DE GID S I nr nine NEGENTIGSTE JAARGANG 1926 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H. T. COLENBRANDER, A. ROLAND HOLST, R. N. ROLAND HOLST, J. HUIZINGA, D. CRENA DE IONGH, JOHAN DE MEESTER, M. NIJHOFF EN J. D. VAN DER WAALS JR. EERSTE DEEL AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON 1926 Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer. INHOUD VAN H E T EE RSTE D E E L. Bladz. AMEIDE (TH. VAN), Het raadsel van ons bestaan 403 BEAUFORT (Mr. Dr. J. A. A. H. DE), Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868--1918), VII, VIII 225, 358 BLOM (Mr. D. VAN), zie Colenbrander. BoUTENS (Dr. P. C.), Oud-Perzische kwatrijnen 167 COLENBRANDER (Dr. H. T.), W. G. C. Bijvanck .... 1 , De regeeringscrisis 300 , Gen. J. C. C. TONNET, Mr. D. VAN BLOM en Jhr. Mr. W. J. M. VAN EYSINGA, Het internationale vraagstuk, voor studenten besproken ten tijde van de onderteekening der verdragen van Locarno ..: 3 DONKER (ANTHONIE), Verzen 339 ERENS (Mr. FRANS), Over Van Deyssel's , Een liefde" .. 119 EYSINGA (Jhr. Mr. W. J. M. VAN), zie Colenbrander. GHIJSEN (Dr. H. C. M.), Anna Maria van Schurman, 1607 1678,I 380 HuIzitvca (Dr. J.), zie Van Schelven. LANDHEER (JO), De gek 342 MARSMAN (H.), Over „El Desdichado" van Gerard de Nerval 131 NI J HOFF (Mr. M.), Peinzende over „Kleine Inez." R. van Genderen Stort, Kleine Inez 259 , Dirk Coster, een criticus. Dirk Coster, Verzameld proza, I 413 PAUWELS (Mr. FRANcOIS), Ilonka zingt 341 SCHELTEMA (Mr. F. G.), De dijkszorg in Nederland 274 SCHELVEN (Dr. A. A. VAN), Hooger Onderwijs-kwesties, met naschrift door Dr. J. HUIZiNQA 242 SCYLP (A.), Gedichten 115 Bladz. STUART (DC. C. A. VERRIN, zie Verrijn Stuart. TONNET (Gen. J. C. C.), zie Colenbrander. VERRIJN STUART (Dl'. C. A.), Het beginsel der geldende maatschappelijke ordening 201 VLUGT (Mr. W. VAN DER), Rudolf Stammler, 19 Februari 1856-19 Februari 1926 173 WIT (AUGUSTA DE), De avonturen van den muzikant aan het water, I, II, III 61, 139, 311 WOLTERBEEK (Ir. C.), Inzake overheidsbemoeiing 344 WIJK (Dr. N. VAN), Herinnering aan W. G. C. Bijvanck 250 ZELDENTHUIS (JAN J.), Liedje 343 Bibliographie. Dr. Gregor Krause, Borneo. Heft 1-III. - H. Kroller- 136 Muller, Beschouwingen over problemen in de ontwikke- ling der moderne kunst B. H. Rethmeier, Einstein's relativiteits-beginsel. - H. Roland Holst-van der Schalk, Communisme en moraai. - Marnix Gijsen, Het huis, verzen. - H. van Eiro, Madonna in tenebris. -- Jan van Nijlen, De lokstem en andere gedichten 303 Herman Teirlinck, De wonderlijke Mei. -- Lode Baekel- mans, De mannen van ,Elck wat wils." - Andre Mau- rois, Ariel ou la vie de Shelley 425 W. G. C. BIJVANCK. De Cids geden;k.t met vrome gevoelens den singulieren man die van 1893 tot 1905 tot hare redactie behoorde. Hij was een schitterend vernuft, met minder ballast dan men zou hebben kunnen wenschen. Bij een eerste ontmoeting imponeerde hij niet weinig. Hij wilde wel zoo, en hij koni hot. Hij had zo,oveel geest als zel- den i,n ;een Nederlander wordt aangetroffen, en hij was gul met zijn, geest. Zij-n kennis was uiterst gevarieerd, en hij sloeg vonken uit. Irk herinner mij twee drie,gesprekken met hem, di,e mij ge- voel hehben bij,gezet van iets dat ik verwaarloosd, over het hoofd gezi,en, niet begrepen had. Niet dat hij mij onderwees er f litst,e nets, en ilk zag. Er waren dingen bij waaraan ik wez,en- lijk houvast herb kunnen krijgen. Niet 'onder zijn verdere lei- ding, want die gaf hij niet. Ben herhaling van het gesprek, tot voortbouw op een basis die men door hem gelegd meende, liet hij zich niet afidwingen. Maar,speelde ,gaarne met weer wat anders. En zoo kon het gebeuren dat die hem wezenlijk waardeerde, toch hem meed. Uit zorg dat wat men igewonnen meende -te hebben, mocht, worden weggeglimlacht . Hij greep altij d heel hoog, en het was een lust hem eenigen tijd to volgen. Maar zijn vernuft werd hem de baas, e.n tot een; voldragen ikunstwerk is hij niet gekomen. Toch laait hij dingen na die voor het begrip van het omcir- kelde onderwerp zeer hooge waarde houden. I k denk aan De Jeugd van Isaac da Costa ; ik denk aan Dorus' Droef-held. Vol fijne toetsen en rake zetten zijn die, en geen N'ederlander 1926 I. 1 2 W. G. C. BIJ VANCK. van zijn tijd zou ze hem hebben nagedaan. Maar zelfs in de meest geslaagde van zijn werken, welk een ongelijkmiatigheid. Wat neemt +hij vaak genoegen met wat bened~en, zijn beste v erm ogen :l i,gt . Men moet Byvanck niet tot meester nemen ; men mo-et, met oordeel des onderseheids, van hem genteten. Dat niet to kun-- nen, is voor niemand een aanbeveling. Wat in zijn aard zeer helder is en welbeperkt, heeft ,hij neiging le vertroebelen en to verdoezelen (Fruin) ; tat vol genot van wat veer harden vast is, is hij to zwevend en to week (Willem de Derde). Hij is een man van bet nerveuse einde der Me eeuw ; wat hij over en to mi-dden van de grimmige 2oste gezegd .heeft doet slechts naar ouder werk van ahem terugverlangen. Hij reageert het geluk- kigst op den omgang met zeer ruime en zeer hooge geesten. Over Dante en Shakespeare !heeft hij opmerkelijks gezegd, en Goethe intiem,gekend. Hij is de Gids uitgegaan om een ongenoegen waarvan de diepere grond noch hem noch zijn wederpartij tot oneer strekte. Een jonger geslacht van redacteuren had aanleiding hem bij- wijlen uit de tent t,e lokken, en -hij koesterde Been wrok. Byvanak was een voorname natuur, en de stemming die hij adhterlaat oak bij wie zich zeer zelfstandig tegenover hem h,ebben moeten stelien, is vol erkennende bewogenheid. H. T. COLENBRANDER. HET INTERNATIONALS VRAAGSTUK voor studenten besproken ten tijde van de onderteekening der verdragen van Lo carno. Op 1, 2,3 en 4 December 1925 liet het Legatum Visserianum to Leiden voordrachten houden die bedoelden het internationale vraagstuk, gelijk het zich zeven jaren na den wapenstilstand voordeed, van historisch, krijgskundig, staathuishoudkundig en juridisch standpunt to bezien. Zij volgen bier. 1. Over het int,ernationale vraagstuk zou in mijn j,eugd niemand tot studenten gesproken hebben. H,et zou vreemd,hebben ge- klonken hun naam aan zulk een onderwerp to koppelen. Niet dat wij zoo eenzij,dig belang zoouden h,ebben gesteld in het nationale vraagstuk. Ret tegendeel was waar. Voor zoover wij ons geestelijk bewogen, stelden wij misschi-en het meest belang in onze dierbare persoon. Wij hadden gelezen,of gehoord van „le culte du Moi" (parallel-verschijning, tusschen haakjes, van de politieke eigenrichting der staten) ; wij wisten van Kloos, die verklaard had een god to zijn in 't diepst van zijn gedachten. Wij waren, vrees ik, een weinig decadent. Het was mode, dat to zijn. Fin de siecle. Eigenlijk, yin Aden mond van jonge menschen, een bete woord. Een klokslag, en einde moest zich omleggen tot begin ; begin van een eeuw die ons vra- gen ging wie wij waren, waartoe bekwaam. Hoe 'hadden wij ons voorbereid? Het was toch niet enkel zelfbehagen dat ons gevuld had, of 4 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. -liever, het ;had ons nooit geheel gevuld. Het was er wel, maar -togelijk lint het een gevoel van +groote l-eegte achter. 1k herinner mij, !hoe ik aan het Bind van .mijn knapenleeftij,d,een oogenbl;ik in briefwisseling stond met een Fransch, jets ouder, tijdgenoot, die een stink gepubliceerd had over „La jeunesse intellectuelle et le ,roman frangais co,nitemporain", waar -i-k, zo-oals heel jonge ,menschen dart doen kunnen, mee wegliep. „Il nous faut retrouver", schreef hij mij, , , un principe d' energie superieure qui, Bans l',art comme dans Vaction, nous inspire des oeuvres fortes". En hij liet er op vvolgen : , , Je crois que ce principe est Bans la vie sociale". Ik weet niet water van hem {ge-worden is, maar er waren er toen velen zoo. 1-k kwam in Leiden, en in mijn eerste jaar introduceerde van der Vlugt hier het Toynbee-- werk. Het maatsohappelijk vraagstuk -pakte de besten van ons. Wij zagen het geheel buiten verband met de internationaal- staatkunfdige sfeer. Enkelen werden sociaal-democraat, ik ge- loof minder overtuigd,door Marx dan .gevle,i,d door den geest der tracts van de Fabian Society, ten onzent vertegenwoordigd door Helene Mercier en de eerste jaargangen van Kerdijk's Sociaal Weekblad. Belangstelling voor internationale politiek, vermoeden dat die -op het wel en wee van millioenen zou -gaan inwerken, waren zeldzaam. Toen eindigde de eeuw met het bijeenkomen der Eerste Vredesconferentie. Wij stonden er eigenlijk heel vreemd bij to kijken. Later iheeft Asser ons verteld, hoe ihij zich de reden voorstelde waarom den Haag -tot p'laats van sam,enkomst was gekozen. Toen de Tsaar moest bepalen -waar zijne conferentie zou worden gdhou.den, aarzelde hij tussehen Brussel en den Haag. De Martens, zijn raadsman voor al wa,t,d,e conferentie betrof, pleitte voor,den Haag en voerde als argument aan, dat daar in 1893 en '94 de conferentien voor het internationaal privaatrecht waren ~gehouden, die hij als eerste Russischte ge- delegeerd.e had bij,gewoond en die, naar hij zeide, de geschri,kt- heid der Nederfanders om dergelijke internationale bijeen- komsten to organiseeren, bewezen ~hadden. 7ooal;s de Martens toen aan Asser schreef, zou dit argument Aden doorslag hebben gegeven ten gunste van den Haag. Zoo ja, dan kan hij on,der de kenmerken onzer gesohiktheid geen levendigg naar buiten werkend enthusiasme voor de zaak van het wereldrecht hebben getel,d. Dat was toen in Nederland HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 5 niet to vinden. Opvallend van nuchterheid zijn de aanteeke- ningen waarin de Beaufort de gebeurtenis herdenkt. De cerste circulaire van graaf Murawitf was in Au.gu-stu,s 1898 lgeheel ~onverwaChts verschtnen. Eerst veel later dook het,gerucht op dafde Tsaar de confcrentie niet to Sint-Petersburg wenschte ; tegelijk vernam men dat koning Leopold zitch moeite ,gaf, haar naar Brussel to lokken. ,Wij deden", schrijft de Beaufort, ,,niet den allerminsten stap om den Tsaar voor 's-Gravenhage to stemmen. Persoonlijk verlangd,e ik niet dat de conferenti,e to 's-Gravenhage zoude bijieenkomen, omdat ilk begreep dal alit wel een eer voor ons land zou zijn maar tevens een groote last die ons in velerlei moeilij'k,heden kon brengen." Toen echter op een laten namiddag in Februari 1899 bet cij fertele- gram van den Nederlandschen gezant to Sint-Petersburg ont- vangen werd, inhou,dend,e dat de keus op den Haag was ge- vallen, kwam er toch wel een gevoel van ingenomenh,eid boven, bij Pierson en de anderen cerder dan 1bij .de Beaufort zelven. ,Allen", schhrijf t d,eze, , , juichten :bet bbeslu,it van den Tsaar toe en vonden de bezwaren gering; en nu ',bet verzoek eenmaal was ingekomen, zoude ik zelf niet tot een weiigering hebben durven adviseeren". B,edaarder kann het al nui,et. Moeilij,kheden van een acrd als dde Beaufort voorzien 'had volgden inderdaad; zij betrof f en de Welatinig v- an den Paus, en die van de Boeren- republieken ; laatstgenoem,d incident ri,ep bij ons eigenlijk meer bbelangstelling wakk,er dan de gelhee'le conferentie zelve. Haar afloop was weinig geschikt om bet scepticisme to doen verdwijnen. Een ,,permanent bof van arbitrage" werd inge- steld dat geen hot was, maar een lijst waaruit men van geval tot geval scheidsrechters kon kiezen ; voor de rest had de zich noem,ende vredesconferentie oorlogsrecht gelcodifi- ceerd. Op een begin van werel,dorganisatieleek dit alles nog heel w,einig. Vroeger was men to dien aanzi,en radicaler,geweest. Op de to Weenen inn 1815 verordende pent,arch,ie heeft, in, d,e tweede helft der negentiende eeuw, de -liberaal geword,en publieke opinie van Europa meer afgegeven dan in alien deele oirbaar was. Met haar uitwas bet Heilig Verbond van contra- revolutiaonnaaire strekking veroordeelde zij to :grif de zaak zelve. De gedurende eenige jaren volgehouden -practijk van regelmati.g terugkeerende bijeenkomsten der vijf groote mo- 6 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. -gendheden, die kleinere tot medewerking kond,en roepen, was een hoogere worm van staatkun.dig overleg dan Europa nog ooit gekend had. Wat de zaak deed mislukken (en aan degenen die voor h,et verdrag van Versailles aansprakelijk zijn, kan dit nooit genoeg word,en voorgehouden) was de haar bij de ge- boorte medegegeven strekking tot conservatie 'eener regeling van Europeesche belangen (die der Weener slotacte) welke noodzak,elijkerwijze zeer onvolkomen was geweest. Die er bij tekort waren igekomen waren niet zoozeer (geiijk -in 1919 het geval zou zijn) individueele Staten, maar 10. ibinnenstaatsahe politieke stroomi.ngen, en 2°. aspiration tot zoodanigen opbouw van Europa, waarbij niet zoozeer de staten die in het Napol,eon- tische tijdvak overeind waren gebleven, als wel de nationali- teiten die zich bij 's heerschers val uit zijn greep voel,den bevrij d, 1het hoogste recht zouden molten 'doers . ,geliden . In 1815 had men slechts de nalatenschap van Napoleon, niet di,e der Revolutie beredderd. De fout was verklaarbaar. Napoleon liet !in zijn val allereerst een igroot terrltoriaa'1 vacuum na, en de eerste taak was inderd-aad, dit ledi,g door d,e over- winnaars to doen vullen op zoodanige wijs dat niet terstond over de verdeeling van den buit waar een nieuwe oorlog ont- stond. Die niet gemakkelijke taak heeft het Europa van 1815 veel beter vervuld dan b.v. de Balkan van 1913 de zijne. De Balkanregeling van 1913 islaagde niet, omdat een buitenstaan- der (Oostenrijk) een der overwinnaars (Servi~) de inbezit- neming van zijn prijs (den uitweg naar de Adriatischee Zee) verbood, en die overwinnaar zijn uitbreiding dus ten koste van het besproken :deel van een mede-overwinnaar (Bulgarije) had to zoeken. In 1815, toen bij de winstverdeeling Wheel Europa was,betrokken, was er geen bui,tenstaand,er dan de man van Elba zelf, en zijn landing had ten gevol,ge dat de concur- renten aan hun onderlingen naijver het zwijigen,opl,egden. Die episode van ,de honderd 'dagen heeft er veel toe bijgebracht de regeling van Weenen door de regelaars ate doen uitgeven en 'handhaven als een grondwet van Europa, waar tittel ;noch jota afkon zonder dat de pas igewonnen velligheid in gevaar werd gesteld; hetzelfde zou na Versailles gebeurd zijn als in Duitsohland de Kapp-Putsch gelukt ware. Napoleon, met een scherp oog voor het zwakke punt in de rusting zijner vijanden, shad gedurende de 'honderd dagen den liberaal gespeel.d. HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 7 Liberaal en bonaparti,stisch werd-en voor de machthebbers in Europa woorden van een klank, veel meer dan het geval zou hobben behoeven to zijn, als op 1813 geen landing to Cannes gevolgd ware. Het begrip : handhaving der orde in Europa werd aan het bedwang van liberale aspiration binnen iederen staat vastgeh,ech't. Maar nag meer dan di:t, ;heeft de miskenning van bet recht d-er nationaliteiten het werk van Weenen to niet doen gaan. In het Europa van 1789 bestonden nog een groot aantal op geheel anderen grondslag dan dien der nationaliteit (gebouwde politieke formation. Door daar een groote opruiming onder to houden, hadden R-evolutie en Napoleon de baan voor den nati- onaien staat vrij gemaakt. In 1830 tracht hij zich hier en daar to verwezennlij,ken, in 1848 met veel grooter beslistheid, en overal in eng verband met de liberale idee. Twee landen moes- ten door de beweging van dat jaar, mocht zij succes hebben, tot onkenbaarwordens toe worden vervormd : Italie en Duitsch- land. Maar in beige mislukt zij geheel. Het vraagstuk van de vestiging der volksregeering binnen iederen staat waarin die twee werelden verbrokkeld zijn, yen ,dat der vestiging van den nationalen opperstaat, blijken elkanders oplossing op niet ver- moede wijze to beinvloeden en in ,den weg to staan ; eene ont- reddering is het gevolg, waarmede het gezagsbeginsel van Weenen nog tijdelijk zijn voordeel weet to ~doen. Tot en in Italie en in, Duitsdhland een geniaal staatsman opstaat, die, in plaats van met de ~gez agsmilddelen van den staat nog langer de in de volksmassa strevende krachten to onderdrukken, ze deze ten dienste stelt. Sardine gaat in het den, gemaakt Italie op, Pruisen sti-cht het Dultsche Rijk. Toen zij zich zoo hef tig uit de banden der overgeleverde Weener politiek losrukten, volgden Cavour en Bismarck e,iigenlijk een voorbeeld, al veel eerder door Engeland gesteld. Canning was al begonnen zich alleen nog maar om Britsche nationale, belangen to bekommeren, al mooesten bepalingen van Weenen er voor worden ontdoken of verkracht. Palmerston deed vervolgens hetzelfde, onbeschroomder. Die politiek van eigenrichting behaal,de voor de Engelsche volkswelvaart groote voordeelen. Op het vasteland bleven zij niet onopgemerkt, en met name Duitschland prikkeldden zij tot naijver. De Duitsche nijvere burgerij is Bisma,rok's bondgenoot geworden, omdat zij 8 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. voorgevoelde dat zijn werk de ontplooiing van .haar economi- schhe mac'ht in, Europa ten goede kwam. Sedert die revolutionnaire bewegingen en oorlogen dan van 1830 tot en met 1870 waren ook de vastel-andsmogendheden van Europa grootendeels op sterk nationalistischen, in het bin- nenstaatlijk-pofitieke op burgerlijk-dem,ocratischen grondslag gevestigd. Met ideze consolidatie en democratiseering,bleek nu in de economische sfeer een onweerstaanbare drang tot be- scherming tegen -de naburen, in de eerste plaats tegen den overmachtigen handels- en !industriestaat Engeland, gepaard to gaan. Op binnenstaatlijk gebied unificatie,en parlementaris- me, op politiek-internationaal gebied eigenrichting, op econo- miseh gebied een wedstrijd als nooit to voren, wend d,e signa- tuur van den nieuwen 'tij.d. Onder de nieuwe binnenstaatsdhe bewerktuiging Meek het veel gemakkelijker aan onder de voor-revolutionnaire, de hulpbronnen van een land intensief to ontginnen. In ,den grond,daartoe was zij door de burgerij ook verlangd. Zij wilde vrijgelaten worden haar,economisehe be- langen to behartigen voor zoover zij wit eigen ikraahten daartoe in staat was, zonder door binnen!landseh-e tollen, vaderlijk toe- zicht en dengelijke daarin belemmerd to worden; ander- deels gebood zij dat het door politieke verovering in haar handen geleverde staatsorgaan zijn voile macht ontplooide tot bescherming van haar economisch,e belangen naar buiten. Dit beduidde eerst protectionisme ; vervolgens, nadat de binnen- landsche markt voor de -binnenlandsche industrie gcheel ver- overd was, expansi,epolitiek tot het verkrij;gen van eigen, voor geen mededingers toegank-elijke -grondstof,f,enleverantie en van eigen, voor de mededingers gesf oten afzetgebieden, voor producten eerst, hoe langer zoo meer ook voor kapi,taalbeleg- ging. Reusathtig sneile -en omvangrijke verbeteringen 'in ver- keers- en productiet-echnii,ek stelden, de leer van Malthus ten spijt, de were1deconomie in staat, peen toenemende hevolking niet slechts to voeden maar in welvaart en genot haven de voorouders to verheffen. En toch had men bet gevooel dat ihet stelsel der wereldexploitatie op nationalistischen grondslag fiasco maakte. Want er was een schaduwzijde aan het tafereel ; een nevel leerst die z,ich verdichtte tot onweerswoik ::de perfec- tie zelve der imilddelen die de een kon aanwenden bedreigde ~h-et rendement ider middelen van den ander ; nijd gro-e-We tot HET INTERNATIONALE VRAAGSTWc. 9 vrees, en de uitkomst was, naast en tengevolg*vjn den h - gen wedstrijd in exploitatie, een nog grimml r lweds ijd rn bewapening. Het laatste decennium der 19de tft&2ag de veil igheidspremien oploopen tot dolzinnige hoogte ; de 2ouste steeg nog daarboven. Ket beleggend publiek verloor eindelijk mogelijkheid en lust, de staatsschuldbrieven in demate waarin ze werden aangeboden, to verzwelgen. Men liep in een vicieu- zen cirk-el rond. De bloeiende industrie vroeg in de jaren van „Hochkonjunktur" zeer veel, en bood zulke gunstige voor- waard.en dat zij een deel der in staatsschuld belegde kapitalen aan die befeggin,g onttrok ; diezelfde bloei vermeerderde den afgunst en de bewapening, en daarmede de noodzaak tot staats- leeningen van hoog rentetype. De staatssdhuldbrieven van het lage rentetype der vroegkapitalistische periode liepen van 1896 tot 1912 terug, de Engelsohe consols (21/2 %) van 114 tot 74, het Fransche 3 % fon,ds van 105 tot 92, het Duitsche rijks- fonds van gelijk type van 100 tot 80. Dat waren alFe drie fondsen die milliarden guldens aan waarde omvatt',en. Het verlies op de Engelsche consols sedert 1896 geleden werd in 1912 berekend op 224 millioen pond; een derde van het kapi- taal. ,Haar koers van 1912 was de laagste, in 86 jaren, voorge- komen. Zoo zorgde de wapeningsdolheid zelf voor aanschou- wel i j k onderri ch t, ~wa a rtce ten top •gedreveen po'l itieke eige& richtin,g, ten top,gedreven economischee concurrentie (die twee gevol,gen van een en dezelfde oorzaak zijn), waartoe de onge- breidelde nationiale zel,fzucht in een wo,ord, alle natien voerde. Er werkte, sedert de laatste jaren der 19de eeuw, een tegenstrooming. Zij begon aan 1het verkeerde eind, met den eisch van ontwapening, alsof gevolg kon worden to niet gedaan zonder aantasting der oorzaak. D-e Eerste Vredesconferentie bereikte voor ontwapening niets, voor de vlotte beslechfing van geschillen die niet de levensbelangen der volken raakten, en dus toch geen aanilei- ding tot oorlog gegeven zoud;en hebben, het -een en ander. Zij werd gevolgd door die voor het imperialistisch ti w dvak typische botsingen van Boerenoorlog, Marokko-crisis, Russisch-Japan- sc,hen oorlog. Ter Tweede Vredesconferentie is de poging, de arbitrage tot een verpliehte en het zoogenaamde 1hof tot een werkelijkheid to maken, geheel mnislukt, en het prijzer hof dat zij wenschte is door Engelands tegenwerkinig later niet tot 10 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. stand gekomen. Beide conferenties hebben zioh voorts verle- d.':gd wet-ten le geven pop ,d-en ,oorlog to land (de tweede ook op then ter zee) tot waarborg der rechten en inscherping der plichten van oorlogvoerenden en neutralen ; deze wetten bleven buiten mogelijkheid van rechtsdwang, en het waren dus been wetten ; in .den wereldoorlog zijn ze met voeten getreden. De Tweede Vredesconferentie werd igevolgd door de verscher- ping in wapeningswedstrijd veroorzaak,t door Bosnische krisis en Agadir, en -door den Balkan-oorlog ;die, -tegen veler voorspelling, niet onmiddellijk tot een Europeeschen brand uitsloeg, hoewel de bierbank placht to verklaren dat dit met den eerstvolgenden Balkan-oorlog zeker het geval zou zijn. Maar Oostenrijk wend toen in bedwang gehouden door Duftschland, en Rusland door Engeland ; het scheen een oogenblik of de organisatie in twee elkander oppwegende politieke groepen, die sedert 1904-'07 in Europa bestond, waarlijk als vredeswerktuig kon worden gehanteerd. Die in Engeland aan ±het roer zat, Sir Edward Grey, wenschte z&ker niet anders. Zijn onlangs uitgegeven gedenk- schriften, model van eenvoud en, voor zoover mmijn oordeel reikt, van waarachtigheid, bevatten het relaas van een gesprek met den Duitschen ambassadeur op 24 Juni 1914 (vier dagen voor den moord op Frans Ferdinand), in woorden, tenzelven d!age door Grey opgeteekend. ,The British Government, zeide de minister ,,.belongs ,to one group of Powers, but does not do so in order to make dif f iculties greater between the two Euro- pean groups ; on the contrary, we wish ,to prevent any questi- ons, that arise, from throwing the groups as such into opposi- tion". Waarop Lichnowsky : ,Your being in the group you are is a good thhing ; 1 ,,regard your intimacy with France, and Russia without any misgiving, because I am sure that it is used for peace". „I am sure", commenteert Lord Grey in 1925, en wij hebben hem geloof to schenken, ,that this record faithfully represents both Lichnowsky's feeling and my own at the time" . De to vroeg (30 December 1912) overleden -Duitsohe minister van buitenlandsche zaken, von Kiderlen Wddhter, is gestorven under den indruk dat het succes der door Grey en hem gel-eide sam,enwerking tusschen Duitsdhland en Engeland ter locali- seering van den Balkan-oorlog het vooruitzicht opende dat de Europeesche oorlog die zoo dikwijls als aanstaande was aan- HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 11 gekondigd, in-derdaad niet zou ultbreken. , , Wir brauch-en kei- nen Krieg", lief hij zich kort voor zij.n, dood tegenover een Romeen-sch staatsman uit ; , , wi,r worden aucih keinen bekom- men. Wenn wir den Krieg nicht heraufbeschworen, ein anderer wind es sich'erlidh nicht tun". Bij het licht vans zulke ,gegevens wordt dde geschiedenis van het ontstaan van den wereldoorlog wel diep beschamend. Men is vervallen in wat mmen niet wilde, en men is er in vervallen u;it vrees voor de werktuigen die ode andere partij bezat, en die hier als ginds aangeschaft waren ter verzekering van veilig- herd en vrede. Het is de schipbreuk,der internationale rechts- handhaving op nationalistischen grondslag. De rich.tling waarin zioh sedert de Tweede Vred-esconferentie de denk-beelden `van enkele helderzienden .ontwikkeld hadden, is tij-dens dde ervaringen van den wereldoorlog eindelijk door alien ingeslagen. De wil tot oorlogsverhindering brak zich baan, en ihet inzicht, dat daartoe een supranationaal orgaan met gezag moest worden bekleed. De ontwapening, to voren een in de lucht zwevend ideaal, werd voor goed aan dat van de betere verzekering der internationale veiligheid verbonden. „In com,muniti,es where 'there is violence", h,ad reeds Roose- velt gezegd, , , an honest man must protect himself; and until other means of securing his safety are devised, it is both foolish :and widked to persuade him to surrender his arms while the men who are dangerous to the community retain theirs." En Bourgeois : „ L,e desarmement, a nos yeux, east une consequence et West pas une preparation. C'est la secu- ri!te du droit qui doit d' abord etre organis6e". En van Vol- lenhoven : , ,Si vis pacem, para exercitum internationalem". Het is geen kal,m beraad, het is de versehrikking van den oorlog,geweest die de wereld tot dit inzi-cht bek-eerd heeft. Die oorzaak,brengt mede, dat bij iodereen de oplossing,die ahem in het bijzonder voor -den geest komt, ten nauwste verband houdt met de eigen ervaringen. Voor Frankrijk lost zich het veilig- heidsvraagstuk in -een Rijnvraagstuk op, de 'waarbor)gen zor- der welke Engeland zijn bestaan niet verzekerd acht zijn in wezen martie,m. Wilson die als neutrale (als neutraal vrede- stichter, had hij gehoopt) partij,en om !mededeelin,g van -bun oorlogsdoeleinden had gevraagd, opdat 'hij de kennis daarvan zou kunnen aanwenden tot vorming van een Volkenbond , ,to 12 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. insure peace and justice throughout the world" Wilson alleen vermag ook als belligerent ;het vraagstuk nog in een algemeen aspect to zien. Het blij,ft hem dermate in beslag nemen, ldat .hij aan een beoordeeling der overige voorwaarden, aan het verslagen Duitschland op to leggen, niet toekomt. Hij zit onde.r de big four als de man die in de verte staart, over het dricetal -keen dat onder zijn aangezicht zaiken doet, en wat voor zaken ! Zoo wordt bhet -groote tractaat van Versailles een van de zonderlingste mengsels van goed en kwaad die de wereldgeschiedenis kent ; tegelijk idealistisch en cynisch, ver- heven en abject, veel minder uit den, igedachte gesproten dan in 1815 -het groote tractaat van Weenen. Ondanks al is het de noodzakelijke basis van verdere ont- wikkeling. Wij hebben geen andere en maken geen andere. Wij kunnen niet aan de wereld knutselen in vrij gedachtenspel ; de realiteit die de oorlog achterliet bi,ndt onze aandacht en ver- togens met zware ketenen. Is het een nadeel ? Voor 1914 is het begrip deer kwalen waaraan de wereld feed niet zoo diep in ons bewustzijn gedrongen d,at wij er onze handelingen door lieten bepalen. De huidi;ge imoeilijkheden zijn van zulk -een .acrd dat zij ons vastgrijpen tegen wil en dank. Wij moeten er mede worstelen, wij all-en : overwinnaars, overwonnenen en ex-neu- tralen. En wij kunnen dit alleen nag doen hinnen het kader van den Volkenbond. Die daar buiten zijn gebleven, Rusland en de Vereenigde Staten, bieden of geen eigen formule tot alge- meene redding aan, of een zoodanige die bij de eerste proef van algemeene toepassing de wereld ,in nieuwen strijd en ver- warring zou storten. Sowjet-Rusland geeft tot heden geen werkelijkheid to zien die ons tot het commu,nisme, en tot de f ederatie van Europeesche radenrepublieken die dan als mogelijk wordt voorgesteld, bekeert. De taak zooals wij ze zien, is de bewerktuiging van den vrede ook tu:ssohen volken van verscthillende maatsohappelijke ontwikkeling en instellin-- gen. Wat Amerilka 6etreft, zijn materi-eele mid-delen, en de (geest, waarin het die beheeren zal, maken het voor de gansdhe wereld tot een factor van het allergrootste gewicht ; wij zullen er ons lelkens imede moeten beraden, en doen dit ook, maar als leider onzer organisatiepogingen in boogeren dan Aden strikt economischen zin heeft fhet vrijwillig afstand gedaan. De vraag wordt opgeworpen, of -de beteekenis der mede- HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 13 werking van kleine staten in den Volkenbond toe- dan afneemt. In den aanvang waren zij onmisbaar tot het op gang brengen eener vertooning die d,e hoop althans op haren voortduiur, mocht het zijn op haar blij einde, to vestigen had. Zij wor,den wat terzijde gedrongen, nu, vl,ak voor het voetlicht, de eerste urollen hun gro,ote clausen gaan spreken.. Irk,geloof dat wij blij de moeten zijn dat het z®over gekomen is; zonder dit zou de belangstelling van het schouwburgpubliek, dat wij alien zijn, zich niet han,dhaven. Zonder beeldspraak : wij komen er niet, zonder dat de practijk van het geheele tractaat van Versailles, adat wij vooral niet missen mogen omddat het de kiemen tot verbetering in zich bevat, wordt omgebogen. Wij kleinen zijn daartoe onmachtig; de ommekeer moet zich voltrekken in het hart der groote zondaars zelven, wier wil en werk op andere dingen moeten worden gericht dan zij het in 1919 waren. Dat wij er zijn, werkt tot lien ommekeer meer mede, dan wat wij heden kunnen doen. De tractaten van Locarno zijn, eenige oogenblikken voor gij pier binnenkwaamt, geteekend ; binnen weinige maanden zal, uit de al of niet ontruiming der Keulsche zone, uit de al of niet toetreding van Duitschland tot den Vol- kenbond, blijken of zij worden nageleefd in den geest waarin zij zijn ontworpen. Zoo ja, een althans der groote belemme- ringen van kracht en waarachtigheid in het werk van den Vol- kenbond zal zijn uit den weg geruimd. Vervolgt de ingezette beweging haar natuurlijken 'loop, darn zal ongetwijfeld de gelegeriheid tot nutti,gen arbeid ook der k1eine staten in d,en Volkenbond niet onfbreken. Zij zal moeten worden verleend bij voile bewusthei,d dat het Volkenbondsideaal van allen offers vergt, van kleinen zoo good als van grooten. Offers die, met elkander in harmonie gebracht, tezamen een goed doen verwerven, kostbaarder ddan 4at men verloor. Geloof in dit doel alleen kan onze samen- leving redden. Dat geloof verzet zich niet tegen een critische beschouwing van wat under Volkenbondsmerk wordt uitge- vent, ja het kan deze gebi-edend eischen. De heeren Tonnet, van Blom, van Eysinga, zullen de tot dusver ber,eikte resultateen beoordeelen uit krij gskundig, uit staatshuishoudkun6g, uit j uridisch oogpunt. Hot ware moge- lijk, dat zij builengemeen onbevredi,gend zulle,n worden be- vond-en bij vergelij+king met wat, naar het o,ordeel van deze 14 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. drie Nederla-ndsche deskundigen, zou behooren to zijn. Zoo ja, laat een Nederlandsoh historicus vrij U to verzekeren, dat zij ni,et, zoo onbevredigend kunnen ~worden bevon, den bij de vergelijking met wat was. Hoe hebben wij Nederlanders de jaren voor en gedurende den oorlog in werkelijkheid doorleefd ! Die voor den oorlog in het gevoel, to worden medegesleept in een dolheid die ons verstand ver- wierp en ons hart verfoeide, en waarin wij me-de moesten, om,dat ide kans op behoud bij mededoen nog altijd even grooter ,leek dan bij ontho;udim; het hartverheffend gedraig van den Leidscfhen groen, diie overtuigd moet schijnen, -da,t als menfeer het zegt, het wel zoo wezen zal. Die tij,dens den oorlog? Wij moesten op den richel blijven tusschen den buurman rechts die ons het vuur en den buurman links,die ons het brood ont- nemen kon, en beurtelings naar weerszij-den kapriolen maken die ver van sierlijk waren ; erger, die raakten aan de eer. Herinnert men zich zeker ,vlammend protest" in woorden, gevolgd door het empocheeren der genadegift ons toegeworpen omdat wij het bij woorden licten ; een gift zon,der welke wij inderdaad niet hadden kunnen leven ? De zedelijke gevaren eener zelfstan,digheid, die er geene zijn kan, zijn voorwaar geen mindere dan die der overgave aan het Volkenbonds- ideaal. Wij kunnen een slap, een ellendig lid van den Volken- bond blijken, een lid dat op den Bond to leunen zoekt, zonder hemzelf mede to schragen. Wij kunnen als lid van den Volken- bond belanden in de achterbuurt der Europeesche samenleving. Doch als lid van den Volkenbond kunnen wij ook anders. Buiten Aden Volkenbond kunnen wij niet meer anders. Aan- vaarden wij dus de interdependentie op deze verstandelijke overweging; ik vertrouw niet op deze alleen. Mede to banen den weg lien het verstand als den eenigen tot heil der gemeen- schap aanwijst, het zal bij den welgezinde steeds mede zaak zijn van het gemoed. Ik weet, ook bij U. Omdat gij in 1925 leeft, omdat gij Hollander, omdat gij student, omdat gij jong zijt. H. T. COLENBRANDER. HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 15 II. De wedstrijd in bewapening met zijn aankleven van politieke verbonden tot het verkrij.gen van machtsevenwicht, is de onmidddellijke oorzaak geworden van het uitbreken van den wereldoorlog. De superwapening, die aan then wedstrijd haar ontstaan to danken had, vormde een voortdurende bedreiging. Langs alle grenzen lagen sterke legers, ten naastenbij mobiel, zoo to zeggen met Whet geweer in den aanslag gereed. Wel was de taak Bier grenslegers als een bescherming gedacht voor de daarachter plaats vindende mobilisatie en concentratie der oorlogslegers, doch een bedreiging vormden zij niettemin. In de bureaux der generale staven hing allerwege de drukkende zorg, dat de tegenpartij de voorhand zou kunnen krijgen. Een voorsprong van een enkelen dag zou van beslissenden invloed kunnen worden op het verloop der latere oorlogshandelingen. Het gevaar, dat overijld tot mobilisatie zou worden besloten ; de vrees voor strategische overrompelingen, namen hand over hand toe. De spionnage vierde hoogtij. Mobilisatie beduidde, voornamelijk door den zeer bedreigden politiek-militairen toestand, waarin Duitschland verkeerde, met onafwijsbare zekerheid oorlogstoestand en opening der vijandelijkheden op twee fronten. Als Rusland mobiliseerde, kon de oorlog niet meer worden voorkomen. Onbeteekenende incidenten zouden den brand kunnen doen uitslaan. Een volkomen logisch gevolg van een overigens volkomen onlogischen toestand. De superwapening is niet het middel gebleken om den wereldvrede fe verzekeren. Toch bleef Nederland door zijn wapening in 1914 voor oorlogsellende bewaard. Een voor- zichtige, naar alle zij,den vertrouwen wekkende staatkunde en een weermacht van matige kracht, doch sterk door haar goad begrepen doelstelling, hebben ons land buiten den oorlog gehouden. Gedurende den wereldoorlog nam de bewapeningswedstrijd een ongelooflijken omvang aan. Alle physieke, materieele en moreele krachten van de strijdende partijen werden tot uit- puttings toe in het strijdperk tegenover elkander gebracht. Alle Industrieele krachten werden gemo,biliseerd. De afschu- 16 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. welijkste strijdmiddelen, als hongerblokkade en duiktbooten- oorlog deden shun intrede. Millioenen en milli,oenen mensohen zijn gevallen en tenslotte lagen overwinnaars en overwonnenen uitgeput ter veer. Reeds tijdens den oorlog kionken de oorlogsprotesten luide. Een Duitsch geleerde Dr. Nicolai schreef, ter weerlegging van het oorlogsmanifest der Duitsche kunst- en wetenschappelijke wereld, „Die Biologic des Krieges", een vlammend betoog tegen den oorlog. Overal wend de legergeest door defaitistische stroomingen aangetast. In alle legers moest niet alleen met vijanden, doch ook met vrienden worden gekampt. Caporetto werd door ontzenuwing mogelijk gemaakt. Rusland ging door revolutie uit den oorlog terug. Tenslotte werd ook de geest in de Duitsche legers aangetast. Een geweldige propaganda met door ~de lucht overgebrachte pamfletten had doel getroffen. De 8e Augustus 1918 was ,der schwarze Tag". De Duitsche troepen, -die uit den slag van Amiens terugweken, ontvingen oprukkende reservetroepen met kreten van , Kriegsverlan- gerer" en ,Streikbrecher". Na den oorlog klonk over de geheele wereld : zulk een ramp nooit meer. De algemeene aanval op den oorlog en op zijn onmiddellijke aanlei,ding : het , , militairisme" werd geopend. De oorlog werd gedisqualificeerd als middel om een beslissing to brengen in diepgaande verschillen tusschen de staten. Het bestaansrecht van den oorlog werd ontkend. Het nieuwe licht werd ontstoken door de erkenning van het zelfbeschikkings- recht der volken en door de geboorte van den Volkenbond. Versailles zou breken met het oude regiem : het verkrijgen van wereldhegemonie met het zwaard ; doch het bracht als ont- nuchtering een toestand van onderwerping -der overwonnen volken. Het was juist aan dit oude regiem van zich verheffen boven de gevallenen, dat de oorlog zijn bestaansreden ontleende. De vrees scheen bij ~de eene, de haat bij de weder- partij aangewakkerd to worden. De verbijsterende vraag rees of het , militairisme" wel de ware oorzaak van de oorlogs- ellende was en of het vraagstuk niet dieper en grondiger moest worden onderzocht. Er kwam weer twijfel aan de mogelijkheid van een rechtst,reeksch ingrijpen om met de superwapening to breken. Onder die omstandigheden is dan ook de gang van Luther HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 17 en Stresemann near Locarno om den to Geneve vastloopen- den vredesarbeid met Duitsche hulp weer in gang to brengen, het wellicht schoonste oorlogsprotest van Aden jongsten tijd. De Volkenbond wil met de superwapening in de toekomst afreken-en. De instandhouding van Aden vrede eischt, volgens art. 8 van het verdrag, d,e vermindering van de nationale be- ,wapeningen tot het minimum vereenigbaar met de nationale veiligheid en -met de uitvoering -der internationale verplichtin- gen. Feitelijk geeft het artikel twee grenzen aan, waartussehen de bewapening zich in de toekomst zal moeten bewegen. Een bovenste grens, die niet in het meerdere zou mogen worden overschreden en die dus eigenlijk een maximum aangeeft, wordt.door de zorg voor de nationale veiligheid gesteld. Een onderste grens, waar beneden de statenleden met hun wape- ning niet zouden mogen gaan en dus een minimum aangeven- de, wordt door de zorg voor het instandhouden der internatio- nale redhtsorde bepaald. De ontwapeningsarbeid, die +geleide- lij'k moet worden verricht, heeft aanvankelij,k slechts to maken met het vaststellen van de bovenste grens. Dit is reeds moeilijk genoeg. Het volkenbondsverdrag wil toch, dat reikening wordt gehouden met de aardrijkskundige lugging en de bijzondere omstanddigheeden van elken staat en voor alles met de ziens- wijzen, die hieromtrent in elken staat gelden. In die f-ormu- leering liggen de talrij,ke moeilijkheden, die zieh bij de ontwa- pening voordoen, verscholen. Hoe de Bond voor d,ezen arbei-d werd toegerust ? Ingevolge het bondsverdrag zou aan den Raad een perma- nente commissie van advies -in zake de militaire, de maritieme en de luchtvraagstukk.en worden to-egevoegd. De samenstelli,ng van deze commmissie , ,Commission permanente consultative", de z.g. C. P. C. was overgelaten aan -de prudentie van den Raad. Reeds in een der eerste zittingen :stelde ideze het regle- ment vast, dat d-e commissie samenstelde uitsluitend uit imili- taire leden, die reohtstreelks afhanklijk bleven van hun eigen regeeringen en diverse generate staven. Zulk een samenstelling was hoogstens vol-doende, om het on!twapenin,gsvraagstuk in techni sehen z i n,, re ch tstre e k s, !in, beh a ndeli nag t e nemen . Reeds in de eerste Assemblee deed zich scherpe kritiek 1926 I. 2 18 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. hooren. Lange, de Noorsche afgevaardigde, verklaarde het vraagstuk , d'ordre politique, economiqu,e et social" en pleitte, door onzen afgevaardigde Fock gesteund, krachti,g voor het benoemen eener gemengde icommissie. Door haar benoeming werd f eitelijk verklaard, dat het vraagstuk der oont- wapening niet rechtstreeks kon worden aangevat. In de ge- mengde tijdelijke commissie „Commission temporaire arme- ments" de z.g. C.T.A. trad Viviani als voorzitter op, terwiji mannen als Branting (Zweden), Jouliaux (Frankrijk) en Oudegeest (Nederland) zeker waarborgen gaven tegen het bezien der vraagstukken met subjectief inilitaire gevoelens. In 1922 deed Lord Robert Cecil zijn intrede, waardoor hem d'e kortste weg werd geboden, om zijn vredesdenkbeelden voor Raad en Assemblee to brengen. Aan verdere pogingen omdde werkwijze en het gezichtsveid der commissie nog meer to verruimen, heeft het sedert niet ontbroken. Op aansporing van de vierde Assemblee kwam de codrdi,natie-commissie tot stand, omdat de behoefte was ge- voeld het werk der C.P.C. en der C.T.A. beter in elkaar ate doen grijpen. Ten slotte gaf onze afgevaardigd,e Loudon in de zesde Asse mlblee e en ni eu wen st oot en, werd o p zijn gea m,en- deerde voorstel de naam,der commissie and-ermaal veranderd ik meen in studiecommissie voor beperking van bewa- pening. Uliting gevende aan den overal geuiten wensch om de wereld ten spoedigste van den druk en van de gevaren der nog immer bestaande superwapening to bevrijden zijn in het hijzonder Branting, Lan,ge, Fock, Loudon, Ouidegeest werk- zaam geweest om den Volkenbond voor zijn taak beter le outilleeren. De kleine Staten -gaan daarbij aan de spits en onder de namen der strijders worden die van Brie NederilanJers begroet. Met de verruiming van de werkwijze en bet werkterrein der commissie gaat de uitbroiding van de vijffde,sectiee van bet secretariaat, die de militaire aangelegenheden behandelt, ge- paard. Het is juist het lsecretariaat, dat den stimulans moet geven en de statistische gegevens moet verzamelen, die voor den.arbeid onmisbaar zijn. Steeds breeder een dieper werd to Oeneve het ontwapienings- vraagstuk gefundeerd. Aan rechtstreeksche voorstellen om ingevolge art. 8 van het bondsverdrag de bewapening to be- HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 19 perken, kon voorloopig ni,et worden gedadht. Men bewoog zi.ch op het neventerrein der ontwapenIng. Het werk der con- ferentie, die in Mei 1925 to Geneve bijeen kwam, om den handel in wapeenen, munitiee en oorlogstuig aan banden to leggen, werd voorbereiid. De verschrikkingen van een moge- lijken chemisohen en bacteriologisohen krij.g, waarvan het rapport hicer to lainde zooveel stof deed opwaalen, werden, be- studeerd. Voorb,ereidend werk werd .verricht om ,de conferentie van Washington uit to breiden ook over de staten, die daar niet tegenwoordig waren geweest. De versch'illende oorlogs- budgetten vroegen voortdurend de aandacht. Aansporingen zij'n fe deezen opzichte aan, die Regeeringen deer statenleden ge- richt. De meening is gevraagd over de st,erkt,e, die elke staat noodig oordeeide voor de verzekering van eigen veiligheid. Het secreitariaat verzamelde peen schat van gegevens nopens het oogenblikkelijke standpunt van wapening en oorlogsuit- gaven. Alles uitstekende voorbereideende arbei.d, idodh de eigenlijike ontwapening bleef rusten. Men moest eerst, zooals dat zoo feekenend werd gezegd , prdparer 1' atmosphere" . Wel werden door de extremisten op ontwapeningsgebied, als door Munch (Denemarken) en Lange (Noorwegen) be- sliste voorstellen to Geneve ingediend, doch al dergelijke voor- stellen voeren daad1eelijk tot bet minimum en laten de moeilijke questie van nationale veiligheid, die zooveel f acetten biedt, als er staten zijn, onaangeroerd. De Bond, die ten slotte nict verder kan gaan dan advies geven aan,d-e verschillende leden, heeft echter met de eigen opvattingen der staten ter dege rekening to houden. Lord Robert Cecil, die zich wel als een der warmste strij,ders voor den wereldvrede heeft doen kennen, legde dan ook terecht Sin zijne resoluties, welke in 1922 en 1923 voor de Assemblde werden gebracht, de verklaring neer, dat niemand serieuse beperking van wapening aandurft, fenzij Mj eerst afdoende garantie krijgt voor de veilighei,d van den staat. Daa:rtoe is thans binnen grenzen over het garantieverd-rag van 1923,en over het Geneef schee protokol van 1924 door de conferentie van Locarno bet uitzicht geopend. Vru,chtdraigende, in elkaar,grij,p-ende arbeid van algemeene bonds- en van spe- ciale statenconferentiee heeft de atmosfeer gezuiverd. Het rechtstreeksche ontwapeningswerk zou thans voortgang kun- nen hebben. Het schijnt toch ni.et van harte to gaan. 20 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. De 'reden hiervan moet daari-n ~gezo ht worden, ;dat al het voorbereidende werk to Oeneve tot het vestigen van de over- tuiging heeft geleid, dat het „militairisme" wel de onmi'ddel- liuke oorzaak van den oorlog is geweest ; doch dat de ware oorzaken veel dieper liggen. Om blijvenden vrede to hebben, moet ook de geest ontwapend zijn, moet er solidariteit zijn naar den wil en niet alleen in den consilderans,van een protocol. Het is al vele malen to Oeneve gezegd, dat alle veiligheids- formulieren niet zullen baten, als men elkaar, om zoo to zeg- gen, het licht in de oogen niet gunt. In schoone opklimming zal de ontwapening worden gegrond- vest op het politieke verdrag ; zal het politieke verdrag moeten steunen op een diep geworteld solidariteitsgevoel tusschen de staten ; diep geworteld, omdat kwalijke naijver zal zijn ver- vangen door edelen wedijver. Zond-er den een of den ander zou de wereld verhuizen naar een Eden van onbeduidendhei,d en slechts slappelingen bergen. Dit zou nog veel verschrikke- Iijker zijn, dan alle verschrikkingen, -die in de wereldgeschie- denis achter ons liggen. Energiek to leven, zijn krachten ten voile to ontplooien, de volkskracht naar alle zij den over de wereld to do-en uitstralen en nimmer oorlog met zijn buurman to maken, is het probleem van de toekomst. Een economische conf erentie wil trachten een weg to banen. Men is 'den haard nabij, die het kwaadaardige virus uitstraalt. Zoo terecht heeft Painleve in de laatste Assembi6e gezegd, idat alle conventies zullen worden verbroken, als de economische krachten zich blijven ontketenen ,dans leur brutalite". Van het oogenbiikkelijke standpunt van superwapening geeft het -in September 1924 door het secretariaat van den Bond uitgegeven „Annuaire,mi'litaire" een bee1d. Onvolledig wel is waar, omdat het geen gegevens omtrent ooriogsorganisatie en oorl,ogssterkte bevat ; maar voor Whet verkrijigen van een indruk toch voldoende. Het pact bepaalt wel, dat de leden van den Bond zich verbinden elkander wederkeerig op de meest open en volledige wijze alle inlichtingen to verstrekken betreffende ,de schaal hunner bewapeningen, hun programmes en den staat HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 21 hunner z.g. oorlogsindustrieen ; doch de practische toepassing van dit artikel laat zich nog wel wat wachten. Het ,Annuaire" geeft o.m. de hi,ero-nder volgende cijfers nopens de vredessterkte Belgie . . . 80.000 man, waaronder 5.000 officieren. Frankrijk . . 700.000 „ „ 35.000 „ Italie . . . . 300.000 „ „ 18.000 „ Polen. . . . 275.000 , , , , 19.000 , , Rumenie . . 125.000 „ „ 11.000 „ Tsj echo- Slov . . 128.000 , , , , 11.000 , , Een staat als Polen heeft op een bevolkingscijfer van 28 mil- lioen een vredessterkte van meer, dan een kwart millioen vre,dessoldaten, waarbij 50 regimenten artillerie, die elk voor zich -driemaal zoo sterk zijn georganiseerd als een Neder- landsch regiment. Naar vorenstaanden maatstaf zou aan ons land een vredes- sterkte passen van 50-70.000 man, waaronder 5000 officieren. Met een vredessterkte van gemiddeld 13.000 man en 1500 officieren, staan wij tusschen 1/4 en '/, van het bedrag, dat andere Staten noodig oordeelen. Alleen de zes zooeven genoemde staten hebben to zamen een vredessterkte van 1.5 millioen solddaten, hetwelk bij een dienst- verplichting van 20 en meer jaren phantastische cijfers voor de oorlogssterkte beduidt. Rekent men voorts met de Fransche luchtvloot van 1500 vliegtuigen, met een ongeveer even groot getal gepantserde vechtwagens ; voorts met de onbesproken gelaten maritieme machtsontwikkeling, dan schijnt het gebie- dende eisch om het stelsel van superwapening zoo spoedig mogelijk door -dat van beperkte bewapening to vervangen. Superwapening is toch altijd een gevaar voor den vrede. De overgang moet natuurlijk geleidelijk zijn. Het Volken- bondsverdrag voorziet edit ook. Het wil toch minstens eenmaal in de tien jaren nieuwe overweging en zoo noodig herziening van de sterkten, die voor,de nationale veilighei,d en de gemeen- schappelijke actie worden noodig geoordeel.d. Op die wijze zal dus het, voorshands ideeele, eindpunt kunnen worden bereikt, wanneer de legers en vloten zullen zijn veranderd in politie- legers en vloten, waarvan de sterkten naar rato van het bevol- kingscijfer zullen zijn geregeld. Onder politie moet dan uiter- aard internationate politie in de eerste plaats worden verstaan. 22 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. Is dit ideeele eindpunt eenmaal bereikt, dan zal onze belang- stelling van de verzekering der nationale veiligheid zijn over- gebracht op het behouden van de internationale rechtsorde zonder bij die overdracht ook maar het minst aan gloed en kracht to hebben ingeboet. Zonder gloedvollen steun zouden wij het eindpunt niet bereiken en het niet kunnen behouden, wanneer wij het eenmaal had,den bereikt. De sympathie en de belangstelling zijn eenvoudig verplaatst geworden. Achter de weermacht van internationale politie, die elke staat zal moeten onderhouden om een gemeenschappelijke bonds- politiemacht samen to stellen, zal dan ook het geheele yolk met al zijn willen en kunnen gereed moeten staan, om het duur verworven bezit to beschermen. De weerbaarheiddsgedachte moet ook dan in het yolk blijven voortleven. Een beroep op het yolk moet steeds mogelijk zijn. De mogelijkheid len de bereidheid daartoe zullen zich moeten manifesteeren in een dienstplichtwet voor oorlogstijdd. In preventieven zin zou dit zeer gunstig werken. De staat, die de gevestigde internationale rechtsorde zou willen verbreken om als van ou,ds de hegemonie to willen verwerven met het zwaard, moet weten bij zijn poging ode geheele wereld tegenover zich in het strij dperk to zullen vinden. De oplossing van het ontwapeningsvraagstuk teekent zich dan ook als een geleidelijke vermindering van ide deelname van het yolk aan Aden legerdienst in vredestij,d, met behoud van den weerplicht voor geval van oorlog. Er zal komen een geleidelijke overgang van parate in sluimerende weerkracht. De blijvende militaire weermacht wordt de condensor van het militaire weten en kunnen van het yolk; de kern, waarom het yolk zich weer zal moeten scharen, als zijn medewerking noodig mocht blijken. Hoe wij uit Aden toestand van superwapening, waarin Europa nog steeds verkeert, langs lijnen van geleidelijkheid komen in de richting van het ideeele eindpunt ? Er zijn op het oogenblik in Europa ddrie groote toonaan- gevende militaire rmachtscentra. Frankrijk en Rusland, wat het leger en Engeland, wat,de vloot betreft. Natuurlijk is, dat Rusland door krachtige vermindering van zijn legersterkte getoond moet hebben van een agressieve expansie zijnn!er politicke en economi~sche denkbeelden en stel- HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 23 sels of to zien. Alvorens met de superwapening ;te kunnen, bre- ken, mo,et Europa van de vertrou!wbare gezindheid van Rus- land zeker zijn. Is die zekerheid,eenmnaal verkregen, dan zou Frankrijk het initiatief kunnen nemen tot vermindering van de legersterkte. Men mag met vertrouwen aannemen, dat het daartoe, als het verdrag van Locarno zal zijn geratificeerd, ook genegen is. De vraag zal echter zijn of Frankrijk zijn continen- tale machtspositie zal willen verzwakken, wanneer niet gelijk- tijdi,g Engeland zijn maritieme wer,eldmachtsstandpunt ver- zwakt. Het vraagstuk van de ontwapening van Europa is dan ook inderdaad een wereldprobleem. Zoo heel gemakkelijk zal plan ook de ontwapeningsactie niet in gang kunnen worden gezet. Besprekingen tusschen Frankrijk, Engeland en Rusland moeten haar voorbereiden, mogelijk maken. Mislukking van de ontwapeningsconferentie moet bepaaldelijk uitgesloten zijn, omdat zij den arbeid voor geruimen tijd zou kunnen onder- breken. Wederom wijst dan ook in elkaar grijpende arbeid van speciale staten- en algemeene bondsconferentie den weg naar het doel. H,oofdzaak schijnt op het oogenblik meer to zijn, dat er iets gebeurt, dan wat er gebeurt. Zijn wij eenmaal op weg, dan kan het in snelleren gang brengen van den zwaren, loomgaanden wagen aan volgende decennia worden over- gelaten. De wereld wacht met spanning op een ,initiatiefvoorst~el van Frankrijk en Engeand. Het aan,geven van een hoogste vredes- sterkte in percenten van de bevolking, die voor Frankrijk, van een hoogste tonnenmaat en aantal vliegtuigen, die voor Frank- rijk en Engeland aannemelijk voorkomen, is voldoende, doch ook beslist noo-dig om een ontwapeningsconferentie met zeker- heid van welslagen aan den arbeid to doen gaan. Het positieve resultaat van den arbeid der conferentie, dat in den vorm van een ontwerpverdrag ter bekrachtiging aan de staten zou kunnen worden voorgelegd, zal zich kunnen bepalen tot enkele cijfers voor vredessterkte, vliegtuigental en tonnen- maat. Het zal dan klein in omvang, doch machtig in beteekenis zijn, als eerste stap op het stekelige terrein; der ontwapening. Naast den eigenlijken verdragsarbeid zullen echter de veel- omvattende studien, die de conferentie moet ter hand nemen en waarvan de resultaten in haar protocollen moeten worden vastgelegd, haar beteekenis beduiden voor de verdere afwik- 24 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. keling van het vraa _~.•tuk in de naaste toekomst. Er moet een doelstelling komen voor het verdere vredeswerk. Elke verdere stap op het gebied der ontwapening zal telkens weer op nieuwe bezwaren stuiten. Staan het einddoel, de wegen waarlangs en het tempo, waarin het kan worden bereikt, duidelijk voor oogen, dan zullen de bezwaren in de toekomst gemakkelijker worden overwonnen. Zoo zal dan ook de allernaaste toekomst teleurstelling bren- gen voor hen, die met koortsachtigen ijver dringen naar ont- wapening en bevrediging voor hen, die een open oog houden voor de werkelijkheid. Chi va piano, va sano. ** Het pact van den Volkenbond spreekt niet van een bepaalde verplichting om aan militaire bondsactie deel to nemen. Als een lid van den Volkenbond in strijd met de aangegane verplichtingen overgaat tot oorlog, zal hij uit kracht van den daad beschouwd worden een oorlogsdaad tegenover alle leden van den Bond to hebben begaan. Met zulk een staat worden dan, aalle betrekkingen, elk persoonlijk verk-eer afgebroken. Te dezen opzichte legt het verdrag een bepaalde ver- plichting op. De deelname aan militaire actie is -eohter voorzidhtiger om- schreven. De Raad zal ingevolg a art. 16 de betrokken regee- ringen van advies dienen nopens de getalsterkte van de strijd- krachten, waarmede de leden van den Bond ieder voor zich zullen bijidragen tot de strijidkrachten, bestemd olm de bonds- plichten to doen eerbiedigen. Van een bepaalde verplichting, spreekt het pact dus niet. De discussion over het Geneefsche protocol in,de vijfde Assembles hebben bijgedragen om de ver- schillende denkbeelden to leeren kennen over de wijze, waarop art. 16 in toepassing behoort to worden gebracht. In het Protocol is de zedelijke verplichting,uitgedrukt, die op elken staat rust om , , loyalement et of f ectivement" mede to werken aan de eerbiediging van het handvest van den Bond. Men heeft op de verplichting gewezen om elken daad van agressie to weerstaan, doch men heeft er de voorzichtige bepaling aan toegevoegd : in de mate als de geografische ligging en „les con- ditions speciales de ses armements" toestaan. Deze laatste HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 25 clausule werd juist opgenomen, om Munch, die voor het Deensche ontwapeningsstandpunt opkwam, genoegdoening to geven. Aan de souvereine macht van den staat, om zelf den omvang to beoordeelen van zijn,deelname aan militaire sancties en militaire actie, werd niet getornd. Het criterium, wend nadrukkelijk gezzegd, is, of een staat ,,loyalement et effecti- vement" aan zijne verpichtingen zal hebben voldaan. De beslis, sing hierover is aan den staat zelf en het oordeel aan de geschiedenis gelaten. Een staat, die zich opzettelijk aan de deelname van militaire sancties zou willen onttrekken, die de kastanjes uit het vuur zou willen doen halen door andere medeleden van den Bond; die wel de bescherming van den Bond zou willen aanvaarden, doch ~niet de lasten, mede dragen wil, kan toch op een ioyaal en daadwerkelijk voldoen aan zijn verplichtingen geen aan- spraak maken. Zeker zou dit gelden voor den staat, die de lauwheid van zijn verweer zoo ver zou drijven, dat hij zelfs aan een aanval van den , agresseur" geen weerstand zou kun- nen bieden. Zulk een staat zal door de geschiedenis worden gerecht. Uiteraard kan bij een getrouwe naleving van de bond,splich- ten van een neutraliteitspolitiek geen sprake meer zijn. Zij heeft door het lidmaatschap van den Volkenbond feitelijk afgedaan. Toch zijn er, zoolang het Volkenbondssysteem nog niet krachtig heeft doorgewerkt, doch dan noodgedrongen, gevallen denkbaar, waarin onzijdigheid noodig en geboden is. Nog steeds moet met de mogelijkheid rekening worden gehou- den, dal Nederl a nd , gel i j k i n 1914, zel fstandigheidspol,ifi ek moet voeren ; in de dan to verwach;ten wirwar van politieke verdeeldheid, zijn eigen plaats moet zoeken en als van ouds zijn neutraliteit moet verdedigen. De oude schoenen kunnen nog niet worden. !afagedankt. De mogelijkheid is dus denkbaar, dat onze militaire positie door dezelfde factoren zal worden beheerscht als voor den wereldoorlog geldende waren. De grondslagen van ons ver- dedigingsstelsel een veldleger om de onzijdigheid to hand- haven met de vesting Holland als ruggesteun zijn dus onver- anderd van kracht gebleven. W ij bieden dan weder flank- dekking voor elk der strijdende partijen en verklaren tot vijand, wie onze neutraliteit opzettelijk schendt. 26 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. Doch voor het geval wij de bondspolitiek biijven omhelzen, gelden de grondslagen van ons huidige verdedigingsstelsel onverzwakt. Er is voor het oogenblik nog Been bondsstrategie geschreven. Het is wellicht ook beter om dezen arbeid in de periode van superwapening en van zich nog eerst vestigenden bondsinvloed, nag wat to laten rusten. Doch als na de ont- wapeningsconferentie een rusttoestand zal zijn geschapen voor hoogstens de eerstkomende tien jaren, dan zal ook deze arbeid voortgang moeten hebben. De militaire positie der kleine staten zal dan ongetwijfeld de bijzondere aandacht vragen. Zij omvat- ten door de bank genomen bijzonder begeerde en strategisch belangrijke gebieden. Met een onvoldoend verdedigd laten van die streken zou de Bond allerminst gediend zijn. De waar- schijnlijkhei,d is zeer groot, dat voor de kleine staten een sterk verdedi.gde positie zal worden noodig geoordeeld. Er zal meer neiging zijn om Nedeerla,nd in een militair wachthuis yin wes- telijk Europa to veranderen, dan om met onvoldoend voor- bereid verweer instemming to betuigen. In het kader van de bondspol,itiek kan dan ook Nederland niet worden gedacht zonder een vesting Holland en zonder een veldleger, dat den cersten stoot zal moeten kunnen opvangen en zich staande houden, totdat directe of indirecte steun van Bondstroepen zal worden gebracht. Hoe groot dat veldleger zal moeten zijn? Het antwoord op,die vraag is afhankelijk van het meer of minder waarschijnlijke van ooorlogsgevaar. Het zou practisdh zijn to wachten, totdat Frankrijk zijn appreciatie van den 'toe- stand zal hebben gegeven, en de ontwapeningsconferentie -op grond daarvan haar arbeid zal hebben volbracht. Dit nu is in Nederland niet gesahied. Wij zijn met onze st,erkt-e reeds zoo- ver teruggegaan, als maar eenigsz,ins toelaatbaar ischeen. De eerste stop, die de on~twapeningsconferenti,e dan oak zal -doem in de richting van het ideeele eindpunt, zal vermoedelijk voor ons een maximum van bewapening aangeven,,dat door Neder- land reeds sang en krachtig in de richting van het mindere is overschreden. Of daarom Wt lien eersten sta-p voor ons geen verdere gevolgtrekkingen zullen kunnen worden getrokken, kan nog niet worden gezegd. Een weermacht is voor ons land noodig, omdat de politiek rondom ons ertoe noopt. Blinde lings volgen van meeningen in het buitenland is 1daarbij echter DIET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 27 uitgesloten. Elke nieuwe toestand zal door ons zelfstandig worden bbeoord,eeld. De Nederlan,dsdhe milita-ire politiek iieeft to dezen opzic' to steeds een navolgingswaardig voorbeeld gegeven. Voor Indie igeldt natuurlijk dezelf,de politiek als voor Neder- land, dat to Oeneve komt ook als vertegenwoordiger van zijn millio,enenrijk in Indie. Overigens zijn de omstandigheden geh,eel verschillend. Om in id,e taal van het Volkenbondsver- drag to spreken, zijn de ,eischen door ,,d,e geografische ligging en door de bijzondere omstan,digheden van elken staat" gesteld, sterk uiteenloopenide. Onze overzeesche gewesten liggen in geheel andere belangensfeer. Aziatische expansiegeest wordt in dit aantrekkelijke gebied voelbaar. De ligging tusschen twee wereldzeeen en tusschen twee deelen van het Britsche wereld- rijk teekent het strategische gewicht van de militaire positie voor derden, onze verplichting tot bescherming en de waar- schijnlijkhei,d van daarbij to zullen worden gesteund. R uggesteun van de zij de der bevolking is daarbij onzeker, althans niet vast. Geheel antlers hier, waar een in vredestijdd wel is waar niet eensgezind denkende, loch in oorlogstijd eens- gezin-d handelende massa achter ode weermacht gereed staat. Zelfs als de voorbereiding in vredestij,d ontbreekt, beduidt zulk een moreele steun een geweldige kracht. In Indie ontbreekt deze. De weermacht is voor oorlogstijd in hoof dzaak aange- wezen op hetgeen in vredestijdd beschikbaar wordt gehouden. Dit is to meer het geval, omdat de bescherming van het eilandenrijk maritiem moet worden georganiseerd en maritieme weermiddelen om materieele redenen niet voor belangrijke uitbreiding in oorlogstijd vatbaar zijn. Het onmiddellijke gevolg moet zijn, dat naar verhouding in Nederland met een kleiner maximum zal kunnen worden volstaan, dan voor In,die noodig is. Zoo gaat zich dus de bijzonderheid voordoen, dat in het moederland aan inperking der legersterkte wordt gedacht op een oogenblik, dat in Indie een belangrijke ontplooiing van maritiem verweer noodig is. De inconsequentie is slechts schijnbaar. De leuze „pier het leger en glnds ode Moot" berust op een juiste ,waardeering van de geheel uiteenloopende cisdhen door de verdediginig van h-et moederland en :door die van Inidie ge- steld. Desiderata kunnen daarbij niet meer worden verhoord. 28 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. Alleen het volstrekt onmisbare wordt erkend nag bbestaansrech,t to,hebben. B.estaansred-enen gelden ni,et meer. Zoo is met een maritiem-e bescherming van het moederland afgerekend, om elders sterker to kunnen zijn. In Nederland behoeven nog slechts de ,depots achter to,blijven voor,d,e marine -in Indie. Zoo is een richting gekomen, die de maritieme organisatie in Indie geheel wil scheiden van di,e in Nederland. In menigerlei op- zioht is dat ook noodig, doch die' richting dreigt tot beginsel- verzaking to leiden, wanneer de maritieme verd-ediging van Indie, zooalis de Regeering in studie nam, zou worden afgewen- teld op Indie. Indie wordt toch in de eerste plaats verdedigd om onzent- wit. Het its todh Nederland, dat zelf rechtstreeks bepalen zal, hoe de bondsplichten zull,en worden nageleefd. Nederland 'en Indie zijn Loch tegenover Geneve een en ondeelbaar. Het was dan ook een goede gedachte om een staattsmarine to belasten met de verdediging van bet koloniale lgebied. De oogen.blik- kelijike maritieme organisaffe is vastgeloopen. In financieelen zin zou scheiding der marines moeilij'kiheden kunnen onder-- vangen. Beperking hier tot 'het uiterste, om ginds sterker to kunnen zijn, is -geboden. Het loslaten van het begrip staats- marine sahijnt niettemin toe een bepaalde fout to zijn. * Er wordt in ons land ~gepropageerd voor cenzijdige, alge heele ontwapening. Er is een ethisdhe riohting, die elke wapening verwerpt, omdat de oodog onzedelijk zou zijn. De gedachte is schoon ; loch de conclusie is onpractisch. Men mag bet onzedelijk, on- redelijk, zelfs misdadig noem,en oorlog to maken, doch dan blijft toch de zedelijke plicht om alles to Ihelpen bestrij&n, wat onzedelijk en misdadig wordt geacht. Door zich aan medewer- king aan strijd to onttrekken, werkt men het slechte veeleer In de -hand. Er is een slappe bijkans bange richting, die verdedi- ging onmogelij'k noemt en,het daaraan best,ede geld weggewor pen. Van militaire zij,d-e is reeds veel gedaan o.m de overdrij- ving in bet licht to stellen, waarvan de voorstanders van 'deze richting zioh hebben ibediend, om de ni,et to keeren kracht van de moderne aanvalsmiddelen en aanvalswij,zen aan to toonen. HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 29 Er is nog niet genoeg gedaan, om het onjuiste van de gevolg- trekking algeheele ontwapening waartoe de voorstanders van deze righting zich laten verleid,en, in +het licht t-e stellen. Als werk,elijk een nieuwe,oorlog tot de of sdhuwelijke vernie- tiigingsmilddelen zijn toevlucht zou gaan nemen, om Whet be- oogde politieke,doel to bereiken, dan zou,het toch,een verraad aan de mensehhei:d en aan d,e beschaving :zijn, wanneer remand zi,ch aan dezen strijd zou gaan onttrekken met geen ander ge- volg, dan daardoor nog zwaardere, nog mmeer verpletterende lasten op de schouders van zijn,benard,e medemensohen to doen rusten. Op solidariteitsgevoel tuschen de voliken kan toc,h alleen de internationale rechtsorde worden opgebouwd. De gedachte alleen, dat er een oorlog nogelijk zou zijn, die zich ongebreideld verwoestend zou kunnen keeren tegen de weerlooze bevolking moet ieder weldenkende tot verzet prik- kelen en tot de aanvaarding van de leuze brengen, di,e in Enge- land tij,dens den oorlog zoo dikwijls in eenvoud, dodh met vastberadenheikd heeft geklonken na elken vernituw,den bom- menaanslaeg : ,we never give up". Onze beste werf agenten in de mijndistrict-en placht men daar to zeggen zijn de Zeppelins geweest door shun bomaanvallen op weerlooze be- volking. Is niet de Volkenbond geworden om den oorlog to bestrij- den en de internationale rechtsorde tegen het ruwe geweld in bescherming to nemen ? Als men bet vraagstuk al to nuchter beziet, zou men tot de gevolgtr.ekking kunnen Ikomen, dat de stichting van Aden Volkenbond Nederland aahteruit beef t ge- net. Immers,voor den wereldoorlog bestond flog ode hoopvolle doelstelling voor onze weermacht, dat zij,ons buiten den oorlog zou kunnen houden. Na de stich-ting van den Bond behooren we f,eitelijik in elk nieuw conflict partij to zzijn. Onze volksgeest moet om dezen geweldigen keer t,e kunnen begrijpen, -worden geleid. Het yolk moet worden geleid voor den Bond met dezelfde warmte en gloed to voelen, als waarm,ede het tot dus- ver heef t gereed gestaan voor ide eigen veiligheid in de bres to springen. Is dat bondsgevo,el er niet, als gevaar nadert, dan dreigt voor onze pol,itiek een ander, veel grooter, gevaar en wel van adhter een zelfstandigheidspolitiek schuil to gaan, om bet land afzijdig to houden. Wij zouden ons dan op het 30 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. „loyalement et ef f ectivement" steunen van de Bondsidee niet kunnen verheffen en door dc, geschiedenis word-en gerecht. Ho,eveel sterker zouden wij staan als wij alien eens- gezind achter Whet moeilijke ontwap,eningsvraagstuk zouden kunnen stelling nemen; als wij ten alien tijd.e bereia waren, om de Bondsidee daadwerkelij k fa steunen. Even{ :leger, dat zulk een ruggesteun zou hebben, waarvan de geest zou worden gedragen door dien van het geheele yolk, zou al dadelijk zwak- ker in getal kunnen zijn. Ware het leger in vredestijd een doelloos werktuig, dat schadelijk zou kunnen werken op den volksgeest, dan zou lde drang tot eenzijdige ontwapening nag een practisdhen grond kunnen vinden. Het leger kan cdhter zijn een ware school voor volkskraeht. Het kweekt .gemeenschaps-, samenboorigheids- gevoel. Het leert ondergeschiktheid ; het vestigt gooode tucht- begrippen ; bet kweekt karakt,ereigenscbappen en is als zoo- danig een school van opvoedkundige beteekenis, peen school voor volkskradht. De aandacht van het ;instructieve personeel is meer en meer van de aanvoerderstaak of gelcid naar de op- voedende itaak. Naast den invloed, die van de militaire in- structeurs -uitgaat, staat als van groote beteekenis de zelfleering der Individuen door den invloed, dien zij oefenlen op en onder- gaan van hunne omgeving. Opvoeding, verheffing van bet moreel .heeft zich bet leger tot taak gesteld. Een moreel kradhtige weermacht is eerder geschikt oim in getalsterkt,e to worden verminderd. mDe dranig naar eenzijditige ontwapening ds niet bevorderlijk om het yolk to leeren leven voor de Bondsidee en werkt ver- lammend op den legergeest. Daartegen to waken is nationale plicht. Men moge het leger in getal verzwakken, dodh men ag beat nimmer ontzenuwe;n;. Want :hoe klein het leger ook worden moge, het moet steeds blijven een spiegel van de yolkskracht. In het leger, waarop staat en int-ernationalee gemieensehap in de moeilijkste uren van bun geschiedenis moeten kunnen rekenen, moet zich de kra.cht blijven manifesteeren, waarm,ed:e het yolk d.e hem opgelegde plichten , , q ua nd m e m e" z a l weten to verv u ll en.. J. C. C. TONNET. DIET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 31 Het is een weinig ~gewaagde stelling, dat onder,de oorzaken, waaruit de wereld-oorlog 1914-' 18 moet worden verklaard, o,ok economische f actoren een plaats van beteekenis hebben beslagen. En hi-eraan sluit zich onmiddellijk deze andere, even weinig gewaagde, stelling aan, dat thans, na wapenstilstand, vredes-sluitiing en Locarno, diezelfide cconomische factoren nog steeds werkzaam zijn, al zijn zij dit uiteraard in gewijzig- den vorm. Even weinig gewaagd, omdat,de oorlog zelf en zijn afloop de wereld niet ra-dicaal hebben veran,derd en dus ook die ou.de oorzaken niet hebben weggenomen. Eer hebben zij ze versterkt. Als kortst mogelijkste aanduiding van deze oorzaken kan ,dienen : het economisch antagonisms tusschen de verschil- lende volken. Maar deze kortst mogelijke aandduiding -eisc'ht eenige toeliohting. Beperkt men ook d,eze tot bet strikt nood- zakelijke, dan moet toch inzonderheid warden gewezen op de rol, die in edit fataal proces van oorl-ogs-vero,orzaking aan eene -der uitingen van dit antagonisme, aan de protectionistische han,delspolitiek was toebedeeld. Het kan van nut zijn, aan ddeze rol de haar toekomende plaats aan to ,;,ijzen. Niet omdat nog nimmer imand hi,erop zou hebben gewezen geen vrij,han- delsgezind schrijver, die,ervan zweeg ! ;maar omdat die rol in haar beteekenis in de eerste plaats en vooral aan onderschat- ting, maar in ,de tweede plaats toch,ook wel aan oversohatting beef t blootgestaan. Prot-ectionisten hebben haar heteekenis stellig veronachtzaam,d, vrij,handelaren hebben ze misschien wel to ho,og aangeslagen. Het een is even begrijpelijk als bet ander : het is het groote meerendeel -der beschermingsgezinden natuurlijk om oorlog nooit to,doen geweest. Welnu, zij weigeren of weif elen -te er- kennen, :dat hun politiek dit niet bedoeldd gevolg kon hebben. En de vrijhandelaren, die dit andders zi,en en waarlijk hieru±it niet,den zwaksten stut vinden voor hun economisch geloof, zij willen deze overtuiging erin hameren bij de ongeloovige menigte, maar loopen dan allicht van overdrijving niet vrij. Het economisch antagonisme tusscheen, yolk en volk uit zich in em, strijdd om markten, waar men grondstoffen en; half- 32 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. fabrikaten koopt, waar men levensmiddelen inslaat, m.aar waar men itevens zijn eigen overschotten van, agrarische en industrieele voortbrengselen tracht to slijten. Zoodra is niet de wereld goed en wel Whet stadium to boven, waarin elk yolk desnoods,elk ander missen kan als klant of als leverancier -en dit stadium raakt zij (en voorgoed) to boven als de aanwas van de bevolkingen zoowel als van de behoeften ddezer bevolkingen een zekere maat heeft overschreden of elk yolk ziet naar buiten, over zijn grenzen heen, om to speu- ren naar leeftocht van elders -en naar grondstof van elders, om to zoeken tevens naar afzetmogelijkheid voor zijn eigen overschotten. Een internationaal economisoh gedrang is wat dan ontstaat. En men nam dit waar, reeds lang voor den wereldoorlog. Oevoig eenvoudiig van de groeiende,economische afhankelijk- iheid der volken over en weer. Zij hadden elkander noodig.en zij zochten elkander op. Gedrang nu is wrijving tn wrijving kan makkelijk botsing worden ; wat oorzaak is van aanraking wordt licht oorzaak van conflict . Wat heeft men nu op groote sehaal,gezien ? Ben streven naar min of meer volstrekte monopoliseering van markten, van eigen markten of, in kolonien en invloeds-sf eren, van vreemde mar'.kten. Protectionisme dus in zijn uiteenloopende gedaan- ten. Het is, meen ik, zonder veel verder betoog duidelijk, dat de ook zonder protectionisme reeds aanwezige econamische belangentegenstellingen tusschen -de volken ihi-erdoor in be- langrijke mate,zi jn versaherpt, dat wederzijids de ,gevoelens van affgunst erdoor geprikkeld zijn en een geestesgesteldh.eid zoo- al niet gesohapen dan zeker Wch lbevorderd werd, met den dag ontvankelijker voor deze ,gedacht,e, dat, nu men -toch eenmaal elkander dwars zat en blijkbaar dwars wilde zitten, dit alles dan maar -eens met andere wapenen moest worden uitgevochten . Deze over en weer vijandig stemmende, deze monopolisee- rende, afsluitende handelspolitiek van de ~meeste landen heeft dusdoende het oorlogsgevaar naderbij gebracht. Tegen, mag men aannemen, de bedoeling van ide meesten harer aanhan- gers in. Om bij bet beeld van dat gedrang to blijven : de pro- tectionist kon zeggen en met eenig reoht, idat hij althans be- proefde, in dit onordelijk ~elle!bogenspel eenige orde to HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 33 brengen : de een ;bier, de ander daar, en niet alien overal tegelijk ! lk weet niet, of eenig protectionist dit heeft gezegd, maar, indien ja, ,dan had hem dit kunnen geantwoord worden Wanneer wat onmiskenbaar het geval is het langzaam- aan een dringende eisch His geworden van economische wereld- politiek om zich onderling to verstaan over de meest,doelmatige distributive van wat er ter wereld aan doode en levende pro- Fductieve krachten aanwezig is, dan client dit to geschieden in onderling overleg; u,w protectionistische politick nu is bet tegendeel van onderling overleg; en omdat zij hiervan feet tegendeel is, werkt zij ook in juist de tegengestel-de richting van wat met.onderling beraad had kunnen zijn bereikt. Dit ls bedioeld met ide stelling, dat de naar oorlog,drijvende strekkintg der protectionistische handelspolitiek door velen is onderschat. Zij is overschat door anderen : want hiet gedrang, dat tot oploop en boitsing leiden kan, het zou er ook zond,er protec- tionisme zijn geweest. Het schreeuwde om ordening, om regelm,aa t, en bet doet dit no g . Ma a r de orde, die he t beh ofe ft, willen de vo,l}ken vredig met elkaar verkeeren, het ils niet die van elk ,zich j,egens den .ander autonoom barricadeerende sta- ten, het is het itegendeel hiervan : de door onderling bberaad georden,dee uitwisseling van goed,eren en van diensten. De wereld werd in de verstreken eeuwen zienderoogen in steeds mindere mate een los geheel van naast elkaar staande staten, die desnoods elkander kunnen missen. In klimmende male had men e l k a rider s hu l pbronnen, no od ig. O ndkerli nge onm,isbaa,rheid en afhankelijkh,eid nu het is een ddooftewone waarheid eisdhen onderlinge regeling, en onderlinge rege- lingen van internat,ionalen aard roepen als regelaa,rs o.m de beoe f enaren van, bet inter na tai o hale rech t . Zoo was shot reeds voor, zoo is hot nog na dozen oorlog. Reeds 06r den oorlog bel.eefd,e de wereld een snelle toene- ming der wereldbevolking. De ontwikkeling dyer, techniek van voortibrenging en verkeer denkt alleen maar aan de,stoom- vaar.t en de spoorwegen had doze mogelijk gemaakt in een omvang en.een tempo, die bij primitiever verkeers-toestanden ondenkbaar zouden zijn geweest. En de m,en;schheid heeft in haar vermenigvuldiging deze mogelijkhede n haast tot hot uiterste benut. 1926 I . 3 34 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. Reeds v66-r dden o-orlog moest dientengevolge met de wereld- hulpbronnen economisch worden huisgthouden.. Reeds toen waren er aanwijzinigen, dat het spannen ging. Hot, zi-dh ver- dringen van de menschheid o-m die wereldhulpbronnen was hiervan een der sprekendste symptomen. En wat is sindsdien gebeurd? Gedurende den oorlog : vlak het tegendeel van wat reeds eerder het pri,maire voorschrif t van economi-sche bezonnen- heid was geweest. Men leefde economisch erop los. Verteren, verbrui-ken, men deed het ook, doch niet alleen, in den vorm van verwoesting met voorheen ongekende intensi- teit, -en id:e reproductie van het teloorgegane, behalve voorzoo- ver alit uit vernielings-twig bestond, placht achterwege to b ijven,. De wereld hervond zich na den oorlog dus heel wat armer dan zij Aden oorlog was iingegaan. 'Het felt is veelal aan het oog onttrokken,geweest, doordien een ander feit ook oorl,ogsproduct bet verduisterde : dat van de sterke verschuivingen in iindividueele welvaart. Veel gezeten welstand van voorheen brokkeide of of weg, doch niet zeliden,gesahiedde dit uiterlijk nauwel~ijks waarneembaar ; hoe- velen zijn er niet geweest, vroeger bezitters van, een, beschei- den fortuin, wier naar buiten zichtbare staat des sevens niet of maar weinig veranderde. Bij sommigen kwam dit uit valsche. maar begrijpelijke 1schaamnte voort ; bij anderen uit volkomen eerbi,edwaardi,ge be.weegreidenen, als bijvo,orbeel'd de wensch am aan ,zij n kinderen, die men vroeger opvoedde uit tracte- ment en opbrengst van vermogen, (thans dezelfde opvoeding to blijven geven uit een nominaal sours hooger, maar feitelijk kleiner tractement -en uit -het langzaam opteteren vermogen zelf. Zoo verborg zich veelal de nieuwe armoe. Maar de n,ieuwe ,rijkdom bhandelde vlak andersom. In tegenstelling met de gezetenen van vroeger, die soberheid o,ok in hun weelde kenden, bebben deze van nieuwen -rijkdo.m bezetenen aan smakeloos brassen en etaleeren zich tebuiten gegaan in een mate en op een wij,ze, die dikwijls dezen rijkdom even, snel deden versmelten als hij was ontstaan en blijvende verrijki.ng misschien alleen bezorgden aan de taal, die nieuwe woorden had to smeden voor dit nieuw soort wezens en hun gedra- gingen. MET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 35 Zooals de staten eeconomisch crop los hebben geleefd, rnaatschappelijk kapitaal vernietigend en, onvoldoende repro- duceerend, zoo ook veel burgers van veel staten. I ndividueel kap,itaal verded,en zij en aan ni-euwe kapitaalvorming konden of wilden zij niet idenken. Toch was er, van algemeen matschappelijk stan,dpunt bezien, n~a den oorlog nbg meer reden tot economisch huis- hou,den melt de hulpbronnen der wereld dan voordien. Eon ding kon hleraan. doen twijfelen. De bevolkin+gs-toenemin~g was dbor den oorlo+g verlangzaamd en, er waren dus minder monden t,e voed,en dan vermoedelijk Ihet geval zou zijn geweest, zoo het vrede was gebleven. Maar wie dit z,egt vergeet, dat de monden,, die voor altijd gesloten waren, voor een veer groot deel behoorden aan jonge, sterke mannen op juist den, pro- ductiefsten leeftijd. Dezen zouden bij normal verloop van zaken meer hebben voortgebracht dan -opgemaakt. Hun ver- wijdering uit de rijen der levende werkers was, maatschappe- lijk gesproken, verlies aan productief vermogen. D e wederz i jid sche eco nom i-sche a f h a nikel i j'k h e l d der vo lk en was na en door d,en oorlog dus niet verkleind maar vergroot. Toch heeif t d,e wereld zich gedragen alsof ihet anders was. Het felt is begrijpelijk. De politiek-psychologisahe geest-es- gesteldhei-d om deze versterkte onderlinge of+han,kelijleheid to erk-ennen ~en zich ernaar to gedragen, zij ontbrak. De wereld-- atmosfeer behoefde tij;d om zich to zuiveren van de wolken van vijandigheid, waarmede jaren vechtens ze ha,dden gevuld. Hoe begrijpelijk (intussahen dit feit ,moge wezen, zijn econo- mische redeloosheid en verderfelijkheid worden er niet minder om. D-e oude oorzaken, waardoor de volken elkander noodig hadden, zochten en ontmoetten, waardoor zij langs elkander sahuurden en wreven en waardoor het dan ook bij misschien maar geringe aanleiding tot onderlinge botsing komen kon, deze oude ;oorzaken zijn onverzwakt nog steeds aanwez.ig en werkzaam. Zij werken evenwel in menig opzicht in gewijzigd-en norm ; ni-euwe complicaties zijn erbij gekomen en oude complicaties zijn verscherpt. 36 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. Laat ik eerst een woord over deze nieuwe cornplicaties zeggen. Ik zie er twee -of drie. Misschi,en zullen er meer zijn, maar -dingen kunnen ook to vlakbij l+iggen om aanstonds duidelijk in bun bizonderheden,en beteekenis to worden ,onderkend. In -de eerste plaats is cr d,e verlegging van het economisch zwaartepunt -der wereld. Lag,dit vroeger in West- en Midden- Europa, de oorlog verp'laatste het naar Noord-Amerika. De Vereenigde Staten waren destij,ds,een land, 'dat in sterke mate h-et kapitaal te zijner ontginning uit deze streken der wereld betrok. Het was een sohuldenaar-stoat, die jaarlijks beiangrij'ke bedragen voor rente ien aflossing had overternaken naar Europa. Tans zijn de bovdjes geheel verhangen. Het oorlog- voeren ,en neutraliteit handhaven in Europa is in zoo belang- rijke mate door mi.ddel van in Noord-Amerika opgenomen geld bekostigd, dat h,et sal`d~o der vorderingen thans ligt aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan. Noord-Amerika -is schuldeisdher-staal geworden -en jaarlijks moeten voortaan aanzienlijke bedragen aan rente en of tossing worden overge- maakt van bier naar ginds. Het is mogelijk,,dat zonder oorlog in lang verloop van tij,den eenzelfde tafereel van een aan Amerika sohatplichtig Europa zich zou hebben ontrold. Thans is de ommekeer gekomen op korten termijn. De machtige schul-deischer daarginds bceft onzen hoek van ,de wereld in zijn sterken greep. Zou bet ver- wonderlijk zijn, als hij, de financieele machthebber, hieruit de consequentie trok,,dat over ddeze dingen voortaan nict zal wor- den gehandeld op voet -van volsla-gen gelijkheid ? Tegenover debiteuren en tegenover dubi,euze debiteuren vooral slaat men peen ,eigen Loon aan, een toon van gezag. Zal men in West-Europa, kan men in den Volkenbond den bond van schuldenaren, waar Am-er.ika gaarne bet oog op houdt maar waarin Whet weigerde plaats to nemen op,den dour ddien toon verdragen?' Ik stel deze vragen, niet om een precies antwoord to sug- gereeren, .maar wel om,deze opmerking aannemelijk to maken dat ook hi-er een mogelijke bron van ni,euwe conflicten aanwe- zig is. Ben andere nieu,we complicatie, die de aandacht der wereld waard is, His Rusland. Ik doel hi,er ni,et, al is men geneigd, hi,eraan bij het ~hooren noemen van,dit land in de eerste plaats BET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 37 to denken, aan rdc twee revoluties van 1917 met ihet bolsjewis- tisch regi,em in hun gevol,g. Maar ik doel op de aanvankelijk volstrekte en nog maar geleidelijk minderende uitschakeling van Rusland uit het normale wereldverkeer. Voorzoover deze toestand mocht bestendigd blijven, wordt Rusland erdoor ge- prest tot economische zelfgenoegzaamheid. Het zou ophouden, met name groot graanleveranci,er der wer,eld to zijn ; h,et zou tevens ophouden, jegens andere landen groot afnemer to zijn van nijverhei,ds-voortbrengselen. Voorzoover" ; want de afsluiting van het reusachtig rijk wordt geleidelijk-aan minder volstrekt. Tooh is,in dit op-ziciht het verschil met voor den oorlog nog aanzienlijk, het handels- verkeer =met Rusland veel fgeringer dan vroeger, geringer ook dan thans mogelijk ware. Ik laat geh,eel yin h,et midden, in hoe- verre geldige redenen van staatkundigen aard tot het besten- digen van dezen uitzonderingstoestand kunneri nopen, maar druk op de economische belangrijkheid van het felt, en hierop, dat economisch belangrijke feiten ook politiek belangrijke gevolgen plegen to vertoonen. Men moet zich hier voorzichtig uitdrukken, want prec es weten wat in Rusland geschiedt, doen wij in het westen maar zeer gebrekkig. Maar met dit voorbehoud mag men toch erop wijzen, dat Rusland reeds sporen schijnt to toonen van betrekkelijk zelf standig wordende cooperati-es, maar vooral van een in de richting van ~f eit,elijke ,onaf hankelijkheid van centrale regeerings-instantics zich ontwikkelend platteland. Welnu, juist een boeren-bevolking, die het verleerde, voor bui- tenlandschen afzet to werken, zou het zoo overwegend agrari- sche land, dat Rusland is, zijn plaats als leverancier op de internationale graanmarkt doen verli,ezen. En verliest het deze plaats, waarmnee zou bet dan van elders kunnen koopen? De wereld -staat dan voor een ledig, voor een moeilijk probleem van aanpassing aan nieuwe toestanden. In de derde, plaats zijn er -de nieuwe golfbewegingen in wat men sinds clang gewoon is, den strijd tussch,en kapitaal ~en arbeid to noemen. Echte golf-bewegingen beleven wij shier. Eind 1918 en eenigen tijd daarna had het den schijn, alsof het socialisme, in zijn preparatieve gedaante van de beweging naar socialisatie, onstuimig voorwaarts drong. Een lage eb-stand is ~op dezen vloed }gevolgd. Dit feit heeft, zie ik wel, in Whet 38 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. kamp van,d,e aanhangers der socialisatie-ild'ee minder ontmoe- diging gewekt dan vel,en voor waarschijnlijk hiel-den, toen de eb zoo forsch aging inzetten. Geringe ontmoediging (dus in dit kamp, en dit naast nieuw zelfvertrouwen in het andere, het kamp der tegenstanders van al di,e maatregelen van socialen aard, die losser of nauwer samnenhangen met 'h.et socialisatie- denkbeeld. Hier is het zelfvertrouwen een tij,dlang haast vol- slagen zoek geweest, maar het is er teruggekomen en,de gele- deren zijn er opnieuw geordend. Nu zijn er aanwijzingen, d'at hicr -en,daa,r d,e laagste ebstand reeds is bereikt yen de kentering gaat intreden. Dat in een land als Engel and de hu id ige rege eri ng, ide m atnen die M acd o na l d en,de zijnen versloegen en vervingen, bewilligt in een tijdelijk sulbsidie aan de particuliere steenkoolnijverh,eid, h,et beteekent zeker nog lang niiet de socialisatie van dit sleutelbedrij f, zooals do E ngel sahen hot to ekenend n o emen. M.aa r wel l i j kt h et feit van niet gerinige symptomatischee beteekenis en bemoedigend vooral voor hen, die de geldelijke belangen-gemeenschap tus- schen staatskas en particuliere mijnen, uit idit subsidie geboren, Refst zagen uitgroeien tot socialisatie van het 'mijnwezen. H,et voor en lhbet tegen van maatregelen als doze op zich zelf blijve hier nu geheel rusten. En evenzoo de afweging van kapitalisme en socialisme yin hun geheel. Geconstateerd' zij enkel dit : dat wij waarschijnlijk een tijdperk fegemoet gaan van !h,ernieuwde pogingen eenerzijds om de soeiaalisafie nader to komen en anderzijids van h,erni,euwd verzet, dat doze pogin- gen wil breken. Al ode energie, dire van weerskanten hieraan besteed wordt, zij wordt onttrokk-en aan h,et work van herstel, waaraan hot verstoorrde wereld-productie--apparaat doe n,ijpend- ste behoefte heeft. Een verwijt aan cen van ide twee partijen of aan bei-de is dit niet. Voorbeschikking, dat het niet anders komen kbn, dat de wereld dezen strijd van naar ik meen zeer ongewissen afloop moet doormaken, is duidelijk waarneem- baar. Zij ligt voor wie zien wil in heel de economische, sociale en politieke ontwikkeling van zeg nu maar de laatste honderd jaar 'dui,delijk afgeteekend. Maar het felt is er economisch niet minder ontstellend om, het f eit, dat de producenten elkaar to lij f gaan over de vraag, onder welk regiem voortaan zal worden geproduceerd, en inmiddels het produceeren achterwege laten. HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 39 Met deze derde nieuwe complicatie is tevens reeds een der thans versdherpte oude complicaties genoemd. Ook voor den oorlog immers kenden wij al sinds Lang dat spel van econo- misch touw4i kke-n om hooger of lager loon, om korter of langer arbeid,stijd, om meer of miinder invloe,d op de bedr,ij fs- l-ei,di ng, o m m e er o f minder arbeid sbescherming, en z agen wij dit tevens in bet kader van een strijd tusschen groote maatschappelijke groepen, die men dan gaarne klassen noemde. En oak toen reeds kon men dit spel niet gadeslaan zonder eenerzijds zijn trek van betrekkelijke economisahe improductiviteit to bejammeren en anderzijds zijn historische onvermijdelijkheid to erkennen. Toch is er reden, ~meen ik, om hier van een nieuwe complicatie to spreken, omdat meer in het bizonder !de jaren 1917 (d,e revoluties in Rusland) en 1918 (het eind van den oorlog en,de dan 'onmi.ddellijk opko- mende socialisatie-vloed) haar den verschen stempel van een strijd met de socialisatie als inzet hebben iingeprent. Er is n,og ,een andere verscherpte oude complicatie. D-e negentiende eeuw heeft oogenblikken gekend, waarop de leu,ze van de Cobden-club „free trade, peace, goodwill among nations" een, kans scheen to krij gen . Economische oorzaken neast oorza'ken van in hoofdzaak pol-itieken aard hebben het echter anders gewild en met maar enkele uit- zonderingen al ware deze niet onbe!langrijk vertoonde tot voor den oorlog de werefd,een beeld van, volken, die niet naast en met elkaar in een vreedzamen economischen wed- ijver ileefden, waa,rbij weiderzijds de deuren openbleven voor klandizie en leverantie, maar,die hun deuren sloten of zetten op nauwe kieren en dusdoende den wederzij dschen ruil van goederen en diensten en hiermee -de productiviteit der inter- nationale arbeids-splitsing verkleinden. Een beeld, dat won- ;derwel paste bij den wedijver in militaire bewaipening, die schatten verslond en mer dan den, yolk familiaar dreigde to shaken met het denkbeeld van een staatsbankroet. Het protectionisme nu is uit den oorlog zeker niet verzwakt to voorschijn gekomen. Naar de aanklachten, die het kreeg to verduren, dat het mode sthuldig stond aan den werel,dbrand, is nauwelijks geluisterd. Wel,iswaar vale onder lei,dende duit- sche eeonomisten een opmerkelijke ommezwaa,i van bescher- m1ngs-,gezindheid naar vrijhandel-s-liefde waar to nemen, 40 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. maar in de politiek van hun land teekent hoegenaamd niets van deze kenlering zich af. Deze economisten zullen kenne- lijk tijd behoeven om hun landslieden de overtuiging bij to brengen, dat zij .alilen tezamen to.tnu ten zeerste hebben ge- doold. De staatspractijk van een volik en zijn leidende staats- lieden volgen gewijzigd inzicht van hun stille theoretische werkers n.iet- dan -langzaam en uit de verte. Vooral in een geval als dit. Het -is de moeite waard, dit punt even nader to bezien. Want de verklaring van het feit kan tevens dienen tot opheldering van iets anders, dat raadselachtig lij.kt. Hoe zit dat loch is vaak gevraagd dat de meeste economnisten vrij,handelaars zijn en bijna alle landen protec- tioni,st ? ; wij,st dit niet hiierop, dal de teoretici ergens een font moeten,maken ? ; ,al die regeeringen zijn toch niet, jaar_in ,jaar-uit, verdwaasd gebleven ! De verklaring ligt voor een goad deel bier : ode handelspolitiek van eenn land wordit voorname- lijk bepaald door het belang van maatschappelijke groepen, die zich weten to laten geld-en. Het best natuurlijk slagen hierin de groepen van nauwen samenhang, van stevige orga- nisatie. Dus niet de groote consumenten-groep, voor wie de vrijhandel het opneemt ; hier ontbreekt organisatie zoo goed als geheel. Dus ook niet,de groep van alle producenten samen, voor wie ook de vrijhandel het opneemt ; zij vormt eigenlijk niet eens een groep, maar -is een onsamenhangend geheel van vele groepen. Onder deze vele groepen eohter zijn er, wi,er enge groep9belan,g voor zich profectie vraagt. En bij deze treft men wel de noodige samenhang en organisatie aan. Zij weten de deuren van de regeerings-bureaux to vinden en ate forcee- ren. De uitzonderingen op den protectieeregel : he.t 19e-eeuw- sche Engeland, het 19e-eeuwsche Nederland, weerspreken deze vei klaring niet. Hier overwogen de belangen van handel en uiitvoer, de belangen idus van groepen, die zich wel d,ege- lijk gehoor wissten to verschaf fen. En. deze belangen vieelen met het algemeen belang, zooals de vrijhandel dit ziet, zeer gelukkig sam,en. De vrijhand0stheorie had hi,er betirekkelijk licht gewonnen spel. Men kan dus wel betreuren, maar hoef t er zich ni,et over to verbazenn, dat de theoretische ommekeer i.n Duitschland niet aanstonds zijn practisehen neerslag vindt in de duitsche poli- HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 41 tiek. En bovendien moet men erkennen, dat de handelspoli- tiek, die de meeste andere landen jegens Duitschland betrach- ten, bet aa,n dit land wel uiterst mnoeilij,k maakt, het roer om to gooien. Want buiten D,uitsrjhland en ,dit feit weegt voor- loopi-g tegen het veld+w+innen van den vrijh,andel op de duitsche katheders practisch heilaas ruimschoots op buiten Duitsch- land heeft de vrijhandel zienderoogen terrein verloren. Men behoeft maa,r op het klass+ieke vrijhandelsland Engeland (met zijn ,safe-guarding of industries", corruptio optimi pes- sim-a !) en op hot theorefisch ;minder zuivere, maar practisch dan toch tot nog voor enkele m+aanden den vrij,handel toepas- sendee Nederland (met zijn inieuwe tariefwet-Colijn) to wijzen, om duiidelijk to,maken, welke die onmiskenbare teakenen zijn, dat veldwinnen het protectioonisme, dat terrein verliezen de vrij-handel,doet. En di+t, terwijl de wereld aan de meest econo- mi,sche -spanning van haar voortbrengend vermogen en aan ,,goodwill among nations" sterker behoefte heeft dan ooit to voren. Het tafereel, dat wij waarnemen en waarin Nederland vrij machteloois zijn plaatsj,e inneemt, is van zware schaduwen vol Het is waar : enkele punten van liO+ht gloren op uit al deze duisterni~s. En wij doen goed, ze n.iet Wt het oog to veirliezen ; ook kleine vuurtje,s kunnen om zich grijpen. Maar thans reeds ons eraan warmen., kunnen wij zeker nog niet. D e Vo l kenbo nd heef t enkel e besehe,idene eco nom+i sche suc- cessen to boeken. Het feit stemt tot erkentelijkheid, meeir echter om de vergezichten., die het opent, dan om het-geen reeds aan concrete wi nst der wereld o p to fel i s gelegd. Art. 23 van Whet Volkenbonds-handvest schrijft o.m. een in- ternationale organisatie van de arbeid,-§bescherm,ing, handha- ving van de vrijbeid van verkeer en transit en een billijke regeling van Aden han,del tusschen de Bondsleden voor. Het arti-kel word een levende letter. Het verdrag van Barcelona van 1921 nopens die vrij.heid van den doorvoer mocht inderdaad in zijn aan:hef deze vrij- heid prij,zen -als „een, der beste middelen, ter ontwikikelin+g van de samenwerking tusschen de staten". Zoolang men n.l. doel- treffender mid!delen onhenut laat ! En in het verdrag van C en~ve van 1924 ter vereenwouidiging 42 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. van douane-formaliteiten mochten de verdrag-sluitende par- tijen 1gerust zieh „overtuigd" verkla.ren, dat den internationa- -len handel to bevrijden van den last van onnu.tt,e, overmatige of willekeurige douane-formaliteiten, beteekent een belangrijke stag in de richting van die billijke regeling van den inter- nationalen handel, -die art. 23 als ideaal voor' den geest staat. Het is althans een stag in deze richting, al zijn er grootere to doen. De aribeidsbescshermende conventies Washington, Genua, Geneva vallen, al steunen oak zij op art. 23, wat buiten dit kader. Zij zijn er wel van beticht, on-economissch to werken door to st-erke inperking van den tijd, dien arbeiders zullen mo- lten deelnemen aan het productie-proces ; dit proces zelf zou hiendoor minder vruchtbaar worden. En wie deze grief doen klinken, geven dan vaak ermee to kennen, dat hier de Volken- bond aan de reconstructie van het voortbrengend vermogen der werel-d-huishouding in den weg staat. Hiertegen is wel een en ander in to brengen. De voortbrenging is, van algemeen maatschappelijk stan.dpunt bezien, nooit Joel, maar middel, mi,ddel tot menschelijke behoeften-bevrediging ; zonder inzet van, ook menschelijke, arbeidskracht kan dit mi.ddel niet functioneeren; maar het is redeloos, den mensch als drager van arbeiddskracht op to offeren aan den mensch als drager van behoeften ; naar het juiste midden in deze streeft de arbeiddsbescherming, ook de internationale. Tientallen jaren lang (eer er arbeiders-bescherming was en zoolang deze nog stak in de large kleeren) week men van dft juiste midden,af naar den kant van to zware offers van arbeidskracht ; nu het besef, dat deze fout moet worden vermeden, internationaal gemeen goad gaat worden, kan en zal het wel eens gebeuren, dat afwijking plaats vindt naar de andere zijde ; ook zuiver nationale arbeids wetgeving trouwens staat bloot aan dit gevaar. Het is echter heel wat minder ernstig dan dat der oude afwijking. In de eerste plaats, omdat dit zoo'n vaart niet loo- pen zal: internationale overeenkomsten brengen het zelden veel verder dan den groolsten gemeenen deeler der internatio- naal reeds bestaande overtuigingen en deze grootste gemeene deeler is zelden groot. En in de tweede plaats, omdat de oude afwijking met haar onmatige uitrekking van den arbeidstijd juist aan de behoeften-bevrediging der arbeidende menschen HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 43 zware schade toebracht, terwijl de nieuwe afwijking, indien zij plaats vindt wat no.g niet op het eerste gerucht behoeft to worden aangenomen -, wel schade aanricht in de behoeften- voorziening -der menschheid in het algemeen, maar edit dan toch doet door meer tijd voor behoeften-bevrediging to ver- zekeren aan de werkers zelf, de werkers die men niet wil zien beschouwd als middel, maar als doel. Voor de wijze, waarop, (of liever : de omstandigheden, waaronder) zal worden geproduceerd, kunnen de arbeids- tractaten belangrijk worden; voor de mate, waarin zal worden geproduceerd, gel'dt dit in veel geringere mate; hun opval- lendste trek is, inzake behoeften-bevrediging met de eene hand to nemen, met,de andere to geven . En al mag de vraag, aan wie gegeven en van wie -genomen wordt, ons niet onver- schillig laten uit het oogpunt der verdeelende gerechtig- heid, in 1het verband van dit vertoo;g kan vender erover gezwegen worden. Een tweede groep economische lichtpunten is die der inter- nationaal georganiseerde steun-acties aan streken, die aan economische ontreddering zijn prijsgegeven en met econo- mischen ondergang worden bedreigd : Rusland, Oostenrijk, Hongarije. De gevallen staan niet op een lijn, ja verschillen onderling in de fundamenteelste opzichten. De hongersnood op het russische platteland is in zijn physieke uitingen het- zelfde, maar in zijn economische oorzaken iets totaal anders geweest dan de nood van oostenrijksche en hongaarsche stedelingen. Ik kan hier geen van deze vraagstukken gaan ontleden en ha,d Rusland bier misschien zelfs heel niet moeten noemen. Wat daar onder lending van Nansen is tot stand gebracht, was een prachtige uiting van algemeen menschelijk soli-dariteits-besef, maar van solidariteits-gevoel van particu- lieren en dat wellicht vlotter zou hebben gewerkt in de wereld van vbor d-en oorlog. Doch in Oostenrijk en in Hongarije heeft de jonge Volkenbond zich in zijn organisatorisch ver- mogen van zijn besten kant,doen kennen, en dit niet tot leniging van physieken nood in de eerste plaats hieraan heeft particuliere steunactie weer het leeuwenaandeel gehad maar tot een nieuw in elkander voegen, een opnieuw doen functi,o- neeren van staats-organismen, die zoo hopeloos ontredderd leken to zijn, dat in het leader dezer organismen normale 44 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. economische ontwikkeling op,geenerlei wijze meer plaats kon vinden. Hier lag een taak voor den Volkenbond, de Bond aanvaard,de haar en is bezig, op bevredigende wijze zich ervan to kwijten. En in de derde plaats is er wat internationaal inzake Duitschland is beraamd en bezig is, to geschieden, bet plan- Dawes en zijn uitvoering. Heat is alweer van anderen aard dan wat Oostenrijk -en Hongarije to zien geven. Een economisch probleem, dat bet Vred-esverdrag stelde zonder bet ~op to lossen, was dat der door Duitschland verschul- digde schadevergoedingen. Het probleem zal misschien onop- losbaar blijken ik zal er nog even op moeten terugkomen ma.air de aanvankelijke verdienste van bet plan-Dawes en zijn niet geringe verdienste is deze, .dat het de oplossing van dit in zijn oorsprong politiek maar in de ge- daante, die men eraan gegeven heeft, bij uitstek economisch probleem inderdaad hee,ft wet,en over to brengen in de ,, Econolmisdh--Statistische Beridhten" van 7 October 1925 is hierop door dr. Repelius terecht gewezen van de politieke sfeer naar de economische, waar het thuis hoort. De Roer- bezetting was zijn politieke faze.; bet probleem werd er enkel ingewikkelder door. Deze faze is thans geschiedenis, d-e ge- schiwedenis van een mislukking, .maar die misschi,en noodig -was om een hardleersahe wereld den waren aard, den -econami- schen aard van heat vraa;gstuk to doen onderkennen en het in handen to doen leggen van een groep geroutineerde financiers en,economisten. De eenige, zij het nog hoogst onzekere, kans om dit vraagstu,k tot oplossing to brengen is: bet t,e ontrukken aan de hant-eerders van Wbet matfilne-geweer en het toetever- trouwen aan lieden, wler dagelijksc'h bedrijf hiet manipuleeren van obligaties en deviezen is. Met een aanwijzing van ddeze dri,e groepen van lichtpunten is, vrees ik, de volledigheid vrijwel bereikt. En m-en onder- schat bet licht niet, dat zij afgeven, wanneer men betuigt, dat zij op,geen stukken in staat zijn, de economische duisternis, die ons omgeeft, to herscheppen in licht. Wij doen goed, aan de enkele hoopgevende versc'hijnselen, die vallen waar to nemen, ons vast to klampen als de wereld den moed verliest, is de wereld verloren -, maar wij doen verkeerd !met ons opte- schroeven tot een optimisme, waar geen reden voor is, omdat HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 45 de onaandoenlijke ~werkelij,kheid ons straks Loch tot de orde van somber-der inzicht zou roepen en deze terugval van op- timisme in pessimisme allicht to zwaar zou blijken voor ons psychisch weerstands-vermogen. Versiering van -problemen met opsmuk, die er niet aan hoort, belet, ze jurist lte zi.en en jurist to stellen, en belet dus ook, ze meester to worden. Over,die schaduwen, die blijven liggen over onze menschen- maatschappij, is straks het voornaamste al geze-gd. Reeds werd immers op ,het versterkte protectionisme gewe- zen. Wat,de wereid noodi,g heeft is vreedzam,e internationale distributie van kapitaal en grondstoffen. Maar zij gedraagt zich naar d,it hoogst elementaire voorschrif t van,economisch gedrag in geenen deele. Het is, al-weer, psychologisdh wel verklaarbaar. Na formcel ibijgelegde ruzie wordt zakelij,k verkeer niet dan met horten en stooten weer hervat, !is het zelf s begrijpelijk, dat men probeert, het zonder den ouden klant of zonder den ouden leverancier voortaan to doen. Toch is het dom, gaat het lijnrecht in tegen richtig beegrepen wederzijdsch belang, met alle matt to trachten, zijn of nem,ers en zijn leveranciers te bren- gen tot den bedelstaf. Ook de,domheid is verklaarbaar. Evenals, op and'er gebied, de misdad,igh-eid verklaarbaar is. Maar daar nu eenmaal verklaren en rechtvaardigen twee geheel verschillende dingen zijn, mag men ook in de sfeer d,er econiom,ische, weereld-huis h.ouding niet zich bij ode verklaring neerleggen. Zoodra blijkt nlet de lwerkelijkhei.d verklaa.rd en begrepen t,e zij-n, maar begrepen als onre,delijk, als een economisch kwaad, of men dient haar als zoodanig to brandmertkent, zooals oc k de immo- raliteit en dce misdaad moeten wo,rd,en gebrandm,ei kt . En met het brandmerk moet tegelijk de poging tot verbetering worden ingezet. De economische theorise, schoon heel wat jonger +dan vel~e aandere theorieen, is al oud genoeg om to weten, dat zij h,e,t oor van d,e mach,thebbers dezer wereld niet bezit, da,t men haar doorgaans prat,en laat. Dit mag er haar n+i,eit van weer- houden, to zeggen waa,r het op staat. Zij is dit aan de wereld, zij is dit ook aan zichzlelve verplicht. En; zoo mag zij nict nalaten, zelfs al laat men haar in,de woestijn, het uiftero'epen, ddat de eenzijdige vasthouding en vtrmcestcering van kapitaal 46 DIET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. en grondstof fen, waarvan tegenwoordig de volken elkaar het voorbeeld geven, van ,de leiders dezer volken een kortzich'tig- heid zonder weerga, wij,l voor de door hen ,geleide vQolken een onf,eilbbaar middel tot ondergang is. Dit loan in verschillende toonaarden worden gezeegd, van vriendelijke overreding tot boet-sermoen, maar ongez,egd blijven mag het niet. Dat de menschiheid het reeds krap,gnat krij;gen teekenen, die hierop wijzen, ontbreken waarlijk niet. De werkloosheid, die m-aar niet wijken wit, die een, chronische kwaal dreigt to worden, dat zonderling en benauwend verschijnsel van lam- liggend prod.ucti-e^vermc,gen to ,midden van een wergild, die om sneer behoefte-bevrediging, m.a.w. om meer productie schreeuwt, zij is wel •een; echt ziekte-symptoom en een dat op organische storing duidt. Daar moet lets, ja, &ar moet veel haperen in het binnenste onzer mutsehappelij,ke organi- satie. Kan het de overbevolking zijn, Malthus' overbevolk.ing, van een wereld, die to klein, van peen menschenmenigte, die to groot wordt en voor wie de dreiging, de altoos aanwezige maar door technische vervolmaking van bet productie- en distributiera-pparaat cen honderd jaar lang eruggedrongen dreiging van aantebot,sen tegen de grenzen van haar be- staansmagelijkheid, toch eindelijk werkelijkheid, pijnlijke en tragisehle werkelijkheld ~gaat warden ? Hoe gaarne ,ik het zou willen, ik zou deze vraaig niet zon- der meer als ongerijmd ter zijde durveni schuiven. Ons ge-Y moed, dat de hoop nooit loslaat, onze veerk+racht, kostelijke eigenshap die individuen en volken over veel leed heenhelpt, mogen ons ertoe brengen, deze vraag, alsze tot onsdoordringt, weg to slaan als een lastig insect zij komt terug en vergt antwoord en rekenschap. En dan is er geen verstandelijke reden, die veroorlooft, ze to beantwoorden met een volstrekt neen. Het i,s mogelijk, dat het werkiloo,sheids-ver~schij,nsel de eerste uiterlijke verschijningsvorm van een teveel aan men- sc en is. Met, natuurlijk, het werkloosheids versehijnsel in vollen omvang. Er was en its werkloosheid, die uit andere oorzaken meet warden verklaard : de li,teratu,ur over hat raagstuk wijst ze aan en,ik zwij,g er bier van. Maar de werkloosheid in haar omvang en lin haar hardnekkigheid van legenwoordig. Oversch often van b evolk i ng pl egen t e warden u i tgest oaten . HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 47 Een primitieve maatschappij reageert op de aanwezigheid van dergelijke overschotten ruw en simpel door ze to dooden, hetzij bewust en opzetteilijk, hetizij onbewust, maar niet min- der doeltreffend, door honger -en door st,rij,d tuissohen indi- viduen en groepen, die uit ,instinct van, zelfbehoud in den let- terlijken zin elkaar het licht in, de oogen niet meer gun(nen. Een minder primitieve maatischappij, als de onze, reageert anders, minder spontaan, met meer aarzelen (dat ze beraad noeml). Zij tast niet door, zij ziekt door. Zij weifelt want haar gemoedsleven is verf ijnd -, haar overtollige leden to behandelen als voor haar voortbestaan schadelijke afschei- dingsproducten, die moeten worden weggeruimd. Zij mist ook heit orgaan ter beoordeeiting, wie per to veel zijn en hoe talrijk de schare is, en geeft van dit gemis zich rekenschap. Maar niettemin: zij m,aakt van een deel !harer leden niet l.an- ger gebruik ; ook zij scoot een oversehot Wit, maar om to beginnen enkel uit het, kamp,der producenten, ~en veroo,rdeelt ,dit overschot, dat zij met meer of minder bekrompenheid in het leden tracht to houden, tot enkel consument-zijn. Het kwaad wordt hierdoor niet weggenomen, het wordt erdoor verergerd. Indien nu inderdaad onze wereld thans leed aan de ziekte der -overbevolking, zij zou hierop niet anders kunnen reagee- ren dan hier wend aangegeven. En inderdaad nemen wij joist deze reactie waar; de toestand, gelijk hij is, beantwoordt aan het geteekende beeld en het is dus volstrekt niet buitengesloten, dat men de verklaring van het werkloosheids-verschijnsel onzer dagen in overbevolking to zoeken heeft. Het eenig mid- del om de wereld-bevolking economisch weer gezond to maken zou dan een radicale amputatie kunnen zijn. 4k wensch niet to worden misverstaan. Dat onze samen- leving niet meer ruw, radicaal en spontaan in hare reacties is, ik wees er zooeven den, mogelijk nadeel van aan : dat van ziekteverergering en uitstel van genezing, maar ik acht het toch haast onverdeeld een gelukkig verschijnsel. Het bewijst het gegroeid, zijn, uit welke oorzaak dan ook, van saamhoorig- heidsgevoelens, die vender reiken dan de engste kringen van gemeenschapsleven als gezin, verwanten, stam ; die ook niet besloten blijven binnen de grenzen van een stand, een klasse, een yolk. En in dit feit liggen hoopgevende beloften. Wij heb- 48 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. ben ze noodig, als grondslag voor nationaal en internationaal soli-daire samenwerking. Maar nog om een andere reden is dit verschijnsel gelukkig. Spontane reacties zijn onberedeneerde, zijn dus al heel licht redelooze reacties. Een samenleving, die op eenigszins lang- durige werkloosheid reageerde op de oude radicale manier, zou zich kunnen vergissen in h,eit wezen van ,h,et hi,nderlijk verschijnsel, waarvan het zich ontdeed. De niet spontane reactie geeft gelegenheid tot beraad, tot beter onderkennen van het kwaad, dat men in zijn oorzaken nog ongenoegzaam heeft gepeild. Het is zeker een ernstige grief tegen onze wereld, zooals zij reilt en zeilt, dat zij er zich onvoldoende rekenschap van geeft, welke de oorzaken der hlijvend,e werklloosheid zijn. Want ook al neemt men aan, dat deze symptoom van over- bevolking is, dan is hierm,ede toch nog niets anders gezegd, dan dat onder de tegenwoordige omstandigheden de wereld niet blijvend de bevolking kan voeden, die zij herbergt. Dit kan liggen aan de wereld, die to klein, aan de bevolking, die to groot is; maar dit kan ook liggen aan de organisatie van het wereld-productie- en distributie-proces. Een anders georgani- seerde wereld zou mogelijk wel kunnen, wat thans ondoen- lijk is. Welke zijn nu de hoofdkenmerken van de bestaande wereld-organisatie? Kapitalisme, zeggen de socialisten, en zij voorspellen ons, da-t cens shun regiem voor doelmatiger georganiseerde voort- brenging zal zorgen. Hun meest vierkante tegenstanders ni,et eenslutid,end met ,shun sterkste" betoogen hiertegen- over, dat reeds nu teveel is toegegeven aan socialistischen waan, dat staatsbedrij f en staatsbemoeienis met het particuliere bedrij f moeten worden teruggedrongen en dat uit dit proces economische genezing zal volgen. De wereld evenwel draagt nog een ander kenmerk dan dat van het overheerschend privaat-bezit en dat van socialistische insluipsels. Ret is dat van belemmering in het distributie- proces. Bij gebreke van wederzijds geopende deuren kunnen de volken, die elkaars markten zoeken, elkander niet vinden. De meest profij,telijke internationale verdeeling van arbeid kan hierdoor niet worden toegepast. Zou het voor de wereld HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 49 en deze vraag gaat buiten socialisme en kapitalisme om thans, nu zij met haar werkloozen geen raa.d weet, niet de tijd zijn om zich to bezinnen op haar handels-potitiek ? Dat maar een enkele harer lenders hieraan schijnt to den- ken, is een der somberste teekenen des tij,ds. Maar dat zij, wilde ze maar, ook het werkloosheids-vraagstuk in dit licht zou kunnen bezien, het is to danken aan dezen trek van een hooger ontwikkelde menschenmaatschappij, dat deze niet meer redeloos-spontaan, loch met de zelfbezinning van een redelijk wezen, ddat tracht zelf stuur to geven aan zijn eigen lot, reageert ook op de pijnlijkste prikkels. ,,, Wilde ze maar" zich rekenschap geven van ode ddraagkracht der handelspolitiek van ver de meesten harer leden ! Dan zou vanzelf ook no,g een ander vraagstuk, dat het wereiddherstel ddwars zit, gezien worden in een ander licht. Tot ide psychologisch alweer volmaakt begrijpelijke ge- volgen van den wereldoorlog behooren de zwar,e lasten, die Duitschland zijn opgetast ten voordeele vooral van de landen, die Whet zelf- zwaar teisterde alvorens door hen beslissend to worden geslagen. Ook hier intusschen wijken ipsych-ologische hegrijpelijkheid en •economisdhe verdediigaarheid ver uiteen. Wat ziet men geheuren ? Dat haast alle landen ter wereld over en weer zich barricadeeren om de binnenkomst van goederen uit den vreemde en van duitsche goederen dins ook ate belemmeren of to beletten. Het antwoord op,de vraag, hoe ter wereld Duitschland van zijn verplichtingen zich zal kunnen kwij,ten als het in zijn uitvoer d,ermate wordt bemoeilijkt, is nog door ni,emand gegeven. Het plan-Dawes wacht hier izij,n ernsti,gste hinderpaal. En zelf s is bovendien nog deze andere, eigenlijk wel zonderlinge, vraag,gewettigd, of Duitsahland zelf dit wel beseft. Zijn,eigen jongste gedragingen inzake ,ha,n'dels- politiek er wend reeds even op gewezen bootsen,de vreemde modellen met angstvallige stiptheid na. Zij belemme- ren den invoer van elders naar Duitschland, onbekommerd om de vraag of Duitschlands uitvoer hiervan niet den terug- slag moet ondervind,en. En alleen met uitvoer kan Whet zijn schulden betalen. Men ziet, rde wereld steekt no,g vol van de neteligste proNe- men. En wij weten, dat al deze problemen weer vol steken van brandstof voor nieuwe conflicten, nationale en internationale 1926 I . 4 50 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. beide. Nationale, in den vorm van den bij tusschenpoozen nieuw oplaaienden strijd tusschen kapitaliisme en socialisme. Internationale, geheel in den trant van -die, welke nog pas de wereld mee hielpen,in brand zetten. De economisdhe draagkradht van al deze feiten is, dat, terwijl weinig,dingen zoo dringen als herstel van het,gehavende wereld-productie- en distrikbutie,apparaat, er ;harder gewerkt wordt om dit herstel to belemmeren dan,om Whet in de hand to werken. Tegenover politieke toenadering staat economische verwij,dering. , Locarno and Tariffs" luidt het veelzeggend opschrift van den leader in ,The Economist" van 14 Novem- ber 1.1. En met deze conclusive zou hier ~wellicht kunnen zijn volstaan, ware nt,et juist dit najaar een straal van licht komen priemen in de economische duisternis, die aanleiding geef t tot een iets blijmoediger slot. Straks was,sprake van den Volkenbond en van enkele zijner economische successen, die, hoezeer bescheiden van omvang, zich toch mogen laten zien. Thans stelt d,e Bond een kans in zicht op veel belangrijker succes. In zijn jongste September- zitting immers noodigde hij zijn Raad uit, „zoo spoedig moge- lijk de wenschelijkheid to onderzoeken van de instelling op een breeden grondslag van een comite, dat de werkzaamheden van een internationale Economische Conferentie zal voor- bereiden". En deze uitnoodiging richtte de Bondsvergadering tot den Raad ,overtuigd, dat de economische vrede krachtig zal bij-dragen tot het verzekeren van de veiligheid der vol- keren" en nadat de woordvoerder der fransche delegatie, van wie het voorstel uitging, Loucheur, het uitdrukkelijk had toe- gelicht o.m. met deze overweging, dat de tarievenpolitiek van vele landen volkomen in strijd is met de gedachte van inter nationale solidariteit en op den duur weer tot nieuwe oorlogen leiden moet. De weg, die hier ontsloten wordt, komt laat open, is lang en kan kronkelig blijken. Eerst moet vallen een beslissing van den Raad op het hem gedaan verzoek. Valt deze beslissing -gunstig uit, dan komt er een voorbereidend comite. Hierna, onder de auspicien van den Volkenbond, een Economische Conferentie, die blijkbaar den Bond en de regeeringen der Bondsleden zal hebben to dienen van goeden raad. En aarr HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 51 deze regeeringen en haar parlementen zal tenslotte het laatste woord zijn. Maar de weg wijst in de goede richting. Want, inderdaad, dezen kant moet de wereld uit. Tot practische oplossing toch van de vraagstukken, die hier werden opengelegd, d.w.z. tot hun verwijdering uit de wereld, die zij vergallen, is geen yolk op zichzelf bekwaam. Internationale samenspanning tegen de gevaren, die ons alien bedreigen, is strikte eisch. Geen andere staatkundige siotsom nu kan hieruit worden getrokken dan deze : dat versterking van het instituut van internationaal beraad, dat wij in den Volkenbond bezitten, versterking ook van zijn moreel gezag, het meest en het eerst noodige van ailes is. En hiertoe kan ook Nederland bijdragen. D. VAN BLOM. IV. Als er een ding uit de drie voorafgaande voordrachten gebleken is, dan is het wel dit, dat de wereld langzamerhand en bij voort-during to klein wordt om den Staten nog to veroorlo- yen elk zijnen cigen, souvereinen, weg to bewandelen, zonder veel to -letten op de belangen der -overigen. Dit ging vroeger beter en verklaart m-ede het klassi-eke beeld van ihet staten- stelsel der los naast eikaar voortlevende souvereine staten, elk zijn eigen belang als hoogste rech.tsideaal voelende. Maar nu komt men met dat klassieke beeld, dat trouwens groot nut heef t gehad, niet meer uit. De aandacht moge .bier gevraagd worden voor den juridi- schen neerslag, di,en dat to klein worden der wereld heeft op het positieve recht, gelijk zich dat reeds gevormd beeft of zich nog aan het vormen is. Ter illustrative moge dienen cen der merkwaardigste inter- nationaalrechtelijke evolution, die de wereldgesohiedenis kent : ode koloniale op-deeling door het kleine West-Europa van schier alles, wat,daarbuiten ligt langs d-e Occeanen, een,opdee- ling, die in de zesti,ende -eeuw begint en niet lang geleden eerst voltooid werd. Het to koloniseeren gebied was zoo groot, dat elk der west-europeesche koloniseerende mogendheden 52 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. Portugal en Spanj,e, Nederland, Engeland of Frankrijk souverein zijn 'eigen kolo,niale rijk kon stiohten, al kwamen daarbij tussohen de koloniseerende landen wel peens wrijvingen en oorlog voor, ~en al werd een enkel maal getracht to koloni- seeren voor gem,eenschappelijke rekening. Het kolonisatie- probleem is dan,dus nag in 'lien zin een zuiver nationaal rechts- probleem, dat bet spaansch, fransch of nederlandsch is. Dit werd anders en moest anders worden, toen de onbe- grensde .,expansie-mogelijkhed-en ophi,eliden, daardoor de we- reld to klein werd en een zich onderling verstaan,der koloni- seerende mogendheden noodig maakte ; het kolonisatie-pro- bleem werd aldus gecondenseerd tot gemeenschapsprobleem, zich manif esteerende in koloniale conf,erenties en ander collectief optreden der koloniseerende mogendheden. Een good voorbeeld van dit gemeensdhappelijke opptreden is de Congoconferentie van Berlijn van 1884-'85. Zelfs het reusachtige, nog niet oppgedeel,de binneniand van Centraal- Afrika, bleek toen to klein voor zuiver nationale verdeding, waarvan ernstige international,e conf licten verwacht werden, en bet -is to danken geweest aan Bismarck 'in nauwe samen- werking met,de fransche regeering, dat het centraal-afrikaan- sehe kolonisatie-probleem Wen zo,nder sohokken door de ber- lijnsche besprekingen -is kunnen overgaan van de nationalee in de gemeenschappelijke rechtssfeer. Daartoe heeft de con- ferentie ni,et, gelijk wel eens gemeend wordt, de kaart van Centraal-Afrika opgemaakt ; ze +heeft die kaart kaart gelat,en, maar voor het geheele gebied uniforme, liberale, economische regelen gesteld nop,ens de open deur, vrij verkeer, lage In- voerrechten, vrij,e vaart op internationale rivieren. Centraal- Af rika is zoodoende economisch steak geinternationaliseerd geworden. Iets soortgelijks !kan men ook constateeren voor China, nadat dit 6mstreeks de helft der negentiende eeuw geop'end was geworden, en wanneer men op Whet eerste gezicht China Been kolonisatiegebied zou achten te zijn, dan zou Meftegen kunnein worden opgemerkt, dat de vergaande penetration pacif ique in dat land, gepaard aan een ver doorgezet regime van exterritorialiteit en consulaire jurisdictie, heel wat inten- siever kolonisatie beteekent dan vele gebeurtenissen uit de zestiende en de zeventiende eeuw, waaraan lniemand h,et woord HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 53 kolonisat.i,e zal onthouden. Na de openstelling van Whet groot'e c-hineesche rijk is ode inmenging door het Westen van Aden aan- vang of grootendeels collectief. Be collecticive nota der gezanten is daar eens uiting van, evenals talrijke int-ernationale conf eren- ties over ohineesche zaken, zoo die van Washington van 1921-'22 en de -douaneconf erentie van het einde van 1925. En wil men een derde voorbeeld van bet to klein worden der wereld voor het oude, souvereine, nationale kolonisee- ren, dan zou men kunnen wijzen op Ihet voor Europa zoo bij- zonder belangrijke gebied van Noord-Afrika; het meest ont- wikkelde voorbeeld van een gemeenschappelijke kol-onisati,e aldaar is de, sedert gedeeltelijk weer door andere rechtsevolu- ties achterhaaldde, internationalisatie van Marokko door de akte van Algeciras, die verder ging dan de internationalisatie van Centraa'i-Afrikadoor de Ate van Berlijn, zich simmers niet bepaalde tot economisohe internationalisatie, maar ook in ho oge mat-e a ilerl,ei fakken van st a altsdi,en st i,n,ternat ion+al i- seerend. Men kan dus zeggen, dat op kolonisatiegebied het to klein worden der wereld zich voelbaar maakt in het opgeheven wor- den van het kolonisatieprobleem uit de zuiver nationale, fransche of britsche, sfeer, om to worden gemeenschaps- belang, zij het ook met een aanvankelijk rhapsodische rechtsorde. In die ongeordende behartiging van het gemeenschapbelang komt dan in eens nieuw licht, als op 11 November 1918 de zeven en twintig overwinnende staten komen to staan tegen- over het veroverde duitsche koloniale gebied. Het worde hier in het midden gelaten of het uitsluitend overwegingen van hooger orde zijn geweest, die zich toen verzet hebben tegen een oudderwetsche annexatie, van het veroverde duitsche land; een feit is het, dat uit den smeltkroes der overwegingen voort- gekomen is het merkwaardige artikel 22 van het C rondver- drag van den Volkenbond, dat het gewezen duitsche koloniale bezit maakte tot generaliteitslanden van den Volkenbond op analoge wijze als Zeeuwsch-Vlaanderen indertij,d wend genera- liteitsland van den bond der Zeven Vereenigde Provincian. Weliswaar wordt het onmiddellijke bestuur der vroeoere duitsche kolonian uitgeoefend door mandatarissen van -den Volkenbond, door Groot-Britannia, Frankrijk, Japan, Belgia, 54 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. alsmede door drie britsche dominions : Zuid-Afrika, Australia en Nieuw-Zeeland ; dit kon ook moeilijk anders, maar neemt niet weg, dat .het bestuur uitgeoef end wordt under soherp en bij voorbduring meer ingrijpend toezicht van de Mandatencam- missie, het voor die materie den Raad van den Volkenbond ter zijde staande orgaan, dat met groote nauwkeurighei,d en door- zettingsvermogen tal van nieuwe maatregelen in die mandaat- gebieden weet to doen verwez;enlijkt worden. Op de mandata- rissen rust de verplichting jaarlijks aan den Raad verslag uit to brengen over het hun toevertrouwde gebied, terwijl hunne vertegenwoordiigers zich geregeld voor de Mandaten- commissie hebben to verantwoorden. Het kan geen verwondering baren, dat van dat minimum- programma van behoorlijk koloniaal beheer, dat mode door het Volkenbondstoezicht in de mandaatlanden verwezenlijkt wordt, langzamerhan-d indirect ook invloed begint uit to gaan op de oude kolonien, de f ransche, de britsdhe, de portugeesche. Scherp is de mogelijkheid voor di,en heilzamen invloed van de mandaatgebieden op het oude koloniale gebied naar voren gebracht door een der britsche gedelegeerden, die in 1924 Ramsay MacDonald op de Volkenbondsvergadering ver- gezelden, en needs in 1925 werd de invloed hiervan 1gevoeld bij de besprekingen over gedwongen arbeid ook in de oude kolonien. wil nu met het voorgaande gezegd zijn, +dat alle koloniaal gebied voorbestemd is om -generaliteitsland van den Volken- bond to worden ? Voorspellen is het doel dezer regelen aller- minst, zeker is het, dat dwars tegen een rechtsevolutie van het steeds •gemeenschappelijk,er worden der kolonisatie-problemen ingaat de reeds aan het eind der achtfiende eeuw inzettende koloniale emancipatie, die naar bet door Dr. van Blankenstein uit den -mend van maarsehalk Lyautey, den grooten administra- teur van f ransoh Marokko, opgevangen woord, het doel van alle goede kolonissatie moet zijn. De wereld wordt to klein voor statenindividualisme zonder meer. Hiier worde niet voor de zboveelste maal getracht to schet- sen de geweldige ontwikkeling van bet internationale verkeer, de „ontzettende venkorting van den afstand" zooals Mr. Alingh Prins bet onlangs in zijne openingsrede der lhaagsche HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 55 conferentie voor den industrieelen eigendom aardig uit- drukte, verkorting, die de reis o-m de 'wereld in taehtig dagen reeds laat riek-en naar de trekschuit en die lange dag- marschen door de Salhara terugbrengt tot uurritten per auto. Maar het is toch goeddeels zoo ni,et grootendeels to verklaren door die weergalooze ontwikkeling der verkeerstechniek, wanneer behalve bet verschij;nsel, dat reeds opkomt omstreeks het midden der negentiende eeuw en dat er toe leidt, dat voor talrijke redhtsmaterien naast de nationale regeling een inter- nationale noodig wordt, twee reohtsverschijnselen in den lateren tij,d zich voordoen, die beide op hunne beurt bet to klein worden der wereld voor statenindividualisme zonder meer, good illustreeren. Op beide die rechtsverschijnselen, die in beperrkt,e mate ook voor den oorlog zich sums reeds voelbaar maakten, worde hier de aandacht gevestigd. Vooreerst het verschijnsel, dat men zou kunnen noemen bet telkens gesteld worden van bet desideratum der universaliteit. Telkens -en in steeds sterker mate kan men bij Whet maken eener internatlonale regeling hooren bepleilen, dat de regeling eerst dan doeltref fend zal kunnen zijn, wanneer alle staten der wereld ze zullen hebben aanvaard, de regeling idus zal zijn mundiaal, universeel, en separatisme dus niet meer kan wor- den verdragen. De noodzakelijkheid, dat de wereld aldus een rechtsgebied vorme, wordt b.v. sterk gevoeld bij de lbestrij-ding van.den opiumgeesel. Het opium of wat langs chemisohen weg bereid daarmede gelijkgesteld kan worden is klein in omvang, groot in prijs en zeer gezocht. Het verdoovingsmiddel, bereid in de oude opiumlanden dan wel door nieuwe chemische indu, stri-een,is dus buitengewoon gesthikt voor smokkel'handel, !die dan weer bevorderd wordt, over de geheele wereld been, door het steeds vergemakkelijkte verkeer. Zoolang er landen zijn, waar de opiumproductie ongebreideld haren gang gaat, blij-f t dat land dus peen gevaarlijke haard voor opiu!mbesme-tting, welks aanstekelijke gevollgen moeilijk to weren zijn door d-e and-eren. Vandaar het sedert de terste internationa!le opium- besprekingen met kracht naar voren gebraahte desideratum, dat de wereld een rech-tsgebied behoort tevormen ; separatisme kan ni-et meer worden geduld. Op soortgelijike wijze wordt hot meedoen van alle staten als noodzakelijkeeisch bepleit voor de oplossing van bet moeilij,ke en zoo actueele vraagstuk der 56 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. dubbele belasting : zoolang er belastingasyllanden zijn, zoolang dus de regeling geen universeele is, is dat vraa-gstuk niet be- bhoorlijk op to ~lossen, en toch moet het,daartoe komen. De eisch der universaliteit wordt ook met kraaht gesteld ten opzichte van ide regeling van meer algem,eene rechtsbelangen ; zoo kan men nagenoeg geen besehouwing over den Volkenbond lezen, of -het Bemis aan universaliteit dat thans nog bestaat, wordt als,een der grootste leemten van .den Bond aangemerkt, het doen verdwij,nen van dat gebrek als een der eerste deside- rata gest,eld ; en vooral voelbaar is daarbij de eisch der univer- saliteit, waar het geldt het groote en,moeilij,ke militaire bonds- probleem, zoowel in den norm van de vermindering der bewapeni,ngen als in dien van de voorbereiding der action commune van art. 8 van het Grondverdrag, voorbereiding di,e met ode ontwap,ening,gepaard mo,et -gaan. Blijkt dus uit het gezegd,e, dat ihet zich souverein buiten internationale regelingen houden hoe langer zoo meer in strijd komt met het algem,eene gemeenschapsbelang, de wereld dus to klein wordt voor statenuisolement, idit wordt mode geil- lustreerd door het andere rechtsverschijnsel, waarop boven werd gedoeld en dat hierin bestaat, dat telkens en telkens de gemeensdhap met haar regelingen noodig vindt to komen op dat nationals reohtsgebied, dat totnutoe geacht werd voorbe- houden to zijn aan de uitsluitende bevoegdheid der souvereine staten. Wat ~is er internationaais in ten zweedsche -f abriek, die met zweedsch kapitaal en zweedsche arbeiders producten van den zweedsohen grond verwerkt ? Hier staan we inJerdaad tegenover een versohijnsel van bet idagelijksche leven, dat ab- soluut geacht moet worden te behooren tot de nationale rechts- sfeer, en toch zi,en we, dat het Grondverdrag van den Volken- bond in bet algemeene belang bbepaald,e zweedsche f abrieken, en hetzelfde geldl voor andere landen, uit deze autonome nationale sfeer in due internationale reoht:ssfeer trekt door het maken van internationale reohtsregelen daarvoor verplich- tend t,e stellen. Wij bbedoel-en de particuliere wapenf abri,ek,en, wier internationale reglementeering in bet algemeen helang door art. 8 van het Grondverdrag voorzien wordt. Trouwens is due gebeele vraag, hoe de weermacht van een staat zal zijn georganiseerd, niet ook van huize uif eene zuivere nationale rechtsvraag, wier beantwoording alleen -daarom in de inter- HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 57 nationale rechtssfeer worden getrokken omdat het belang der gemeensehap ;gemneen.schappielijke voorziening eischt ? Ook ~op het gebi,ed der sociale, der arbeidswetgeving zien wij telkens de gemneenschap tred,en op bet rechtsgebied, dat van huize uit zuiver nationaal is en zoo wordt, om red,enen die bier onbe- sproken kunnen blijven, schier bet geheele arbeidsreaht lge- internationaliseerd, seen rechtsevolutie, -die reeds voor den grooten oorlog inzette, maar ddaarna door,den Volkenbond en zijn Arbeidsorganisatie ten zeerste bevorderd is geworden. De beteekenis der twee genoemde rechtsver,schijnselen wordt nog versterkt doordat zij,dikwijls to samen bij dde zelfde rechts- materie voorkomen ; zoowwel b.v. bij bet arbeidsrecht als bij de vermindering der bewapeningen, streeft de gemeenschaps- regeling er eenerzij,ds naar de geheele wereld to omvatten, separatisten terug to drijven, en dringt zij anderzijds'diep door in het autonome, nati,onale rechtsgebied der staten, wier onge- sbreidelde vrijthei!d alidus voor alien op gelijke wijze wordt sb eperkt . Inderdaad de wereld wordt to klein voor statenindividua- lisme zonder mleer, voor statenisolement, gelijk ook Sir Austen Chamberlain, de minister van het land, dal zoolang zijn,kracht heeft gezocht in zijn schitterend isolement, idezen zomer nog onomwonden erkende. Of, wil men het andersom zeggen :ode genoemd,e rechtsverschijnsel,en, zij zijn slechts juridisdhe neerslag van de steeds grooter wordende interdependentie der staten. D~eze interdependentie is ook zeer voelbaar met het oog op moogelijke verstoring der reehtsordedoor oorlog. De groote oorlog wordt,daarbij gevoeld als overtuuigende les der geschie, denis, dat een ni,euwe oorlog wederom een wes eidoorlog, en dus zaak der geheele wereld zal zijn. Het gevolg 'hi,ervan is, dat ook de of weer van den oorlog door versterking der vredes- organisati,e zaak der gemeeischap wordt. En het sprekende rechtsverschijnsel is hier de uit den grooten oorlog geboren Volkenbond, die immers juist to besdhouwen sis als die juridisehe neerslag van het,gevoel van .int,erdepend,entie,d,er staten tegen- over het steeds dreigende gevaar van den algemeenen wereld- oorlog. De Volkenbond beo,ogt den overgang van ide tot de tanden gewapende wereld tot een geregelde vredesorganisatie. Die 58 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. overgang mmoet geleidelijkgaan, gel ijkuitdevoordrachtvangene- raal Tonnet reeds bleek ; dit kan ook reeds Jhierom niet anders, omdat de vermindering der eigen veiligheid, die groote staten voelen in de vermindering hunner bewa~eningen, gecompen- seerd moet worden door and-ere waarborgen, die het Grond- verdrag van den Volkenbond dan ook aanwijst, vooreerst in een zeer versterkte internationale rechterlijke organisatie, en in de tweede plaats in het gezamenlijk optreden met gemeen- schappelijken financieelen, economischen en zoo noodig mili- tairen sterken arm van alle Bondsleden tegenover eenen staat, die zich niet zou wenscihen ate onderwerpen aan de rechterlijke organi:satiee van den Bond. Hetzijndan,ookdezedriegroote pro- grammapunten, die het Grondverdrag van den Volkenbond in de artikelen 8-17 bij het bepalen der task van den Volken- bond vooropstelt -en deze trias illustreert wederom goad het to klein worden der wereld om statensouvereiniteit zonder meer to -doen voortbestaan. G-elij,k professor van Blom reeds heef t aangetoond, waren ode makers van hell Grondverdrag, er eveneens ten zeerste van overtuigd, dat ook op econo- misch gebied, op het gebied met name der tarieven, de oude ongebreidelde souvereiniteit der Bondsleden -in alter belang behoorde to worden vervangen door voor alien geldende voor- zieningen. Art. 23e van het Grondverdrag met zijnen eisch van een equitable traitement van den internationalen handel moet hier bet aanknoopingspunt zijn. De opstellers van hat Grond- verdrag hebben het zioh zeker niet gemakkelijk gemaakt en hat moeilijkste probleem, dat zij den Bond wellidht gesteld hebben, is belichaamd in art. 19; het kan zijn, dat er volkomen rechtmatige tractaten bestaan, waarop de eene partij bet grootste belang meent to moeten stellen, maar -die in bet alge- meen belang Loch niet kunnen worden bestendigd; de inter- nationa!le reohtspraak beef t die tractaten toe to passen, is niet bevoegd ze to wijzigen, en toch kan de Bond er zich in het aigemeen helang niet bij neerleggen, dat (dergelijk,e verdrags- bepalingen tusschen twee bijzondere istaten tot stand gekomen, ongewijziigd blijven ; hat geldt hier, zooals gezegd, een der moeilijkste problemen van de ontwikkeling van bet internatio- nale reCht, maar dat dit probleem door het Crondvei drag is gesteld, bewijst tevens klaarder dan lets anders de overtuiging, dat,de wereld to klein is ;geworden om, onder alle omstandig- HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. 59 heden, -bet laatste woord to laten aan de souvereine staten zonder meer. Het groote Volkenbondsprogramma, waarvan hier slechts .de hoof.dzaken werden aangegeven, is fer verwezenlijking op- gedragen aan tal van gemeenschappelijke organen, waarin op hun beurt Wbet gemeenschapsbelang zoo sprekend tot uiting komt : de groote geneef sche Vol k,enbondsministerien, bet Secretariaat en bet Internationale Ar!beid-sbureau, de Raad, die viermaal 's jaars moet samenkomen, loch edit vaker doet, de Jaarvergadering, die op zijn minst eenmaal 's jaars moet bij- eenkomen, net Permanente Hof van Internationale Justitie ,en de overtalrijke Volkenbondscommissies en -comite's, waarvan er bij voortduring tte Geneve bijeen zijn. De opmerking is ge- maakt, dat al deze lichamen toch samengesteld zijn uit onder- danen van bepaalide landen, uit Franschen en Engelsch-en, uit Canadeezen en Japanners, en dat van zoodanige nationale -ar- beiders Loch m.oeilijk internationaal werk t-e verwachten is. De opmerking is aardig, maar bij gemis aan werel,dburgers zonder nationaliteit moet de Volkenbond wel ro-ei,en met de riemen, die hij heeft; en zou h-et ook mogelijk zijn, dat bet werk in bet internationale milieu van Geneve juist opvoedt tot wereldburgers, welke eigenschap zeer goed gepaard kan -gaan met Whet bliiven van goede vaderlanders? Werd Hugo dde Groot niet pas de groote wereWburger, die !ons Whet boek van 1625 geschonken theef t, nadat hij de nederland-sche engere gedach- tensfeer verlaten (had en bet lot hem naar Parijs -gevoerd had ? En heeft niet zeer onlangs de werel,dwijze Briand gewezen op de mogelijkheid om wereldburger to worden juist door inter- nationale samaenwerking? Wij zull,en ons alweer niet wagen aan voorspelling over de vraag, of de Volkenbond zal slagen. Blijkens de drie vooraf- gaande voordrachten ondervindt hij bij elken stap, then hij wil doen, grooten, vaak nationalistischen tegenstand, en ik zelf moest op andere vormen van tegenstand wijzen. Maar,er zijn ook ;hoopvoller dingen in het,gebied der ontwikkeling van den Bond : elke igedane,stop maakt eenen volgenden ook weer ge- makkelijkker. Als uitgangspunt ter iflustratie biervan worde 'ge- noemd de groote f inancieele eonferenti,e van Brussel van het najaar van 1920. De wereld was daar alis bet ware bijeen om de balans op -te imaken van den economisohen en financieelen na- 60 HET INTERNATIONALE VRAAGSTUK. oorlogs-chaos, cn voor het eerst werd 1daar den verdoof den machthebbers door zakenmensehen, die het weten konden, waarh,eden, die in ode laatste jaren maar al to veel uit bet oog waren verloren, weer met kracht in het geheugen teru:ggeroe- pen. Brussel maakte geene tractaten of organiisatien, maar de noodzakelijkheid van dit laatste werd wel sterk gevoeld,,en zoo is het in het eleven roepen van de financieele en economisdhe Volkenbonds-organisatfe, cemfge maanden later door de eerste Assem;blee, to beschouwen ais eerste, gelukkige poging om de waarlheden van Brussel om to zetten in idaden. De genoemde organisatie is weilicht,de meest zegenrijke geweest uit de ver- schillende Volkenbond,s-organisation. Zij heeft dit op velerlei wijze bewezen, en op de meest tref f ende, loen de mooie voorbe- reidende arbei,d van het Volkenbondssecretariaat,,dat op,goheel belangelooze wijz.e ter zijde gestaan wordt door voormannen op financieel en econo,misdh gebied, gereed was met peen plan tot rherst,el van Oostenrijk, op bet oogenblik waarop de groote mogendheden, ten einde raad, gingen wanbopen aan de moge- lijkheid om het oostenrijksche prableem op to lossen. Hongarije volgde. En het berstelplan van Duitschland, bot Dawesplan, dat in Augustus 1924 tot een good voorloopig einde werd gebracht, is weliswaar f ormeel buiten den Volkenbond om gemaakt, maar zonder Oostenrijk,en Hongarije zou,dat zeker niet gelukt zijn en bet is algemeen bekend, hoe gaarne de co mnmissi-e-D awes vo,orlicrhting bij den Volkenbondheef t~gezodh't en gevonden bij haar moeilijke tank. Eenmaal,de arbitrage tot een belangrijk rad in de Dawes-regeling,gemaakt zijnde, werd deze arbitrage het punt, dat het hervinden der trios van het Grondverdrag in het proto-kol van Oeneve mogelijk maakte. En nu is het waar, dat dat protokol als zoodanig ;nfet is kunnen in werking treden door de houding d,er nieuwe engelsche regeering, zonder het protokol van Oeneve ware Locarno wederom onmogelijk geweest ; dit is een waarheid, die zeker niemand, die over Locarno spreekt of schrijft, .onvermel-d heeft gelaten. Is het vermetel, met het oog op deze ~gelukkige ontwikkeling to vertrouwen, dat, nA Locarno, ook de alge- meene ontwapeningsconferentie en de algemeene economische conf erentie goede kans op slagen hebben ? W. J. M. VAN EYSINGA. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Voor Caroline en Gustav. Overal verheugden zich de minnaars der muziek, toen zij hoorden Jr komt een ni-euwe sinfoni,e van den Muzikant aan het Water." Zoo noemden zij hem, omdat liief,elijk, kl,aar en diep een klank van water ging door zijn muziek ; tusschen de stemmen der mensschen een stem van de Aarde. Velerlei Ionen had die stem Zij klonk jolig in zijn dansen en volksliedjes die het onbe, zorgde jonkvolk zoo gaarne hoorde. Daar was het water de speelnoot van den mensch, het,beckje tussdhen -de biezen, de kabbelige vliet iin Whet heuvelland, de luide waterval en de berg- stroom die !bruist, het viugge luchtige water, dde zanger door de stilten, de danser tusschen strakk,e dingen, de glans Tangs het donkere, de speelman van de wereld. Maar zacht was zij en dikwijls droevig in die Liederen van een Varensgezel waarin minnaars, gelukk1ge en ongelukkige, de stem herkenden van hun cigen hart. Daar was zij kladht en verlangen, de droom bij dage, de onrust iin den nacht, het zoe- ken en niet vinden. In de groote stad, de steenen sterkte, die met steenen straten onder hun voeten, steenen muren om hun leden, steenen da,ken boven hun hoof d de mensdhen nom hun wezen en werk hebben gebouwd tegen de onverschillige overmacht van ;de krachten der Aarde, daar is van het water niet veel geluid of glans. Maar de muzikant had het vernomen en 62 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. zachtkens gevangen in zijn Stadsgezichten. Daar was het getikkel van regen op de daken en het gebladerte in de smalle tuintjes, het opengaan van een zoldervenster waar een vrouw haar pot balsaminen buiten zet in de dak.goot, en zij blijft een oogeftblik sstaan ademen in de vochte voorjaarslueht, en haar afgetobd igezicht wordt lief en jong, en op de straat- steenen -dansen havelooze kinders die elkander ibij de hand houden, door 4e plassen ; in -den vijver van het stadspark zwem- men de zwanen wit boven hun wit sppiegelbeeld ; op ,de zwarti,ge gracht zijn de bloemensehuiten zoo feestelijk. Het watergeluid in Fabrieken aan de Rivier was een dof gegrom, een zware onwillige arbeid. Met honderden haastende golvenhanden dreef de rivier, zwart en stinkend tusschen oevers, die hoopen van of val w,aren en van steenkolengruis, de stampende machines voort, sleepte de tot zinkens tae geladen aken ; zij wase+mde rioolgas uit en vunzen adem van kroegen. In Het Visschersdorp en in Christophorus Columbus was het groove geluid van de zee, het wij de were dwater ; grauw langs de zandige kusten van het Noorden, waar uit den zwaaien- 'den ,horizon Whet komt angestuwd, in rollende golvenrijen neer- ploft aan den voet van het huisjes beschuttende duin met een zwaar gedreun, en nazucht als het wegzijgt door het zand, zee van zeilende regenwolken overdonkerd, van Westerstor men opgejaagd, een vijand van den mensch, die zijn leven waagt om zijn leven to winnen, dag aan dag, nacht aan nacht uit haar wemelende menigten van levens ; blauwe zonnige zee langs de Zuidelijke bergen, -die l-At tot avontuur een altijd verder wijkend-e verte in; weliig water waarover het zilver van omkransende olijvenbosschen blinkt en de geur drijft van oranje bloesem en vrucht, dat klok,t tegen den opgang van marmeren paleizen, en samenstemt met ladhen en lokkend gezang, dat schipbreuk onder flonkering verbergt ; de magere landver'huizersbende staart er zoo lhopeloos op. Dat zoo somber de -klank was geworden die zoo blijd begon of het kwam van de lange stilte waarin die mtuziek had moe- ten wachten op wording daarbuiten in klinkende luaht en hoorende harten, in zwijgen onkenbaar, van den akker wegge- weerd zaad waarbij de zaaier h,ongerend staat? Den velen die het geloofden vroegen enkelen waarom dan, toen Christopho- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 63 rus Columbus klonk in de groote steden va,n twee werelddee- len, diezelf de toon opsteeg uit Prospero's Eiland en Koning Lear in de Stormvlaag ? Hoe zou nu i,n dit nieu-we werk het water klinken? Want waterkiank zeker ! zou,daarin zijn. De Muzikant, de man in wien de wereld en 'ss werelds bewegen, zoo als hij het aan zijn hart ervoer, welgeluid werd, had to goed, to lang, to diep voor ooit vergeten die eene stem vernomen. Was niet om zijn geboorte al glans en geluid van water geweest ? En hij had den kindertij,d doorgespeeld op dat eiland in een altijdd blauwe zee, dat blinkt en bruist van Whet water, en waar langs het water de muziek weerklink-t van geruste menschen, levend van den altijd bernieuwden oogst hunner vloeiende velden. Zoo gisten en jhoopten, terwijl zij zidh verheugden, overal minnaars van muziek. Terwijl in een sail arm stadje aan sdhependragende rivier, een al oud wordend man de beschreven Naden lezend, hem die nog steeds zijn leerling zich,noemde, vroeg ,,Wat gelukkig avontuur is u,overkomen, schooner dan alle vorige, dat,deze nieuwe stem van het water gij hebt verstaan ?" De muzikant las ~de vraag in Het Zingende Hums aan het- Meer, waar hij zijn koren van landvollk, studenten, arbeiders en burgerij uit de groote f abrieksteden langs den stroom oef ende voor de Sinf onie die de opening zou wijden van die herberg der broederlijk,heid, door werkers voor werkers ge- bouwd als toevlucht voor in hoofd of hart of handen vermoei den, die daar genezen zouden tot hernieuwden arbeidslust. De groote rivier die in haar bruisend nederstorten van de bergen zoovele molens, machines, fabrieken, werkplaatsen rus,teloos ddrijft, bruiste; het Meer blonk door de open ramen der pas volt-ooid-e -muziekzaal. Bij geluid en geglans van water herdadhtde Muzikant aan het Water de ervaringen die zijn leermeester avonturen had genoemd, belevingen &s harten waardoor een m,ensch van binnen anders wordt. Dat waxen deze 64 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. DE VROEGE AVONTUREN OP HET EILAND. De breede eilandberg, van watervalilen wit doorschemerd groen tot dicht onder zijn zwartgeblaakte vulkaankruin toe, rijst glooiend omhoog uit de branding die een smal ,strand schitterwit tusschen zeebl,auw en woudgroen tegen zijn voet heeft aangespoeld. De vlakte Tangs de laatste steilten van het gebergte, de dalkommen, de heuvel'hel,lingen zijn welig groen van rijst. Geluid van levend water is overal. Smaile valletjes ruizelen de blankstaande terrasvel,den der hellingen af, de bergbeek die met zijn vliegend schuim de palmkruinen en het buigende bamboebos h van het dal oversproeit, bruist over rotsbrokken ; bet diepe igedreun van Aden waterval weergalmt langs het ravijn waar onzichlbaar in donkerte en dicht gegroeid loof de stroom gromt. De wolkbreuken -en stortvloeden van veler eeuwen Westmoessons hebben Aden uitgebranden vulkaan- krater herschapen in een meer. Ret huffs waar Allards moeder ide l,iedjes van haar meilsjestijd zong, staat aan de laatste helling -der strand}heuveis, daar waar uit donkere kloof te voorschijn brekend de bergbeek neder- stort in de vlakte, en over de toppen van het,dorpsbosoh henen wij d de bl auwe zee,opblinkt . Gerucht en glans, glijdend ijl.en, koele adem, reuk van water omvangt en vervult het. Tot in het binnenste der witte koele vertrekken is het gedruisdh en geklok 'te hooren van den waterval. De twin met zijn vele rozen uit het gebergte staat tot laat in den morgen toe sprankelend bedauwd van sproeisel. De jonge vrouw in het huis mocha gaarne al dat watergeluid hooren ; zulk klokken en murmelen hoorde zij bij haar ouders thuis als, in de ~tuinkamer, wadhtend op het uur van muziek- maken met vader, zij zat to luisteren naar het beekje door ;den tuin. Hij trok ode deur van zijn notaris-kantoor vooraan in den langen marmeren gang achter zich dicht. Zijn stap klonk zoo vlug en vroolijk ; licht streelde hij haar die aan den vleugel al zat over het haar. ,Mozart vandaag, mijn meisje?" In herinnering zong zij de melodie als haar -man, then muziek licht stoorde bij zijn werk, van hums was. Met het aanlichten van den dag ging zij den tuin in om to DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 65 kijken naar haar rozen. Het gras dat kil Tangs haar enkels streek was breed en ruig van dauw, als welwater zoo koel de dunne lucht waarin haar adem .als een wolkje stond. Al klaar- der kwam uit die blankheid boven de oostelijke bergen het zui- vere licht aangeweld dat het eerst de witte bloesemsterretjes aan de jasmijnstruiken en de groote witte Maanorcahideeen tegen den ouden regenboom glorig vingen. Het was zoo stil, geen vogel was nag wakker. De wind ademde niet. Alleen de waterval gaf geluid. Wachtend op het morgenrood stond zij verloren in luisteren. Als de ijle morgenlucht dronk zij het geluid van het water in. Haar hart ging rustig op die off en maat ; een milde loutere kracht vloeide haar binnen, die het wordende leven in 'haar schoot teeder voedde. Het eene leven werd twee. Toen opende watergerucht met milde laving den jongge- borene het gehoor voor de duizend geluiden ider wereld. Het kirrende wichtje op moeders arm kraaide tegen de versahie- tende flonkeringen van de beek. De stoute kleine jongen had voor eersten speelnoot den waterval. De geduldige baboe riep hem to vergeefs met haar lijzige stem om to komen baden. Half klom half gleed hij de helling of naar {den ronden plas under -den straal. Als een zilverige visch spartelde en sprong hij in het klare water, tusschen de gladgespoelde steenen. Hij werd grooter. Toen liep hij mee met de jongens van het dorp die de buf f els weiden op de ruige heuvels. Zij wezen hem de diep ingegraven gaten van de krabben in den overhan- genden rivieroever en leerden hem tusschen steenen een vuurtje bouwen van dor blad en twijigen om ze in hun schaal to roosteren daarboven. Even als zij sprong hij op den rug van de breede buff eis als zij den plas in plonsden. En hij zat,tusschen hen aan den oever en sneed fluitjes van de bolle stengels der bamboestoel-en, waarin 's avonds -die vogels zoo luid zaten to kwetteren tegen den rooden gloed uit het Westen. Zoo helder als de vogels zelven floten zij hem wijsjes voor. Hij kon het spoedig het best van allen, de anderen luisterden naar hem. Achter het huffs tegen den heuvel aan stonden oude kof fie- tuinen van de eilanders half verwilderd. Allards vader, die de controleur was van de streek, spoorde de mannen aan tot betere verzorging opdat zij opnieuw konden oogsten. Hij had 1926 I . 5 66 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. schaduwboomen doen planten, dadaps die met hun lichten gesprenkelden lommer den nieuwen aanplant beschutten,tegen de blakende zon, en daar, waar de helling to steil was, de aarde laten vastleggen tegen -de sleurende regenbuien. Ats in be- scherming van zijn eigen bezit, zoo verbitterd ijverig zocht hij het schadelijke :gedierte to verdelgen, de wilde varkens ddie den grond omwroeten en ide istammetjes knakken, de apen die uit de boomen het p1anten begluren en nieuwsgierig, zoo haast de mannen sheen zijn,,omlaag schieten -en met shun kleine, sterke, rappe handen de stammetjes uitrukken o,m ze to bekij- ken. Hij l,iet met strychnine vergifti!gd-e ballen lokkend voedsel neerlieggen voor de varkens en loof de een prerni.e uit voor een bos apestaarten als bewijs voor bet dooden van zooveel dieren. Altijd ook nam hij zijn geweer mee als hij door de koffietuinen ging. En hoe zat hij to wachten, den barometer t,e betikken, naar de lucht boven de bergen in het Westen to kijken, als Whet tijd werd voor den regen die den bloei aanbrengt ! Allard voelde lien lang van to voren al aankomen. Hij wist er van zooals de mmuggen, de bijen, de vliegende mieren er van weten, de vogels die laag over den grond scheren en de visschen die opspringen uit het water, de eekhorens en de reeen in het bosch, de vlugge moesangs in de koffietuinen, die de rijpe zoete bessen wegsnoepen. Een stilte in de lucht, een reuk uit den grond, een zachtheid in het licht. Dan kwam ver- dichtend donker een -grijsheid over alle dingen, een lichte huiverkoelte, die de bleeke onderzij van gebladerte opliohtte, en, ineens, over het in damp donker staande bergwoud aange, streken, een,geruiz,el, fijn tikkelend, licht, haastig, dat meteen een al versnellende ratelslag werd en, in hetzelfde oogenblik, daverend neerstortte op het dak, dat roffelde als honderden tegelijk geslagen trommen, terwijl van de hoek-en gulpen water wijd uitsprongen naar het bobbelende grintpad, naar bet -gras- perk, dat een stroomende vijver was. Een grij,sstralige wand van water stond rondom het huffs, de hooge kenari,eboomen van den oprit schenen daar flauw doorheen, wolkig. Allard had zijn kleeren afgeworpen, glimmend danste hij tusschen de bellen en blazen van den grasveldvijver. Het sluik- geregende blonde haar hing hem in de oogen. Knippend met zijn natte vingers, zong hij legen het ruischen, kletteren, dreunen op, tegen shet vallende stroomende gulpende water ; die DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 67 eene stem -die zong voor alle -die zwegen in loover gras en grond, klonk zoo helder alleen. Zijn moeder, die bang was voor koorts, riep ; maar hij danste en zong tot barsch zijn vader hem beval in huffs to komen voor de les. Hij, die een hoofd voor wiskunde had en eerzucht, had willen studeeren voor ingenieur. Zijn ouders verloren, bij het falen van een bank, hun weinigje geld. Tegen heug en meug wend hij Oost-Indisch ambtenaar. Hij deed nauwgezet zijn plicht. Maar zijn zoon zou worden wat hij zelf niet geworden was. Opdat Allard in niets zou achterstaan bij jongens in Holland, onderwees hij hem in dezelfde dingen, uit dezelfde boeken, volgens -dezelfde methode als jongens op Hollandsche scholen leerden. Hij was in geregelde briefwisseling daarover met een leeraar in de wiskunde, zijn schoolkameraad vroeger, die in datz.elf de ouide, stille stadje aan de rivier, waar zij beiden waren geboren en getogen, les gaf aan de Hoogere Burger- school. Bij hem ook wilde hij Allard aan huffs doen, zoo spoedig hij genoeg gespaard zou hebben. Hij leerde hem wis- kunde, rekenen, aardrijkskunde, natuurkunde, en zat 's avonds als zijn kantoorwerk was afgedaan, urenlang in de boeken, om zich voor to bereiden op de les aan Allard, die begaafd en snel denkend, veel vroeg, waarop hij niet dadelijk een antwoord had, wat hem beschaamde en kregel maakte. De moeder leerde hem geschiedenis en Hollandsch. Zij had hem wel heel graag muziek geleerd ; maar zij had immers geen piano ! De vader was er niet rouwig om. Hij hiel,d niet van muziek. En hij dacht wel eens, dat zijn schoonvaders liefhebberen in muziek oorzaak was, dat niet beter zijn zaken gingen in het welvarende provinciestadje, in den omtrek waarvan veel rijk boerenvolk zat. Bezorgd zag hij lien aanleg voor muziek her- leven in zijn zoon. Allard hoorde ui,t alles muziek. Hij hoorde muziek in,het huffs. Eens had zijn moeder hem in de keuken gevonden bij een kokenden ketel, waaruit de stoom ontsnapte met bobbelen en gefluit. Hij luisterde naar de schijnbaar eindeloos opstijgende klankenreeks uit de groote aarden koelkannen, die volliepen onder den straal ; naar Whet gorgelen en klookken in de groote 68 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Trirdacna-schelpen op de hoeken der galerij, wanneer in West- moessonbui het gulpende water van den dakhoek er in sprong. Hij hoorde muziek in den tuin. Alle vogelstemmen kende hij en bootste fluitend die na. In de eerste vroegte met zijn moeder in den twin zoo zacht kon zij niet loopen langs zijn kamerdeur, of hij hoorde haar liep hij met zijn arm om haar heen, zacht want vader mocht niet wakker worden er van als een vogel to fluiten tangs de rozen. In de donkere nesten sleep silos nog. Glimlachend vroeg de moeder ,,Wat groote vogel is dat, then ik hier in mijn hand houd, dat zoo vroeg al hij begint to zingen, voor -de zon nog boven de Bergen is en het rood nog niet aan den hemel ?" En met zonsondergang, als uit het rij,stveid en van de meek gevoed en gedrenkit alles terug komt gevlogen en op uiterste twijgen wiegend een wijle kwinkeleert, floot hij zoo zuiver de klaardere klanken boven het getjilp uit, na, dat een mede- minnaar argwanend bij het nest, overal stemmen driftig begon- nen to antwoorden. De Piet-van-Vliet, de regenvoorspeller (maar de eilanders !gelooven, dat hij onheil voorspelt en ver, jagen hem -met steenworp uit +het,geboomte bij hun huis) 'hield niet op met zijn roep van drieen en snel omlaag glijdenden chromatischen val tot die verborgen fluiter zweeg. Hij hoorde muziek op den heuvel en,aan de rivier. Het water, de wind, de ruischende boomen waren zangers voor hem. Om hot huis heen en den twin was overal muziek ; het eiland klinkt er van. Want het einlandervolk minnaars van muziek, vieren met muzieR hun menigvuldige feesten ; alie feesten van den arbeid, van het plooegen der akkers tot het Bergen van den oogst ; alle feesten van het leven, van geboorte tot dood ; al,le feesten van de Goden die arbeid en leven zegenen,d beschermen. De dagen van bet jaar zijn to weinige voor al de muziekende feesten ! De dorpelingen versieren zichzeiven en het,dorp daarvoor, en den dorpstempel, schoon gelegen, daar waar over -de rijst- velden wijd het uitzicht is. H et lgild der Tempelmuzikanten brengt uit de bewaarplaatsen de instrum,enten van den gamelan to voorschijn -en stelt in den tempelhof bet op gebeeldhouwd DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 69 voetstu,k gedragen speeltuig op. De twee 'luchtige op,gebeeld- houwde stijlen rustende pavilj,oenen, waarin ook de raadsver- gaderingen worden gehouden, omkransen zij met festoenen van -op elken lichtste koelte wuivend pal'm1blad. De vrouwen in het dorp zijn doende met het bereiden der offers voor den maaltijd der Goden. Zorgvuldig hebben zij het beste uitgezocht op het erf rondom de kleine donkere leemen stulp, stolp over hun slaap in -den nacht, niet een woon bij dage ; het maisehe speenvarkentje, den vetten jongen baan, de zoetste vrucht aan den sinaasappellstruik, den pisang !goud'en al in den nog bronzen ,kam", den manga die oranje wordt door ,het goo-en van zijn gla-dde schil been, zwartige mangistans, honiigkleurigen doekoe, djamboebol die als de rozen zoo blo,s en blank is. I Jverig waaieren zij het vuur in de keukenloods waar de magere honden snuf f elend onheen sluipen, en tusschen de zwarte varkens hoog op de beenen en krom van rug als het wilde zwijn, de naakte kinderen loopen Wspelen. Zij stampen en wrijven kruiden in het steenen mortier, die aan het gebraad een fijnen geur zullen geven, zij maken zoetigheid van rijstmeel en palmsuiker met geraspte kokosnoot overstrooid. De groote offerkorven zoo hoog als zij zelven zijn, die zij in den optocht ten tempel op het hoofd zuilen dragen, versieren zij met wimp.el.s en vaandeltj,es, verguld papier en bont, wit doek. Uit de naar akar wangi geurende kist nemen zij het tempelgewaa,d, dat zij zelven geweven hebben, op het weefraam, koel in de schaduw onder den vloer der op hooge stijlen gedragen rij,stschuur, de pronk en -trots van Whet erf, de luchtige dagwoon van het gezin ; van kleurige zijde, felgroen, scharlaken, purper, weefden zij het, en beprijkten de webbe met bloemen van bladgoud. De mannen versieren den muur van het erf aan den weg waarlangs de stoet zal gaan. Zij hangen er het doek over, waarop met kleuren uit plantensap bereid zij tafreelen hebben geschilderd uit de oude gezangen van goden en helden, die, des avonds, de dalang met zijn hoog ,neurende stem voorleest en die op het wayang tooneel worden vertoond. Hier is de Opperste Hemelgod to zien in zijn strijdwagen aan het hoofd van zijn leger van goden en goode geesten, de rauwe Reuzen- bende, die het wagen dorst het Godenpaleis to belegeren, ver- 70 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. jagend met een vliegende wolk van speeren. Hier ligt de Vorstin, die Hanuman, de Koning der Apen, schaakte, met biddend opgeheven handen, geknield tusschen twee krijgers, van wie de eene de kris heeft gegrepen, de andere, in zware beschuldiging, de hand naar hem uitstrekt met rechten wijs- vinger en pink. Op stilstaande en gesloten voeten dansen, buigzaam als hooge lotusstengel in den wind der meeren, glimlachende hemelnimfen. Vleugeldragende gouden spangen versieren hun armen en polsen, de handen wuiven met sierlijk uitgespreide vingers. Doorzichtig drijf,t ode sluier langs de gewelfde borsten, ,,rood als de jonge spruiten van -den kaneelboom" schijnen de teedere tepels er door. Op den ,Verjaardag der Godheid" schikt zich de purperen en gouden stoet ten tempelgang ; de vrouwen die de hooge of ferkorven op het rechtgehouden hoofd dragen, de mannen in plechtgewaad, het gilde der dan- sende kinderen bekranst en bekroond met bloemen, de muzikanten met het gedragen speeltuig. Langs hun vloeiende rijstvelden gaan zij muziekend. En als in den gebeeldhouwden tempel de goden, biddend genood, aan den geur der offer- spijzen zich verzaad hebben, di-e de priester met wijwater uit zilveren schenkkan besprenkelt, terwijl op het gamelangeklank de kinderrijen liefelijk bewegen rondom den tempelhof, wordt de aardsche stof van het offer der of feraars eigen maaltijd. Den geheelen nacht door klinkt ide gamelan. De eerste klank lokte Allard. Eens was hij mede gegaan in den stoet naast Pan Bengkol, den blinden vedelaar op de rehab, en .had medegespeeld op zijn f luit, bet bamboetwij gje van de buf feljongens niet lange r, maar een schoone fluit met zeven gaten, als waarop -in de nachten dat zij de rijstschoven op den akker bewaken, min- naars een :wijze spelen, het meisje lokkend dat,wakker li-gt op de slaapmat in haar ouders huffs. ;Maar zijn vader verbood dat. De jongen zou ,geheel ver- inlandschen". Hij zwierf naar muziek. Soms kwam er van over zee. De eilanders, gerust op den altijd hernieuwden overvloed van hun velden levend, verlaten niet den vruchtbaren en veiligen grond. Zij vreezen de zee. Om den machtigen Zeegod Varoena to verzoenen, wiens toorn zij in de donderende DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 7 r springvloeden van de kentering duchten en aan gestrand vaartuig aanschouwen en aangespoeld lijk, aan wien, als oppersten Beul, eertijds zij hen overleverden, die met onver- gefelijke schennis de heilige wetten hadden geschonden, heb- ben zij hun tempels opgericht aan het strand, op de ver in zee vooruitspringende rotskaap, waar zoo woest de branding bruit. Niet uit zicht van het strand werpen de visschers hun netten. Maar van andere eilanden, waar de grond armer is of trager de menschen, komt allerlei v*rend yolk hierheen om met het rijke eiland handel to drijven. Dikwijis maakt het muziek. Soms als een sterke storm uit -het Zuiiden,hen uit hun west- waartschen koers heeft gedreven, komen met hun prauwen vol half wilde paarden, manner van Timor, paardenherders en woudloopers. De schuwe dieren springen over booed en zwemmen door de branding naar het strand. De herders, op een haastig gegrepen dier gesprongen, de eene vuist in de manen, rennen ,hen achterna, h,et 1ange touw waar een lus in is geslagen, werpend naar dat brieschende, zwart omfladderde hoofd. De woudloopers gaan de Chineesche Kamp in. Zij hebben sandelhout, zooals de Chineezen op het huisaltaar branden voor de beeltenis -der Verdienstelijke Voorouders. De ranke mannen met het somberstaande !gezicht, wien voor kleedij een bruine sjerp van de schouders hangt, met zwart beteekend als een slangenhuid of de besprenkelde yacht van een ree, dat in ijle schaduwen van woudrand weidt, tokkelen onder het gaan hun sesandoek, den met koperen snaren bespannen bamboeschalm, waaromheen een waaierpalmblad, tot hollen halfbol gebonden, als klankbord is gewelfd. Allard kwam op de tinkelende muziek toegeloopen. Maar geen wilde ooit hem zijn sesandoek verkoopen. Hij maakte er zelf een. De klerk op het kantoor, een halfbloed uit Ambon, die van onbekenden Portugeeschen voorvader den naam Floris had geerfd, maar naar Maleiertrant Pa-Loris zich noemde, als ware hij de vader van een 'Loris heetend kind, hielp hem daarbij. Met zijn dunne, bruine vingers, altijd geel aan de top- pen van het vele sigaretten draaien, bond hij de uitspreidende spitsen van een lontarblad samen, zoo, als aan den vaet de sterke ribben saamgedrongen uit den steel to voorschijn 72 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. kom,en, zoodat de waaier een kom werd. Tusschen violet en spits zette hij den besnaarden bamboeschalm vast en verschoof de iingekerfde idrieh,oekjes waarop de snaren rustten, tot zij getokkeld, de tonen lieten hooren -der Westersche schaal. Toen met -den sesandoek op de knieen, die zoo hoekig mager uit- staken in de witte broekspijpen, begon hij to spelen, de snaren oplichtend met zijn lange gele nagels, terwiji met een zuiveren tenor hij zong ,,Och ! hoe beklaag ik U die Ambon gaat verlaten ! Ongelukkig leeft wie ver van Ambon is". Allard had dadelijk begrepen hoe hij de snaren moest stem- men. Hij ging met den sesandoek naar 4e voorga,lerij, waar zijn ouders aan de thee zaten en zette zich op een trede om to spelen. Hij tokkelde een melodie, die hij zijn moeder had hooren neurien then ochtend, het liedje van den Ambonees, een ;fluitedeuntje, toen wat ahem op het oogenbl:ik in het hoofed kwam. Verwonderd luisterde de moeder. Maar zijn vader zei;de, nu had hij genoeg gespeeld: hoe stond het met de sommen ? De kapitein van de Molukkenboot, die om Paradijsvogels, de kleine, als robijnen en vlammen rood, en de groote wier uitgespreide pronkpluimen als zonnestralen schitteren, naar de Eilanden der Viervorsten voer, naar Ansoes en de kust van Nieuw-Guinea langs tot voorbij Kaap d'Urville, had hem een Tritonschelp meegebracht. De groote hoorn, prachtig gewon- den en gewrongen en van spits tot mond omwikkeid met op pareltjes gelijkende snoeren, was bruin, grijs en geel geplekt als een visch of de borst van den zeearend ; en de monding met haar stout gekartelden rand, wij-duit gezwaaid en haar zoom van strakke strepen toonde schemerige tinten tusschen geel en rood. Allard beurde met beide handen den hoorn omhoog. De welving werd doorschijnend tegen het licht. Daar vlamde een gloed op van oranje en purper, waarop bruine schaduwen dreven, als wolken tegen den brand van een stormaahtigen zonsondergang,hemel. Een gat was ruwweg in den oppersten wrong gebroken ; daarop, verhaalde de kapitein, blazen de mannen van de eilandenreeks tegenover de kust, als over heuvels en zeestraten heen zij elkander roepen. A1lard zette de lippen aan de opening en blies uit alle macht. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 73 Een galm barstte dreunend uit die echode Tangs de helling en de meeuwen van de strandrotsen krijschend deed opzwieren. Hij juichte. Met zulk hoorngeschal wilde hij den schepen welkom en vaarwel toeroepen aan de eilandkust. Dikwijls kwamen daar Makassaarsche handelaars in lage smalle schepen, rank van bouw. Als zij het anker uitgeworpen hadden, rolden zij het gevlochten zeil op onder een langzaam maatgezang ; als op den golfslag een drijvende meeuw bewogen zij daarop Wikkelt het zeil, wikkelt het zeil ! Wikkelt het zeil als een sigaret ! Allard tokkelde de deinende wij,ze op zijn sesandoek, haar omspelend met geflui1. De Chineesdhe jonken waren breed en plomp, laag in het midden en naar voor- en achterstreven oploopend als -de daken in de Chineesche kamp. Met hun drie zeilen zeillden zij log voor -den wind. Zij had-den groote, bonte, ronde oogen als visschenoogen op den boeg,gesohillder+d, daarmnee moest de jonk bhaar weg zien over zee. Dehalfnaakte gel-e mannen ihadden een ruigen haar- staart langs den rug en op de beenen vuilwitte plekken en kringen of het scherpe zeewater die uitgebeten had in hun huid. De Boegi kwamen in schepen hoog van boeg als heuvels op de zee. Dat waren trotsche kerels, die neerkeken op het ak- kerbouwersvolk van het Eiland. De Chineezen en Arabieren van de handelswijk wachtten op hen. Zij hadd,en,hertevaehten en gewei wel bereid in gloeiend zand, waarvan de Chineezen de medicijn bereiden die een oud man weder jong maakt, en de knobbelige uitwassen van bet gestippelde wortelhout uit,de oerwouden, dat op Europa va,rende sehepen medenemen voor sieraa,d van,der rijk,sten huizen. Op de ggli,mlachende woorden van overreding der Armeniers en het sah-rill.e, hokikende schreeuwen der Chineezen die om weini,,g geld de kostelijke waar begeerden, gaven zij -geen antwoord. De kooplieden tastt,en zuchtend !in hun gordel. Zwijigend gaven zij wat de Boegi vorderden. Als zij weer het anker,lichtten riepenj zij met een dreunende muzi,ek van bronzen bekkens, van trommen dof rommelend en schelle fluiten den wind naar hun zeil, hem bezwerend met eentonig gezang. ,,Kom, Heer Noordewind ! geleid deze prinselijke prauw 74 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. ,Spijs en 'drank als de Sultan niet kostelijker zou wenschen, hebben wij in overvloed aan board. Kom en wees onze gast, Heer ! Wat slaapt gij op de bergen van het Noorden ? Its het U geen schande, zoo vadsIg to zijn ? Van den steven naar den boeg loopend, kom, Heer ! met een sterke vaart !" Allard blies op den Tritonhoorn om met hen te samen to roepen naar den wind, dat daarhenen het trotsche schip mocht varen tusschen wolken en golven, de onafzienbare verten in. Hij shad merle gewil'd 'daarheen. En, eens, had 1hij zich verborgen aan boord adhter een stapel hertevachten. Van vlakbij hoorde hij toen de heerlijk ,daverende muziek. Hij kwam niet to voorschijn voor de Boegi ver 'in zee waren. De kommandant van een kruisenden opiumja'ger, die met zijn, verrekijker een Westerling ont'dekte tusschen het Ooster- sche yolk, loste een schot voorbij den boeg van bet Boegischip. Het lag stil. Hij bracht Allard terug naar het Eiland. Zijn geluk dat alleen de moeder thuis was ! Maar zij trachtte hem to doen begrijpen, dat het nets heel ergs was wat !hij had gedaa,n ; als de Boegi Ihem nu eens mee hadden genomen en voor slaaf verkocht ergens op een of gele- gen eiland, waar nooii een Hollander kwam ? Zij werd angstig omtrent hem daarna, zij wilde hem thuis houden onder haar oogen. Maar daarvoor wist zij een middel .maar : muziek. Had zij Loch maar den vleugel van thuis ! Haar vader was een half jaar geleden,gestorven. Zij troostte zich eindelijk met de gedachte dat zoo voor groat verdriet hij bewaard was gebleven. Zijn zaken bleken niet in orde, had de rijk getrouwde zuster 'geschreven ; om de eer van den naam to redden, wilde de zwager alle vorderingen voldoen, waarvoor de verkoop van den boedel niet voldoende was geweest. Zij vroeg haar -man ; konden zij den vleugel niet koopen ? Maar'die zei streng „Keen." Hij sprak van de kans dat het instrument bedierf in bet tro- pische klimaat, van .den tij,d lien studie en spel haar zou kosten en lien zij immers niet of mocht nemen van bet +huishouden en de les aan Allard, van de groote uitgave -die zij zich niet mochten veroorloven. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 75 Zij moesten sparen voor de opvoeding van Allard. Eindelijk, ontviel hem de ware reden van zijn weigering. Veel to veel al was bet kind met zijn gedaehten bij de muziek ! Dat diende hem niet ! En voor,hij bet wist of wilde had hij gezegd, dat,de muziek bet ongeluk van haar vader was geweest, en berouwde tevergeefs zijn woord toen hij zag hoe bleek zij werd. Geen van beiden had er meer over gesproken na dien avond. Maar enkele weken later, kwam een brief van de zuster dat de vleugel onderweg was met de Luise Wormann, bet Ham- burgsche stoomsdhip dat op de vaart naar AustralJe 'bet Ei.land placht aan to doen om copra. Cecile moest 'bet instrument aannemen als een rherinnering aan den igelukkigen tijd, toen Vader en zij to samen muziek maakten. De tranen vloei,den haar over de wangen terwijl zij las. Zij gaf haar man den brief. Hij las zwijgend ; stond op ; ging naar zijn kantoor. En wederom zwegen beiden. Ma.ar Cecile liet bet haar man zien shoe zij al de meubels van de binnengalerij versch.ikte om ruimte to maken voor -den grooten vleugel. En in zijn bijzijn bestelde zij bij den Chiineesohen timmerman een boekenrek volgens haar eigen teekening voor de muziekboeken, die Susanne mede zond. Allard wilde weten hoe een piano klonk en er uitzag. Zoo als de gamelan ? En in de krant volgde hij met haar to samen de scheepsbe- riahten om to zien hoe dichtbij de Luise Wormann al was. Nu zou hij blazen op den Tritonhoorn ! De boot was over tij'd. Met roode plekken op de wangen stond Cecile suit to zilen over de zee in de, naar het Westen fge- wende galerij. Visscherszeilen Won4ken. De Molukkenboot voer aan en weder been. Een rookpluim aan den horizont deed haar juichend naar Allard roepen. Maar de stoomboot ver- dween bet Oosten -in. De controleur, die de reis had uitgesteld, reed uit op tournee. Den derden dog na dien, dien zij met een star had aangetee- kend op den kalender in haar sleutelmandje, zat zij Allard zijn geschiedenis-les to ovePhooren, traahtend haar gedachte to houden bij de Graven uit bet Hollandsohe Huis, die hij al tweemaal verkeerd had opgenoemd, toen bet schot viel van de mail. 76 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Zij vloog naar de achtergal.erij. Daar kwam bet schip aan- gestreefd. Allard zette den Tritonhoorn aan den mond en blies een schetterende fanfare. Toen op zijn bloote voeten, rende hij naar het strand. Wat duurde dat, wat 'duurde dat, dat zij -den vleugel brachten ! De geheele middag ging met wachten -been. Zij -had al voor de derde ;maal de meubels verschikt en tel- kens weer op een andere plek de muziekboeken-kast laten schuiven, toen zij Allards hoornroep vernam aan den voet van den heuvel. En,daar kwam hij aan, als,een herauftrompettend voor de buf felkar waarop de twee kisten stonden, de geweldig groote van den vleugel, de kleine van de boeken. Een lachwekkende optocht ; maar zij zag er naar door tra- nenbeen. Zij dacht „Als Vader bet kind toch nog shad mogen zien !" En herinnering, en hoop, kindergevoelens en moedergevoe- lens vloeiden to samen in die tranen. De zwoegende koelies torschten de kist ide treden op van de voorgalerij en de binnengalerij in. De handige huisjongen brak den deksel open, sloeg de zijwanden uateen ; daar stond de vleugel ! Nieuw opgepolitoerd glansde bet patissanderhout, de kandelabers blonken uit bet papier to voorschijn, een zorg- vuldig ingepakte stemvork en schroef kwam to voorschijn, aan alles had Susanne gedacht. Of zij haar met oogen zag, had Cecile haar zusters lief ge- zicht voor zich, zoo als bet stond toen zij toezag bij dit in- pakken. Toen de kist met de boeken. Daar waren al de dierbare dingen van thuis. De stukjes van Spindler, die zij met de muziekjuffrouw shad ingestudeer'd voor moeders en voor vaders verjaardag, de sonatines van Clementi en Diabelli met de vingerzetting er bij gezet, de ineens veel grootere zwaard,ere boeken van den tijd toen zij van kostschool terug „thuis" was, sinfonien van Haydn voor vier handen gezet, sonates van Mozart en het boek Beethoven, dat zij op haar achttienden ver- jaardag had gekregen en altijd met een zekeren eerbied had opgeslagen, nadat haar vader haar gezegd had wat mensch Beethoven was geweest en hoedanig zijn leven en welke hoog- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 77 ten, ongenaakbaar voor de gedachte van zijn tijd, hij eenzaam gaande bestreeM had, toen hij then vroegen stijl, die de wereld in de oogen schitterde idat zij juichte, had afgelegd, als verwer- pelijken opschik en zijn gedachte toonde, zuiver,en naakt. En hier, zijn vioolmuziek en haar pianopartij ; composities van oude I,taliaansche componisten meest ; Corefli en Tartini vooral, van die ihield +hij zoo veel. En hier veer haar eigen muzi-ek : Rameau's Marche du Roy, waarvan hij pal:acht to zeggen, zoo good speelde zij het, dat uit then sterken rhythmus en droevige harmonie het voorbij marcheeren was ate ihooren van den troep door de straten van Parijs en de klacht, en onder #ranen gef luisterde af-scheidswoorden van vrouwen achter hun raam verscholen. Dit waren de Pieces pour Clavecin ; Les Sylvains, les Papillons, Tic, Toc, Choc van Franrois Couperin. En, hier, Schumanns Kinderszenen. Zij was begonnen to spelen. Haar vingers voelden onbehol- pen stij f . En Loch ging het en loch vonden vanzelf zij de ge- wende bewegingen terug en hun greep had het accoord aange- slagen voor zij de noten gelezen had nog. Zij speelde het eene na bet andere, oude muziek en nieuwe, klassieke, romantische, muziek van gisteren . Was hot de mu- ziek alleen die zij speelde? waren bet haar eigen dagen en vreugden? Allard stond naast haar met gloeiende wangen. Hij had bet geheim geraden van die zwarte teekens op Whet papier, hij begreep dat moeder muziek leas zooals hij een book, die ronde koppen waren de letters en woorden van de muziek. De voile klank van de accoorden verrukte hem. En nu die schetterende trompetten ! ,Moeder nog eens ! nog -eens -die woeste muziek !" Het waren de eerste maten der Eroica. Juichendzonghij mee. De huisjongen die stond to wachlen op bet bevel om den avondmaaltijd op to dragen en niet bemerkt werd, hurkte neder achter de deur en bleef in half donker luist,eren. Een voor een slopen de andere bedienden naderbij. Allard met zijn scherp 1gehoor vernam licht bewegen buiten op hot erf. Hij zag naar buiten. Daar in den donker buiten bet uitschijnsel der lampen van hot huffs zat een gehurkte menigte donker in hot donkere. Roerloos luisterden zij. Het geheele 4orp, leek het wel luisterde. 78 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Toen ten laatste moede geworden, de speelster ophield, was het lang na middernacht. De controleur wist al wat er gebeurd was, teen hij -thuiis kwam den volgenden dag. Hij dwong zich tot een glimlach toen ;hij Allard voor den vleugel zag zitten, en niet op kindermanier fikkend met peen wijsvinger, maar, hoe onbeholpen dan ook, met uitgespreide handen de toetsen aanslaande. ,, Zie eens aan, zie eens aan, wij spelen al piano!" De moeder herademde. Hij vroeg of de koelies betaald waren, die den vleugel naar binnen hadden gedragen ? Hij 'had vergeten geld daarvoor achter to laten. Zij zeide het kleurend. Juist waren drie van die mannen op het erf. De controleur riep hen. Maar toen hij hun het geld wan geven, antwoordde zij, dat ikonden zij niet aannemen ; zij waren ook geweest onder hen die op het erf hadden geluisterd naar den zeer schoonen gamelan gisteren njacht. En met den waardigen en tegelijk bevalligen groet der eilanders, een glimlabhende hoofdneiging over to saam gelegde en opgeheven handen, gingen de drie halfnaakte mannen heen. Dien avond, toen Allard naar bed was, gang Cecile aan den vleugel zitten. Sohroomvall.ig eerst, ,maar allengs met vasteren aanslag speelde zij dat als een vogel omhoog zwevende adagio van Beethovens C dur sonate. Het was een lievelingsstuk van haar vader. geweest. Zoo dikwijls vroeg hij er om dat zij het uit het hoofd had leeren spelen. En zoo baid zij het gespeeld in de schemering, then avond toen hij, die nu Allards vader was, haar had gevraagd zijn vrouw to worden. Zij wilt dat ook hij daaraan,dacht, jtoen zij hem hoorde op- staan. Hij kwam achter haar en, heel zacht, zoende hij haar op het haar. Zij,hief haar wang naar hem ,op. Noog lang zaten zij samen, hand in hand. Zij legden bun hart open voor elkander, daarin was enkel liefde voor het kind, zorg voor zijn toekomst. Maar elk van de twee vreesde een ander gevaar, hoopte een ander geluk voor .hem. Zij kwamen overeen, eindelijk, dal Allard een half uur elkerr DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 79 avond pianoles zou molten hebben als hij zijn werk goed had gedaan. Hoe -ongedulidiig wachtt,e hij nu alie drag op ,dien klokkeslag van zessen ! Hij ihad zijn sommen en zijn wi;skundige vraag, stukken aan zijn vader gebracht, het kaartje dat hij had getee- kend, de overgeschreven fouten van dc dictee. Zijn vader zag het werk door, terwijl hij den laatsten kop thee uitdronk; knikte eens; stond op, om weer aan zijn werk to gaan. Allard liep naar de piano. Maar al spoedig had hij aan spelen niet meer genoeg. Met die !heerlijke nieuwe letters, die moeder hem had ge- leerd, wil,de hij opsohrijven wat hij binnen in zijn hoof d hoorde., Hij nam zijn opstell-enschrift en trok vijf regels en met twee regels overslaan nag eens vijf regels daaronder met een liniaal en potlood na ; zoo had hij een notenbalk voor rechter- en voor linkerhand. Op de bovenste schreef hij met dikke ronde noten, de punt van zijn tong tusschen de tanden van inspanning, een wijs die hij pas gevonden had op de sesandoek. Toen, op de piano, probeerde hij welke noten, die hij met de linkerhand zocht, daar good bij klonken. Hij probeerdezoolang tot hij dacht : zbo is het good. En .die noten schreef hij onder ,degenen, waarbij ze hoorden, op den ondersten notenbalk. Hij ha!d zooveel ;inlet aan de noten gedaan om ze goed dik en zwart to krij,gen, dat alles vol vlekken zat voor hij klaar was, de notenbalken, de bladzij, zijn vingers, en zijn kleeren. Maar to lezen was h-et ,todh. Hij zette bet schrift op den lezenaar en wachtte tot zijn moe- der aan de piano ging zitten :zoo als iederen avond nu. O ! wat keek zij ! Zij kon het niet gelooven haast, dat ,hij dat :geschreven had. En wat ways dat voor Teen stukje ? Toen hij zei, dat had hij zelf gemaakt, was het haast of zij schrikte, zoo z,ag zij hem aan. Maar den volgenden middag zag zijn vad-er het schrift. Streng, zei hij, in een opstellensehrift moocht niet ~geknoeid worden. En met zijn zakmes sneed 'hij de besmeurde bladzij er uit. Allard vroeg bedrukt, waar hij dan muziek in mocht schrij- ven ? Hij had :geen muziek to sohrijven, antwoordde,de vader. Hoe kwam het in zijn -hoofd op ! 80 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Het verlangen werd zoo sterk, eenige Jagen later, toen hij zijn vader had zien uitrijden, ging hij naar het kantoor en vroeg Pa Loris om papier. De Toewan Controleur had verboden iemand, wien ook, van het kan oorpapier to geven, antwoordde de klerk. Dien nacht, toen zijn ouders sliepen, klom Allard door zijn raam naar buiten. De maan ,scheen herder. Door de schaduw- plekken van den Win sloop hij naar het bij gebou,w waar het kantoor was, morreld-e de deur open, nam van den witblin- kenden stapel papier zooveel als ,hij begreep, dat niet dadelijk vermist zou worden, snelde terug, bang nu in donker en maan- aioht. En voor het wij-d open raam in zijn kamer ging hij zitten schrijven. Den ,geheelen dag lang had die melodie -hem ge- kweld. -Hij behoefde de piano niet om haar to hooren nu, het was goed zoo. Toen hij het papier zorgvuldig verborgen had waar niemand er aan zou denken to zoeken, :sliep hij daddlijk in. Zoolang de thel,dere maneschijn duurd.e, isohreef hij zoo -in den nacht. Daarna ging hij nag voor het aanlichten van den dag met zijn papier naar den koffietuin en zat to sohrijven aan den rand van bet ~ravijn, waar yin de diepte de beek druischt. Het huffs was ,te zien hiervandaan. Als zij.n moeder naar binnen ging uit ode rozen liep hij terug, en,antwoordde van vlakbij als zij hem riep voor het ontbijt. Weder zat hij aan het ravijn zoo, voor het begin van den dag, half donker nag was het, alleen boven de bergen de hemel blank en door den schemer gloorde de zuiverwitte kof f ie- bloesem, die in den regen van den nacht was ontloken. Heat gelijnde papier lag op zijn knieen, maar hij.dacha aan nets. Hij ademde den frissohen fijnen geur in van de koffie, hoorde den stroom druischen, gezwollen van de bui, zag hoe hangende droppen blonken aan bladeren. Daar hoorde hij langzaam luidend tweemaal drieerlei slag van klokken, houten klokken, als op het -eiland tijding uitroepen en vreugd. In de sierlijke klokkehuisj,es voor den ingang van de tempels hangt zulk een klok, een hol houtblok aan eene zijde gefatsoeneerd tot een mansaangezicht met wijd open mond, zoodat als de stem van een schreeuwenden reus bet is als under den gezwaaiden 'homer de klokkegalm ui,tvl,iegt. Op het Feest van den Ploeg DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 81 dragen de stieren die ten wedloop gaan over het plonsend,e veld een houten kiok nog breeder dan hun lbreede burst om den hals, waarin drie kiepels hangen, dat ~drieklank opklinkt bij elken tred van de groote langzaam gaande dieren. E-en span ploegstieren was dit, verborgen in den nevel der vroe,gte die in wolken en witte waders opsteeg uit ~de kloof. Aan ,gene zij,de kwam het tegen,den heuvel opgeklommen. En daar vernam, flau'w nog in verte, -de luisterende een tweede klokkenpaar van een andere zij de en welldra een derde . De dag was begonnen van het f eest dat als een grenssteen tusschen den arbeid van den akkerman en den arbeid van het water staat. Uit het hart van het eiland komt het water, uit het afgrondig- diepe kratermeer, aan den oever waarvan de eilanders een praohtigen tempel hebben gebouwd om met offer en gamelan- muziek, met rij van bekranste knapen en meisjes en met spie- geligevecht van lansen dragende mannen op het wij,de tempel- plein, waarboven zwart,de vulkaanspits oprijsst, d,e Godin van h,et Meer to smeeken dat zij, goedgunstig, vruchtbaarheid nederzende in het water, dat langs verborgen scheuren en spelonken in den kraterwand afdaalt naar de heuvels en de glooiende vlakten van het eiland. Langs naakte stelten, door nau,we kloven, storten donderend de bergstroomen omlaag. Strakke steen en vl.i,egend,e waterval is hfer.als ,in de tij:den toen geen menschen er nog leefden, het eiland, de breede vulkaankruin van onder zeeediepten ge- grondvest gebergte. Maar waar op tragere helping het woeste geweld verstilt, daar hebben de eilanders het gevangen en getemd, vasthou- dend het in een net van kanalen, tunnels door ide rots geboord, sluizen en dduikers, leidingen over het viakke veld. In d,e dalen hebben zij diepe vergaarkomm,en :gegraven er voor, veelbe- vattende, met een muur omringd, die als het aanstroomende water een vloe;ienden golfrand beef t. Maand,enlang se,dert zij bet weerden van de opsehietende rijst op de velden, is het daar gestadig gestegen, tot, dicht onder Aden rand, het de gebeeldhouwde golving weerspiegelend verdubbelt . Bruin len zwaar van rotsgruis kwam bet -er aangeschoten, ruig van med,e gesleurd gewas een tuimelende bruine wervel- 1926 I . 6 82 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. vloed, van strepen gelig schuim overzwierd. Maar in de ver- gaarkom is het bezonken, Is het,geklaard tot doorzidhti,gen glans. Een steenen rooster houdt het drijfhout geweerd, de diepte bergt h-et rotsgruis. Het is al zuiveiteid en bevruch- ting wat, klaar als in beker kostelijkste drank, uit den schoon omranden vijver .den dorstenden vel,den toe zal v oei en . neDe akkerman ziet in de nachten op naar den hemel of het Zevengesternte, het sdhoone beeld, de verzaming der gemalin- n van Boeddha'is zeven zonen, in den stand staat die de toe- lating beduidt van het bevloeiingswater op de uitgedorde akkers. De kolenbrander, de tapper van palimsuiker in het woud, zien den neusho-ornvogel met zijn luiden roep na. Komt hij nog niet aangevlogen met den snavel vol klei om zijn wijf je in den hollen boom in to mmetselen op haar eieren ? De groote vogel begint zijn voorzorgelijk,en arbeid, het Zevengesternte wenkt ; de akkerman Iaat het opgestuwde water vrij. Van den morgen op den avond His in vijver en lang- zamen vloed het bruine veld herschapen, de hellingen zijn een bouwsel van spiegelende vlakken waarlangs dribbelig kleine vallen afvloeien. D,e ploeger spant zijn stierenpaar in. Tot aan de knieen toe door het bruim opgewoelde nat plonzend achter de plonzende beesten aan, drijft hij de pioegschaar door den taai van wor-- tels doorweven grond. Al wij,der rimpelen de kringen bruin over weerspliegeid luchteblauw,en wolkenblank, die met den bruinen mensch en de twee goudgele beesten mede bewegen over het blanke. Met de -egge keeren ploeger en span terug om brekend de kluiten to verdeelen -die de ploeg heeft opgeworpen. Ten laatste moet de slede het brokkelige glad vlijen, dat ni'ets hards de teedere wortelvezels kwetse van de zaailingen,als zij van hot kweekbed op de heuvels worden overgeplant in de sawah. Zwaar is,de arbeid in den zuigenden grond. Den man en den stieren gudsen krinkelende zweetstroomen Tangs het lij,f . Maar nu komt de tijd van rusten. In de opengelegde aarde begint het water zijn werk. Dan viert -de ploeger het Feest van den Ploeg. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 83 Voor dag en dauw is hij opgestaan om zijn stierenspan ite tooi,en ; daar is hij fang mee doende. Sieraad igelijkend op den helmtooi van de goden en prinse- lijke helden van het wayang-drama bindt hij hun aan den rug, vleugels van verguld en als kantwerk open leder, van breed naar spits opgolvend en doorzichtig flonkerend, gouden vl ammnen . Daartussah-en plaatst,hij een voile schoof vlaggetjes en wim- pels, bonter dan de regenboog; flik,kerend zullen'die wapperen in den wedloop over het veld ! Om den hals van zijn kameraden hangt hij dan de dri-er- klepelige houten klok, die met muzi,ek hun gang begeleide, als de lichte houten slede, zetel van den menner straks, zij trek- ken over de wegen. Dan tooit de ploeger zichzelven. Zijn beste kleederen doet hij aan. Niet morren zal zijn vrouw hoe lang zij ook to was- schen hebbe in dde rivier aan de modderspatten. Feestelijk moet de ploeger verschijnen op zijn Feest ! Zij heeft in Aden vroegen dauw den oleandertros uitgezocht aan den ijilen struik, of in het dichte, breede gebladerte van den Kembang Sepatoe den vlammend rooden kelk, then hij straks voor den spiegel in bet voorhoof d-driekanit van den keuri!g gevouwen hoofddoek zal steken. Hij is gereed. Hij neemt de leidsels in de hand. Hij bespuwt de stieren om hun geluk aan to brenigen. En als hij den neveliigen weg naar het velid van den wed- strijd betreedt, bij het ,dubbele gedrieklank der klokken van zijn span, verneemt hij van her en van der, van heinde van verre, anderen dubbelen dri-eklank en weet wie dat zijn, die over de heuvels en over de vlakte er aan komen met hun stierenspan. Allard luisterde. Zoo vaak toch al had hij de klokken van het Feest van den Ploeg gehoord. Waarom k1lonken zij van daag zoo liefelijk awls nooit nog ? Van her, van der, van heinde, van ver, in sehommelende maat de drieklankislag, slag van tweeen beurt-elingsce drie- lingslag, klepel-spel in de klokken. Vlakbij nu waren die aan de overzij der kloof, klimmend tegen den heuvel. 84 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. De zon was boven de bergen. De witte nevelwaden die wolkend ontstegen aan het ravijn -gloorden. Een zuiver gele stralenbundel schoot er door. Zij verdeelden zich, dreven u-iteen. En daar ,in het heldere op den -heuveltop verrezen de breed gehoornde hoof, den van het luidende ploegstierenspan, en achter hen, hoog boven de breede gouden vleugels en het bonte vlaggegefladder, de herder met de dageraadroode bloem op het voorihoofd. Boven maten groot, breed en,hoog -ston- den de man en de diieren t,egen Aden hemel, sdhitterd,en in den schuinsohen zonneschijn, daalden rustig of omluid van k1ok- kenklank, verdwenen. Als achter,een schip het kielzog is over de zee, als achter de snelle reeen het wittige,spoor over gras en kruid, zoo door de stilte was h-et al verflauwende gelui-d der klokken bet spoor van het verdwenen span met zijn ploeger. En di-e verre klokken van straks naderden, weken af, ver- dwenen op hun beurt, maar de samenklank was geweest en werd veelvuldi+ger al, daar in de verte waar het veld was van den wedloop. De nevel tr-6k op uit de vlakt.e. Bronzig in het roode light stonden palmkruinen en bruine daken, de lage huisjes tusschen de akkers verschenen verguid, dan, ten laa-tste blonk het be- vloeide veld, waarop schitterend de -gevleugelde en bewimpel- de spanners aangetreden kwamen. Bontheid van mensoh,en omvatte het waterblank ; een enkele figuur in bet wit, Westerling tusschen Oosterlingeni, blank in dekleuri ge me ni gt e . Door de geurige kof fielaantjes, door de sneeuwwitte bloe- Dsemweelde en de ijle schaduwen over het pad, waaruit de oranje-roode dadap bloemen als vonken gloorden, ging Allard ziende blind. Hij kwam het huffs binnen, zat voor den vleugel, begon to sp,el en . Dat was de klokkendrieklank, hier in de lage noten de eene, en de andere een quint hooger. Wel Monk het beurtgelui. Daarboven begon een fichte melodie speelsch, fachend, enkel vreu.gd. En de rhythmus der klokken bleef vast, de langzame maat van twee triolen. De ploeger op den heuveltop zoo groot tegen den hemel met DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 85 zijn groote dieren, de zon door den nevel, de koele ochtend- lucht, de nieuwe dag, zijn gedachten en gevoelens drijvend als neveldrif ten, iin de zon aldoor veranderend, iglorend,en ver- dwenen, waren in de muziek die daar opklonk onder zijn ;half maar bewuste grepen lin de toetsen. De moeder hoorde hem, waar zij stond tusschen haar rozen. Zij beefde. Zij waagde zelfs niet de deur to sluiten, die een onbedachtzame binnen kon gaan. Op de treden van het terras waakte zij over Allards muziek. En wel verweet zij zich de blijh,eid om bet verre zijn van haar man en ~de vrees voor zijn thuiskomen op dit oogenblik, maar de vrees en de blijdschap bleven. Omm hem to beloonen voor zijn vorderingen in de wiskunde, die zijn eigen trots en hoop waren en o,ok om hem to leeren sparen met den tijd di-e geld is, had de vader Allard op zijn verjaardag een gouden horloge gegeven, erfstuk van zijn vader, veel to kostbaar voor een kind ; maar juist de kostbaar- heid moest den zorgeloozen knaap tot opletten en nauwgezette zorg brengen. Schertsend zooals hij niet dikwijls deed, zei hij, als Allard nu maar vlijtig genoeg op zijn horologe keek, zou hij nooit het piano-halfuur verzuimen. Hij was zoo ongerust niet meer over Allards aanleg voor muzick nu hij zag ho,e sterk zijn aanleg voor wiskunde zieh ontwikkelde. Voor een goed teeken ook nam hij het op, dat de jongen zoo gaarne aan het water was. Een bouwer van bruggen, sluizen, havenwerken gro-eide in hem op. Hij kweekte dien wasdom aan door hem in de aardrijkskunde les to verhalen van de groote waterbouwkundigen, die het laige Holland aan het wa- ter hebben afgewonnen, aan rivier en zee. En in de geillu- streerde tijdschriften die de mail aanbracht, liet hij hem altijid het ingenieurswerk zien en verklaarde hem wat een haven, een groote spoorbrug, een tunnel, beteekenden voor den rijk- dom van een land. 86 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Dikwijls,ook wees hij hem de wa,terleidingen op de velden en hoe kundig de eilanders, door geen Hollander geleerd, waren in dat werk, dat een onstuimige en verderfelijke kraoht verandert in,dienaar van den mensch. De eilanders bouwden een groote lleiding om bet water uit het ravijn naar nieuw ontgonnen land te lelden. Dat wilde hij Allard laten zi-en. Hij liet het groote Australische paard zadelen, de eerste weelde die hij, sedert hij voor Allards,opvoeding was begon- nen to sparen, zich had veroorloof,d, en weinig maar had het hem gekost, een veulen dat op de boot ziek was geworden en het transport niet meer waard scheen. Hij nam Allard voor zich op het zadel. Een teeder gevoel was in hem, terwijl hij het kind in den arm hield. Zij reden door de kof fietuinen . Met vol,doening zag ode con- troleur hoe dicht,de koraalroode bessenkransen gevoegd zaten in den oksel der bladerparen langs de lange ranke takken. Vrouwen aan -den pluk zeiden, de oogst was even goed als overvloedig. Naakte kinders lazen op den grond de pitten op die de moesangs, de keurilge snoepers van ode zoete rijpe vrueht, hadden uitgespuwd. Weinig schade maar was to zien van bet wroeten,der wilde zwijnen, de strychnine-ballen hadden geholpen. De wader head voor stolrogel, dat Allards aal to week gemoed verhard moest warden door het zien ook van het pij,nlijke de radelooze smart van het kind om een :apenwij f je, waarop hij had igeschoten en dat klagend en kermond om het gewonde jong in haar armen door de haniden was gegrepen en ver- scheurd, was hem -een waarschuw ng ,geweest tot vastberaden volgen van: idien regel. Maar of het kwam van het voelen van dat tengere lidhaam tegen zich aan, hij kon vandaag zoo strong niiet zijn. Eer Allard het kon zien had hij den ,sdhedel van can wild bi.ggetje weggewipt met zijn karwats van den koffietak, waarop de mandoer h,ett had gespi,etst, en hij sichoot niet op de iapenbende in den boom, waarom de hon- den zoo woodend blaften,, noch op de groote onschadelij,ke sawahslan.g, die zij hadden opgeschrikt en die boven haar opgetroste kronk,els den kop angstig wendde en wiegde, sis- lsend uit opgesperden muil. Hij vertelde Allard van den kundigen arbei:d der eilanders. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 87 , , Als je groot zift z,ul je oak zulk werk doen, allleen maar veel beter !" Maar Allard -riep , , Als ilk groot ben zal 'ik den heelen dag muziek,maken !" De goede luim van den, vader was vervlogen. , , Muziek maken ! dat is goed voor een vogel in de takken . Een mensch heeft wel wat beters to doen". Allard zei ,,,De mensdhen hier maken oak muziek". „De menschen hirer zijn Inland;ers. Wij zijn Hollanders. Zij hebben van ons to leeren en ons na to volgen,en to gehoor- zamen. Wij leeren niet van hen". Zij hadden de ontginning bereikt. Eenige 1hutten van takken en dor gebladerte voor een waarvan een man zat gehurkt bij het rijstvuur waarboven de rijst kookt,e, stonden in d-e dalkom, die pas nog bosch en wildernis van reuzengras was geweest. Op den heuvel daarboven waren de bouwers van de lending aan den arbeid. De bergbeek viel hier druisch-end in een diep uitgesc'huurde kloof, vele vademen onder den bodem van het dal stroomde het wervelende water weg naar zee. Een,eindweegs bovenstrooms van de versnellingen, waar de rivierbodem voldoend hoog voor verval boven ide plek li~gt waar de nieuwe lending uit het ravijn de vla,kte in moest tre- 'den, gingen zij een lage stu,w bouwen van lange gevochten manden van ibamboelatten,met riviersteenen igevuld, die zij op, eenstapel,den en met aarde en graszoden dichtten tegen hot water. Een leiding in den wand der kloof uitgegraven, voerde al hooger boven ,den al dieper wegzinkenden bodem van het ravijn bet langs zijn lichte helling afvloeiende water naar Aden ravijnrand en bet kanaal in bet dal, waaruit de nieuw ontgannen gronden gedrenkt zouden worden. Een tun- nel dwars door de langslingerende heuvelkting voerde het verder naar de velden aan gene zijd,e der hoogten. De haast naakte mannen hieuwen met sterken slag hun houweel in -den steenigen grond. Voor zij,n vuur, dat bleek in den zonneschijn gloorde, zat de smid de stamp gewerkte ij!ze- ren spifsen to versme -en. De leider van het werk legde den contiroleur uit, hoe het was beraamd. Het waren mannen uit de rotsigee Zuid-Oost- streek van het eiland, geboren steenhakk,ers, die den tunnel- 88 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. arbeld deden. Met de m.aten van hunn eigen leden : zooveel handspannen, zooveel ellebooglengten, zooveel voet, lengte tot aan -de knie, tot aan de dij, lengte van reohter- tot linker vin- gertoppen aan uitgestrekte armen, maten zij zoo nauwkeurig hoogte, lbreedte, diepte van den onderaardschen gang, dat ner- gens to veel noich to weinig ruimte kon weizen voor het stroo- mende water; en geen "handbreed naast ode bepaalde plek kwam de monding uit. De controleur, die opmerkzaam toeluisterde en keek, miste plotseling Allard van zijn zijde. Hij ontdekt-e hem bij den rijistlkoker voor ;de hut. Hij riep verheugd ,, Het is Pan Bengkol. Hij speelt hun voor op de rebab 's avonds". De vader voelde zich -getroost over the speelsche o,nacht- zaamheid, toen .den volgenden ochtend Allard uit zich zelven vroeg 'n a a r de lending to mo gen ga an. Tot de middaghitte kwam zat hij bij -den blindeman met de rebab. Hij verhaalde hem van ode piano ; de blinde ook had „den allerschoonsten gamelen" gehoord, dien avond. Hij moest weer ikomen, zei Allard, dan zou hij hems voorspelen hoe de klokken klonken op het Feest van -den Ploeg. En ihij neuriede de wijze. Op den sesandoek verklaarde hij, was zoo lets niet to spelen ook niet op de rebab. Toen vroeg hij den blinde hoe hij hier leefde aan den zoom van het bergwoud bij het wilide water. Pan Bengkol vertelde. Zijn kleinzoon bracht hem hout voor bet vuur waarop hij het maa-l ider werkers kookte. Rijst en zout was hun igenoeg. Soms echter had de een of de ander een bo-sohhaan geschoten of eenn wilde eend. En een had eens een ree gestrikt. Zij waren,di,kwijl,s to zien, z11i zijn k1einzoon, bij manesahijn, op de kruin van den berg. Zij kwamen aan de beek om to drinken. Vele dieren kwamen daar 's nachts. Zij lieten hun spoor achter in den lossen grond. Soms, als hij wakker lag, hoorde hij hen. Hij kende Aden tred van elk, wist, dit was een ree, dit een wild varken, dit lichte gerucht in de takken, maakten apen en dit andere eekhoorns. En die de,sporen vonden des och- tends, zeiden, ja, zoo was het. Eons was eon tij-ger gekomen. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 89 Zoo dicht longs de hutten was hij heengeslopen, dat zij den afdruk van zijn kl,au,w in de doode asch van het vuur hadden gevonden. Sedert hielden zij het brandende 's n.acbts. Er waxen er die geloofiden, geen gewone tij,ger was dat geweest, maar een weertij ger, overdag een mensch. Zeer moeest men zich in acht nemen voor hem, die menschenverstand had ! Pan Bengkoi wist vele verhalen en mooie ssprookjes. En wel is bet in het oog der eilanders voor peen ernstig man niet voeg- zaam over zulke kinderachtigheid to sspreken, maar wie een gast heeft die gaarne daarnaar hoort, zegt dat, terwijl de rijst kookt hij misschien als gastheer, tot verdrijf van den tijd van wachten op het maal, zulke beuzelarij wel herhalen mag. Pan Bengkol verhaalde. Van den Prins die -een aap was geworden en dien ide trouwe dienares der door haar zusters bespotte en igekwel,de en einde- lijk ook door haar ouders verstootene en naar een wach,thutje tussiohen de rijstvelden verbannen Prinses harer gebiedster medebracht van den passar om haar in,haar eenzaamheid op to vroolijken. De Prins echter, door het onverdiende leed en de schoonheid der Prinses ontroerd, wierp de apenhui,d of als ware zij een versleten badjoe en stoned daar nu als de schoonste jongeling. En zulk,e uitnemend sdhoone verzen dichtte en tong hij op de sschoonheid der Prinses en zij,n liefde, dat hij haar den eigen dag nog won. Toen de ouders der Prinses ver- namen, dat de zoon van een +machfig vorst naar de hand van hun verongelijlkte dochter dong, lieten zij haar met een praah- tigen stoet terug brengen in den kraton. En de bruiiofsfeesten duurden zeven dagen. Groot was de spijt der booze zusiters Al!lard vroeg om het lied van den Aap-Prins. En Pan Beng- kol speelde het hem voor op zijn viool. Hoe speet het hem toen niet zelf een speeltuig to hebben, dat hij de wijze versierend kon begeleiden ! Den dag daarop, toen hij weder naar de ontginning ging, vol-gde hij den omweg langs het strand oom de groote -stoomboot to zien, waarvan den avond to voren zoo schoone muziek had geklonken, muziek van een spe<u,i,g, dat hij niet kende. Hij kwam door de Chineesche kamp, daar hoorde hij plot- seling van dicht bij {diezelfide muziek. Zij klonk uit h,et '.huiss van den Armenisdhen geld-schieter. Hij ging de open deur binnen. 90 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. De Armenier stond tegen den muur geleund to strijken op een speeltuig, dat geleek op Pan Bengkols rebab in het onver- gelijkelijk veel sehoonere. Alla,rds hart begon .te bonzen. Zulk peen speeltuig en dat overal mede gedragen kon worden ! De Armenier die den begeerigen bilk in de oogen van den jongen had opgevangen, zei kwansuis onverstillg, hij had de viool daareven in pand genomen van een Duitschen be- diende op het schip. Die zou wet nooit terugkomen er om ! En hij begon een vroolij:ke wijze to spelen. Teen Allard vroeg, of dat moeilijk to leeren was? zei hij van peen, niet voor wie op de rebab kon spelen. Eer hij het wist had Allard gevraagd of de viool to koop was. Maar meteen zei hij, hij 'had ,geen geld. Dat hinderde niet, antwoordde de Armenier met zijn stuwe oogen op Allards horlogeketting. Om den jongenheer een -genoegen to doen, wilde hij zijn horloge wel in ruil nemen ervoor. Hij hield het al in ,de uitgestrekte grijphand. Den konlng to rijk liep Allard weg met de viool. Reaht naar Pan Bengkol,ging hij er mee. ,, Nu kunnen wij samen spelen ! Luister eens, Pan Bengkol !" En hij streek over de snaren zooals hij bet van den blinde- man had geleerd op de rebab. Maar hoeveel hheerlijker klonk niet de viool ! De blindeman riep opgetogen „Wat god is het, die woont in dit speeltuig?" Met liefkozende vingers betastte hij het. „Dit dan is de rebab van de Hollander's?" Allard liet den strij'kstok over de 'snaren glijden. Als een golf Chief -zijn hart zich op bi j beet aanzwellen van den toon. Hij lachte van vreugde. Wat zou moeder wel zeggen van zulke muziek ! ,en hij bedacht dat bet Immers een viool was, waarvan zij hem had verteld, dat haar vader zoo imooi er op speelde. De blindeman had een hooefslag vernomen. „De Heer Controleur zeker i,s het die er aan komt rijdden." Allard zag zijn vader op het groote paard. Hij,sprak met den smid. Hij zag open kreeg,hem en den blindeman in het oog. Nu gaf hij bet groote paard de sporen den heuvel op, kwam recht op hem toe. Allard hield de viool in de hoogte. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 91 , , Vader ! een viool, een viool ! " Het woord bekoorde hem. ,,Hoe loom je aan dat ding?" De barsehe toon verschrikte het kind. Hij stamelde dat hij het bij den Armenier had ~geruild voor zijn Ihorloge. „Je gouden horloge ? dat ik je gegeven hcb op je verjaar- dag ? Mijn vaders horloge ?" Allard begreep piotseling, dat hij lets heel ergs gedaan had. Hij liet het ihoofd zakken. ,, Geef hier !" beval de vader. Bevend reikte hij de viool toe aan ddie van bet hooge paard omlaag gestrekte hand. De vader reed weg. Allard liep hem na, angstig. Aan de ruw vastgehouden vioool sprong .een snaar. , , Vader ! och vader ! u breekt de viool !" De vader antwoordde niet. Al sneller daalde het groote paard den heuvel af, al sneller achter hem aan draafd,e en sprong het kind, struikelde, viel, en sprong weer op. Waar ging vader heen met de viool ? ! Aan den voet van den iheuvel wendde de vader zich om naar bet hijgende betraande kind. , , Blij f achter mij ! I k wil je ni.et zien". Zijn tranen verbijtend, gehoorzaamde Allard. De vader reed stapvoets. Maar telkens toch moest het kind eenige passen draven om den tred bij to houden van bet groote paard. De vader bed,acht dat wel en het deed hem pijn. Maar hij mocht niet toegefelijk wezen. Aan de zwaarte van de straf moest Allard de zwaarte van den miisslag voelen. De midda,ghitte in de Chineesche kamp was ondragelijk. Hi) moest zijn hart verh,arden om Allard n~iet to roepen en voor zich in het zadel to ,beuren. Al langzamordwong hij hot paard tegaan. W at herademing, toen hij kon afstij,gen aan de deur van den Armenier ! De woekeraar zat met het borlo-ge voor zich op de taf el dat hij door een loupe bezag. De controieur tikte op de taf el .met zijn karwats. Het vette,gezicht met den langen en dikken neus en de glu- rende oogjes keek verschrikt op. 92 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. ,,Allard !" Het bleeke kind stond naast zijn vader. „Zeg -den pandhuishouder wat je komt doen.'- En hij gaf Allard de viool. Onwillekeurig -greep de jongen haar vast. Hij wist niet wat hij zeggen moest. Hij keek naar het horloge en hield de vio,ol nog vaster. De gelidsehieter had hem het horloge al toegereikt, mompe- lend dat hij niet had geweten, dat de Heer Controleur den ruil niet zou veroorloven. „Log die viool neer !" beval de vader. Werktuigelijk ge- hoorzaamde het kind. „Totdat je getoond zult hebben een horloge waard to zijn, zal ik het bewaren." Met peen woord tot den woekeraar, dat het bleeke gezicht groenachtig deed worden, ging de controleur het huffs uit. Weder deed hij Allard achter het paard aan gaan ; het was niet ver meer naar huis, nu. Maar die minuten duurden een uur. De moeder stond in de voorgalerij, ongerust over het uitblij- ven van Allard. Zij slaakte een kreet toen zij hem zag. „Kind ! kind ! wat is er met je ?" liep hem tegemoet, trok hem bet huffs in. Hij wankelde en gleed op den grond. Met een hartstochtelijke teederheid greep de vader -hem tegen zich aan, en droeg hFem in zijn armen op bed. Hij was even bleek als bet bewustelooze kind, terwijl hij met bevende, onbeholpen vingers zijn kleeren losmaakte, zijn voorhoofd betite en zijn borst, zijn lijdelijke,han,den. Hij kon niet sp,reken, niet antwoorden op de angstige vragen van zijn vrouw, wie de tranen in de oogen stonden. Eindelijk kwam Allard bij. Zijn wimpiers trilden, gingen op. Maar zoo, dal hij zijn vaders gezichit vlak boven zich zag, sloot hij, als in schrik, de oogen, !en wendde het gezicht of met een beweging zoo onwillekeurig, zoo bang, dat het den man door de ziel ging. Hij,durfde dat witte wangetje ni,et streelen. Weg- tiredend van het bed zag hij van verre lsoe, hoe de moeder op den ka,nt ging zitten, en, met eene hand under zijn hoofd, bet kind liet drinken. Het was zoo bleek niet meer als daar- even, het lachte flauwt,jees Wen, zij, heel zacht, iets zei. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 93 Zij wendde beet nog betraande gezicht naar hem toe. , , et i,s al weer over, vader". Maar ,hij was nog niet gerust. H ij reed naar den pasang- grahan om den dokter va,n{ het schip. Die sprak geruststellend ; de hitte, de inspanning, de emotie. Morgen zou de jongen er niets meer van weten. H ij bleef ten eten, wat al to dringend genoodilgd door den heer des huizes, kwam inog eens -aan het bed, froonde de moeder mede van den slapende weg. Toen hij de geschiedenis van die viool had gehoord zei hij, die bediende moest de Tiroler zijn, die wonderlijke snaak die zoo goad speelide. Overdag bediende hij aan tafel. 's Avonds moest hij spelen. De maatsohappij had dikwijls kellners in dienst, die muzikanten waren of muzikanten, die kellners waren al naar men het wilde opvatten. Voor de pas- sagiers was het een aangename afwisseling op de eentonige refs naar Australia. Deze was bijzonder begaafd. Maar klaar- blijkelijk een zenuwlijder. Zonder eenige reden had hij gewei- gerd to spelen gisteren avond, de kapitein had moeten dreigen. Nu had hij zijn viool verkocht, opdat niemand hem meer zou kunnen dwingen. De dokter die zelf viool speelde, voegde erbij, dat de kellner in beteren doen geweest moest zijn om zulk een uitstekend instrument to bezitten als bet zijne was, bet droeg den naam van een bekend maker in Londen. Wonderlijke levens, vreemde en ellendi.ge lotgevalen dragen soms die groote schepen ! De ouders gingen to samen naar Allard zien, toen het nacht was geworden . Hij leek to slapen. De vader streelde ahem zacht over bet hoofd en ging ,been. Maar toen de moeder nog eens over hem boog, sloeg hij den arm om haar hats. „Moeder ! mag ik de vioool niet houden tot bet feest voor de lending ? Ik wou er op spelen in den gamelan !" Zij wlide niet zeggen, dat voor d,ien tij,d hij al in Holland zou wezen ; zoo had de vader dien dag zelf besloten. Zij zei ,,En die arme man dan, als hij terug komt om zijn viool, en vindt haar niet meer?" En vertelde hem wat hij ikon begrijpen van den Tiroler. 94 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Hij dacht na : en zuchtte. Zij lichtte met de kaars door het groote bed naar muggen, zoende het kind, shoot zorgvuldig de gorrdijnen en ging on- hoorbaar been. Allard kon niet insiapen. Na een pools hoorde hij zijn ouders op gedempten t,oon spreken. Zijn mooeder kon hij niet verstaan, zij ,sprak zoo zaoht. Maar,hij verst-and het antwoord van zijn vader ; „Je zegt : als muziek nu zijn geluk is. Maar de wereld is niet op geluk gemaakt." DE AVONTUREN IN HET STILLE STADJE AAN DE RIVIER. Voorbij sang de oude lang al stil en arm 'geworden stad, gaat naar de zee en de lierende zeehaven de landen doorwandelende rivier, de weg die zelf beweging is, eerste weg van alle wegen, drager van dingen, mensdhen, ,gedaahten, lokker en trekker van wie de verte in verlangen, altijd verdere verten in. Verte voor wie in haar bronnenland woonden op de Ooste- lijke bergen en in de groote wooden, langs de vele rivieren uit Noord en Zuid van haar onafzienbaar stroomgebied, tusschen de heuvels gelei;delijk afdalend in het wijde der groote vlakte Tangs haar slingerende oevers voorbij de groote watervallen, was lang de rivierhaven geweest, niet ver van haar monden in zee. Toen was de sstad rijk, vol sschat, yolk en macht. Maar verder ging het verlangen, verder ging de bewegende weg, naar de zee, de zee over, naar nieuwe kusten, nieuwe begeerlijke landen in. Toen kwam op, toen werd al grooter, voller, sterker, de stad aan -de monding, -de stad aan zee, de haven. En terwijI voorbij voeren de schepen, die van bronnenland en stro-omgtbied den rijkd,o~m droegen naar de haven en de lan- den van overzee, die den rijkdom der landen van overzee droegen naar de groote steden, van de vlakte, de heuvels, de bergen, stroom+gebied en bronnenland der landendoorwande- lende rivier, werd stil en arm de oude stad. Nu Hgt zij daar als ingeslapen om niet wakker weer to worden. Breed alas een zee-arm hier en met de zee mede wassend en slinkend in ebbe en vloed, stuwt de machfige stroom voorbij . Zijn golfsslag doet op den zwartig groenen spiegel der van iepen DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN DIET WATER. 95 overschaduwde graahten de weerkaatsing rimpelen der statige huizen met ihardsteenen stoep en gebeeldhouwde ooft en bloem festoenen langs de kozijnen der breede ramen, waar achter paarsig weerscihijnende ruiten soms een vaal kantoorklerken gezicht geeuwt. In het voorjaar,,alsophetho,oggebergt.einhetOiostende sneeuw smelt en &gestadig wassende stroom,duwt omhoog en beukt met krakende islagen open de ijislkorst van den winter en stapelt al hooger de drijvende heuvels van scchotsen dat langs de be- dreigde dijken van het lage land de dorpen het noodvuur laten vlammen van den kerktoren en van den 'eenen oever naar den anderen roepen de kanonschoten der waterwacht, stroomt de ~grauwe vloed door de straten der laag gelegen wijken en to vergeefs wordon de huizen met plank en schot,gedekt, terwijl door de grondslagen been onweerstaanbaar bet water omhoog perst, den vloer oplichtend van de haastig ontruimde woon- vertrekken. Na het vallen van de rivier blijft Tang nog grui- zelig slib op de straten en een reuk van verwering en verdierf hangt aan de dingen van het gezin-koesterende binnenhuis. Als een oud en zwak geworden mensch die niet veel meer spreekt en zijn stem klinkt dof en schor, maar liefst zwijgt hij, zoo sill is d-e oude stad. Uit dden toren klonk vroeger klokkenmuziek. Maar rtoen de voor driehonderd jaren herbouwde spits andermaal begon to vervallen onder de beukende stooten van den herfststorm uit zee en de verarmde stad niet dan op armelijke, gebrekkige wijs het bouwsel ikon scho~ren, werden de klokken geborgen voor gevaar. Een rijke zonderling, laatste van een geslaoh,,t van stadsregeerders, die als monument voor zich en de zijnen zijn voorvaderlijk,huis met al den vergaarden schat van. kostbaar- heden voor museum toedacht aan de stad, bood de muziek- zaal aan voor het carillon, dat hij, uit een melomanengril, aan eikenhouten stoel liet .ophangerr, om bet to laten klinken soms. Sedeirt zijn idood had niemand meer aan de k+lokken gedacht, behalve de vroegere beiaardier die altijd overnieuw verzoek- scharifteen indiende bij den Oemeenteraad om een herbouw van den toren en herstel in de klokkenkamer van het ,carillon. Op zomeravonden wandelde hij, met zijn grijs hoofd in den wind, langs de rivier, d:aar, waar het uitzicht het schoonst is op .den toren. Varensgezellen op d,en stroom, stedelingen aan 96 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. den oever die Aden in gedachte verzonken man nazagen, zeiden , , Compenius waaht op de poortklok". Alts die eenig overgeblevene van die vele heldere stemmen van vroeger had uitgeklonken, was die stilte in de avondlijke staid nog ,stiller. Van de rivier alleen kwam soms muziek aandrijven, van de schepen. Voor de deur van de groengeschilderde roef voor de lage schuinstaande vensters bloeien geranium en leeuwebek, de heldere wasch fladdert aan de lijn, vlaggetooi van gezeten hu,issel i j khei d zit,de shipper met zijn. harmonica. D e dek- jongen, die het dek heeft geschrobd, staat tegen de lading geleund to fluiten. Zwarte kerels op de laagingezonlken steen- kolenaken zingen lulidkeels. Op bet vlot, dat de ledige hout- h:aven indrij-ft, zit een man to vedelen; vreemde wijz'en, droef- gee,stig en wild, zendt hij door door de stilte van het stadje. Allard lag op den luister naar de rivier-muziek. Uit bet venster van zijn zolderrkamertje, enge leefplaats die de zorigelijk kijkenide vrouw met haar al:tij,d lichteelijk bevende handen voor dden jongen uit Indie nog had opengewrikt in bet nauwe, overvolle buffs, zag hij over de daken en langs den kerktoren heen, over het geboomte van de oude vestingwal- len, de rivier. De vodhte wind, die hem langs bet gezich-t streek, droeg geza~ng en spel van simpel speeltuig aan. Hij kende al de schepen waarvan muziek kwam. Schipper Berends van de Petronella Klaziena was zijn kameraa-d. Met zijn sesandoek hoeveel woorden van overreding head bet zijn moeder niet gekost, dat hij die mode moocht nemen op het schip ! kwam hij aan boord. De kleine zwarte bond, die de werel,d wegblafte van de loopplank, dat was zijn post en pfioht, daarvoor was hij scheep gekomen, hedaarde als hij Allard herkende, en ging naast den schhipper zitten, een wei- nigje nagrommend nog met opgetrokken lip. De schipper kni-kte met altij,d dezelf-de aardigheid als welkomst; of de jongeheer niet eens een reIsje mee wou maken als dekjongen ? De bloeiende jonge vrouw lachte hem toe uit de roef,deur. Eens op een avond had hij vioolmuziek gehoord, die van een vlot in de houthaven kwam. Tot het nacht werd had hij toen naast den zwartigen kerel met zijn vedel gezeten. Tus- schen de muziek =door, die soms uitgelaten was en soms onuit- sprekelijk treurig, vertelde hij in gebroken taal van zwerven in DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 97 een woonwagen, van Zigeunerfeesten, van dagen en nachten op de rivier, en van de groote steden aan -den oever die des avonds vol licht worden en vol muziek. Het was een verdrlet dat de muzikant weer verdween de rivier op, naar zijn muzikantenland. Zoo kwam 's zomers van de rivier muziek. Maar in den winter zweeg oak de rivier. Als de vogels in de kale i,epen van de gracht en de kale linden am de kerk, waren op het kille water de varensgezellen stom. Nooit bij zomer of winter .mocha muziek ,in het huis van den wiskunde leeraar zijn. Stoornis immers was zij van studie. De studie der jongens bewaakte de leeraar. Van de studie in huis naar de studie op school, van de studie op school naar de studie in huis, dreef viermaal op den dag hij de jongenskudde op en neer, heen en weer, in den vasten gang naar het eindexamen; 's avonds onder de lamp in zijn studeerkamer, bewa.akte hij door zijn brilleglazen heen den kring over b ,eken en schrif ten gebogen jongenshoofden, nauwlettend, of de juiste maat ken- nis er wel in kwam. Allard had voorredhten ; dat hij met hem eer zou behalen wist de leeraar. Het was oak Been goed voor- beeld voor de anderen hem zoo gemakkelijk het werk to zien doen waarover zij zwoegden, en gereed er mee als zij,nog aan het begin waren. Hij moeht op zijn eigen kamer werken. Daar las hij. Op een grijzen winterochtend in de donkere dagen voor Kerstmis al de jongens waren weg, naar zijn eigen thuis een ieder, de rivier waar de ijsbreker een geul had openge- rammei-d voor de trage schepen lag stijf en stow had de leeraar hem medegenomnen naar het Museum-Godijn, waarvan hij een der curatoren was. Nieuw aangekochit-e boeken moesten geschikt worden in de bibliotheek. Terwijl de concierge op pantoffels en in een kalotje, die op -het geluid van den sleutel in de voordeur zijn pijp had wegge- stopt, uit de geopende kisten stapels boeken aan droeg naar de gebeeldhouwde taf el, waarvoor de leeraar in een kostbaren met petit-point bekleeden leuningstoel zat, dwaalde Allard door twee lange smalle vertrek,ken, waar de lucht duf was tussch,en muren van boekenruggen. In lauwerkransen gevatte schiIden die vla'k onder de balkenzoldering de vakken bekroon- den, droegen opsdhriften in sierlijke letters van verbleekt goud ; 1926 1. 7 98 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Godgel+eerdheid ; Regtsgeleerdheid ; Historie. H ij las litels die geen gedadhte wakker maakte in zijn hoof1d. Ten laatste kwam hij in een derde kamer waar boekenrekken stonden ten halve gevuld pas. Voor een lag een boek opengevallen op den grond. Hij nam het werktuigelijk op. De eene bladzijde was beteekend met wonderlijke figuren tegelijk strak -en sierlijk, sterren, raderen, rozetten van varen- bladers en f ijnvertakt mos. Bovenaan de andere die bedrukt was stond : ,Deze bevrozen bloesems bedekken de Alpen- hoogten, waar .hun teeder bouwsel al spoedig vernield wordt door bet weer." Tegen het bo,ekenrek geleund las hij verder over de ,,be- vrozen bloesems" de sneeuw-kristallen. Een witte glinsteren+die wereld rees op voor zijn gedachte. Als kristallen zoo zuiver-spits, als kristallen glorend, en de verre ook als kristal zoo doorschijnend tegen eon bijna blanke lucht, in den zenith alleen teeder-blauw, staan besneeuwd de bergen. Niets beweegt. Er is geen geluid ergens, niet een zweem van kleur, niet een kiem nosh spoor van leven. Maar in de binnenste verborgenheid direr strakke stilte is het leven reeds begonnen. De iucht, die uit grauwe wolken de sneeuwbloesems omlaag droeg, die gevangen bleef tussohen de fij,ne spitsen en twijgjes, ontwijkt, als al zwaarder de al hooger opgetaste last gaat druk- ken ; spitsen en 1wijgjes broken, groei-en aan elkander vast, de luch;tige sneeuw verzwaart en verhardt tot ijs. En reeds is het glooiende sneeuwveld geen veld meer, roerloos niet langer. Met een beweging, verborgen wel voor het oog maar voor de gedaahte open en bloot liggend, is de gletsoher, de ontzag- gelijke ijsrivier, zijn gang begonnen over bergen die hij breekt, door dalen die hij opbouwt, hoogten herscheppend en laagten, de aarde hervormend. Waar al blauwer de hemel is, al klaar- der, al heeter de zonneschijn, komt uit de diepe ijs-spelonk blauw als de hemel zelf, het water to voorschijn gevloeid, de beginnende stroom, bergbeek buitelend over rotsbrokken, daverende waterval, meer doorsohijnend groen, rustig stroo- mende rivier dan, -die aan haar monding den vergruizelden afbraak -der Bergen laiat zinken. En opeens een klank want hij las niet, -hij hoorde die uit een blakende vlakte gebergte deed opstijgen, donker van woud. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 99 , De cederen van den Libanon staan geworteld in oeroude gletscher-moraine." De lceraar die driemaal had geroepen tikt:e hem op den sch,oulder. ,, Dit boek ! Mag ik het meenemen ?" De leeraar nam hot adhterdoehtig in de hand, zag verbaasd den titel ; Warmte een vorm van Beweging. ,,Op school houdt ge toch zooveel niet van natuurkunde." Allard ri.ep 910! dit is lets geheel anders!" En kreeg ten antwoord, dit was natuurkunde voor iedereen. De schrijver, een bekend ~natuuronderzoeker wel is waar, had zijn onderwerp begrijpelijk willen maken aan de groote menigte. Maar hij m,ocht het boek medenemen. De wag naar het smal,le donkere huffs ging bangs het water. Allard hield het dierbare boek stijf tegen zich aan. De rivier met haar scherven en schotsen van ijs leek hem zoo vreemd. Toen was het lezen begonnen. Hij moest alleen zijn met al dat nieuwe dat op hem aan kwam. Met een deken om zich been zat hij op zijn zolderka- mertje aahter de bevroren ruiten, de eliebogen op de tafel, de vuisten tegen de kloppende slapen. Om goad to weten, hoe de gletscher beweegt, die schijnbaar onbewegelijke, had daze man maanden achtereen aan den rand van de,onIzaggelijke ijsrivier gewoond met oogen en instrumenten en gedaahten metend aan ijs en aan rotswand. Hij had .nagegaan hoe de gletscher als een reus van een bouwer bergen afbreek,t en dalen ophooogt en hoe het verhaal van dien arbeid, waarvan do uren honderden van eeuwen zijn in schrift van gelijkloopende streepen gegrift staat in graniet. A l la rd verz onk i n m i j m,eren. Een dro om begon die h erinnering was en verbeelding gevloeid ineen, eenn droom van het water. Murmelen, ruiseh,en, gedempt gerucht, u+it hat ongeziene stemmen, can prevelende m,enigte die dri.ngt en ij-1t, op verren roep afgrondig antwoord, het water dat zijn gangen gaat, het water op zijn wegen van, d'e wolken naar de zee. Dunne schemering, duisternis en glans, verschietende kleuren, schit- tering, gloed, drijvende donk-ert die waait op den wind, het water op zijn wegen van de kolk,en naar de wolk, in eeuwige verandering het ding van de duizend gestalten, kristallen 100 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. korrel, vluchtige VIA, eeuwenverd-urende ijssberg ; maar ook ruizelende regen, dauw op de vroege bloem ; en oak uit den berg opborrelende bron, beek in buitelgprongen, stuwend voile !stroom, zee die oorspron'g en einde is; en op de zee der ludhten die boven de zee der wateren His, het drijvende schuim- schitterwit wolkje aan blauwen schaapjeshemel, veer van den vli,egenden Oo,stewind, purper aan morgen- en avo~ndlucht, schelp van glorig paarlemoer,rondom die matte m,aa.n, drager van den regenboog, vaalzwart ros van het no,od,weer, wiens schichtige oogen de bliksems zijn, en wiens hinneken de donder. Bron van alle kracht is de wereldvlam, de zon, de schepper en de verdelger lijdelijk .ligt ki-l en zwart diep onder hem de Aa,rde ; daartusschen is de vloed ; de milde, de k oele, de middelaar, onderhouder en geleider van het leven. Water- vloed tempert het zonnezengen, wolk, regen, rivier, oceaan veranderen vuur in vruchtbaarheid. Het water draagt zoo zachtkens, zoo zachtkens het nieuwe leven aan. Het water draagt zoo zachtkens, zoo zachtkens het oude leven weg. De lichtgroene Lente rijst op uit het water, de roodbruine Herfst drijft op het water heen. Der aarde vroegere gestalten heeft het water weggewasschen, der aarde nieuwe gestalten heeft het water gebo-etseerd. Alle wezen wacht op het water. De planiten wachten. Het loge gras, de struiken, heft bosch dat bruist in den wind. Met hun wortels diep de aarde inge- ,gaan, met honderden,zo-ekende zuigers, tasten zij naar het wa- ter. Zij drinken tot stam en stengels water zijn, in vezel, schors en teere schil geborgen, recht opgericht water, de bla- deren vlak-zwevend water, in weefsel van groene celletjes uit- gespreid en drijvend pop de lucht, de bonte bloesems vol geur en zoetigheid, waaromiheen de bijen brommen en de geplekte kapellen fladderen, in al hun onzichtbaar fijne adertjes door- vloeid van water, de vrucht, het voedende hulsel vain. nileuw gewas, is zwaar van water. Alle gewas waaht op het water. De driftige dieren zoeken bet water. De sterke, trotsch tredende, geweldige, de snelle, slanke, die met zach'te oogen kijk,en, de stom= dieren in het groen, die zingende dieren in bet blauwe, alle gedierte zoekt het water. Het water zal het brandende bloed in vech.tlenden, in paren.den, in vervol- genden, inn vluchtenden, koel en gerust weer maken, het water vloeit in de milde zoetheid mede van m.oederdlier in jong. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 101 De denkende, doende menschen wachten op het water, zoe- ken, vergaren, lei,den het water. Voor den bezaaiden. akker, voor den boomgaard, blos van bloesem, voor ide kuddenvoe- derLd'e wei, voor het verheugelijke gebloemte van den hof, voor de dorstige stad in stof verstikt, voor het ~moede ;geworden lijf, voor de dof geworden gedachte, voor lafenis, voor rein- heid, voor,droomerij, voor vreugde, zoeken zij het water, het loutere, het lavende, het glanzende, het hefelijk geluidende, het water. Muziek bego!n in den droomer, muziek van het water. Op hot Eiland was het water vreugd geweest van zijn ge- zi,cht, zijn gehoor, zijn gevoel. Nu werd het de vreugd ook van zijn gedachte. Toebehoor der rivier is ook dat stifle water van de Plassen dat met zijn ondiepe, breede u;itvl,oeiing een schiereiland maak,t van de oeverstrook, waar tusschen schaduwen en schitteringen van eeu,wenoud geboomte en vijvers in de zon die rozen- glooiingen weerspiegelen, statige landhu.izen staan. Helder is bet onbewogen water, maar de zwartsge veenbodem schijnt danker op. Tusschen de eilandjes van breede waterlelie-bla- deren waar zuiverwit en zonnegeel de open bloemen blinken, zwemmen duikend de waterhoentjes met hun donzige jongen. Reigers nestelen In de hooge, aan de kruin kaal en zwart ge- worden populieren op het kleine, met griend enn bramen stru- weel overgroei+de eiland, dicht bij den oever. De d,iepe roep van den roerdomp weerklinkt soms door de stilte. Rondom is eenzaamheid . Op de vrije achterm,iddagen en de Zondagen van den zomer was Allard hier met zijn boot; boeken uit de bibliotheek van het Museum en zijn sesandoek lagen op de bank. De stroopen. de visscher tussehen het elzenhout van den moerassigen oever verscholen, de lboerenknecht in zijn lekke schuit den kant langs dobberend om riet !te snijden voor zijn vervallen dak, knikten hem toe; hij waarschuwde als hij den loerenden ko,ddebeier zag. 102 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAA1 HET WATER. Dien Zondag in Mei was hij van den mahtend of op het eilandje geweest, voor den zeldzamen wandelaar langs de bui- tfens door het elzengewas van den oever, voor roeieers op de Plassen door de griend en het struweel van het -eilandje verbor- gen. Hij had met een rietsnijder zijn maal van brood, kaas en melk gedeeld, een troep jongens met een wijsje op den sesan- doek weggelokt van het karekki-etennestje dat zij wilden uit'halen, gezwommen, en met een plotseling opduiken ver van waar hij ondergedoken was, een troep waierhoentjes uiteen doen fladderen onder luid gesnater. De zon had hem gedroogd en de warme wind, terwijl met het hoofd in de wil,genschaduw hij languit in het .mos lag to lezen; de eerste reis van Columbus, en zijn brieven aan de Katholieke Koningen, met. fragmenten uit zijn dagboek. Hij had lang de ,plant tegenover het titelblad bezien ; tussehen een blauwen hemel en eon blauwen vloed die nom de enkels hem klotst, Sint Christophorus, die het Christuskind op de schouders draagt ; onder gestalte van den Heilige een portret, a1s wel wordt geloofd, van Columbus. Als een,groove ,rosblonde man staat hij daar, met een, sterk,ge- zicht ; de neus -is gebogen als de snavel van een arend, de f el- blauwe oogen zien ver vooruit. Zoo zag Allard onder het lezen hem flu staan to midden van h-et donkere, kleine seheep-svolk, Spanjaarden, Portu-geezen, Italianen aan boord van zijn Santa Maria en van de Nina die terzijde haar bleef, terwij~l die snelle zeiler de Pinta ver vooruit was. Het Westen in tuurden de blauwe oogen naar de Oostkust van Azie, zooals zij tegen- over Spanje en Engeland aan !gene zijd,e van een zee, die bet derde deel sledhts van den werelidbol besloeg, (was aangegeven op de kaart van Paolo Toscanelli, den beroemden Florentijn, die het gewaagd ihad haar to ontwerpen op grond van ge, schriften van Ptolomeus en van Marco Polo's reisbericht. Later toen Niccolo Conti, teruggekeerd van die negen jaren lange reis, met zijn karavaan van zeshonderd man van Damas- cus uit begonnen, door Perzie, Indie, Ceylon en de Soenda ,eiland-en, in Florence kwam, om van den daar vertoevenden Paus vergeving to erlangen voor zijn verlooahening van hot Christendom onder dwang der wreede Heiden6n, had de ge- leerde arts en aardrijkskundige zijn kaart nog verbeterd naar de aanwijzimngen van then man, die beter dan eenilg ander Azie kende. Op die kaart die Toscanelli zelf hem had gezon- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 103 den, schrijvende : , Ik begrijp dat,gij brandt van begeerte om deze refs to doen, " zeilde hij het onbekende in . Onwri'kbaar stond hij in de overtuiging dat hij „de nieuwe aarde en den nieu~wen hemel" zou vinden, waarvan de Prof eel Jesaya ais van Gods belofte spreekt. De wonderen en teeke- nen der werelidzee konden hem niet verschrikken ; niet de hellegloed uit de vu,urspuwende Piek van Teneriffe, niet de drijvende eilanden van zeewier, noch de vuurbol die uit den hemel nederviel voor den boeg van zijn schip, niet de afwij- king van zijin kompasnaald. De vrees de arglist, de boosheid van imenschen kon, hem niet ve schrikken. Hij wi,st bet wel, toen in het begin van de reis al het roer der Pinta onklaar raa,kte, dat geen ongeluk dat was, de eigenaar, die begeerig naar winst en bezorgd voor zijn schip mede had gewild en nu toch niet meer durfde, had zelf heimelijk het roer vernield, dat hij gedwongen moest schijnen tot adhterblijven voor Lanzareote. Hij hoo de wel, hoe het scheepsvolk morde toen in vele dagen geen Westewind blies, dat nooit in deze zeeen een wind uit het Westen blies, dal nooit de Westewind uit deze verlatenheden terug hen zou blazen naar Spanje. Hij wist van het opzet der samenzweerders,die hem in zee wilden werpen. Op die zacJhte wijze, die hem eigen was, waardig te- gelijk en vriendelijik, sprak hij met de mannen, kustvaarders van beroep, vervaard op -de opene zee. Hij wees shun de teeke- nen van het haast benaderde land; de kleine zoetwaterkra-bben in het drijvende wier, de zangvogeltjes die zaten to kwinke- leeren in de raas, liet hen ,de hand ophouden om den motregen to voelen die zonder wind viel, als alleen boven land de regen valt, wees den norm hun van de nevelbank in de Westelijke verte, gevormd als enkel boven land navel is. Maar zij geloofden !hem niet. Totdat ,die schreeuw van Mar- tin Alonso op,de Pinta weerklonk : ,Land!" Ten baden zij me-de met Columbus, die op de knieen was gevallen, toen zongen zij met hem Gloria in Excelsis! Als kinderen zoo blij en dartel sprongen de mannen in zee om to baden tusschen de groote goudbrasems die schiffer den door de golving. En wel bleek het een gezichtsbedrog. Maar de zoete reuk van land was in de lucht, en plotseling zagen de matrozen der Nina en wezen juichend aan de twee andere schepen, bloemen 104 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. op het water, een bloeiende wi1de-rrozen tak. En toen zag Rodrigo de Triana op de Pinta werkelijk land. Hoe kon -dat gebeuren, hoe kon Columbus den armen matrons de eer afnemen en den prijs der Koningin met de verklaring dat hijzelf de lichten van het land al in den nacht had gezien ? Allard kon een wijle niet verder lezen, zoo stuitte hem dat. Maar toen dacht hij, en wilde het gelooven, aan Columbus, die immers vizioenen had, waren zeker in een zinsvervoering die heilispellende lichten versahenen. Hij las vender; van de landing op die kust, die Columbus voor uiterste strand van het groote vasteland, van Azie, hield en met den naam van San Salvador aan Christus wijidde, het kruis daar plantend toen hij in naam van Fterdinand en Isabella in bezit Whet nam. Hoe oversoh,,oon was het ! Hij die van pl:anten en bloemen zooveel hield, hij kon zijn oogen en zijn gedaahten niet ver- zadigen aan -diie wonderen van boomen, forsdhe stam en luch- ti,g slingerende -stengel tegelijk, waaraan praahtig bon'te bedwel- mend geurige bloemen wiegden in den wind. ,,Orch,ideeen waren dat", begreep Allard en dacht aan de orchideeen van het Esland, de groote als de volle maan zoo witte en ronde, die het eerste licht vingen in den twin waar naast zijn moeder hij wachtte op -den zonsopgang; maar die geurden niet... De inboorlingen waren schoone, zachte menschen. Een streel,de argeloos Columbus' zwaard, verschrikt voelde hij de vilijmende wonde en het vloeien van zijn bloed. Op het zien van (de gouden sterretjes en loovertjes, waar- mede zij hun neusvleugels versierden, vroeg hij hen naar good. De zonneschijn op de bladzijde had een anderen tint gekre- gen. Allard zag op naar den hemel, mat met de handpalmen boven elkander de hoogte van de zon boven den einder, als op 'het Eiland hij het had geleerd : -de breedte der palm beduidt een u,ur. Hij moest terug naar stad nu. Maar snel eerst wilde hij weten hoe na dilen langen en gevaarlijken teru,gtotht, waar- op met schipbreuk voor oogen Columbus het op perkament geschreven relaas der ontdekkinng in een flesch sloot en wierp in zee, de behouden thuiskomst was, en isloeg de bladzijden DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 105 haastig om tot hij kwam aan de ontvangst in Palos, waar mu- ziek aan wal hem geleidde naar de juichende menigten. Toen begonnen in Palois alle klokken to Widen. Terwijl hij, in de maat, de riemen hief en velde, hoorde hij. bet jubelende gebeier. Hij sdacht ,of ode metalen, klokken~ zoo mi1d van klank waren ge- weest ails de, houten klokken van Whet Eiland, de luide roepen,de aan, de poorrt,de.r tempels, de feestelijke aan den hhals der ,groove go uiden p l o,egstieren, die met drie, k1epels he f el i j k k l in k en . Toen hij in de stads-wateren kwam, -nam hij naar de Water- poort den langen omweg over de singels. Hij roeide langs een hoogen muur, waar bet gebladerte van een ouden klimop als een boom zoo zwaar van stam, bronzig glansde in bet avondroo-d, toen een diepe klokkeklank weer- klonk, ui,t dediepten scheen het van, dentuin, wa,arvanhet,dichte geboomte zij,n takken over den muur liet afhangen. Hij hieId de boot aan. Een tweede klokkeslag kionk een halven toon hooger dan de eerste, maar ook diep dreunend. En toen een derde en een vierde veel hoogere, en na reen pooze als -bet inhouden van adem begon een klokkespel to spelen. ,,De klokken van Palos, " dacht Allard, half g1imlachend, en dacht meteen, dat hij hier achter het museum was,en iemand bespeelde de klokken, die daar hingen in de muziekza al . Het Museum was gesloten, nu. Maar hij wilde bij die mu- ziek zijn. De smalle poort met bet groove in ijzerbeslag gevatte sleu- telgat was onwrikbaar dicht. Hij greep yin den klimop, von;d steun voor zijn voeten, bereikte een overhan!genden beuketak, trok ziCh op tot aan den ran,d van den muur, en den forschen stam aan gene zijde, en half gleed half viel hij in den twin. Niemand zeker was in langen tijd hier geweest, bet pad was haast onkenbaar onder mos en gras, de struiken zoo dicht dooreengegroeid, dat onder den gloeienden avondhemel bet hier schemerig was. Over een grasperk waar een marmeren beeld stond tussdhen verwilderde rozen, kwam hij aan den opgang van het huffs. De beiaardkl,okken s6alden uit de open ramen daarboven. Hij ;gin;g de gebarsten, met rondten korstmos geel beplekte hardsteenen treden op, vond een hooge,glazen deur op een kier, en stond in een zaal die purperig en gouden gloorde. De 106 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. avondzon besrcheen aan een muur, met donkerrood damast behangen, portretten in gouden -lijst van mannen en vrou,wen, praohtig gekleed ; gebeeldhouwde en vergulde meubels vingen schampen heht, de grond was smeulend rood en dof blauw. Allard aarzelide. Maar daar klonk weder een heerlijk,e klokkeslag. Hij hep over da-t purper-en-~blauwe zach,te tapijt,- langs al de h,oogmoedige aangezich,ten van vrouwen met parel- snoeren op den ver ontblooten boezem en mannen in met goud geborduurd f luweel, vond een deur en kwam in een klein smal vertrek, waarvan de ruitjesvensters uitzagen op een binnen- plaats. In glazen kasten stonden bier geheele mensgten kleine kostbare dingen, dwergen speelgoed van zilver, als herfst- d-raad zoo fijn gesponnen en geknoopt, ivoor luchtig gesneden, :als bloemen zoo fijn-boat porcelein, donker-glanzig brons. Hij zag nergens een deur. Daarboven liep i+emand ; de tailooze kegels en droppels aan den kristallen kroonluchter die van de balkenzoldering hing, rinkelden Ii-cht. Als in een doolh,of gevangen keerde hij terug, naar de purperen zaal met de p-ortretten, vond een andere deur, die hij haasti,g opendeed, en kwam in een -kamer, waar een zwij- gend gezel-sehap, dat hem den rug toekeerde, rondom een spinet bijeen was. Een dame in geel satij,n bad de handen op de toetsen. De man naast haar die in liohtgrijs fluweel was, hield een zilve- ren dwarsflui,t klaar om to bespelen. Twee kinderen, een jongetje met een kleinen degen op zij en een klein mess je dat parels om hals en polsen droeg, leken to luisteren naar die onhoorbare muzi,e . Half verschrikt was All and in de deur blijven staan. H et duurde een oogenblik voor de schijn van leven van de wassen beelden afviel. En wederom klokken de klokken ; drie heldere hooge slagen. Boven een Japansch scherm, waarop vrouwen met ivoor- blank gezicht boven gevouwen gewaden van soberen tint, bloemen lazen langs een blauwkronkelend water, zag hij de lijst van een deur; duwde haastig open en herademde in de welbekende vestibule aan den voet van de wenteltrap. Boven scheen de avondgloed hem tegen uit een open deur. Daaruit kwam de nagalm der klokken. Hij liep er heen. Drie menschen waren daar binnen . DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 107 Midden in de zaal, bij de klokken, stond een man die op ernstigen toon sprak. Een ou.dachtig heer met een rozet in het knoopsgat en een nog kinderlijk meisje, wier rood haar een sprankeling maakte om haar aandachtig klein gezicht, zaten in de vensterbank, luisterend. De stem van den man bij de klok- ken klonk bewogen. ,, ...en van lien onzaligen waan komt al ons ongeluk. Niet den adem alleen, neen ! ook het verlangen naar vreugde, adem van de ziel, blies God het stof der aarde in waaruit een mensch hij maakte. En is daar een edeler vreugd dan in schoonheid ? en een heerlijker schoonheid dan Muziek? Een maker van muziek was het, de opperste Za'nrgmeester van al'e,n, die dat groote woord sprak : „Vreugde is het element waarin de mensch het beste gedijt". Hij was arm, hij was geheel eenzaa'm, hij was doof ; naar de wereld was hij een ellendig mensch ; en hij zong het Hooglied der Vreugde, vreugde voor alle wezen, voor den worm in de akkerschol en -den Cherub die God aanschouwt, voor alle menschen die good, voor alle menschen die boos zij n . De vreugde ddrijft de boosheid uit. Omdat wij vreugde willen voor deze arme, stomme stad, daarom vragen wij om onze klokken. De toren zooals hij daar nu al tien jaar staat, is geen toren, ,maar een hoop steenen. Het klokkespel was zijn ziel ; om de klokken was hij. Opdat ver de klokken over het land mochten klinken, daarom hebben onze vaderen den toren zoo hoog gebouwd, opdat hij waardig mocht zijn then heer- lijken klank to dragen, daarom hebben zij hem zoo edel ver- sierd. Bedenkt het, bedenkt het ! Meer dan Brie honderd jaar is het nu geleden, toen wilden schout' en schepenen den toren afbreken, die .bouwvalli,g was. Om den trots van hun stad to redden brachten toen de burgers, wien het meest dat ter harte ging, geld bijeen voor een klokkespel van den Vlaamschen meester, den beroemden van den Gheyn. Zoo gaven zij den toren nieuw recht en reden van bestaan. Geen machthebber dorst zoo heerlijk geschenk aan de stall weigeren ; de toren werd herbouwd. Niet langer onnut of gevaarlijk als de al to voorzichtigen hem gescholden had-den, was hij nu de trouwste dienaar der stad, die haar kostelijksten schat op zijn schouders droeg. Het was een feest voor stad en land toen op eersten Paaschdag de nieuwe klokken speelden, duizendstemmig zong de menigte made op de markt. Deze klokken hebben de 108 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. historie gezongen van het land. Zij hebben het vermoorde Naarden beklaagd, zij hebben gejubeld om het ontzet van Leilden, zij hebben den Watergeus toegejuicht die den Briel nam, zij hebben de victorie gevierd die bij Alkmaar begon. Deze klokken hebben het Twaalfjarig Bestand uitgeroepen en den eindelijken vrede. Van 1648 is deze klok, die het wapen draagt van Uw voorzaat, Lieven Godyn. In haar randschrift staat de spreuk : „O, mocht ik eens met mijn geschal een oprechten vrede verkonden overal". En toen voor de Spaan- sche dwingeiandij de besten van het Vlamingenvolk uitweken naar de Zeven Gewesten, Holland verrijkend met hun weten, hun kunst, hun stouten handelsgeest die vloten naar de Nieuwe Wereld zond, toen de stad al voller van yolk, al machtiger en weliger werd, toen wist zij niet beter haar voorspoed to vieren dan met een verrijking van haar klokkenspel. Deze Lien klok- ken bij de twaalf oude zijn van Francois en Pierre Hemony. Geen stad in het gewest zou een schooner stel hebben, moesten zij beloven, toen zij aan.h.et gieten :gin{gen. Ziet ! deze vijif kleine schonk in de vreugde zijns harten de eerste beiermeester, Oloff de Greve. De kinderen van zijn school want hij was ook schoolmeester en voorlezer in de kerk en voorzanger trok- ken met gezang de vij f klokjes naar den toren en vierden feest den heelen dag. Toen de legers shier kwamen van de Fransch,e Republiek, zij moest oorlog voeren, zij was aan d,e vreuugde nog ni,et to,e wilde de Commissaris de klokken omlaag laten halen en hergieten tot kanonnen. Een dichter -die ook een moedig man was, een die overmacht durfde weerstaan, redde hen toen ,Burger! neem liever ons geld ons of en koop daarvo,or metaal voor uw kanonnen. Bit brons is ons heilig. Een toren zonder klok- kenspel is een lichaam zonder ziel". Dat is nu honderd jaar geleden. Wij zijn arm geworden, sedert, arm ook aan,muziek. Maar hoe armer wijzijn, hoe meer wij de vreugd der muziek noodig hebben. De Gemeenteraad, zegt de stad, heeft geen geld om den toren zoo to herbouwen, dat het klokkenspel er weer kan hangen. Laat het zoo zijn. Rijkere steden kunnen ons helpen, de rijke van de provincie, de rijke van het heele land. Wij vragen geen weelde-muziek voor rijken alleen, die met een hand vol geld komen aan de deur van een concertzaal, wij vragen muziek voor de menigte, DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 109 voor alien en een iegelijk, arm en rijk, oud en jong, muziek die voor alien is, zooals de lucht en de zon voor alien zijn. De Gemeenteraad zegt, hot yolk heeft geen behoefto aan muziek. Hoe kan men zoo iets zeggen ! Hoort dan niemand hoe kinderen op de straat zingen bij het spel ? Zingt een dienst- meisje niet in haar keuken? Loopt een heele straat niet uit om den{ ,troep, die caar aangema,rcheerd ko,mt met de muziek voorop ? Een troep polderwerkers zingt wel, die naar huffs zwaait uit de kroeg. Vuile woorden op een gemeenen deun, ik weet het wel. Een uitgehongerde landlooper verslindt weg- gegooid eten. Had hij gezond-e spijs, hij zocht niet naar het bedorvene in de asch. Mijnheer Povell Godyn, u herinnert het zich toch, hoe hier vroeger op marktdag om twaalf uur het carillon speelde ! De groote markt was vol boerenvolk uit den omtrek, de menschen dachten aan niet anders dan aan hun bedrijf, hun boter en kaas, hun vee, hun geld, of mannen zaten in de herberg, de vrouwen liepen Tangs de winkels. Maar als de klokken begonnen to spelen dan luisterde alles. Gezichten zagen naar boven. Ambaohtslui die gingen schaften, liepen langzamer over de markt, schooljongens floten mee, op het sta,dhuis, waar,de klerken tot eenen zaten to schrijven, gingen de ramen open. Hoe vaak is dat alles mij gezegd ! En wel zeker mocht ik er van zijn, dat een vrouw in haar keuken, een moeder met haar kindje aan de borst, naaimeisjes op den winkel, opzagen en vroolijk luisterden. In,de Mei m aandd speel- den wij iederen avond van zevenen tot achten. Het was ,een vreugde om to zien, hoeveel menschen dan kwamen wandelen in het plantsoen waar ide klokken zoo mooi to hooren zijn, een vreu:gdee to zien, hoe op de banken onider de seringen en den jasmijn menschen naast elkander zaten die zeker nergens elders ooit to samen kwamen. Ik ben in het Vlamenland geweest om to leeren van den man die. de klokkenmuziek heeft vernieuwd. 0, hot was heerlijk het mode to beleven hoe dat de mensohen betooverde, ver- rukte, herschiep ! Zij waren gekomen ieder uit zijn eigen d,oen, nit zijn eigen werk en zorgen. Zij hadden hun last to dragen, de zwarigheden van elken dagelijkschen dag, leed en verdriet genoeg had ook wie van geluk mocht spreken, herinneringen die pijn doen, verlangens wie weet hoe lang al altijd weer te- leurgesteld, altijd opnieuw weer aangewakkerd, die eon hart 110 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. ziek maken van wachten. Maar nu kwamen zij om muziek to hooren en dachten aan niet anders meer. Zij stonden opeen- gedrongen in de straten tot in het plantsoen toe, zij zagen den schoonen toren tegen de sterrelucht, dire daar stond to zingen met zijn hemel,sehe stem, van de dingen die ons allerlaatste, opperste verlangen zijn. Met vochtige oogen luisterden zij. Hun hart zei : Ja! En ik die hiet zag, ik dadht : niet ioprhouden wil ik en niet rusten voor mijn stad haar iklokkenspel,weerom heeft. „Mijnheer Povell Godijn, u vermoogt zoo veel obi j gezagh,eb- benden. Zoudt U ons niet willen helpen met voorspraak ?" De man in de vensterbank stond oop . Met een stem die wat krakerig was en den tongval van wie meer een andere taal spreekt dan zijn eigene, zeide hij dat hij een bindende bel'ofte niet kon geven, maar hij zou ,trachten de aandacht van den Commi.ssadis der Koningin to vesti.gen op doze questie en, mocht het raadzaam blijken, -een audientie aanvragen bij den Minister. Toen de twee heengingen zei het meisje, naar de hand vat- tend van den beiaardier -die op de groote .basklok rustte „Ik zal good mijn best doen,op de sonate, meneer Com- p,enius ! " De strakke ernst op hot aangezicht van den man ontspande zich -in een -glimlach. „Je doet altijd heel igoed je best, Lucie. Ik ben heel tevreden over mijn jongste feeriing." De galm van de dichtslaande voordeur klonk op Iangs trap en gangen. De beiaardier trad eenige schreden acbteruit, weg van de klokken waarbij hij als verloren in gedadhten was blijven staan, richtte zich op, haalde diep adem, en met een basstem dire de ruiten deed vinkinken, zong hij driemaal op denzelfden toon, naar de groote baskiok zich wendend „Salvator !" En de bronzen kelk antwoordde diep dreunend met den eigen kl ank . Hij wachtte tot hot ~gloorieuze geluuid ,had uitgeklonken. Toen een halven t-oon hooger, zong hij wetter driemaal op denzelf en klank ,,Maria!" DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 1 11, En een tweede groote kiok antwoordde met denzelfden iet- wat helderder kl ank, zoo zu;iver. Onwill,ekeurig -had Allard een stap vooruit gedaan uit den h,oek, waar hij donker versohoten stond, peen kreet ontsnapte hem. De beiaardier zag om. De twee herkenden elkander uit vele ontmoetingen bij de rivier. Lichtelijk verlegen verhaalde Allard hoe hij op den klank der klokken of in het huffs was gekomen en hoe hij gedoold had door de prachtige zaal en de kostbaarheden en na-gebootste levens in het weidsche doode- huis, tot hij eindelijk,den weg naar de klokken vond. De beiaardier antwoordde niet, hij keek streng. Maar toen de jongen rood werd en begon to stamelen, vroeg hij, met een schijn van een glimlach of,dan zooveel hij hield van muziek?, Het verlangen van al de ontberende jaren brak uit in Allards kreet „Meer dan van i,ets op de werel,d !" j a, Ja. Zoo voelt een jong hart. Dat zijn zij vergeten, die, meenen dat muziek maar een lichte tooi is van het leven, een speelsche zinnestreeling, een tij,dverdrijf voor de rijken wien de werkelooze dag to lang vale of, op zijn best, een aan- genaam spel voor den kundige, die er zijn eigen wetenschap en vaardi-ge vindingrijkheid in geniet. Zoolang zij jong waren en eenvoudig wisten zij wel beter ..." Allard durfde spreken noch vragen. Hij had nog nooit zulke woorden gehoord en toch kwamen zij tot hem als iets wel- bekends. De beiaardier scheen verzonk-en in gepeins. Of hij den ander niet zag streelde hij over de welving -der groote Salvatorkiok. Maar plotseling „Wat geheel eigenaardige melodie was dat, die ge floot, laatst, toen ge uit het boothuisje kwaamt ? Haast was ik toen op u toegetreden om het te vragen." Allard, die zich -die beweging en het plotselinge wegwenden herinnerde, floot het wijsj,e. , Ja ! wat is dat ? die zonderlinge frase !" ,,Het welkom aan de gasten bij een feest. Op het Eiland, waar ik geboren ben, klinkt dan zoo de gamelan." En tot dien man, lien hij voor h-et eerst van zijnn levee zag, begon hij to spreken over het Eiland. Van ode feesten in den 112 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. tempel, van de buffelherdertjes in de ruige weide, van het Boegineesche zeevolk dat -den Noordewind bezweert met bekkenslag en tromgebrom. Van zijn moeder verhaalde hij en van den vleugel, waarnaar, den nacht door, Whet uitt zijn leemen huizen opkomende dorpelingenvolk had geluisterd, van den blinden vedelman met zijn rebab; maar stokte, voor hijzelf het wist, bij de herinnering aan de viool, en zijn va-der, toen. De ibeiaardier vroeg of er geen piano was, daar waar nu hij zijn thuis had ? Hij had den verlangenden blik opgevangen dien de jongen op den grooten vleugel sloeg, in den hoek bij het raam. Bitter antwoordde Allard ,,Zij zijn alien bang voor muziek. Zij denken, wie muziek maakt, zal niet werken". „Ja... ja... Zij hebben al to veel ongelukkigs ervaren. Er is al to veel verkeerds in de wereld, dat bederft het leven van =de meeste menschen... Zij worden achterdochtig omtrent het goede. Hoe kan het anders ?" Hij maakte een gelaten beweging met de hand. Toen op een anderen toon „En dus, ge hou.dt zooveel van muziek. Misschien hebt ge ook een zuiver gehoor ? Wat noon was dat dien daareven de 'Salvatorklok mij teruggaf ?" , , Salvator riep F!" „Coed zoo ! en Maria?" ,,Maria heeft Fis gezongen !" „Fis was het. Roep nu eens die vijf kieine klokken van beiermeester Oloff de Greve ! Chromatisch van c" tot e". Kunt ge het bereiken met de kopstem ?" Allard zong de vijf geleidelijk opstijgende tonen. En de vijf kleine klokken antwoordden met hun zilverzuivere stemmen. Lachend als over iets verheugelijks dat hen beiden weder- varen was, zagen de twee elkander aan. Toen ging Compenius naar den grooten vleugel dien hij opensloot, zeggende dat hij had aangeboden bet instrument zuiver gestemd to houden, daarom had hij den sleutel. En met -een blik naar een nis, waar achter glazen deur een viool lag, voegde hij -erbij wel to wenschen, dat hij hetzelfde kon doen voor' den Stradivarius die, onbespeeld, daar verwerd tot een stuk hout . DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 113 „Tryggvason wilde er voor geven wat de curatoren zou,den vragen, het deed er niet toe hoeveel. En hoeveel duizenden over de geheele wereld had hij met zijn spel daarop niet ver- rukt ! Maar de bepatingen van het testament, schijnt het, ver- bieden verkoop van eenig voorwerp in het Museum. Het is wel to betreuren". Hij sloeg,den deksel op. ,,Van herdersliedjes hebt ge verhaald en minnezang, van feesten in den tempel. Kunt ge mij dat laten hooren in muziek ?" Allard aarzelde beschroomd, zei dat in geen jaren hij een handop de toetsen had gehad. Maar de bilk uit die doordrin, gende oogen was zoo igoed, daar kwam moved van. Hij begun. En hot eerste wat onder zijn tastendie vingers hij vond, dat was,in den bas de dubbele drieklank, slag op slag van de groote houten stierenklokken op het eiland als het feest wordt gevierd van den Ploeg. Zijn schroom was verdwenen. Hij speelde. Niet eens ver- wonderd was hij onveranderd terug to vinden wat hij als kind van elf, twaalf jaar had opgeschreven op dat met potlood gelinieerde papier dat hij had ontfutseld uit vaders kantoor. Zoo luidden de klokken, drieklepelige klokken aan den hals der groote schoone goudgele beesten. Hij hooree het waar hij lag aan het ravijn. Het water in de diepte druischte.. . Avond. Langs den dorpsweg klinkt het getikketak van de spoel der nijvere weefster, bij het oliepitje nog aan het werk voor haar gezin, terwijl de schrille krekels al krieken in de vruchtboomen achter den lagen muu:r vans bet erf. Op den heuvel, vanwaar het uitzicht wijd is over de blin- kende rijstvelden, staat de dorpstempel met zijn gebeeld- houwde poort en de drie ranke torens van bet binnenste heiligdom. Daarheen gaat de optocht. Zoo klinken de han, hgen,de bronzen bekkens waartegen de muzikanten den hamer zwaa,ien,. Gezan,g van,mannen In den tempel is dit ; maar deze wijze het gezang van de vrouwen. Aan den overwal op de bergen, waar het gevlekte hout voor krisheften groeit, neuriet de zwerver, dat de Groote Heer van het Woud, wiens naam niet uitgesproken mag worden, hoo- rende, zijn toorn late varen en ongemoeid hem late ; ,maa.r deze 1926 1. 8 114 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. verzen zingt de dorpeling -die het bosch in gaat om zijn ver- dwaalde koe to zoeken. Aan ,het rotsige strand voorbij den Zee-Temp,el staat eon oude lauwerboom, die de lucht rondom bitter maakt van geur. Ik zat in zijn schaduw en zag van den zwaaienden horizon de lange galvenrijen er aan komen, steigeren tegen het steile strand, brekend omhoogvlfegen in vlagen sahui;m .. . Hoof d op hand geleund zat Comp,enius to luisteren, aa,n het open raam, waardoor de koelte naar binnen streek van het water. Het begon al to schemeren, de avondster lichtte stil en klaar aan een doorschijnenden hemel. In zware, langzame lang- aangehouden accoorden liet Allard de bekkenslagen klinken van het zwervende zeevolk dat den wind bezweert ; hij zong halfluid de woorden ,, Kom Heer Noordewind ! ontwaakt uit uw slaap op de ber- gen ! Vorst van het Noorden, kom !" Maar niet langer het lied van de Boegi was dat, het was zijn eigen verlangen dat hij uitzong en onrustig vender willen. En in den half--donker,eindigde hij op een klagenden kiank, een vraag, onzeker, vol ischromen. Compenius was opgestaan. Hij ging twee, drie maal op en neer door de lange zaal. Toen stond hij stil bij den vleugel en ontstak de kaarsen aan den kandelaber. ,,Ge hebt een eigen gevoel, een eigen gedachte; daar kan een eigen muziek van komen ; een goede muziek geloof ik wel. Maar op eerie voorwaarde -en die its onverbiddelijk : arbeid". Hij zag Allard in de oogen. „Arheid dat beduidt ; met wegdoen van alle -gemakzucht, ijdeifheid, vleiende eigenlieefde, de,waarheiid zoeken ; in oo.t~moed voor het groote open zijn ; toewijding ; een ijzeren zelftucht ; besef van verantwoordelijkheid voor God en het eigen geweten." Alsof hij een eed aflegde zag Allard op in lien doordringen- den blik. ,,Ik zal weaken." ,,Dan, kom ! Ik zal je helpen." AUGUSTA DE WIT. (Wordt vervolgd). GEDICHTEN. 1. Langzaam nu schuif ik de gordijnen dicht elk ding keert in tot zijn beslotenheid ; wij wachtten nog, als tot een lets bereid, dat nu niet kwam, ach, nimmer komt wellicht. De lampschijn spant zich om mijn moe gezicht ; wat woorden komen aarzelend gerijd op bet papier ; koel telt de klok den tijd de stilte start in strakker evenwicht. Waartoe nog dit gebaren en gerucht ? Wij zijn zoo arm : zie, alias viel ons af, tot ook de eigen praal van bet welkend lijf. Een klankenspel weed mij tot tijdverdrijf. U zie ik gaan in ongewissen draf, bier been en ginds, of waar ge uzelf ontvlucht. 116 GEDICHTEN. II. Genaderd tot u in den diepsten nacht ; gij ligt er stil en kruiselings uw handen over uw lij f, gewijde of f erande, ten zoen voor duizend zonden opgebracht en niet aanvaarrd : wij zijn to zeer veracht, vergeten nu, en binnen deze wanden beklemd; jaren gaan eender na elkander; buiten is alles vreemd : een nieuw geslacht. Gij li jkt wel ver en van hier uitgebroken en werd een bloem, nu het menschzijn u begaf, wiegelend op den wind verwufte droomen. Een flood verlangen huivert van mij of ik moet weer heen... Uw oogen zijn ontloken en glanzen naar mij op : zijt,gij gekomen? GEDICHTEN. 117 Deze heeft nu den donkeren dood geboet, zoo smartelijk van God en mensch verstooten.; zijn wij,de, oogen hebben wij gesloten in stillen eerbied, en een laatsten groet sprak onder ons de oudste en wij schei,d,den zwijgend van een. Een winterdag rondom van uitgesponnen klaarheid, waar hij stom en afgewentd een milder nacht verbei,ddle. 118 GEDICHTEN. IV. De roos, die gij in scherts gegeven ha,d, is mijn onzekere hand ontgleden en in de straten van de stad verloren en vertreden. De liefde, die gij mij gegeven had, is mijn onzeker hart ontgleden en in -den doolhof van de stad verloren en vertreden. Een toeval, dat nog eens ons samen bracht, een oogen'blik toen zijn wij teruggegleden, ver van elkander in de stad, verloren en vertreden. 1922 1925. A. SCYLP. OVER VAN DEYSSEL'S „EEN LIEEDE". Van Deyssel's roman , Een Liefde", heeft bij zijn ver- schijnen zeker wel Whet meeste opzien gemaakt van al zijne producten ; alleen zijn brochure ,Over Litteratuur", die er aan vooraf ging, heef t misschien even sterk de aandacht getrokken. Het is nu bijna veertig jaar geleden, dat , Een Lief de" ver- scheen. Er was in dien tijd veel bewondering voor het boek van de zijde der partijgangers der nieuwere litteratuur, doch ook de verontwaardiging over de hier en daar zedelooze uitingen was niet min-der groot. De hevigheid der beide tegen- overgestelde opinies over het boek is op het oogenblik geluwd. Wij, na bijna veertig jaren, overzien de hoogten en laagten van het werk met meer duidelijkheid. Het is geworden voor ons een stuk verleden onzer Litteratuur. Wij leggen niet meer den maatstaf aan van het naturallilsme of van eenige and,ere kunst- richting, maar then van de zuivere en essentieele proporties, die aan een kunstwerk ten grondslag moeten liggen. Deze roman zon em levenstafereel kunnen geioemd wor- den uit -het Amsterdam van het laatste der negentiende eeuw. Zoo goed als diets bizonders wordt er ons in verhaald, maar toch blijft, vooral in het eerste deel, onze aandacht geboe%d. Het is de eenvoudige toon, waarin het verhaal voortschrijdt, al is hij dan -ook oppervlakkig, die ons inneemt. Ook de zuivere, hier en daar levendige voorstelling der gebeurtenissen is een van de uitstekende eigenschappen van {het verhaal. Waar io P; 4-g voortreff eljkheid ligt is a i Lik te zgen, maar vooral het eerste deel maakt den indruk van groote kunst. 120 OVER VAN DEYSSEL'S , , EEN LIEFDE". De kleine gebeurtenissen, die aan het huwelijk van Jozef en Mathilde vooraf gaan, de bezwaren, die deze heeftom 'haar va- der alleen ate laten in haar later leven, hetvo,orstellenderlevens- eigenaardigheden van den ouden heer de Stuwen, bet heen-en- weer-bewegen in bet huis van de oude keukenmeid, Whet is alles echt weergegeven. Vooral de,beide eerste hoof dstukken, waarin het ontwaken der li,efde 'bij Mathilde wordt verteld, munten uit door bizondere sdhoonhei,d. Het lij+kt alles levenswaar. Daar is ook gemoed in. Mathilde en haar vader zitten hier in een stemmige verlidhting van innerlijkheid. Zoo bladz. 25 I Deel, wanneer Mathilde 's avonds -op haar kamer zit to mijmneren, nadat Josef haar voor het eerst zijn lief,de heeft verklaard ,, Mathilde telde de sterren, een voor een -en haar ~oogen sponnen stralen van de eene groep overzwervend in de andere, en altij-d voort, over de heele luchtvlakte. Al die blauw-zilve- ren en rood-gouden stralende sterren van de donkerblauwe lucht dalend op haar hoofd, waxen een kleur en een geflonker in haar ziel. In blinkende kringen, in warrelingen van zilve- rend blauw en goudend rood en lichtend,groen dansten zij den rijdans van haar li,efde Maar Mathilde'~s {droomen kwijnden in een duizeling. Zij zag niets als gou,d !en zilver. Een wemelende regen van helle vonken ddraaide er,dooreen. Daalde haar blik tot de boomen, dan zag zij de sterren tot onder de takken; overal in de rondte. En het gaslicht vlamde hoog daar tussahen door. En al heviger werd het vuur. Alles kwam samen en tintelde wech in elkaAr. Er was een val van diamanten in een geel en roode vlam,menzee. Toen, zich weoh,denkend in dart visioen, tegenover then hemel van goud, die daar brandde, rees Whet woord uit de diepste diepte van haar gemoed, toen zeide zij aan de vlammende ruimte voor haar, haar geheim, en, de handen naar voren om to (danken, zei zij .hardop : „4 God, o God, wat ben,ik gelukkig." Zoo is de Loon, vooral in het begin van het boek een voor- tref felijke. De auteur heeft zich voorgesteld.alleen de simpele lief de van een vrouw tot haar man to geven} de sin pele lid in het huwelijksleven van een jonge vrouw uit de welgestelde burgerij. Zj duurt een zekeren tijd, door dat de vrouw hare idealen in haar jongen man meent to zien verwezenlijkt ; maar wanneer zij ovextuigd wordt van de ontrouw van haar mangy .rf+. ;Q.ok 4e Wde. Doch het is niet alleen de ontrouw van OVER VAN DEYSSEL'S ,EEN LIEFDE". 121 haar man, die hare lief de doet dood gaan, maar zij is geleidelijk gaan inzien, dat die man een zeer banale is, en wanneer zij langzamerhand tot,de ontdekking komt,,dat haar gevoel hemel- hoog boven dat van haar man uitrijst, dan heeft zij geen steun- punt meer om hare lief,de vast to ankeren. Er is, naar ik :meen, een oud Indiseh spreekwoord, dat zegt, dat de liefdde eindigt door afwezigheid en door nog eenige andere oorzaken, en, voegt het spreekwoord er bij : Zij gaat ook zoo weg. Zoo zou het ook bij Mathilde zijn geweest ; de ontrouw met de kinder- meid in het eigen -huis bespoedigt alleen dit weggaan der liefide. Dit flood gaan van Mathilde', bartstocht is zeer omslachtig gegeven. Wij krijgen er de besehrijving van hoe zij in then zieletoestand de dingen om zich heen ziet. Zij komt haast niet uit haar huffs to Hilversum, zij komt alleen in den tuin. Blad- zijde na bladzij,de is gevuld met de visioenen van die wegster- vende liefde. Somber ziet zij de kleuren om zich heen van den tuin en van de kamers. Uit de donkere hoeken kornen de schaduwen der onafwend-bare melancolie. Er komen in dit boek slechts twee personen voor, die voort- durendd op den voorgrond treden, en van deze twee is het Mathilde die de groote rol ,speelt. Hare liefde voor Josef is van zelf ge'groeid uit hare kinderjaren. Daar na komt Josef tot het bewustzijn, dat hij in haar wel een goede vrouw zou heb- ben en zo,o geschiedde hunne verloving bijna onmerkbaar. Zij had als kind reeds op zijn knieen gespeeld. Hij zal een jaar of tien ou,der zijn geweest dan zij. Eigenaardig is de schil'dering van deze twee personen, die, men kan niet zeggen, dat zij met groote objeotivileit zijn ,gepro- jecteerd in,de werkelijkheid, itoch als 1levende wez,ens zijn voor- gesteid,en van elkander verschillend. Van Deyssel beeft veel van zich zelf -in de persoon, het karakter, de gevoelens van Mathilde gelegd. Niet minder in die van Josef. Het uiterlijk optreden, !de daden der levensbewegingen zijn meer van Josef genomen, terwijl de gevoelens, de meer bedekte sensaties, bij Mathilde worden aangetroffen. Mathilde en Josef, zij zijn beiden van Deyssel, doch ook hier weer, later wij niet to veel op de subjectiviteit afgeven, is meestal de conceptie genoegzaam gediff erentieerd, zoo dat er twee of zonderlijke indivi&en voor ,den lezer worden geboren. Josef is niets ale_ ulterli4k Mathildee ziet hem alleen in zi}n 122 OVER VAN DEYSSEL'S , EEN LIEFDE". vormen, oogen, wangen, handen, lichaam, of zij ziet zijn kleeren. Zij spreekt of denkt niet over zijn ziel, over zijn in- nerlijk. Wij vernemen eigenlijk niet veel van zijn persoonlijk heid. Dit komt hoofdzakelijk door dat de auto z, "ch heeft bepaald tot de uiterlijkheden. Josef is de Amsterdamsche nette mijnheer. De leden van de zoogenaamde jeunesse doree gelijken oppervlakkig alien op elkaar, doch dat is maar schijn. Er zijn wel,degelijk verschilen in karakter en in wezen, loch juist tot die verschillen is de auteur niet doorgedrongen. Hij heeft de schuiihoeken van Josef's ziel niet onderzocht, hij igeeft hem oppervlakkig, hij geeft d,e bovenlaag, zo-o als wij die waarne- men bij de meeste menschen, die wij tegenkomen in ons dagelijksch leven. Josef is meer een ledepop -dan een mensch van duidelijken hartsstocht. Wij weten niets van zijn plannen om zaken to doen, wij kennen niet zijn bevattelijkhei:d voor diepgaande indrukken. Wij weten niet of hij trotsch is of ver- kwistend of gierfg. Het vermoeden rijst nu, dat +hij in alles even matig is, zelfs in spijs en in drank. Wij -hooren ook niet of hij zijn kind wezenlijk bemint. Zelfs zijn verhouding tot Mathilde blijkt gobonden aan conventie. Wij weten niet of hij werkelijk van haar h,oudt ; zij is voor hem eerder een stuk meubel dan een vrouw. Wij hooren, dat hij haarmiddelen gebrui!kt en versehillende costumes en &ssen beeft. De ssom der uiterlijkheden, die ons wordt gegeven, is wel groot genoeg om onze aandacht op zijn persoon to vestigen, maar maakt hem niet tot een voll.edig,duidelijk mensch. ik hoorde indertijd be- weren, dat hij een mooie creatie is. Mogelijk is dat wel waar, doch zijn persoonlijkhei,d vol banaliteit en vol f atsoenlijke def figheid is niet tot in bizonderheden uitgewerkt. Wij zijn niet zeker van hem. Wij kunnen echter aannemen, dat hij een man is, van wie de ,Schoolmeester" zoude hebben kunnen zeggen, dat hij zich zelf niet kon zijn, ,want 'hij was niemand". Hij doet heel weinig. Hij schelt aan, hij komt -binnen, zegt goeden- dag aan de oud.e dienstbode, vraagt hoe het gaat. Het eenige saillante is, dat hij op het eind.de kindermeid gaat begeeren en met haar een stille verhouding aanknoopt. Doch ook daar van wordt ons niets bizondlers -gezegd, het wordt alleen aangeduid. Hij leeft niet,in levende lijve. Dit komt omdat van hem slechts eene kleine som van levensdaden wordt gegeven, waar uit OVER VAN DEYSSEL'S ,, EEN LIEFDE". 123 zijn wezen en zijn ziel zouden kunnen worden opgebouwd. Het schijnt als of de auteur hem heef t gevangen gezet in de gangen van het meest onbeduidende leven. Hart;tnc ten en gevoelens worden bij Josef niet openbaar. Wee moet men aan-- nemen, dat zij er zijn, doch zij komen niet tot de geringste ontwikkeling. De auteur geeft alleen datgene, wat wij opper- vlakkig van iederen nauwlijks bekenden mijnheer komen to weten. Hij laat hem dan oak niets doen, wat onze belangstel- ling zou kunnen gaande makers. Zoo krij,gen wij een eenigszins grauwe reproductie van het leven, die alleen zich blij ft bewe- gen aan den buitenkant. Daar aan is ode richting van het toen- malige naturalisme veel schuld, want dit stelde zich hoofdza- kelijk ten Joel het uiterlijk aspect der dingen to geven, zonder to vragen wat daar achter zat. Het psychisme dier dagen ging daar van uit ; men was tevreden daar mee en dacht de hoogste kunst to hebben bereikt. Ik zal niet tegen het gewett.igde van deze meening opkomen. Zoo als ik ze nu beschouw, in het licht van andere mogelijk-heden, blijft zij eene gewettigde richting, doch zij is niet de eenige, die voert naar booge kunst. De auteur heef t bier jets heel gewoons willen geven, iets alge- meens, dat bij menigeen wordt aangetroffen. Dit heeft hij meesterlijk gedaan ; hij heeft bereikt wat hij wilde. In het eerste deel van deze geschiedenis gaat van Deyssel zich niet to buiten. Daar na ontwikkelt hij de gevoelens van Mathilde tot verbazingwekkenden bloei. In bet eerste deed schreden zij samen, man en vrouw, den gewonen gang van het dagelijksch leven. Josef blijft op dien weg voortgaan in ~het- zelfde tempo. Mathil,de verheft zich tot hoogere lagen en zij ontvangt de buitengewone visioenen van een dagelijksch be- staan, waar van ieder deel als een prisma met duizendvoud,ige f acetten glinstert . Zoodoende wordt deze roman de lief-de van de vrouw, waar- bij de Iie!de van den man 8pbeel in het nief vast. Zoo is ook door Aden auteur bedoeld en alhoewel tus m het eerste gedeelte en het laatste een groot verschil is in de stroomingen der sensaties, kan men den gang en de ontwi:kkeling niet af- keuren. Tel beeft het tweede deel eene ontwikkeling, waarop men zich niet ha,d verwacht en bet is als het ware eene ver- rassing al deze sentimenten der vrouw aan des auteurs hand to moeten doorleven. Ik voor mij ,hadde aan zijn cerste manier, 124 OVER VAN DEYSSEL'S ,EEN LIEFDE". zoo als die is neergelegd in de eerste hoofdstukken, de voor- keur gegeven. Wij zouden dan een meer gaaf kunstwerk hebben gekregen, de toon zoude meer gelijkmatig zijn gebleven, een puurder meesterstuk zoude zijn ontstaan. Wanneer de auteur de tweede manier in al hare details had willen uitwerken en geven, hadde hij naar mijne meening de scheiding meer duidelijk moeten maken. Hij baid tusschen de gewone manier van voelen van de vrouw en de latere meer buitengewone eene opening moeten laten, eene opening van tijd !en eene oorzakelijke aanwijzing der verandering. Nu heeft hij voor lief gevonden dit meer onmerkbaar to laten zien, en zoo vloeit het eene in het andere to veel over. De geleidelijk- heid is zeker to prijzen, doch hier is zij minder op hare plaats, omdat zij onwillekeurig eene verwarring heeft gesticht. De gang van Whet verhaal is in de beide deelen verschillend en hier in ligt de tekortkoming van dezen roman. Beter ware hij geheel zoo als het tweede deel geweest of geheel zoo als het eerste. Nu is er een verschillende toon aangeslagen in beide deelen, zoo dat zij zonder genoegzame verbinding naast elkaar zijn komen to staan. De auteur is de dupe geworden van zijn virtuositeit. Hij heeft zich geleidelijk to veel laten gaan. De realiteit is hier volkomen opgeofferd. Hier staat de visie als iets heterogeens naast de realiteit van de eerste hoofdstukken. In een zekeren zin is het verschil tusschen het eerste en het tweede gedeeite to grout. Wii hebben in het eerste gedeelte het zuivere realisme en in het tweede een volkomen impressionis- me. Maar zoo als op een schilderij deze twee richtingen het do-ek zouden doen rammelen, zoo als men dat noemt, zoo doet deze dualiteit afbreuk aan de gaafheid van het werk. Men moet het echter nemen, zoo als het daar ligt, en dan straalt uit beide gedeelten veel tref f ende schoonheid. Daar gelaten het gewettigde van den overgang van realiteit naar zuivere sensatie-visie, zou de roman veel hebben gewon- nen, indien de visies van kleuren en veelvuldige vormen voor een groot gedeelte waren gereduceerd en to-it meer vastheid waren gestold. Zoo zou de auteur den lezer niet hebben ver- moeid door to veel varieteit van uiterlijkheden, uiterlijkheden, waar in de ziel van Mathild-e zich als het ware oplost. Wij zouden dan de vrouw Mathilde meer intact hebben kunnen beleven als persoonlijkheid. De teekening van hare wegster- OVER VAN DEYSSEL'S , , EEN LIEFDE". 125 vende liefde wordt met groote virtuositeit gedaan. Het verhaal rekt zich hier uit met weinig treff ende incidenten, zoo dat de stijl zich voortsleept zonder den lezer genoegzaam to boeien. Er blijft slechts de mogelijkheiid eerier bewondering voor den rijkdom dezer visioenen, doch zij eindigen met weg to sterven in vaagheid. Men moge zich in deze fantasmagorieen verlie- zen, hier is de auteur het roer kwijt. De lezer verlangt naar het een of ander, waar aan hij zich kan vast houden, zoo als hij dat loon in,de eerste hoof;dstuk-ken van het boek, want hij zoekt niet alleen mooie beschrijvingen, die de gronden der feitelijk- heden missen. Het is to betreuren, dat in eenige gedeelten, vooral in het midden, de stijl in den werkelijken zin overladen is. Dit is to betreuren, omdat ware dit to veel niet aanwezig, deze blad- zijden oneindig zouden hebben gewonnen en stellig de mooiste roman uit de laatste vijftig jaar zouden hebben kunnen heeten. Nu zijn zij eene symfonie met een kort preludium overgaande in een chaos van wilde tonen, boven welken uit zich droome- rige schalmeien nu en dan laten hooren met kalme bezonken verteedering. Hier is een kunstwerk van kleuren, een kunst- werk van geluiden. Het zijn geen zielelijnen, die hier worden geteekend, een warreling van sensaties stijgt uit dit boek naar de hoogte. Het is een strooni,. die opborrelt en personen en kara,kters verslindt. Ook zou men kunnen zeggen : Het is een prachtige linde- laan, waar van het begin handig besnoei,d en geleid tot een dichte berceau is geworden, waar van het midden eene over- woekering met gapingen laat zien, terwijl het einde er van weer tot harmonische dichtheid is gegroeid. Ga door deze laan en gij zult er lange einden onder een schooon gawelf-d bladeren- dak kunnen loopen : , , H aar huiverende hersens zochten wat men 'haar altijd aangeduid had als „geluk". Toen zij een tij'dje getrouwd was geweest, had zij wel gevoeld, dat dat het was, als Josef haar raakte, als Josef haar aankeek, met haar opge- maakte hoof d en haar kleeren overdag, en 's nachts als zij zich z.elve niet herkende. Maar zij had wel dikwijls gedacht, dat dit nog pas het begin was, en er iets anders volgen moest, later, later, altijd later. Boven Josef's persoonlijkhei,d uit had zij wel van een anderen Josef gedroomd, die hij was, maar Loch mooier dan hij, grooter dan hij, die haar heele wezen tot 126 OVER VAN DEYSSEL'S ,, EEN LIEFDE". zich kon nemen en het zijn maken, zoo, dat zij haar zelf niet meer voelde de minnaar, de gelief de, de vreemde man, then zij zich niet kon voorstellen, waar in haar mijimerlng ,haar had gezegd, dal Josef eens zou ver- anderen, hij zou nooit komen ; al de liefde, die ihaar wezen verbruikt had om hem to wenschen, was verloren gegaan, wechgegooid in den onverschilligen gang van het vale leven." In deze woorden ligt ook het verloop dezer liefde, zoo als de auteur ze zich heeft voorgesteld. Doch de maatstaf der realiteit moot worden aangelegd in de structuur, niet alleen van bet eerste gedeelte, zij moet ook kunnen worden waargenomen door alle fantasieen van het tweede gedeelte. En zoo voel ik als een tekortkoming hier het ontbreken van de moederliefde en ook van de vaderliefde. De auteur beef t vooral de moederliefde prij sgegeven ter wille van de liefde tot den echtgenoot. Er is iets hinderlijks in, dat de moederliefde geheel op den achtergrond raakt. Wanneer iemand zou beweren, dat de moederliefde hier geheel ver- dwijnt in de liefde tot den man, dan 'had de auteur hier geen kind moeten laten geboren worden. Den lezer doet dit nu pijnlijk aan en hij zit er ~mee verlegen, to meer nag omdat Mathilde zeer gelukkig is in de afwachting van de geboorte van het kind. Maar wanneer het er eenmaal is, toont zij geen groote blijdschap, en liefde. Waar de auteur de moederliefde geeft, doet hij dit niet met bet echte gevoel ; het is niet de zuivere moederliefde, die uit deze woorden straalt. Mathilde denkt aan het kind en doet met .hem, meer als een minnares dan als een moeder. Zij ziet uit9luitend de reproductie van haar man in het kind. Wel een bew.ijs,. dat hier de geboorte van het kind beter niet dde plaats gehad ; wij zouden dan alleen met de huwelijkslief de in hare hoogste spanning hebben to doen, eene spanning niet uit complicaties met de buitenwereld ontstaan, maar uit het diepst van de innerlijke zieledrift. De auteur had dus niet dezen derde in het ver'haal moeten invoegen en wan- neer hij Been kind had laten geboren worden, dan ware dit een prachtig motief geweest om het verdriet over het niet- komen van een kind to begraven onder de groote triomfen der atom zegevierende echtelijke liefde. Wanneer Mathilde zich wil froosten over de verdwijnende illu-sie van baren hartstocht voor Josef, gaat zij ook niet over OVER VAN DEYSSEL'S „EEN LIEFDE". 127 tot een groote liefde voor haar kind. Het kind fungeert als het zooveelst,e nummer in de rij der bezi,g ,eden, die zij zal aan- grijpen en waar van zij min of meer aangename dagvullingen verwacht, wanneer zij de groove liefde tot Josef zal hebben prij sgegeven . ,,Wat was er niet veel to -doen in het leven, ook voor een. vrouw ! Wat zou zij een mooie handwerken kunnen maken, en koeranten en bo.eken lezen om op de hoogte to zijn ! Nief alleen zou ze haar huishouden uiterst zorgzaam kunnen doen en veel meer in de perfektie dan. to woordig,, maar ze zou b.v. ook voor arme ki nderen kunnen naayen, zoo als an,dere dames deden. En dan, om het voornaamste niet to vergeten, w .zou zij veel meer moeite en oplettendheid aan de opv.oedi ug van, Felix kunnen geven ! Nu werd die voor het meerendeel over- gelaten aan Marie, en dat was eigenlijk volstrekt niet zoo als het hoorde. Vender, als zij dan ook weer heelemaal gezond zou zijn, had zij voor uitspanning de konversatie met mevrouw v. Borselen en met andere dames, waarvan zij de kennis kon maken." Omtr nt LepJvan het kind komen enkele onnauw- keurigheden voor. De uteur laat bet to vlug groot worden. De in dezen roman voorkomende geslachtelijke sensaties hadden achterwege moe en worden gelaten of ten minste zoo diep worden bedolven, dat de nei-gingen van wellust niet to voelbaar aan de oppervlakte nu en dan kwamen to liggen. Ook Zola geeft onzedelijke dingen, doch hij zorgt er voor de harts- tochten in mistige nevels to hullen. Het hiaotJegg van het geslachtelijke is dan ook hinderlijk. Sommige dingen worden beter niet bij den naam genoemd. Omdat zij hier to veel zijn uitgesproken, wordt de stemmigheid der sensatie er dikwijls aan opgeof fend. Wanneer het geheel.e boek vol nuchtere nudi- teitea ware geweest, dan zou dit to krasse en gedurf de geen mistoon daar in voortbrengen. Nu wordt vaak bet waas van het verhaal scherp uiteen gesch-eurd. De uitweidingen over het geslachttelijke dragen niet bij tot de voortref f eliikheid van een kunsfwerk. Integendeel, zij vertroebelen dit vaak. Om siechts een paar namen to noemen : Virgilius en Dante zijn 128 OVER VAN DEYSSEL'S , EEN LIEFDE". niet minder, omdat zij aan het geslachtelijke weinig of geen pl aats h-ebben gegeven. Men versta mij echter wel: Het boek is niet onzedelijk in zich zelf en wekt op geen enkele bladzijde den wellust in, den lezer op. Deze constateert alleen, rmaar n:ergens wordt hij ge- dreven tot eenige lubrieke voorstelling. Daar waar de auteur vertelt, dat Josef boven op de kamer bij het dienstmeisje is geweest, geef t 'hij daar over geen enkele bizonderheid, maar zegt alleen, dat ,hij de trappen of kwam en dat Mathilde begreep, dat hij bij de meid was geweest. Dit moet worden erkend. Hoe veel er ook tegen de onzedelijkh-eid van dit boek is gezegd, wij moeten ons duldelijk maken wat daar door wordt verstaan. De onzedelijkhei'd in den roman „Een Lief de" bestaat alleen in geconstateerde feitelijkheden, op zich zelf niet meer lubriek, dan de mededeelingen in een boek van anatomie of fysiologie. Dit is Van Deyssel's manier. Hij wischt bet gevoel shier bij de, geconstateerde feiten uit en geeft ze naakt als een curiosum. Doch zij hadden moeten worden weggelaten, omdat zij sto- rend werken, zedelijk en esthetisch. Het is jets anders, wan- neer zij staan in een roman of in een handboek. Ik weet niet of in de nieuwe uitgave van het boek veranderingen zjjn aannee- bracd. Misschien is dit wel het geval. Mijne beschouwingen gaan alleen over eenige uitingen in den eersten druk. Wat de to 1ange beschriivingen a gaat, zij komen slecchts hier en dear, sperm voor. In den tijid dat het boek ver- scheen, waren zij door het toen heersehende naturalisme weinig hinderlijk. Op het oogenblik zien wij iduid'elijker, dat de grenzen nu,en dan zijn overschreden. Wij vragen ons of of- eene voorstelling indruk kan maken of niet. De details bij de beschrijving van het brood op bladz. 41 kunnen niet anders doers dan de gandaQht vermoeie 99 Mathilde zette klaar : den broodbak in het midden van de tafel met een langwerpig versch brood, 'met aan den eenen leant een laag wit papp,erig kruim, dat 'in ,een koker van korst was geborgen. Het hellende vlak der korst, van boven, was donker zwart bruin en ging, bij het zijwaards afdalen van de korst, in een mclk-ahocola-kleurig bruin over, van daar in 11ehter bruin, geel bruin, en de onderkant was,grijzig geel, zwart doorsche- merd. Aan de eenen uithoek was ook weer het kruim zieh,tbaar, OVER VAN DEYSSEL'S , , EEN LIEFDE". 129 de andere was een geel bruinig rontetje, als de kin van een Indisehe vrouw." De auteur 1ijkt deze beschouwing meer ate hebben gedaan om zijn virtuositeit to toonen, dan om den lezer aangenaam to zijn. En toch, op dit laatste komt bet aan, want demand ischrij,ft eerder voor anderen dan voor zioh zelf wann'eer hij een ver- haal doet. Zeer zeker, men kan voor zzich zelven schrijven, maar dan moet bet geheele werk anders zijn ingericht. In „Een Liefde" is bet vertellen de functie van den auteur en niet bet memoreeren van eigen indrukken of eigen levensf ei- ten. Er zijn,op het oogenblik menschen, die besdhrijvingen ails die van het brood 'in dezen roman onuitstaanbaar vinden. Zij is inderdaad zonder levenswarmte en zij staat niet in direct verband met de functie van bet eten bij de personen van den roman. Wanneer zij dat deed, z,ou zij zeker nog uitvoeriger kunnen wezen. Maar er ;is bhier geen apotheose van de heerlij,k- heid van bet dagelijksch brood ; die zou het innerlij,k leven van bet boek hebben vermeerderd. Deze beschrijving valt bier voor een tgroot gedeelte uit de lijsst en zij krij,gt iets doodsch en overtolligs. Met de veranderingen van smaak in den loop der tijden, kunnen de excessen 'in de beschrijving zzich niet handhaven, omdat zij schijnen om zich zelf to zijn gedaan. Er wordt meer verband en harmonie verlangd en alleen die voorstelling wordt taegelaten, die recht op bet doel afgaat door dat iedere bizon- deeheiad een feitelijike vermeerdering van leven mag heeten. Eene beschrijvin,g, die accidenteel.is, staat op zich zelf en ver- stoort de harmonie en den gang van bet verhaai. Het is niet hare lengte zoo zeer, die bier den doorslag .geeft van bet al of niet toelaatbare, maar bet is de indruk van bet opzettelijke. Doch hoeveel iemand zou kunnen zeggen over fouten en gebreken in dit boek, bet blijft een der ee e s, rear tied en naar rang, van de moderne l' t a r. Er zit eene voor- naamheid in, eene gevoefi,gheid, eene verrassende rijkdom, cease f iinheid van ±eekening, van m n en stadsgeziehlen. zoo als zij weinig in onze litteratuur worden aangetroff en. De auteur is daarenboven een keurig verteller en bet is niet aileen een beschaafde mijnfheer, die bier aan Whet wooed His, maar een mensch van diep en delicaat gevoel. Wij krij,gen door dit'boek een kleurig, duideliik en tref fend tafereel van bet Amster- 130 OVER VAN DEYSSEL'S , EEN LIEFDE". dan he leven der deftip-r r_.j op hot eind der neg tende eeuw. Velen onzer hebben dit leven gekend, in veel is dit ver- anderd op het oogenblik, doch iedere lezer, die deze toestan- den heeft bijgewoond in de realiteit, zal ze parne nag eens voor zijn geest laten opkomen door het magistrale woord van den toen nog zeer jongen van Deyssel. FRANS ERENS., OVER EL DESDICHADO VAN GIRARD DE NERVAL. De dertien sonnetten die Gerard de Nerval onder den naam : les Chimeres heeft samengevat, zijn redhtstreeks ont- staan uat den donkeren grondslag zijns wezens, en vormen van zijn poeetasah oeuvre de kern. Nooit drong hij tevoren zoo diep door tot de gronden -des levens, nooit ervoer hij zoo smartelijk de volkomen vergeefsohheid van God en wereld ; nooit werd hij door worgender visioenen gegrepen, nooit bloedde hij zao ... Maar ook nooit verbeet hij, hij alle directheid, trot saber en koninklijker doze wanhoop, nook werd hij, als schepper, zoo volkomen heerscher over zichzelf, den gekwel- de ; nooit steeg hij zoo licht, als bevleugeld omhoog naar bet vluahtige zenith des levens, bevrijd -en ontvoerd door de magische stifgkraoht des woords. Die grondslag zijn wezens, het besef, dat niet enkel zijn hersens verteerde, maar zijn blood en vezels doortrok ; dat zelfs in zijn bloed den duisteren oorsprong nam, om daarnh door zijn f olterend denken tot het doodelijk inzieht to komen, was van wat wij weten of wanen, het somberste aller geheimen dat der vergeefsohheid van alle, mensohlijk en goddelijk leven van ,de vurige driften des bloeds en de duizelingwekkende tochhten des geestes, den gang en het lot van sterren en steden, culturen en .bloemen, van God, mensch en heelal. De stelligheid dezer al-vergeefschiheid vormt de ononder- broken onderstroom dezer verzen ; soms goat zij schuil achter machtige beelden ; soms breekt zij, onweerstaanbaar de 132 OVER EL DESDICHADO VAN OERARD DE NERVAL. laatste kreet zijner radeloosheid dwars door het harde omhulsel der woorden, soms temt en breidelt hij haar tot een donker gonzende echo, maar altijd omwaart en vervolgt zij het sonore, statige schrijden der rhythmen, als een pantherachtig sluipende schaduw, een kansbeloerend, sprongklaar gevaar. Twee krachten met name weerhouden hem zich als een veege, weerlooze prooi aan de laatste sombenheid over to geven ; zij voeren in hem, bm hem, imet het duister besef dezer al-ever- geefisehheid een fellen, vol'hardenden strij'd ; zij laten hem niet aan de laatste wanihopige moeheid dan na een langdunig en kappig gevecht. Deze twee zijn zijn drift en zijn trots, of om beide in eenen samen to vafen, zooals ze in hem organisc-h een-en-ondeelbaar waren, tot ide polaire tegenkracht van som- berheid, moeheid, vergeefschheid ...: zijn machtig, ,eersch- zuc'htig bloed. De strij,d Bier twee krachten vormt de tragiek van zijn wezen en werk. EL DESDICHADO. 1) Je suis le tenebreux, le veuf, - l'inconsole, Le prince d'Aquitaine a la tour abolie Ma seule etoile est morte, - et mon luth constelle Porte le Soleil noir de la Mdlancolie. Dans la nuit du tombeau, toi qui m'a console, Rends-moi le Pausilippe et la mer d'Italie, La fleur qui plaisait tant a mon coeur ddsole, Et la treille ou le pampre a la rose s'allie. Suis je Amour ou Phebus?... Lusignan ou Biron? Mon front est rouge encore du baiser de la reine ; J'ai reve dans la grotte ou nage la sirene.. . 1) Ik ken, om een oogenblik of to dwalen en vooruit to loopen, geen sprekender voorbeeld dan dit gedicht van de aesthetiek welke Nijhoff, helaas nog niet in den synthetisch artikel, tot nu toe dus nog slechts fragmentarisch, ontwikkeld heeft van wat hij beurtelings de geestkracht der kunst heeft genoemd, en de zelf-werkzaamheid, de autonome creativi- teit van de vorm : reeds na twee regels heeft het zich aan zijn mensche- lijken oorsprong ontrukt, en neemt het de eigen, eigenzinnige baan. De spanning, die in den aanvang is samengebald, behoeft zich enkel (neem het intusschen niet to licht, dit : enkel !) rhythmisch, organisch, in beeld na beeld plastisch to maken, en ondergronds geheimzinnig voort to planten om een der subliemste gedichten to worden der Fransche taal. OVER EL DESDICHADO VAN OERARD DE NERVAL. 133 Et j'ai deux fois vainqueur traverse l'Acheron Modulant tour a tour sur la lyre d'Orphee Les soupirs de la sainte et les cris de la fee. Hoort ge hoe in idien prachfi~gen aanhef de drang naar ,het onmiddellijk en voiledig openbaren der iaatste waarheid over ziehzelf worstelt met een wrevelig weerstrevend,en, laatdun- kenden trots, die hever alles zou willen verzwijgen dan zich verneedren tot zelfbekilag? Twee keeren hapert !hij, en het is, of een harde romeinsche zelftucht, die spreken veracht als laf- hartig verraad, en bekennen schuwt als ont-eigening, sterker zal zijn dan .de drang,die hem drijft naar het wo-ord, omdat hij weet, dat in den magisehen ban van de worm de ziel ni,et alleen niet verraden, maar meesterlijk bedwongen zal zijn, en de slangen des levens, verlatenheid, angst . . . betooverd, bezwo- ren maar tevens het hart voor enkle vervoerde momenten bevrijd. Maar twee keeren drijft bet hem voort naar -een moei- zaam verworven term, die den voorgaanden echter in macht en ontzetting nag overtref t, en ~overtref fen moet, wel-be- schouwd, wil bet hem verder voortstuwen en Whet zwaartepunt ophef f en en verleggen uit het to vast verankerde rustpunt van den aanhef, een voorbarig genomen, en to -stabiel evenwicht. Reeds in den tweeden regel is de welihaast in den aanvang ver- starde beweging vrij-sahrijd:end geworden, en het lot van Aden to voren nog slechts onbestemd-ongetrooste beslist en ver- hevigd tot dat van den onbekend-en aquitaanschen worst, wiens beeld de meest volstrekte, en tegelijk, in alle gehei,mzinni-gheid meest concrete verlatenheid oproept : zonder burcht, zonder heir, in Whet hoist van den nacht, verdoold en all,een .. . Ma seule etoile est morte, gaat hij voort. I s het niet, of de nach-telijke verlatenheid, indien mogelijk, nog "duisterder wordt ? en of hiermede, met deze uiterste wanhoop, het ge- dicht afbreken zal ? Maar plotseling en bes1issend springt dan het beeld op, dat hem, bij alle verlatenheid en rampzalighleid, losrukt en redt, omdat h.et hem van de hooge f unctie bewust maakt drager to zijn van het goddelijk instrument. Merkt men op hoe het bilnnenrijm: orte niet aileen juist 1genoeg stuw- kracht ontwikkelt om tot onder de verste syllaben van dien vierdlen regel to kunnen dOortrillen, maar ook en vooral draag-kraoht genoeg om het bijna-loodrecht-instorten der eerste drie regels to ondervangen en staande to houden ? in een 134 OVER EL DESDICHADO VAN GERARD DE NERVAL. nochtans zeer wankel, naar vender vallen neigend labiel evenwicht ? en hoe ten slotte ditzelfde sonore rij.m de heteeke- nis van het dragen een trotsahen nadruk verrleent, en het stempelt tot een verheven, maar sombre genade ? x ) De herwonnen aandacht voor zijn verleden tast voort, en hij herinnert zich scherp de wilde en prachtige avonturen van zijn nu ondergaand leven ; en in dit herdenken roept, smeekt nu zijn bloed, de trotsche, vurige hartstooht, die levens geno- men heeft en verworpen naar driesten, achtloozen willekeur, dit donkere, sombere bloed smeekt, (dat de herinnering aan de bergen en zeeen, de landen en bloemen, die hij zoo onstui- mig heeft lief gehad, hem door den dood niet geheel zullen worden ontnomen. De herinnering, verscherpt door het naderend einde, roept ui~t verten van bijna-vengetelheid levens en ~daden op, die hij geleef d heeft ; en nog eens slaat de viammende hybris uit in den roep naar zijn godlijken oorsprong. Maar oak op aarde heeft hij grootsdhe en vurige daden verricht, want is hij ~Lusignan niet geweest, de felle krijgsman van den Tweeden Krui stocht, later koning van h e t h efl i g Jeruzalem? Een woord roept een wereld op ; herdenken rooft en ver- bruikt, even snel en fel als vroeger zijn hartstocht, levens en daden, eeuwen,her en uiteen ; maar nadat reeds een oogwenk to voren, in den slotregel van het tweede kwatrijn, bet herden- ken eener troostrijke lieflijkheid, tot een trillende innigheid, ja wel'haast tot een siddering van lichte vreugdige vred.e ver- puurd is, daarna uitsloeg in de kreet naar zijn bovenwereld- schen oorsprong, verklaart het zich in den tienden regel tot een zoo sereene souvereiniteit, dat de nu nog nA-,duizelende verrukking van trots en zaliigheid: mon front est ,rouge encor -du baiser -de la refine hem een oogenblik opneemt in een onaardsah,glimlachend geluk, dat alle geleden rampzalig- heid en het snel aanwassend onheil, dat hem in enkele uren verzweligen zal, eeuwen ver weg in vergetelheid rukt. 1) Is het vreemd, wel-beschouwd, dat zij, die techniek niet anders willen of kunnen zien dan als een uiterlijke vaardigheid inplaats van als het door de creatieve aandrift onvoorwaardelilk geeischt vakkundig beheer- schen van het materiaal, van een gedicht tenslotte ook niet meer kunnen of mogen ervaren dan wat zij er den : inhoud van noemen, terwijl het niet anders dan zijn aanleiding en voorwendsel is? OVER EL DESDICHADO VAN OERARD DE NERVAL. 135 De herinnering snelt voort ; do-let hem een ooogenhlik toeven in den trillenden schemerdroom van Whet vrouwelijk half duister der natuur, om dan ten slotte op to varen tot die koninklijke laatste strophe van dood-en-leven-overstijgende roekeloosheid. lk geloof, dat nimmer daarvoor of daarna dit in volkomen ongenaakbaarheid wegstaren over de wereld, dat van som- miger dichtersehap de onontkoombare voorwaarde schijnt in zoo •grootschen trots en zoo laatdunkende vei hevenheid is uitgedrukt. H. MARSMAN. BIBLIOGRAPHIE. Dr. Gregor Krause, Borneo, herausgegeben von F. Bruckmann, Lothstrasse 1, Munchen. ---y Heft 1-111. Al bijna negen jaren is het geleden, dat Dr. Gregor Krause in ons land voor het eerst, de onvergelijkelijk schoone fotografien tentoonstelde die hij op het eiland Bali had gemaakt, in de jaren dat hij daar als militair dokter werkzaam was. Hij heeft door die fotografien er ongetwijfeld toe bijgedragen dit gezegend eiland en zijn schoone bevolking beroemd to maken, en wanneer wij thans zien, dat er in de Indische dagbladen reeds lang van to voren geadverteerd wordt, wanneer op Bali lijkverbrandingen zullen plaats hebben met al de bij die plechtigheid passende ritueele dansen, dan moeten wij erkennen, dat ook deze roem banale gevolgen achter zich heeft aangesleept, helaas 1 Nu is het al weer vele jaren geleden, dat deze intelligente en fijne medicus, die zoo vol bijtend sarcasme kon spreken over het Westersch cultuurleven, maar die toch ook zoo sober en roerend kon vertellen van het karakter der Oosterlingen en de schoonheid van de natuur in Indie, naar het land terug is gegaan dat hij zoo bewonderend lief heeft. In de laatste jaren hoorden wij in Holland niets van hem, maar thans verrast de firma Bruckmann ons met de drie eerste afleveringen van een groot werk over Borneo, dat door Dr. Krause is samengesteld. Een prachtige uitgave inderdaad ! ledere aflevering bevat twaalf groote reproducties naar fotografien door Krause gemaakt ; de meeste dezer opnamen toonen ons verschillende soorten apen, en behalve een paar afbeeldingen naar Dajakkers, zijn de rest oerwoudopnamen. Wie onzer bewaart niet als een kostbaar bezit, de bekoorlijke kleine boekjes der Gowan editie, die voor den oorlog geregeld verschenen, maar welker ver- schijning na 1914 is opgehouden ? Hoe smaakvol waren de opnamen naar de vogels, de insecten, de weekdieren, visschen en planten die ons deze serie boekjes hebben gebracht. Terwijl het net van staaldraad dat boven onze hoofden gespannen wordt, zich dag na dag verdicht, zoodat wij straks, met onze haast zonder rede en onze nieuwsgierigheid zonder grenzen, ingekooid zullen zijn als burgermanskippen in een ren, blijft het een genot in die boekjes to bladeren om goed to beseffen, dat de wilde witte meeuwen BIBLIOGRAPHIE. 137 nog legeren op de steile rotsen en broeden boven de onmetelijke zee, en dat de visschen nog ontelbaar zijn. Maar wat de fotografien van Krause thans brengen is boeiender nog dan wat de smaakvolle plaatjes der Gowan- editie ons jaren geleden hebben gebracht. Wij die gewend zijn 's morgens de krant open to slaan, om op de achter- zijde de beeltenissen to zien van ministers die op jockeys gelijken, van jockeys die wel domine's schijnen, van domine's die je voor acteurs zoudtt houden, en van acteurs die je voor opera-dirigenten zoudt aanzien, van dirigenten die den oogopslag van filmhelden hebben, van filmhelden die weer op bankdirecteurs lijken, van bankdirecteurs die sluwe inbrekers schijnen, en van inbrekers die je voor jubeleerende burgemeesters zoudt houden, en van burgemeesters die tenslotte even goed footballers, billart- kampioenen, of kamercandidaten konden zijn, voor ons is deze uitgave van Krause een troost en een verademing. Want waarlijk deze apen ver- geten wij nooit, zij lijken even zeldzaam, groot, geheimzinnig en diep besloten als Beethoven, doorwoeld van een verdriet dat wij niet in staat zijn to peilen, bezeten door een verlangen dat wij niet kunnen doorgronden, gemarteld door een drift die aan ons bestaan vreemd is, en donker van een heimwee, tot den drempel waarvan wij zelfs niet kunnen naderen. Zil toonen ons het leven, dat nog door geen mechanisatie is genivelleerd. R. N. R. H. Mevrouw H. Kroller-Muller, Beschouwingen over problemen in de ontwikkeling der moderne kunst. Ten tijde dat Mozart's muziek nog gespeeld werd bij het licht van kaarsen, en de rozen die in de perken to bloeien stonden nog niet genoemd werden naar generaals en staatslieden ; in dienzelfden tijd hebben ons aller oud-ooms en oud-tantes duurzamen roem verworven. Een roem die weliswaar nimmer wereldkundig werd, maar die in de nauwere bedding van geslacht en familie, met hartelijke overschatting en soms met een wat ironisch getinte pieteit, een eeuw en langer is blijven voortleven. En dat is, laten wij 't maar erkennen, voor roem geen kleinigheid. Hoe gaarne luisterden wij - met lichte huivering - als kin- deren, naar de verhalen over oom Sybrand, „ de groote natuurkenner" der familie, die miereneters en otters bezat en een zolder vol kruipend gedierte, en in wiens handschriften de aanwijzigingen gevonden werden hoe katten van zweerende ooren en kippen van de gevreesde zwartziekte to genezen waren. Had ook niet iedere familie haar dichteres, zooals wij hadden onze tante Aleida, die, - onder ons gezegd -- in wrakke hexameters tegen den ,onmensch" Napoleon had getempesteerd, doch in lichter maatgang had bezongen de ondoordringbare bosschen aan den Ryn, en de Bergen ,,die daar hooger dan den hemel zijn". Doch niets was heerlijker dan de teekeningen to mogen bezien door een overgrootvader gemaakt op zijn verre reizen, palmboomen, bergen, zeegezichten en schepen, sepia-kleurig gepenseeld tegen een achtergrond van licht grijzig blauw. Als de dagen kort waren en de avonden overlang, dan luisterden wij naar de verhalen 138 BIBLIOGRAPHIE. over dezen koopman met zijn nooit tot zijn recht gekomen kunstenaars- natuur, en onder het suizend gaslicht bekeken wij kinderen, blad na blad, met stille bewondering en vreugde over dit zeldzaam familiebezit. Aan dit alles moest ik denken toen ik het boek van Mevrouw Kroller- Muller gelezen had, een weinig vermoeid na de lezing, daar ik de over- stelpende massa cursiva alle eer had willen bewijzen, hetgeen niet minder na-dreunt dan het berijden van een paard dat gaat in to hoogen draf. „Bij alle erkentelijkheid en voor mijn opdrachtgevers en voor mijn toehoorders bestaat er bij mij nog een andere, diepere beweegreden, namenlijk, eens nog tijdens mijn leven mijn inzicht over kunst -- en meer nog speciaal over moderne kunst - to kennen to geven en tevens vast to leggen welke motieven mij hebben geleid bij het bijeen brengen mijner verzameling. Ik wilde... eens nog heel vrijmoedig uitspreken, welke meening ik ben toegedaan en tot welke conclusies ik gekomen ben. Ik wilde dit doen in hoofdzaak ter wille van mijn dochter, die vooral naarmate zij ouder wordt, ongetwijfeld meer dan iemand anders mijne op een vaste levens- beschouwing berustende zienswijze zal deelen. Voor haar wilde ik een bekentenis afleggen in een meer concreten vorm dan tot nog toe, een bekentenis voor latere tijden. Ik leg dus dit book, wegens de diepere reden van zijn ontstaan in het hart van mijn eenige dochter etc. etc." Welk een lief'lijk droombeeld roept de lezing van het geciteerde op. Ik zag de aanvallige Kroller-Mullertjes van over vijftig of wellicht honderd jaren voor mij, luisterend naar de verhalen, hoe eenmaal een verre ver- wante de wijsheid bezat, in tijden toen andere ouders voor hun dochters Citroentjes kochten, een kostbare verzameling bijeen to brengen van de schoonste kunst dier jaren, en hoe zij haar wijs inzicht en diepe kennis in een omvangrijk schriftuur vastlegde, dat zou blijven een ,bekentenis voor latere tijden". Daarna werd dit schriftuur het zeldzaam familiebezit, het schoon gecalli- grafeerde unicum, ontvouwd, en met inachtneming van alle aanzwellende accenten en met een perfecte uitspraak der overtalrijke gallicismen, voorgelezen. Of de aanvallige jongeren alles begrepen, daarvan was mijn droom niet zeker ; maar vinden kinderen niet alles prachtig wat moeder voor- leest, vooral als het uur van naar bed gaan er door verschoven wordt, en alle woorden wijdoogig en meer dan levensgroot uit een vage donkerte schijnen to naderen, om weer voorbij to gaan ? Welk een schoone toekomst had dit handschrift kunnen hebben, onaantastbaar, onaan- randbaar, in liefde beveiligd door de veneratie van elkaar steeds opvol- gende geslachten, als de openbaring van een reeds legendarisch geworden schoonheid. Dit bedenkend, sloot ik het boek met oprechte compassie, omdat het zoo roekeloos zijn eenig duurzaam heil verzuimde. R. N. R. H. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. De verandering in Allards wezen in dien tijd viel den wis- kunde leeraar en zijn vrouw op. Zij zeide : eindelijk was hij het heimwee naar Indie to boven gekomen, en begon to aarden in Holland. Hij zocht wat het wezen ikon, dat den jongen zoo g1anzende oogen gaf. Een meeisje niet, dat :had hij al spoedig gevonden. Op school zat Allard als,hoorde noch zag hij. Hij liet zijn beurt van antwoorden voorbijgaan ; maar bij een herhaald vragen bleek, dat hij wist. Eens had hij luid gefloten twee lange tonen. De docent riep hem bij zijn naam. "De De verminderde septime !" zei hij. Allen begonnen to lachen, toen hijzelf ook, gulweg. De leeraar ging zijn,gangen na ; die waren als vroeger, naar het Museum en, sedert eenigen tij,d, naar Compenius. Wonder- lijke om'gang voor een jongen van zestien ! Maa,r kwaad zou hij van den strengen man n iet l eeren . Zeker sp r ak hij over muziek met den. Ibeiaardier ; dat was altijd beter dan veel waar- !over jongens van dien lleeftijd spreken ; overigens niet in- teressant genoeg dat hij er zoo van vervuld kon, wezen. Hij ging naar Allards kamer en vond boeken quit de Museums- bibliotheek ; een over sterrekunde, dat de geschied-enis ver- haalde der gedachte daaromtrent, en hoe uit de dwaling van elken tijd het weten van een volgenden, was voortgekomen ; een ander met vele kaarten over het rivierstelsel der Alpen ; een over de Rhone met zijn zijrivieren, waarin bruggen waren afgebeeld en beschreven 4at was lectuur voor een 1926 1. 10 140 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. aanstaand ingenieur, dacht de wiskunde4eeraar voldaan. Ook een •deeltj.e Shakespeare, een goedkoope editie, zeker van zakgeld gekodht, met teekens en gekrabbel in Allards hand op de kanten, was bevredigend, uit het oogpunt van ta1lenstudie ; onverschilig het openliggende boek, dat een inieiding Meek tot de muzi-ekleer. Ten slotte : Allards won,derlijke verstrooid- heid verhinderde hem niet, een der eersten to blijven in de klas; hijzelf kon al-tij,d voor wiskunde `hem het hoogste cijfer geven ; zoolang het daarmede in orde was, was Whet in orde met alles, oordeelde de leeraar. Die wonderlijkheden zoudien van- zelf wel overgaan. Hij sehreef een geruststellend antwoord op de vele d'rin- gende vragen die Alllards vader tot hem richtte, en verzuimde niet to spreken van het boek over bruggenbouw, terwijl hij ried eenig liefhebberen in muziek-theorie toe to later, als afleiding van veel dat verkeerder was. Onder den brief dien Allard van zijn moeder kreeg, twee maanden later, had zijn vader eenige woorden geschreven ; hi) las, las nog eens, en scheurde het strookje of van den brief. Toen Compenius hem het dunne boekje had gegeven, had hij gezegd, zeker, onder het lezen, zou Allard wel eens denken : dat weet ik al lang ! Niettemin ; 'hij moest bet lezen, van !begin tot Bind, da;n zou hij ondervinden dat weten en weten twee lis. Hij las. Las van geluid en toon, van tonen- en notenstelsels, intervallen, toonladders en hun verwantschap, harmonie. Het leek ;htem of hij gedwongen werd ten tweeden male en stap voor stap een 1weg to gaan ~dien hij al in sprongen was langs gevlo- gen. Maar met de herinnering aan dal „toegewij1d en, order ijzeren zelftucht" van zijn meester, dwong hij zich tot bet moeilij,ke geduld. Soms verraste hem een plotseling ontmoeten en herkennen van vreugden van: vroeger. Hij las over Won- ladders en hoe op vele wijzen makers van muziek die bouwen, Westerlingen angers dan Oosterlingen. En daar klonk in. zijn (herinnering de feestelijke gamelan op het Eiland, hij ging de booge, zeer enge tempelpoort in, aan wederzij waarvan knodsdragende gedrochten waken, hij zette zich met zijn fluit naast Pan Bengkol, die met de tonen van zijn rebab alie anderen regeerde, en op de Iiefelijke m-uziek dansten de glin- sterend'e en bekranste kinderen der brengers van of feranden. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 141 En daar ging hij naast zijn vader .door de Chineesche Kamp, waar rouw werd bedreven om een doode, een rijk man, een weldoener aan velen, en hij zag den dood-e op de baar in staatsi,e gewaden rustend, met een parel op dden bleeken mend voor cijn,s aan de Goden der On:derwereld. Schril weerklonk de muziek van verborgen muzikanten. Pan Bengkol had hem de namen geleerd der C.hineesche toonladder, die hier hij wedervond, de Keizer, de Minister, de Staat, het Volk, de Samenvoeging aller Dingen. Hij las,de namen di.e,het Westen geeft aan de tonen in hun rang en verhoudi.ng, en eerst bekoorden hem daarmede de Tonica, de Octaaf, d,ie majestueuze Dominant, de heersaher altijd onveranderlijk zichzelf, de klagende Septime; toen kwa!m de diepere bekoring van hun wezen, de ge+heimzinnige ver- wantschap en voorkeur, de roep van den eene tot den andere, die komt, die mede opstijgt, en weder anderen stijgen op met hem, in cirkelende rangen, als rimpelkringen op een water door den wiekslag der scherende zwaluw,ontroerd, schikken om then roeper in de luchten de verkorenen dde~geroepenen,zich heen, en al zachter, f ijner, lichter, ijlen zij de verten in der stilte, waarheen bet zintuig niet, de gedaahte to nauwernood hen nastreven kan. Den lezende, den innerlijk hoorende, werd bet weer to ,moede als toen hij :dat boek over ,, d,e bevrozen bloe- sems der hoogten" in de handen kreeg, en de muren en zoldering der bibliotheek weken voor de inschijning van besneeuwde Alpentoppen. Weder deed zich,kennen als bewa- ker en ontsluiter van ~geheimenissen des levens de onz,ienlijke beweging, het kloppende hart binnen i,n het licht, in den glued, in de kleur, in den klank. Als het zevenvoudiige licht, zeven- voudig en den in .de luchten, verrees de menigvoudige klank, menigvoudig en den in de stilte, de regenboog van het geluid. Het book ontgleed hem, hij dreef weg op gepeinzen, wear de dngen werden als de golven van eon zee, gescheiden niet lan- ger, in lelkander vervloeiend, veranderend aldoor. Maar dan, haastiger o,m den verloren tijd, keerde hij terug op den rechten weg van het boek, waar als mij,lpalen de nauwgezette bepa- lingen stonden. En began aan de opgegeven taak van telkens een klein weinlgje weten to herseheppen in een ei;gen vorm van kl ank. Om de modulaties, oplossingen, cadansen, die hij uit de 142 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. gedachte bouwde, to beproeven met het oor, tokkeide hij zi j!.n speeltuig van schal-m en blad, zijn sesandoek. Maar dat was altij,d in vrees voor een stem aan de trap die riep om stilte. Toen werd het weer als op het Eiland ; hij ging met zijn muziek de eenzaamheid in. Hij roeide naar het eilandje in de Plassen. Takjes mos, stuif-meel van de wil,de moerasmyrte, met haar balsemgeur, kwasten van elzenkatjes, gleden uit de bladen 'die hij Compenius voorlei. Op Woensdagen en Zater- dagen was hij -den geheelen middag in die kamer, waar de in jaren van lesgeven aFgespeelde piano stond. Compenius was dan weg ; hij gaf les op de buitens langs de rivier. Als Allard vroeg kwam, zag hij op Woensdagen altijd 'het lichte rijtuigje van de Povell Codijins, waarmee 'Lucie van school werd gehaald, voor de dour staan. Het roodharige meisje, dat de plaats naast zich voor Aden muziekmeester bewaarde, knikte hem vroolijkk toe. In de lage kamer die uitzag op bet koor der kerk met de grililige spuwers hangs -den rand van het steile dak, en op den toren over de huizen been, voelde Allard zich als in een heilig- dom. Er stonden maar weinige meubels, zoo eenvoudig dat haast armelijk Whet sdheen. Op rekken waarvan de planken doorbogen lagen stapels muziek. Er waren ook veel boeken. Aan de muren hingen portretten van de groote oude meesters, verscheidene van Beethoven, meest uit zijn lateren tijd, en dat ontzagwekkende masker, de leeuwenkop, met den vast gesloten mond en de diepgegroefde trekken van smart en van toorn ; het fronsende portret van Bach uit,de Thomasschule ; het relief dat Posch van Mozart maakte, twee jaar na den Don Giovanni, op de hoogte van zijn kort leven ; Houdons borstbeeld van Cluck met dat van de pokken geschonden, bijna glimlachende gelaat, dat een gelukkige verte schijnt in to luisteren. Op de piano lagen aan den eenen hoek de partituur der Negende Sinfonie en Das Wohltemperierte Klavier ; op den anderen een altijd wisselende stapel muziek, waarop Allard een tijd lang dansen zag. 'Lucie speelde die, zei Compenius, heel aardig, maar veel liever nog danste zij er op. Het was verwonderlijk hoe het kind in hou- ding en bewegingen bet karakter der muziek weergaf . Allard ging zitten voor de schorre piano en beproefde zijn werk : , ,voor zijn geweten". Dan las hij in de levensbeschrij- vingen die,daar tusschen de boeken stonden ; muzikanten van DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 143 voorheen en van dezen dag zagen hem aan uit de blad-en.,Hij zocht hun muziek to voorschijn uit de hooge stapels op de rekken. En spelende verstond hij veel, dat uit het boek hem niet duidelijk was geworden. Compenius kwam terug. Op Wo-ensdagen altijd met een bos bloemen in de hand. Hij ging een glazen kan vullen on,der de keukenkraan en zette den tuil op de piano. Dan trok hij een stoel naast Allards kruk. „Laat ons nu eens hooren !" Dikwijls knikte hij goedkeurend. En peen paar maal was het al gebeurd dat hij, als verrast, Allard aanzag. Maar sours ook was het een optrekken van wenkbrauwen. „Hm. Hoe is,dat ,eigenlijk bedoeld" ? Een Pout aanwijzen deed hij nooit. Zijn leerling,moest zoe- ken tot zelf hij vond. Hij vroeg zoo dat,a,l.tij,d van zoeken! vinden kwam. Dan pas sprak,hij van waarom en hoe. En op het einde der les was Allard begeeriger naar weten nog dan aan het begin. Bij den leeraar aan huis hoorde hij ,over Compenius spreken. De leeraar zei, onbegrij.pelijik was dal drijven om herstel van het carillon ; de bezoldiging van den !beiaardier was de gering- ste van de geheele provincie, minder nog dan zij voor honderd jaar was geweest, toen de waarde van het geld zooveel hooger was dan nu. Maar Compenius was nu eenmaal peen zonderling. Er was gang.gekomen in de zaak van den toren ; .de invloed van den mu.ziek-Oodijn was voelbaar. Subsidies werden toe- gezegd; maar de voorwaarde was: opbrengst door de stad- zelve vann een bepaald gedeelte der kosten. De gemeenteraad beraadslaagde en weigerde ; de helf t van het gevorderde was h-et uiterste van wat -de stad mocht uitgeven voor weelde- dingen. Allard, die nog van niets wist, ried het toen hij Compenius aanzag. Die zei , , Nu beginnen wij overnieuw". ,,Wij helpen, alien!" riep Allard en wist niet, dat bedacht hij then nacht, wakker liggend en turend naar den grijzen toren in het maanlicht, wie de „wij alien" zouden zijn. Maar pl,otseling kreeg hij teen ingeving. Als ddriehonderd jaar geleden er zoovelen in de stad waren geweest die, tegen de machthebbers in, then toren hadden gered met torenmuziek, 144 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. dan zeker ! waren zij er nu ook, al wist men niet van hen. Met muziek zou wie zocht hen vinden, met muziek moest hij vra- gen om muziek ; en die vragende muziek, die zou hij, Allard, maken. De woorden van den beiaardier dien avond bij de klokken luidden hem door het hoofd. Vanzelf vielen zij in de maat, riepen elkaar en antwoorden met verwanten klank, werden verzen. Haastig schreef hij. Het vers was al gezang. In enkele avonden, die eigenlijk nachten waren, schreef hij de muziek. Hij moist van vier jongens in de laagste klas ,die een goede stem had,den ; zij zouden zingen ; unisono. Dat Wee kwam hem van het begin der Matthaus passion die hij, huiverend en gloeiend bij beurten, had doorgespeeld bij Compenius. En voor de begeleiding, Brie uit zijn eigen klasse, -die de een een gitaar, de twee-de een banjo, de derde een mandoline hadden ; die de mandoline had, alleen 's Zondags mocht hij haar bespelen was een huisgenoot, hij sliep in de kamer beneden zijn eigene. Hijzelf met zijn sesandoek dirigeerde. Zij zouden longs de huizen gaan, al de straten door, de arme zoo goed als de, rijke. Zij zouden de rivier afvaren, langs de buitens, de koepels aan het water, de terrassen en balkons ; zij zouden ook de schepen langs roeien in de haven en op de ankerplaatsen 's avonds, zingende. En bij het refrein hielden zij de hand op ,, , Dat weer om doorluchte transen Klokkeklanken mogen dansen, Hamers slaan op klokkekransen, Klare klepels schommlend klinken, Waar de klokkeranden blinken, Zingend zwaaien, zingend zinken, Geeft ons zilver, geeft ons goud, Allen die van klokkeklank houdt, Van beierende, jubelende, zingende klokken Van het klare klokkenspel houdt !" De wijze van het ref rein verheugde hem zoo, dat hij opspringend begon to fluiten, de kamer op en neer stappend op de maat „Dat weer om doorluchte transen Klokkeklanken mogen dansen". DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 145 Een harde slag vloog vlak onder zijn voet tegen den vloer aan, toen nog een. l-lij greep de kaars en ging de trap of naar den jongen met de mandoline, die zijn laarzen met de hakken naar boven tegen de zoldering had gesmeten om stilte. Hij keek kwaad uit zijn kussen, knipoogend tegen de kaars. Allard blies het vlammetje uit en ging tastelings op den rand van het bed zitten. ,,Jan! je moet meedoen". , , Ja ! waaraan ?" Allard legde zijn plan uit. „Het moet tot op het laatste oogenblik geheim blijven. Wij moeten hen overrompelen. Zij mogen geen tijd hebben om gierig to worden". Jan dacht na ; vroeg of zij moesten repeteeren ? en op Allard's : „En of!" waar dean? Daar het immers ails het ge- heim imoest blijven, niet hier kon, nosh bij een der jongens saan huffs. ,,Op mijn eilandje !" riep Allard. ,,Dan moeten wij het aan 'Lucie vertellen". ,, Neen, geen meisjes er bij, die kunnen niet zwijgen. En waarom ?" „Wel, ,h,et eilandj,e hoort bij het buiten van de Godijns; de tuinbaas zou ons kunnen wegjagen". Dat het eilandje „van" iemand zou kunnen zijn, het denk- beeld was nog nooit bij Allard opgekomen ; even goad had hij kunnen denken, dat het water en de lelies en de wind en de wolken „van" iemand waren. De grond ontzonk hem onder de voeten. Jan gaapte hartgrondig en wierp zich met een ruk om in bed. , , Laat me nu slapen". Bedrukt sloop Allard terug naar zijn kamer. Maar in het vrije kwartier, den volgenden middag, kwam Jan naar hem toe met de zes jongens. De kleinen, met de rnooie stemmen, popelden. Zij wisten niet wat hun overkwam --~ mee to doen met vier jongens uit de op den na hoogste klas ! En een van hen, die in de vacantie gelogeerd had bij f amilie in de havenstad, en naar de Opera was geweest, had a! een plan in zijn hoofd waarvan hij den grooten nog niets 146 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. wou zeggen vooreerst ; zij vieren zouden gaan als edel.knapen, met een sjaal, gedrapeerd dat het op een schoudermantel leek, en een baret op met pluimen ; bonte boerenhanen genoeg in de buurt ! De jongen met de banjo was de zoon van den burgemeester. Hij verklaarde, dat ging maar niet zoo, voor zingen en collec- teeren fangs den openbaren weg moest permissie worden aangevraagd, hij zou er met zijn vader over spreken. De anderen verzetten zich hevig ; geen oude heeren in de zaak ! Maar de burgemeesterszoon gebruikte zulke gewichtige woor- den, enkel stad-huistaal, dat zij eindigden met schoorvoetend toegeven. Jan sprak streng ,, Je staat voor je vader in!" Met den leersten slag van vieren was +hij uit de bank, riep Allard toe voor zijn boeken to zorgen, en liep naar de school van 'Lucie. Met popelend hart zag Allard, die wachtte op den hoek van de straat, hem samen met het meisje er aan komen. Zij zei „Ik zal den tuinbaas wel weghouden. Wakker kan op wacht blijven op het pad. Als hij opstaat, weten wij dat er iemand aankomt ; zoolang houden jelui je dan stil". Zij stond aan den zoom van het eilandje, toen zij er aan- geroeid kwamen ; Jan, die stuurde, zag dat zij iets roods liet wapperen, sein van onveilig ; hij kon de roeiers stoppen juist op tijd om Lucie's ouders er aan to zien komen op het pad fangs het water. Mevrouw C odijn, breed in een, wijden. mantel, liep moeielijk, zwaar leunend op den arm van haar man ; het duurde een tijd voor zij verdwenen in de groote laan die naar het buis leidt. Maar Lucie wuifde pas toen zij bet bordes op- gi;ngen met den witten zakdoek die , Veilig" beduidde. Terwijl de jongens oefenden, zat zij op wacht als een vogel op het nest. Het was to zien hoe de muziek haar bekoorde, een lach opriep om haar mond, een glans in haar oogen ; als de vier heldere stemmen het refrein inzetten, werd zij zoo rood als een roos, en haast kon zij niet stil zitten daar bij . Maar zij bleef op post, nu over de Plassen haar waakzame oogen, dan over het buiten, het breede pad langs waar de Newfoundlander met den kop op de voorpooten dommelde. Op de voorlaatste repetitie, den Zondag voor Pinksteren, DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER.. 147 greep zij plotsefing Allard bij de hand, waarmede hij zijn sesandoek tokkelde. , , Verstop je! verstop je!" Compenius kwam er aan, op het voetpad achter Tangs de buitens. Zoo met een wandeling op eenzame plekken waar zijn overpeinzing ongestoord bleef, bereidde hij zich voor op de klokkerbbespeling van den Zondagavond, die hij had ingesteld. Zijn scherp gehoor had uit de verte al het spel en hiet gezang opgevangen. Weggedoken tusschen de struiken zagen de jon- gens met hartkloppen hem recht op Lucie's boot aankomen, die als een brug tusschen wal en eiland daar lag. Het kind sprong er in, en roeide op den naderende toe, met slagen die het bootje voort deden schieten. Een patrij s die den jager haar nest ziet naderen loopt zoo op hem toe, om hem weg to lokken van haar broedsel. Zij hield op den oever aan waar Compenius was blijven staan. De twee spraken met,elkaar. Lucie moest iets gevraagd hebben, want Compenius schudde van neen, en wees naar het eilandje. Maar een oogenblik later stapte hij in deboot. Zij roei-de hem naar d.e overzij,d-e waar de straatweg voorbij loopt naar de stad. Lachend van pleizier kwam zij terug. ,,Nu moet ik dansen !" Plukte een rank witte winde uit de wilgen, dien zij om haar hoofd strengelde, brak twee langgestengelde zwane- bloemen uit het riet, vroeg ,,Nog eens! ,Dat weer om doorluchte transen!" En begon to dansen, de zwanebloemen zwaaiend en in haar uitplooiende jurk zich wiegelend, dat zij klok en klepel, gezang en bede tegelijk wend. Allard zag naar haar voor de bewegingen van zijn wilgetak, zij maakte zijn eigen muziek hem duidelijk, zoo als zij daar zweefde en wiegelde, zoo ernstig en stil-verrukt als zij keek onder den krans van doorschijnend-witte bloemkelken uit. De Zaterdag voor Pinksteren was gekomen, de Iaatste repetitie ; hij had een uitvlucht gevonden om weg t,e blijven uit de les bij Compenius. Toen 'hij met Jan aan het boothuisje kwam, waren al de anderen er al, en in hevig krakeel. 148 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. De jongen, die als page had willen gaan en hij had bossen veeren ontweldigd aan krijschende hanen en vloekende boeren-met-een-hooivork die haast hem hadden opgeprikt bij ,den vliegenden sprang over de sloot, en Lucre had daarmee veer baretten versierd, van een lap purper fluweel uit haar moeders chiffoniere behen 'g gemaakt riep bet !hem al uit de verve toe „Wij kunnen het wel later ! het geld is .er al!" En met vernieuwde heftigheid brak meteen het krakeel uit, waarin dee namen van den muziek-Godyn ,den Burgemeester, en Lucie als,steenen door elkaar,en om ooren vlogen. Jan greep een der schreeuwers bij den arm en schnudde hem tot er uit kwam wat eigenlijk was 1gebeurd. Den Godyns was een noon geboren, ode 4stamhouder op wien de hoop al was op- gegeven. En ter eere van hem had de muziek-Godyn het geld geschonken voor den toren. De anderen wisten die verklaring nog niet, niemand -had den jongen aangehoord, wiens vader juist uit den Gemeenteraad komend het hem had,gezegd, zoo zeer vervoerde ,hen allen de drift over de ontd,ekking van hun geheim, en de mislukking van hun plan, waarvan d,e een de schuld gaf aan den burge- meester, een goeden vriend immers van den muziek-Godyn, die zeker -hem alles had gezegd en nu vond de muziek-Godyn dat •het zijn eer to na kwam als er gebedeld werd lnadat hij subsidie had verkregen, -en de ander riep, natuurlijk had Lucie ni-et kunnen zwij.gen. En oude heeren en meisjes moesten het gelijkelijk ontgelden, tot Jan met een boven alles uitschetterende stem de geboorte van den stamhouder der Godyns verkondigde ais oorzaak van alles. De burgemeesterszoon die zijn vaders eer en zijn eigene manhaftig had verdedigd, zei ,,Nu ja, ddn!" H ij was zelf de stamhouder van een aanzienlijke f amtilie. En zoo overtui-gend werkte de uitdrukking van zijn gezicht, dat zelfs de jongen met de ~haneveeren wren van spijt, verdniet en ergernis de tranen in de keel kwamen, en die ni,et eens wist wat een , stamhouder" -was, begreep, er viel niets meer to zeggen. Zwijgend reikte hij Allard zijn opgerolde partij en ging naar huis. De anderen volgden. Jan en Allard roeiden naar bet eiiandje. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 149 , , Lucie staat zeker te waehten" had Jan gezegd. Onder het roei-en keek hij tersluiks naar Allard, die geen woord z,ei. H ij was bleek. Heftig roeid,e hij. Lucie stond op aan den oever van het eilandje, zij wuifde veilig" met haar witten zakdoek. Jan feliciteerde beleefd. Zij keek naar de rollen muziek in de boot. ,Ilk ben natuurlijk heel blij met broertje... maar als hij toch maar tot na de Pinksteren had gewacht met komen ! Het klonk zoo mooi ! En ik had voor mijn verjaardag willen wenschen dat jelui bij ons voor het terras had gezongen en ik zou er bij gedanst hebben op het grasperk". Allard antwoordde niet. Hij was begonnen gras uit to rukken. De twee anderen zagen toe, hoe een kale plek ontstond en opeens begrij- pend, hielpen zij mede. Een brandstapel rees,op van dorre takken en handenvol dood gebladerte. Allard legde er zijn muzi,ek -op. Een twijg waaraan hij de vlam hield, begon to smeulen, een bruin blad. Maar het vocht van den lentenacht had alles to zeer doortrokken ; geen vlam woei op, uit,de hoeken van het papier, die geelden en omkrulden, kropen krinkelende rook- draden to voorschijn ; op de gelige bladen bleven woorden en noten duidelijk. Jan, die binnensmonds vloekte, wierp zijn voile doos lucifers op,die aarzelende kruipendie hitte ; zij ontbrandde ; maar, terwijl Lucie met haar jurk in beide handen als met een grooten waaier aanwakkerde, doofde de vlam weer uit. Die zwarte woordert en noten, zoo dui-delijk op bet bruinige papier, waren een kwelling om to zien. ;Plotseling riep 'Lucie Ixacht op me!" En was over de boot, die heftig naschommelde, het buiten op en de laan iin haar het huis gegaan. Rood en buiten adem kwam zij terug met een grooten kristallen flacon in de hand, dien goat zij uit over papier en rijs. Met een geur van onbekende bloemen sloeg een blauwe vlam omhoog, zonk, steeg overnieuw op ; geel en praehtig rood, in een laaie, verhief zich en verging de muziek. De drie bleven om den brandstapel staan tot de hoop 150 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. gloeiende twijgen en bladeren nneen zonk en het verkoolde papier wegfladderde in losse zwarte vlokken. Jan had gezien, dat de vlam Lucies hand greep. Zonder een geluid to geven had zij die in een plooi van haar jurk gewik- keld. Hij wou vragen of zij zich erg had gebrand, maar haar f ions beduidde hem to zwij gen . Zij ging met een hoofdknik. De twee jongens roeiden terug. Zij waren al dicht bij de stad toen het sloeg van den toren. Allard zag op. „Niet lang meer, dan speelt het carillon!" Hij ging naar Compenius. De beiaardier kwam hem tegemoet met uitgestrekte,harden. Zijn oogen glansden, er was kieur in zijn +gezicht, hij lachte, als een jonge man zag hij er uit. ,, Nu zullen wij kiokk,enmuziek maken hier in de stad ! en geen arrangementen meer van dit en van dat, composities die voor andere instrumenten gedacht zijn, neen, mijn waarde ! beiaardmuzi-ek ! de nieuwe muziek voor het vernieuwde klok- kespel, dat tij,dwaarde kan geven en schakeering van den toon, van het lichtste piano of tot een fortissimo waar de toren van dreunt op zijn grondvesten ! Hoe gaat ook weer dat vers uit den Midzomernachtsdroom dat je mij hebt voorgelezen verieden, daar waar de jaththonden der Hertogin worden losgelaten, en zij hoort dat geweldige gebiaf weergalmen tussehen de heuvel~s !" Half-zingend zegd,e Allard het op. ,,Zoo muzikaal een wankiank, zoo liefeiij,ke donder !" „Ja ! muzikale wanklank. Zeker en gewis ! wankiank op de rechte piaats, daarvan wordt weigeluid to iiefelijker En don-der ! Zij zullen Saivator eens hooren ais hij uitbarst ! Die groote F van hem!" Uit voile borst liet ihij den toon daveren. ,,Zie eens bier, mijn jongen !" hij lei de hand op een stapel muziek. ,All,es beiaardmuziek, oude ;en nieuwe. Het meeste van de Vlamingen, zij zijin de eersten geweest; maar van ons bier yin het Noorden toch ook. Hier heb ik composities van een leerling van me, die nu in Londen is; een begaafde jongen. Mooie dingen maakt hij." Allard had onder den stapel beschreven bladen gezi-en in de bekende hand. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 151 ,, Ook muziek van U is daarbij, meneer." ,,O ja. Ja... Allard, als zij nu beginnen met den herbouw, rnoet je vaak,er bij zijn, ik zal het den architekt wel vragen, dat hij je op bet werk laat. Zoo leer je het best wat het behoef is van een :beiaard, en wat zij,n aard ten wezen, en welke zijn vermogens." In langen tij,d was bet Allards vader zoo wel niet to moede geweest als na dien brief, waaruit hij van. zijn vriendschappe- lij.ken omgang met den architekt vernam en van zij,n 1an-ge bezoeken op het werk. De jongen kree-g dus begrip van de dingen,waarop bet aankomt. Dat hij, voor de vacantie to Bast bij de rijke Susanne op haar buiten bij de havenstad, van al die meet zoo hartelijken aandrang aangeboden wee!degenietin- gen niets ,aannam dan dagelijksche tochten met eon motor- bootje naar de stille kleine stad, om met then nieuwen makker bouwkundige teeikeningen to bestudeeren, en tweehonderd en vijftig trappen opgeklommen het metselwerk aan -den toren in den groei to zien, beduiddde hem een: ommekeer in den jangen die eens had gezegd : , Als ik groot ben doe ik niets anders meer ddan mmuziek maken !" waarop hij, spijt alle vertoon van zekerheid tegenover zijn vrouw en zichzelven, niet had ge- hoopt. Hij sdhreef Allard een tweeden brief na -den gewoner, van -een,halve bladzijf d'e den eerste van de maand, nom teeke- ningen en fotograf ien van den toren. En Allard, verheugd en verwonderd, zond er,hem, oak van den speeltoren, zooals hij vroeger was geweest, toen de klokken buiten de klankgaten hingen,. , , Is- het nict mooi om to zien ? Op een bloeiende Keizers- kroon zooals er in oude boerentuinen nog staan, lijkt de toren met then krans van klokken ; de hamers zijn dikkoppige hom- mels vlak aan den rand, die straks naar binnen willen om den honing. En zie of op de teekening der klokkekamer van binnen de rechtomhoog stralende verbindi,ngen niet lijk,en op spinne- draden als in den nazomer zoo dau,wig glinsteren tusschen de planten. Maar wij bouwen anders nu ; zoo mooi niet voor het oog, maar mooier voor h-et oor : de klokken binnen in de ka- mer. Met het nieuwe systeem ..." De nauwkeurigheid der 152 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. technische besehrijving mm de lichte ergenis weg,die de wader voelde opkomen over die ongerijm,de en zoo volstrekt onza- kelijke vergelijkingen van brons en ijzer met bloemen en herfstdraden, en van een kerktoren met een plant. De winter was zacht, geen vorst bracht het werk tot -sti,l- stand. Tusschen twaalf en twee was Allard elken dag op den toren. Hij leerde hoe bouw en klank op elkander passen, hoe hoog boven den beganen grond de groote basklokken moesten hangen, dat huizen en daken den toon niet braken, en shoe klankborden in de openingen de kamer als een temperende eel sloten om de uitstroomende kracht ; hoeveel hooger de klokken van klaarderen klank moesten zweven dat niet de zwaardere vloed verwarrend den lichteren overstelpte, en wat de schoone verhouding was, schoon voor het oog niet, maar schoon voor het oor, van de galmgaten tot de kamer. Hij zag :het bouwen van den grooten stoel, ,het samenstel der eikenhouten balken, ,die onwrikbaar vast zouden blijven onder gehamer en geklepel ; zoo sterk stond in zichzelven de ;stoel, dat hij van Whet metsel werk van den toren eon steun niet behoefde. Leek het niet, als ware de toren enkel een stolp over de klokken heen ? in wind en onweer hun hoog thuis ? Ook den geelkoperen speeltrommel zag hij op den eersten omgang, leerde hem ,versteken" voor een nieuwe wijs, en hoorde van den uitvinder van vierhonderd jaar her, lien de mensch+en voor nict wel bij het hoof d hielden, omdat soms 'dat al to sterk geprangde gemoed zich begaf onder den druk van ondragelijke zwarigheden, en raadsels onoplosbaar naar het scheen ; en. misschien ware het ook wel bezweken zonder de schragende fiefde van een vrouw. Het was schoon to denken, dat jui:st op Kerstdag zijn speel,trommel voor de eerste maal de klokken van den belfoort deed klinken, zoo verheugelijk. Het schooljaar was voorbij, het laatste voor Allard die ge- ,Aaagd was bij bet eindexamen, hoewel niet met de hooge cij-f ers, waarop de l;eeraar had gerekend, toen de dag der in- wijding van het klokkespel kwam. Allard was in de lantaren van den toren 1geklommen ; dat had de beiaardier hem beduid, opdat het -getik der groote houten toetsen van het klavier hem niet in het genot van den klokkekl ank zou storen. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 153 Door het beeklhouwwerk heen zag hij wijd het wazig groene land liggen met korenvelden en straatwegen, roodgedaakte dorpen rondom een grauwe torenspits, -en, de eene glans in al dat doffe, de blanke rivier, met haar groote slingerblinken, een dommelige verve in, en haar zeilende, rookende, glijdend.e. schepen. Vlak beneden rondom den voet van den toren was het donker bunt van menschen ; en door de straten als beken en wateraders toevloeiend op een meer, ibewoogen, enkel, en in groepen, en bij menigten, de menschen op bet kerkplein toe. De toren begon to spelen. Toen zagen blank boven bet donkere de aangezichten omhoog, op de markt, in -de straten, op de schepen ; hoe ver wel, in wat weld, wat eenzaam liggend huis, zoo ver als de stem van de klokken droeg, zagen onge- zi-en, luisterende gezichten op ! Boven de hooge klokken zat Allard midden in bet heerlijke geluid als in een wolk van muziek, een van zonneglorie beglansde, van donder doorschokte klankenwolk ; zag die verte daar de wolk over zweefde, zag de omhoog geheven menigte gezichten, en aan bet klokkenkiavier bet lichtende gelaat van den man wiens hart de bron was, de diepe opbor- reling van die opstijgende en zwevende en wijdheen neder- spreidende wolkenstroomen van vreugde, lafenis en vrucht- baarheid die neder-zegenden over harten als Ientebui over veld. De beiaardier was begonnen met een groote compositie van hem, then hij als den meester der nieuweklokkenmuziek eerde ; een groet en dank aan hem, en een wij-ding van den ouden toren tot brenger aan de menigten van een nieuwe schoonheid. Toen speelde hij bet Wilhelmus, erfenis en oproeping van bet verieden ; een blijde lach scheenn op in zijn oogen toen in de pooze die bet einde van den eersten zin en zijn herhaling scheidt, Allard, nederziend over de klokken, riep , , Alles zingt mee !" En tenslotte speelde hij zijn :eigen muziek, zijn overdenking en bepeinzing van bet levee, zijn hoop op de dingen die de schoonste, hoogste, laatste zijn, zijn liefde tot die alien, de onbekenden, de nooit gezienen, die in hetzelfde blijde en droeve en moeilijke en onbegrijpelijke leven buns weegs gaan, elkanders ongeweten genooten, in onwetendheid eenzaam ; hun openbaring aan elkander als broeders wilde die muziek zijn . 154 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. De jongen daar boven -de klokken, die de menigte zag en den eene, begreep het met zijn jongenshart. Dien avond schreef hij den brief lien sedert lien eersten avond bij de klokken hij in gedachte al wel honderd maal had geschreven en lien zijn moeder wel gelezen had tusschen de .regels van al zijn andere brieven. „Vader, ik heb nu zes jaar lang mijn best gedaan om to willen zooals U wilt. Maar ik kan niet. Ik kan niet anders zijn dan ik ben, ik kan niet leven zonder de muziek. Vader wat ik U bidden mag, laat mij muziek studeeren". Jr was eens een -hupsche goedhartige jongen, die kon zoo mooi fluiten op een rieten fluitje, dat hij gesneden had aan de rivi,er, dat de visschen in h,et water en de beesten in de wei en de vogels in de lucht en de menschen langs den kant vroolijk werden van het hooren. Maar zijn vader ergerde zich zwart en zijn moeder schreide tranen met tuiten, omdat hij, in plaats van ordentelijk een ambacht te leeren, maar ni,et anders deed dan spelen, spelen op zijn rieten fluit." De zin then Allard in zijn stijf, ho-ekig kinderschrift zag staan op het geel geworden papier, klonk hem tegen met zijn moeders stem. Zij was begonnen met het sprookje op een ,ochtend in de kenfering toen het zwaar regen,de ; om hem in huis to houden vertelde zij. Ret was in de achtergal,erij ; zij zat to naaien. Haar lang zwart haar, dat Allard losgemaakt had uit de vlechten, als hij -gaarne deed, golfde en krulde met hetregen- weer, de kroezeltj.es sprongen longs haar slapen als ranken die groeien van de sap-aanbrengende lucht zoo welig. De schei dende verte der jaren verdween, als met oogen zag hij haar voor zich, in dat lage schuins-gezoiderde vertrekje naast de deel op de boerderij, waar hij zijn vaders antwoord of wachtte. Er was maar juist plaats genoeg naast het met Provincilerozen om- kranste drielieht-raam voor de piano, die hij met de Petronella Klaziena was gaan halen in de havenstad. Den geheelen dag zat hij,daaraan. Bij het zo,eken naar wijzen van het Eiland op die met zulk hartkloppen u-it zijn vaders kantoor ontfutselde bladen, bij maneschijn aan zijn venster en bij vroeg icht aan de DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 155 beek in het ravijn beschreven, had hij het school,schrift gevon- den, waarin zijn moeder hem het als vertelsel -begonnen sprook,je had gedicteerd, om de les prettiger to maken. Haar milde altstem, die als een waterval zoo verscheiden was, vol diepe tonen en hooge, en, glijdende,mengelingen, was in zijn ooren terwijl hij las, haar blik zag hem aan uit de woorden. Had zij het sprookje zeif verzonnen ? Vond zolo een gevoel, dat zij niet wilde uitspreken, een uitweg uit haar al to ,erg ge- prangd gemoed ? Had van haar verdriet zij een vreugd gemaakt voor haar kind ? Dat het voor die kleine vingers niet to lang zou duren met letters teekenen had zij telkiens eenige blad- zijden er bij geschreven ; dat was dan Je verrassing voor die volgende les, als zij eerst voorlas. Hoeveel begreep, hoeveel rued nu na al die jaren van het moederhart de zoon, terwijl hij het fijne ~schrift streelde met behoedzame, lichtelijk bevende vingertoppen ! Hij begon overnieuw „Er was eens een Ihupsche goedhartige jongen, die kon zoo mooi f luiten op een rieten f luitje, dat hij gesneden had aan de rivier, dat do vissshen in hiet water en de beesten in de wei en de vogels in de luoht en de menschen aan den kant, vroolijk werden van het luisteren. Maar zijn vader ergerde zich zwart en zij,nn moeder hui'ld-e tranen met tuiten, omdat hij in plaats van ordentelijk een ambacht to leeren, maar niet anders deed dan spelen, spelen op zijn rieten fluit". Dat hij het zijn ouders niet naar den zin kon maken, ging Jonis erg ter barite. Het was wezenlijk zijn schuld ni,et, dat hij geen ordentelijk ambacht leerde ; hij wou graag genoeg ! Hij wvou met liefde kiompen maken, of kanonskogels, of kurke- trekkers, of kerkboeken, om hot even wat. Maar hij kon ver- zinnen en beginnen wat hij wou, altijd kwam zijn fluit en maakte er een grap van. Bij den klompenmaker in de werkplaats was het hove leven begonnen op een Maandag. Joris had juist dien Zondag zijn fluitje gesneden -en het ge- probeerd aan de rivier en hij wi.st dat het moat aardig klonk. Maar hij liet het in zijn zak zitten en deed braaf zijn best op zijn klomp. Daar ineens, en hij moist er niet meer van dan gij of ik, hoe het was gebeurd, zat bet fluitje hem aan de lippen en meteen 1926 1. 1 1 156 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. had hij er ook op gefloten. En zulk een vroolijk •deuntje was dat, dat de andere leerjongens en de knecht opsprongen en elkaar aanpakten en begonnen to dansen door de werkplaats, over de krullen,en de klompen heen. En daar ging de deur open van het binnenhuis, -en de klompenmakersvrouw kwam er door gedanst met haar kindje op den arm, en de baas lei zijn gereedschap neer en z,ei „Wel moeder ! zou het nog gaan ?" En nam haar om het middel, en de baas en de vrouw en bet kindj,e dansten met zijn dri-een op Joris zijn fluit. En de Was werd zoo vroolijk dat hij er bij begon to zingen met Teen stem dat de ruiten rinkinkten. „Jan Toerlezoer ! de beenen de beenen, Jan ToerIezoer ! de beenen van den vloer !" Hij zei het zelf, sedert zijn ,bruiloft had hij zulk,een vroolijken dag nieet gehad. Maar toen den volgenden dag het f luitj,e weer begon, zei hij toch , , Hoor eens, beste Joris, we zijn hier in geen concert of bal, maar in ~d,e klompenmakerswerkplaats, en daar 1hooren de voeten op -den vloer, en,de handen aan een klomp. Maar met dat al ben je een brave jongen en ik zal je recommandleeren aan een anderen baas." Nu kwam Joris bij een kuiper, dat was een vroolijke vent, die bij den wijnhandelaar wien hij zijn vaten bracht, evenzoo vaak in het -glaasje keek als er juist een vat gevuld werd. En Joris dacht, hier zou het beter gaan dan bij den klompen- maker, maar voor alle zekerheid liet hij toch zijn fluitje maar thuis. Maar hij had het even goed in den zak kunnen houden. Want met dat hij de duigen voegde voor zijn eerste vat, daar vloog het fluitje hem naar de lippen, en hij moest fluiten of hij wou of niet. De kuiper schaterde het uit van het lachen. Maar of hij al lachte en zong en danste met zijn drie knechts en met den voerman, die juist doende was met opladen, en die de vaten en de kar en het paard liet staan, den volgenden dag zei hij toch tegen Joris, dat hij maar een anderen baas moest zoeken, want bij hem was er voor dansen en spelen Been tijd, dat was goed voor de rijkelui die vaten wijn kochten ; hij echter moest de vaten maken, en had voor zingen en dan- sen Been tijd . DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 157 Nu kwam Joris bij een koekebakker. En voor hij naar hem toe ging, burg hij de fluit in zijn moeders kastje en deed de twee knippen op de eene -deur, en draaide tweemaal den sleutel om in het slot op de andere. Maar nog had hij zijn eerste pan Sinterklaasdeeg niet uitgelikt, of daar kwam, daar kwam, zeg ik, de f luit door het,dichte raam de bakkerij binnen gevlogen, en voor hij er op verdacht was, had hij gef loten en stond meteen op :de keien voor den bakker zijn deur. En zoo ging h-et hem nu telkens en overal, zoodat hij in de wandeling Joris met de twaalf ambachten en de dertien onge- lukken kwam to heeten en de bazen al de vuist tegen hem balden als zij hem in hun deur gewaar werden. En toen ahem dat voor den dertienden keer gebeurde, dacht hij, nu kon hij niet meer naar huis, en hij moest maar verder gaan, zoo ver als zijn voeteen hem wilden dragen, misschien vond hij dan wel een stad waar de menschen hem wilden heb- ben met zijn fluitje. Daar zag hij op den straatweg een ouden bedelaar in lompen strompelen aan een kruk. Hij haalde hem in, en vroeg of hij hem ook helpen kon om to komen waar hij wezen wilde? en waar dat was? En de Bedelaar zei , , W aar ik wezen moet, Joris, dat is waar jij ooh moet wezen, maar onze wegen daarheen zijn niet dezelfde". Joris zei bedroefd ,waar ik wezen moet, dat weet ik zoowaar niet ! want bij mijn ouders kan ik niet meer aan komen, en in de heele stad is er niemand die van mij wil weten, vanwege mijn fluitje, dat toch zoo aardig klinkt". „Neen", zei de Bedelaar, ,dat wil ik wel gelooven. Ik ben al zoo dikwijls de stad door gegaan en nooit of nergens heb ik zingen of dansen gehoord of gezien. Vroeger was dat anders! De Schoone Danseres in den Waterval danste naar het pijpen van -den Speelman uit het Tooverwoud, toen zongen de menschen in de werkplaats en in het huis, en 's avonds dansten zij op de markt. Maar nu heeft de kwade Reus den Speelman verstonden, en de Danseres die heeft hij opgesloten in zijn tredmolen om kiezeisteenen voor hem to malen tot gruis, daar maakt hij nachtmerries van,en muizenissen, en mokkend verdriet voor de menschen. Als er een nieuwwe speelman komt, 158 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. die de wijze weet van het Tooverwoud, staat de tredmolen stil en de Reus blaast den laatsten adem uit en de Danseres komt uit den tredmoleen,en begint to dansen naar het pijpen van den Speelman. Dan is er weer zingen en dansen overal op de wereld ! Maar zoovelen h,et beproefd hebben, niemand wist de ware wij~ze van het Tooverwoud. En dengenen die aan den Reus niet konden ontkomen, di,en is het slecht vergaan". ,, Ik ga het beproeven !" riep Joris. „I.k geloof drat ik de ware wijze wel vind ! Zeg mij den weg maar, Bedelaar !" „De weg is recht toe recht aan, stroomop Tangs ~de rivier, zoover tot het niet vender meer gaat. Houd je aan de rivier en gebruik je fluit je, dan kan het niet missen, je komt er" . En de Bedelaar ging naar de rivier en stapte in een golf, di,e werd een •glazen boot, en plukte een blad pijlkruid, dat werd een zeil en daar voer hij henen, tegen -den stroom op nog wel. joris werd vroolijk toen hij dat zag, want hij dacht, nu zou de rivier ook hem wel helpen. En welgemoed ging hij op stap. Maar daar kwamen zijn vader en zijn moeder er aan ; zijn vader heel rood en zijn moeder heel bleek, en Joris begreep wel dat zij bij zijn dertienden baas geweest waren. Zijn vader riep al uit de verte j a, spelen aan de rivier, dat kun je! Maar anders, zou ik zoo zeggen, niemendal ! Misschien wil de put jesschepper het nog eens met je probeeren, maar ik denk dat zal ook wel weer alleen voor een blauwen Maandag zijn. Kom mee naar den putjesschepper". „Met uw goedvind-en vader !" zei Joris. , Ik ga de Schoone D anseres in den W aterval bevrij den uit den tredmolen van den Reus, dat zij wederkeeren kan naar haar Waterval in het Too- verwoud. Daar zal ik voor haar op de fluit spelen !" Zijn moeder begon to schreien. „Een mensch wordt maar niet gek als hij wil !" zei de vader. , Voor mijn part moog je naar den Man in de Maan loopen, met je malle fluit. Vrouw, hou op met grienen ! Onkruid vergaat niet" . En zijn ouders gingen heen. „Ik kan er niets aan doen", dacht Joris, ,, al vind ik het nbg zoo naar dat Moeder schreit en Vader kwaad is. Ik moet nu eenmaal naar de Schoone Danseres in den Waterval". DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 159 En de rivier langs ging hij verd-er. Hij kwam de stad uit en de velden in en door een dorp en weer aan velden, altijd langs de rivier. Rechts van hem waren de dingen die stil stonden, de velden, de boomen, de huizen. Links van hem waren de dingen die bewogen, de rivier en de schepen. Hij ging zijns weegs in bet midden en dacht over beide, allerlei, dat hij vroeger nooit zoo had bedacht, -niet op de werkplaatst en ook niet aan de rivier. Hij stapte stevig door, en toen het avond wend was hij erg moe en erg hongerig en erg verlangend naar een onderdak, waar een tafel gedekt stond en een bed gespreid. Hij kwam weer aan een dorp. , , H ier dacht hij, zal ik mij n fluit maar eens gebruiken zooals de Bedelaar mij zei to doen" . Pijpend ging hij langs de dorpsstraat. De waard in de herberg hoorde hem. Hij deed zijn deur wijd open en riep ,,Speelman ! kom binnen !" De,gelagkamer was vol yolk, dat met roode gezichten laehte, at, dronk, en luidkeels zong. De waard schonk Joris een glas wijn in. Zoo nets had hij van zijn leven niet geproefd. Als vuur en honig en bloemen tegelijk was dat ! en geen moeheid nosh honger voelde hij meer. ,Hijging op de tafel staan pijpen. Allen sprongen op, de mannen en de vrouwen grepen elkan- der aan -en dansten uitgelatlen, met stampen, zwaai-en en ge- krijsch. Joris wilde ophouden met spelen. Maar de waard, die hem In het oog hield, bracht hem nog een glas wijn en toen speelde hij verder. De herbergdochter zette lekker eten naast hem en een beele flesch wijn. En hoe hij daarna speelde en hoe fang, en hoe hij in het hoof was gekomen, waarin hij wakker weird den vol- genden ochtend, daar wist hij niet van. De waard zat zijn pijp to rooken in de gelagkamer, die was zoo keurig, met bet buffet vol glimmende karaf fen achter de toonbank, en -de glimmende tafel en staelen, en op den vloer pas gestrooid zand, voor wie er dien avond to voren was ge- weest niet to herkennen. De waard keek naar Joris' pet en den stok dien hij gesneden had uit het griend Tangs de rivier, en vroeg waarom hij weg 160 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. wilde? Hij kon best blijven en weer spelen zooals gisteravond. Maar Joris zei ,, Wel bedankt ! Maar ik moet verder. Ik wil naar het Toover- woud, -en spelen voor de Schoone Danseres in den Waterval." De waard nam zijn pijp,uit den mond, zoo moest hij, lachen. „Een tooverwoud en een schoone danseres in een waterval, die zijn er op de heele wereld niet, alleen maar sli.mme guiten die er van vertellen en onnoozele halzen, die er aan gelooven. Zoo heb ik er al genoeg bier gehad. Zij konden bij mij een goed leven hebben, een jolig leven, en geld op den koop toe ; maar peen ! naar het Tooverwoud en de Danseres ~wouen zij en zouen zij. En als ze terugkwamen zonder een rooden duit op zak, zwart van den honger en op stukgeloopen voeten, dan waren zij aan het einde van de wereld igeweest, maar van geen tooverwoud -of Been danseres -in den waterval badden zij iets gehoord of gezi,en, zeiden zij en wie er hun naar vroeg then scholden zij uit. Ik merkte het gisteravond al wel, dat jij crook zoo een bent ik heb niet voor niets em herberg en twee oogen in mijn hoofd ! Maar je bevalt me en bet zou mij spijten als er van je werd wat er van die anderen is geworden. Daarom zeg A : Blijf hier ! beter kun je het nergens hebben." Maar Joris herinnerd-e zich nu het een en ander van den vorigen avond, waaraan hij niet denken kon of bet werd hem kwalijk. En achter dat guile kijken van den waard zag hij ook iets dat hem gansch ni,et beviel. Dus zei hij, bet was heel vriendelij;k gepresenteerd en hij was er wel dankbaar voor, maar hij kon bet niet aannemen, hij moest verder. En daarmee nam hij de Mink van de deur in de hand, en nog voor hij op de stoep stond, vloog een gebarsten bierkruik Tangs zijn *hoof d, dat er wel een erger barst daarin dan yin de kruuk gekomen zou zijn, had de waard hem geraakt. Hij -maakte dat hij weg kwam uit dat dorp. En weer liep 'hij den heelen dag al maar langs de rivier. En weer bego-n hij erg moe en, erg hongerig to worden, toen zag hij de torens blinken van een kasteel. Rondom was een breede gracht en de brug naar de poort was opgehaald. Het leek wel niet of-bet veel zou geven, maar Joris nam zijn fluit en begon to pijpen. Daar ging de ophaalbrug neer en,de poort ging open en een man in kleurige kleeren kwam naar hem toe die :zei, dat .1e DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 161 heer en vrouwe van dit kasteel, di,e veel hielden van muziek en aan muzikanten gastvrijh.ei-d plachten to betoonen, zijn pijpen hadden gehoord en hem een maaltijd en rust voor den nacht lieten aanbieden. De man leidde,hem door een prachti.gen,tuin naar een koe- pel, geheel met rozen begroeid, waar een ,gezelschap luisterde naar gezang, zoeter,dan dat van den nachtegaal. Schoon was de zangster en alien die toehoorden schoon. De vrouwen hielden bloemen in de handen,,de mannen hadden een houding vol waardigheid. Toen het lief elijke gezang uit was, wenkte de schoonste van alien, ;die de vrouwe van hhet kasteel zelve was, Joris na-derbij to kom,en en zei vriendelijk, dat zijn ifluitje zoo aardig had ge- kionken daareven in de verte, zij wilde bet gaarne van dichtbij hooren . Joris speelde de wijze die hij aan de rivier had gespeeld lien eersten dag, tusschen 'bet ruisehende buigende riet. En daar stond een meisj.e op uit den kring, -en ging met lichte treden Tangs hem henen naar bet grasveld dat den vijver met zijn waterval'letje en kleine fontein in bet midden omgaf, en begon to dan,sen, buigend als riet in. den wind. Joris dacht schooner kon de Schoone Danseres in den Waterval zelve niet dansen. Taen het gedaan was, zei de heer van bet kasteel, dat was werkelijk een aardig volksliedje geweest, uit den ouden tijd. En wilde Joris nu ook eens go,ed,e muzi,ek spelen ? Als hij er missch,i,en geene uit het hoofd kende, in de muzi-ekzaal waren de composities van alle goede componisten van de wereld, zoo uil den ouden tijd, als van dezen dag. Joris begreep niet goed wat de beer bedoel-de ; want hij wist niet wat een compositie was of een componist, of wat hij daar- mee doen moest, daarom zei hij op goed geluk, dat misschien een ander wijsj,e bet -gezelschap beter zou bevalten dan dit. Hij had er onderweg 'een bedacht, dat hij spelen wilde voor de Schoone Danseres in den Waterval. De heer van het kasteel glimlachte, de vrouwe giimlachte, al de gasten glimlachten, en bet meisje dat zoo mooi gedanst had lachte. De beer van het kasteel zei ,, Dat is waarlijk allerliefst naief !" Joris werd zoo verlegen, dat hij niet wist waarheen hij kijken zou. En de heer van het kasteel legde hem uit dat, zoo 162 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. aardig als hij speel-de, het toch nog in de verste verte niet goed genoeg was voor de beroemde danseres, die enkel uit scherts een weinigje had willen dansen op zijn fluit, daareven. Vele jaren van ernstige studie, en een beter instrument dan zoo een rieten fluitje zouden noodig zijn yoor zij er ooit aan zou kunnen denken toe to laten, dat hij haar dans begeleidde. Hij vroeg Joris of hij niet naar een goeden meester wilde in de stad? ,, Ik wil", zei Joris, want hij zag nu dat zij hem verkeerd begrepen hadden daareven, „naar de ware Danseres in den Waterval die de booze reus gevangen .houdt in zijn tredmolen. Ik wiI haar gaan bevrijd1en met het ware deuntje van het Tooverwoud". „Toen zagen de gasten elkander aan en de een zei, hij meent een mallemolen ! en de antler, hij loopt zelf met, molentjes ! en ide derde, ik !ken den, reus, hij is een heel geschikte reus, en dat meisje dat hij aan het werk heeft gezet, heeft het heel best bij hem, maaar zij wil liever lu;ieren, dat is de zaak, en dit landiloopertje wil haar natuurlij,k helpen aWeren." En toen z,agen allen hem aan, en de ggez.ichten, die eerst zoo vriendelijk hadden gestaan, werden zoo lang en zoo strak, dat Joris wel begreep, hier was zijn plaats niet en hij moest maar dadelijk weg gaan. En de man in de kleurige kleeren bracht hem weder naar de poort en deed die achter hem op den grendel. En Joris ging vender, en voelde nu pas goed hoe erg hongerig hij was en hoe erg moe. En het werd al donker en nergens zag hij een huis. Hij liep voort langs de rivier, die gaf nog licht langs het zwartige riet. Eindelijk zag hij in de verte een grooten glans hoog en breed en naar een schoone spits opstrevend als een poort. Hij hield daar op aan en kwam aan een kerk. Juist doofde het licht in het boogvenster en de menschen gingen heen ; de koster stond voor de deur en stak den sleutel er in om to sluiten. Joris dacht, het zou niemand hinderen als hij in een kerk- bank sliep ; en hij vroeg den koster of dat niet mocht, want hij was zoo moe, hij kon niet verder. De koster hield zijn lantaarn in de hoogte om hem to bezien. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 163 „Jij bent een brutale jongen! en wat .doe je op den straatweg zoo laat?" ,, Ik ben op weg naar het Tooverwoud", zei Joris. , Daar wiI ik muziek malken voor de Schoone Danseres in den Waterval". De koster hief beide handen in de hoogte, met de lantaarn in de eene en den grooten kerkesleutel in de andere. , , Jongen !" riep hij, , , wie heeft je betooverd ? Weet je dan niet, ongelukkige knaap ! dat het Tooverwoud het voor- portaal is van de He], en de Schoone Danseres de eigen grootmoeder van den Duivel ? Maar dat zal niemand van Koster Zebedeus zeggen, dat hij een mensch in het verderf heeft laten loopen en hem niet tegengehouden ! Naar het Tooverwoud en de Danseres ga je niet, dat zeg ik je! Dat zal ik je wel beletten ! Ik zal je redden of je wilt of niet, dat is mijn kosters-post en plicht ! Onder den toren met jou van- nacht, daar zul je wel op betere gedachten komen !" En daarmee zette hij zijn lantaren op een; zerk van het kerk- hof en ,greep Joris stevig in den kraag. De koster was geducht sterk, en zijn groote knokkels en zijn groote kerksleutel deden Joris een pijn in den nek, dat hij het wel had kunnen uitschreeuwen. In zijn angst greep hij naar zijn fluitje. En pas klonk dat, of de koster liet hem los. Joris maakte dat hij weg kwam, loop je niet zoo heb je niet, en onder het loopen bleef hij op de fluit spelen uit angst dat de koster hem na zou zetten. Maar hij hoorde niets. En toen hij eindelijk omkeek, daar zag hij bij den schijn van den lantaren den koster op den been staan, met het andere in de lucht, alsof hij erg dansen moest, maar volstrekt niet wou, om den dooden dood niet ! Daar had Joris schik in en hij begon to pijpen zoo vroolijk als hij kon, om den koster aan het dansen to waken, net zoo lang tot hij hem een zwier zag nemen, en daarheen tollen over het kerkhof of het zoo hoorde. En toen ging hij een plaatsje om to slapen zoeken tusschen het riet langs de rivier, want een ander bed wist hij niet voor den nacht. Hij schikte zich tot liggen zoo goed en kwaad als het ging, daar voelde hij iets hards tegen zich aan, en wat zat daar in zijn zak ? een home brood en een honk ham! die had de herbergdochter er in gedaan, terwijl hij sliep. Toen hij dat op had was hij weer welgemoed. Hij dacht : ,Morgen verder ! 164 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. de Schoone Danseres in den Waterval bevrijden zal ik, en in het Tooverwoud kom ik". En hij !sliep in of hij in zijn bed lag thuis. Hij wend wakker van een karekiet die zong: ,Karekiet, karekiet, verslaap je niet, Joris in 't net !" ,,Dank je wel, karekiet !" zei Joris. Hij voelde nog wat kruimels in zijn zak, die presenteerde hij het vogeltje, en het pikte die op uit zijn hand. De zon ging juist op, de rivier glinsterde. Welgemoed stapte Joris. De weg begon hier to stijgen, al hooger boven de rivier, -en het water al sneller to stroomen alsof het van een verre hoogte kwam ; daaraan merkte Joris dat hij naderde tot het steile, waar het niet verder gaat. Maar :hij zag de steilte nog niet en nog minder den blauwen schijn van een wood tegen den hemel, en begreep dat hij flink aan moest stappen om er to komen voor den nacht. Daar hoorde hij aan den kant van den weg flauw kermen en schreien. Hij ging kijken, en daar zat aan den berm een vrouw met een ziek kind op den schoot. , Waarmee kan,ik helpen, moedertje ?'' ,, Och !" zei-de de arme moeder, ,als ik dat maar wist ! Maar bij zooveel dokters als ik al geweest ben, Been een weet raad voor mijn kind!" ,, Ik kan niets anders dan op de fluit spelen, " zei Joris, „maar dat wil ik van harte graag doen. Wie weet, misschi,en helpt het." Hij ging zitten naast de arme vrouw, wie de tranen over de wangen liepen, omdat het kind weer zoo kreunde, en speelde zooals het hem op dat oogenblik in bet hoofd kwam, een wijsje dat enkel medelij ~en troost,en hoop en op,het laatst blijdschap was Toen hield het zieke kind op met kreunen, zijn oogen gingen open, Whet lachte eens tegen zijn moeder, h,et gleed van haar schoot, het begon to dansen. En lachend door haar tranen,been riep de moeder „O lieve Speelman, je ih-ebt mijn kind gezond gespeeld en mij heel !en al gelukkig ! Dank je wel, Speelman met je mooie fluitje !" Het was de eerste keer, dat Joris zoo iets hoorde. Niet wei- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 165 nig blij was hij er mee ! En het leek hem zelf ook of zijn fluit mooier klonk dan vroeger. Zoo klom hij vroolijk verder op den al steileren weg. Hij was peen eindweegs geklommen, daar zag hij een man voorzich uit gaan, die droeg een pak op zijn schouders, zoo zwaar, dat hij heelemaal naar den grond gebogen hep ; en hij kon haast niet meer voort. Hij haalde den man in en vroeg, of zij niet samen zijn pak wilden dragen ? ,,Dat is het juist," zei de -man en izuchtte of zijn hart zou breken. ,Dat kan niemand dragen dan ik alleen. Wie mij hel- pen wil, maakt het nog maar zwaarder." „Dan zal ik tenminste eens voor je spelen," zei Joris. ,Wie weet of dat niet een beetje helpt." En terwijl hij naast den man voortging, began hij to pijpen, een moedige wijs, waarop het goed marcheeren was. En terwijl hij speelde, richtte de man zich op, een weinigje eerst en toen al meer, tot hij zoo recht was als een kaars. En dat groote pak, dat was nog maar een heel klein,pakje, dat remand gemakkelijk met een hand dragen kon. De man wischte zich het tweet van het gezicht en haalde adem en riep ,, Beste Speelman, je hebt mijn last licht gespeeldd ! Moge het je goed gaan, Speelman met je mooie fluitje!" Toen werd Joris nog blijder, want die was nu al de tweede 'die zijn fluitje mooi vond en wien hij goed had :gedaan met f luiten . En nu leek het hem niet maar zoo, maar hij hoorde het heel duidelijk dat al weer mooier dan daareven zijn fluitje klonk. Hij klom vender en achter zich hoorde hij den man welge- moed st appen . De weg werd nog steiler, de zon zonk al lager, Joris dacht, het zou wet een wonder wezen als hij nog voor den nacht in het Tooverwoud kwam. Daar hoorde hij geschreeuw -en schelden, en hij zag twee mann,en, die vochten of ,zij elkaar wilden vermoorden. Hij begreep wel, dat -zij naar woorden niet zouden hooren, dus begon hij maar dadelijk to spelen op zijn,.fluitje, een zachte, ernstige wijze. En de eene, -die den arm opgeheven had om zijn vijand met 166 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. zijn smidshamer,de .hersens in to slaan, li-et den arm zakken, en de andere die hem zijn slachtersm.es yin het lijf wou steken, trok zijn hand terug, en toen zagen zij,elkander aan, en daarop staken zij elkaar ode hand toe. Arm in arm traden zij op Joris toe. ,,Beste Speelman, je hebt ons weer goed op elkander ge- speeld. Geluk !en voorspoed. Speelman met je mooie fluitje !" Toen was Joris zoo blij als een angel. Want dit was nu al de derde maal, dat mensehen zijn fluitje prezen, en dat het hun goad deed, en hij daoht : , Zeker vind tk nu ook .de ware wijze die de Schoone Danseres verlost uit den tredmolen." En zelf moest hij het zeggen, terwijl hij o.pni,euw begon to pijpen zoo mooi als zijn fluit nu klonk, had hij niet gedacht, dat ooit op daze wereld een fluit kon klinken. Daar hoorde hij peen kraken en knarsen -en knerpen, als of een wagen zoo zwaar geladen, dat de paarden hat haast niet meer konden trekken, iholderdebolderde over de keien. En hij was waar het niet meer verder gaat, en daar zag hij den tred- molen met och acme ! de Schoone Danseres er in, die treden, treden moest, en haast niet meer kon. AUGUSTA DE WIT. (Wordt vervolgd.) OUD-PERZISCHE KWATRIJNEN. I. A1 leeft gij eeuwen, uit al lust en kwelling Blijft enkel van u over een vertelling ... Zorg als een wijs man voor een schoon verhaal ! Zijn duurzaamheid zal zijn uw oord,eelvelling. II. Van dit compas is Liefde 't middelpunt Al deter werel,dronden midddelpunt. Wij staan verstrooid langs honderdduizend banen Elk heeft zijn eigen weg naar 't middelpunt. De helderziende ziet in andren meer Dan in zichzelven : spiiegels luistren teer. Beter gezegd : die man is i,eders meerdre, Die in all-e andren kent zichzelven weer. 168 OUD-PERZISCHE KWATRIJNEN. Al,smaakt gij werel,ds lusten heel uw leven - Al rust ge in uw liefs armen heel uw leven , Straks zal.het uur slaan, dat u wakker ischrikt, En een vervlogen .room is heel uw leven. V. Gistren kwam 'k hier, en heb niets afgedaan. Ik vond vandaag geen tijd ter markt to gaan. Morgen vertrek ik, en geen koop gesloten ... Tot schade en schande slechts lei ik hier aan ! VI. Minnen en achterhou.den gaat niet saam. In Liefdes brand zet hart en huis of praam U in uw blinden hoek, verrijg u-w oogen, Gij die geen klink of rits veelt in uw -naam VII. De minnaar, naar al minnaren belijden, Stij.gt a1door eenzamner uit lust,of lijden De zon werd werelds zuiver vlammend hart, Vandat hij eenzaam gaat voor alle tijdden. OUD-PERZISCHE KWATRIJNEN. 1619 Wie looch,ent dat het leedge kan bestaan ? Kom, zie mijn buidel, en geef op uw waan l Vraag naar mijn staat bij 't beurzensnijdersgilde Al jaren sta 'k voor hen in schaamte ontdaan. VIII'. Die zijn trouw deel van tranen heeft gekregen, Oogst van dit leven een volleren zegen. Verblijd u dat uw jonkheid heeft geweend Niets is bevruchtend als de lenteregen. X. Minnaar en monnik verzucht om U in kwalen. Of Ge aanneemt, of Ge afstoot -, 't is den vermalen. Den den verteert Uw onverschilligheid ; De ander verschrompelt voor Uw oogestralen. XI. De melodie beluistrend schrikt het blinde Hart in het hart van Gods geheimen ziende .. . O Levens zangwijs, renpaard dat de ziel Vleuglings ontvoert naar 't huis van haar Beminde 170 OUD-PERZISCHE KWATRIJNEN. XII. Die groot is, maakt zich klein zonder verneedring. Volgroeidheid is tot alle ding beveedring. Zoo gaat de Vader met ons kindren om, En spreekt onze eigen taal in Zijn verteedring. XIII. Bodemloos gaapt de put -der wereld open Voor 't eindloos touw dat uw ibegeerten knoopen. Al weef t gij 't kleed uws levens nog zoo lang, 't Reikt nooit ten voeten uwer reuzge hope. XIII'. Mijd al vertoon. Hij die gelooft, bedrijft 't Goode in zijn donker waar het best beklijft. Gij weet : geen zaad dat kiemt en vruchten grootbrengt, Als het niet under de aard verheimlijkt blijft. XV. 0 tuin, o kooi van deze wereldzaal, Waar lust als leeuwrik zong en naehtegaal ... ' k Was hier van morgenrood tot avonddonkren .. . En ik berinner me eenen ademhaal. OUD-PERZISCHE KWATRIJNEN. 171 XVI. Die Gods wijn dronk tot Hem zijn oogen zagen, Heeft woord,en niet om van Hem to gewagen. Die een tong heeft, hem is 't gezicht ontzegd. Die zag, met stomh,ei,d wordt zijn mond geslagen. XVII. Verlief op goud nooit : zijn bezit laat bang Zij;n dorst naar al meer goud wurgt levenslang, En groeit vlak v6or den dood aloverweldgend, Als schaduwen lengen met zonsondergang. XVIII. Niet veel is 't wat de wereld om u gaf . Zij zal u amper missen in uw graf. Uw dood zoo zeer omslachtig in uw oogen De wereld ,duet hlem in een omzien of. XVIIII. Zoolang uw hoofd nog op uw schouders staat, Denk niet dat Gods geh,eim u ,opengaat ! Door morgengrauw gelaat en blo-eden tranen Breekt uit het hart der waarheid dageraad. 1926 I . 12 172 OUD-PERZISCHE KWATRIJNEN. xx. Zoolang ge uw hart aan aarde of hem,el bindt, Hoop niet dat gij den schat des levens vindt ! Gij zegt : , Niets hoop ik meer van dood of leven !" ... ? Stil, dat joist is het hopen dat begint ! XXI. Een stag voor 't eind, en zaden ongeteld Van hartstocht kiemen in dit vleesch bekneld .. . Waar vind ' ik ruim genoeg een plek in de aarde Voor dit oud hart dat van begeerten zwelt ? XXI I. Met inzicht maakt zich Liefdes eedgenoot Los uit all-e andre banden die hij sloot. Elk oud wijf kan den dood gedwongen sterven. Sterf gij als man vrijwillig uwen dood ! XXI II. Achter den wijze, in Gods vizioen verzonken, Stuift zwerm nietswaardgen in verblindend vonken De pijlen van dit wereldsche raket. Elk weet hoe kort van dduur, hoe laag zij flonken. P. C. BOUTENS. RUDOLF STAMMLER 19 Februari 1856 19 Februari 1926. Een inzender in het Weekblad van het Recht ') is bereids de aandacht van den belangstell-enden vakman erop komen vestigen dat over eenige weken Rudolf Stammler to Wernige- rode in den Harz, het schilderachtige stadje met zijn mooie stadhuis aan den voet van de burchtrots der Stolberg's, den leeftijd van 70 jaar hoopte to bereiken. Terecht heeft, in een warm :gestelden oproep, Prof. T. Tarnheijden to Rostock gewezen op de hooge plaats, die Stammier toekomt onder de thans levende beoefenaars van de wijsbegeerte des rechts. Het is inderdaad niet overdreven, to spreken van een nieuwen adem, door den f eestvierenden hoogleeraar aan het stiefkind uit de rei der rechtswetenschappen ingeblazen. De onwijsgee- rige kwart-eeuw, die (laat ons zeggen :) sedert Eduard Von Hartmann's dood de verschoppeling h-et leven had zwaar ge- maakt, het is Stammler bovenal, met wren en door wren zij haar einde heeft genomen. Reden genoeg om, in een orgaan als dit, een bescheiden woord aan zijne feestviering to wijden. ,,Een bescheiden woord". Nog is voor wie, buiten een vak- schrift, aandacht wil zien geschonken aan bespiegeling omzich- tigheid geboden. Dat geldt in dubbele mate het werk van een Kant-vereerder uit die Marburgschool, waar, anders dan onder de eerste gidsen der nieuwere Kantianen, pakkende in- kleeding van het weeropgewekte gedachtenstelsel niet bepaald de hoofddeugd is geweest. In vierdubbele past het op eene 1) No. 11423. 174 RUDOLF STAMMLER. reeks geschriften 1) wien vervaardiger nooit ertegen heeft op- gezien, ongewone god achtenonderscheidingen, uit to drukken in -een' verrassenden woordenschat. Het geduld dier lezers zal in de bladzij,den, die hier volgen, het best worden ontzi;en, zoo de schrijver tot enkele grep{en zich bepaalt. Ten einde. zoo bbeknopt m,ogelijk de beteekenis van Stamm- ler's levensarbeid inleid-end saam to vatten, ga dit paar oordee- len voorop. Hij heeft met beter gevolg dan anderen, dank zij (naar zich vermoeden Nat) gelukkiger gaven, den nadenken- den rechtskundige genoopt, zich nog eens to bezinnen op de juistheid van tweeerlei voor-on-derstelling, waarin, achtereen- volgens, di,e nauwgezett,e vakgenoot zich argeloos had laten verstrikk,en. De eene, de vroegere, was de bekend,e gevolg- trekking, voorbarig afgeleid uit het ongeevenaarde slagen van nicuwer natuurbeschrijven, volgens welke in i-eder weld van onderzoek, ook in „waardeeringsNvetenschap" als rechtsge- leerdheid en zedekunde, aan slotsommen van algemeene -en noodzakelijke geldigh-eid slechts vigil to denk,en, door wie op h-et voorwerp zijner studie d-en bilk richtte,en den voet la.ngs den weg van Galil,eo Ga'lilei, van Isaac Newton en van Charles Darwin. De andere uit dat paar vaoronderstellingen, in zeke- ren zin alreeds veel ouder, maar als t,erugslag op sommige aanwendingen der evengenoemde toch ook weer jonger dan zij, kkwam hierop neer : voor zoover stellige gedralgsregelen 1) Stammlers' hoofdwerken zijn ,Wirtschaft and Recht" (4de uitg. 1921), „Die Lehre von dem richtigen Rechte" (1902), ,Theorie der Rechtswissenschaft" (1911), ,Lehrbuch der Rechtsphilosophie" (1922). De hem gevraagde bijdrage over ,Wesen des Rechts and der Rechtswis- senschaft", bestemd voor het encyclopaedische werk der firma Hinneberg ,,Die Cultur der Gegenwart, ihre Entwicklung and ihre Ziele ", schonk in 1908 hem gelegenheid, den inhoud der eerste twee hoofdwerken saam to vatten tot een overzicht. Dat in het hier volgende de bewijsplaatsen haast uitsluitend den twee zelfden werken zijn ontleend, ligt vooreerst hieraan, dat, met name in tegenstelling tot het derde, die beide door hun' grooteren rijkdom van voorbeelden begrijpelijke resumptie voor leeken vergemakke- lijken. Waar nog bijkomt, dat de critiek van Lorenz Brutt, op wier weer- legging dit artikel uitloopt, het derde en het vierde hoofdwerk nog niet in het oog had kunnen vatten. De hier geuite klacht over de geringe aantrekkelijkheid der geschriften uit „de Marburg'sche school" doelt vooral op haar ethisch standaardwerk ,,Die Ethik des reinen Willens" van Hermann Cohen (2e druk 1907). RUDOLF STAMMLER. 175 van recht en gewetensplicht verlangen to worden aangevuld of omgebogen in -naam eener algemeenere waarh,eid, die erboven uitgaat, mooet d,eze zijn ver vat in richtsnoeren ter onderwijzing van bepaalde daden of nalatingen, door een iegelijk -onder aan- toonbare omstandigheden in acht to nemen. Over elke dier twee voor-onderstellingen volge nu een toelichtend woord ; over de eerste een beknopter over de tweede een , wat meer uitgewerkt. Als het meest recht toe recht aan doordacht en tevens als den vermaardsten onder de vormen van het eerstv,ermelde dier twee leidinggevende aanvangso-ordeel,en, koos Stammler wat hij onder wel wat eenzij,dige naamgeving ,het Marxisme" doopte, „de al,verstoff-elijk,ende opvatting der geschiedenis", gelijk hij het ding met een reeds van vroeger bestaanden term bepaalde. 1) Volgens die historieduiding, met zijne oogen gelezen, ,, is geheel het geestelijke bestaan van ee.n yolk verder niets dan een weerschij:n van de daar in zwang zijnde huishou- delijke voortbrenging en verdeeling der tastbare benoo,digd- heden". ,,Mitsdien" (zoo gaat hij voort) ,benoemen hare aan- ,,hangers alle verschijnselen van gezam.enlijk,denken, voelen, „willen, die een bepaald beschavingstijdperk kenmerken, als een bovenbouw van h,et daar aanwezige vermogensleven. Die «~oordenkeus berust op d.e uitgesproken verzekerdheid, dat ,,d,e volkshuishouding den mannen der wetenschap het e,enig werk,elijke aan ons samenleven biedt, wat zij op hunne manner benaderen kunnen. De feiten in bet bewustzijn van dat leven zijn slechts weerkaatsingen zijner verhoudingen van yoort- ,,brengen en ruilen, daaruit gesproten, daardoor bepaald. Wer- ,,den eenmaal goederenaanbouw en verkeer in hunne wet- , matige verscheidenheden doorzien, dan heeft men daarmee ,„tevens de verklaring d,er,gezamenlijke d,enkbeelden, die van „dat oen en ander slechts de gedacht~e af-drukken zijn." , , Andere zull,en de voorstellingen van goed en kwaad bij een , , zwervend herdersvolk wezen, dat slechts gemeen verbruik ,,der achterden bezochte grasvlakten kent, dan die een boer ,,zich vormt, gezeteld op zijne vast-omgrensd.e eigen hoeve. 1) ,Sozialer Materialisrnus". Inzonderheid P. 28. ,,W. u. R. " (1921). P. P. 23 & v.v. 176 RUDOLF STAMMLER. , , Af wij kende weer van 's landsman's f atsoen is het eergevoel ,,van den groothandelaar, den klein-burgerlijken ambachtsman, „den plunderenden roofridder. De godsdienstige beeldvorming „van een jagers-, -of visschers yolk is noodwendig ongelijk „aan hetgeen Ge op dat gebied ontmoet in een verder voortge- „schreden gemeenebest met fabricaa,dje voor de markt, met „vrijheid van beroepen en van omzet. En pas bij nog weer „hoogeren bloei van landbouw, nijverh;eid en handel vermogen ,,kunst en wetenschap met kracht omhoog to stijgen". Wat echter sterker nog dan al die stellig-verzekerende betoogen de afkomst dier Marxistische geschiedbespiegeling ulit dweperij met misverstane natuurkennis in het licht stelt, het is (naar Stammler oordeelt) doze ontkennende slotsom van Marx : , zijne leer eischt niets ; zij stelt slechts vast en wil op de wijze der natuurvorsching doen kennen wat zich of speelt in de maatsahappij" '). Zoomin als Oalilei aan de na tuVr de wet der traagheid heeft opgelegd, of Newton de valwet aan den losgel aten steen, of Darwin de wet van het overleven der levensvatbaarsten aan het rijk der dieren en der planten, wil zijnerzijds ook Marx (zegt Stammler) anders dan als koel toeschouwer zich gedragen met opzicht tot hetgeen geschiedt in eene ondernemende, sparende en arbeidende menschen- wereld. Ons eenig mogelijk handelen op dit gebied ziet hij in de nauwgezette waarnemingen en het tijdig doeltreffend in- grijpen van den vroedmeester, die de dochtermaatschappij helpt geboren worden uit het moederlichaam, waarbinnen zij is gerij pt . Daar hebben wij dus, in hare bekendste gedaante de eerste der twee nieuwerwetsche aanloopshypothesen, tot wier her- ziening Stammler zijne tijdgenooten met nadruk heeft aange- spoord en tevens met vernuft op een nieuwen weg geholpen. Welke weg dat is geweest ? Er zijn (dus schreef hij) 2) ten slotte twee weerleggingen van den ,socialistischen" bouw der histo- rie mogelijk, die inderdaad geacht mogen worden hout to snij,den. Met de eerste to kenschetsen, vat hij blijkbaar de beroemde critiek in het oog, die, op anderer vborgaan, maar onder ongeevenaarden bijval, Paul Barth op het Marxistsche 1) „Eodem" P. 47. 2) „Eodem" P. P. 60/1. RUDOLF STAMMLER. 177 beeld van ons saamhoorig verleden heeft geoef end '). Zij stelt in h,et ficht dat -de natuurwettelijke groei der gebeurtenissen in onze volkshuishouding op menig bijzonder punt een andere is geweest, dan de Marxisten teekenen. Uit di,en hoof de loochent zij de ter andere beweerde strekking des samenlevens om aan to loopen op bezit en voortbrenging in gemeenschap, op breuke met enkelingsgoed. Slechts laat zij -de grondgedachte ,der tegen- partij onaangevochten staan. Maar die tweede, de in zijne oogen alleen rechtmatige manier, -die dan ook zijne eigene is, gaat bijzonderheden voorbij, om het geheel der onderhavige leer to toetsen op hare rodekunstige waarde 2) . Hoe dan neemt daarbij Stammler zij,n weg ? Zeer eenvou-dig. Ret is,ermtee als met het ei van Columbus. W at (merkt hij aan) door den Marxist wordt voorgesteld als bloot gevolg, het is alreeds onmisbaar als bestanddeel in het volledige beeld der oorzaak. De leer, hirer onder h,et ontleed- mes, gaat ervan uit, dat voorziening in stof f elijken nood, ver- bonden m,et den ruil ider daartoe strekkende hulpmiddelen, geheel het geordende samenleven ten grondslag strekt. Een bepaalde staat dus der volkshuishouding brengt volgens haar de daarbij zich aanpassende rechtsorde mee. Dat is to zeggen (dus mag het besch,eid hier luiden) : niet een gegeven trap zonder meer in de opkomst van eens yolks kunstvaardighei!d bij natuurrbeheersching. De vondst, die een Veddah gezin zijne inzamelingsnijverheid vergemakkelijkt, brengt nog geen recht to weeg. Neen ; maar de volkshuishouding naar wier leest eerie passende rechtsorde zich voegen zal, zij onderstelt altijd gere- geld samenwonen 1), samenwerken, hetzij dat de , regelen", waarbij bouw en leven van zoo'n lichaam hunnee vasth,eid vin- den, den eenling verplichten, onaf hankelijk van zijne inwilli- ging (.dat zijn de rechtsgeboden), hetzij dat hun slechts het karakter toekomt van,gezamenlijk beklonken richtsnoeren voor wederzij dsch gedrag, wederzijdsch ontzien, wederzijddsch die nen en helpen "i) . Wel verre dus van ooit een eigen bestaan to kunnen leiden buiten recht om, wordt elk maatschapppelijk 1) „Die Philosophie der Geschichte als Soziologie" I (1915) laatste gedeel te. Cf. „W. u. R. " (1921) P. P. 63/4. 2) ,W.u.R." (1921) P.P. 75 & v.v. 3) „Eodem" P. P. 137, 146, 280. ") „Eodem" P. 120. 178 RUDOLF STAMMLER. stelsel van grondbewerking, warenvervaardiging, go deren- verkeer pas -door eene rechtsorde met daarbij behoorend ka- rakter mogelijk gemaakt. Er is hier noch louter veroorzaken aan den denen kant, noch bloot gevolg zijn aan den anderen. Beide termen, veeleer, moeten worden gedacht als elkaar bepalend gelijk dat inhoud en vorm doen eener zelf.de zaak. Kortom : het maatschappelijk leven vindt in het recht en de , , normen" van overdengek-omen goedvinden zijne gestaltenis, in het, aan verlangen-bevrediging dienstbare samenwerken der dus op hunne paden gewezen enkelingen en groepen zijne huishoudelijke bestaansmogelijkheid 1) . Doch op wat wijze (deze vraag lag voor de hand) dan wel het bi,nden,de gezag verstaan dier rechtsgeboden, die U en mij onze wegen heeten to toonen, afgezien van alle instemming ? Dat een aanvaarde raad zijn ontvanger verplicht, laat nog zich hooren. Maar een dus genaam-d overheidsbevel, dat hem niet smaakt, misschien zelfs ergert ? Hoe daarvoor aanspraak op gehoor- zaamheid to maken ? Hoe zoo menig ,, Gij zult niet begeeren" gerechtvaardigd in het geweten der begeerenden? Hier is het punt, waar Stammler meer dan ergens vierkant de eigenlijke grondgedachte van de eerste der twee door hem ontrafelde voor-onderstellingen weerspreekt ; to weten : zijne handhaving der mogelijkheid van gelijk of ongelijk hebben bij goed- en afkeuren, en dat is het aangezicht dergenen, die waarheid slechts. in beschrijven en verklaren grijpbaar -, maar op het stuk van waardeeren niet ter plaatse achten. Zijn scherpzinnig betoo.g to dier zake heft hiermee aan : Wie nauwgezet zich rekenschap poogt to geven no-pens den inhoud van ons bewustzijn, kan kwalijk ervan tusschen to erkennen, dat deze, bij de vraag naar hetgeen de toekomst brengen zal, zich laat ontieden in twee onderscheidene gedachtenrichtingen. Er is, ter gene zij, het louter wetenschappelijke inzicht, dat de gebeurtenissen in het ronde poogt to verstaan als , natuur", met andere woorden, aandenknoopt door oorzakelijke bepaald- heid. Daarnaast intusschen opent zich, bij de gedachte aan menschelijke daden, de mogelijkheid, zulk geschieden op to vatten, niet als geheel van onontwijkbare natuurverschijnselen, 11 ') Zie de polemiek tegen Wagner , Eodem" P. P. 195 & v. v. Verg. Die Lehre von dem richtigen Rechte" (1902). P. 605. RUDOLF STAMMLER. 179 maar als door menschen aan to wenden middelen ten dienste, telkens, van eenig vooropgezet doelwit') . Dat, van lien tweeerlei kijk op hetgeen er staat to wachten, de eerste wezenlijk weten binnen ons bereik brengt, , weten" in den zin van algemeen en noodwendig geldende ervarings- oordeelen, zich onderscheidend van Uwe of mijne louter- persoonlijke invallen en voorstellingsschakelingen, kan slechts met woorden, maar niet ernstig worden in twij fel getrokken. Wie de schouders ophaalt -voor den zegetocht der jongere natuurvorsching, loochent bet licht der zon bij h,eld,eren dag. Als voorwaarde tot de mogelijkh,eid dier reeks triomf en, bezit, met name, de erk,enning der , ,wet" nopens bet behoud van arheidsvermogen eene blijkbaarheid, die alle gescherm met ni,et-weten-alsr-ons-onvermijdelijk-laatste-woord to boven gnat 2) . Anders echter schijnt bet aanvankelijk gesteld met bet goed recht der vastere zekerheid, waarop bespiegeling over doeleinden en middelen veelal durft staat maken. Daar is de schare .ni,et gering, die wat er , slotsom" heet, ten hoogste be- stempelt als uitspraak in eene vraag van smaak. Doch daar on_tmoet zoodanige geestesrichting bij Stammler een onthaal, d,-.t van verschil in z,ekerheidd tusschen , tweemaal twee" en kwaad is kwaad" kortweg niet hooren wil. Waarom (dus wil hij vragen) zou er niet gelukkige beslis- sing, gezonde keus uit goed en kwaad zijn in even vollen vrij- dom van oogenblikkelijk bloot toevallig begeeren des genen die het oordeel velde, als er tegenstelling is van onbevangen weten boven bevooroordeeld dol.en uit gelijkhebberij, jaloerschheid, roemzucht zelfs in kringen der natuuronderzoekers? 3) Geen grond tot wank,el,en ddunkt op bet eerste gebied hem gangbaar, of hij maakt zich sterk U iets soortgelijks aan to wijzen op bet andere. Men toont ons aan, hoe , algemeen gebiedend" ver- maan der zedekunde, let men op zijn' inhoud, verschilt van yolk tot yolk, zich wijzigt tussch,en gisteren, heden en morgen. Doch geldt (zoo spot hij) niet iets,dergelijks van menig weten- schapp,elijk vermoeden, to danken aan doorvorschers der levenlooze,en der levende natuur? Men wijst erop, ,ho,e,dikwijls ') „W. u. R. " (1921) P. 335. 2) „Eodem" P. 343. 3) ,Eodem" P. P. 353 seqq. 180 RUDOLF STAMMLER. de richting van ons doelbeoogend willen afkeurenswaardig wordt geacht, al bevinden wij tevens dat de veroordeelde dader (gezien zijn verloden en zijne omgeving) niet anders da,n dat kwaad bedrijven kan. Maar (waarschuwt Stammier) ook als twee geneesheeren het ondens zijn over de ziektegeschiedenis van hun kranke, is dan de vraag : wie hunner zakelijk gelijk heelt ? deswege minder scherp to onderscheiden van deze tweede, of onder zijne bijzondere omstandigh-eden, de dolende vakman zijne vergissing had kunnen ontgaan ? 1) Men tornt, ten slotte, wel gaarne aan den niet of to wijzen eisch, dat elke worp naar het ter plaatse juiste recht des oogenbliks, zal hij in waarheid mogelijk zijn, een onwrikbaar doelpunt moet ver- langen 2) . De vordering wordt niet ontkend. Slechts richt zich de aanval op de onvindbaarheid van haar voorwerp. Hoe (vraagt men), in den bajert,der meeningen over plaats en kleur dier poolster, to komen tot redelijke overeenstemming met opzi-cht tot haar ? Nogtans : ook zoo laat onze schrijver zich niet ontmoedigen. Ret felt, dat dus genoemde , opperste idealen", zoo men kunne gedaanten bij ongelijk-e menschen- .groepen vergelijkt, veelszins uitdenvallen, staat (geeft hij toe) even zeer boven verdenking, als dat zij wisselen, opkomen en ondergaan in den loop der historie. Bewijst, intusschen, die verbrokkeling dat verdwijnen, wat men erm.ee wilde waarma- ken : de volstrekte,onbestaanbaarh,ei-d van zulk teen doelpunt ? In geenen deele. Hoogstens duiden zij op de hinderpalen, diie tot heden beletten het to ontdekken en, betoogend, vast to stellen 1). Hier weer komt Stammier de reeds eerder bij her- haling ter hulp genomen evenwijdi.gheid van pas tusschen de twee gedachtelijnen, die hij zoo bij herhaling vervolgde naast elkaar. Het is buiten kijf (zoo geeft hij ons to lezen) dat ook de richtlijnen voor juiste kennis en oorzakelijk doorgronden van natuurverschijnselen uiteenloopen -en uitoenloopen moeten, ja, zelfs, dat de strijd der meeningen over wetenschappelijk houd- baar beschrijven en verklaren van natuurverschijnselen heel wat veelvuldiger, moeilijker en hardnekkiger placht,en pleegt to zijn dan over practische grond-ideeen van menschelijk 11) „Eodem" P. P. 370/1. 2) „Eodem" P. 552. 3) ,,Eodem" P. 453. RUDOLF STAMMLER. 181 willen en handelen. Heft, evenwel, de niet of to wijzen on- standvastigheid van den inhoud onzer algemeenste natuurken- nis de denkbaarheid van mogelijk wetlen to then opzichte niet op, hoe zou het dan anders moeten, waar het geldt de ge- dachte van een voor zich zelf sprekend ideaal der-samnenwer- king-in-maatschappelijk-verband, , als rechtmatig to handhaven tegenover de onmiskenbaar verscheidlenheden van inhoud en strekking onzer practische gedragsregelen ? 1) „En dus" (zo,o zal wellicht eenzij-dige oorzakelijkheids- preekerij dat pleidooi voor to zoeken waarheid-in-ideaaldienst vertolken) „jerug tot het , redelijke natuurrecht" ! terug tot ,,den pruikentij,d,eer Bergbohm zich gevleid had, dat gansche , ouderwetsche nest in dens voor goed to hebben uitgehaald ! ,,en vrij,e baan op nieuw voor -opgeschroefde aanbeveling van , all,erlei geboden, thans en hier gepast,of to verlangen, in naam ,,van ldusgenaamd , algemeen mensch,elijke" beginselen en ,,behoeften" 1). Met Uw verlof (zal daarop het bescheid van Stammler luiden) zoo'n kras „of het eerie, of- het dndere" is pier niet. Wij hebben tusschen het uitsluitende dood blijven op stellige gebruiken, vonnissen, wetsteksten -en het even eenzij- dige zweren bij, naar het heet , , stalen" rechtsregelen, h,etzij van Ulpianus', hetzij van Pufendorf's vinding, nog we) teen 'derde. En men moet al weinig thuis zijn in velerl;ei,ongehoords van dezen -tij-d (genoemd zij slechts de wording van wereld- verkeersrecht, wereld-bestuursrecht, wereld-beveiligings- recht) om het onontbeerlijke van zoo'n derden term heel duidelijk te beseffen. Ons verslag nopens de beide hoofd- winsten van Stammler's werk is hi-er genaderd tot zij.n,e tweede helft : de waarschuwing, namelijk, om ,naar gelang stellige gedragslij nen, dus ver gevol gd, van recht en van gewetensr- „plicht erom vragen tee worden aangevuld of o,mgebogen uit , , krachte eener algemeenere waarheid, die boven dat stellige , , uitgaat, deze toch bovenal elders to zoeken, dan in richt- ,,snoeren tot het aanwijzen van bepaalde daden -of nalatingen, ,,door een iegelijk in acht to nemen on-der aanwijsbare omstan- „digheden" . Het gaat (leert Stammler in dit verband) niet 1) „Eodem" P. 455. Z) „Eodem" P. 165. 182 RUDOLF STAMMLER. aan, de onveranderlijke noodwendigheid. van den bepaal,d,en inhoud eener, als wenschelijk v6orgestelde, rechtsregeling to verdedigen met een bero,ep op „de standvastige menschen- natuur.1) Het was, onder meer, misplaatst, dat to hunner tijdd Puchta en Mi hlenbruch de oirbaarheid van rechtstreeksche vertegenwoordiging hielden uitgesloten van het contracten- recht, als redekunstig -ontoelaatbaar. Het liet evenmin zich hooren, toen die twee het overgaan eener verbintenis op eene nieuwe partij anders dan krachtens algemeenen titel onver- eenigbaar noemden met „den aard der zaak". Wie zoo to werk gingen, zij leverden, daar wij immers toekomstige mogelijkheden van uitgroei der maatschappij kortweg niet kunnen weten, een wanvertoog, niets klemmender dan Dio Cassius ten beste gaf in zij-ne vermaarde uitspraak, dat, voor- zoover -die mensch,elijke natuur dezelf de bleef, er steeds ban- dieten zouden wezen. Blijft ons die toekomstwetenschapbedekt, -en hoe zou dat anders worden? dan laat ook nimmer van den rechtsgebod zich beweren, dat het naar zijn inhoud on- voorwaardelijk vast staat 2) . Doch wat dan ? Als het peen misgreep is geweest der , na- tuurrechts"-leeraars, de zoo noodige onderscheiding to hebben verzuimd tusschen het leven zelf der maatschappij en de gestaltenis, die het van zijn recht ontvangt, als zij gefaald hebben in hun waan, behalve de standvastige bouw-rege4en, die voor dat rechtsgetimmerte moeten zijn to vinden, gelijke eeuwige richtsno.eren op to sporen tot meestering van den veelkleurigen, den groeienden inhoud, hoe dan de mogelijk- heid to denken van zoo'n blijvend wit als straks onmisbaar bleek? Aan welke bestendige handwijzing dan beproefd, wat telken male, onder voortgaand golven, verdient hlet rechtvaardige recht van deze samenleving of van die andere fe heeten ? Voor Stammier is het verlosssende woord op dat raadsel to vinden in dezen term : „een natuurrecht, tnaar met noodzakelijkerwijs verschuivende stofvulling 3) Wat boven stellig recht uit, U en mij onzen weg wijst, het dunkt hem dus, in stee van een passend to noemen regelen-complex met eigen blijvenden inhoud veeleer eene algemeen geldige ') „Eodem" P. 158. 2) „Eodem" P. 173. 3) „Eodem" P. 116 & seqq : Inzonderheid P. 168. RUDOLF STAMMLER. 183 ontvouwing van het stel der voorwaarden, waaraan het recht in zijn onafgebroken slingeren, zal het telkens zijn' naam waard wezen, nu hier, straks gin,ds, heeft to voldoen. Daarom ook moet (zoo oordeelt Stammler) het zoeken naar dat stel afzien van iederen afzonderlijken toestand eener gegeven maat- schappij (plaats in de ruimte, groeitijdperk en zoo al meer) om tot hare gedaante-rechtens zich to bepalen. Kernachtig, als in een puntdicht, etste onze wijsgeer het verschil tusschen de rechtsopvatting, bijvoorbeeld, van Pufen,dorf en zijne eigene ook wel aldus : , Het , Natuurrecht" benoemde een recht, aan- gepast aan de onwankelbaar gekeurde natuur van den mensch. Mijn ,richtig recht", integendeel, is dat, wat, onbestendig, nogtans zich aanpast bij het als blijvend onderstelde wezen des rechts" '). ,, Het wezen des rechts". Misschien laat zich hetgeen Stammler onder dat moeilijke begrip verstaat niet korter in woorden brengen dan zoo wij uitgaan van een hulpdenkbeeld, door hem als in het middelpunt geplaatst zijner betoogen op dit stuk ; hij noemt het , , afgezonderde gemeenschap" 2) . De zin van dat woord wordt door hem niet zoozeer scherp omschreven als met verwijzing naar voorbeelden benaderd. Zulks eene gemeenschap (zegt hij) wij vinden haar soms tot stand gebracht ten behoeve van oeverbewoners eerier zee, of wel eener onbetrouwbare rivier. Ook speelt de zaak van ouds eene rol in de Rhodische wet nopens werping bij zeegevaar. De ontwikkeling, voorts, van hc~l hedendaagsche verzekeringsbe- drijf vertoont een' drang naar onvrijwillige gebondenheid tusschen de gezamenlijke assuradeurs of assurantiemaatschap- pijen, bij wipe een z.elfde verzekeringsnem,er zich tegen schade heeft gewaarborgd. En zoo is er meer. Maar wAt hier ook to onderscheiden valle, steeds is er eene verhouding, die, als in het verkort, ons gemeenzaam maakt met,ettelijke teekenachtige trekken aan de gelaatsuitdrukking aller gezonde rechtsr- toestanden . Wij hebben hier alom in de eerste plaats het karakter der onvrijwilligheid. Het zou wat fraais zijn, zoo, bij ieder dreigen van watersnood, tusschen de in gevaar verkeerende buren -niet 1) ,, Eodem" P. 175. 2) ,Die Lehre von deco richtigen Rechte" (1902) P. P. 281 seqq 184 RUDOLF STAMMLER. meer dan een louter zedelijke plicht bestond om de handen inden to slaan, of botje bij botje to leggen voor zoo ver elk hunner zelf zich daartoe geroepen achtte ! Het hadde er beden- kelijk uitgezien voor den Rhodischen zeehandel, als, na gelukte prijsgeving van meevarend goed, de reederij, de schip- per, of een deel der inladers zich nog eens mocht hebben bedacht op het al dan niet meedragen der voegzame portie in het gezamenlijke offer ! En het is evenmin zonder deugde- lijken grond, dat onze tijd weigert genoegen to nemen met min- der dan een' desnoods dwingenden band tusschen de vennoot- schappen, -die den eigenaar eener aan brandschade blootstaande fabriek gezamenlijk daartegen waarborgen. Gebondenheid, des noodig tegen heug en meug, en niet slechts vrijelijk over- weegbare -, behoort de regel hier to zijn. Er is hier, verder, overal gehoudenheid der telkenmale betrokkene partij,en-over-en-weer om zich to matigen, in to toomen ter wille van elkander. Het ware in niet den der als voorbeeld genoemde verhoudingen toelaatbaar, onder de hier of ginds in het spel komende omslaggenooten het vormen toe to laten van groepen, wier talrijkste naar welgevallen de overige belasten -, zich zelve, integendeel, ontlasten mocht. Men mag ten deze, al dan niet, met Stammler scherpe onder- scheiding maken tusschen de , achting", waarin dat maat- eerbiedigen van U tot mij zich to uiten heeft, en de ,, aandeelgeving", die het de , gemeenschap" in haar geheel met opzicht tot elk lid gebiedt 1), nooit mogen betamelijk afbakenen en veilighouden eener ,grens tot waar" in eenige verhouding van plichtmatig ontzag of dienstbetoon, zal zij eene rechtsverhouding zijn, kortweg ontbreken. Van waar echter ligt het nu wel het meeste voor de hand, die ,betamelijke" (dat is natuurlijk ,onpartijdige") a) afbake- ning uit den aard der zaak to verwachten? Er i.s een tijd geweest, waarin het antwoord op die vraag bij vborkeur luidde : , ,Van den wetgevenden staat". Teleurstellende erva- ringen uit vroeger dagen hadden grootendeels aan die eenzijdigheid schuld. Met dat bescheid, nogtans, gaat Stammler niet accoord. Het is, volgens hem, allerminst noodwendig, dat 1) „W. u. R. " (1921) P. 663. „Die Lehre von dem richtigen Rechte ". (1902) P. P. 201 seqq. 2) Verg. „System der Rechtswissenschaft" (1911) P. 474. RUDOLF STAMMLER. 185 richting gevende rechtsregelen worden afgekondigd door zulk een uit organen saamgesteld, met macht bekleed lichaam, als wij on-der een' , staat" plegen to begrijpen. Bij herhaling, veeleer, is in den loop -der geschiedenis recht geplant binnen eene gemeenschap van menschen, die niet een , , staat" was in onzen zin. Rondtrekkende horden en stammen, zwervende herdersvolkeren leven onder cene rechtsorde, maar geenszins in een' staat. Israel in de woestijn, bijvoorbeelfd, zat niet vast op zoo'n bepaald gebied, als wij voor een staatswezen onont- beerlijk keuren. Daar komt bij, dat, gedurende de , middel- eeuwen" bijvoorbeeld, velerlei rechtshervorming en ver- nieuwing bleef overgelaten aan de kerk, aan eigenmachtige gemeenten en andere corporation, zelfs verbanden van bloed- verwanten, om nog to zwijgen van de bovenstaatsche bronnen, waaruit ons nieuwere volkenrecht zich voedt. Overal, kortom, waar eene slotsom zich grondt op onderlinge afweging van bijzondere wenschen in den zin eener gemeenschap, waartoe de wenschenden behooren, daar onderkent Stammler recht '). Dat brengt ons op eene oorspronkelijke vondst, waarmee onze schrijver de rechtsgeleerden heeft verrast, hunne kunst verrijkt. Te weten : de ontdekking der breede uitgestrektheid, waarover, naast wetgeverswerk, de rechtvoortbrengende arbeid der tot vonniswijzen geroepen overheid zijne taak kan vinden. Men denke, bijvoorbeeld, eens aan leemten in de wet ; tegenwoordig een veeloverwogen onderwerp ! Binnen zekere grenzen, het is zoo, laten zij zich aanvullen uit logischen voortbouw aan het gedachtenstelsel, dat in de brokstukken der wetgeving zich verraa,dt. Doch, zoo ver niet, hoe daar? Te dier plaatse zoeke de magistraat , het recht krachtens den ,, aard der zaak" ; dat is: hij denke zich de gedingvoerenden verbonden tot eene ,, afgezonderde gemeenschap" als straks genoemdd, en weve de zooeven to dier zake aangeroerde ver- plichting hetzij van , achtend" -, hetzij van , deelgevend" maathouden in het to vellen oordeel in 2). Ook lette men eens op de veelvuldige aanwending, die zich de wetgever veroor- looft of zelfs maar denkt, van het begrip ,goede trouw" Zulke trouw mag nimmer ontbreken bij het tenuitvoerleggen 1) „W. u. R. " (1921) P. P. 116/7. „Die Lehre von dem richtigen Rechte" (1902) P.196. 2) „Die Lehre von dem richtigen Rechte" (1902) P. P. 273, 284. 186 RUDOLF STAMMLER. eener beklonken verbintenis. In twijfel dan ook, of een bijzon- dere wetsregel to port heeft willen doen aan de algemeene gehoudenheid tot zoodanige „bona fides", spreekt steeds een vermoeden ervoor, dat nooit een overheidsgebod afspraken der partijen dus heeft willen uitleggen of aanvullen, als zij het den partijen zelven verbood de zaak to ordenen 1) . En nog is het begrip dier , trouw" in zekeren zin slechts on-derdeel van het ruimere der , goede zeden". Wat daarme8 strijdt, het mag dat spreekt ! op 's rechters steun niet rekenen 2) . Die gedachte reikt zelfs zoo ver, dat zij -den tusschenstaatschen eerbied voor 's buurmans wetten of arresten soms in gevaat kan brengen 1). Hoe (onder meer) indien een vreemde wet- gever, eene rechtbank over onze grens blijkt op een bepaald punt het Nederlandsche inzicht nopens den eisch van zekere inbreuk op den regel der contractsvrijheid (van contracts- vernietiging wegens ,turpis causa" onder andere) niet to hebben gedeeld ? Zal dan zoo'n, in Nederlandsche oogen onpassende buitenlandsche wet of -rechtersuitspraak voor onze rechtspleging, onze politie mogen bestaan ? Doch, zulke knopen in der staten rechtens verplichten eerbied voor elkaars wet-geving en gewijsden nu nog eens daargelaten, hoe in het gemeen to oordeelen over hetgeen naar rechte de , , goede „zeden" vorderen in eene zoo teere stoffe als den echt ? Met opzicht, bijvoorbeeld 1), tot eene rijke erfgename, die openlij k haar hand en hart ten inzet aanbiedt voor eene weldadigheids- loterij ? Of wat to denken over hetgeen de zelfde term : de ,,boni mores", beduiden wil voor de toelaatbaarheid van afspraken-tegen-de-schreef met opzicht tot ettelijke nieuwer- wetsche gebruiken, vroeger onbekend ? Daar zijn bedingen tegen zekere stoutigheden van vakbonden 5). Daar hebt Ge onderlinge beloften tot het plegen van een' boykott 6) . Daar kunnen stappen wezen tot verstandhouding nopens het stich- ten van bedrijven zonder mededingers, of wel het vormen, hetzij van „trust's", hetzij van kartellen 1) . Niet to vergeten ,,• Eodem" P. P. 331 seqq. ,,• Eodem" P. 389. ,,• Eodem" P. 411. „• Eodem" P. 423. „• Eodem" P. 435. ,,• Eodem" P. 442. „• Eodem" P. 443. RUDOLF STAMMLER. 187 nog aan bet slot : de gewichtige rol, die rechterlijke aanvulling van wet en wetboek vervult bij bet uitleggen der rechtshande- lingen '). Of kan men twijfelen, dat alweer die taak moet rekening houden met de wenschelijkheid van eene, naar haar' inhoud passende uitkomst? Al richt zich 's uitleggers eerste en tweede vraag op wat bij bet plegen van de rechtsdaad is ver- klaard, voor het minst beoogd, volgt niet daarna, zoo op die vraag bet beschei,d onzeker blijft, een verder onderzoek nog naar dit derde punt: welke wilsinhoud ten deze volgens gezond oordeel de gerechtvaardigde zij to achten 2) ? En zoo al meer. Er opent zich hier een welhaast onafzienbaar weld, gelijk bet, eer Stammler er over zijn woord gesproken had, wel zelden of nooit zoo volledig, zoo leerzaam was in kaart gebracht. Het kon wel niet anders, of eene rechtsleer, die zoo vier- kant als deze hoofdstukken aantastte, zoowel in de meest toegejuichte omwentelingsleuzen van den dag, als in allengs weer opgekookte leidende ideeen der geleerde wereld, stond spoedig bloot aan velerlei bedenking. Voorzoover de bezwa- ren kwamen van hoeken en kanten, waar zelf s inzake de ontled-ing van ons kenvermogen geestverwantschap met Stamm- l er ontbrak, zou hen to overwegen thans en hiler wel wat ver van hums brengen. Maar eenigen zijn er reeds under de vroegste bestrij,ders van onzen denker geweest, die met hem stonden op den bodem van Kant's , Kritik der reinen Vernunft". Een' van de voornaamsten dier aanvallers-van-dicht-bij mag men wel noemen den to jong gestorven Lorenz Mitt. ,Een' van de voornaamsten", omdat zijne werptuigen binnen den naasten kring van 's meesters geestelijke omgeving zoo voor de hand lagen. Weinig is er dan ook, wat doeltreffender dan een afweer dier critiek zich leent tot bet aanvullen van wat de uiteen- zetting, dus verre hier beproefd, op het stuk der duidelijkheid to wenschen liet. Daarvoor dan thans nog eenige oplettend- heid gevraagd. De meest verbreide grieve, tegen elke wijsgeerige rechts- en zedeleer in Kantiaanschen geest gemeenlijk ingebracht, krijgt woorden ook van Brutt, waar deze Stammler ten laste legt ') „Eodem" P. 503. 2) „Eodem" P. P. 508, 511, 513, 520-523. 1926 I . 13 188 RUDOLF STAMMLER. een zich verliezen in het aanprijzen van gedragsvormen, wel- ken tenslotte alle inhou.d ontbreekt. In 's meesters overrijke lij st van gewij sden-krachtens-gerechtvaardigd-recht ontbreekt het (BrUtt geeft dat toe) aan overleggingen nopens doeleinden en middelen allerminst. Menigmaal wordt men er herinnerd aan Von Jherings' bek-ende,omschrijvend woord, waar,, recht" gedoodverfd werd als „de beveiliging van de levensvoor- ,, waarden der maatschappij in dwangvorm" ') . Slechts ziet (dus heet het vender), onze wijsgeer voorbij, dat in elken ,, passus" van dien aard de vaorgewende of keer jegens doel- beoogingen, aan de ervaringswereld ontleend, weerlegd wordt als met een' , , actus protestationi contrarius". Laat ons dit deel van Mitt's betoog even vrijelijk mogen saamvatten in zijn geheel2). „De voorbeeldden" (zegt Mitt) „die Stammler ten ,,beste geeft, bewijzen juist ;de onmisbaarheid der door hem ,,afgewezen ervaringsdrijfveeren op het ondubbelzinnigst. ,,Gesteld, onder andere (wij hebben hier inderdaad met een' ,, gedachten „casus" -te doen, aan welks berechting , nach „richtigem Rechte" onze meester naast nog ettelijke meer ,, gepoogd had zijne redeneerwijze op dit veld zeer tastbaar to „verduidelijken), gesteld : in een -gezelschap lustige drinke- „broers leggen alien jegens alien de belofte of eener overden- ,, gekomen boete, to betalen bij het vaarwel zeggen aan hunne, ,,dus ver gevolgde drinkgewoonte ; dan noemt hij die belofte „nietig. Daarentegen keurt hij van kracht eene gelijksoorti-ge ,,toezegging voor het geval van ontrouw aan eene verbintenis ,,.tot zich beperken of onthouden. Waarom ? Gemeten aan den „pilicht Uwer of mijner achting voor 's naasten eigen- ,,meesterschap (om nu to zwijgen over de, daarmee vergelijk- ,,bare gehoudenheid der gezamenlijke volksgenooten jegens „de betamende maat van elks deelhebberschap aan het ,,nationale leven) staan, aldus Mitt, beide gevallen op den lijn. ,,Den eersten keer heeft ieder belover zijn eigen willen prijs- ,,gegeven aan de liefhebberij van een' troep vroolijke nat- „halzen. Den tweeden aan het gemoedsbezwaar van stroeve ,,matigheidsapostelen. Wat maakt dat, uit het oogpunt der ,,achting jegens zijne vrijheid, voor verschil ? Als Stammler „niettemi,n de rechtskracht der belofte van volharden bij dde ~) ,Wirtschaft and Recht" (1921) P. 481. 2) Lorenz Brutt „Die Kunst der Rechtsanwendung" (2907) P. P. 123/4. R UDOLF STAMMLER. 189 „f beach in strijd met recht-naar-het-behoort , de gelof te, inte- „gendeel, van zelfbeperkingte,dierzak,erechtensonaanstootelijk ,,keurt, dan laat zich dat standpunt slechts rechtvaar,digen uit ,, doelmatigheidsoverweging ; met name deze : &t bovenmatig „alcohol-genot enkeling en gemeenschap beiden schaadt, ,,afschaffing" daarentegen hun alle twee tot nut strekt... In ,,nog hoogere mate noemt Mitt de geboden nopens 's naasten „achting" en de voile erkenning van zijn aandeel aan hef „gemeenschapsleven onvoldoende bij het zoeken naar zuivere ,,rechtsgrenzen in wetgevingsbeleid. Hoe, (vraagt hij bijvoor- ,, beeld) , zouden die richtsnoeren zonder meer toereikend zijn ,, geweest op elken tweesprong, waar, in den loop der negen- „tiende eeuw, nu ddeze Europeesche wetgever, plan gene, zich ,vond geplaatst on-der het sprongsgewijze voortschrijden naar , , algemeen kiesrecht bij de samenstelling van zijn hoofd- ,, orgaan ? O f wel : men stelle zich gelij ke vraag met opzicht „tot dit probleem : moet de plicht ter vergoeding van schade, „toegebracht door een paard, dat ik to mijnen di,enste in eigen- „dom bezit, wooden uitgestrekt tot nadeel, teweeggebracht ,,door mijn kracht-rijtuig ? Of ook nog nem.e men -dit : is er „reden om, wegens vergrijpen uit ruwheid, de zweep weer in ,,te voeren als strafmiddel ? En zoo al vender. Juist bij zoo- , danige vragen der wetgevingspolitiek acht Brutt het blijkbaar, „dat men zonder doelmatigheidsoverwegingen geen' stap „vooruit komt, vermits de welgekozenheicd elker rechts ,,bepaling tenslotte hiervan afhangt, of zij kan strekken ten ,,dienste der maatschappelijke beschavingswaarden, die zij nu , , eenmaal to bevorderen en verzekeren heeft". Het mocht inder-daad bevreemden, die critiek to vinden bij een' schrijver, die, blijkens de voorafgaan,de bladzijden, Stammler's werk aandachtig had gelezen. Want het bescheid, op bedenkingen als de aangehaalde to geven, lag in wat reeds verschenen was voor het grijpen. Stammler, immers, had juist niet, gelijk het met reden Rant was aangewreven 1), bij het 1) De misprezen plaatsen bij Kant komen inzonderheid voor in zijne ,,Grundlegung zur Metaphysik der Sitten" (1785) en in de ,Kritik der . praktischen Vernunft" (1788). De aanmerking, hier bedoeld, vindt men onder meer in „Die beiden Grundprobleme der Ethik" van Arthur Schopenhauer (Dl. IV, II der ,Sdmtliche Werke", ed : Frauenstadt). Ook in de polemische passages van de geschriften der Britsche hedonisten en eudaemonisten. 190 RUDOLF STAMMLER. pogen om bijzondere vragen nopens , iustum ius" op to lossen alle overwegingen van aanpassing tusschen doeleinden en mid- delen bij voorbaat gevonnist. Met nadruk zelfs was dit door hem verklaard, dat de inhoud aller rechtsbetrekkingen ge- vormd wordt door belangen, wier juiste verzorgingstaak tot het stellen van doelmatigheidsvragen telkens noopt. Wat hij slechts daarnaast wilde zien erkend, het was dit andere, dat ook zorgvul,dige oplossing Bier nuts-problemen de eigenlijke rechtsvraag nog telkenmale onaangeroerd laat ; zoo, dat het ontwarren der bedoelde vak-raadselen een onmisbare aanloop, zeker, maar nooit het slotwoord bij afzonderlijke vragen nopens , richtig" recht zal kunnen wezen. Men ga, om dat in to zien, de vaorbeelden van Briitt zelven nog even na. Dat -der drinkebroers kan kwalijk in ernst zijn bedoeld. Want eene verbintenis als daar ondersteld, een straf- boding voor het geval dat de belover afscheid neemt van zijn' onmisbaar gekeurden morgendrank, is nauwelijks denkbaar, tenzij als bluf onder een drinkgelag, in een' toestand dus, die bij voorbaat de gedachte uitsluit, als ware eene rechtens bindende afspraak gemeend. Maar onderstelt eens het ondenk- bare, onder den•indruk van veel , Pecksniffery" bij de geheel- onthouders, hebben eenige jolige biergoden en alcoh,olproe- vers, den enkelen keer kraak-nuchter, in ernst gepoogd elkaar to binden aan eene overdenkomst in den genoemden geest. Een wordt er ontrouw. De anderen dagen hem voor den rechter. En deze heeft thans uit to maken, of zulk eene toezegging, beoogd als met zijne tusschenkomst afdwingbaar, zich invoegt, al dan niet, in ,rechtmatig" recht. Nu zal ter dege, ook naar Stammler's bedoelen, het, strict genomen, onrechtskundige vraagstuk vooraf een onderzoek verlangen : of, onder de gegeven omstandigheden, overheidsbemoeienis tot het to keer gaan van onmatige drinkgewoonten at dan niet bevorderlijk zal zijn aan Whet gemeenelandsbelang? Welaan, laat eens die vraag van volksgezondheid met „ja" zijn opgelost. Dan is (slechts dit heeft Stammier willen zeggen) de zaak daarmede nog niet uit. Immers komt daarna nog steeds de rechtsvraag aan de orde, de eeuwige vraag : „tot waar?" Want over de betamende grenzen der, onderstellenderwij s, to wenschen gebleken inmenging-van-boven-af heeft de uitkomst van het geneeskundige onderzoek nag niets beslist. Is het een open- RUDOLF STAMMLER. 191 baar belang, dat de regeering den drankduivel mee helpe uit- bannen, dat belang kan ook, bijvoorbeeld, (en wellicht voor een gedwee yolk onder een zeer eigenwillig bewind tenslotte afdo,ende) worden verwezenlijkt met onvervaarde, niets ont- ziende maatregelen ter ,, droogl.egging" . Nu dan : tot het zuivere uitwijzen der eigenlijke rechtsvraag : „quo usque?" doet Stammler eenvoudig dezen kunstgreep aan de hand Denk U 's lands wetgevers, als geroepen ter verzekering van dat, ,per hypothesin" onloochenbare, volksbelang, denk U hen in de noodzaak van zich met een' onderdaan, afgezien van alle feitelijke machtsongelijkheid tusschen beiden, min- nelijk to moeten verstaan over de maat der in dezen door hen to treffen bemoei ngen. Neem aan : zij, hunnerzijds, opperen het denkbeeld, dat daartoe, onder meer, ook deze gedragslijn zal behooren : aan beloften van geheel-onthouding, met een strafbeding gesterkt, door de rechterlijke macht de hand to doen hou.den ; aan gelijke beloften van het tegendeel des rech- ters steun to ontzeggen. Zou dan, naar het oordeel van een' onpartijdigen tact, de onderdaan, die toch ook voor zijn deel is betrokken bij hetgeen 's lands belang dient, of in gevaar brengt, zich zelven, als deelhebber aan de volksgeheelheid, to kort doen, zoo hij in zufk een' v6orslag trad? Dat schijnt ,,in casu" de redelijke, zuivere vorm, waaronder zich, naar Stammlers' gedachtegang, de rechtsvraag stellen zou. "Tans na den afgehandelden „puzzle" nopens richtige rechtspleging, de Brie, door Briztt voor Stammler's voeten geworpen, klemmen van wetgeversbeleid. Daar ontmoeten ons vooreerst de veelvul,dige vragen uit het tweede en de vol-gende kwartalen der v6orgaande eeuw nopens het goed recht der achtereenvolgens hier en daar geeischte en ook verrichte schreden : v6orwaarts naar allemans kiesrecht voor de kamers van afgevaardigden. Nog dens schijnt hier Mitt's keuze van het v6orbeeld niet gestreng doordacht. Wat toch is het geval ? Het stelt ons voor eene vraag van organische staatsinrichting. Zulke vragen, intusschen, onderscheiden zich alle door dezen eigenaardigen trek : wegens het overgroote gewicht, dat de nieuwerwetsche staat voor het rechtsleven bezit, valt bij haar de scheiding tusschen de, als ,, technisch" aan to duiden, v6or- onderzoekingen en de eigenlijke opsporing van het passende recht veel minder scherp to trekken dan bij het v6orbeeld van 192 RUDOLF STAMMLER. daareven. En wel om deze reden : dat hier de „technische" inleidingsraadselen zelve al in de eerste plaats zich laten her- leiden tot dit : hoe den staatswil het doeltreffendst zich to laten vormen to then effecte, dat zijne uitingen in wet,geving, bestuur en rechtspraak zooveel mogelijk de vorderingen verwezenlijken van recht-gelijk-het-betaamt ? Wel verre dus, dat Stammler's van leeg formalisme betichte grondgedachten der verschul- digde „achting" voor den naaste en der plichtmatige „deel- „neming" in het nationaal bestaan aan .elkenonderdaan tedezer plaatse, gelijk Briitt beweert, in zeer bijzondere mate hare ongenoegzaamheid zouden verraden, is er nauwelijks den andere groep-vraagpunten, waar, bij hun stellen en hun oplos sen tevens, die beide grondgedachten, mits wel verstaan, tij-dens het ter markt komen van Bri tt's boek een zoo over- groot gewicht bezaten. Wat toch was in west- en Midden- Europa het hoofdbezwaar tegen ide aanvankelijke regeling der kiesbevoegdheid, die,er alom, sinds Napoleon's val „reform", verbreiding van dat burgerschapsrecht aan de orde had gesteld en aan de orde hield ? Dit immers? Dat ode beperking van het genoemde recht binnen den kring der gegoeden (in Engeland, bijvoorbeel,d, der grondbezitters, in Frankrijk der census- plichtigen, in Pruissen -der aangeslagenen bij de hoogere klassen) zeer ernstige vrees rechtvaardigde voor partijidigheid in staatsbeleid ten gunste dier beter gestelden. Hoe licht toch (duchtte men) kon eene wetgeving, die het „fiat" behoeffde eener kamer, onder het overwicht van zulke kiezers geboren, dezen naar de oogen zien ! Reeds destij.ds gold het, bij vragen van wetshervorming veelal, met onbevangen tastgevoel to be- middelen tusschen vermogenden door grondbezit of kapitaal en loonarbeiders, kleine luyden voor het minst. Zouden dan niet to vaak wetgevers, door de eerstgenoemde groepen hoofd- zakelijk aangewezen, hare aanspraken veel verder op kosten ider overigen inwilligen, dan zich liet rijmen met de, dezen verschuldigde, achting, of met de mast, die hun toekwam in het mede-oefenen van 's yolks , grondrechten" (op het vrije woord, op vrije vereeniging, op vrijdom van molest aan lichaam, woning of vermogen en zoo meer) ? Ook hing, in verband met die beweegreden tot het aanhangig maken der kiesrechtsvraag, wel vaak hare gelukkigste oplossing aan het inzicht in dit onderwerp : Tot hoe ver verschafte de bouw en RUDOLF STAMMLER. 193 ook de feitelijke invloed der overige staatsorganen : kroon, heerenhuis en rechterlijke macht, voldoenden waarborg, dat een herbouw van het huffs der afgevaardi,gden op -den grond- slag van allemanszeggenschap niet, door het euvel van zijn samenstel tot -dusver in het tegendeel to verkeeren, voortaan het wetgevingswerk kon doen to kort schieten in toemeting der juiste maat van,eerbied, die daarbij toch ook den betergestelden staatsburgers verschuldigt bleef? Inderdaad : zou men niet zeggen, dat dit voorbeeld veeleer door Stammler dan door Brutt ter wille zijner zaak kon zijn gekozen ? Bri tt's derde bewijzend,geval raakte (men zal het zich her- inneren) de vraag, of het beginsel, dat den meester van een dier aansprakelijk stelt wegens schade, door het beest veroor- zaakt, behoort to worden uitgestrekt tot den eigenaar of gebruiker van een nadeel toebrengend kracht-rijtuig. Let wel er is hier niet verantwoordelijkheid wegens schuld, om over opzet geheel to zwijgen. De eisch in den trant der „actio noxalis d.e pauperiee" 1) komt eerst to pas bij (gezien van 's meesters standpunt) puur toeval. Van waar, dit zij nu eerst gevraagd, die zijsprong buiten den strakken regel, waarnaar een ongeval blijft drukken op hem, then het trof ? Komt men, reeds bij het zoeken naar eene rechtvaardiging van die al geldende rechtsbijzonderheid, wel tot het doel, als men, gelijk Brutt het wil, tot nuts-overwegingen zich bepaalt? De lezer oordeele. Een beweegreden van then aard schijnt op dit stuk slechts to passen in het gedachtenkader van wie elke , actio" dezer soort misprijzen. Het is dat het gebruik van dieren als hulpmiddelen ter verhooging onzer menschenkracht, in land- bouw, nijverheid, vervoer, den waardenschat, van die bedrij- ven to wachten, verhoogt en ddus verdient to worden bevorderd, geenszins belemmerd door eene bijzondere aansprakelijkheid {der verbruikers, als ware het uit onrechtmatige daad. Daar- tegenover kan hier niet, als weeriegging van gelijke orde, deze betooggrond dienst doen, dat zoo'n bijzondere aansprakelijk- hei.d, den gebruiker van een dier opgelegd, hem voorzichtig- heid zal leeren en zoo de veiligheid bevorderen op openbare wegen. Immers, nog eens : er is hier juist van onvoorzichtig- ') Inst. IV IX; cf. B. W. art. 1404, en de zoogen. ,,Erfolgshaftung" van §833 ,Biirgerl. Gesb. f. d. Deutsche Reich". 194 RUDOLF STAMMLER. herd geen sprake. Waarom dan (de vraag zij herhaald) zoo'n uitzonderlijk gestrenge regeling ten laste van wie een dier benuttigt ? De rechtsgrond is in hoofdzaak bereids door Merkel met juistheid aangeduid. Er is hier, volgens Brutts' woor- den 1), een gelukkig afwegen-op-gevoel van tweeerlei ltlang: het belang der diergebruikers om met het tewerkstellen zulker levende trek- en draag-instrumenten zich een middel to ver- zekeren tot het verhoogen van de krachtdadigheid hunner bedrij fsoef ening, tegen het belang der omstanders en voorbij- gangers bij vrijwaring tegen schade, die uit het aanwenden van zulke willende en, als zoodanig, nooit volkomen zeker bestuur- bare hulpkracht verleenende wezens voor de openbare veilig- heid voortkomt. Een ieder (aldus kortelijk Brutt), die, ter verhooging van zijn bedrijfsvoordeel, de toevlucht verkiest to nemen tot een middel, vergelijkenderwijs van zoo groote gevaarlijkheid voor anderen, behoort dan ook, bij wijze van tegenhanger tot zijn profijt, van gevaars-premie tegenover zijne kans op winst -, van gerechtvaardigden debet-post in zijne bedrijfsboekhouding, de kosten zich to getroosten, waar- op, doet het geval zich v6or, vergoeding der, door dat middel bij anderen aangerichte, schade hem kan komen t,e staan. Voor- treffelijk ! Slechts staat hier vrij, to vragen : Zijn, tot het recht- vaardi,gen dier afweging, hulp-operation, als die ons Stammler leerde, inzonderheid zijne verdichting eener overeengekomen afgezonderde gemeenschap", geheel zonder waarde ? En, indien neen, reeds bij het rekenschap geven van ten deze bestaand recht, zouden zij dan waardeloos kunnen zijn bij onderzoek naar de richtigheid van uitbreiding des geldenden rechts over vergelijkbare gevallen ? Eindelijk : Brutt's laatste v66rbeeld. ,Wat kan ons" (vraagt hij) ,zulke wijsheid als van Stammler baten bij eene beslissing (laat ons zeggen :) over het gebruik der zweep, tot strafmiddel wegens vergrijpen uit ruwen, onbeschaafden zin ?" „Find ,, goed, al goed", zou men hier willen besluiten. Had Mitt bedoeld to eindigen met eene vraag, geknipt ter rechtvaar- digende toelichtng van den gedachtenbouw, then hij beoogde to ondermijnen, hij kon een' mooieren greep niet hebben I) „Die Kunst der Rechtsanwendung" (1907) P. 59. Verg. Paul Vinogradoff „Common sense in law". P. P. 187/8. RUDOLF STAMMLER. 195 gedaan, dan dezen uit het strafrecht. Want aan nauwelijks den ander begrip laat zich met meer kans op gevolg dan aan het rechtsbegrip-bij-uitstek : de straf, betoogen, wat Stammier zeg- gen wil, wanneer hij, bij twijfelingen over juiste wetgevings- kunst, van de doeltreff endheidsbeschouwingen, als die den inhoud in het vizier nemen, de eigenlijke rechtsvraag wil gescheiden houden, als die veeleer den vorm op het oog heeft. Het spreekt van zelf, dat, bij het zoeken naar uitkomst uit eene twijfeling, gelijk waarop ons Briitt met deze proefvraag wijst, overleggingen, thuis hoorend op het veld der geschiedenis, der samenlevingskennis, der zielkunde, der opvoedingsweten- schap, om to beginnen, niet kunnen worden ontbeerd. Wat is, zoo ver zij thans nog zich laat nagaan, de uitkomst der, voor- heen zoo veelvuldige, lichamelijke tuchtigingen geweest ? Waarom is men, in „de beschaafde wereld", haast overal daarvan teruggekomen? Waren daarbij uitsluitend vooroor- deelen in het spel van eene weekhartige overschatting onzer ,,natuurlijke" goedheid ? Of hield men ook met leerzame ervaringen rekening? Hoe laat zich in eene wereld, waar men wel eens meende het, dank zij vooral de ruimere verbreiding van ,ontwikkelend" volksonderwijs „zoo heerlijk ver" in ,,verlichting" to hebben gebracht, het hardnekkige voort- woekeren, ja zelfs de onrustbarende verbreiding van allerlei barbaarsch wangebruik begrijpen en verklaren ? In welken zin kan men zich voorstellen daartegen in to gaan met eene dracht-slagen nu en dan? Verwacht men daarvan bovenal, dat zij zal dienst doen als eene hardhandige ombuiging-ten,goede van den weerbarstigen wil, als eene wekking van het zoo nood- zakelijke, eerbiedige ontzag-gevoel-voor-plicht in vereelte ge- moederen, die daarvoor op andere manier niet zijn to openen ? Of wel : denkt men zich soms de zweep in de voor- naamste plaats als wapen ter vreesaanjaging? ter vreesaan- jaging allereerst aan den ontvanger van het pak-ransel zelven, dan ook aan wie, onder zijne spitsbroeders ervan vernemen, eindelijk aan al zijne kornuiten, die weten zullen, dat, van wege de wet, ook hun zoo'n,gevoelige vermaning aan den lijve bij gelegenheid boven het hoof d hangt ? A1 die nuttigheidsover- denkingen, nog dens, zal een wetgever, w ien zich het zweep, vraagstuk opdringt, in de eerste plaats ter harte moeten nemen. Welaan, de uitkomst zij eens zoo, dat nauwgezet be- 196 RUDOLF STAMMLER. peinzen der zaak onder geheel die reeks van ter zake dienende maatschappelijke gezichtspunten een wetgever heeft doen besluiten : de ruwe gezindheid, bovenal onder jongeren, die orde en vrede bij toeneming bedrei,gt, zou hoogst waarschijn- lijk in verblijdende mate zijn to keeren wend maar then rauwen gasten of en toe eene fiksche rammeling toegediend. Zou daarmee dan de rechtmatigheid bewezen zijn van zulk eene pijn-toebrenging, als straf a Ten antwoord zij den opmerking genoeg. Deze namelijk : Precies gelijke orde van betoog kon ook een' beroepstemmer in -een beestenspel hebben gebracht tot,de slotsom, ddat, om zijne tijgers, leeuwen en beren onscha- delijk to maken, eene voile laag, then onguren gasten somtijds toegediend met den , schadeloos-onmisbaren" , shambock", een uitnemend hulpmiddel ware to achten. Zou echter dan daarmee de zweep in dat beestenspel zijn gerechtvaardigd als straf-werktuig volgens .den rechtskundi.gen zin des woords ? Wie, die het beweert ? Doch welaan ! Indien zoo'n gansche reeks-ervaringslessen, in Hagenbeck's of Barnums instituut ten beste gegeven, onmachtig ware ter rechtvaardiging eener rechtskundige slotsom, dan kan eene gelijksoortige orde van gedachten, zonder meer ingesponnen met het oog op eene menschenmaatschappij, daar zuik een rechtsoordeel evenmin goedspreken. En dus blijft, na al zoodanige voor-,overleggin- gen, hoe noodig, de hoofdzaak : de bevoegdheidsvraag, open staan. Het probleem, met andere woorden : kan een pak-slaag soms worden opgelegd als eene ,verdiende straf" ? het is, zoo na als vbor die buitenrechtelijke wijsheid, nog steeds in zijn geheel. Hoe de overheersching-hier-alweer van het maat-probleem „quousque?", hoe, in verband tot haar, het taaie voortleven der vordering van , evenwicht" tusschen aangedaan en daar- mee zichzelven opgelegd lijden, hoe dat den en ander slechts onder ingewikkelder vorm toepassing geeft aan hetgeen Stammler als beginsel van plichtmati-gen eerbied predikt? dat mag thans kortheidshalve met een zijdelingschen blik naar andere straf-beschouwingen in nieuw-Kantiaanschen geest 1 ) 1) ,Onze Eeuw", 1902 ,Zieken en strafwaardigen" (Tegen het slot). Dr. Leo Polak's „De zin der vergelding" I, 1921, Stammler (,,Wirtschaft and Recht" (1921) P. 303) roert het verband tusschen strafrecht en zijn hulp- RUDOLF STAMMLER. 197 worden voorbijgegaan. Mag men, als regel onderstellen, dat niets een' gedachtenbouw wit krachtiger steun verleent dan eene bewijsvoering, die ertdgen aangevoerde voorbeelden doet verkeeren in mi.d,delen to zijner bevestiging, dan kan met het gezegde wel worden volstaan. Een punt, intusschen, worde thans nog de aandacht niet onthouden. Het is dit : waaraan zou het wel schorten, dat, bij vluchtige kennisneming, de rechtsleer van Stammler moeilijk to aanvaarden -, en ,daarom dan ook eene critiek gelijk van Mitt zoo in het gehoor to liggen schijnt ? Dat schort klaarblijkelijk aan -deze eigenschap van Stammier's betoogen : slag op slag straalt daarin door, wat ook beknopte saamvatting telkenmale aan het licht brengt, hoe het laatste woord bij hunne aanwendiing behoort aan eerlijken ,,tact", maatbegrooting , op gevoel". Het laat zich hooren, als zoo'n uitkomst velen ontgoochelt. Zij hadden van wijs- begeerte des rechts meer verwacht : stelligheid, beredeneer- baarheidd nog bij den laatsten stap. En in trouwe : er valt tot het verklaren van then waan meer dan den red,en to geven. Daar is ten eerste edit : De eigenaardige afhankelijkheidsver- hou,ding, waarin men, wel vooral sedert De Montesquieu 1), zich den rechter had gedacht met op,zicht tot Aden wetsregel ; men droeg haar onwillekeurig over op wat den wetgever to doen stond ten aanzien van de ,wijsgeerige beginselen". Een rechter had, niet waar ? genoeg aan zekere , syllogistische mechanica". Hij zocht, voor ieder gegeven proces, de -daar to pas komende , praemissa maior", -den aan to wenden regel. Dan plaatste hij in het licht dier wet, als de „minor", de toe- -dracht der aangelegenheid in geschil. En de zaak was klaar. Nu dan, zoo insgelijks dacht men zich, den trede hooger, de houding eens wetgevers tot de opperste richtsnoeren der rechtswij sbegeerte . Mar alweer behoe fden regeering en kamers de to regelien groep van levensverhoudingen slechts onder to brengen bij de, op haar aanwendbare, algemeene praemis. En ziedaar : de deugdelijke wet voor die groep-feiten sprong omhoog, als een cartonnen pop unit zijn doosje. begrip der ,afgezonderde gemeenschap" slechts even aan. Kortheidshalve, omdat de ingewikkeldheid van het onderwerp nadere uitweiding ter plaatse onraadzaam maakt. 1) ,Les jugements doivent... etre (fixes) a un tel point qu'ils ne soient jamais qu'un texte precis de la loi" (,,De 1'esprit des lois". L. XI. ch. IV ed. Garnier (1871) P. 144). 198 RUDOLF STAMMLER. Doch naast den genoemden grond was er voor de over- drevene verwachtingen, hier ter sprake, nog eene oorzaak. En wel het reeds vermelde aanstekelijke geza,g der nieuwere natuurvorsching. Zij gewende het opkomende geslacht aan narekenbaar weten. Zij verlokte het daarmee zulk weten to beoogen, to verlangen op allerlei gebied, zelfs, onder meer, van rechts- en zedeleer. Zoo kras nu, als (zeg:) in Jeremy Bentham's dagen 1) door de van hem geleerde „radicals", is die aanmatiging sinds lang niet meer herhaald. Nogtans, een' nagalm verneemt men ook nu somtijds van woordvoer- ders eener dergelijke moraal (heele en halve), als zij nog altijd meenen, dat hunne hulpbegrippen, ,, d,e actueele cultuur- waarden des tijds" of hoe zij verd,er heeten, zich aanbevelen door een vastheid, die Stammler's dusgenaamd gekunstelden termen (,, afgezonderde gemeenschap", , achting", ,, deelna- me" en wat dies meer zij) beet vreem-d to blijven. Daartegenover sta bier met nadruk dit, dat de volstrekte zekerheiddier narekenbare kennis reeds in de wetenschappen uitzondering is en allerminst wordt aangetroffen, laat staan gevergd, in eenige kunst, waar zelfs zulk weten zich vindt aan- gewen,d. Een toonzetter, bijvoorbeeld, zal zeker het zij toegestemtd, niet straffeloos zich vergrijpen aan stellige uitkomsten der geluidsleer, of aan daaruit ontleende hand- wijzigingen voor het samenstellen van gelukkig gevonden wijzen met hare begelei-ding{en. Wil dat nu echter zeggen, dat wij in de wetmatig-vastgelegde bevindingen der wetenschappen van het gehoor zoo vele vaste spoorbanen bezitten, waarlangs de eerste de beste onbegaafde iiefhebberaar zich slechts heeft in beweging to zetten, om aan to landen bij de voortbrenging van een meesterstuk, even zeker als een spoortrein, voor het station-Leiden in zekere richting op gang gebracht, eindigt met binnen to rijden onder de stations-bekapping van Amster- dam ? Natuurlijk niet. Naast vakkennis, vertrouw'dheid met de regelen voor het beoefenen zijner kunst en met het ,waar- om ?" Bier regelen, vergt toonzetting van hem, die zich er aan waagt nog dat, nimmer onder regelen to brengen, ,ick en ,,weet niet wat", dat men „genie" , voor het minst, dat men 1) Het sterkst spreekt bij hem de waan van de narekenbaarheid zijner ethiek uit de „DNontologie ". Men zie het hem betreffende hoofdstuk in M. Guyau's „La morale anglaise contemporaine ". RUDOLF STAMMLER. 199 ,,begaafdheid" noemt. Dus staat het met ddze, in het ver- lengde eener natuurwetenschap gelegen, kunst. Dus staat het met andere soortgelij ke neemt heelkunde, neemt het dich- terlijk vertalen van een dichtstuk eveneens. Ontslaat Jus eene wijsgeerige rechtsleer als van Stammler den wetgever, die bij haar zijn licht ontsteekt, niet van den eisch, dat hij, ter gelukkige oefening zijner kunst, naast ver- trouwdheid met hare leidende gedachten, nog bovendien zoo lets bezitten zal als de gave om het onweegbare to wegen op gevoel, dan is daarin niets, wat wijsbegeerte des rechts in het nadeel brengt bij vergelijking zelfs met natuurkunde 1) . En evenmin is daarin iets, wat hem behoeft to ontstemmen, in wiens oogen de taak eens wetgevers met opzicht tot de eerste leerstellingen,der rechtswijsbegeerte lets als h,erhali.ng op een hooger plan is to achten van hetgeen in lager sfeer een rechter heeft to doen opzichtens de afgetrokken voorschriften der wet. Een dertig jaar voor dezen, ja, toen kon men nog het rechter- ambt vervulbaar keuren zonder kunstvaardigheid met hulp alleen van red,ekundig gevolgen trekken. Maar thans is het anders. Scherp ziende als haast altijd, hebben, trouwens, reeds de Romeinen , , gerechtigheid" gekenschetst als , , kunst van het goede en billijke" en haar' beoefenaar „rechts-~bevdlligheid" ten taak gesteld y) . Trouwens, men neme eens het beeld van 's rechters arbeid, gelijk het ons tegemoet treedt uit een heden- daagsch wetboek van hoogen rang : het ,Burgerlijke" voor Duitschland. Kan daar de magistratuur met louter-logische denkverrichtingen volstaan? Als daar een rechter uit to maken kreeg (het geval is voorgekomen), of het , , misbruik van hare aanspraak op echtelijk samenwonen" heeten mocht, wanneer eene vrouw, wier man op 's keizers uitnoodiging vrijwillig diende in China, den huwelijksband wou slaken wegens kwaadwillige verlating, had hij dan niet op den tast twee waar- den to vergelijken : de waarde der echtelijke levensgemeen- schap van gehuwden en van 's mans strijdbare toewijding jegens keizer en rrijk ? Als daar (ooh dit is gebeurd) een rechter weed geroepen to beslissen, of een tot werken bekwaam 1) Die Lehre von dem richtigen Rechte" (1902) P. 311. "-) ,Dig.", „De iustitia et iure". L. I. T. 1. Fr. 1. ,ut eleganter Celsius definit, ius est ars boni et aequi". 200 RUDOLF STAMMLER. en jegens niemand onderhoudsplichtig vrijgezel, -die, wegens gevaar van in nood to raken na het doorbrengen van zijn erf- deeltje, in lageren aanleg was onder curateele gesteld, of zoo iemand zijn vonnis had to aanvaarden, vond dan niet weer de magistraat eene gevoelsvraag uit to maken : nopens het waardeverschil tusschen Uwe en mijne persoonlijke vrijheid en tusschen het vrijwaren der maatschappij tegen vermijdbare bedeeling? En, zoo vervolgens het strafwetboek wordt opge- slagen, heeft men niet dAar-voordl in artikel voor artikel opdrachten aan ode rechterlijke macht tot het schatten-over-en- weer der zwaarte van misdrijf en straf ? 0, ongetwijfeld ! Niets gemakkelijker, dan voor een publiek, dat zich inbeeldt, van alle wetenschap op den duur volstrekte stelligheid -der uitkom- sten to mogen vergen, eene wijsgeeri.ge rechtsbeschouwing verdacht to maken, die nog wel met nadruk tegen het koesteren zulker verlangens waarschuwt. Maar in een nieuw licht komt de zaak to staan voor wie bedenkt, hoe het stellen van zoo'n eisch berust op overschatting van dce va,stheid, welke anderen kunsten dan die ides wetgevers de haar voorlichtende weten- schappen kunnen schenken. En ook nag daarvan afgezien, schijnt over het buiten ons bereik blijven van nacijferbare stelligheid bij rechtsoor-deelen een ieder zich gereedelijk to kunnen troosten, die de hoogste uitingen van 's menschen geest niet zoekt in haast werktui.gelijke syllogismen-hanteering, of in het herleiden van allerhand feiten-bestel tot de eeuwige formules van (A + B) x (A-B) of van (X x Y) 2, maar veeleer in het minst werktuiglijke wat aan ons His : persoonlijk waarden- besef. Zoo het, bij de oplossing der fijnere rechtsvragen, op di,e kunstenaarsgave tenslotte aankomt, de studie des rechts staat er to hooger om. Ja, schijnt zelfs dit beweren wel to stout, dat, ook weer bij hare hedendaagsche werkwijze, de vooraan- gaande onderdeelen der natuurvorsching zelve bij toeneming neigen den verbeelddingskrachtigsten onder hare dienaren de palm to reiken ? W. VAN DER VLUGT. HET BEGINSEL DER GELDENDE MAATSCHAPPELIJKE ORDENING. Onze tijd staat, ook na het echec in Midden- en West- Europa van de revolutionaire strevingen van 1918, bij voort- during in het teeken van een strij,d over den grondslag der ordening van het economisch leven. Het socialisme moge, toen een oogenblik de kans gegeven scheen tot verwezen- lijking van zijn stelsel, zijn teruggedeinsd voor -de door- voering daarvan met het bestaande menschenmateriaal, en den eisch der socialisatie der productiemiddelen voorshands op het tweede plan hebben teruggedrongen. Het lijdt niet den minsten twijfel voor wien aan de geschriften van de lenders dier beweging aandacht to schenken pleegt, dat die eisch prin- cipieel door hen in vollen omvang wordt gehandhaafd. Het geldt enkel een tactisch reculer pour mieux sauter. En de terugslag, door de houding der lciders in 1918 aangenomen, en door de economische malaise op den omvang van de socialistische partijen uitgeoefend, is zich allerwege ziender- oogen aan het herstellen. Nu is het een opmerkelijk felt, dat de principieele bestrij- ding van het socialistisch beginsel bij zijn tegenstanders zeer veel to wenschen overlaat. Men krijgt den indruk, dat, ook bij degenen, die blijven weigeren tot het socialisme over to gaan, het geloof in de -deugdelijkhei,d van het geldend beginsel van het economisch leven, als middel om, niet slechts voor enkele bevoorrechten, maar voor~ de gemeenschap in haar geheel, het welvaartsideaal geleidelijk, voor zoover dit dan mogelijk moet worden geacht, to verwezenlijken, er geenszins 202 HET BEGINSEL DER GELDENDE een is, dat Bergen kan verzetten. Van een kloek, beslist partij- kiezen is to weinig sprake. Tot het einde meegaan wil men zeker niet. Doch men meent den tegenstanders den wind uit de zeilen to kunnen nemen, door kleine concessies. Eene dergelijke politiek moet op niets uitloopen. Ware het den tegenstanders van de bestaande ordening enkel er om to doers, een grooter deel van het maatschappelijk inkomen to veroveren, dan zou een tactiek van loven en bieden wellicht kunnen slagen. Zoo echter is het niet gesteld. Het gaat er voor hen om, het bestaande productiesysteem door een prin- cipieel ander to verdringen. De concessies door hun tegen- standers gedaan, worden „op afbetaling" aanvaard, maar zonder dat in de doelstelling van het socialisme daardoor eenige wijziging wordt gebracht. Zij wekken bij de socialisten den indruk, dat hun bestrij-ders er enkel op bedacht zijn, de voordeelen, die het geldend stelsel hun heeft gebracht, to behouden ; ,dat hun strijd mitsdien uitsluitend in overwegingen van eigenbelang wortelt. Die concessies beschouwen zij als een bewijs, dat een sterke overtuiging van de principieele deugdelijkheid van het bestaande ontbreekt, met het gevolg, dat iedere nieuwe concessie de door hen gestelde eischen verder opdrijft. Waarom zou men met een vinger voor lief nemen, in plaats van met twee, of vijf, of tien ? De weigering om zoover to gaan staat bij de tegenstanders van het socialisme immers niet tegen den achtergrond van een scherp omlijnd en met overtuiging beleden beginsel Even ondoeltreffend is het, zich to bepalen tot een weer- legging van het zoogenaamd wetenschappelijk socialisme. Zeker, op dit gebied zijn belangrijke successen to boeken geweest. Van de grondzuilen van het Marxisme, de arbeids- waardeleer en de daarin wortelende meerwaardetheorie ; de leer der kapitaalconcentratie en der absolute ,Verelendung" van de arbeidersmassa is reeds thans niet zoo heel veel meer staande gebleven. Maar al zou eerlang het door Marx opgetrokken gebouw van het wetenschappelijk socialisme geheel zijn ineengestort, dan nog zou het socialisme als stelsel van praktische politiek, dat de maatschappelijke voortbrenging wil vestigen op gemeenschappelijk bezit der pro-ductiemid- delen, zich zeer wel kunnen handhaven. Wil men het afdoende bestrijden, dan is het, naar het mij MAATSCHAPPELIJKE ORDENING. 203 voorkomt, eerste eisch zich opnieuw to bezinnen op het begin- sel der bestaande ordening ; tstelsel to plaatsen tegenover stelsel. Daarna kan dan de vraag aan de orde komen, of aan het beginsel, waaruit de maatschappij zooals wij die thans kunnen waarnemen is gegroeid, zoodanige immanente f outen kleven, dat het, indien mogelijk, voor een geheel ander behoort to wijken. Een beginselloos afglij-den naar het socialisme kan ten- slotte niemand, ook de socialisten zelf niet, bevredigen. Moet het er komen, laat het dan zijn, wijl het thans geldend begin- sel, in het licht der ervaring met de toepassing ervan ver- kregen, welovertuigd wordt losgelaten. Ik stel mij voor, in de volgende bladzij,den de vraag to behandelen, op welk beginsel de geldende maatschappelijke ordening berust. Niet haar to verdedigen tegen de kritiek waaraan zij - bloot staat is thans mijn doel, doch enkel den wortel bloot to leggen waaruit zij is gegroeid. Men kan op de vraag, die ik zooeven stelde, in de literatuur de meest verschillende antwoorden aantreffen. Sommigen achten onze maatschappij gekarakteriseerd, door een complex van vrijheden die zij aan haar leden verzekert zooals vrijheid van eigendom, van beroep, van vestiging, van verbruik, van contract. Anderen wijzen op de in ruime mate bestaande schei- ding tusschen eigendom en gebruik van de productiemiddelen, het loonstelsel ; of op het gemis aan organisatie, waardoor de voortbrenging wordt gekenmerkt, nu immers, juist krachtens de genoernde vrijheden, ieder voortbrengt wat, en zooveel, hem goeddunkt, daarbij enkel rekenend met winstmogelijk- heden, zonder to vragen, of de door hem aan de productieve kracht waarover hij beschikt gegeven bestemming in maat- schappelijken zin wel als een gewenschte, of als de meest gewenschte, kan worden beschouwd. Al deze antwoorden brengen zeker trekken van onze samen- leving naar voren, welke tot hare kenmerken behooren. Echter dringen zij, naar het mij toeschijnt, niet door tot het wezen der zaak, in zooverre n.l. die kenmerken alle uitvloeisels zijn 1926 I. 14 204 HET BEGINSEL DER GELDENDE van het eigenlijk grondbeginsel der huidige ordening. Als zoo- danig beschouw ik het beginsel der econornische zel f verant- woordelijkheid . Het uitgangspunt van gansch de economische werkzaamheid van den mensch, de oorsprong van het economisch leven in al zijn openbaringen, is gelegen in het feit, dat de mensch zich behoeften bewust wordt, en het doel van al ons werken is, de bevrediging van die behoeften mogelijk to maken. Met redelijk inzicht begaafd, kan de mensch zijn behoeften niet enkel instinctief ervaren. Hij kan ze ordenend overzien en vergelijken en, naar gelang die ordening plaats heeft, op grond van de dringendheid - waarmede zijn begeerten zich bij hem aandienen, de gaven door de natuur in hem en buiten hem beschikbaar gesteld gebruiken, om eF bevrediging aan to geven. Indien men maar ervan afziet, om tusschen behoeften van stoffelijken en onstoffelijken aard een principieel onder- scheid to maken, en de grenzen van het welvaartsbegrip, zooals mij om thans niet nader to bespreken redenen volstrekt noodig dunkt, ruimer trekt dan b.v. Pierson of von Bohm dit deden, kan men zeggen, dat gansch het menschelijk leven zich oplost in gedragingen, die door dit streven naar bevrediging van begeerten zijn gemotiveerd. Op tweeerlei valt in dit verband echter to letten. Het ervaren van behoeften is een bewustzijnstoestand, en kan dus slechts daar voorkomen, waar bewustzijn bestaat, derhalve, waar het hier gaat om redelijk handelen, alleen bij den enkelen mensch. In zijn oorsprong, hieromtrent kan d.m. inderdaad twijfel niet bestaan, is het economisch leven individualistisch. De men- schengroepen hebben niet eigen behoeften, omdat het orgaan om deze to ervaren, bewustzijn, hun ontbreekt. Zij danken hun ontstaan aan het f eit, dat de individuen, die er in zijn ver- eeni,gd, hun bestaan doelmatig en dus gewenscht achten ; omdat het m.a.w. aan een door hen gevoelde behoefte bevrediging geeft. Houdt deze behoefte op de leden Bier groepen to prik- kelen, dan kunnen eens gevormde organisaties wellicht inge- volge de wet der traaghei'd hun bestaan uit sleur en traditie nog eenigen tijd handhaven. Maar hun levenskracht is dan gebro- ken, de wortel waaruit zij groeiden is afgesneden, en zij zijn onverbiddelijk ten ondergang gedoemd. En evenzoo is de begrenzing van de plaats, die zij in het economisch leven MAATSCHAPPELIJKE ORDENING. 205 bekleeden, bepaal,d door de rangorde, welke de behoeften, waarin zij voorzien, innemen in het behoeftenschema van de leden der groep. Al dergelijke organisaties, van den Volken- bond of tot de kleinste gezelligheidsvereeniging toe, hebben niet, zooals de mensch, een oorsrponkelijk, dock een uit de behoeften van den mensch afgeleid bestaan. Zelfs voor den groepsvorm van het huwelijk en het gezin gaat,deze stelling op, indien men let op het feit, dat in verschillende tijden en landen ,de geslachts- en familieverhoudingen op zeer uiteenloopende wijze zijn geregeld. Overigens kan men zonder bezwaar erken- nen, dat in de moderne cultuurwereld, al kent deze ook nog talrijke volwassen eenloopende personen, het gezin den grond- slag vormt der samenleving, en dit, in stede van de individu, de cel vormt waaruit die samenleving is opgebouwd. Een een- heid die reeds wegens de in de kinderen zich kruisende indivi- dualiteit der oud,ers, een eindeloos geschakeerde eigen ge- daante vertoont en een eigen behoeftenschema kent, evenals zuiks met demenschen het geval is. Immers, en dit is het tweede punt waarop ik wijzen wil, men kan de behoeften der menschen wel trachten schematisch to ordenen naar groote categorieen, en dan wellicht zeggen, dat al deze categorieen in het bewustzijn van alle menschen als be- hoeften worden gevoeld. Maar het is d.m. duidelijk, dat een dergelijke constructie van zekere innerlijke gelijkheid der men- schen onderling toch bitter weinig waarde heeft. Het komt in het economisch leven niet aan op behoefte-categorieen, maar op concrete behoeften, welke met zeer verschillende inten- siteit bevrediging vragen. De behoefte aan voedsel is natuurlijk allen menschen gemeen. Maar de hevigheid waarmede zij voor bevrediging zich aanmeldt, is op hetzelfde oogenblik voor ver- schillende menschen, en voor denzelfden mensch op verschil- lende oogenblikken, zeer ongelijk. Waarbij nog komt, dat de middelen, waarmede zij in concreto kan worden voldaan, zeer verschillend zijn. Voor den een zijn voedingsmiddelen begeer- lijk, die een ander verafschuwt. Zoo is het op ieder gebied. Een boom heeft millioenen bladeren, maar bij scherp toezien blijken niet twee ervan geheel aan elkaar gelijk. Het centrale feit der persoonlijkheid heeft voor de gedaante en de ontwikkeling van het economisch ]even overwegend belang, en jedere persoonlijkheid heeft, als 206 HET BEGINSEL DER GELDENDE gevolg van vererving en opvoeding (dezen term hier genomen in den ruimen zin van milieu-invloeden tijdens de ontwikkeling der persoonlijkheid), haar eigen aard. Uit de verte gezien, moge deze gemeenschappelijke trekken met dien van andere personen toonen; bij scherper toezien blijkt, dat zij daarvan toch ook op tal van punten zeer wezenlijk verschilt. Met het gevolg, dat ook de individueele behoeften-schema's uiteen- loopen, zooal niet wat de soorten van behoeften betreft, die er op voorkomen, dan toch wat aangaat de voorwaarden, waaraan de individu hare bevrediging gebonden acht en evenzoo ten opzichte van de rangorde, door de intensiteit der behoeften bepaald, waarin zij op het behoeften-schema zijn geplaatst. Wie zich de oorzaken waaruit die verschillen voortspruiten indenkt, zal dan ook tot de slotsom moeten komen, dat ook al zou men de uiterlijke omstandigheden ex hypothesi een oogen- blik voor alien gelijk zich denken, de verschilien in aard en aanleg der menschen tot verschillen in hun behoeften-schema's leiden moeten. Uit den noodwendig ongelijken inhoud der individueele behoeften-schema's in verband met het feit, dat iedere behoefte enkel in het bewustzijn van dengene die haar ervaart kan wor- den gepercipieerd, volgt nu, dat de behoeften van den mensch zich onttrekken aan waarneming door derden. Ongetwijfeld kan de mensch, door woorden en door daden, uiting even aan zij n begeerten, het bestaan en de intensiteit ervan aan anderen mededeelen. Maar het is genoegzaam bekend, hoe onvolkomen zoodanige mededeeling in tal van -gevallen blij ft als gevoig van, gewilde of ongewilde, overdrijving in de mededeeling ; van gebrekkig begrip, onderscheidingsvermogen of belangstelling bij hem aan wien de mededeeling wordt gedaan, enz. Talloos zijn de fouten en teleurstellingen, wanneer derden in anderer behoeften trachten to voorzien. Men moge niet kunnen vol- houden, dat ieder het best de wegen en middelen kept om eigen behoeften to dekken. Zeker is het, dat ieder het best beoordeelen kan welke behoeften hij heeft en in welke rang- orde deze bevrediging verlangen, met iinachtneming van het beginsel der , , grensproductiviteit", hetwelk ons er toe brengt to streven naar een zoodanig gebruik van de productieve kracht waarover wij voor de dekking van onze behoeften beschikken, dat ieder partikel daarvan een bestemming krijgt welker belang MAATSCHAPPELIJKE ORDENING. 207 voor ons niet achter staat bij dat van een andere mogelijke bestemming die wij er aan hadden kunnen geven. Bet zich naar den eisch van dit beginsel gedragen is zeker een i-deaal, dat als zoodanig voor volledige verwezenlijking niet vatbaar is. Niemand is in staat op ieder moment zijn behoeften-schema volledig to overzien. Te minder, wijl daarop niet enkel de onmiddellijk voor bevrediging zich aanmeldende begeerten (daaronder ook begrepen de tegenwoordige behoef- ten van anderen) een plaats bekleeden, maar ook de behoef- ten, die wij, op grond van het a-prioristisch postulaat van de continuiteit onzer persoonlijkhei.d, verwachten in de toekomst voor ons zelf en anderen to zullen ervaren. Legio is het aantal fouten door ieder onzer in zijn economisch leven gemaakt ! Maar het blij ft waar, dat wij trachten het genoemd beginsel daarin als richtsnoer to volgen. Uit het feit nu, dat het uitgangspunt van gansch het economisch leven, t.w. het bestaan van behoeften, die zich enkel in het bewustzijn van den individueelen mensch als zoo- danig doen gevoelen, en die den mensch dwingen tot arbeids- prestatie gericht op de bevrediging er van, van individualis- tischen aard is, vloeit het beginsel der economische zelfverant- woordelijkheid noodwendig voort. Dit beginsel toch legt de zorg om in zijn behoef ten t,e voorzien op hem, die de behoef ten ervaart en zich de mate van haar dringendheid bewust wordt. Dat daarbij regelen moeten worden in acht genomen, wijl ieders vrijheid om de dekking van zijn behoeften na to streven haar begrenzing vindt in de aan anderen evenzeer toekomende vrijheid om to arbeiden a-an de verwezenlijking van dit doel, spreekt van zelf en brengt geen verandering van principieelen aard. De daardoor ontstaande vrijheidsbeperkinkgen, oorspron- kelijk van enkel feitelijken aard (de macht van den een beperkt door de macht van (der) anderen), zijn geleidelijk tot beper- kingen door het objectieve recht hervormd. De vrijheid van ieder bij de behartiging van zijn welvaartdoeleinden werd toen een redelijk zich gedragen onder vrijwillige eerbiediging van de gelijke bevoegdheid der overigen. Vrijwillig, wijl immers ook de behoefte aan bet hebben van zoodanige normen voor het 208 HET BEGINSEL DER GELDENDE mnensehelijk verkeer in bet individueel bewustzijn wordt ge- voeld, zooal niet door alle samenlevenden, dan toch door de overgroote meerderheid van hen; terwiji bovendien zeker nog een aanmerk,elijk deel van de overblijvende minderheid de be- hoefte om de gevollgen van peen niet inachtnemen dier normen to vermij-den als dringender gevoelt, dan die, om zich aan de door hen niet verlangde, of mogelijk zelfs verkeerd geachte, normen niet to storen. Te meer volgt uit bet voorafgaande het lbeginsel der econo- misch,e zelfverantwoordelijk'heid, wijl de voorziening in zijn begeerten den mensch offers oplegt, zij :bet enkel bet offer van arbeidsprestatie, di!e, in bepaalde richting aangewend, voor de dekking van behoef ten van anderen aard niet meer in aanmer- king kan komen. Waar nu weder de offers een in bet indivi- dueel bewustzijn zich als zoodanig voelbaar makend iced zijn, welks omvan.g naar den aard der persoonlij,kheid en naar de omstandiigheden waarin deze verkeert versehilt, voi,gt ook hieruit, dat ieder voor zichzelf heeft to beslissen de wijze waarop, en de richting zoowel als de mate waarin, hij zijn pro-ductieve kracht aan de voorziening in zijn behoeften zal dienstbaar maken. Op deze wijze vindt door dengene, die met uitsluiting van alle anderen principieel alleen daartoe in staat is, de afweging plaats van baten en lasten bij de nastreving van zijn welvaartsdoeleinden. Is -die afweging juist geweest, dan zal hijzelf de vruchten daarvan genieten. Maakte :hij fouten, dan zullen de gevoigen daarvan hem tref- fen. Zijn rechtstreeksch eigenbelang zal hem er dus toe drijven, zijn economisch leven met zorg to regelen. Zoo wordt vanzelf een waarborg verkregen, dat ieder met toewijding arbeidt aan de inperking van zijn eigen welvaartstekort, wat, indien bet met eerbi-ediging van anderer rechten algemeen geschiedt, uiteraard ook -aan de verheffing van bet algemeen welvaarts- peil moet ten goede komen. Langs dozen weg wordt voorkomen, dat, door bet leggen van de verantwoordelijkheid voor bet individueel economisch bestaan op derden, de persoonlijke energie in den strijd tegen dit tekort zou kunnen verslappen en de enkeling voor de voorziening in de eigen behoeften goat steunen op anderen, bet dragen van de last en de offers door die voorziening geeischt aan hen overlatend. Wat tengevolge zou hebben, dat, indien alien dit zouden doen, ieders wel- MAATSCHAPPELIJKE ORDENING. 209 vaart zou worden verkort ; en indien enkelen met voile toewijding zich zouden blijven inspannen, anderen op hen zouden parasiteeren, en worden gestijfd in hun sociaal-beden- kelijke slapheid. Het groote beginsel der economische zelfverantwoordelijk- heid, dat dus stoelt op het in de natuur der dingen gelegen individualistisch karakter van het uitgangspunt van alle economisch handelen, is niet op zeker moment als grondslag der maatschappelijke ordening ingevoerd of aanvaard. Het is dit vanzelf geworden, wat dunkt mij als een bevestiging mag gelden van de stelling, dat het boven besproken uitgangspunt van het economisch leven, de drang van den mensch tot voor- ziening in de door hem gevoelde behoeften, noodwendig bij een regeling op,dit beginsel steunend moet doen belanden. Een zoo ontzaggelijk samengesteld geheel, als het bedrijfsleven van een cultuurvolk, laat zich nu eenmaal niet denken als de vrucht van een kunstmatig ordenen. Het ontwikkelt zich geleidelijk onder de werking van immanente krachten. Dit geeft eenigen waarborg, dat de thans bestaande orde ook niet plotseling en blijvend door een geheel andere kan worden vervangen. Voor zoover ide krachten, waaruit zij historisch is ontstaan, voortspruiten uit de natuur zelve der verschijnselen waarin het economisch leven wortelt, zouden zij ook na de omvorming hare werking doen gevoelen in de richting van het herstel, of, zoo men wil, de reactie. Maar inmiddels kan ontzettend veel kwaad zijn gesticht. In een etmaal kan meer worden vernield dan in jaren van moeizamen arbeid weder kan worden opgebouwd. Het grondkenmerk der geldende ordening is derhalve dit, dat zij, gebaseerd op de behoeften en de behoeften-schema's die als zoodanig in het bewustzijn der individuen worden waargenomen, de zorg voor de bevrediging daarvan aan hen- zelven overlaat, hen daarbij in hun vrijheid bindend, voor zooveel dit noodig voorkomt aan althans de meerderheid der in eenzelfde verband samenlevenden, d.w.zr door hen als een persoonlijke behoefte wordt gevoeld, ten einde to voorkomen, dat de vrijheid van den een ontaardt in onderdrukking van de 210 HET BEGINSEL DER GELDENDE principieel niet minder eerbi,edwaardige vrijheid van d-en ander. Uit dezen grondtrek vloeien nu noodwendig allerlei trekken onzer samenleving voort, die sommigen ten onrechte haar eigenlijke kenmerken achten. Ik wensch dit thans, met betrek- king tot enkele der belangrijkste nader aan to toonen. Reeds aanstonds zij er op gewezen, dat bet feit, dat de nader to bespreken rechten en vrijheden naar plaats en tijd in ongelijken omvang zijn erkend, zonder dat men zal willen volhouden, dat de terzake bestaande verschillen bet eigen- lijk wezen der samenleving hebben veranderd, als bewijs gel- den mag, dat bet karakter eener samenleving niet door die rechten en vrijheden is bepaald. Doch, zooals gezegd, meen ik dat kan worden aangetoond, dat zij van den genoemden grondtrek, bet beginsel der economische zelfverantwoorde- lijkh,eid, lenkel bet natuurlijk uiitvloeisel zijn. Ik noem in de eerste plaats bet eigendomsrecht. Indien ieder persoonlijk verantwoordelijk is voor de handhaving van zijn bestaan ; voor de verwezenlijking van dit Joel is aange- wezen op zijn eigen arbeid en inspanning ; en in zijn behoef- ten slechts in zoover zal kunnen voorzien, als de vruchten van dien arbeid hem de mogelijkheid daartoe openen, dan volgt daaruit rechtstreeks en onmid,dellijk, dat die vruchten bij uitsluiting van alle anderen hem toekomen, die ze heeft tot stand gebracht, voor zoover dit laatste geschiedde zonder de rechten van anderen to krenken. Het kan noodig of raadzaam zijn grenzen to stellen aan de vrijheid om over die vruchten to beschikken, met name die vrijheid wellicht to beperken tot zijn persoonlijk leven. Te meer, wijl zij anders aan zijn erf- genaam of legataris toevallen zonder eenige inspanning hunnerzijds. Testeervrijheid en wettelijk erfrecht laten zich enkel op gronden van utiliteit verdedigen, al voeg ik er aan- stonds bij, dat deze inderdaad niet ver to zoeken zijn. Doch dat bet eigendomsrecht van bet beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid bet rechtstreeksch uitvloeisel is, kan d.m. niet worden geloochend. En dit verband geldt algemeen, ook den grond. Men noemt dezen veelal een natuurgave, als zoodanig alien menschen gezamenlijk ter beschikking gesteld. Op tweeerlei moet echter nadruk worden gelegd. In de eerste plaats hierop, dat in al wat den men-schen diensten bewijst stoffen of (en) krach- MAATSCHAPPELIJKE ORDENING. 211 ten door de natuur ter beschikking gesteld een rol spelen. Op grond der beteekenis van de wetten van het behoud der stof en van het behoud der kracht, komt aan al die gaven der natuur, zoo men wil, een monopoliekarakter toe. Het argu- ment waarop men zich beroept reikt dus veel verder dan tot den grond alleen. Voorts valt to bedenken, dat, zoodra de mensch aan den o,erstaat van het nomadenleven is ontwassen, zekere duurzaamheid van vestiging op en van gebruik van den grond voorwaarde is voor de verwezenlijking van zijn economische doeleinden. Zulks to meer, nu de bodem, overal waar de toeneming der bevolking den overgang van de exten- sieve tot de intensieve bebouwing beef t noodig gemaakt, niet langer in den toestand, waarin de natuur hem heeft beschik- baar gesteld, aan de menschelijke behoeften voldoening schenkt. Er moet dan voor de ontginning, ontwatering, ver- hooging van de bodemcapaciteit hard worden gewerkt. Het gevolg daarvan is, dat de bodem, zooals deze wordt gebruikt in de cultuurstaten der oude wereld, en in toenemende mate ook daarbuiten, in weinig mindere mate als arbeidsprodukt moet worden beschouwd, dan dit met welke andere goederen ook het geval is. Dezelfde argumentatie, die er toe leidt om den eigendom over ode vruchten van Aden arbeid to zien als een uitvloeisel van de erkenning van het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid, is derhalve ook op den bodem toepasselijk. Wanneer men de vruchten van den arbeid niet wil toeken- nen aan hem die dien arbeid presteerde, dan komen zij toe aan wie tot hun totstandkoming niet hebben medegewerkt. Daardoor wordt echter de werking van genoemd beginsel in dubbel opzicht verzwakt. Hij die, met inachtneming der rechts- orde, heeft gewerkt om zich to verschaffen datgene waaraan hij behoefte heeft, doch die zich daarna de vruchten van zijn arbeid ziet ontnomen, wordt geremd in zijn drang om zich, ten koste van offers van allerl-ei aard, het noodige to verschaf- fen. En hetzelf de geldt voor hem, die de vruchten van anderer arbeid zich ziet in den schoot geworpen. Het gevaar is zeker niet denkbeeldig, dat de lust, om zich offers to getroosten ter voorziening in eigen behoeften, zal verminderen, naargelang het uitzicht grooter is, om ook zonder inspanning het noodige deelachtig to worden. 212 HET BEGINSEL DER G ELDENDE Op overeenkomstige wijze laat zich betoogen, dat de contractvrijheid uit de economische zelfverantwoordelijkheid voortvloeit. Deze biedt de mogelijkhei,d om zich, ter voor- ziening in eigen behoeften met anderen to verstaan over een ruil van goederen of •diensten, welke ruil zich principieel 'slechts laat denken tegen den achtergrond der onderstelling, dat beide contractanten hun belang er door gebaat achten. Wanneer nu ieder -de zorg voor zijn economisch bestaan in eigen hand moet nemen, zonder dat de Staat of de gemeen- schap zich daarvoor aansprakelijk stelt, dan moet ieder ook ,de wegen kunnen inslaan, welke hem voor de bereiking van sdit doel raadzaam dunken. En zoo dit voor ieder afzonderlijk geldt, dan volgt daaruit onmidddellijk, -dat -de menschen zich vrij zullen mogen verstaan nopens de regelingen welke zij in hun eigen belang zullen meenen to moeten treffen. De vrij- heid van vereeniging wortelt in dezelfde gedachte. Natuurlijk ook bier weder, het is niet noodig het telkens to herhalen met eerbiediging van de rechtsorde. Inzonderheid sedert de arbeidsver,deeling dde signatuur is geworden van het productie- systeem, is ode vrijhei,d van contract een onmisbaar uitvloeisel van het grondbeginsel der maatschappelijke ordening. Nader betoog op dit punt zal wel niet noodig zijn. Zonder de prin- eipieele erkenning van ruil-, dat is contractvrijheidd, is de arbei dsverdeeling in eene op economische zelfverantwoor- adelij.kheid berustende samenleving on'denkbaar. Evenzoo laat zich met betrekki:ng tot de vrijheid van beroep en van vestiging aantoonen, dat zij van h,et grondbeginsel der geldende ordening het natuurlijk uitvloeisel is, al moge dit dan ook eerst betrekkelijk laat zijn,erkend. Aanleg, neiging, be- rgaafdheitd der individuen zijn ongelijk. De op alien echter gelegde p'iicht om voor eigen zelfhandhaving to zorgen, moet dan voor hen ook de vrijheid medebrengen om de voorwaar- den voor het nakomen van .die plicht zoo gunstig mogelijk to maken, het beroep to ki.ezen, dat hun in verband met de uit- zichten welke 'het Wedt of schijnt to bieden, en de eigenaardig- Jieden van hun persoon, de beste vruchten in verhouding tot de to brengen offers belooft ; en eveneens om het to gaan uit- oef even daar, waar de kans van slagen hun het grootst dunkt. Er ka,n aanleiding zijn, om die vrijhed.en voor hepaalde beroe- pen uit to sluiten of in to perken. Dit belet niet, dat zij een MAATSCHAPPELIJKE ORDENING. 2.13 natuurlijk gevolg zijn van de -op ieder rustende plicht tot zelf- handhaving. Ik kom tot de scheiding tusschen eigendom en gebruik van de produktiemiddelen, bet loonstelsel, waarin de socialisten veelal bet wezenskenmerk der bestaande, kapitalistische samenleving meenen to zien. Uit de ongelijkheid der econo- mische subfecten in aanleg en bekwaamheid volgt noodiwendig, dat zij, ook al zouden zij aanvankelijk in geheel gelijke om, standigheden zijn geplaatst, bij gelijk gedachte inspanning ongelijke uitkomsten van hun arbeid zullen verkrijgen. De economische waardt der menschen is nu eenmaal ongelijk. Met hun waarde als menschen in anderen zin heeft dit simpele ervaringsfeit natuurlijk niets to maken. Ik denk hier enkel aan hun geschiktheW voor de bereiking van hun economische doel- einden. Wat er elders van zij, het dogma der gelijkheld van alle menschen is op economisch gebied stellig niet to handhaven. D-e eigenschappen waar het op dit terrein op aankomt om to slagen : gezondheid en lichaamskracht ; activiteit ; concentratie- vermogen ; durf ; takt in den omgang met anderen ; verstand ; doorzicht ; volhardingsvermogen en zooveel meer, zijn nu eenmaal ieder op zichzelf en in onderling verband in eindelooze schakeering bij de menschen aan to treffen. En zulks waarlijk niet,enke'l als gevolg van het milieu ; bewijze het felt, dat ver- schillen van dezen aard, gelijk ieder in eigen kri~ng kan waar- nemen, -ook word,en aangetroffen bij personen geboren en getogen in hetzelfde -milieu. Welvaartsongelijkheid is dienten- gevolge een volkomen normaal verschijnsel. Ook hierom, wijl onder de verschillen tusschen de menschen een zeer voorname plaats bekleedt ongelijkheid in voorzorg. Primair aangelegde naturen, die hun levenshouding over- wegend met een ,komt tij.d, komt raad" door d,e direkte impulsen van het heden laten beheerschen, staan in het,econo- misch levee -geh,eel anders dan zij die, vender ziende dan vandaag, ook aan d,e dekking van hun toekomstige behoef ten een ni,et onbelangrijk deel van hun zorg en inspanning doen ten goede komen. Leven de eersten van de hand in de tand, de iaatst,en leggen zich in het heden het offer van ver'bruiksbe- perkingen op, om in de toekomst niet geheel onverzorgd to zijn. De tegensttelling door Bamberger met betrekking tot de beurscli entele eens gem aakt, tusschen hen, die voar alles gaarne 214 HET BEGINSEL DER GELDENDE goed willen eten en hen, die bovenal rustig willen slapen, heeft veel verder reikende beteekenis. Maar daardoor worden de wel- vaartsverschillen uiteraard vergroot. Niet enkel wija nu de vooruitzorgenden beter gesitueerd zullen zijn, wanneer de toekomst heden werd, dan de ,dwaze maagden" ; maar ook wija de gemaakt,e besparingen, wegens de productiviteit van het -kapitaal, reeds terstond vruchten gaan afwerpen, welke dus voor de toekomstige behoef ten, voor de dekking waarvan de besparing plaats had, zich gaan voelbaar maken, aan de vooruitzorgenden grooter welvaart zull,en verzekeren. De aldus uit de natuurlijk,e verschillen der menschen voort- spruitende ongelijkheid in welvaart heeft derhalve in zich zelve de strekking zich gaand,eweg to vergrooten. Waarbij nog komt, dat dientengevolge mifieuverschillen ontstaan, welke de econo- mische kansen voor overigens economisch gelijkwaardigen, die in verschillend milieu worden geboren en opgroeien, ongelijk maken. Uit een en ander vloeit flu voort het ontstaan van de schei- ding tusschen eigendom en gebruik van kapitaal, h,et loonstel sel. Wi.e beschikt over besparingen, die hij, om welke reden dan oak, niet zelf kan oof wil productief maken, zal, om,zich de vruchten van die besparingen niet to zien ontgaan, anderen trachten to vinden, bereid om dit to doen, en den dienst door hen hem bewezen beloonen, door een deel van de vruchten aan hen of to staan. Omgekeerd zullen onder degenen, die, van kapitaal verstoken, uitsluitend op de vruchten van hun arbeid zijn aangewezen, er gevonden worden, ber-eid om then arbeid ter heschikking van eerstgenoemden to stellen, zoo zij daardoor uitzicht krijgen op een groot-er inkomen, dan zij alleen met hun arbeid zouden kunnen verwerven. Wordt het- geen zij voor hun medewerking verlangen onzen kapitalist to veel, dan zal deze wellicht toch zelf zij.n besparingen productief gaan maken, wellicht ze enkel bewaren zonder meer, mogelijk ook ze verteren. Wil omgekeerd de kapitalist een, naar het oordeel van hen wier medewerking hij begeert, to geringe ver- goeding voor die medewerking geven, dan zullen zij die mede- werking weigeren en er de voorkeur aan geven geheel zelf- standig to blijven werken.,Op de rwijze in de theorie der prijs- vorming met betrekking tot de produktiefactoren u-iteengezet, vormt zich zoo ten slotte de verdeeling van het in samenwer- MAATSCHAPPELIJKE ORDENING. 215 king verkregen resultaat tusschen hen, di,e eenerzijds het kapitaal an,derzijds den arbeid leverden. Totdusver dacht ik rmij die samenwerking als een societas van kapitalist en arbeider. De ongelijkheid van aanleg der menschen kan echter ook hierin 'bestaan, dat sommigen in bijzondere mate zijn toegerust met bet talent om to leiden en to organiseeren. Zij zullen, ook indien zij niet zelf ibeschikken over het in de voortbrenging benoodigd kapitaal, edit talent willen gebruiken als middel voor h,et verwezenlijken van hun welvaartsdoel. Waar, blijkens de merkwaardige ervaringen, die Ford opdeed, de neiging om in een verantwoordelijke positie van l-ei,denden aard to worden geplaatst reeds vrij zeld- zaam voorkomt 1) , en men zeker mag aannemen, dat de be- gaafdheid tot dergelijk werk nog zeldzamer zal zijn, spreekt bet van zelf, dat zoo de kapitalist zijn besparin-gen aan der- gelijke personen ter beschikkin:g stelt, ook aan hen, in ruil voor den door hen gepresteerden arbeid van bijzonderen aard, een deel van het bereikte resultaat moet worden toegekend. Mogelijk is bet echter look, dat de overeenkomst tusschen kapitalist en bedrijfsleider in dezer voege wordt gesloten, dat aan eerstgeno,emden een vaste uitkeering in verhouding tot den omvang van bet ter beschikking gestelde kapitaal en tot den tijdsduur van de terbeschikkingstelling wordt toegezegd. De bedrijfsl.eidder zal evenzoo trachten de noodige arbeidskrachten voor zijn bedrijf to vinden, met wie hij eveneens op verschil- lende voorwaarden de hun, in ruil voor hun arbeidsprestatie, to geven belooning kan regelen (vast tijdloon, stukloon, winstaandeel). Zoo treedt de ondernemer als verbindings- schakel tussch,en kapitaal en arbeid in het produktiesysteem op, daarbij zijnerzijds bet risico aanvaardend voor de uitkee- ring gedurende zekeren- tijdd van de vergoeding aan bet kapitaal en aan de arbeiders -en voor de instandhouding van bet kapitaal zelf. Zoowel nu in h,et eerstbesproken geval, van h,et rechtstreeksch contact tuss6en kapitaal en arbeid, als in bet laatst,elijk besprok-ene is bet loonstelsel geboren als een direkt uitvloeisel van het beginsel der econ-om,isch,e zelfverantwoor- delijkheid, dat de menschen erto,e drijft hun persoonlijke eigenschappen en de vruchten van hun arbeid op de meest 1) Ford, Voortbrenging en welvaart, bl. 132. 216 HET BEGINSEL DER GELDENDE loonende wijze dienstbaar to maken aan de verwezeniijking van hun welvaartsdo,el. Ook in het loonstelsel h-ebben wij dus niet to zien bet wezenskenmerk van de best-aande ordening, maar een uitvloeisel van het genoem.d,e grondprinoipe daarvan. Eindelijk nog het f eit der productie uit winstbe/ag in tegen- stell-ing tot de voortbrenging voor behoef tebevredigi.ng, met inachtnemiing van zekere rangorde der behoef ten die voor bevrediging in aanmerking mogen komen. Zooals bekend wordt in de socialistische literatuur laatstelijk juist dit punt als het caracteristicum onzer samenleving sterk naar voren ge- bracht. Het socialisme legt thans veel meer dan voorheen den nadruk op de noodzakelijkhei,d eener principi,eel andere orienteering van het produktieapparaat, als voorwaarde voor de bestrijding van de sociale gebreken onzer samenleving. Naar het mij voorkomt hebben wij evenwel ook in het ge- noemde feit niet met een oorspronkelijke karaktertrek der bestaande economische orde to ddoen, maar met een natuurlijke ontwikkeling uit het grondbeginsel, waaruit zij is gegroeid. Al His ons de groei der organisatie van de maatschappelijke voortbrenging niet in bijzonderh.ed,en bek-end, toch moot men d .m . aannemen, dat d,e grondvorm van den arbeid -der econo- misch zelfterantwoordelijke individuen is geweest : het recht- streeks arbelden aan de voorzi,ening in eigen behoef ten . Dit kan niet anders. De onontwikkelde, die bij zich zelf behoeften waarneemt, gaat ter bevrediging daarvan recht op het doel of . Oorspronkelijk met ,er Wentit,eit van producent en consument hebben bestaan. Eerst met het opkomen der arbeidsverdeeling en van het handwerk, waarbij de producenten. zich gingen specialiseeren in de richting door aanleg,en neiging bepaald, werd deze identiteit verbroken. De voordeelen van arbeids- verdeeling, d,e vergrooting van het productief resultaat per eenheid productiemoeite, welke zij mogelijk maakt, deden in haar een zeer werkzaam middel zien tot inperking van het welvaartstekort. Zoolang echter de techniek van het bedrijfsleven nog weinig ontwikkeld was, bleef er tus- schen producent en consument nauw verband, in dezen zin, dat de eerste, voor zoover niet nieer rechtstreeks voor eigen MAATSCHAPPELIJKE ORDENING. 217 behoefte werkend, dit deed op bestelling. De grenzen der economische groepen waren nog eng getrokken. De ,Bauern- grundlage" d,er niet meer zelf in den landbouw medewerkende nij,veren beyond zich nog in shun onmiddellijke nabijheid. Eerst nadat tde ontwikkeling der techniek het mogelijk maakte veel meer to produceeren, dan voor de bestellingen uit de naaste omgeving was vereischt, wat reeds lang voor de uitvinding van de stoommachine het geval was (men d,enke, om maar eon voorbeeld to noemen, aan de lakenindustric, der Hollandsche steden), gaat men werken voor de markt, breiidt zich,dienten- gevolge d,e handel snel quit, wordt d.e , Bauerngrundlage" deer nijverheid steeds vender verschoven en ontwikkelt zich de Volkshuishouding en de Wereldhuishouding van tegenwoordig. Deze ontwikkelingsgang is hier maar even aangeduid, en men moet hem vooral zich niet -denken als over scherp be- grensde tijdvakken verdeeld. Hij voltrok zich geleidclijk, vol- trekt zich ook thans nog, en heeft ook nu nog resten van vroegere perioden in stand gelaten. De economischc beteeke- nis ervan is deze, dat een ontzaggelijke uitbreiding van de voortbrenging er door is mogelijk geworden, bewijze het enkel feit, dat de 175 millioen inwoners van het Europa 'in het begin -der vorige eeuw thans tot bijna 500 millioen zijn toegenomen. Maar in het verban,d waarin ik hier er over spreek, moet de nadruk er op vallen, dat hij een natuurlijk uitvloeisel is geweest van het beginsel der economische zelfverantwoordelijkheid, hetwelk de menschen, op eigen kracht aangewezen bij het voeren van den strijd tegen het eigen welvaartstekort, er nood-- wendi.g toe dreef to zoeken naar middelen, om,dien strijd met zoo gunstig mogelijk resultaat to voeren, en de wegen to kiezen die, naar hunne meening het snelst en het best tot het beoogde resultaat konden ddoen geraken. Maar,nu dientengevolge de voortbrenging voor,eigen gebruik en die,op bestelling'in vrijwel alfe bedrijfstakken het veld heeft geruimd voor de voortbrenging voor dee markt, spreekt het toch wel vanzelf, dat,de producent zich bij zijn besluiten laat leiden door een vergelijking tussch,en de marktprijzen der producten en de producti,ekosten, en dat hij de producti,eve kracht waar- over hij beschikt leidt in de richting, waarin hij de grootste marge tusschen prijs en kosten verwacht. De verschillen in welstand, waarvan het ontstaan hierboven in beginsel werd toe- 218 HET BEGINSEL DER GELDENDE gelicht, en de op .ethische, cultureele of hygienische gronden als minderwaardig to brandmerken behoeften van sommige gegadigd,en, mogen het to betreuren gevolg hebben, dat die voortbrenging uit winstbejag somtijds de bevrediging mogelijk maakt van +behoef ten, die wij gaarne zouden willen zion achter- gesteld bij de dekking van behoef ten die nu onvoldaan blijven, -daaraan is niets to veranderen, zoolang -men niet voor de producenten, of mijn,entwege voor den Staat als opperste leider -der voortbrenging, een criterium weet aan to wijzen ter bepaling van de rangorde in welke de onderscheiden behoeften zullen mogen worden gedekt, zoodanig dat bet door alien, of althans door de meerderheid, als juist wordt erkend. In de bestaande ordening ligt dit criterium in den prijs, alien -de gegadigden bereid zijn to betalein voor de bevrediging van hun behoeften. In bet wezen van de zaak is dit altoos zoo ge- weest. Ook voor den primitieven mensch wordt de vraag waaraan hij zal arbeiden beheerscht door een vergelijking van de bevrediging, die hij van de vrucht van zij.n arbeid verwacht met hot arbeidsoffer, dat hij voor de verkrijging van,die vrucht zal moeten brengen. Dat het de prijzen der goederen, in laatste instantie nor- matief vaor de hoogte der kosten die aan hun vervaardiging zullen kunnen worden besteed zijn, die aan de voortbren- ging richting geven, is een gevolg van de vrijheid van ver- bruik. Ook hierin hebben wij weder een uitvloeisel voor ons van bet grondbeginsel der economische zelfverantwoordelijkheid, dat op zij.n beurt, gelijk bleek, wortelt in het,feit, dat de behoef- ten van de mensehen naar aard en omstandighed-en der. indivi- duen verschillen. Immers zal onder de werking van dit grond- beginsel ieder die zich dienovereenkomstig gedroeg, binnen de grenzen door de rechtsorde gesteld, naar welgevallen over de vruchten van zijn arbeid kunnen beschikken, ook in dezen .zin, dat hij -die in vrijeovereenkomst ruilen kan tegen de vruchten van anderer arbeid. Het zijn de subjectieve waardeschattingen der wederzijds belanghebbenden, welke hot antwoord zullen bepalen op de vra-gen, of de roil zal tot stand komen, en, zoo ja, in welke verhoudingen van quantiteit en qualiteit de to ruilen goederen tot,elkaar zullen staan. Deze vrijheid van verbruik, in den zin der bepaling van om- MAATSCHAPPELIJKE ORDENING. 219 yang en aard van h,et verbruik, geeft het richtsnoer aan den productieven arbeid. Zoowel voor een Robinson, als voor den mensch in het ruilverkeer. Voor eerstgenoem,den is het zonder meer duidelijk, dat de aard zij.ner begeerten hem l-eidt bij de regeling van zij.n arbeid, voor zoover deze dan uberhaupt in staat is di,e begeerten to bevredigen. Maar voor den mensch in het ruilverkeer staat de zaak principieel niet anders. Ook hij zal trachten naar cen juiste verhouding tusschen de offers die hij zich zal getroosten en de beteekenis di,e hij hecht aan de verwachte vruchten van zijn arbeid ; onderscheidenlijk tusschen de offers aan vruchten van eigen arbeid en de beteekenis die hij aan de beschikking over die van anderer werken hecht. Op deze wijze hebben de behoeften van den een, in het ruliver- keer, belang voor de vruchten van den arbeid van den ander, en geven zij richting aan het werken niet enkel van hem, die bij zichzelf die behoeften waarneemt en ze derhalve dekken wil, maar ook aan dat van derden, voor zoover de voortbrenging met toepassing van arbeidsverdeeling plaats vond. De voort- brenging richt zich naar het kompas van den prijs. En aan de prijzen liggen de waarde-oordeelen der gegadigden ten grondslag. Zoo kan men dus zeggen, -dat het in eene op het beginsel der economische zelfverantwoordelijkh,eid berustende samenleving de verbruikers zijn, wier behoef ten de ontwikeling en de ge- ,daante van het bedrijfsleven bepalen, en die de organisatie daarvan beheerschen. De productie volgt het verbruik. De ondernemers zijn werktuigen in de handen van de consumen- ten, al trachten zij soms het verbruik vooruit to loopen, met het oog op de winsten die er, zoo zij slagen, dan voor hen to behalen zij.n. Maar zij kunnen het verbruik geenszins in bepaal- de richting dwingen. De leiding der maatschappelijke productie berust inderdaad bij de verbruikers. Men kan zeggen, dat in de gedaante van het maatschappelijk bedrijf op ieder moment zich het behoeftenschema der leden van de maatschappij openbaart, wegens den beslissenden invloed weike van hen, als verbruikers beschouwd, via de prijsvorming m,et betrekking tot goederen en diensten, op de voortbrenging uitgaat. Van niemand blijft het behoeftenschema daarbij zonder invloed. Zeker is het waar, dat in ieder bij,zonder geval de 1926 1. 15 220 HET BEGINSEL DER GELDENDE gegadigden wier subjectieve ruilvoet op de prijsschaal van de vraag lager ligt dan die, welke de benedengrens bij de prijsvor- ming aangeeft, buiten invlo,ed blijven op de prijsvorming, en dat aan de zijde van het aanbod m.m. hetzelfde geldt. Maar de plaats dezer van koop en verkoop uitgesloten gegadigden op de wederzijdschfe prijsschalen is daarom zoo ongunstig, wijl zij, aan koop,erszij,d,e, de waar uitgedrukt -in het prijsgoed zoo laag schattend, daarmede to kennen geven, omgekeerd 'het prijsgoed in de waar uitgedrukt, zeer hoog to waardeeren. Zij kunnen ddus als zeer actieve vragers naar het prijsgoed worden be- sch,ouwd, wat beteekent, dat zij op de prijsschaal van het aanbod der door hen to leveren waar (b.v. arbeidsprestaties) een zeer gunstige plaats zullen innemen. En voor,d,e aanvan- kelijk teleurgestel,de gegadigden aan verkooperszijde geldt wederom m.m. hetzelfde. Hun invloed moge dus op een be- paald punt zich niet kunnen doers gelden bij de prijsvorming ; op een antler punt zal hij zich to krachtiger doen gevoelen. Zoo beschouwd vertoont dus bet bedrij f sl.even het :beeld der meest volmaakt,e democratic. Dit to meer, wijl wie ten opzichte van goed A, wegens -den to hoogen marktprijs, niet er in slaagt to koopen, het aanvankelijk door hem voor den koop bestemde prijsgoed behoudt en di,entengevolge in de markt voor een andere waar nu de vraag zal versterken en daar tot de meest koopkrachtigen kan gaan behooren. Er bestaat in het ruilverkeer over de geheele lijn verband tusschen de markten ook voor de .m,eest uiteenloopende goe- ,deren. Ook ~valt in dit verband to denken aan de beteekenis, die het bestaan van wellicht uitgebreide latente behoeften heeft voor de ontwikkeling der techniek, die er naar zal streven de middelen to vinden om aan die behoef ten bevrediging to schenken. Indien men zich,nu nog eens voor een oogenblik de econo- mische positie van alle menschen gelijk denkt, dan is er in een dergelijke economische demokratie zeker niets wat bedenkelijk kan schijnen. Echter is, gelijk bleek, economische gelijkheid, wegens den ongelijken aard der menschen, principieel ondenk- baar. Ook al zou men den bestaanden rijkdom in gelijke porties verdeelen, dan nog zou de een, die de voorwaarden voor de bevrediging zijner behoeften in hooge mate in zich zelf heeft, zich rijk, de ander, voor wien de bevrediging zij,ner MAATSCHAPPELIJKE ORDENING. 221 begeerten in veel meerder mate aan voorwaarden van uitwen- digen aard gebonden is, zich arm gevoelen. En hetzelfde zou het geval zijn, indien alien tot een societas omnium bonorum zoud,en toetred,eri. Het feit der persoonlijkhei,d leidt er 'onver- bi,ddelijk toe, dat d,e een voor de dekkingg van zekere begeerte berei,d zal zijn tot het brengen van een grooter offer dan de ander. Eerst recht in een samenleving, waar, als gevoig van,de boven besproken oorzaken, de doorvoering van het beginsel der economische zelfv,erantwo,ord,elijkh,ei-d tot groote econo- mische ongelijkheid heeft geleid. De sociaal-economische be, teekenis van individueelen rijkd,o,m is niet bovenal,deze, datde rijke meer verbruikt dan de arme. Zeker is ook,dit het geval, maar toch even zeker niet in een mate evenredig aan h,et ver- schil in rijkdom. Die beteekenis ligt hicrin, dat rijkdom macht geeft om, ten deele door het verbruik en ode prijzen die men daarvoor bereid is to betalen, en daarnaast door de richting waarin hetgeen de rijke niet verbruikt,door hem wordt belegd, aan de voortbrenging een bepaalde richting to geven, een richting die men nicl verkiest uit luim, maar -met het oog op verwachte winstmogelijkheden en daardoor mogelijk gemaakte latere behoeftenbevredi gin g. Hi,erin schuffen ongetwijfeld gevaren, in zoover men zich in deze verwachting kan blijken to hebben misrekend, en dan, to eigen andeele, maar ook ten nadeele van de gemeenschap, productieve kracht, dle in andere richting beter had kunnen zijn gebruikt, verloren -ging. Dit bezwaar is echter een onver- mijdelijk uitvloeisel van de vrijheid van verbruik. Die winst- mogelijkheden werden immers verwacht op grond van de onderstelling, dat sommigen of velen bereid zouden blijken tot het betalen van een loonenden prijs voor de bevrediging der behoeften, waarin de belegger zich voornam to gaan voorzien. Wi,e,dus edit nadeel der lbestaande ordening zou willen uit den weg ruimen, moet, met ophef fing van ,de vrij-heid van verbruik, den invlo,ed van de prijzen op de vo',ortbren-ging uitschakelen en haar een ander kompas geven waarnaar zij zich kan richten. Mijis ni,et be-kend,dat men ooi-t,cen ander aannemelijk kompas zou hebben voorgesteld. Indien nu de prijs, het offer dat men zich ter verkrijging van zeker begeerd goed wil getroosten, een ofjectief betrouwbare 222 HET BEGINSEL DER GELDENDE maatstaf ware voor d:e intensiteit der begeerte die men wil be- vredigen, dan zou in de bestaande ordening een waarborg liggen, dat de voortbrenging, de prijzen volgend, daardoor tevens de verschillende behoef ten bIelp bevredigen in de rang- orde va:n de intensiteit, waarmede zij als behoef to worden ge- voeld. Maar de prijs is di,e maatstaf niet en kan dit ook niet zijn. Immers aan iederen prijs, then men zou willen besteden, liggen twee waardeoord,eelen ten grondslag : het eene met be- trekking tot hetgeen men wil afstaan ; bet andere met lbetrek- king tot hetgeen men daarmede hoopt to verkrijgen.,Het bieden van een hoogen prijs kan dus zoowel een aanwijzing zijn van hooge waardeering van het laatste, als van lage waardeering van het eerste. Zelfs in eene maatschappij van individuen, die over niets dan hun arbeidskracht de beschikking hebben, zou dit waar blijven. Eenzelfde arbeidsprestatie, die voor den ge- zonden, energieken mensch een geringe last beteekent, vraagt van den zwakken, indolenten een zwaar offer. Er is dus inder- daad alle reden, om de stelling, dat de geldende ordening op de maximale behoefte-bevrediging der menschen uitloopt, voor het minst onbewezen to achten. Het blijft een ernstig pro- bleem, op -welke wijze t,e voorkomen, dat in de subjectief dringende behoeften van enkelen kan worden voorzien ten koste van het ongedekt blijven van subjectief dringendere bij anderen ; of beter nog, -hoe het f eit, dat zulks veer waarschijn- lijk geschi-ed kan worden gecorrigeerd. Insteilingen als armenzorg trachten dit probleem op to lossen. Voor zoover hier aan de zijde der gevers vrijwilligheid bestaat, bewij st armenzorg, dat de dekking van die drin- gende behoeften der armen als een subjectief dringende behoefte door den gever wordt gevoeld, uit welken hoofde (ware gemeensehapszin, of wellicht vrees voor de gevolgen van verzulm op dit gebied) dan ook. In dergelijk geval lost het probleem zich dus van zelf op. En voor zoover de midd,elen voor de armenzorg vereischt worden geput uit belastinggeld, ligt daaraan de gedachte ten grondslag, dat in laatste instantie de meerderheid der kiezers het ontoelaatbaar acht, dat wwelge- stelden zekere begeerten, die men als minder dringend beschouwt, zullen kunnen blijven bevredigen, terwijl de armen zich de voldoening van dringerder begeerten moeten blijven ontzeggen. Het gaat dus bij de armenzorg om een po-- MAATSCHAPPELIJKE ORDERING, 223 ging tot nivelleering in meerdere of mindere mate van het welvaartspeil. Ook aan de oorlogsrantsoeneeringen lag dezelf- de gedachte ten grondslag. Op de moeilijkh,eden van dit probleem zal ik overigens hier niet nader ingaan. Uit het in de voorafgaandee bladzijden geleverd betoog kunnen zij gemak- kelijk worden afgeleid. In het wezen der zaak bestaan zij hierin, dat eenerzij-ds vaststelling door derden van de mate van inten- siteit waarmede behoef ten worden gevoel d principieel onmo- gelijk is: endat anderzijds het beginsel der economische zelfver- antwoord-elijkheid, als prikkel om in eigen behoeften to voor- zien, door bedeeling, in welken worm deze dan ook moge optreden, wordt verzwakt. Doch het felt blijft, dat in de prijzen niet een betrouwbare maatstaf kan worden gezi,en voor de dringendh,eid der behoeft,e aan de gekochte waar bij dengene, die den prijs er voor blijkt over t.e hebbe.n. Intusschen valt in dit verband dri.eeerlei tie bedenken. In de eerste plaats, dat nog nimmer een regeling is aangegeven, welke d,e bevrediging van de in zeker !bevolki,ngsgeheel revenue behoef ten verzekert in de rangorde van haar intensiteit. Vast- stelling door derden van de, bestemming, welke aan dc, beschik- bare productieve energie zal worden gegeven, een maatregel, welke idan met de opheffing van de vrijheid tot regeling van eigen verbruik, met algemeene rantsoeneering derhalve, zou moeten gepaard gaan, zou het probleem stellig niet oplossen. lk herhaal, dat de enkel in het bewustzijn van de individu zich openbarende begeerten voor meting door derden onvat baar zijn. Een algemeene rantsoeneering zou zeker niet minder dan thans het geval is, dringende begeerten ongedekt doen blijven met bevrediging van minder dringende. Er laat zich nu eenmaal kwalijk een ander criterium denken voor de beoor- deeling van de dringendheid der behoef ten, dan dat, hetwelk gelegen is in de groott,e van het offer (dit nu in de oobjectieve ,beteekenis van d,en prijs, niet in subj-ectieven zin to verstaan) dat men bereid is voor hare bevrediging to brengen. Wie een zaak h-evig begeert, maar nict bereid of in staat is den ver- eischten prijs to betalen, zal zich het gent van de zaak, behou- dens dan eventueel,de werking van de bovengenoemde correc- tieven, moeten ontzeggen. Ten tweede valt er op to wijzen, dat hierin d,e scherpst denkbare prikkel ligt tot werken. Met hlet gevolg, dat de ge- 224 HET BEGINSEL ENZ. schetste ordening in,derdaad in hooge mate bevorderlijk is ge- bleken aan de geleidelijke inperking van het welvaartstekort. Waarbij dan ten slotte in de derde plaats nog komt, dat, naarmate de strijd tegen dit tekort overvioediger vruchten af- werpt, het genoemde euvel vanzelf zijn scherpste kanten zal moeten verliezen. Een overvloedige productie, al kan zij dan ook niet waarborgen dat het maximum aan behoef tebevredi- ging er door bereikt wordt, biedt toch uitzicht, dat aan de meest dringende behoeften van alien volddoening kan worden geschonken. En -die productie wordt bevorderd door de weten- schap, dat men slechts indien men veel bieden kan aan goederen en diensten op ruime schaal in zijn eigen behoeften kan voorzien. Derhalve blijkt, dat uit het in wezen subjectief karakter van de behoeften, die elke mensch bij zichzelf ervaart, het beginsel der zelfverantwoordlelijkheid voor de dekking Bier behoeften rechtstreeks voortvloeit, en dat op zijn beurt dit beginsel de verklaring Beef t van de meest kenmerkende eigenschappen der maatschappelijke ordening. Is dit zoo, dan moet men dunkt mij tot de slotsom komen, dat, bij alle verschil in de uiterlijke vor- men der maatschappij, haar eigenlijk wezen door de eeuwen heen hetzeifde is gebleven. verschil bestaat enkel in den inhoud der behoeftensehema's van de menschen en in den omvang waarin en de middelen waarmede de voorziening van verschil- lende behoeften kan worden bereikt. Wijziging der maat- schappelijke toestanden kan duurzaam enkel door wijziging, van de behoeftenschema's van de menschen worden ver- wezenlijkt. Een andere weg ter bereiking van dit doel is er niet. Inzicht in de beteekenis, welke de naleving van het hier besproken beginsel beef t voor den welvaartstoestand ook der anderen, kan aan die schema's den sociaal-economisch meest gewenschten inhoud geven. Daarin ligt, naast de economische, ,de ethische beteekenis van de economische zelf verantwoorde- lijkheid. Strijd tegen het grondbeginsel als zoodanig, waaruit het economisch leven zich ontwikkeld heeft, kan, wijl het in de natuur van het bewuste leven zelve besloten ligt, niet slagen. Elke ordening die op miskenning van dit beginsel be- rust moet, al mo-ge zij weliicht eenigen tijd zich kunnen hand- haven, onvermijdelijk op mislukking uitloopen. C. A. VERRIJN STUART. VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). XVIII. In 1888 trod voor het eerst bier to lande peen ,Christelijk" Ministerie op. Van kerk,elijke zij-de werd het aangeduid als „het kostelijk Kabinet" ; eene betiteeling di,e, in liberalen mond, tot spotnaam werd. Het is eigenlijk een merkwaardig versohij.nsel, al zijn wij daaraan thans sinds vele jaren gewoon geraakt, twee partij,en, elk op gemeenschap van een bepaald godsdienstig geloof steunend en principieel zoozeer verschillend, gezamenlijk de Regeering tte zien uitoefenen. D,estijds was dit missch-ien nog minder vreemd dan than, nu de schoolstrijd is volstreden, want, hoe heterogeen Katholieken -en Calvinisten ook moohten zijn, in een op.zicht waren zij toenmaals althans gelijkgezind, doordat beiden eenzelfde doel nastreelf,den : de bestrijding van bet openbaar onderwijs. De ni,euw opgetreden Regeering achtte het d-an ook In de eerste plaats haar roeping degehate wet Kappeyne to vervan- gen door een regeling, waarbij aan de reeds zoo lang .door de voorstanders van confessioneel onderwijs geuite wensoh-en zooveel mogelijk zou worden tegemoet gekomen. In de rede, waarmede de Minister van Binnenlandsdhe Zaken Aden 1sten Mei de zitting der nieuwe Kamers opende, werd dan ook aan.gekondigd, dat de Regeering zou traohten „binnen de -perken der Grondwet, belemmeringen, ;die tot nog 226 VI JFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. toe -der ontwikkeling van het vrije onderwijs in den weg (ston- den) zooveel rogelijk bit den weg to ruimen". Minister Mackay gaf in 1889 een begin van uitvoering aan dit voornemen door de indiening van een ontwerp-sohoolwet, welker kern was het toekennen van rijkssubsi,die aan bijzon- dere scholen, under bepaalde voorwaarden, voornamelijk ten duel hebbend deugdelijk onderwijs to waarborgen. Uit het oordeel, dat de hoofdorganen der liberale pers over dit voorstel uitspraken, bleek, dat,de opvattingen der Vrijzin- nigen zich met betrekking tot de onderwijs-kwestie sinds 1878 aanmerkelijk hadden gewijzigd. Volgens,die persorganen toch ware, indien enkele bepalingen, waardoor het openbaar onder- wijs zou schade lij.den, uit -het ontwerp verwijderd werden, een vergelijk mogelijk. Het Hoofdbestuur der Liberale Unie richtte een circulaire tot de Kiesvereenigingen, waarbij geadviseerd werd oop grond van billijkheid en ter wille van het algemeen belang en van het onderwijs, het stelsel van subsidieering to aanvaarden. Dat door het ontwerp aan een eisch van rechtsgelijkhei,d tusschen openbaar en bijzonder onderwijs werd voldaan, zooals door de Regeering werd beweerd, ontkende het Bestuur intusschen terecht. Aan beide soorten onderwijs toch werden noch gelijke rechten verl-eend noch gelijke verplichtingen opgetegd. Een op 18 Mei 1889 gehouden vergadering der Unie nam daarop,de volgendt motie aan : , ,De vergadering, zich veree- nigend met de strekking van het advies van het bestuur, spreekt als haar oordeel uit, dat de liberale pairtij zich niet verzette tegen heft subsidieeren van ibijzondere scholen, mits het openbaar onderwijs niet worde verzwakt en! deugdelijke waarborgen wordien gegeven voor de degelijkheid van het gesubsidieerde bij,zonder onderwijs en uit den wensch, dat lterpiicht worde verkregen. " Bij de, gedurende den zomer van 1889 aangevangen en in de nieuwe zitting in den herfst voortgezette behandeling van het ontwerp-,Mackay door de Tweede Kamer, Week, dat ook vele liberale afgevaardigden aan de beginselen in zake onder- wijs, voorheen do-or hen voorgestaan, than minder hechtten en dat zij bereid waren een tegemoetkomende hooding tegen- over het Regeerings-voorstel aan to nemen. Welke oorzaken tot doze opmerkelijke wijziging in de denkbeelden van vole VIJFTIG JAREN UIT ONZE OESCHIEDENIS• 227 Vrijzinnigen, welke zich reeds tijdens de Grondwetsherziening openbaarde, hadden geleid, kan althans eenigszins blijken uit een nota, van de hand mijns vaders, welke ik onder diens papieren aantrof met de bijvoeging ,Nota ontworpen naar aanleiding wetsontwerp L.O. 1889, niet ingediend op advies van medestanders", welk document men als bijlage hlerachter afgedrukt kan vinden. Het ontwerp, dat niet onbelangrijk geamendeerd werd, doch waarin de opneming van twee, door de Liberalen eenstemmig gewenschte verbeteringen, nml. vermeerdering van finan- cieelen steun aan de Gemeenten en invoering van leerplioht, afstuitte op den tegenstand der Kerkelijken, werd ten slotte aangenomen door een vrij groote meerderheid, gevormd door de Clerical-en, benevens,alle Liberalen trot fractie Gleichman behoorend, bahalve de Beaufort en van Delden. Mijn wader had zich wel bereid verklaard made tte werken tot het verlee- nen van subsidic aan bijzondere saholen, mits het aldaar ver- strekte onderwijs dientengevolge werd verbeterd. De Regee- ring wenschte echter de waarborgen tegen slecht onderwijs niet to versterken, op ode wijz,e als van liberale zij,de werd voor- gesteld, zoodat mij.n vader ten slotte zijn stem aan het subsidie- stelsel onthield. Bij ide Anti Revolutionairen was de instemming met deze onderwij-sregeling nict algemeen. De Gereformeerde Vereeni- ging , , Marnix" wendd,e zidh zelf s bij rekwest tot de Kamer, verwerping van bet ontwerp verzoekend. Zij achtte 'het ssubsi- dieeren van bijzond-ere scholen ongewenscht, aangezien deze daardoor een deel van haar vrijheid zouden derven. Ook andere Anti Revolutionairen hadden bezwaren, omdaf de op- lossing nfet gezocht was in de door Groen aangegeven lijn, nml. openbare gezindheidsscholen. De voorgestelde regeling was ook min of meer een concessie aan de Katholieken, !en Schaepman, die grooten invloed had bij de Regeering, kon met rechtmatigen trots zijn geloofsgenooten er op wijzen, dat hij de man was, die hun deze overwinning had bezorgd. In,de Eerste Kamer, waar de Liberalen nog de meerderheid vormden, werd het ontwerp o.a. hevig bestreden door den vader 4er bestaande wet, Kappeyne, die, op historische gron- den, het sub 'dieeren van conf essioneele scholen in strij,d 228 VIJFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. achtte met de Crondwet. Niettegenstaan'de deze bestrij.ding en een door de -maatse'happij tot Nut van 't Algemeen en door ver- schillende liberate kiesvereenigingen aisnog op touw gezette beweging om verwerping to bevorderen, werd bet ontwerp, m,et med-ewerking van ten aantal Vrijzinnigen, ook door ons Hoogerhuis aangenomen. Verwerping door de Eerste Kamer, welker roeping het trouwens niet kan zijn, om ide ontwikkeling der wetgeving overeenkomstig den wensc`h van de meerderheid der natie to verhinderen, zou een zees moeblijken toestand hebben doen ontstaan. Vrees voor het veto der Eerste Kamer heeft ongetwij- feld de Regeering er toe geleid gematigd to zijn in ihaar eischen. Vele voorstanders van bijzonder onderwijs waren,dan ook door deze wet nog niet tevreden gesteld. Zoo had de vereeni- ging voor Christelijk Nationaal Onderwijs, op voorstel van Ds. Pierson, de volgende motie aangenomen : „De vergade- „ring, dankbaar over bet nieuwe ontwerp van schoolwet- ,,herziaening, oordeelt dat dit ontwerp mag worden aanvaard „als een aanvankelijke fegemoetkoming aan de grieven van „het Christelijk Onderwijs, omdat dit ontwerp mag worden ,beschouwd als een inlci-ding tot ingrijpende verand,eringen". Voorloopig al,thans werd door de totstandkoming dezer wet de schoolstrijd op den achtergrond geplaatst, al zou zij later weder ontbranden. De door velen gekoesterdehoop, dal, n a de a a nneming der wet, de bestaande partij-groepeeringen, dice voornamelijk aan de onderwijskwestie haar bestaan to danken had, voor een andere zou plaats maken, werd niet vervuld. De Katholieken en Anti Revolutionairen, zijn tot op -den huidigen dag, nu zij op het gebied van het onderwijs verkregen hebben alles wat, ja zelfs meer dan hetgeen zij voorheen ver- iangd,en, als politieke partijen blijven bestaan. Zij waren eenmaal georganiseerd en de 1eiders hebben tot nu toe weten to voorkomen, dat deze staatkundige organisaties werd,en opgeheven. De uitvoering der nieuwe Schoolwet bracht 'een aanzienlijke vermeerdering der Staatsuitgaven met zich mod.e, hetgeen ten- gevol?ge had, dat die begrootingen tekorten vertoonden. Wel begonnen ook de middefen -eeni;gszi,ns rummer to vloeien, en de optimilstisch gestemde Minister van Financien, verwadhtend, VI JFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 229 dat deze toestand zich wet zou bestendigen, bleef inactief en weigerde voorstellen to,doen tot hervorming van het belasting- stelsel. Dit wekte de ontevredenh,eid op -der liberale Kamer- leden, van wle verschillenden dan -ook hun, stem uitbrachten tegen -de begrootingen van Financien voor 1890 en 1891. Bi) de behandeling dezer begrootingen waren door Domela Ni,euwen'hui-s zelfs moties voorgesteld, waarbij een afkeurend oordeel over bet financieel beleid van den Minister werd uit- gesproken, tegen welke moties echter ook de Liberalen, op een enkele uitzondering na, hun stem uitbraohten, op grond van gemis aan politiek vertrouwen in den socialistischen afge- vaardigde,en ook, althans van Houten noemde edit motief, em- dat men vreesde, dat wanneer Godin de B,eauf ort zou gedwongen worden of to treden, een Minister met protectio- nistische neigingen hem wellicht zou vervangen. Onder de regeeringspartijen, vooral ond,er de Kath,olleken, was nml. een strooming ontstaan om ons vrijhandelstelsel door een protectionistische handelspoliti,ek to vervangen. Toen Minister Godin de Beaufort niet geneigd bleek om in deze richting stappen to doen, stelde het katholieke Kamerlid Bahi- mann voor, invoerrechten op granen to heffen „ter voorziening in den kwijnenden toestand van sommige takken van landbouw". Tegen dit voorstel, waard,oor, ware het aangenomen, weder eon eerste schrede op protectionistisc'h gebied zou zijn gezet, werd van alle kanten in den laude opgekomen, ook door land- bouworganen, zoodat -duidelijk bleek, dat de meerderheid van het yolk, het vrijhandelstelsel wenschte to handhaven. Ook Minister Mackay,en andere invl,oedrijke Anti Revolu- tikonairen, waren, op voorbeeld van Groen, die steeds de vrijihandelvaan (hoog gehouden had, tegenstanders van bet voorstel-Bahlmann, -dal trouwens nimmer in,openbare behan- deling is gekomen. Inmiddels hadden Goeman Borgesius en een viertal andere liberate Kamerleden, oordeelenid, dat eon betere verdee!llng dder lasten een eisch des tijds was, een voorstel ingediend tot hef- fing eener progressieve inkomsten bel asting, met afsehaf f ing van dde patentbelasting en van den zoutaccijns. Dit voorstel vond sterke bestrij-ding bij den Minister van Financien en bij de Clericalen en werd, toen art. 1 'bij,een zuivere partij.stemming verworpen was, ingetrokken. 230 VI JFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. Gemis aan vertrouwen had bij de Liberalen van den aanvang of bestaan in bet politieke beleid van den Minister van Kolonien Keuchenius, een man van uitgebreide kennis -en onvermoeide werkzaamheid, doch niet gesahikt om to adminiistreeren,en die op hartstochtelijke wijze to pas en to onpas zijn theologische denkbeelden van de ministertafel verkondigde, zoo zelf s, dat een,lid der Eerste Ka mer in hem een lijder aan godsdionstige waanzin meende to zion. Van de vole grieven tegen dezen bewindsman was een der voornaamste deze, dal hij van over-heidswege de prediking van het Christendom onder de Mohammedanen in Nederlandsth Indie wilde bevorderen. Tengevolge van zijin eigenaardige godsdienstige opvattingen vermocht bij niet in to zien, dat een staat, die over een uitge- breide Mohammedaansche bevolking heerschappij voert, ten aanzien van de zending een neutraal standpunt behoorde in to nemen. Dit gemis aan vertrouwen, waarvan vele liberate Kamerleden reeds eenige malen blijk hadden gegeven door tegen de begrooting van bet Departement van Kolonien to stemmen, had ten s otte tengevolge, dat de Eerste Kamer deze begrooting in 1890 verwierp en daardoor den Minister tot af- treden dwong. „Als Keuchenius valt, valt er meer" voorspelde daarop „de Standaard", 1doch hot Ministerie, dat as vankelijk verdeeld was over de vraaig of Keuc'heniuss al of niet „josgelaten" moest worden, vond toch, waar de Eerste Kamer klaarblijkelijk niet de politieke richfing van bet Kabinet, doch uitsluitend het gemis aan beleid van een zijner leden had willen treffen, geen aanleiding om collectief -ontsla-g to vragen. Dit verwekte groote verontwaardiging bij een deel der Anti-Revolutionairen, voor- namelijk vrome ,,kleine luyden", :bij wie de gevallen Minister van Kolonien wegens zijn telkens berrhaalde geloofsbelijdenis zeer populair was. Kuyper, als wrens naaste geestverwant Keuchenius to beschouwen was, daar deze laatste zich door zijn meer demo- cratisc'he neigingen van zijn ambtgenooten onderscheidde, wakkerde deze beweging aan en stelde bet voor alsof de Liberalen Keuchenius hadden laten vallen, omdat zij den Islam stelden boven het Kruis. ,,Herhaaldelijk dacht de Premier aan neerlegging van zijn VI JFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 231 portefeuille" zoo lezen wij in diens, door de Savorni,n Lohman geschreven biograf ie, , doah hij kon niet besluiten de u.itvoe- ring der pas aangenomen schoolwet in handen to stellen van een Kabinet van tegenovergestelde richting". De crisis werd ten slotte opgelost, doordat de Savornin Loh.man de portefeuille van Binnenlandsche Zaken aanvaard de len Mackay Keucheenius opvolgde als Hoofd van hot Depar- tement van Kolonien. Volgens zijn biograaf zotu Mackay ,zij.n eigen z.in voligend, fienmaal liever zijn portefeuille hebben neergelegd dan op to treden als Minister van Kolonien, maar drong zijn plichtgevoel, door zijn geloof versterkt, hem die moeilijke taak to aanvaarden". Bij een interpellatie over deze crisis in de Tweede Kamer, verklaarde Mackay, dat zijn af- treden niet in 's lands belang zou zijn geweest evenmin als dntbinding van een of beide Kamers, o.at niet omdat dan, een verkiiezingsstrijd' zou zijn gevoerd met de leuze , ,,d,- Islam to g en het Christendom". De Savornin Lohman behoorde tot de meest bekwame, maar tevens tot de meest hartstochtelijke anti revolutionaire staatsli,eden. Wegens de denkbeelden, met betrekking tot het onderwijs door (hem als Kamerlid en als publicist verkondigd en met vuur verdedigd, wekte zijn optreden als Minister, aan wien dde zorg voor het openbaar onderwij,s yen de uitvoering der nieuwe onderwijswet was toevertrouwd, aanvankelijk bij de Liberalen ongerustheid, waarvoor echter weldra bleek, dat geen reden behoefde to bestaan. XIX De sociale kwestie begon in doze jaren meer en meer de aandacht to trekken. Doordat de groot-industrie shier to lande een zooveel minder belangrijke,rol speelde dan elders, waren wij toenmaals met betrekking tot de maatschappelijke wetge- ving ten achter 'bij andere staten. Wel was, op voorstel van Goeman Borgesius c.s. reeds in 1887,een parlementaire enquete ingesteld naar de werking der wet-van Houten en naar den toestand in fabrieken en werk- plaatsen met het oog op de veiligheid, gezondheid en hot wel- zijn der arbeiders. Daardoor waren versdhill,ende nooden en misbruiken aan bet licht gekomen, .hetgeen de aandacht van 232 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. het publiek op deze aangelegenheden had doen vestigen. Voor vele werkgevers was dit een prikikel geweest om verbeteringen aan to brengen, doch de wenschelijkheid van meerdere staatsinmenging in sommige opzichten was door de uitkomsten dezer enquete ;eveneens gebleken. Hieraan was to danken de,totstandkoming van een arbeidswet, die, behalve wat betreft Zondagsarbeid, een .hygienisch karakter had en waarbij aan vrouwen yen kinderen de arbeid in bepaalde gevallen ,weed verboden en de arbeidsduur beperkt. „Een groote stag op bet gebied der sociale wetgeving" noemde de Minister van Justitie Ruys van Beerenbroeck, deze door hem ingediende en verdedigde wet. H iertegen kw am van H o uten ~echt er op, die z i j,nerz i jid s eenige problemen aangaf, die naar zijn meening tot dat gebied behoorden en nog niet waren op-gelost o.a.,de regeling van den rechtstoestand van het natuurlijk kind -en d.e,gehuwd,e vrouw, het onderzoek naar het vaderschap, 4e uitbreiding van de redenen tot eahtscheiding en van bet onteillgeningsrecht voor woning- en tuinbouw. 1) Evenzoo bevatte peen door bet bestuur der Liberale Unie op,geimaakt ontwerp-manifest verschillende desiderata met betrekking tot het arbeidersvraagstuk o.a. een wekelijksch,en rustdag voor den arbeider, verzek:ering tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen, ziekte en ouiderdom, steun van over- heidswege aan vakonderwijs, regeling van bet arbeidscontract bij de wet, terwijl op het Program der Anti Revolutionairen voorkwam een ,wetbo,ek van den arbeid", reeds voor vele jaren door Kuyper bepl eit . De ongunsti-ge gezondheidstoestand van den Koning, die aan een chronische nierkwaal Teed, had bet reeds in ,de lente van 1889 noodzakelijk gemaakt, dat, met to-epassing van de art. 38-41 der Grondwet, de Staten-C eneraal in Vereenigde Vergadering, op voorstel van den Ministerraad en overeen- komsti.g advies van den Raad van State, Z.M. buiten staat verklaarden de Regeering waar to nemen. Het Koninklijk Gezag wend ddaarop, aangezilen een Regent ontbrak, door den 1) Van Houten diende zelf een wetsontwerp in, betreffende uitbreiding van het recht van onteigening ter bevordering der algemeene welvaart. 17IJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 233 Raad van State waargenomen. De wetten en Koninklijke Besluiten werden, gedurende,dit interregnum, door den Vice- Voorzitter van dat college, Jhr. van Reenen onderteekend. De beterschap, die zich weldra in 's-Konings toestand voor- deed, maakte zoodanige vorderingen, dat reeds binnen den tijd van een maand wederom door een Vereenigde Vergadering der Staten-Generaal kon verklaard worden, dat het in art. 38 der Grondwet omsohreven geval ,had opgehouden to bestaan en de grijze Vorst nam weder de teugels van het bewind in handen. In October 1890 kwam in de ziekte des Koning weder een ernstige keer en andermaal (hadden de Staten-Generaal toen de droeve plicht to vervullen om to verklaren, dat Z.M. buiten staat was to regeeren. Bij,de wet werd toen H M. Koningin-Emma aangewezen om als RQgentes he,t Koninklijk Gezag waar to nemen. Den, 23st,en November, drie dagen nadat de Regentes de bij de Grondwet voorgeschreven eed had afgelegd, overleed -de Koning op het Paleis Whet Loo, waar Z.M. zijn laatste jaren in bijna volkomen afzondering shad doorgebracht. Gedurende zijn rui,m 41 jarige Regeeri,ng is Willem de derde, ihoewel de bbeperking, welke de Koninklij-ke macht door de Grondwet van 1848 had ondergaan, nieet m,et zijn persoonlijke sympa,thieen e.n zijn karakter strookte, zich zijn plic'h,t als constitutioneel Vorst steeds be- wust gebleven. Door Aden,dood des Konings was het Stamhuis van Oranje in -de mannelijke lijn uitgestorven en werd tevens een einde gemaakt aan de personeele Unfe, sinds 1815 tusseh~en Neder- land en Luxembu rg bestaande, aangezien in dit Groot Hertog- dom alleen de agnatische successie was erkend. Koningin Emma aanvaardde thans ihet Regentschap voor de tot den troon geroepen Princes, thans Koningin, Wilhelmina. De Regentes, -die door ihaar schranderheid, haar werkzamen geest en sterk ontwikkeld plichtsgevoel, in elken rang der maatschappij een plaats zou hebben ingenomen, waarop zij uitblonk, 'had zich gedurende de laatste jaren van 'het leven des Konings met grooten ijver toegel,egd op de verwerving van alle kundigheden, die haar voor 1het vervullen van de zware taak, die haar eerlang zou worden opgedragen, zouden kunnen ddienen. Tevens had zij zeer ernstig de opvoeding harer dochter overwogen, aan wie zij een veelzij,dige opleidi.n:g liet geven. 234 VIJFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. De totstandkoming van peen betere regeling der levende strijdkrachten was steeds of gestuit op de bepalingen betref- fende de ldefensie in de Grondwet van 1848 voorkomend, welke thans door de herziening in 1887 waren vervallen. Op voorstel van Minister Bergansius werd nu een Staats Commissie benoemd „tot het instellen van een onderzoek naar de wenschelijke grondslagen voor de door de Grondwet ge- eischte wet tot regeling van den verp ichten krijigsdienst". Een ontwerp-legerwet in ihoofdzaak gebaseerd op de voor- stellen {flier Commissie, in 1890 ingediend en in het voorjaar van 1891 door de Tweede Kamer in behandeling genomen, leidde tot groote verdeeldheid onder de rechterzij-de. De meerderheidd -der Katholieken, fel gekant tegen den in dit ont- werp voorgestelden persoonlijken dienstplicht, nam een beslist vij andige houding tegen de Regeering aan ; Sehaepman was een der weinige katholieke Kamerl+eden, die wel bereid was met de Regeering mode to,gaan. Door Aden Bond der R.K. Noord Brabantsche Kiesvereeni- gingen werd een motie aangenomen, waarbij de herkiezing ontraden werd van de Kamerleden, die die Regeering steunden. De Anti Revolutionairen, daartoe aangespoord door „de Standaard", die den persoonlijken dienstplieht krachtig verde- digde, 1) waren over het algemeen wel geneigd zich met de plannen van Minister Bergansius to vereenigen, waardoor een verwij,dering tusschen de beide partijen der rechterzijde ont- stond. Onder de Vrijzinni;gen had, met betrekking tot defensie- aangelegenheden, nooit eenstemmigheid -geheerscht. De meeste liberale Kamerleden waxen thans voorstanders der legerwet ; tot de f eiste bestrijders behoorde evenwel van Houten, die als President der Commissie van voorbereiding tradhtte to voor- komen, dat bet ontwerp vbbr de verkiezingen zou aangenomen worden, hetgeen: hem ook gelukte ; de behandeling werd althans den 29sten Mei gestaakt, toen van de 362 artikelen nog slechts 30 waren behandeld. 1) „De Standaard" deed een bemiddelend voorstel aan de hand, nml. om in elke Provincie, door de Provinciale Staten to laten bepalen of de plaatsvervanging al of niet gehandhaafd zou worden. Prof. Buys noemde dit, m. i. terecht, „een boven alle beschrijving dwaas plan". VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 235 Toen de verkiezingen in den zomer van 1891 plaats chadden, was, tengevolge van de door de legerwet ontstane tweespalt, het monsterverbond tusschen Anti Revolutionairen en Roomsch Katholieken f eitelijk verbroken. Evenmin heerschte er een- dracht in den boezem van elk deter partijen. Bij de Anti Revolutionairen was een ,,droite" en een „gauche" ontstaan. Kuyper stuurde meer en meer in democratische richting, ter- wijl het Ministerie een behoudende staatkunde was blijven voeren. Het Program van Actie, door Kuyper in 1888 opge- maakt en door de Deputaten der Kiesvereenigingen aanvaard, had .het Kabinet onuitgevoerd gelaten. De verhouding tusschen Kuyper en de Savornin Lohman was destijds reeds zeer ge- spannen, al kwam het toen nog niet tot een breuk tusschen deze beide staatslieden. Schaiepman, wiens hoop in 1888, om tot President der Kamer gekozen to zullen worden, verijdeld werd &ordat daartegen inaar het schijnt, van Protestantsche zijde sterk be- zwaar werd gemaakt, 1) was de krachtigste verdediger van het Mini:sterie Mackay en had in aalles wat digit Ministeriedeed de hand. Er waren toen zelfs Protestantsche sollicitanten voor eenige betrekking, die zich door een R.K. geestelijke of leek uit hun woonplaats een introductie aan Schaepman lieten mede- geven, daa,r men algemeen overrtuiggd was, dat geen benoeming zonder zijn tusschenkomst geschiedde. Tengevolge van zijn houding tegenover de legerwet aangenomen, kwam Schaep- man in zijn partij geisoleerd to staan. Zijn pogingen om Katho- lieken en Calvinisten bij elkaar to houden, hadden geen resultaat. Een stelselmatige oppositie van de Liberalen had het Kabinet Mackay ~niet to verduren, integendeel de Vrijzinnigen, of aithans een deel van hen, steunden veeleer de regeerings- voorstellen, die niet met hun beginselen streden. Tak van Poortvliet was in 1888 weder tot lid der Tweede Kamer gekozen,en zocht toen aanraking met de meer radicale elem,enten. Hij begon het kiesrechtvraagstuk op den voorgrond to plaatsen en werd langzamerhand als de leider der Vooruit- 1) Een Anti Revolutionair, jhr. Beelaerts van Blokland, die tevens Gezant der Zuid Afrikaansche Republiek was, werd toen tot Voorzitter gekozen. 1926 I. 16 236 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. strevenden beschouwd. Hij weed tot Voorzitter der Liberale Unie gekozen, welk lichaam aanvankelijk een gematigd liberale kleur had vertoond, doch zich thans in meer vooruit- strevende richting ging bewegen ,en op sterke uitbreiding van kiesrecht aanstuurde. In 1891 werd door het Bestuur der Unie een concept-manifest opgem-aak,t, waarbn t.a.v. de kiesbe- voegdhei,d verla,ngd werd, dat de wetgever aanstonds zoo ver zou gaan als een eerlijke uitlegging -der Grondwet hem ver- oorloofd,e. Het kiesrecht zou mo-eten worden toegekend aan alle meerderjarige mannelijke Nederlanders, die bij een eigen- handig geschreven aanvrage aan het plaatselijk bestuur hunner inwoning h= verlangen to kennen gaven om op de kiezerslijst to worden geplaa,tst of op een andere, door de wet voor to schrijven wijze toonden to kunnen lezen en schrijven en belang to stellen in de openbare zaak. Buiten en behalve aan de door de Grondwet uitgeslotenen, zou aan hen, die niet in staat waren in ,hun onderhoud en in dat vain shun gezin to voor- zien, het kiesrecht moeten onthouden worden. Deze eischen, die gef ormuleerd waren zonder dat het advies der liberale Kamerleden daarover was ingewonnen, waren niet in overeenstemming met de zienswijze der meer gematig- den, der zoogenaamde oud-Liberalen, die een zoo sterke uit- breiding toenmaals nog niet in 's lands befang en daarenboven in strijd met de Grondwet achtten. Op de algemeene vergade- ring der Unie, waar bet manifest besproken wend, bestree,d o.a. Prof. Buys dit uitvoerig kiesrecht-program, hetwelk naar hij vreesde een twistappel zou worden in de kiesvereenigingen en stelde voor, alleen to verlangen, dat bet kiesrecht ook voor den werkman toegankelijk zou worden. Prof. van Hamel ver- dedigd,e het voorstel en meende, dat wanneer een kleine minderheid anders wilde, men deze minderheid naar haar nuance van de liberate partij zou moeten onderscheiden. Ten slotte werd met groote meerderheid van stem-men een amende- ment aangenomen, waarbij de uitvoerige regeling der kiesbe- voegdheid geschrapt werd en alleen de zinsnede overbleef : „de ,,wetgever ga aanstonds zoo ver als een eerlijke uitlegging der Grondwet hem veroorlooft". Bij de verkiezingen trad,en alle Liberalen nu vereenilgd op ; het ,meeningsverschil betreffende het kiesrecht werd verzwe- gen, althans onvoorwaardelijke instemming met het program VI JFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 237 der Liberale Unie word niet gevorderd.1) Trouwens over de vraag, hoever een eerlijikre uitlegging der Grondwet den wet gayer veroor'l,oofde to gaan, bestond geen eenstem{migheid. Bij .den stembusstrijd behaalden de Vrijzinnigen ditmaal de over- winning, welke voor een deel wel to danken was aan de tweespalt door de legerwet onder de tegenpartij teweegge- bracht, waardoor in sommige districten Katholieken hun stem uitbrachten op de liberale candidaten. Zoo werd Schaepman in het district Wijk bij Du rstede door een, Liberaal vervangen. De Radicalen, die kiesrecht eischten. voor alien, die door de Grondwet niet uitdrukkelijk waren uitgesloten en die zich zeer hadden ingespannen voor de verkiezingen, zagen slechts een hunner candidaten gekozen, terwijl noch de Socialisten, noch de oude conservatieve partij in de nieuwe Kamer vertegen- woordigd waren. De uitslag der verkiezingen was voor bet Ministerie Mackay een reden om of to treden. De Regentes be'lastte daarop, waar- schijnlijk op aanraden van de Oroot-Hert-ogin van Saksen Weimar, den Amsterdamschen Burgemeester van Tienhoven, die destij-ds, evenals zijn eahtgenoote, in hooge gunst stond bij de Vorstin, met het,samenstellen van een nieuw Kabinet. Van Tienhoven trad toen in de eerste plaats in overleg met Tak van Poortvliet, die hem, na aanvankelij'k geweigerd to hebben, zijn medewerking als Minister van Binnenlandsche Zaken toezegde, onder voorwaarde, dat zijn beginselen en regeeringsprogram die van het to vormen Kabinet zouden zijn. Deze voorwaarden, waren in een particulier schrijven aan van Tienhoven uiteengezet, waaraan de Premier en daarna de overige leden van het Kabinet hun adhesie betuigden. Op dit „Amice brief j,e", zooals het door Lohman eens genoemd werd, zullen wij later nog terugkomen. Over deze Kabinetsformatie maak,te mijn vader destijds de volgende aanteekeningen : „Van Tienhoven, die in de Eerste „ Kam e:r wel w at b ui ten de st a a tk unde was gebleven,, a+lfh a n s ,,de toestanden niet geheel joist doorzag, meende dat de groote ,,uitbreiding van het kiesrecht de wensch van alle Liberaler 1) Wel ondervond de herkiezing van enkele gematigd Liberalen tE Amsterdam en to Rotterdam eenige bestrijding, doch zij werden tool alien bij eerste stemming gekozen. 238 VI JFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. ,,was, ten minste, dat alien daar wel mede zouden instemmen. „Hij ging to uitsluitend o,p de Amsterdamsah-e toestanden af, die hij als Burgemeester van nabij kon gade,slaan. De Radi- „calen weerden zich daar dapper en -de Liberalen waren ,,.daardoor van de wijs geraakt en dachten dat men maar zoo- ,, veel mogelijk naar de radicale zij de moest ;heenzeilen om het ,,schip to kunnen 'blijven sturen. Het is dezelfde jammerlijke ,, staatkunde van bevreesdheid geweest, waardoor men zich to „Amsterdam altijd heeft laten beheerschen. Wij moeten trach- „ten aan het roer to blijven, heette het, maar men zag niet „in, dat men eenvoudig volgde en zoodoende a11e weerstands- „vermogen allengskens verloor en zieh geheel aan de. leiding „der Ra,dicalen, overgaf". Als Minister van Fnnancien trad op Mr. N. O. Pierson, President Directeur der Nederlandsche Bank, die zich als staathuishoudkundige een grooten naam had verworven, ook in het buitenland en die algemeen geacht wend de aangewezen man to zijn om de zoozeer no,odzakelijke hervorming van ons belastingstelsel tot stand to brengen. Pierson behoorde eigenlijk niet tot een politieke partij. Te Amsterdam was hij Voorzitter geweest van de aristocratisch liberale kiesvereeniging „de Grondwet" en als econoom had hij de liberale beginselen op koloniaal gebied krachtig verdedigd. Op het punt van staatsin, menging was hij niet conservatief, maar ook niet zeer vooruit- strevend. Tegenover de sociale politiek had hij steeds een terughoudende positie aangenomen. Als goed financier zag hij daarin groote sdhade voor een d,eugdelijk geldelijk beheer. Overigens hadden de geavanceerd-Liberalen in dit Kabinet de overhand. J. A. A. H. DE BEAUFORT. Leusden. (Wordt vervolgd.) BIJLAGE. Nota, ontworpen door Mr. W. H. de Beaufort naar aanleiding van het Wetsontwerp L.O. 1889, niet ingediend op advies van medestanders. De ondergeteekenden, van oordeel dat reeds bij de schriftelijke gedach- tenwisseling tusschen de Tweede Kamer en de Regeering ten opzichte van het gewichtig wetsontwerp betreffende de regeling van het lager onderwijs, VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 239 niets mag worden verzuimd wat tot een bevredigende oplossing van het hangende vraagstuk zou kunnen leiden, hebben gemeend in 's lands belang to handelen, door hunne meening omtrent de hoofdstrekking der voor- gedragen wijzigingen in de wet op het Lager Onderwijs, in een afzonder- lijke nota, duidelijk en onomwonden bloot to leggen. Voorstanders van het beginsel van staatsonderwijs, en voor zich zelven met de overtuiging bezield, dat de gemengde openbare school, zooals die in Nederland bestaat, geen gevaar oplevert voor de godsdienstige denk- beelden, welke dan ook, waarin de ouders hunne kinderen wenschen op to voeden, verlangen zij evenwel de oogen niet to sluiten voor de verschijn- selen, die zich in de Nederlandsche maatschappij hebben voorgedaan. Zij erkennen volmondig dat, terwijl een deel der natie niet slechts zonder schroom, maar zelfs met voorliefde zijne kinderen aan de openbare school toevertrouwt, zich bij een ander deel voortdurend de begeerte blijft open- baren om gebruik to maken van scholen waar het onderwijs in een bepaalde godsdienstige richting wordt gegeven. Bij het gadeslaan van dit verschil van ,inzicht, en de wijze waarop het zich uit, kan het aan geen ernstig man ontgaan, dat, onder den invloed van omstandigheden die iedereen kent, juist deze uiteenloopende zienswijze meer dan eenige andere de hartstochten in beweging brengt. De verwi jdering die zij doet ontstaan wekt thans reeds wederzijds een betreurenswaardige verbittering, en zoo een voortdurende scheuring tusschen burgers van hetzelfde vaderland altijd to bejammeren is, zij is het dubbel voor kleine volken die in hunne onderlinge eendracht den hechtsten waarborg voor hunne toekomst moeten zoeken. De ondergeteekenden, hunnerzijds van het bedenkelijke dat in deze beweging ligt, diep doordrongen, hebben dan ook, toen tengevolge der verkiezingen van Maart 1888 een regeering optrad die aan de zijde der voorstanders van het bijzonder onderwijs stond, met groote belangstelling de pogingen afgewacht, die tot oplossing van het belangrijk vraagstuk zoudlen worden in het werk gesteld. Nu tengevolge eener uitspraak van het kiesbevoegd gedeelte der natie, aan hen die zich verongelijkt rekenen als h-et ware de eisch werd gesteld om hunne grieven weg to nemen, gebood de vaderlandsliefde om de daartoe strekkende voorstellen in een geest van verzoening en toenadering to ontvangen en onbevangen en zonder hartstocht to overwegen. De ondergeteekenden hebben dan ook gemeend zich op dit standpunt to moeten plaatsen, dat nu in de eerste plaats op de toekomst en niet op het verleden het oog moest worden geslagen, dat alle verwijten omtrent het kunstmatig aanwakkeren van den schoolstrijd in het tijdperk dat achter hen ligt achterwege moesten blijven, daar die slechts zouden strekken om de zware taak, de beeindiging van den strijd zonder noodzaak to bemoeie- lijken. Zij begrepen evenzeer dat het thans niet meer de vraag was welke wijze van oplossing van het moeielijke vraagstuk de minste bezwaren had ; maar of de oplossing die door de Regeering zou worden voorgesteld door hen, met het oog op de belangen van het onderwijs, kon worden aanvaard en zoo ja onder welke voorwaarden, terwijl zij tenslotte het als de eisch eener verstandige staatkunde beschouwden om niet meer onvoorwaardelijk aan een stelsel, vroeger door hen voorgestaan, vast to houden, nu onder den invloed van veranderde denkwijze, toestanden waren ontstaan, die voor het maken van uitzonderingen op tot nog toe door hen als geldig erkende regels, schenen to pleiten. 240 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. Bij al deze overwegingen stond echter eene zaak onwankelbaar bij' hen vast, dat de vrede op bet gebied van bet onderwijs nimmer mocht worden gekocht tot den prijs van een verzwakking der wettelijke waarborgen voor de instandhouding eener deugdelijke volksschool. Kwam een nieuwe wettelijke regeling van bet lager onderwijs tot stand, waarbij waarschijnlijk andere beginselen van wetgeving zouden worden gehuldigd dan waarvoor zij tot nog toe gestreden hadden, van hunne zijde zou hiertoe nimmer medewerking worden verleend, indien niet de hoedanigheid van bet onderwerp zelf onverzwakt bleef en niet tegelijk de gelegenheid werd aangegrepen om voorschriften in die wettelijke regeling op to nemen waardoor zou kunnen bereikt worden, dat van nu aan ook alle kinderen in de zegeningen van bet onderwijs deelen. Alvorens er toe over to gaan om hunne beschouwingen ten dezen opzichte, met bet oog op bet thans ingediende ontwerp bloot to leggen, veroorloven zij zich een enkele opmerking aangaande bet standpunt door de regeering ingenomen. De staatsrechtelijke gelijkheid van de openbare en bijzondere school door de Regeering op den voorgrond gesteld, kunnen zij niet erkennen. Tegenover rechten staan plichten, en zoolang men de bijzondere scholen niet aan dezelfde verplichtingen kan onderwerpen, die de staat aan de openbare scholen oplegt, bijv. aan de verplichting om toegankelijk to zijn voor alien, kan van rechtsgelijkheid Been sprake zijn. Zij die van de openbare, voor alien toegankelijke scholen, geen gebruik willen maken, om welke redenen dan ook, kunnen daaruit naar de meening der ondergeteekenden, nimmer bet recht ontleenen om een andere school to eischen. Terwijl echter de rechter alleen aan bet strikte recht gebon- den is, moot de wetgever ook naar de stem der billijkheid luisteren. En bet valt niet geheel to ontkennen, dat bij de voortdurende uitbreiding van het bijzonder onderwijs, nu de staat en de gemeenten door de opoffe- ringen die zich de voorstanders van bijzondere scholen getroosten, merk- baar ontlast worden, er billijkheidsgronden kunnen worden aangevoerd om op ecn of andere wijze van staatswege aan de behoeften van bet bijzonder onderwijs tegemoet to komen. Geen rechtsgelijkheid, maar gelijkheid in de finantieele verhouding van den staat tegenover bet openbaar en bijzonder onderwijs kan op gronden van billijkheid bepleit worden, en nu wenschen de ondergeteekenden reeds dadelijk to verklaren, dat zij op den weg dier financieele gelijkheid, zelfs nog een stap verder zouden willen gaan dan de regeering en ook aan de bijzondere scholen, onder de noodige waarborgen, eene bijdrage zouden willen toestaan voor bet stich- ten, verbouwen of aankoopen van schoollokalen, mits dan ook aan de andere zijde meerdere gelijkheid werd voorgeschreven in de eischen aan de openbare en bijzondere scholen to stellen. Het ligt niet in de bedoeling van de ondergeteekenden om bet aan- hangig wetsontwerp in dit stuk in alle bijzonderheden na to gaan. Zij behouden zich voor om, ieder voor zich, bij bet afdeelingsonderzoek daar- omtrent hunne meeningen uit to spreken ; waar zij echter den wensch hebben uitgesproken om hoogere eischen aan bet bijzonder onderwijs to stellen, zoodra dit door den staat gesubsidieerd zal worden, achten zij zich verplicht op de in hun oog belangrijkste zaken to wijzen ten opzichte waarvan die verhooging van eischen dringend noodig is. Zij meenen met recht to mogen eischen, dat bet toezicht op bet gesub- sidieerd bijzonder onderwijs zoodanig worde ingericht, dat aan de ambte- VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 241 naren van bet schooltoezicht geen belemmering in den weg sta om zich, zoo volledig mogelijk er van to kunnen vergewissen, dat aan de eischen der wet worde voldaan en of bet voor een deel van staatswege bekostigde onderwijs vruchten draagt. Zij zijn verder van oordeel dat, al kan ook ten opzichte der voorschriften omtrent den bouw en de inrichting der scholen geen volkomen gelijkheid worden betracht, bet niet aangaat den bouw der bijzondere scholen van staatswege gesubsidieerd, met bet oog op de belangen van bet onderwijs, thans aan bet toezicht van den staat geheel onttrokken to houden. Dat zoowel wat de vaststelling van het leerplan als de benoeming der onderwijzers betreft, er evenmin van gelijkheid sprake kan zijn, maar toch ten opzichte der bijzondere scholen, in deze beide voor bet onderwijs zoo gewichtige aangel egenheden, overleg met de staatsambtenaren van bet schooltoezicht kan worden voorgeschreven zonder dat dit aan de vrijheid van bet bijzonder onderwijs afbreuk behoeft to doen. Dat eindelijk in een opzicht volkomen gelijkheid geeischt mag worden, namelijk waar bet geldt den termijn binnen welken aan de voorschriften ,der wet betreffende bet personeel moet worden voldaan. De ondergeteekenden spreken in de tweede plaats als hun gevoelen uit, dat bij bet tot stand brengen dezer nieuwe wettelijke regeling van bet lager onderwijs bet oogenblik is aangebroken, dat in Nederland bet beginsel van leerplicht in de wet kan worden opgenomen. Bestond er tot nog toe bij de voorstanders van bet bijzonder onderwijs bezwaar tegen de invoering van leerplicht uit hoofde der bestaande wetgeving ; nu die wet- geving ten hunnen behoeve gewijzigd wordt kan dat bezwaar gerekend worden to zullen vervallen. Waar de staat, door geldelijken steun, aan zijne burgers de gelegenheid aanbiedt om scholen to stichten naar hunne bijzondere wenschen ingericht, daar heeft hid ook ongetwijfeld bet recht den zedelijken plicht der ouders om hunne kinderen to doen onderwijzen, tot een wettelijke to maken. De ondergeteekenden ontveinzen zich niet dat, wanneer , aan hunne wenschen voldaan wordt, de kosten van het lager onderwijs voor den staat nag eenigszins hooger zullen worden dan bij de voorstellen der regeering. Zij zijn echter bereid de verantwoordelijkheid voor, die hoogere kosten to aanvaarden, overtuigd als zip zijn, dat Nederland risk genoeg is om zijn volksonderwijs to betalen, en dat bet Nederlandsche yolk niet zal schromen den last dier hoogere uitgaven op zich to nemen, waar bet een zoo uitnemend nationaal belang geldt als de beeindiging van den schoolstrijd. HOOGER ONDERWIJS-KWESTIES. Onder den titel , , Overheid en W etenschap" beef t een der redacteuren van dit tijdschrift in de Dec. 1925-aflevering daarvan eenige gedachten uitgesproken, die mij aanleiding geven de gastvrijheid van zijn redactie in to roepen, om er een paar opmerkingen tegenover to plaatsen. Want, al is er meer dan een denkbeeld in het bedoelde artikel, dat m.i. instemming verdient, het komt mij toch voor, dat van toepassing van het- geen de schrijver zich voorstelt onder de gegeven omstandig- heden op zijn best alleen sprake zou kunnen wezen op een heel andere manier, dan door hem wordt aanbevolen. Overheid en wetenschap ! De schrijver pleit voor een gron- dige verandering in de verhouding dezer twee grootheden, vergeleken bij tegenwoordig. Laat, zegt hij, de laatste ervan en hij denkt dan eigenlijk nog meer aan de universiteit dan aan de wetenschap laat, zegt hij, deze laatste veel zelfstan- diger worden van de Regeering, dan zij nu is. Laat met name in zake de benoemingen van hoogleeraren de invloed van den Minister flink gekortwiekt worden. Meer dan een recht van veto hebbe deze voortaan niet. De eigenlijke benoeming geschiede door de Universiteit, waaraan de betrokken vacature to vervullen is. Dat wit dus zeggen : door het Curatorium dier Universiteit, zij het dan al dat dit met het oog op de vervulling dezer taak aanmerkelijk behoort to worden uitgebreid ; uit.ge- breid op deze wijze, dat naast de dignitarissen, ,die er thans deel van uitmaken, wier benoeming aan de Regeering is en ook aan haar zou kunnen blijven, er ook een aantal vertegen- woordigers van den academischen Senaat zitting in nam. HOOGER ONDERWIJS-KWESTIES. 243 Een volkomen losmaking der Universiteit van den Staat ligt dus niet in de bedoeling. Ook al daarom niet : omdat,de Staat als thans voor de finantien zou moeten blijven zorgen ; zij dat dan in dezen vorm, dat een jaarlijksche „grant", waarover de Universiteit zelfstandig to beschikken had, het tegenwoordige systeem van subsidieering verving. Maar regelen en besturen zou in ,dit stelsel de Regeering toch niet meer mogen. Gelegen- heid om controle to oefenen is het eenige wat haar zou kunnen worden gelaten. De benoeming van een hoogleeraar in de psychiatrie en neurologie aan de Utrechtsche Universiteit, die den schrijver omdat zij buiten de voordracht om is geschied tot deze uiteenzettingen schijnt to hebben geleid, ook al heeft hit vroeger wel eens dergelijke wenschen geuit, laat ik rusten. Daarop in to gaan heeft m.i. geen nut. Het geeft aan de wisseling der meeningen in deze zoo licht een onaangenaam, immers persoonlijk karakter. En bovendien : een historicus kan naar mijn gevoelen in deze materie wel met aplomb, maar niet met voldoende zaakkennis oordeelen. Doch : aldus losgemaakt van het genoemde concrete geval, zijn de weergegeven gedachten in vele opzichlen aantrek- kelijk. In abstracto is er, dunkt mij, tegen de stelling dat een Universiteit zelfstandig moet wezen, niet veel in to brengen. De eischen der maatschappij, die haar hebben doen geboren worden, hebben haar immers ook steeds als zulk een zelf- standig instituut in het leven geroepen. En de tyrannie van den zich met alles bemoeienden modernen Staat is het geweest, die haar die zelfstandigheid heeft ontnomen Toch heb ik een bezwaar ! De denkbeelden van den schrijver van ,Overheid en wetenschap" houden to weinig rekening met de geaardheid van het academische leven, en zijn idealen vereischen daarom het aanbrengen van een tegen- wicht. Elke gemeenschap heeft praedispositie voor bijzondere infecties. Ook een universitaire wereld. Ten haren opzichte zijn het speciaal kliekgeest en de zucht om een monopolie uit to oefenen, waarvoor zij niet altijd immuun blijkt. Het artikel, waartegen ik het heb, erkent dat zelf. Op bladz. 389 noemt het ze uitdrukkelijk : , gevreesde euvelen van begunstiging of bekromPenh eid" . Maar door die,euvelen: , oudtijds gevreesde 244 HOOGER ONDERWIJS-KWESTIES. euvelen" to noemen, heeft het er m.i. Loch nog niet genoeg een open oog voor. Is werkelijk thans in deze geen gevaar meer to duchten ? Of staat de zaak veeleer zoo, dat nieuwe richtingen en andere scholen dan de heerschende, in onder- zoeksmethoden of in metaphysisch uitgangspunt, niet altijd het eerst en het meest aan de Universiteiten worden gewaar- ydeerd en vaak de academie-wereld moeten veroveren eer zij er een plaats krijgen ? En zouden er misschien zelfs uit de 20e eeuw nog wel niet bewijzen bij zijn to brengen al zijn er gelukkig ook voorbeelden van het tegenovergestelde ! dat een kring van academisch gevormden, van wetenschappelijke mannen, in zijn meerderheid geen plaats gunt in zijn midden aan vertegenwoordigers van denkbeelden, die in veel opzich- ten tegen de zijne over staan; en dat terwijl de wetenschap- pelijke verdienste Bier vertegenwoordigers toch kwalijk in twij fel kan worden getrokken I s het daarom niet goed, dat een buiten-universitaire macht wat meer heeft dan alleen maar een recht van veto? Practisch uitvoerbaar zou het geopperde denkbeeld dus alleen dan zijn, wanneer men dit gevaar wist uit to schakelen. Wat alleen mogelijk zou wezen m.i. door de Universiteiten niet alleen autonoom to maken, maar ook tot werkelijke universitates, tot gemeenschappen waarvan alle -deelen wor- den bijeengehouden door eenzelfde groep wetenschappelijke grondgedachten, die zich ook innerlijk aan eenzelfde nomos onderwerpen. Dies: maak de Universiteiten zelfstandig ! Maar verdeel ze dan ook over de verschillende groepen in het volks- leven, die uit een afzonderlijk complex van grondbeginselen ieder voor zich de wetenschap beoefenen, zoodat ieder van die wetenschapsbeoefeningen zich naar haar eigen aard ontwik- kelen kan en naast de andere kan toonen wat zij tot verklaring der natuurlijke en geestelijke verschijnselen in mensch en schepping vermag. Het is niet verwonderlijk, dat in het betrokken artikel ook sprake is van de Vrije Universiteit. Want in meer dan een opz.ichht voldoet die Vrije Universiteit aan de door den schrijver ervan geuite wenschen. Hij beklaagt zich over gebrek aan meeleven van de natie met de wetenschap, over een volks- belangstelling, die veelmeer naar de sport en naar de kunst gaat dan naar die wetenschap. Welnu, die Vrije Universiteit HOOGER ONDERWIJS-KWESTIES. 245 wordt flnantieel in stand gehouden zij ontvangt heelemaal vier duizend gulden jaarlijks van de Regeering ! & or een grooten kring van voor bet meerendeel eenvoudige lands- burgers, die haar gave voor haar toch eigenlijk uit geen ander motief storten dan uit de overtuiging, dat de wetenschap waarde bezit ; dat bet Koninkrijk Gods, dat zij liefhebben, in zijn komst, behalve door andere middelen, vooral ook door de beoefening dier wetenschap wordt bevorderd. Hij wil een Universiteit, die vrij van overheidsinmenging haar taak kan vervullen ! Welnu, de Vrije Universiteit vertegenwoordigt juist de vervulling van dat iideaal. Haar naam reeds zegt bet. Want ,, Vrij " noemt zij zich, niet omdat zij een arbeid des geestes wil, die geen beheerschende idee en geen grenzen aanvaardt, maar omdat zij inmenging van den Staat een belemmering van haar werk acht en, zooals haar stichter bet uitdrukte ,, Souvereiniteit in eigen kring" zocht. Dat die Vrije Universiteit ter sprake kwam was dus van- zelfsprekend ! Des to vreemder dan echter ook de wijze, waarop zij besproken wordt ! ZOO, dat elk woord van waar- deering voor haar bedoelen ontbreekt en een plaats onder de zon haar principieel wordt ontzegd. Haar basis, bet Gerefor- meerde beginsel, beet voor universiteitsstichting to eng (blz. 391). Haar niet-levensvatbaarheid is op een haar na bewezen (blz. 391). Haar wensch naar isolement is zoo afkeurens- waardig, dat als zij zich niet zoo spoedig uitbrei,den kan als wvenschelijk is de graden, -die zij wel uitreikt, den effectus civilis geen oogenblik langer meer waard zijn ; de eenige manier, waarop bevrediging harer sectarische verlangens dan nog kan worden toegestaan, is deze, dat zij zich laat incor- poreeren in een staatsuniversiteit. Werkelijk bet maakt den indruk of, nu de pacificatie op bet gebied van bet Lager Onderwijs beet tot stand gekomen, bet sabelgekletter naar dat van bet Hoogere wordt overgebracht. Is werkelijk bet Gereformeerde beginsel als basis eerier Universiteit zoo eng als men ons wil doen gelooven ? Wie geneigd is bet to denken behoeft de eerste van Kuyper's Stone-lectures over bet Calvinisme maar to lezen, om van het tegendeel to worden overtuigd. Trouwens, hoe sterk is in dit opzicht oak niet bet getuigenis van de historie ! Heeft prof. Eekhof in zijn aanvaardingsrede inddertijd niet aangetoond, 246 HOOGER ONDERWIJS-KWESTIES. dat liefde voor de wetenschap een van de characteristica van het Gereformeerde Protestantisme is geweest, zoo goed hier to lande als elders? Wat vervolgens -het oordeel betreft, dat de Vrije Universi- teit als zij niet in staat zal blijken nog voor 1930 haar geneeskundige faculteit met drie hoogleeraren to bezetten, om dan vervolgens dat aantal geleidelijk uit to breiden duidelijk zal hebben bewezen niet-levensvatbaar rte zijn.: is dat niet onbillijk ? De schrijver verdenkt er onze academie van haar medi.sc'he faculteit to gronde to 'hebben, laten gaan, om'dat die haar to duur was. Het gerucht, dat dienaangaande in het land verspreid is, is geheel onjuist. Maar neem eens even aan, dat het waar was! Zou dit gebrek aan middelen om de onkosten van zulk een faculteit to bestrijdden dan waarlijk hebben ge- toond, dat het ideaal eener Gereformeerde academie als inrichting voor wetenschappelijk onderzoek en onderwijs niet voor verwezenlijking vatbaar is? Wij meten de levensvatbaar- heid eener Universiteit als de Leidsche toch ook niet of naar het antwoord, ddat zou moeten worden gegeven op de vraag of haar vrienden in staat zouden zijn haar finantieel op de been to houden ! Van een eerlijke proef zou alleen sprake zijn wanneer of alle Universiteiten in Nederland naar den zelfden maatstaf zouden worden gesubsidieerd, of het alien uitsluitend van hun fondsen en van den steun hunner vrienden moesten hebben. En ik geloof : die proef zou de Vrije Universiteit rustig tegemoet kunnen zien ! In beide gevallen zou zij geen slechter figuur maken dan de overige. Al zou zij wel moeite hebben met het vinden van de voor het hoogleeraarsambt geschikte personen. O . a . omdat die , euvelen van begun- stiging of bekrompenheid", waarover ik het daarstraks heb gehad, het opkomen van dezerzijdds bruikbare krachten maar al to veel in den weg heeft gestaan. Deze redeneering is dus al even vreemd als die, dat ophef- fing van het isolement, het ,kunstmatig isolement" (blz. 392) der Gereformeerde Universiteit terwijl dat intusschen aan een Roomsch Katholieke Hoogeschool wel gegund wordt (blz. 391) in geen enkel opzicht mag geremd worden en incorporeering in een Staatsuniversiteit, zij het , ,met behoud van eigen samenhang", als de bij uitstek logische en practische regeling moet worden beschouwd (blz. 391). Let wel : de HOOGER ONDERWIJS-KWESTIES. 247 ,gegadigden hebben tot nogtoe geen subsidie genoten dien naam waard. Zij hebben in geen enkel opzicht de ontwik- keling der openbare Universiteiten pogen to belemmeren ! Niets anders hebben zij gevraagd, dan met,de gebrekkige hulp- middelen, die hun uiteraard, om hun finantieele beperktheid, ten dienste staan, de tradition to mo.gen voortzetten van de stichters onzer drie Rijksuniversiteiten. Ook hebben zij gepoogd het ideaal van de autonomie -der Universiteit, dat nu ook bij anderen ontwaakt, to handhaven. En niettemin zou hun de voortzetting van hun werk naar hun idealen niet mogen worden veroorloofd ! Neen, deze boutade tegen de Vrije Universiteit, die het artikel ,Overheid en Wetenschap" brengt, laat aan die Hoogeschool geen recht wedervaren en ontsiert het daarom. En zoo levert het ook niet de atmosfeer, waarin zulke belangrijke Hooger Onderwijs-kwesties, als het overigens aan de orde stelt, tot een werkelijk goede oplos- sing komen. A. A. VAN SCHELVEN. NASCHRIFT. Dat mijn artikel iemand, die de Vrije Univer- siteit liefheeft, tot verweer moest nopen, wist ik. Dat dit ver-r weer verschijnt in een waardigen en gemati,gden vorm, begroet ik met blijddschap. Dat de schrijver tot de zaak, die mijn verontwaardiging gaande maakte : de Utrechtsche be- noeming, het zwijgen doet, acht ik zeer wijs van hem gezien. Of de „euvelen van begunstiging en bekrompenheid" aan de openbare universiteiten nog bestaan, is een vraag, waar- over wij moeilijk anders zouden kunnen strij,den dan m.et : 't is nietes,en 't is welles. Maar dat zoodanige euvelen aanspra- kelijk zouden zijn voor het feil, dal de Vrije Universi,tieit zeer beperkt pleegt to zijn in de keus van bruikbare krachten, loochen ik. De kansen, die Bavinck en J. Woltjer hebben gehad, om zich tot eerste krachten to ontwikkelen, zijn geen enkelen gereformeerde door de openbare universiteit ve.rkort _ Op den punt heeft mijn bestrijder mij verkeerd verstaan. Met het wooed, dat er „voor een universiteit op zoo enge basis als die van het Oereformeerd beginsel" blijkbaar geen stof is, en wel voor een katholieke, doelde ik niet op de bruik- baarheid van dat beginsel als metaphysische grondslag voor 248 HOOGER ONDERWIJS-KWESTIES. beoefening der wetenschap, maar op het feit, dat er niet genoeg Nederlanders op die basis staan, om een volwassen universiteit le onderhouden. Wait de Vrije Universiteft tot nu toe is geweest, was slechts een hoogeschool in hope. Ee n medische faculteit van minder dan tien leden is of een parasiet of een belachelijkhei.d. Meent de schrijver werkelijk, dat het een zegen zou zijn, als ons land evenzoovele zelfstandige universiteiten kreeg, als er groepen in het volksleven zijn, „die uit een afzonderlijk complex van grondbeginselen ieder voor zich de wetenschap beoefenen ?" Dat zou beteekenen een theosophische, een communistische, een ster-van-het-oosten-universiteit enz. Want als de eene wereldbeschouwing de beoefening der wetenschap bepaalt, waarom dan niet de andere ? Deze gedachte poneeren beduidt, zijn eigen betoog ad absurdum leiden. Tegen zulk een gelijkstelling zou ik het nederlandsche Calvinisme in bescherming willen nemen. Indien het recht heeft op een eigen universiteit, dan is het als anomalie, hono- ri;s causa, maar niet als een ui,t vel:en. Evenwel, hiermee kom ik op het -diepst gaande verschil tusschen ons beider meeningen. Ik ontken, dat de metaphy- sische grondslag de hedendaagsche beoefening der weten- schap wezenlijk bepaalt. De vraag, of men partij kiest voor de hervorming of voor de katholieke kerk, verandert aan de grondslagen van het wetenschappelijk denken niets. Maar zelfs of men ,economische" oorzaken zoekt achter de Divina Co.mmedia, of men zweert bij ,evolutie", beduidt tenslotte ni-et veel meer dan een oppervlakkig element in de beoefening der wetenschap. Waar het op aankomt, is de methode, de instelling (vergeef het leelijke woord) van den geest op de problemen, en deze is bij alle ernstige beoef enaars der moderne wetenschap dezelfde. Er is een intellectueel diapason van iederen tijd, waaraan niemand zich onttrekt. Het is een fictie, dat er een gereformeerde en een agnostische beoefening -der wetenschap zou bestaan, en een legende, als zouden de openbare universiteiten nog altijd een „jiberale" wetenschap dienen. Het punt, waarop iemand's wetenschappelijk denken uitmondt in zijn metaphysische voorstellingen, is bij iedereen even irrationeel. De verschillen in ,verklaring" (ijdel woord) der verschijnselen raken de wetenschap zelve ternauwernood, HOOGER ONDERWIJS-KWESTIES. 249 en het is een aanmatiging van de strenge confession, als zou hun opvatting der wetenschap ,geestelijker" zijn dan die van hen, wier besef van het eeuwige geen omschreven vormen ver,draagt. Daarom moet de wetenschap, die de medewerking van alien behoeft, geconcentreerde organen hebben, waar de versch l- len in „opvatting" en ,verklaring" elkaar ontmoeten kun- nen. Het is mijn indruk, dat de heer Van Schelven van het opbouwend gedeelte van mijn betoog : incorporatie van het bijzonder hooger onderwijs in de staatsuniversiteiten, niet vol- strekt afkeerig is. De tijd is voor de verwezenlijking van groote principieele hervormingen niet gunstig, sinds de Nederlandsche Maagd, in haar onschuld, uit het ei van het evenredig kiesrecht het kuiken der pariementaire oligarchie heeft gebroed. Doch wie weet, of er niet nog eens betere tijden komen, waarin wij aan de verbetering der verhouding van overheid en wetenschap van harte zouden kunnen samen-- werken. J. HUIZINGA. HERINNERING AAN W. G. C. BIJVANCK.') Wanner ik, op igrond van zeven jaar vriendschappelike samen,werking, mij geroepen gevoel, enige bladzij,den aan de nagedachtenis van Bijvanck 'te wij,den, dan pretendeer ik d'aarmede allerminst, een enigszins volledige karakteristiek van zijn persoon en zijn arbeid to geven. Met een zo veelzijdig kenner -der geesteswetenschappen al's hij ben, ik geen tweede maal in mijn leven in intieme aa,nraking gek.omen, en op de vraag, die mij gesteld werd bij het terugkeren van zijn begr.a- fenis : wie in staat zou zijn, -met kennis van, zaken over de persoon,likheid Bijvanck een breed opgezette studie to sc rijven, kon ik toen en kan ik n;u nog nset een antwoord geven. In het geestelik leven der laatste halve eeuw neemt hij een plaats van betekenis in en wie enigermate belezen is, waardeert hem als een kenner van Goethe, van Shakespeare, Dante yen Shelley, van Villon evenzeer als van moderne Franse letter- kund,e, van Bataafs Verleden towel als van de allerjongste wereldhistorie, om slechts een deel to noemen van de vele onderwerpen, waarover hij schreef. Wie evenwel het voorrecht heeft gehad, persoonlik met Bijvanck om ate gaan, die weet, hoe onvergelijkelik veel omvangrijker zijn weten was dan uit 1) De Redactie acht zich gelukkig, op haar kort herinneringswoord aan Bijvanck in de Januariaflevering, zoo spoedig een uitgebreider In Memoriam to kunnen laten volgen van een schrijver die tot Bijvanck in bijzondere betrekking heeft gestaan en bevoegd is hem als bibliothecaris to gedenken. (Noot van de Redactie). HERINNERING AAN W. G. C. BIJVANCK. 251 zijn publikaties blijkt. Het bestuderen en katalogiseren der handschrif ten van de Koninklijke Bibliotheek stelde mij telkens voor nieuwe vragen, betrekking hebbend op de meest uiteen- lopende wetenschappen ; h,erhaald,elik besprak ik met hem zulke kwestits, en allerl,ei wat mij verder belang inboezemde, en telkens opnieuw verbaasdie hij mij en door zijn al-gemene kennis van al deze speciale gebieden van wetenschap en ook, doordat zo menigmaal in zijn geheugen juist dat boekje opdook, dat voor het detail, dat mij interesseerde, van belang was ; vaak waren dat aankopen uit d,e tijd van zijn directeurschap, niet van grote betekenis door de wijde strekking van het onder- werp ; het was, of Bijvanck een speciaal orgaan had om de quintessens van elk geschrift, dat hij onder ogen had gehad, in zijn geheugen vast to leggen en to nodiger tijd daaruit to voorschijn to roepen. Hij had een zeldzaam talent van lezen ; de tij,d, die menigeen zoude behoeven alleen voor doorblade- ren, was voor hem voldoende om de hoofdzaken voor goed in zich op to nemen, en hoe menigmaal was een der vote op- stellen, welke hij in de dageliks binnenkomende nieuwe tijd- schrfftafleveringen placht door to lezen, aanlei!ding tot een soort privatissimum, wanneer een zijner ambtenaren hem onder de indruk van het gelezene aantrof. En zulk eengesprek, eerst zittend, daarna veelal staande gevoerd, wanneer de be- scheidenheid tot opstaan -en afscheid nemen noopte, werkte suggestief, wekte op tot lezen en nadenken. Steeds nog zegen ik h!et lot, dat mij die invloed van Bijvanck's veelzijdige eruditi,e deed ondergaan, voor ik gero,epen werd een hoogleraarsambt to aaanivaarden, ,dat dwingt tot specia,lisering, welke het ge- vaar,meebrengt van eenzij+digheid. Afkeer van bekrompenheid, in het wetenschappelike en anderszins, is een der vele goede dingen, die men van, Bijvanck leerde. Hij had eon, diepe min- achting voor elke eenzijdige pedant, al werd zijn geijkt : , , Och, ziet u, ze weten heat niet" wel eens toegepast op personen, die men zelf 'geneigd was minder ,l,aag to stellen. Intussen h,eb ik in ',t algemeen Bijvanck's relatieve taxatie van wetenischap- pelike werkers kunnen beamen, en menig kras oordeel, waardoor +hij wel eens iemand froisseerde, berustte m.i. voor een groot deel op het worstelen om de juiste formulering va,n zijn ged achjten to vinden, versterkt door een; voor de opper- vlakki.ge waarnemer verborgen beschiroomdheid. Eon vijand 1926 I. 17 25? HERINNERING AAN W. G. C. BIJVANCK. van routine, had hij een biezondere belangstelling voor de studio van joogelui, bij wie hij talent, onbevangenheid en enthusiasme opmerkte ; deze eigenschappen sluiten pieteit in en zonder pieteit achtte hij alle wetensohappelike arbeid een profanering. Met een verbazingwekk,ende encyklopaediese kennis op 't gebied van bijna alle geesteswetenschappen ging bij Bijvanck een detailkennis van zeer heterogene onderwerpen samen. Zijn geschrif ten geven daarvan een onvolledig beeld. Ik herin- ner mij, dat een Oudf raps woord, dat ik voor een etymologies artikel nodig had, mij moeilikheden bereidde. Bijvanck bleek, zodra ik hem 't geval voorlegde, geheel op de hoogte en van de onderlinge afhankelikheid ,der plaatsen, waar bet woord voorkwam, en van de waarde, aan het voornaamste citaat., uit Charles d' Orleans, toe to kennen ; hij beloofde, bij zich ;thuis mij bet bewijs to leveren van hetgeen hij voorlopig zonder enig materiaal uffeenzette. En inderdaad, toen ik kort daarna zijn studeerkamer bezocht, kwam uit een der vele bureau-laden een dossier-Charles d' Orleans tie voorsahijn, bevattende een vele jaren ageleden samengesteld overzich~t van slle rij,men., dat de betrouwbaarheid van Bijvanck's geheugen ogenblikkelik bevestigde. En dergelijke speciale onderwerpen, in een meer of minder vergevorderd stadium van bewerking, had hij vele. Hel as s v erh inder de z i j n uni versele b elangstel l ing hem her- haaldelik, een begonnen onderzoeking to voltooien. Trouwens, in veel van dergelijke gevallen bleef alleen het opschrijven achterwege; in zijn hoofd was de arbeid van kritiseren en combineren ten einde toe verricht, hij sprak over het onder- werp als een souverein beheerser der materie, al had hij ook bij een mondelinge uiteenzetting nog meer met de vorm tie worstelen dan wanneer hij schreef. Lezingen, dikwels -in de kring der Haagse beo-efenaren der wijsbegeerte, waren een wel kom, ihoewel o nvol led ig su r ro ga at voor zo meni;g ongepu- bliceerd boek of artikel, onvolledig, ook doordat de norm minder of en daardoor de band tussen de mooie d;etai,ls minder hecht was. Het wekte wel eens verbazing, dat Bijvanck zeff blijkbaar niet twijf~elde aan de toekomstige uitvoering van zo menig literair voornemen, san welks verwezenliking niemand, die hij er over sprak, ernstig gelo{ofde. In zijn laattste v'erslag der Bibliotheek gewaagt hij van een met lief'd.e door hem ge- koesterde, dodh onuitgevoerd gebleven wens, de beschrijving HERINNERING AAN W. G. C. BIJVANCK. 253 der verluchte handschri,ften ; doch dergelijke plannen bestondeln ook ten opzichte van andere gedeelten der manuscripten- coll,ectie: Van Goens-papieren, brieven van 19-eeuwse dichters, enz. Behalve een polyhistor was Bijvanck ook een man van smaak; nau:weliks een studio van zijn: hand, of zij toont hem van deze dubbele zij,d,e. De tot een eenheid igeworden combinatle van wetenschappelike en artistieke beschouwingswijze droeg bij hem een Frans stempel, en zo menige stemming, van de devote of tot de raillerende toe, uitte zich in een meer Ro- maanse dan Nederlandse worm. Speciaal tegenover Franse bezo-ekerswist hij onmiddellik de juiste toon to treffen, en de grote waardering, die hij in 't biezonder van Franse zij,de on- dervond, is alleszins begrijpelik. Zijn ei,gen sympathie voor de Romaanse geest maakte hem echter allerminst blind voor dee schoonh-eden van eigen, Nederlandse kultuur. Hij vermocht zich geheel to verplaatsen in het Hollandse verleden, de humor van Bredero en van Multatuli's Woutertje had hij lief als een der specifieke tr!ekk,en van onze volksindividualiteit, en zijn directeurschap der Koninklijke Bibliotheek voelde hij als een grootse rationale taak. De kunstenaar in hem kwam op de voorgrond, waar hij een milieu uit het verleden beschreef alsof hij,er zelf in verkeerd had, of waar hij het geestelik silhouet van een histories per- soon tckende; deze personen, speciaal de grote figuren onder hen, beschouwi& hij niet al leen a l s rep resentanten, van een zekere tijd of sfeer, maar als de bewegende krachten der histori-ese ontwikkeling; en hij leerde ze k-ennen niet alleen door studie, maar ook door intuitief voelen. Dezelfd,e methode paste Bijvanck toe op het h-eden. Zijn wekelikse artikel-ender laatste periode mogen een zeer verschillende waarde h-ebben (het gevolg der op zich genomen verplichting om wekeliks een of twee artikels to schrijven), zo menig dezer opsiellen imponeert ons door di-e eigenaardige combinative van kennis en aanvoelingsinstinkt, die Bijvanck het begrijpen van perso- nen en,situaties zo vergemakkelikte. Ik herinner mij een opstel over het Poolse yolk en ziindichter Wyspianski, dat de grotee verbazing opwekte van een in Den Haag woonachtige Poolse intellektudel, die zulk een juist begrip van Wyspianski bij een buitenstaander voor onmogelik Meld; en een buitenstaander 254 HERINNERING AAN W. G. C. BIJVANCK. was Bijvanck op dit terrein zeker, daar hij van en over Wyspianski slechts -dat weinige kon kennen, dat in West- Europa verschenen is. Lange jaren. was Bi jvarnck leraar aan ~het Leids gymnasium en talrijk zijn nog zijn leerlingen van verschill-ende generaties, die zich bewust zijn, een waar,deval deel van hun geestelik bezit aan hem to danken to hebben. Daarna leefd e hij enige jaren ambteloos, veel werkende en publicerende, en van 1895 tot 1921 was hij,directeur der Koninklijke Bibliotheek. Voor bibliothekaris behoef t men Been vakopleiding, -- placht Bijvanck to zeggen, zich daarbi j op zijn ,eigen loopbaan beroepend. Ben opvatting, merkwaardig voor deze man, die algemene eruditie als ide !hoofdcondilie beschouwde voor aan- wending van wetenschappelike vakkennis ; van deze laatste, meende hij, kan debreed ontwikkelde mens zich, al werkende, snel het nodige quantum eigen maken. Mijns inzi,ens hangt hiier veel oaf van de ,graad der erudifie; alleen een zo ongewoon breed georienteerde geest als Bijvanck kan een dusdanige zegenrijke invloed uitoef;enen op,de -ontwikkeling ener aan do geesteswetenschappen gewijde bibliotheek, dat een onloochen- baar tekort aan katalogiseringsarbeid slechts een betrekkielik kleine negatieve post is in vergelijking met het vele grote, dat tot stand kwam. Het z,elfde optimisme, waarmede Bijvanck sprak van zijn eigen toekomstige publikaties, deed hem in 1907, toen ik aan de Koninklijke Bibli-otheek kwam, in voile ernst geloven, dat de pas verschenen kunst-katalogus, zeif vooraf gegaan door die van bibliografie en geschiedenis, . binnen twee jaar gevolgd zou worden door de katalogus van ~taal- en letterkunde, hetgeen to nodiger was, daar deze wetenschappen zeer onvolledig in de voor het publiek toogankelike katalogi voorkwamen. Inderdaad echter heeft Bijvanck het gereedko- men van doze arbeid niet meer beleefd. Maar wet verscheen de uit enige dikke delen bestaande katalogus, speciaal aan Franse taal- ,en letterkunde gewij,d (om van minder omvangrijke kata- logi to zwijigen), de vrucht ener veel verder doorgevoerde detail-arbeid dan in de oorspronkelike bedoeling had gelegen. Juist dit type strookte met 's .directeurs opvatting ener,nationale boekerij, waar een staf van wetenschappelik igeschoolde vak- mensen ieder op zijn eigen gebied de bijeengebrachte biblio- theekschatten bibliograf ies en in gewichtige gevallen ook mo- HERINNERING AAN W. G. C. BIJVANCK 255 nograf ices bewerkt, tegelijk het studerende publiek naar ver- niogen voorlichtend. Inderdaad compenseerde de hulpvaar- digheid en berekendheid voor zijn taak van het personeel tot een belangrijke hoogte de voortdurende status nascendi van de algemene katalogus en m,enige bez-oeker werd door mon- delinge gedachtewisseling met de ambtenaren op belangrijke zaken opmerkzaam, dice hem bij bet uitsluitend raadplegen ener volledige titellijst zouden zijn ontgaan. De directeur, zeif van bijna alle gee steswetensch app en op de hoogte, werkte mede met al+le afdelingen, en daar zijn tijd, zoals die vann iedere mens, beperkt was, ontstond daardoor menigvuldig opont- houd, een ongerief, dat alien voeltden, maar waarover zij zich +heenzetten, niet zonder trots waarnemend, dat tech die in- stelling waaraan zij werktien, gestadig tot een hoger nivea.u werd opgevoerd, vooral dank zij Bijvanck's initiatief. Intussen ware hem een zo ongestoord voortgaan in de door hem zelf afgebakende richting niet mogelik geweest, wanneer niet alterlei dagelikse beslommeringenn van zijn schouders waxen genomen door de twee administrateurs, die hem achtereenvolgens ter zij,de stonden. Over hen sprak Bijvanck nooit dan met een lof zonder voorbiehoud, en zij hunnerzijds, wellicht het allerbest ingewijd in 's directeurs plannen en idealen, maakten daaraan met voile vertrouwen hun arbeid en die van 't onder hen wer- kende personeel ondergeschikt; zij spraken van hem als 4 mijnheer", zonder f amilienaam, in tegenstelling tot ons anderen, die door ,mijnheer" plus naam werden aangeduid, en in die onderscheiding lag een duidelik voelbare pieteit. Toen Bijvanck aan de Bibliotheek kwam, was deze in een periode van uitbreiding. Deze werd voortgezet, dock op een intensievere wijze en voor een groot deel in ni-euwe richting. De ui-tvoerige jaarverslagen, sedert 1895 verschijnend,e, geven in hun inleidingen een overzicht van bereiktie resultaten en nieuwe plannen, en de geleidelik dikker wordende lijsten van nieu,we aanwinsten, die het grootste en, voor het studerend publ.iek belangrijkste deel der jaarverslage:n uitmaken, tonen, hoe boeken en handschrif ten in steeds groter getale werden aangekocht. Gaat men na, wat tijdens Bijvanck's beheer werd vernieuwd en toegevoegd, dan ontd,ekt men daarin de lijnen van een greets opgezet plan : een nieuw gebouw met modern ingerichte leeszaal en eni,ge verdiepingen magazijn, een 256 HERINNERING AAN W. G. C. BIJVANCK. gestadige personeeluitbreiding, deels in verband met de grotere omvang van het gebouw en het toenemende aantal bezoekers, deels voor perfectionnering van wetenschappelike arbeid, waarbij zelfs geheel nieuwe afdelingen geschapen werden, vele, vaak kostbare aankopen met de duidelike tendentie, afge- ronde collecties to verkrij gen en de nationale boekerij inder- daad tot een tempel van nationale kultuur to maken : men ga slechts aan de hand der jaarverslagen na, wat er allengs aan Nederlandse boeken en manuscripten is aangekocht ; was voor een biezondere aankoop extra geld nodig, dan rusfte de ti,reet,eur niet, voor da,t gevonden was, waarbij zowel het departement als ook partikuliere royaliteit hem loffelik steun- den. Een biezon-dere aandacht werd hi,erbij gewijd aan de afdeling der versierde en verluchte handschriften. Op dit ter.- rein bezitten Koninklijke Bibliotheek en Meerman-museum kostbare collecties van wereldvermaardheid, en, gelijk eenmaal een bij uitstek deskundig bezoeker zeide : een bibliotheek met Bijvanck auan het boofd verdient zul,ke sdhatien to .bezitten. Steeds werd deze ofdeling aangevuld, waarbij speciaal op Nederlandse kunst werd gelet : systematies werden zulke hand- schriften van Nederlandse origine aangekocht, die de collectie tot een zo volledig mogelik museum van Nederlandse ver- sieringstypen maakten. Daarnaast werden kostbare banden en allerlei om biezondere redenen (handschriftelike tdedikaties enz.) merkwaardige boeken aanmgesth4aft. Bijvanck's fenomee nale geheugen maakte het hem gemakkelik, bij de keus der nieuwe aankopen steeds to letten op het reeds voorhandene, en, wanneer de bibliotheek op een of ander gewichti.g stuk een to laag bod deed, gelukte het meermalen, de lotgevallen er van to volgen en bij een later gelegenheid de hand er op to leggen ; in 't algemeen had hij een goede blik op de met het jaar stijgende geldwaarde van handschriften en oude boeken. Als onderdeel der toekomstige Koninklijke Bibliotheek had Bijvanck reeds lang een tentoonstellinigzaal geprojekteerd, stihi- voller en minder vochtig dan de vitrinezaal op de eerste ver- dieping, en voorzien van doelmatiger en weelderiger toonkas- ten. Hiervoor was als vanzelf de oude leeszaal aangewezen, vrijgekomen door het in-gebruik-nemen van het nieuwe gebouw. Dit vertrek, de centrale kamer van een der mooiste patrici,ese huizen van Den Haag, zoude, in Lodewijk XIV-stijl HERINNERING AAN W. G. C. BIJVANCK. 257 hersteld, het huffs zelf beter tot zijn reohit doen komen en tegelijk een waa,rd'i(ge omgeving vormen voor de kunst,schatten der bi,bliotheek. Dit alles plus voordrachtenzaal en zoveel dat ik onvermeld laat, waren de onderdelen van een groots organisatieplan ener nationale bibliotheek, zoals wellicht in het hoofd van geen andere bibliothekaris ooit was gerijpt. Maar Bijvanck was dan ook geen gewoon bibliothekaris ! Dat blijkt vooral uit dde voornaamhei,d der i,dealen, naar welker ver- wezenliking hij onvermoei,d en met succes streef de. Helaas zijn oorlog,,ek-on,omies-f inanciele krisis,en ,andere oorzaken schul,d, dat hij de museumplannen, welke hem biezonder ter harte gin- gen, slechts bijna, doch niet geheel heeft kunnen voltooien. Bleven zij ook in de toekomst onvoltooid, dat zou,de betekenen, dat de kostbare verzamelingen,der bibliotheek noch het gebouw zelf tot hun recht komen en 'dat vele -duizenden guldens, met verstandig overleg uitgegeven, tot weggegooid geld worden gemaakt. En wie Bijvanck's bibliotheekbeheer opmerkzaam heeft gevol.gd, die ziet in de bekro-ning van zijn werk tevens een rechtmatige hulde aan zijn persoon. Tij-dens zijn leven is hij niet altij-d voldoende gewaardeerd, hoevelen ook zijn superieure qualiteiten hebben erkend en bewonderd. Nog steeds is het mij een raadsel, hoe deze man, wiens gelijke in intellekt ik nauweliks in mijn leven ontmoet heb, nooit heeft behoord tot de niet minder,dan vijft,ig ;gewooe leden,der letter- kundige of deling onzer Akademie van Wetenschappen. En ter- wijl toch overigens jubilea van wetenschappelike werkers aan de orde van de dag zijn, is hem bij Been ddaarvoor geschikte herinneringsdag een huldiging ten deel gevallen. Er is wet eens sprake van geweest, en wet bij zijn zeventigste verjaardag, maar toen, in 1918, was het onmogelik, aan zulk een huldiging het voorname cachet to geven, in overeenstemming met zijn persoonlikheid ; ,daarvoor ware de medewerking van vooraan- staande Fransen die hem wellicht meer zonder voorbehoud vereerden dan zovele landgenoten nodig ~geweest, loch hieraan viel in bet laatste oorlogsjaar niet to denken. Trou- wens, hoezeer zich ergerend aan onver-diende waardering van middelmatigheidd, Bijvanck zou waarschijnlik zulk een hul- diging van eigen wezenlike verdiensten niet aangenaam gevon- den hebben. Wel was hij man van ,de wereld, wet onderhield hij zijn vele relaties in binnen- en buitenland, maar hij prefe- 258 HERINNERING AAN W. G. C. BIJVANCK. reerde een intiem gesprek boven een openlike demonstratie ; het behaaglikst voelde hij zich in de huiselike kring, waar C•rotimde Troves of andere kl-assioke liiteratuuir de ontspan- ningslektuur vormde, of op zijn studeerkamer, tot diep in de nacht verdiept in intellektueel genot. Leiden. N. VAN WIJK. PEINZENDE OVER „KLEINE INEZ". R. van Genderen Start, Kleine Inez. (Van Loghum Slaterus' Uit- gevers-maatschappij. Arnhem. 1925). lnder-daad, edit is een boek om uren-lang over to peinzen, maar het mist deze bekoring voor wie er zijn smaak niet naar weet in to stellen. Want het behelst geen problemen, het sleept niet mode naar gebeurtenissen, het dwingt door zijn zachte constructie niet tot aanvaarding van levenshoudingen of per- soonlijke uitkomsten daarvan. Het geeft slechts, in zeer flauwe curven, de ontwikkelingsgang van een vij f, zes menschen- levens, geen van alle, op den enkele na, bijzonder individueel bepaald, onderling zoo good als los van elkander blijvend, die elkander bijna nergens raken of kruisen, lijnen ieder apart waargenomen en geteekend, zonder dat een intrige knoop- punten bewerkstelligt, zonder dat een verhoogde spanning conflicten teweeg brengt ; maar het geeft deze langzame levensprocessen zoo vervuld van gemoed, zoo innig, zoo zwel- lend van beheerschte tranen, en vooral : het geeft dit alles zoo diep in een rijk-gekleurden achtergrond verzonken, zoo weg- gevaagd en vereenvou.digd tot een natuurlijke voltrekking teruggebracht, dat het geheele boek den indruk achterlaat van een landschap gezien to hebben, een landschap waarin men -de diepliggende levenslijnen als traag-buigende rivieren naar een verschiet heenglinsteren ziet. Niet met geestelijke arbeid- zaamheid op positieve uitkomsten gericht, lijkt dit boek ge- schreven, noch romantisch door sentiment overmachtigd, neen, veeleer in dezelfde verhoogde stemming waarin het den lezer achterlaat, peinzende, als over een panorama uitziende, zonder andere gedachte dat het bezonken geluk dit een ruim uitzicht geeft, zonder ander doel -dan hot overzicht over zooveel 260 PEINZENDE OVER , KLEINE INEZ". door den afstand beminnenswaardige werkelijkheid, en met het besef, misschien, dat de ziel een heldere hooggeheven spiegel is waarin, als in een avondwater, de wereld klaarder weerkaatst wordt dan zij is. Zoo lijkt mij het boek van Van Genderen Stort geschreven en zoo moet men het lezen als men de bekoring ervan onder- gaan wil. Schrijvende is hij als romancier van zijn mensche- lijke figuren, wier levensloop hij uitbeelden wilde, uitgegaan, maar inplaats van er ,helden" van to maken en uit hun persoonlijkheden gestalten met bovenmenschelijke aanduidin- gen op to bouwen, zooals iemand als Dostojewski dat kan ; inplaats van, zooals Balzac zoo meesterlijk heeft voorgedaan, hen zoo reeel to doen zijn dat -de lezerde gewaarwording heeft hen op straat to ontmoeten, hen voorbij to gaan en na to zien ; inplaats van hun levensloopen in zulke netten van gesponnen verhoudingen samen to voegen, dat hun door de omstandig- heden geprikkelde karakters gedurende de verwikkelingen zichtbare properties aanemen, zooals al de,groote romanciers die tevens meesters van intrige en compositie waren plachten to doen ; inplaats van zelfs den dier ,overdrijvingen" aan to brengen welke nu eenmaal factoren van groote kunst schij- nen to wezen, heeft Van Genderen Stort, toen hij, van zijn menschelijke figuren uit, aan zijn roman begon to arbeiden, een tegengestelde werkwijze toegepast, -die men met ,ver- breedende uitdieping" misschien zou kunnen aangeven. Hij duidde hun karakter aan met hun afkomst en bloedverwant- schap, hij liet hun to schaarsche handelingen in een di,epte van een droomend gevoelsleven afzinken, en dIit loste hij wrier op in -een zoo zuivere stem,mingsuitbeel-ding van natuur en land- schap, als wij na Van Looy misschien, na de ,Kleine Johan- nes" misschien, zelden in een Hollandschen roman aantroffen. Want natuurbeschrijving wordt dikwijls als omgeving, als detail, maar heel weinig als uitdrukkingsmiddel, als inhoud zel f gegeven. Een andere reden, waarom dit ,blanco" boek ons zoo wonderlijk peinzende achterlaat, is wellicht, dat de lezer door- gaans niet het gevoel heeft met het beschrevene mede to ]even, maar wel vaak met den schrijver mede to schri jven. Het boek, als het ware, geef t materiaal maar stelt zich geen ander doel dan dit zoo zuiver mogelijk to geven. Zoo goed als alle con- PEINZENDE OVER , KLEINE INEZ". 261 clusie ontbreekt, alle gedachteninhoud werd verzwegen. Met herinneringen uit eigen kindertijd is dit tenslotte ook het geval men denkt terug aan een bepaalden middag, een landstreek, een huis, een vriend, een klein voorval, en terstond is elk ding een fragment van het groote onuitgesproken jeugd-verhaal dat in ioder menschenhart aanwezig is. Want ieder mensch is „au fond" schrijver en schrijft in zichzelf den roman van zijn eigen verleden. Dit geschiedt door niets anders dan doordat de her- innering kleine, hel,dere, afzon;derlijke beelden oproept, schijnbaar zonder directe beteekenis voor ons leven, zonder dat terstond overdui,delijke gevolgtrekkingen ten opzichte van onzen aard of ons karakter noodwendig to maken zijn, maar die nu eenmaal, door hun scherpte van voorsteliling, tot naar alle richtingen uitschietende en wegdeinende gedachten aan.- leidingen gaan geven, waarover men eindeloos in beschou- wingen overglij,dend kan peinzen. Zulk een materiaal, met vroege herinneringen vergelijkbaar, geeft dit boek van Van Genderen Stort, als het, in een opeenvolging van met stem- mings-sf eer doordrenkte beelden, een jongen die door een bosch zwerft, een oud man die bij een vuur zit, een oude vrouw voor een venster, een schooner in een trein : in enkele tot uren-lange stilstand opgeheven momenten, van zijn person- nages het langzame levensverhaal weet to doen. Het middel waarm-ede hij dit bereikt is zijn proza. Het is een kunst minder van het verhaal, de vertelling, dan van den volzin, de periode. Het staat even ver verwijderd van het zoogenaamd realistisch proza, waar de beelden en beteeke- nissen altijd den indruk maken buiten de woorden die hen overbrengen uit to steken, als van het zoogenaamd poetische, waar zij bedwelmd in een melo+die neerzijgen. Dit proza geeft telkens een complex volzinnen die, soms zwellend van ont- roering, soms droog van stiptheid, soms ironisch geaffecteerd en een ander maal van ongeevenaarde breedte, de dingen die zij beschrijven, de gevoelens die zij uitspreken, de beelden die zij oproepen, in een gesloten syntaxi,s samenvouwen en iso- leeren. En Van Genderen Stort is hiermede, schoon misschien een betrekkelijk zwak romancier, zonder eenigen twij fel de beste prozaist onder de jongere romanschrijvers. 262 PEINZENDE OVER ,KLEINE INEZ". Zonder in dit verband bij deze ondersch,eiding stil to willen staan, zou men dit boek, hoezeer de omvang het oogenschijnlijk moge tegenspreken, eerder een lange novelle dan een roman kunnen noemen. Het onderwerp is de karakter-veredeling van een met een onstuimige aandriften van laag sensueelen acrd erfelijk zwaar-belasten nog zeer jongen man, Peter, daartoe steun vindend in de lief de die hij opgevat heeft voor een arge- loos, pril, zuiver meisje, Inez, de „kleine Inez". Want het is slechts de „kleine" Inez die deze wonderlijke en zuiverende invloed op hem uitoefent, en als zij uitgroeit tot vrouw, zal hij liever, zien wij aan het slot van het boek, van deze vrouw afstand doers dan de heilzame koude reinheid van sfeer die het meisje hem bracht verzaken. Het is dus de roman van een jeugd, van het rijp-worden van twee karakters in de overgangs. jaren van puberteit naar bewuste levenshouding, uit tegen- gestelde richting en familie-groepen elkander naderend en een oogenblik in de neutrale tusschen-zone van een verlovingstijd elkander in een kortstondig evenwicht houdend ; om dan weder uiteen to buigen, want Peters woeste jongens-hartstocht heeft zich achter een geheel onzinnelijke en ,,der Welt abhanden" genegenheid voor de vrouw teruggetrokken, ten koste zelfs van een volstrekt afz,ien van aardsche vervulling, voorgoed op zoek naar een buitennatuurlijke vrede waartoe het meisje hem inspireerde en waartoe de inspanning tijdens de beteu- geling van zijn degeneratie-instincten hem bewust opwekte en staalde ; en Inez, tot vrouw volgroeid en beseffend dat zij toch nog slechts voor Peter de lichamelijke en gevaarlijke na- bootsing is van een herinnering, doet afstand van zijn leven, dat zij als onbevangen meisje tot zuiverheid beinvloedde, waar- voor zij echter als liefdlezoekende vrouw een laatste hinderlaag zou worden . Peter, om de vorming van zijn merkwaardigen aanleg even to belichten, de schrijver wijdt hier een geheel hoofdstuk aan en doet zulks op de hem eigen wijze door dezen aanleg als het resultaat van eenige genraties aan to duiden, Peter is de zoon van een ministersdochter en een ploertig huisknecht die haar verleidde. In zijn bloed erft hij de verstandelijke arbeidskracht van zijn eminenten grootvader en de lage, maar zooveel hartstochtelijker, natuur van zijn vader, den lake!, zoodat zijn tweespaltigen aard een dubbele innerlijke overwin- PEINZENDE OVER , KLEINE INEZ". 263 ping zal hebben to bevechten. Eenerzijdds, de beheersching van de grove driften van een bijna dierlijk instinct, waarbij de patricier,die in hem schuil gaat zal moeten bijstaan, ander- zij+ds -de overtreffing van een verstandelijke zelftucht tot een warmer en vooral positiever geestelijk leven dan waartoe zijn grootvader bij machte bleek, waarbij de sterker vitaliteit van -den volksjongen, die hij van nature eveneens voor een deel is, hem to hulp zal komen. De ontmoeting met Inez maakt &ze bei-de conflicten acuut en brengt een dderde element in werking. Een zeer ideeele wil, een nieuwe kracht,die zijn liefde aan zijn aanleg toevoegt, wordt in hem wakker en beslist dde eerste zijde van ddezen strijdd in een volstrekte overwinning, zoo volstrekt dat zij er bijna een negatie van His, en een negatie weder op zulk, een volstrekte levens-ontkenning uitloopendd, dat de tweede opgave als nauwelijks van belang wordt terzij,de gestelid en inn een berustend-e wapenstilstand, ddie een leven lang kan duren, onbeslecht eindigt. Denkend aan Peters hoopvol zij het bedreigd begin en aan zijn zwaarmoedig einde, toen hij zich ,,vreemd en vreemder voelde wor-den aan deze werel,d", schiet mij een oneerbiedige, misschien, een overidrijvende maar zeer verdui,delijkennde vergelijking in ,de ge,dachte : en het is alsof ik hem zie bukken in zijn tuin en met een kracht, s t e r k e r dan de aantrek k i n g sk r a c h t der aarde, een onkruidd zie ontwortelen en eenige oogenblikken later, met niets dat nog aan ;den tuin herinnert dan het bosje in zijn hand geklemd, droevig en verbaasd, op ,de maan tot zichzelf komen Want en dit is,de ernstige tekortkoming van ddit boek, terwiji Peter's aanleg en aar,d zoo merkwaardig persoonlijk zijn saamgesteld en tevens in zulke breede trekken uitgewerkt, dat men hier terecht van een typeering kan spreken van een jeugdnatuur uit het begin der 20ste eeuw en ter~wijl de strek- king van het boek van een verhevenheid is die voor het geeste- lijk streven van dienzelfden tijid karakteristiek kan zijn , uit de lijnen van Peter's omhoogstrevend leventeekent zich geenvaste karaktei-omtrek. Wij zien zijn natuur en i,dealen, wij zien het r; sultaat Aaarvan, maar zijn persoonlijkheid, onophoudelijk ,door een ontmoeting of een stemming heen en weer gerukt, mist ,de zwaartekracht, het verticale, waarmee een mensch, als cen derde eenheid tusschen God en aarde, rechtop wandelt, en in het beslotern organisme van zijn mikrokosmos een eigen 264 PEINZENDE OVER ,KLEINE INEZ". wezen als diepste oplossing aanvaardt. „Wall to infinitude", no-emde Coventry Patmore in zijn prachtige ode het men- schelijk lichaam. En zoo moet een figuur in een roman dat ondoordringbare van een geheimzinnig eigen beeltenis heb- ben, met een lichaam vergelijkbaar, waarvoor alle krachten die hem omteisteren, slechts een woeligen achtergrond zijn, waar- uit hij des to bepaalder naar voren treeidt. Zoo had misschien een levendiger handeling deze vaagheid in Peter's persoonlijkhei,d verholpen. Peter was als dader zeker reeeler geworden, dan nu hij ,, gebeurende" en veelal droomer blijft. Daargelaten dat de schrijfwijze van dezen in breedheid over de natuur broeienden geest zich daartegen ver- zet mag hebben, in het bestek van het gegeven was daartoe ook weinig ruimte. Inez en Peter zijn beiden wees, en de overige menschen zijn doorgaans minstens een geslacht ouder dan zij. De zeer jeugdige hoofdpersonen zijn slechts door zeer ouden van dagen omgeven, en de stormgordel van actief leven is door de !eersten nog niet betreden en door de laatsten reeds weer verlaten. Dit verarmt het boek als roman, maar stelt den schrijver in staat van een zeer zeker hooger maar ook ver- droomder standpunt de ontwikkelingsgangen waar het hem om to doen is to volgen. Misschien dat reeds -door meer dialoog, door meer , intrige", maar wellicht reeds en hierbij denk ik aan den bewonderenswaardigen roman , Le Grand Meaulnes" van Alain Fournier, door de invoeging van een „ik" deze tusschenruimte, die thans tusschen personen en lezer zoo verdoezelend werkt, ware overbrugd. Of, nog beter, de schrijver had aan zijn Peter meer uitgesproken de tint van autobiografie moeten verleenen. De ,onduidelijkheid" van Peter's verschijning heeft het nadeelige gevolg, dat de oplossingen van strekkingen en problemen in het boek gesteld daardoor, schoon fijnzinniger voorgedragen, willekeuriger en bijna toevallig worden. Het is de vraag nog, of een ascetische stellingname en een volslagen levensontkenning, het gevolg van een ideale jeugdliefde moe- ten zijn, bij iemand zoo geheel tegengesteld aangelegd. Het is de vraag of de liefde van een knaap voor een meisje (en hoe dieper die liefde is hoe meer kans er is dat zij kuischheid insluit) niet eerder hem de zinnen doet vergeten dan beoor- logen. Het is de vraag of een geestelijke reiniging ook terstond PEINZENDE OVER , KLEINE INEZ". 265 op de natuur invloed heeft. Ik denk aan Tom Jones van Fiel- ding, -die de kroegmeiden to harder naloopt naarmate hij meer van Sophie houdt. Het verschijnsel van ,omslaan", van plot- seling in andere richting heftig uitschieten, is iets dat bestaat, maar dat juist de verklaring van een surplus aan persoonlijk- heid behoeft, hetgeen noch afkomst noch goede invloed ver- mogen to geven. Peter staat niet als Hercules op een twee- sprong, hij kept geen onderscheid tusschen goed en kwaad (dat komt later, lang na de jeugd) h ij hh e e f t, o p z ' n best, heet edele evenzeer 1 ie f a 1 s hij het b o o z e b e w o n d e r t. Zijn keuze hier is hoogstens de ernstige bedachtzaamhei'd van een wijsgeerigen en dus eenigs- zins tegennatuurlijken Paris, die den appel nosh aan Venus, noch aan Juno, maar aan Minerva ter hand stelt. Het zal daardoor misschien menig lezer minder gemakkelijk aanspreken, dit boek, met zijn hoofdfiguren waarvoor men slechts een moreele sympathie kan opvatten ; maar dat er desondanks een onwederstaanbaar tot peinzen nopende wee- moed van uitgaat, een bekoring waaraan men zich niet meer onttrekken kan, komt hieruit voort, dat terwijl de strekking, zooals uit ode hierbo-ven kortelijk geschetste opgaaf misschien al duidelijk is, een volkomen negatie van de zinnelijke ver- rukkingen dezer wereldd inhoudt, deze strekking ons bepleit wordt in een verheerlijking van haar schoonheid, gedempt, met een laatste charme van verteedering en avondlicht, zooals een stoIcijn, zonder hunkering tert gblikkend, maar moet zien. En het is vanzelf sprekend, dat de , oude menschen", die in dit boek voorkomen, oneindig directer dan de jeugdige, in het wezen van hun persoonlijkheid het wezenlijke van dit boek overbrengen. Daar is, in de eerste plaats, Peter's grootvader, minister Floris Roelof Scanderbergh, daar is zijn ,tante Arabella". Hoeveel duidelijker geven hun beide gestalten wat het boek zeggen wil, dan wat het zegt. Daar zijn, in de om- geving van Inez, haar pleegoudders, oom Symen en tante Barbara ; zij mogen wat zoet zijn, wat , tante"-achtig, wat erg Camera Obscura met hun botanietrommel en theelichtje, met hun , snakerijen" en onschadelijk epicurisme, maar zij geven de onaantastbare weerlooshei4d van Inez' onschuld, die slechts liefheeft om zich to geven, haar sneeuwkuische fijnzin- nigheid, waarbinnen het leven verstilt tot iedere zielsbeweging 266 PEINZENDE OVER , KLEINE INEZ". hoorbaar wordt en op welk wit en onbetreden terrein ook straks Peter zijn driftige schreden mijmerend zal inhouden , zij geven, meen ik, deze sfeer beter dan Inez' ingetogen, terug- wijkende verschijniag zelve. En dit uitkomen der ,oude menschen" is zoo sterk in con- trast met het vervagen der jonge, dat, zouden wij dit boek als een historisch tijd.beeld willen beschouwen, wij lang zouden aarz.elen, of het tot het begin der twintigste eeuw, waarvan het op weergalooze wijze de jeugd in aanleg geeft, of tot het midden der vorige eeuw, van wier atmosfeer het doordrenkt is, behoort. * ** H-et onderwerp werd door den schrijver zeer wijd uiteen- gelegd in viper hoof dstukken . I geeft Peters of stamming en jeugd, tot de ontmoeting met Inez, het moment van waar zijn leven een keer neemt en zijn wilskracht wordt opgeroepen om de -in zijn corrupt bloed schuilende teugellooze instincten to overmeesteren ; - 11, de jeugdjaren van kleinne Inez, tot Peter ales geregeld huisvriend van het huis van haar pleeg- vader komt en haar bloem-zacht bestaan in lief,de omzet ; III de jaren van toenadering waarin Peter under haar invloed vrij komt van zijn lagere natuur ; en tenslotte IV, hun kortstondige verloving, hun breuk, en Peter's eenzaam vender leven in een kleine stad waar hij zich, „door, den Platonischen Eros vo,ortgedreven", gehheel aan zijn studie geeft. Deze verbreedende uitvloeiing van het gegeven doet -den schrijver niet steeds aan het gevaar van gerektheid ont- komen, maar houdt verband met zijn schrijfwijze, die schroomt de gewaarwordingen direct uit to spreken en verkiest zich terug to houden achter een beschrijvlingskunst, een aanhoudend weergeven van de steden, de weilanden, de duinen, de bos- schen, to midden waarvan de personen geplaatst worden, en waarvan het accent van de bekoring die zij uitoef enen ons weder hun stemming en daarmede hun langzame karakter- ontwikkeling moet suggereeren. Het eerste hoofdstuk, de jeugd van Peter, dat een boeiend en snel overzicht geeft van het leven van zijn grootvader, minister Floris Roelof Scander- bergh ; van zijn moeder, Machteld, die door zelfmoord een einde maakt aan een leven dat zich roekeloos verkwistte ; PEINZENDE OVER , KLEINE INEZ". 267 van zijn jeugdjaren in huis bij een ongetrouwde tante Arabella, to Arnhem, waar hij, eenzelvig en verwaarloosd, voor de vreemdste hartstochten van een onreine jongensnatuur onge- breideld zwicht en in lange zwerf tochten over de heide, een verzameling leege drankflesschen, intense lectuur, drinken, zinnelijk genot van,dle gemakkelijksten aard, aan den duisteren drang van zijn bedorven bloed toegeef t ; dit eerste hoof d- stuk, waar bladzijden uit een roman uit do dagen der Roman- ti-ek of wisselen met die zooals Van Oudshoorn er geschreven heeft, geeft dit vereenigd in een aangrijpend-direct accent van historie en realistische schildering, dat aan Stendhal's Italiaansche famifie-kronieken doet denken. Het tweede hoofdstuk, de jeugd van Inez, is waarlijk niet an,ders dan een ontroerend landschap. Ook hier gaan wij terug naar het leven van haar grootouders en ouders, natabelen in een klein Betuwsch stadje, die, in tegenstelling tot Peter's „rich strebend bemuhende" voorzaten, van geslacht op geslacht arbeidzame en rustige gezinnen stichtten, in oude goed-verwarmde huizen woonden, en, in de fijnzinnige ouderwetsche sfeer van massieve meubels en een wijd uitzicht uit de vensters over rivier en weiland, elkander het leven lang wederzijdsch een bezonken geluk gaven, tot een pijnlooze dood een pijnloos bestaan beeindigde. Inez is niet anders dan de laatste bloesem van dit wijd vertakt bloeiend verleden en -ook als zij, na den dood harer ouders, in huis ,gekomen is bij haar kinderlooze oud-oom en oud-tante, Oom Symen en Tante Bar- bara, blijft zij omkoesterd door een warmte van teederheid, die de eerste gevoelens en schuchtere genegenheden van haar kinderlijk hart in ernstige bezinning doen ontbloeien. Er is een vaag romantisch intermezzo met een adeilijk vriendje op wrens buitengoed zij naast hlet ezeltje draaf t en des winters op den bevroren vijver leert schaatsenrijdden. Dit tweede hoofdstuk, zeide ik, is een ontroerend landschap, een zorgvuld,ig en glad gep,enseeldd tafereel, zooals de schilders vroeger vervaardig- den ; het heeft den innigen avondglans van een romance van Schumann. Het tekort aan handeling is hier dan ook lang niet zoo voel- baar als in het derde hoofdstuk. Nu is er geen gelegenheid meer tot milieu-beschrij.ving, tot -ontvoering naar wijdde perspec- tieven van familie-groepen, waaruit de kinderen naar voren 1926 I. 18 268 PEINZENDE OVER , KLEINE INEZ". getreden zijn. Aangewezen op hun interieur leven, op hun psychologische crisis, blijken de fijne schakeeringen van landschap en binnenhuis ontoereikend, hoe zwaar beladen van beteekenis 'deze seizoenen en st,emmingen, ons ook voor- bijschuiven. Een bezoek van Peter bij zijn grootvader Floris Roelof, o,ntroert meer door ide prachtige eenzame mijmering waarin de oude heer in het stille huis voor het doovend vuur zijn j,eugd h,erdenkt, -een ontmoeting met Peter's vader in den trei;n bevestigt slechts Peter's beslistheid omtrent de gekozen levensrichting -, Peter zelf is reeds als voorbijgesneld. Ni-et alleen -omdat zij tevens zulk een goed voorbeeld geeft van Van Genderen Stort's vermogen tot natuurb,eschrijving, maar omndat zij tegelijk het sch,erpste keerpunt doet zien in Peter's zielsproces, vervlochten en verborgen in deze natuur- beschrijving, schrijf ik de volgende passage voor u over, die ik echter even moet inleiden, omddat de karakteromzwaai, zelfs op dit keerpunt, door de vaagheid der werkwijze, nog kans loopt voor u to blijven scnuilgaan. Peter is, in het voorgaande, door )de wanhopige en, meent hij, onmogelijk to beantwoorden genegenheidd die hij voor Inez op- vatte, nog niet verder gekomen dan een doffe beheersching, een neerslachtige aanvaarding van het aardsche leven, een zelf- verachting die zondlerr uitkomst zich voordoet maar die hij, steunend op een berusting van „zoo is het nu eenmaal", ge- drukt en verstrooid volhoudt. In -de passage die volgt over- schrijdt Peter een moreelen keerkring, en een andere wereld, anddere levensmogelijkheden gaan voor hem open, zoo schitterend en ni-euw als ze later zich niet meer zoudden voor- doen. Zwaarmoedig, in de stemming die ik zooeven aangaf, door een bosch dwalend, ontdekt -hij in zich, een eindweegs verder op de wandeling'die bier beschreven wordt, een inner- lijk Goetheaansch geluksvermogen van het vrije bewust;zijn samen to .smelt-en met,den boom ddien men ziet, met het water waarin men baadt, binnen to dringen in het volmaakt plan der natuur,en toch als miensch, in aparte blijdschap verhoogd door het ondergaan in die elementen, ondergedompeld, zich een gelijkwaardig evenbee1d van Schepper en Schepping tevens to besef fen. Eens zwierf hij in de bosschen van Heijenoord, een laten middag, waarin de speclsche wind alle7 gs verstild was, zoodat de grauwe wolken PEINZENDE OVER ,KLEINE INEZ". 269 roerloos hingen in den grijzen hemel, terwijl bet bosch zoo stil werd, dat bet een betooverd woud geleek. Hij toefde, luisterend naar deze stilte, waarin de natuur, haar rusteloozen arbeid stakend, een oogenblik to ver- poozen scheen en waarin hij eigen vermoeidheid wedervond. Hij zag rond in de vale boschverten, zich verwonderend, zelfs geen dor blad aan een struik to zien sidderen en opeens beseffend, dat zeker een half uur ver- streken was, sedert bet krijschen der vlaamsche gaaien, die deze bosschen met voorliefde bewoonden, verstomd was. Hij zuchtte diep, en, zijn hoofd een weinig bezwaard voelend, nam hij zijn pet of en omving zijn voorhoofd met zachten maar toch sterken greep. Toen hoorde hij opeens levend.ig geritsel, een haas snelde over een zijpad en op hetzelfde oogenblik weer- kionk in de verte bet krijschen van een vlaamsche gaai. Hij ging verder, bet zijpad volgend waarover de haas zooeven was gesneld, plotseling bedenkend, dat dit pad rechtstreeks voerde naar den karnemolen en reeds de beklemming voelend, die hem bij het naderen dezer gevangenis altoos beving. Weldra zag hij bet houten gebouw doemen tusschen sparren en beuken, rond als een klein circus, met een opening zonder deur, waarop zich aanstonds zijn aandacht samentrok. Het duurde lang, zoo tang, dat hij staan bleef en de spanning zijner aandacht zich verhoogen voelde tot een kramp, die zich dan opeens ontspande, want hij had bet paard voorbij zien gaan. Hij naderde steelsgewijze over het weeke mos, de dorre takken mijdend, die onder zijn voeten kraken zouden en voor de opening bleef hij weer staan. Fiij hoorde het doffe geluid van den molen en de doffe stappen op zachten boschgrond van bet nu onzichtbaar paard. Maar weldra verscheen bet moede hoofd opnieuw, geteekend met een bles, terwijl de oogen onder kleppen verborgen waren, en weldra ging bet weer voorbij, stompzinnig, met lic htelijk zwoegenden hals, gespannen voor een zwaren dwarsbalk, die door een breede gleuf naar bet binnenst van den molen voerde, waarin het geheim der karning zich voltrok. Het was een gewoon bruin paard, dat vroeger misschien had gedraafd voor de rijtuigen van den grondbezitter, wien deze bosschen behoorden, en dat als veulen allicht in de rnalsche weiden van dienzelfden eigenaar, op hooge beenen galoppeerend, de vreugden van bet paardenleven rijkelijk had genoten. Sedert jaren had Peter dit oude paard aldus den eenzamen molen geduldig zien drijven en telkens opnieuw, zijns ondanks, had dit schouwspel hem tot zwaarmoedigheid gestemd. Hij ging verder, de stammen werden allengs schaarscher, de bodem begon to glooien, koelten streken langs zijn hoofd en hij herkende de geuren der rivier, die nog onzichtbaar was. Maar weldra zag hij den mat- ten spiegel glanzen tusschen de wilgen, die den oever ver heen hege- leidden. Nabij het water bleef hij staan en volgde peinzend de kleine kolken en roode blaren, die op den effen en valen stroom werden meegevoerd. Dan keerde hij zich om en omvaemde bet landschap met een ver- strooiden blik : bouwland en weiland, enkele hofsteden, verscholen onder hooge boomen ; in de verve, met gele flanken gelijk duinen, rezen de eerste heuvelen der Veluwe. Hij ontkleedde zich zonder haast, begaf zich to water en, toen de vliedende droppelen sprankelden tusschen zijn vingers, liet hij zich onwillig voorover vallen. Al zwerimend zag hij den grijzen hemel breken en den bleeken sikke' der moan verschijnen en naarmate hij den anderen 270 PEINZENDE OVER , KLEINE INEZ". oever naderde, scheen het hem als ontstroomden hem alle gedachten en als werd zijn brein chaotisch en maagdelijk gelijk de aarde in den aanvang der schepping. In het vierde hoofdstuk, het slot, waarin misschien de schoonste beschrijvingen van het boek voorkomen, laten wij Peter achter, in hetzelfde kleine staadje wonend waar zijn grootvader eens geboren werd, als een teruggeslagene uit het onbevaarbaar leven, maar niet meer lusteloos, zich voorbe- reidend, gestaal+d door de beproevingen waarmede hij het natuurlijke leven leerde ontkennen, tot het positieve aan- schouwen van „een vrede, then geen menschelijke vreugden evenaardden". )De levensinhoud van edit boek veronderstelt een eeuwi,gen strij,d tusschen vleesch en geest, tusschen hat lichaam en de intellectueele aanschouwing van geestelijk geluk, tusschen hat dierlijke en het goddelijke element, uit welke oneenige bestand- deelen de menschelijke natuur, als een dan weer stijgend dan weer zwichtend mengsol, bij tijdden zich verhelderend en ver- troebelend, is samengesteld. Deze strij,d is in het blood minstens gedurende twee drie geslachten persoonlijk voelbaar en wij hebben dikwijls overwinningen of nederlagen to doorstaan die onze voorouders onbeslist lieten.,Het is ook mogelijk dat deze, in de verstandelijke kracht van een sterke persoonlijkhei'd, den strijd afwezen, teruggedrongen, die dan echter in de kinderen des to heviger zij.n verkropte woede botviert. Zulk een per- soonlijkheid was Peter's grootvader, Floris Roelof Scander- bergh, eminent man, op jeugdi-gen leef tijdd professor, later kabinets-formateur van een fiberaal ministerie, een man met sterke, alles vermogende hersens, maar met een hart dat daar- uit slechts de volharding geput had aan het eigenlijke leven als een niet,daarin betrokkene voorbij to gaan. Zijn jeugd was het schrale voorjaar geweest van een arm studentebestaan, zij,n mannelijke arbeidskracht was opgegaan in de hitte van politiek gewoel, en in den strengen winter van zijn alleen gebleven ouden dag houdt een levenslang getrainde -energie zifn hunkering naar wat directe warmte, die de omgang met :,ijn kleinzoon Peter bijna in hem deed ontdooien, nog net in PEINZENDE OVER ,KLEINE INEZ". 271 bedwang. Onze critiek op Peter's ,vaagheid" vindt een haar door den schrijver zelf toegestoken bewijs in de ,vast- hei,d", waarmede deze Scanderbergh uit d:ezelfde omstandig- heden, waar Peter slechts dupe, gevolg en rebel van is, als een omlijn,de figuur naar voren treedt. Hoeveel boeiender is het boek van Scanderbergh's gezichtspunt uit in vo;gelviucht bezien ! Zijn ,wachten-de, zwijgende vrouw, wier diepe blikken hij to laat bepeinsd had" was op jeugdigen leeftij,d ge- storven ; zijn dochter Machteld had „zich vaak aan zijn borst geklemd, met stommen aandrang smeekend om de liefde, die hen beiden gelijkelijk verlost zou hebben ; zij, Machteld, ver- kleumd, diiep in haar m,eisjestrots en verwachtin+gen gegri,efd door een mislukte verloving, hald zich, onder de s1echten in- vloed eener avontuurlijke vriendin geraakt, toen zij tenslotte dertig jaar was geworden en het leven haar niets,gebracht had, met een zekere moedwillige zelfvernietiging gegeven aan zijn huisknecht, maar was, toen zij een kind verwachtte en het liederlijk leven van haar man haar ondragelijk was geworden, naar hem, Scanderbergh, teruggevlucht, die inmiddels als minister zijn on,tslag genomen en zich in de eenzaamheid van een Geldersch buiten teruggetrokken had ; zijn kleinzoon, Peter, tenslotte, wat was deze voor hem ? een schuw, heftig, eenzaam kind, veronachtzaa.md opgroeiend in zijn studeervertrek waar hij in Seneca een stoicynsche berusting zocht, terwiji Machteld, steeds lusteloozer, eindelijk aan de onverschi'llige uitkomst van zelfmoord niet ]anger weerstand kon bieden. Ook dezen kleinzoon onthoudt hij, na den dood zijns moeders, de warmte die hij voor zich en hem een overbodigheid achtte, maar, zich weder in de wereld der politiek een eerste plaats als Kam,ervoorzitter veroverend, deed hij Peter bij een nicht in huis, tante Arabella, en had door de uitkeering van een maandgeld, meende hij, met al de dingen des harten nu voor goed of gerekend. Deze stamvader, Floris Roelof Scande.rbergh, is voor mij de onvergetelijke figuur uit dit boek. Hij is eigenlijk met tante Arabella, de trieste Asschepoes die op het feest haar muiltje niet verloor, het eenige karakter in dit boek, dat door een merkwaardig samenstel van persoonlijkh,eid een -eigen slotsom van den e-eu vigen strijud tusschen vleesch en geest in een vaste, zelfgesmeden vorm naar voren brengt. Hij heeft niets van de 272 PEINZENDE OVER , , KLEINE INEZ". omtreklooze onbeslist.hei,d van Peter of Inez, hij heeft gelukkig die vrijhei-d waarmede een waarlijk mensch zich tussehen God en wereld een derde zelfstandigheid kan gevoelen. Hij is een typeerende figuur uit het midden der 19-de eeuw, zooals wij die althans zien, met zijn positivistisch vertrouweoin den al- macht der intelligentie over de st-of, zijn religieuse indifferentie, zijn enorme werkkracht, zijn ontwijking van gevoe'lsleven als toegeeflijkheid, zijn voorbehou.dloos aanvaarden van den dood als einde. Hij behoort tot dat groote geslacht van kooplieden en industrieelen, bankiers en staatsleiders, waarvan Galsworthy de sage geschreven heeft -en waarvan een and-er Engelsch dichter gezegd heef t, dat hun moed de wereld aanvaardde toen de goden het -wrak abandonneerden. Met zijn volkomen bewuste beheersching van hetgeen hij van het leven begrijpt, en met zijn even volkomen onbewuste nederlaag tegenover het,geen voor hem een moedwillig gesloten boek blijft, rijst -deze man, in aparten stilstan,d van gevormde persoonlijkh,eid, in zichzelf ~beslot,en, als een statische enkeli-ng u-it dit boek, terwijl de anderen als in een eeuwigen dynami- sch,en voortgang van leven buiten ide grenzen van eigen mogelijkheden worden voortgedreven en voor ons i,ets onvat- baars houden . M. NIJHOFF. NASCHRIFT. De ,Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde" heeft dit werk van Van Genderen Stort den Jaarlijkschen Prijs toe- gekend. De toelichting van het advi,es daartoe van de Com- missie van Schoone Letteren, die men in de ,Handelingen" van 1925 vindt afgedrukt, vangt met ddeze zinsneden aan Met ingenomenheid besloot onze Commissie om den schrijver R. van Genderen Stort voor to dragen voor den Jaarlijkschen Prijs van f 1000. , bestemd ter aanmoediging van jongere letterkundigen van bijzonder talent. En dit wel naar aanleiding van zijn jongsten roman „Kleine Inez". Niet alleen verdient het werk van Van Genderen Stort, naar de meening onzer Commissie, aanmoediging en meerdere bekendheid bij het publiek, zijn „Kleine Inez" beteekent een grooten vooruitgang en het bezit hoedanigheden, welke men gerust uitnemend kan noemen. Met name de taal is merkwaardig van soberheid en beheerschtheid. Men kan dit proza, het resultaat van vele jaren arbeids, ten voorbeeld stellen aan al die PEINZENDE OVER ,KLEINE INEZ". 273 jongeren, die in dezen gejaagden tijd neiging toonen to vergeten, dat de zorgvuldige afwerking een der edelste kenmerken van den arbeid des kunstenaars is. Inderdaad, er zijn in -den laatsten tijd in Holland weinig werken in romanvorm verschenen, zoo weldadig doordrongen van het, hopen wij, toch altij,d nog gerechtvaar,digd zelfbewust- zijn van de waarde van literatuur als zoodanig. DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 1. De overstroomingsrampen, die de jaarwisseling begeleidden, hebben begrijpelij,kerwijs de vraag doen rijzen, wie voor den behoorlijken toest-and de,r waterkeerende dijken en mitsdien, voorzoover die loestand niet behoorlijk was, voor de droevige gevolgen daarvan zij,n ve rantwoordelijk to achten ; en die vraag is op de meest uiteenloopende wijzen beantwoord. Deze wijt het gebeurde :aan ,het ,rijk, gene aan de provinciale bestu- ren, een derde acht, met beroep op den oud-Hollandschen regel Wren het water deert Die het water keert, de watersehapshesturen de eigenlijk ,schuldigen. Het is mijne be.doeling allerminst, in dit opstel de vraag, of voor Whet thans voorgevallene bij eenig bestuur of orgaan, en zoo ja, bij welk, schuld bestaat, to behandelen of zelfs maar aan de orde to stellen ; de bevoegdheid daartoe, die kennis van technische en andere details veronderstelt, ontbrett mij trouwens to eenen male. Wat ik wel beoog, is, to trachten, op zoo bondig mogelijke wijze een inzicht ;te geven in de rechts- verhoudingen to onzent met betrekking tot de zorg voor waterstaatswerken In Whet algemeen en voor dijken in het bij- zonder; inzicht, dat den onmisbaren grondslag vormt voor ieder vender onderzoek naar verantwoordelijkheid in concrete gevallen. De verwachting is wel-licht niet geheel en al ij,del, dat een dergelijke schets niet slechts den leek op lrechtskundig gebied, DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 275 maar oak menigen jurist k-an van nut zijn. Helt waterstaats- recht immers worth door een groot deel van onze rechtsge- leerden beschouwd als to zijn neergelegd in, een boek, dat voor hen gesloten is, en waarva,n zij de kennisnem.ing overlaten aan de betrekkelijk weinige ter zake kundigen op departe- ment, provinciale griffie of hoogheemraadschaps-secretarie, die er qualitate qua den toegang toe bezitten. H et waterstaats- recht heeft den naam van moeilijk to zijn en is idaarom voor velen in een min of meer mysterieus waas gehul,d. Zie ik wel, dan moet -de oorzaak hiervan bovenal gezocht wo,rden in de omstandigheid, dat de wet slechts een zeer onv illedige beschrijving van dat waterstaatsrecht bevat. Ze- ker, wij bezitten onze waterstaatswetten, grootendeels uit- vloeisel van den arbeid van de in 1892 ingestelde en nog steeds bestaande staatscommissie, aan welke is opgedragen, de rogeering van advies to dienen; omtrent de wettelijke regels, die ten aanzien van het waterstaatsbestuur behooren to wor- den igesteld. Die' wetten bevatten in. zekeren zin een codif icatie van ons waterstaatsrecht ; maar dan toch een uitermate onvol- ledige codificatile. Wie die wetten leest en bestudeert, krijgt ik herinner mij dat zeer wel uit mijn studietij;d den indruk, dat hem Diets verteld, maar veel meeir verzwegen wordt; dat hem van ons waterstaatsrecht de bovenbouw, doch niet de onderbouw wordt vertoond ; kortom, dat die water- staatswetten eenr aantial belangwekkende voorschriften bevat- ten, die ech,ter geen sluitend geheel vormen, en die klaarblijke- lijk het bestaan van andere, niet in die wetten, opgenomen voorschriften vooro,nderstellen. En zoo is het,dan ook inderdaad. De eigenlijke onderbouw van ons waterstaatsrecht ligt niet in de wet, maar in ide tal- rijke, van provincie tot provincie en vain waterschap tot waterschap verschillende regelen van: lagere orde ; in provin- ciale verordeningen, in waterschapsreglementen, in gemeente- verordeningen en in waterschapskeuren. Zoolang men dice regelen van lager orde niet kent of althans niet weet, wat zij im groszen and ganzen plegen to behelzen en een derge- lijke kensnis doet men in den regel eerst in de praktijk op zoolang zijn ode waterstaatswetten niet wel to begrijpen., en ontgaa,t den argeloozen lezer van. menige bepaliing de eigenlij,ke strekkin;g en draagkracht. 276 DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. Daaruit volgt dan echter tevens, da,t het vrijw-11 ondoenlijk is, een volledige beschrijving van het geldendee wat-erstaatsrecht to geven, ; zij zoude immers, om waarlijk volledig to zijnn, moeten includeeren eene bespreking van den inhoud van alle de duizenden verordeningen, reglementen en keuren, die, op het !stuk van den wa~terstaat van-de, versohillende publiek- rechtelijke corporation uitgegaan, hi,er, t1,e lande rechtskracht hebben. Wat men kan doen, is slechts, de hoofdlijnen van het geldende recht naar voren brengen ; -de vraag daarentegen, hoe yin. ie-der bijzonder geval de concrete verhoudingen zijn, hoe ten aanzien van deze sloot de onderhoudsplicht, van genen weg de,openbaarheld is geregeld, hoe breed een bepaalde wa- tergang behoort to zijn en binnen welken afstan,d van een bepa,alden dijk men mag bouwen deze en: dergelijke vragen kunnen slechts beantwoord worden na bestudeering van de bijzondere bepalingen van: lagere orde, die op dat bijzondere gebied en ddat bi jzondere geval betrekking hebben. , , Men heeft gemeend", aldus verweerden zich de negenmannen tegen het verwijt, -dat de do,or hen gewenschte wet ter regeling van het watterstaat,sbestuuir eene onmogelijkhei-d zou ,zijn, , , dat wij ,, voorstelden, alle dijk- en polderrechten, alle provinciale , reglementen, alle algemeene veroirdenin4gen, ouid en, nieuw, „af te breken, om ze door een wet to vervan,gen, welke van ,de zwaarste zeewveringen en gro;ote rijkswegen of vaarten of ,,tot in het kleinste water'schap, tot aan -de geringste kade o f „brug to,e, alleen en uitsluitend heerschte". Zulk een wet beoogden fi h o :r b e c k e c. s. niet, en zulk eene wet is dan ook nimmer tot stand rgekomen, noch ten aanzicen vane water- staatswerken in het algemeen, noch ten aanzien van dijken, in het bijizonder ; gevolgelijk zal, hetgeen hieronder omtrent de dijkszorg wordt meege+d,eeld, een zekere vaagheld vertoonen, di,e onvermijdelijk is. 2. Reeds dadelijk is dit hlet geval met betrekking tot de beant- woording van de meest belangrijke en meest voor de hand liggende vraag : bij wi.e berust -de dijkszo!rg? Ti'en !t,egen een, dat ge hierop ten antwoord onitva;n,gt, dat hot t,e onzent de waterschappen zijn, die m-et doze zorg zijn DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 277 belast. En ind,erdaad, in den regel is dat het geval. Maar in zijn algemeenheid is het antwoord Loch onjuist ; dijkszorg kan, behalve bij waterschappen, ook bij andere publiekrechtelijke corporation, en ook bij particulieren berusten ; ons wateir- staatsrecht gaat in hot waterschapsrecht ?in' geenen deele vol- ledig op. Laat ik echter, alvorens de uitzondderingsgevallen to bespre- ken, het normale geval mogen onder o,ogen zien ; het geval, waarin {de dijkszorg bij een waterschap berust. Het waterschap aldus,de wettelijke benaming voor wat in de praktijk zich ook wel met den titel van polder, dijksbestuur, dijkstoel, heemraadschap, hoogheemraadschap e. d. tooit is eene publiek,recht-elijke corporatie ter verzorging van over- heidsbelangen, en als zoodanig to vergelijken met provi,ncie en gemeente. H et is vain deze twee vooral daardoor oniderschei- ,den, dat, iterwijl provincie en gemeente zich in beginsel ieder overheidsbel,ang kunnen as ttrekke i, het wat-erschap slechts ter behartiging vain: waterstaatsbelangen zo,rg voor water- keering en waterloozing, voor wegen en brugge+n,, wellicht o'ok voor scheepvaartbela.nigen kan bestaan, en -dan nog alleen ter behartiging vain die waterstaatsbelangen, met die v}erzor- ging waarvan het bij .zijn oprichiting bijzonderlijk is belast. Door deze laatst,e restrictive is to verklaren, dal ons land niet terriitoriaal in waterschapen is ingedeeld, gelijk het is inge- deeld iini provincien en gemeenten, doch &t eenzelfde stuk groin,d dot twee of meer waterschappen kan behooren en dus anders gezegd twee of meer waterschappen over elkander heen kunnen liggen ; twee of meer waterschappen, waarvan dan bv. het een voor de wegbelangen zorg draagt, het tweede met wat4erkeeri,n,g en waterloozinig is belast, teerwijl een derde er voor zorgt, dat de boezem, waarop het, oventollige water wordt geloosd, op zijn beurt het water op zee of elders uitslaat. Het is dus zeer wel mogelijk, dat de aan een waterschap ter verzorging opgedragen belanigen zooda~nige zij,n, dat van dijks- zorg geen, spra,ke,is : men denke aan wegwaterschappen,. Maar in den regel is dat anders ; let gewone waterschap beoogt waterkeerinig of waterloozinig, en in die gevallen brengt zijn taak oak bijina steeds mee, voor de aanwe,zigheid en voor !den goed+en staat van dijken zorg to dragen. Het waterschap heeft, evenals provincie en gemeente, 278 DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. autonomie : het is een van de zegenrijke beginselen van onze staatsinrichting, dat zooveel mogelijk de publieke zaak door de direct-belanghebbenden naar eigen inzichten wordt behar- figd. Het waterschap kan dus verordeningen uitvaardigen, en besluiten nemen ; het kan in het bijzonder ook met betrek- king tot de dijken, waarbij zijn belangen betrokken zijn, in beginsel zoodanige maatrege-1 treffen of niet tref f en, als het geraden oord,eelt. Wil ,dit zeggen, dat ten aanzien van een zoo belangrij,ke materie als de dijkszorg het Nederl.andsche yolk volslaagen afhankelijk is van het juiste inzicht en, den goeden wil van de waterschappen, van ide ingelanden dus, die op meer of minder directe wijze het inzichl en ;den wil van het waterschap helpen vormen ? Om ten minste tweeerlei reden is van zulk eene volslagen afhankelijkheid geen sprake. In de eerste plaats vindt bij het waterschap evenals bij provincie en gemeente de bevoegdheid, om eigen belangen naar eigen inzicht to regelen, hare begrenzing in de bevoegd- held van lhooger gezag, om, met behulp van goedkeurings- of vernietigingsrecht, tegen to gaan of ongedaan to maken iedere zoodanige uiting van autonome zorg, als aan boogere belan- gen zou aifbreuk doen ; verordeningen en besluiten van wa- terschapsbesturen kunnen, ter beoordeeling van Gedeputeerde Staten en de Kroon, wegens strij,d met wet, algemeenen maat- regel van bestuur, provinciale verordening en waterschhaps- reglement, of wel en dit vooral is van! beteekenis we- gens stfirijd met het algemeen, het provinciaal of het water- schapsbelang worden vernicitigd, voor zoover niet reeds, door onthouden van goedkeuring, de totstandkoming er van kon worden belet. Dit preventieve of repressieve toezieht van hooger hand vormt het behoeft ,geen reader betoog een krachtige rem legen mogelijke schadelijke uitwassen van de autonomie; een rem die, wordit zij to sterk aangezet, zelfs tot algeheel to niet doen,dier autonomie kan leiden. Op de ver- gadering, die in 1925 de Nederlandsche Juristenwereeniging :aan het goedkeurings- en vernietigingsrecht, wijldde, werddoor velen als voorbeeld van zoodanig to sterk aanzetten van de rem beschouwd het Koninklijk besluit van 1 Mei 1924, S. 221, waarbij gehaFndhaafd werd -een besluit van Oedeputeerde Sta- ten van Friesland strekkende tot vernietiging van een, besluit van het watersehap Oosterzee tot plaatsing van een, wind- DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 279 molen; vernietiging, die gebaseerd was op de overweging, dart het provinciaal electrisch bedrij f, en derhalve het provin- ciaal belang, door electrische bemaling meer dan door wind- bemaling zou zijn gebaat. Het is zeer,de vraag, of een derge- lijke casus-positie, waarin als gevolg van een waterschapsr besluiit het provinciaal belang niet positief wordt geschaad, doch slechts niet-wordt-bevorderd, wel tot vernietiging van zoodanig besluit mag aanleiding geven. Hoe dit zij, de hier besproken bevoegdheid van Gedeputeerde Staten en Kroon is zeker voldoende, om positieve laesie van hoogere belangen, die van onbeperkt,e autonomie het gevolg zou kunnen zijn, to keeren. Maar er is een tweede, nog meer kle,mmlende reden, waarom de tookenning van autonomie aan waterschappen in geenen deele tot bandelooshei,d behoeft aanleiding to geven. Het wa- terschap heeft autonomie maar slechts binnen de grenzen van het; reglement, dat zijn werkingssf eer omschrij f t . Aan dat reglement is ook het waterschap zelf gebonden, en voorzoover in, dat reglement aan het waterschap verpllichtingen bv. be- treffende het ibeheer en onderhoud van dijken zijn opge- legd, heeft hat die verplichtingen uit to voeren en km het to dier zake naar autonome inzichten niet handelen. Dat re-gle- ment nu ,gelijk hot geheele bestaan en voortbestaan zelf van het waterschap staat ter vrije beschikking van de Staten der provincien, die immers, blij.ken,s art. 192 der Grondwet, bevoegd zijn, met goedkeuring der Kroon, in de bestaande inri.ch,tingen en reglementen der waterschappen veranderin, gen to maken, waterschappen op to heffen, ni,euwe op to rich- ten en nieuwe :reglementen vast to stellen. Hieruit volgt, dat tegenover -de Staten de autonomie van het waterschap geen eigen, gewaarborgd bestaan heeft ; het waterschap geniet slechits zooveel autonome bevoegdheid, als de Staten geraden hebben geacht, het in zijn reglement toe to kennen, en wan- neer mocht blij:ken, dal in eenig bijzonder geval de autonome zorg inlet voldoende is, om een behoorlij,ke behartiging van dijksbelangen to waarborgen, is een simpel Statenbesluit tot wijziging van het reglement vol-doende, om voor het vervolg het waterschap to verplichten tot datgene, wait het tot dusverre nal.iet, uit eigen beweging to doen. Het zijn de St'atein der provincien, die hebben to beslissen, of ter verzorging van be- 280 DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. paalde waterstaatsbelangen een waterschap zal worden opge- richt, hoe dat waterschap zal zijn ingericht, welke gronnden het zal omvatten en welke verplichtingen het zal hebben ate vol- voeren; bij de be-oordeeling van dat alles zijn de Staten rech- tens in geen enkel opzicht gebonden aan den wil en het inzicht van, de direct-belanghebben den; en siechts binnen de sfeer van de al-dus door de Staten eenzijdig vastgestelde en eenzij,di,g to wijzigen inrichting van het waterschap geniet het waterschap autonomic. Hoe ver de autonomfe moet reiken, is dus een vraa,g, die telkenmale door de Staten wordt onder oogen gezien ; hare beantwoording is neergelegd in de ve,rsch,illen.de,wat,erschapsreglementen, -die dan eens het waterschap z6nder mcer met dijkszorg belasten, en dus de uitoe,f ening van die, zorg aan zijn autonome inzichten overla- ten, dan weer de afmetingen, waarop ide dij,k moet worden onderhouden, nauwkeurig omschrijven. Het beslissende wooed is bij de Staten, en het zijn ook ongetwijfeld de Staten die, door hun kennis van plaatselijke omst,andighed-en., het meest bevoegd zijn, da,t wooed to sprteken.. Autonomie van water- schappeni leidt derhalve ook daarom niet tot bandeloosheid, omdat, wits de Staten+ waakzaam zijn, Whet waterschap niet meer {autonomic bezit, dan het verdient. Hot waterschap, met dijkszorg belast, ontleent, voorname- lij,k aan de welt, een uilgebreid aan,tal bevoegdheden, -die het in st,aat stellen, zijn taa,k zoo goed mogelijk to vervullen. Het kan in geval van nood van de inrnwonenden persoonlijke dien- sten vorderen e!n materiaal requireeren ; wanneer hot voor herstel of onderhoud van dijken beschikking over onroerend goed behoeft, wordt de hand gelicht met de stirenge bepalin- gen van de Onteigeningswet, zelfs in, die mate, dat, in geval van fwatersnood waaronder ool,k wordt verstaan dr-ingend of dreigend gevaar voor doorbraak of overstrooming een enkel besluit van het bestuur voldoende is, om den begeerden ei gendo m op h~et waterscha p t o d o e n o v ergaa,n ; het k a n eveneens bij dringend of dreigend gevaar alle noodig geoordeelde maatregel-en tref fen, desnoods meet afwijking van de bepalingen van, een algemeenen maatregel van be.stuur of van een provinciale verordening. W ores kunnen de Staten in hot reglement aan, het waterschap keurbevoegdhei.d toe- kenne-n ; dat beteekent., da,t alsdan het waterschap i.n door DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 281 straf to han,dhaven regelen gebods- en verbodsbepalingen kan opnemen, die bet met bet oog op de to verzorgen belangen van gewicht acht : verbod om in of binnen zekeren afstand van -den dijk to graven, op -den dijk to loopen e.d. Is aan bet wa- tersohap keurbevoegd heid niet toiegekend, dan zul=len soortge- lijke regelen zijn opgenomen hetzij in bet waterschapsregle- ment, hetzij in een in menige provincie bestaande algemeene provinciale verordenin,g, die dan op alle door de Staten van belang geachte dijken betrekking heeft. Eindelijk client bier vermeld to worden de zees belangrijke bevoegdheid, aan wa- terschapsbesturen toekomende, o-m politiedwang uit to oefe- non}, d.w.z., om er voor to waken., dat verplichtingen, aan derden inzake den waterstaat opgelegd, door dezen worden nagekomen, en om, bij gebreke van diem, to doen of ongedaan to maken, wat onrechtmatig werd nagelaten of verricht, zulks op kosten van den overtreder. Die bevoegdheid heeft bet be- stuur, waar bet gelddt overtreding van de eigen keur van bet waterschap ; die bevoegdheid kan bet zijn toegekend, waar bet geldt overtreding van politiebepalingen, voorkomende i'n wa- terschapsreglement of provinciale verordening; die bevoegd- heid heeft bet ten slotte ook steeds, zoo dikwijls bet aan een daartoe verplichte bevel heeft gegeven, een werk of opruiming to verrichtenl, en deze daarin weigerachtig of nalatig is. Dit politi,e- of dwangrecht is, naar zal duidelijk zij,n:, van groote beteekenis ; bet geeft den waarbo,rg, dat hot watersschap-sbe- stuur er steeds voor kan zorgen, dat, ook ondanks gemis aan medewe rk ing van d erdeni, de feitel i j ke toest!amd van den, d i j k in overeenstemming is met den toestand, gelijk in reglement, verordening of keur de verschillende corporation, die rege- len o mtrent d ire n di j k hebb e n gesteld, hem ,rechrten s hebb en will-en vastleggen. In de literatuur bestaat verschil van mee- ning over de vr,aag, of in het algemeen dit politierecht een i nh aer en to bevoegdhei d i s v a,n i ede r overheidso,rgaan in then zin, dat die bevoegdheid bestaat ook idaar, waar de wet haar met zooveel woorden niet heeft toegekend, dan wel of zij, als ei!gen rri,chtin,g itoelatende en rdus als uitzon+deringsbevoegd,hei,d, op uiitdruk,kelijke wetsopdracht moet steun,en,. Maar voor bet watersta,atsrecht is deze vraag van vrijwel academischen aard, omdat over h,et geheele terrein van den waterstaat ook, gelijk hieronder reader zal blijken, met, betrekki:nng tot toezicht 282 DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. en oppertoezicht de wetgever met kwistige hand dew be- voegdheid heel t verleend. Op een groep van bepalingen, met be rekking waartoe de toekenning van,het ~dwangrecht van groote beteekenis is, heb ik ten slotte nog de aand,acht to vestiges : het z,ijn de voor- schriften, die de verplichting tot onderhoud van den dijk en den omvang van then onderhoudsplicht regelen. Met betrek- king tot een dijk nl., waarvoor de zorg berust bij een water- sch.apsbestu.ur, kan de regeling van het onderhoud tweeerlei zijn. Het is mo.gelijk, dat het onderhoud in vollen omvang door het waterschap zeif geschiedt en de kosten er van dus ook ten laste van het waterschap zeif komen ; in laatste instantie zul- len die kosten dan, met behulp van den jaarlijkschen omslag, over de gezamenlijke ingelanden worden omgeslagen. Het is de meest voor de hand liggende en, vergis ik mij niet, met betrek- king tot belangrijke waterstaatsobjecten oak de meest normale toestand : beheer en onderhoud van het object zijn dan in edn hand. En wanneer -dan ook een waterschapsreglement aan een waterschap beheer over een dijk opdraagt, zal mogen worden aangenomen, dat die beheersopdracht de verplichting, om den dijk to onderhouden, impliceert, ten ware uitdrukkelijk met laatstgenoemde verplichting anderen zijn belast. Er is echter een andere mogelijkheid ook, to weten deze, dat, krachtens voorschrift van verordening, reglement of keur, de verplichting tot onderhoud van den dij.k bij anderen dan bij den beheerder, dan bij het waterschap dus, berust ; dat met idien onderhoudspii.cht nl. zijn belast particulieren, en. dat de zorg van het, waterschap in hoofd-zaak is beperkt tot con- trole over de,\wijze, waarop die particulieren hun verpli-chtin- gen nakom-en. Deze particuliere onderhoudsplicht, pandplich- tigheid, hoefslagplicht of hoe hij anders moge heeten, die formeel-juridisch steeds op een voorschrift van verordening, reglement of keur moet berusten, is.groot,en:deels I) een over- b.lijfsel uit,de oude tijden, toen. in den regel bet onderhoud der objecten geschiedde door de meest directe bela.nghebbenden. 1) Niet steeds ; men denke bv. aan het geval, dat iemand vergunning krijgt, een duiker in een dijk, een brug over een kanaal to leggen ; bij het verleenen van een dergelijke vergunning wordt herhaaldelijk de verplich- ting opgelegd, het aan to brengen object voortaan to onderhouden. DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 283 De juridische grondslag van dien onderhoudsplicht kan ver- schillend zijn : dan eens knoopt het reglement of de verorde- ning de verplichting vast aan den eigendom van het object, dan weer aan den eigendom van een naast het object liggend stuk grond, dan eindelijk wordt eenvoudig de feitelijke, historisch geworden toestand met betrekking tot het onderhoud besten- digd en in een rechtstoestand omgezet 1). Op deze en andere wijzen is de verplichting van particulieren tot onderhoud van weg, watergang of dijk rechtens vastgelegd ; wordt zij niet nagekomen, dan ontleent aan het bovenbesproken dwangrecht het waterschapsbestuur de bevoegdheid, op kosten van den nalatige het verzuimde onderhoudswerk.te verrichten 1). Er bestaan tegen deze tweede methode van verzekering van een behoorlijk dijksonderhoud zwaarwichtige bed4enkingen. Formeel-juridisch gesproken kan zij tot eenzelfde resultaat leiden, als met behulp van de eerste onderhoud door het waterschap zelf is to bereiken ; maar het behoeft wel geen betoog, dat uit praktisch oogpunt gezien die eerste methode verre de voorkeur verdient, omdat bet onderhoud door vele enkelingen uiteraard la+ng niet zoo degelijk en goed geschiedt, als wanneer hot door het waterschapsbestuur uit eene hand plaats heeft. Het is vooral deze overweging, die er toe geleid heeft, dat in de latere jaren hoe banger zoo meer het pand- plichrtig onderhoud heeft moeten plaats maken voor het on- derhoud door publiekrechtelijke corporaltien uit een, hand. In verschillende provincien 3) is een regeling getroffen, volgens ') Vgl. bv. art. 149 van het Algemeen Polderreglement van Zuid- Holland : „De perceelen, welke met hoefslagplicht besmet zijn, blijven „daarmede belast ". 1) Vgl. bv. art. 40 van het Algemeen Waterschapsreglement van Noord-Brabant : ,Het dagelijksch bestuur van het waterschap zorgt voor „de goede instandhouding der dijken, kaden, wegen, waterleidingen, „watergangen en andere werken, bij het waterschap in beheer, voert daar- „over schouw en beveelt, voorzoover het waterschap niet onderhoud- ,,plichtig is, het onderhoud daarvan aan hen, die daartoe verplicht zijn ". 1) Vgl. bv. art. 155 van het Algemeen Polderreglement van Zuid- Holland, waaruit ik het volgende overneem : „De vergadering van stem- „gerechtigde ingelanden is bevoegd, het onderhoud van de verhoefslaagde ,,wegen, voetpaden, waterkeeringen en wateringen, waarover het beheer „aan den polder toekomt, ten laste van den polder to brengen. „Zij is bevoegd to bepalen, dat voor de verplichting tot onderhoud in natura, „welke ten laste van den polder wordt gebracht of op den polder overgaat, ,,in de plaats treedt die tot voldoening eener jaarlijksche bijdrage in geld". 1926 I . 19 284 DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. welke het waterschap bevo,egd is, het onderhoud van parti- culiere onderhoudsplichtigen over to nemen en dezen in ruil daarvoor to belasten met de betaling van een aequivaleerend geldsbedrag. Een regeling, die de algemeene dijkszorg onge- twijsf el,d ten goede komt. Ik heb hiermee het normale geval van,dijkszorg besproken ; het geval, waarin die zorg al dan niet tevens den onder- houudsplicht includeerend bij een waterschapsbestuur be- rust. , Onze wetgeving" aldus de memorie vain to-efichting tot de Bevoegdhedenwet 1902 „gaat van het beginsel uit, ,,dat de dijkszorg opgedragen wordt aan waterschappen. Im- ,, mers, in geen enkele wet, behalve voor zoover dit voort- ,, vloeilt uit art. 73, eerste lid, der Ontei;geningswet, is aan ,,gem een e-besturen, voor het geval dat zij met het beheer van „waterkeeringen belast zijn, eenige bijzondere bevoegdheid „toegekend ingeval van gevaar vo-or den dijk". Maar, gelij.k 1k reeds opmerkte, dijksbeheer door watier- schappen moge regel zijn, het kan ook anders. , Intusschen zijn , , er ", zoo ver vo l-gt d an ook de rege ering , ,hoewel door de „regelingen door d-e Provinciale Staten sedert 1848 gemaakt „'het aantalk belangrijk is ingekrompen, ook thans nog enkele , gemeenten, die het beheer over waterkeeringen voeren". De regeering had vender kunnen gaan. Want als beheerders van waterstaatswerken imoeten to onzent, naast d,e waterschaps- besturen, niet alleen en niet in de eerste plaats de gemeente- besturen genoem-d worden, maar ook en vooral het rijks- en provinciaal bestuur. Ja zelfs particulieren kunnen als beheer- ders van waterstaatswerken optreden : men denke bv. aan de geooncessioneerde wegen, wegen, door particulieren aange- legd en beheerd, waarop krachtens Koninklijke concessie tol wordt geheven. Het beheer van onze waterstaatswerken is dus gedistribu- eerd over rijk, provincie, gemeente, waterschap en particu- lieren, en algemeene regelen, welke die distributie beheer- schen, best-aan er niet. Eertij ds, in den aanvang der 19e eeuw, hebben dergelij,ke regelen, vooral ter verdeeling van de rijks- en de provinciale zorg, wel bestaan, maar ons tegenwoordig waterstaatsrecht kent geen wettelijke criteria meer, aan de hand waarvan kan DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 285 worden beslist, door welke corporatie een zeker werk wordt beheerd ; warom deze weg nu juist door het rijk, gene dijk juist door de provincie wordt verzorgd. In het algemeen: zal men, wel molten aannemen, dat bij objeeten,, die op zeker oogenblik feitelijk door zekere corporatie worden beheerd, de belangen van die corporatie naar haar oordeel bijzonderlijk betrokken zijn ; daarnaast spelen bistorische motieven hun rol: de regelen, die vroe-ger reehtens de waterstaatszong be- heerschten, zullen nog steeds feitelijk een zekeren invloed doen gevoelen. Hoe dit zij, de tegenwoordige beheersdistributie is van willekeur niet vrij to pleiten : van -een eigenlijk stelsel is daarbij geen sprake '). Zoo is het ten aanzien van waterstaatswerken in het alge- meen, zoo is het ook ten aanzien van dijken: dijksbeheer ge- schiedt, behalve door waterschapsbesturen, ook in, belangrijke mate door rijk en proviineie, voorts somtijds door gemeente- besturen, en eindelijk een enkel maal door particulieren, al is Jit laatste uitzondering 2) . Zoo wordt bv. de groote dijk langs den rechter-Maasoever tusschen Gennep tot even beoosten Goirinchem achtereenvolgens beheerd door de gemeente Gen- nep, de gemeente Mook, den Dijkstoel van het Rijk van Nij- megen, het polderdistrict Maas en Waal, het Rijk, het polder- district Bommelerwaard boven den Meidijk en het polder- district Bo~mnmelerwaard beneden den Meidijk. Langs den ') Vgl. het rapport, door Mr. D. R. H. d e V o s van S t e e n w ij k in 1922 uitgebracht aan de vereeniging Het Nederlandsche Wegencongres, blz. 4 en 5 : , Een bepaald stelsel is in de tegenwoordige verdeeling niet to ,,vinden. Hieruit is to verklaren, dat in sommige streken van ons land meer ,,wegen bij het Rijk in onderhoud zijn, dan in andere streken en dat op de „eene plaats Rijkswegen worden aangetroffen, die thans niet meer tot die „categorie zouden worden gebracht... terwijl op andere plaatsen, vooral „in het Noordoosten des lands, belangrijke verbindingen niet bij het Rijk „in onderhoud zijn. Ook het aantal provinciale wegen wijkt in de ver- ,,schillende gewesten sterk van elkaar af. Zoo heeft bv. Noordbrabant e(;n ,,provinciaal wegennet van 840 K.M., Overijsel van 838 K.M. en Gronin.- ,,gen van 380 K.M., terwijl daarentegen Gelderland slechts 26 K.M. en „Noordholland 19 K. M. provinciaal weg in onderhoud hebben en in „Frieschland en Drenthe geen provinciale wegen worden aanggetroffen ". 2) In de memorie van toelichting tot het ontwerp, dat is geworden de wet van 15 October 1921, S. 1125, wordt meegedeeld :.,dat de waterkeeringen, ,,bij deze laatsten (d.z. particulieren) in beheer, gemeenlijk van weinig ,,beteekenis zijn, althans niet van zoodanig belang, dat een doorbraak „daarvan ernstige algemeene gevolgen zal hebben'". 286 DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. finkeroever, aan de Brabantsche zijde, is de differentiatie nog veel grooter ; tusschen Gennep en Heusden treden hier als beheerders op hot rijik, drie gemeentebesturen, en twaalf waterschappen. Het 'is natuuriij,k inlet ondenkbaar, dal in eenig bijzonder. geval deze differentiatie van het dij-ksbeheer zoo ver gaat, dat tegen haaar soortgelijke :bezwaren zijn aan to voeren als hier- boven werden ontwikkeld met betrekking tot Whet pandiplichtig onderhoud van dijken. Mocht dat zoo zijn, dan zijn in de eerste plaats de Staten -der provincian het aangewezen orgaan, om in zulk een toestand verbeft,ering to brengen : zij kunnen kleinere waterschappen tot een groot vereenigen, zij kunnen onbeheerde of door anderen dan waterschappen beheerde dij- ken onder waterschapsverband brengen, en aldus er voor zorg dragen, drat in het dijksbeheer binnen hun gebied meerdere eenheid wordt gebracht. Daarna-ast verschaft de Waterstaats wet 1900 nog andere middelen tot centralisatie van het beheer volgens haar art. 2 nil. kunnen de Staten ook, eenzijdig, wa- terstutswerken, in beheer bij anderen, in beheer bij de pro- vincie +brongen.. En eindelijk zal evenzoo steeds de rijkswet- gever eenzij dig werken in beheer bij hot ritk kunnen nemonl of omgekeerd rijkswerken in beheer bij anderen kunnen overbrengen. Was het reeds verre van eenvoudig, om eenigszins natuur- getrouw in kort bestek den rechtstoestand to schetsen van dij,ken, die door watersch-apsbesturen worden beheerd, aan het geven van een dergelijke schets met betrekkintg tot dijken, die door anderen dean waterschapsbesturen worden beheerd, zal ik mij niet wagen. De vraag, welke die rechtstoestand is, is geheel en al afhankelijk van de ter zake geldende verordenin- gen en reglementen. In den regel mag wel, naar ik boven reeds aanstipte, worden aangenomen, dat door de Provinciale Sta- ten verordenningen zijn vastgesteld, die met betrekking tot alle, uit waterstaatskunfdig oogpunt van belang zijnde dijken, on- verschillig wie ze beheert, handelingen, die den dijk zouden laedeeren, verbieden, en beheers- en onderhou,dsverplichtin- gen vastleggen en nader regelen. Daarnaast is niet uit-gesloten, d'at de rechtstoestand dier dijken mede wordt beheerscht door gemeentel,ij.ke verordeningen of waterschapskeuren. Beheer en onderhoud ook van deze dijken kunnen van elkander geschei- DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 287 den zijn, zoodat, krachtens verord-ening of reglement, particu- flieren den provincialen of gemeentelijken dijk kunnen hebben tie onderhouden. En ei,ndelijk mag er de aandacht op gevestigd warden, ddat het, vooral ten aanzien.van door gemeentebesturen beheerde dijksgedeelten, mogelijk is, dat de beheersverplich- ting ni.et door verordening of reglemnent is opgelegd, maar dat het beheer van den dijk slechts berust op de autonome zorg, welke de gemeente voor hare huishoudelijke belangen uitoefent. Decentralisatie, die overigens alterminst identiek is met wanorde of bandeloosheid, kan ,bier dus hoogtij vieren. 3. Haar hoogere eenh.eid vindt heel deze bontgeschakeerde regeling van de waterstaatszorg, gelijk 1ik die in bet voorgaande trachtte to,beschrijven, in h,et,door de Grondwet aan de Staten der provincien,en aan de Kroon opgedragen toezicht,en opper, toezicht over afles, wat den waterstaat betreft. Toezicht en oppertouicht dus over alle waterstaatswerken, onverschillig wie beheert en onverschilli,g wie onderhoud{t. De eigenlijke f uncti,e van dit to-ezicht, in tegenstelling tot hhet actieve bestuur van den waterstaat, kan nog steeds het duidelijkst worden weergegeven met de welbekende woorden van B u y s : , Recht van bestuur is het recht van den arbeider ; ,,toezicht en oppertoezicht het recht van den wachter, die op ,,den arbeid van anderen toeziet, en dezen fdwingt, zich to „houden binnen de grenzen, door d,e wet gesteld " In dien geest is dan :ook ,het grondwettelijk toezicht uitgewerkt in onze waterstaatswetten, en op tweeerlei wijze vooral komt daarin de controleerende f unctie tot uiting. De eerste, die ik in het voorgaande reeds terloops ter sprake bracht ,en die ik verder zal lat,en rusten, is deze : Gedeputeerde Staten,en Kroon zijn in tal van waterstaatswetten telkenmale aa,ngewezen als de organen, die, met behulp van vernietigings-, goedkeurings- of beroepsrecht, over de doelmatigheid of wettigheid van beslui ten, door gesubordineerde besturen inzake den waterstaat ge- nomen, uiteindelijk hebben to oordeeIen. Ire tweede functie, di,e mij nog wel tot het maken van enkele opmerking aanleiding geeft, is meer direct op den feitelijken waterstaatkundigen toestand gericht : Gedeputeerde Staten en Kroon hebben er voor to waken dat dice f-eitelijke toestand Ade staat van dijken, 238 DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. watergangen en, in het algemeen, van waterstaa,tswerken -- correspondeert met .den toestand, gelijk die behoort to zijn, en bezitten de middelen om, voor zoover dat het geval niet is, daarin verandering to .brengen ; zij kunnen m.a.w. met behulp van het ook hun toegekende dwangrecht er voor zorgen, dat over het geheele terrein van den waterstaat de verschiflende beheers- en onderhoudsverplichtirngen, ~op de verschillende corporation of particulieren uit welken hoof de dan, ook rustende, feitelijk worden gehonoreerd. De beide hier genoemde func- ti-es loopen in zeker opzicht parallel : het tot stand komen van een ongewenscht waterstaatswerk b.v. kunnen Ged,eputeerde Staten tegengaan zoowel door een desbetreff-end besluit van een waterschapsbestuur to vernietigen als door de f eitelijke tot stand koming zelve van het werk tegen to gaan of ongedaan to maken. Maar er is toch ook verschil. In -de eerste plaats is het aantasten van den feitelijken toestand altijd nog do,eltref fender dan het aantasten van besluiten, die op lien to,estand betrek- king hebben. In de tweede plaats kun.nen er feitelijk verrich- tingen met betrekking tot den waterstaatkundigen- toestand plaats hebben, di,e in het geheel niet uitvloeisel zijn van beslui- ten, aan preventief olf repressief toezicht onderworpen : men dtenke aan aanleg van werken door particulieren. Maar ein- d,elijk en bovenal: door vernietiging van of onthouding van goedkeuring aan besluiten kunnen Gedeputeerde Staten en Kroon wel bewerkstelligen, dat bepaalde handelingen en werken niet althans niet rechtmatig worden verricht, maar nimmer, dat handelingen of werken, tot hot verrichten waarvan eene verplichting bestaat, wet worden tot stand gebracht. Juist door deze laatste omstandigheid onderscheidt zich het toezicht van Gedupteerde Staten en Kroon inzake den waterstaat sterk van het toezicht, hetwelk deze zelfde organlen uitoefenen over ,de autonome gemeentelijke verrichtingen ; zij kunnen op het stuk van den waterstaat niet slechts het onge- wenschte beletten, maar ook het gewenschte, voor zoover het verplicht is, doen tot stand brengen. Deze belangrijke bevoegd- heid van toezicht ,en oppertoezicht is in hoofdzaak neergelegd in de § § 11, 12 en 13 van de Waterstaatswet 1900. Die paragrafen bevatten in de eerste plaats eenige bijzon,dere voorschriften met betrekking tot den aanleg of de verandering van werken tot keering van zeewater of van opperwater der DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 289 groote rivieren, daaronder begrepen strand- en oeververdedi- ging: zoodanige aanleg of verandering mag niet worden uit- gevoerd dan na verkregen goedkeuring van Gedeputeerde Staten op het ontwerp; weigeren Gedeputeerde Staten, dan beslist de Kroon in beroep. En worden de werken uitgevoerd zonder of in strij'd met de goedgekeurde ontwerpen, ~dan kun- nen Gedeputeerde Staten staking er van bevelen, de verdere uitvoering beletten -en de zaak, op kosten van den overt reder, in den vorigen toestand,d'oen herstellen. Van meer algemeene beteekenis echter immers betref- fende alle waterstaatswerken zijn de voorschriften, vervat in de artt. 37 en 38 derzelf de wet, voorschrif ten, die men het sluitstuk van onze gedecentraliseerde waterstaatszorg zou kunnen noemen. Volgens die bepalingen zijn Gedeputeerde Staten bevoegd om to bevelen a. staking der uitvoering van waterstaatswerken, die ver- richt worden in strijd met het algemeen of provinciaal belang of met het belang van een ander waterschap dan dat, hetwelk die werken onderneemt (art. 37) ; b. uitvoering van noodzakelijke waterstaatswerken, welke door de daartoe verplichten niet geschiedt (art. 38). De Kroon, uitoefenende het oppertoezicht, kan het geven van dergelijke bevelen uitlokken, of, bij weigering, ze zelve verstrekken. En ten aanzien van al die bevelen geldt weer, dat ze, met behulp van het dwangrecht, feitelijk tot verwezenlij- ki~ng,kunnen worden gebracht. Men zal inzien, dat deze bep,alingen het toezi,cht en opper- toezicht van alle noo,dige wapenen voorzien, om ze in staat to stellen, hun taak controle over den waterstaat naar be- hooren to vervullen. En het is vooral het onder b genoem,de voorschri f t, betwelk den waarborg verschaf t, dat positieve verplilchtingen inzake beheer en onderhoud van waterstaats- werken en dus ook van dijken, op wie ook rustende en waaruit ook voorty oeiende wet, algemeenen maatregel van bestuur, provinciale verordeni,ng, waterschapsreglement, concessie- of subsidilevoorwaarden, ten genoege en ter beoordeeling van Gedeputeerde Staten worden nagekomen. Intusschein, men bedenke wel, een verplichting moet er zijn. H et bevel van G edeputeerde Staten schept op zich zelf zoo- danige verptichting ~nilet • zij moet van elders aanwezig zijn, 290 DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. will,en Gedeputeerde Staten gerechtigd zijn, een bevel to ver- strekken ; en bestaat zoodanige verplichting van elders niet, dan staan ook Gedeputeerde Staten machteloos, hoe noodza- kelijk het werk moge zijn,waartoe zij bevel zouden willen verstrekken. Uit dit beginsel, dat overigens -geheel in overeen- stemming is met het karakter van de toezichtsfunctie, gelijk die boven werd omschreven, blijkt, van hoe overgroot belang het is, dat de verplichtingen zelve tot beheer en onderhoud op duidelijke en afdoende wijze zijn omschreven, en hoezeer het in het bijzonder voor de Provinciale Staten zaak is, er voor to waken, dat bij provinciale verordening en waterschap.sregl,e- ment het bestaan en de omvang van dergelijke verplichtingen tot zorg voor belangrijke waterstaatswerken op afdoende wijze zijn,geregeld. Tweeerlei opmerking moge in dit verband nog worden gemaakt. Het komt, zoo 1k mij niet vergis, vooral met betrekking tot dijksbeheer, dat door gemeentebesturen wordt uitgeoef end, nog wel eens voor, dat eerie eigenlijke krachtens provinciale verordening gewaarborgde verplichting tot beheer niet bestaat, maar het beheer louter uitvloeisel is van de door het gemeen- tebestuur uitgeoefendt zorg voor eigen huishoudelijke belan- gen. In een dergelijk geval bestaat er dus een verplichting, als bedoeld in art 38 der wet 1900, niet, en Gedeputeerde Staten of Kroon zull,en, bij verzuim of verwaarloozing van -het beheer, geenerl,ei bevoegdh,eid tot ingrijpen bezitten ; h,et vierde lid van het genoomde aartikel 38 constateert zulks nog eens ten over- vloede door to bepalen, dat aan het bestuur eener gemeente het bevel niet kan worden gegeven, , indien de verplichting alleen op zijn zorg voor de huishouding der gemeente steunt" . Er is dins, vooral wanneer .dergelijke door gemeente- besturen beheerde stukken deel uitmaken van een uit water- staatkundi,g oogpunt belangrijken dijk, alles aan gelegen, dat Provinciale Staten met behulp van hunne verordenende be- voegdheid het door een gemeentebestuur autonoom uitgeoefen-d beheer als het ware omzetten in een krachtens verordening verplicht beheer. In de tweede plaats moge er de aandacht op worden geves- tigd, dal het belang van de zoo joist aangeduide restrictie, in art. 38 vervat, ook naar voren komt, zoo -dikwijls de omstan- digheden het wenschelijk doen zijn, een dijk t,e verbreeden of DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 291 to verhoogen, en alsdan de vraag rij,st, of Gedeputeerde Staten de uitvoering van een dergelijk werk aan den beheerder of onderhoudsplichtige kunnen bevelen. De beantwoording Bier vraag zal afhankelijk zijn van deze and-ere, of een verplichting tot verzwa,ri, g bij den beheers- of onderhoudsplichtige best-aat, en op haar beurt zal laatstgenoemde vraag worden, beslist door de wijze, waarop in reglement of verordening de omvang van den beheers- of onderhoudsplicht,is omschreven. Het is moge- lijk, dat reglement of verordening de afmetingen van den dijk nauwkeurig aangeven : blijken alsdan de feitelijke afrmetingen daar beneden to blijven, dan staat de verplichting tot verzwa- rin(y natuurlijk als een paal boven water ; blijken daarentegen de feitelijke afmetingen met de voorgeschrevene overeen to stemmen, dan staat even ontwijfelbaar vast, ~dat er een, ver- plichtin.g van den beheerder tot verzwaring niet is; Gedepu- teerde Staten zouden die verzwaring darn ook niet kunnen gelasten, doch zullen eene wijziging van reglement of ver- ordening door Provinciale Staten moeten uitlokken. Het is echter ook mogelijk, dat verordening of reglement omtrent de afmetingen van den dijk niets vermelden, maar slechts in min of meer algemeene bewoordingen de verplichting tot beheer en onderhoud opleggen 1) . Is nu in een dergelijk geval de be- heerder of onderhoudsplichtige tot verzwarin.g en tot ontder- houd in den verzwaard,en toestand verplicht? De Rechtbank to Utrecht bean,twoordde in een goed-gemotiveerd vonnis van 28 Juni 1922, A. B. blz. 324, die vraag bevestigend : het Utrechtsche Hoogheemraadschap , ,De Bunschoter Veen, en Veldendijk", dat volgens zijn reglement o.m. was belast met het beheer en onderhoud van den Eemlandschen dijk, zonder dat omtrent de of metingen van dien dijk iets was vermeld, werd, toen het weigerde, aan een van Gedeputeerde Staten ontvangen bevel tot verhooging to voldoen, daartoe door de Rechtbank gehouden geacht, o.m. op grond van de overweging dat de bedoeling van den provincialen, wetgever, toen, hij ,,voormelde omschrijving van de taak van het hoogheemraad- ,schap in zijn ireglement opnam, toch wel geen andere kan „zijn geweest, en ~redelijkerwijze niet kan worden veronder- ') Vgl. bv. art. 303, lid 1, van het Geldersche Reglement op het beheer der rivierpolders : „De zorg voor en het gestadig toezicht op de goede „instandhouding der dijken... zijn aan den dijkstoel opgedragen". 292 DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. „stehd, drat hij ongeregeld heeft willen laten het toch als moge- , , lijk niet onvoonzien{bare geval, dat een behoorlijk onderhoud ,, als zeewaterkeering verhooging van die dijken noodzakelijk ,, zou maken." Ik kan mij met die conclusie uitnemend vereenigen ; de al- gemeene opdracht, een,dijk to beheeren, includeert m.i. zorg voor verzwaring, wanneer daaraan noodzaak mochit blijken to bestaan. Intusschen, het punt is fetwat dubieus, vooral omdat het aan een bevel van Gedeputeerde Staten ten grondslag lig- gende art. 38 -der wet 1900 jui.st ui,tdrukkelijk de verplichting tot en de noodzakelijkheid van het werk onderscheidt ; twee begrippen, dice bij de voorgestane o pvatting aetwat dooreen- loopen. Vandaar, dat sommige verordeningen en reglemen- ten verder gaan en de verplichting van den beheerder om, waar noodig, to verzwaren, uitdrukkelijk vastleggen ') ; een dergelijke bepaling voor~komt uiteraard iedere onzekerheid. 4. Ik,he,b getracht, in, het voorgaande de voorname lijnen van het waterstaatsrecht, zooals dat bijzonderlijk met betrekking tot de dijkszorg to onzent geldt, to trekken. Een gedecentraliseerd bestuur, dat echter in een krachtig toezicht zijn hoogere een- hei.d vind+t ; een autonomie, wier omvang, voorzoover zij althans aan waterschappen is toegeken,d, ter vrije beoordeeling staat aan de Staten- der provincien : ziedaar in hoofdzaak het beeld, dat zij vertoonen. En nu rijst, bij de be-oordeeling van dit beeld, tweeerlei vraag. In de eerste pl,aats doze : is het geschetste stelsel vain dijkszorg als zoodanig deu.gdelijk ? En in, de tweede plaats mocht ,bet als zoodanig deugdelijk zijn, is er d'an wellicht aan- leidding, binnen het ka,der van dat stelsel veran-deringen aan to brengen, die verbeteringen zouden kunnen, zijin? Aan elk van 1) Zoo o.m. art. 65b van het Groningsche Algemeen Reglement voor de waterschappen : ,Indien de dijken. . . zich in zoodanigen toestand „bevinden, dat zij onvoldoend waterkeerend vermogen bezitten, zal het „bestuur van het waterschap, aan wiens schouw die dijken onderworpen „zijn, verplicht zijn, deze op bekomen aanzegging van Gedeputeerde „Staten en op de wijze en binnen den termijn, als daarbij bepaald, to doen II verbeteren ". DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 293 die twee vragen moge ik tot slot een oogenblik de aandacht wijden. Er zijn, naar aanleiding van de jongste overstroomingsram- pen, stemmen opgegaan, die een algeheele wijziging van het systeem van dijksz,org hebben bepleit ; er werd op gewezen, dat het toch waarlij.k ni-et aangaat, dat de behartiging van een belang, dat naar is gebleken een nationaal belang is, worth overgelaten aan de autonome inzichten: van enkele waterschapsbesturen ; dat de dijkszorg derrhalve moet worden gecentraliseerd en geschieden van rijkswege. Zoo geformu,leerd is, gelijk ik hoop in, het voorgaande to hebben dui-de:lijk gemaakt, die meening zeer stellig onjuist. Het is niet, waar, dat naar gel end recht de dijkszorg een zuiver-autonom-e aangelegenheid van waterschappen zou zijn en dal particularisme,daar zou kunnen hoogtij vieren : Provin- ciale Staten plegen im,mers in de watersch.apsreglementen en provinciale verordeningen aan de waterschapsbesturen en aan anderen teal vain, naar gelang van omstandigheden meer of minder gedetailleerdee verplidh{tingen betreffende de dijks- zorg op to,leggen ; en d'aarnaast bezitten Ged,epu;teerde Staten en de Kroon voldoende middelen, om voor het feitelijk reali- seeren dier verplichtingen to waken. De tegenstelliing, waarom het gaat, is this niet : onbeperkt autonoom beheer van waterschapsbesturen en andere dijksbe- heerders eenerzijds tegenover een bij het rijk geoentraliseerd dijksbeheer anderzij,d's, maar : beheer door de direct-belang- hebbenden onder ikrachtig to-ezicht van centrale organen eenerzijds tesgenover beheer -door het hoogste centrale gezag and'e-rzij!ds. Aldus geformuleerd is nu naar mijn meening de vraag niet op zOO eenvou,dige wijze to beantwoorden, als menig hervor- mingsgezai,ndFe d,at naar aanleiding van Whet than gebeurde doet, en in het bijzonder kan de keuze tussch,en die twee stel,sels niet geschieden aan de hand van .een enkele machtspreuk als doze, dat hetgeen van nationaal belang is ook van rijkswege moet worden beheerd. Zoo redeneerende immers bewijst men to veel : het betoog zou er to,e moe=ten leiden, uit ons staatsrecht het geheele beginsel dier auto,noi,mie to doen verdwij!nen. Op de keper beschouwd toch 1aat zich nauwelijks e6n,thans door 294 DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. provi-ncie of gemeente beh,artigd belang denken, bij welks ver- waarloozing niet ook tevens de nationale zaak in zekere mate zoude geschaad zijn. Een stelsel van autonomie der onderdee- len is dan ook :in laatst'e instantie niet uitvloeisel van de ge- dachte, ~dal de aan de onderdeelen ter verzorging overgelaten belangen het geheel niet zouden regardeeren, maar is veeleer gevolg van doze overweging, dat so,mmige belan-gen vain het geheel bet best worden behartigd, door ze aan de onderdeelen, aan de direct-belanghobbend'en, ter verzorging over to laten. Deze gedaehte, volgens welke de algem'eene zaak dikwijls bet best wordt gediend, door zekere belangen, mits onder hoo- gere controle, aan de lagere corporation over to laten, be- heerscht ook de inrichting van onze waterstaatshuishouding ; -daaruit volgt echter, dat bet enkele feit, dal, bij de verzor- ging van zekere dijksbelangen de geheele natie betrokken is, niet afdoende is, om bet stelsel van autonomie to doen ver- oordeeld zijn. De beslissende vraag is dus niet, of bet dijksbelang een nationaal belang is, ja dan neon Whet eerste wordt gaarne toegegeven , maar of dat nationale belang bet best wordt gediend door een gecentraliseerd dan wel door een gedecen- traliseerd beheer ; beslissend is, of in een stelsel van centrali- satie Whet beheer beter, degelijker en goedkooper zal geschieden dan in eon stelsel, Pwaarin & direct-belanghebbenden zelve -in de eerste pleats hebben to handelen ; beslissend is, of in tijden van nood, als die wij thans hebben beleefd, bij gecentra- liseerde dijkszorg de bedreigde dijksgedeelten op eenzelfde onvermoeide en onverschrokken wijze tegen bet water zouden zijn verdedigd, als thans, bij dag en nachl, door tal van dij;k- graven en hoogheemraden is geschied ; beslissend is in een woord de vraag, of bet stelsel van centralisatie, met zijn alge- meen bekende lichit- en schaduwzijden, het stelsel van autono- mie, met zijn eveneens bekende voor- en nadeelen, al dan niet in uiteindelijk r,esultaat overtreft. En dan zou ik meenen, dat, om laatstgenoemde vraag bevestigend to kunnen beant- woorden, er wel zeer klemmende argumenten zouden moeten worden sa,ngevoerd, waarwlt zou blijken,, dat bet stelsel der autonome verzorging, dat to onzent bet historisch gewordene is en waarvan wij de vruchten op zoo menig gebied van over- heidszorg hebben kunnen plukken, juist op het terrein van den DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 295 waterstaat waar tegen zijn uifiwassen de waarborgen nog heel wat krachtiger zijn dan elders niet zou deugen. Tot dussverre zijn dergelijke argumenten, bij mijn weten, niet aangevoerd. , Het is veer gemakkelijk" aldus de woorden van T h o r b e c k e, door 0 p p e n h e i m als motto voor zijn Gemeenterecht gebezi,gd, „uniformiteit to bereiken; maar de „kracht, wel-ke door autonomie, niet alleen voor enkele „plaatsen, ma,ar over het geheele land kan werken, wo,rdt ,,gestuit, wanneer men enkel op centralisatie bedacht is". Ben ik dus voorhands van oordeel, dat ons stelsel van dij.kszor.g, in zijn geheel genomen, niet moet worden verlaten, een andere vraag is, of niet dat stel.sel, bin+nen zijn eigen leader, zou kunnen en moeten worden geperfectioneerd . Toen de overstroomingsrampen van Januari 1916, op dezelfde wijze als dat thans het geval is, die vraag hadden aan die orde gesteid, heeft men in den, opzicht haar bevestigend beantwoord : men was van oordeel, d'at de bevoegdheden van toezicht en oppertoezicht, in normale tijden rui;mschoots vol- doende, niet toereikten, om ook in tijden van watersnood provinciaal bestuur en regeering in staat to stellen, alle voor- zieningen to treffen, die door de omstandigheden kunnen ver- eischt zijn. Immers, ik vestigde daarop reeds den; nadruk : aan de tot dusverre besproken wettelijke bepalingen ontleenen Gedeputeerde Staten en Kroon slechts de bevoegdheid, ver- plichte werken to gelasten. Is echter eene verplichting niet aan- wezig, dan kan het werk niet worden gelast, hoe noodzakelijk het ook zij : een consequentie, die, in tijdeen van hood, wan- neer de gelegenheid, om alsnog door Provinciale Staten de verplichting to doen scheppen, ontbreekt niet is to aan- vaarden. Daar komt bij, dat alweer volgens de tot dusverre besproken bepalingen de desbetreffende bevelen steeds moeten uitgaan van het College van Gedeputeerde Staten of van de Kroon ; ook die regeling is in tijdden van dijkdoorbraak of overstroorning echter onbruikbaar : wil men door noodmaat- regelen het gevaar afwenden, dan moeten de ambtenaren, die ter plaatse aanwezig zijn, zelfstandig kunnen optreden en niet genoopt zijn, het besluit van een elders resideerende autoriteit of to wachten. Aan deze beide bezwaren is de wet-geve.r tegemoet gekomen, 296 DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. door aan de meervermelde Waterstaatswet 1900 bij wet van 15 October 1921, S. 1125, toe to voegen een nieuwe § 17 over „het voorkomen en beperken van overstroomingen". Volgens die nieuwe bepalingen kunnen bij,dringend of dreigend gevaar van bezwijken of overloopen eener waterkeering aan de bestu- ren van waterschappen, gemeenten of provincien bevelen worden gegeven, ook zonder dat eerie verplichting tot na- koming van dat bevel uit anderen hoofde aanwezig is; en die bevelen zullen kunnen gegeven worden, behalve door een of meer leden van het College van Gedeputeerde Staten, ook door ambtenaren van den provincialen en onder bepaalde omstandigheden van den rijkswaterstaat. Eindelijk heeft deze wet van 1921 een geheel nieuwe regeling getrof fen voor de zgn. buitengewone riviercorrespondentie, waaronder wordt verstaan het buitengewoon toezicht dat met de enkele be- doeling, van den staat van zaken voortdu,rend op de hoogte to zijn -,in tijden van dringend of dreigend gevaar op den toe- stand van de groote rivieren en haar waterkeeringen vanwege den rijkswaterstaat wordt uitgeoefend. Ik behoef, om tweeerlei reden, op deze nieuwe bepalingen niet uitvoerig in to gaan. In de eerste plaats zijn zij, hoewel in 1921 tot wet geworden, nog steeds niet in wer-king getreden. Daaruit volgt, dat gedurende de jongste wat,ersnoodramp de buitengewone riviercorrespondentie nog werd beheerscht door het Koninklijk besluit van 21 Augustus 1835, en dat voorts de bevoegdheid tot het geven van de bijzondere bevel,en, als zoo joist bedoeld, nog niet bestond ; of de behoefte aan hd gebruik- maken van dire bevoegdheid heeft bestaan, is mij ni,et bekend. Maar bovendien behoef ik ook daarom bij de nieuwe regelen van 1921 niet lang stil to staan omidat, wanneer het geldt d,e vraag, of on:s juridisch .stelsel van dijkszorg al dan niet vol- doende -is, het niet in de teerste plaats aankomt op de bepalin- gen, die gelden voor tijden van uitersten nood, maar op die, welke de normale verzorgingswijze beheeirschen. Prevention is better than cure ; een goed systeem van dijk.szorg dient aller- eerst er op gericht to zijn, dat, wanneer het hooge water komt, de dijk in staat is, het to keeren, en met noodmaatregelen en bijzondere bevoegdheden zal )men weinig bereiken, wanneer niet reeds in normale tijden {de degelijke fundamenten waren gelegd. DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 297 Het zwaartepunt moet dus liggen in de regeling der dijks- zorg voor normale gevallen, en nu wil het mij work-omen, dat de daaromtrent geldende wettelijke bepalingen aan alle rede- lijke eischen vol-doen. Het is waar, uit een oogpunt van elegantia juris zijn zij niet onberispelijk : bij de behandeling van de bovenbesproken wijzigingswet van 1921 werd to ~dier zake to recht opgemerkt dat „wegens de talrijkheid en de , , verschei-denheid van de daarin geregelde onderwerpen de wet ,,van 10 November 1900 reeds nu tot die wetten behoort, „waarin niet-juristen, welke in grooten getale in de water- ,, schapsbesturen zit'ting hebben, niet gemakkelijk den weg „kunnen vinden". Dit is echter een formeel bezwaar ; in het wezen der zaak zijn m.i. de wettelijke bepalingen inzake den waterstiaat meer dan voldoende, om een goed dijksbestuur en een goed toezicht daarover mogelijk to maker. Wanneer er dan ook noodzaak zou bestaan, ons stelsel van dijksz,org binnen bet bestaande kader to perfectioneeren, dan zouden, zi,e ik wel, de to tref fen maatregelen in de eersteplaats moeten uitgaan niet van den algemeenen wetgever, maar van de Provincials Staten. 1k had in het voorgaande reeds meer dan eenmaal de gelegenheid, er op to wijzen, welk een belang- rijke, centrale plaats .het provinciaal bestuur in onze water- staatshuishouding inneemt. De provincie -heeft dikwijls belangrijke waterstaatswerken i,n eigen beheer. Gedeputeerde Staten oefenen het grondwettelijk toezicht over alles, wat binnen hun gebied den waterstaat betreft, uit. De Provinciale Staten kunnen, in algerneene provinciale verordeningen op dijken e.d., den toestan,d dier objecten binnen hun gebied regelen, en beheers, en ondderhoudsverplichtingen scheppen. Eindelijk : de Provinciale Staten kunnen, door oprichting, opheffing en samnenvoeging van waterschappen, de water- schapszorg binnen hun gebied distribueeren en den kring van verplichtingen en autonome zorg der waterschappen bepalen. Ons stelsel van waterstaatszorg,d'rijft grootendeels op die werk- zaamh,e,id en het juiste inzicht in plaatselijke toestanden van het provinciaal bestuur ; juist daarin is voor een groot deel zijn kracht gelegen. Welnu, de consequentie daarvan is, dunkt mij, dat, aange- nomen eens, dat mocht blijken, dat de feitelijke staat van onze dijken niet geheel beantwoordde aan de eischen, die redelijker- 298 DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. wijze mochten gesteld worden en ik herhaal, een oordeel daaromtrent matig ik mij in geenen deele aan in de eerste plaats wordt onderzocht, in hoeverre door ingrijpen van den provincia:len wetgever voor de toekomst herhaling is to voorkomen. Overwogen zou in de eerste plaats moeten worden, of, zonder dat men vervalt in een stelsel van algeheele centrali- satie, toch niet in zooverre meerdere eenheid in het dijks- beheer behoort to warden gebracht, dat althans met betrekking tot belangrijke dijksgedeelten het beheer van gemeenten en particulieren worde overgebracht naar waterschappen. Het valt immers niet to ontkennen, d'at, volgens een reeds eerder geciteerd woord, onze wetgeving nu eenmaal van het beginsel uitgaat, dat de ddijkszorg is opgedragen aan waterschappen ; de wet heef t de waterschapsbesturen, en juist deze, met bevoegd- heden uitgerust, die voor een goed dijksbeheer onontbeerlijk zijn, en die aan gemeentebesturen en particulieren niet toekomen. Te overwegen ware in de tweede plaats, of in de water- schapsreglementen en provinciale verc rdeningen die beheers- en onderhoudsverplichtingen weal op voldoende wijze zijn vast- gelegd en omschreven ; of zij m.a.w. wel steeds aan toezicht en oppertoezicht een voldoend aanknoopingspunt bieden, ten- einde, met toepassing van de desbetreffende wettelijke bepa- lingen, zoono,odig een deergelijken feitelijken toestand van den dijk of to dwingen, als door de omstandigheden wordt geboden. In de derde plaats zou er aanlei-ding kunnen zijn, zich of to vragen, of niet, met betrekking tot belangrijke waterstaats- werken, krachtiger ~nog dan thans het geval is, moet -getracht worden, tot afschaffing van het pandplichtig onderhoud to geraken. Maar eindelijk en bovenal en hier raak ik, dunkt mij, het hart der quaestie de Staten zouden wellicht er toe moeten overgaan, nog eens nauwlettend to overwegen, of de verplich- tingen, die zij in de waterschapsreglementen aan de verschil- dende waterschappen ter zake van waterstaatszorg hebben opgelegd, wel steeds naar billijkheid mochten opgelegd wor- den ; of m.a.w. de distributie van waterstaatszorg binnen hunne grenzen wel steeds aan de eischen van redelijkheid vol- komen beantwoordt. Met onwillige honden is het slecht haven DE DIJKSZORG IN NEDERLAND. 299 vangen ; en ook hot fraaist-sluitend juridisch stelsel van beheers- en onsderhouddsverplichtingen zal in de praktijk kun- nen falen, wanneer de oplegging dier verplichtingen, door wie ze hebben to volvoeren, als onbillijk en onrechtmatig wordt gevoeld. Dat laatste nu kan het,geval zijn, zoo dikwijls er tus- schen het aantal van hen, die een behoorlijke dijkszorg hebben to behartigen, en het aantal van hen, die bij zulk een -behoor- lij,ke dijkszorg belang hebben, een to groote onevenredigheid bestaat. Er zijn stukken rivierdijk, bij 'h,et behoud waarvan de directe belangen van een groot deel der provincie zijn betrokken, doch die verzorgd en onderhouden worden door betrekkelijk kleine waterschappen, wier ingelanden dan heb- ben to dragen, wat naar billijkhei,d op veel ruimer schaal behoorde omgeslagen to worden. Het is waarlijk niet to ver- wonderen, wanneer we] eens getracht wordt, dergelijke ver- plichtingen op een koopje of to doen; en wanneer bv. to zijner tijd de behoefte mocht worden gevoeld, dergelijke dijken to verzwaren, dan zou menigmaal, het ligt in den card der zaak, de billijkheid meebrengen, dat de daartoe noodige kosten door een ruimeren kring van bel.anghebbenden worden gedragen, dan waarover tot dusverre het waterschapsverband zich uit- strekte. Het waren, zoo ik mij niet vergis, dergelijke over- wegingen, die, na den overstroomingsramp van 1916, de Staten van Noordholland bewogen tot de oprichting van het groote waterschap Noordhollands Noo,rderkwartier ; het zijn derge- lijke overwegingen, die er sommige Statencolleges toe leiden, ook de gebouwde eigendommen in de waterschapsla.sten to doen bij,dragen en het schijnt niet uitgesloten, dat in het thans gebeurde aanleiding zal gevonden worden, de ontwikkeling in die richting -die Loch al reeds een niet onbekende was to bespoedigen. Dat die ontwikkeling kan gesehieden onder de leidding van Provinciale Staten, een college, dat door zijn samenstelling als aangewezen is, om de distrilbutie van waterstaatszorg naar regelen van billijkheid to doen geschieden en om den juisten middenweg tusschen meer en minder direct belang to vinden, ziedaar een van de groote voordeelen van ons geldend water- staatsrecht, dat ik niet dan in uiterste noodzaak zou wil-len zien prijsgegeven. SCHELTEMA. 1926 I. 20 DE REGEERINGSCRISIS. 19 Januari 1926. De herhaalde regeeringscrisissen in ons land zijn een zwaktesymptoom dat, veel meer dan reeds het geval is, de zeer ernstige aandacht behoort to trekken van alle wel- meenenden. Naarmate de bemoeiingen van den Staat zich hebben uit- gebrei,d, is zijne leiding stuurloozer en minder krachtig gewor- den. Wie die nog gelooft, dat ten onzent het richting gevend orgaan een zich haar wit bewuste Kamermeerderheid kan wezen ? Deze ontbreekt niet alleen thans, maar ook bij andere groepeering der leden is zij niet samen to stellen. Slechts coalitie-meerderheden zijn in Nederland mogelijk. De bestaande coalitie heeft haar kracht to eenen male verbruikt. De eenige andere die de numerieke meerderheid zou kunnen behalen, die van katholieken en sociaal-democraten, vormt zich niet, en zoo , uiterste noodzaak" haar alsnog in het leven riep, zouden naar onze overtuiging haar kracht en duur die der coalitie welke thans zieltoogt niet eens evenaren. De onmacht van kabinetten uit een coalitie van Kamer- groepen geboren is thans overvloedig gebleken. Het eenige kabinet dat sinds 1913 regeerkracht toonde kwam niet uit de Kamer voort. Bij een yolk, dat als het onze geen tot de regeering bekwame staatkundigge partijen meer kent, dat zich ten behoeve der politieke functie waartoe zijne staatsinstellingen het roepen met weet to organiseeren, maar in kerkelijke of maatschappelijke groepjes optrekt die niets hoegenaamd meer blijken to verstaan dan elkander to beletten van de plaats to komen, en dat even- DE REGEERINGSCR ISIS. 301 we] geregeerd moet worden, blijft als eenige keerdam tegen onwettigheid nog het extra-parlementaire kabinet over. Onze traag denkende politici blijken ruim twee maanden noodi,g to hebben gehad om tot dit inzicht to geraken. Onze natie verlangt stilstand noch staatsgreep ; zij wil bestuur. Zij weet to goed dat op den eenen dag waarop zij, in hulpeloosheid, kiezert, er veertienhonderdzestig volgen waar- op haar zaken moeten worden behartigd. Het orgaan dat haar kiesverrichting geschapen heeft, kan op zijn best controle- diensten verrichten ; regeeren kan het niet ; noch zelf, noch door zijn gemachtigden. Welnu, dan moeten anderen regeeren. Brengt de kiesver- richting in hare gevolgen geen geschikte regenten voort, dan moet een ander die aanwijzen. Er bestaat in Nederland eene koningin, hoog genoeg geplaatst om verdiensten to onderken- nen. Begeven ons de Staten-Generaal, Zij behoeft ons niet to begeven. Geen letter in de Grondwet noodzaakt eene autoriteit, die de ministers benoemt en ontslaat ,naar welgevallen", langer dan Zij zelve verkiest de prijsuitdeelster tusschen kib- belende impotenten to wezen, en de uitkomst van hun niet eens in het openbaar gevoerden strijd telkens gelaten of to wachten. Zij dulde niet langer dat men de Koningin der Neder- landen, en in Haar het Nederlandsche yolk, misbruike. Zon- der Haar verzinken deze lieden in het niet. Zij verleene hun geen opdrachten dan op termijn. Die niet binnen een Haar voegzaam voorkomend aantal dagen een kabinet vormt behoort Haar vertrouwen verbeurd to hebben. Is dit ijdel gesnap, en moet men aannemen dat Hare Majes- teit de ontstellende zekerheid verkregen heeft, of dat buiten den kring der huidige partijpolitici bestuur.sbevoegdheid in Nederland niet wordt aangetroffen, of dat de personen tdie in Haar aanmerking zouden kunnen komen, Haar alleen zouden laten staan ? Zoo ja, dan breekt een politieke duisternis aan waaruit verwarring voort zal komen. Dan pat wat ons nog aan regeertraditie rest onherroepelijk to loor, en is verval van krachten onvermijd,elijk. Tegenover het buitenland zullen wij steeds hulpeloozer staan, in de betrekkingen tot onze naaste buren van anderen de leiding ontvangen, in den Volkenbond ons uur verzuimen, aan het Indisch staatsbeleid geen richting geven, Suriname blijven verwaarloozen, tehuis ons aan het 302 DE REGEERINGSCRISIS. klein gedoe van kerk- en van loonstrijd vergapen. Intusschen zal de wereld verder gaan, langs ons been. De vorming van een landdsbestuur dat, boven groepsgeschil- len geplaatst, Nederlands verval keere, is +dringende eisch van het oogenblik. Is Dr. de Visser bekwaam, aan dien eisch to voldoen ? Zijn pas mislukte goocheltoer, die het uit de coalitie voortgekomen kabiriet, zonder eenige wijziging zijner samenstelling, als tegenover de coalitie ,zelfstandig" kabinet wilde doen her- leven, is niet geschikt het to doen gelooven. Bij de betere formateurskeuzen die denkbaar zijn, zal het gewurm van ,,links" of „rechts" thans hebben to zwijgen. Beide „links" en „rechts" hebben als potentieele regeeringen afgedaan. Men moet nu als politieken factor in het oog durven vatten de natie zelve. Herstel van haar welvaart en veerkracht, nationale regeneratie in een woord, behoort het program to zijn en niets anders. Ondervindt een to vormen capaciteitenregeering bij de uitvoering van dat program tegenwerking der Tweede Kamer, zij legge, zoo dikwijls zij niet gedragen zijn door het zedelijk recht eerier alle politieke gevolgen, in de eerste plaats den plicht der kabinetsvorming, aanvaardende meerderheid, de motien naast zich neder. De eerstvolgeride Kamerverkiezing velle haar vonnis, dat, bij onafwendbare noodzaak, door ont- binding mag wordden verhaast. Maar geen: ontbinding dan die aan de natie eene vraag voorlegt welke' zij inderdaad gevoelen kan dat aan haar leven gaat. Gelukt deze opzet, de teleurgestelden zullen van fascisme schreeuwen. In werkelijkheid zal zulk regeeringsgedrag van fascisme in wezen niets vertoonen, integendeel tegen anders to duchten avontuurlijke poging het deugdelijk voorbehoed- middel zijn. Het zal zijn nationale behouds- en regeneratie- politiek in volstrekt wettige vormen, en ik moet mij,geheel en al ver.gissen, of zij zal door genoeg Nederlanders worden gesteund om haar de kans to openen tot zegen,rijke werking. H. T. COLENBRANDER. BIBLIOGRAPHIE. B. H. Rethmeier. Einstein's relativiteitsbeginsel. H. J. Paris. Amsterdam, 1925. 80 pag. Zooals zooveel van onze relativiteitslitteratuur is dit boekje afkomstig uit de Leidsch-Hegelsche school. Dat feit maakte mij een beetje schuw er kennis mee to maken. G,ewoonlijk is dat geen amusante lectuur. Wat uit then hoek komt, doet mij veelal denken aan het gedicht van Lewis Carroll ,Poeta fit, non nascitur", waarin een kind op grootvaders knie zit en vraagt : „How shall I be a poet?", waarop de grootvader antwoordt, dat dat heel gemakkelijk is, men heeft slechts een aantal woorden, die een bijzonder poetischen klank hebben, veel to gebruiken als wild, strange, weary, lonely, waarop het kleinkind verheugd uitroept And would it do, oh would it do To put them in a lump, As : the wild man went his weary way To a strange and lonely pump ? Want evenzoo maken het vele onzer philosophi (facti non nati). Zij heb- ben van hun meester een aantal uitdrukkingen en zinswendingen geleerd en denken nu hun ,phi losophischheid " to toonen door deze ,in a lump" to pas to brengen. En dan nog brengen zij deze taken veelal met de zelfingenomenheid naar voren, waarmee een burgerman op een tram de ,nieuwste" moppen vertelt, met een trots over het felt, dat hij ze kan navertellen, die veel grooter is dan de trots zou zijn, wanneer hij ze zelf bedacht had. Maar als men, dergelijke lectuur verwachtende, het boekje van den Heer Rethmeier ter hand neemt, wordt men aangenaam verrast. Hier geen opzichtige doch versleten trues, doch een helder logisch betoog. De schrijver heeft een klaar inzicht in het relativistisch gedachtensysteem en is ook in de wijsbegeerte voldoende georienteerd om een belangwekkende uiteenzetting to geven, zoowel van de fundeering der relativiteitstheorie in, als van de beteekenis ervan voor het hedendaagsch wetenschappelijk denken. Maar al meen ik ook het boekje van den heer Rethmeier to mogen aan- kondigen als een van de best doordachte mij bekende populaire geschrif- 304 BIBLIOGRAPHIE. ten over de relativiteitstheorie uit binnen- en buitenland, zoo kan ik toch niet verklaren dat ik alles, wat erin staat voor geheel mist houd. Van de ruimte-tijd questie maakt de Schr. zich m. i. toch weer to gemakkelijk af. , Ruimte en ti jd ", zegt hij, „laten zich niet gadeslaan of waarnemen, ze zijn niet als objecten onder de loupe to nemen, of op andere wijze restloos of to zonderen, en dus kan men hoogstens in huh onveranderlijkheid gelooven". Mij komt deze conclusie wonderlijk voor : wanneer men ruimte en tijd niet kan waarnemen (wat natuurlijk volkomen juist is en verblijdend, dat de schrijver het zoo duidelijk voorop stelt, ofschoon hij m.i. tekort schiet in het trekken van conclusies uit dit inzicht) dan zou ik zeggen, dat men moet nagaan hoe men dan wel tot kennis aangaande deze entia komt. Maar hoe men, zonder deze vraag op to lossen, uit het negatieve feit, dat waarnemen ernaar niet mogelijk is, plotseling een verstrekkende conclusie trekt, is mij een raadsel. Lezen wij door, dan vinden wij een paar pagina's verder een beschouwing, alsof ons ruimtebegrip of althans de bijzonderheden daarvan, resultaat zijn van metingen in de ruimte. Ik zeg „alsof", want dat het werkelijk zoo zou zijn, wordt niet nadrukkelijk door den schrijver beweerd. En terecht, want hoe zou ooit b.v. de conti- nuiteit van de ruimte en daarmee de mogelijkheid van een irrationale (onmeetbare) verhouding tusschen twee lengten uit mefingen afgeleid wor- den, daar deze laatste, in hoeveel decimalen men de meting ook uitvoert, toch steeds tot een rationaal verhoudingsgetal voeren ? En zoo komt het mij voor, dat een fijner analyse van de oorsprong van ons ruimtebegrip en van den aard der gronden, waarop onze kennis der ruimte berust, noodig is, voordat men zich zoo beslist over dat begrip mag uitspreken, als de heer Rethmeier doet. Had de schrijver zich van deze dingen expliciet rekenschap gegeven, dan had hij m. i. wel moeten opmer- ken, dat er zeer verschillende dingen zijn, die wij ruimte noemen. In de eerste plaats de uitgebreidheid, waarin ons empirisch physische leven verloopt. Deze is ons gegeven. Wij kunnen trachten de eigenschappen ervan na to sporen. In de tweede plaats de mathematische getalcombinatie- verzamelingen, die de mathematicus puntverzamelingen pleegt to noemen en waarvan hij er zoo veel kan uitdenken en definieeren als hij wil. Het ver- schil dezer ruimtebegrippen is m.i. veel grooter dan men doorgaans aanneemt. Aan dit gebrek aan onderscheiding maken de meeste, zoo niet alle, schrijvers over relativiteitstheorie zich schuldig, wanneer zij het ruimte- begrip discussieeren. Bij velen zal dit aan een gebrek aan philosophische scholing to wijten zijn. Maar bij den Heer Rethmeier is dat toch niet het geval. Bij hem doen waarschijnlijk twee bijzonderheden der Hegelsche school haar invloed gelden. En dat zijn de liefde voor het begrip en de geringachting voor de concrete voorstelling, die hem de ruimte in de eerste beteekenis doet verwaarloozen, en in de tweede plaats de neiging om tot synthese en identificatie to komen, die door een al to scherpe onderscheiding bemoeilijkt wordt. Maar dit is een verklaring, geen excuus. Om een identificatie gemakkelijk to maken, mogen wij toch geen bestaande verschillen over het hoofd zien. De heer Rethmeier zal mij dit ongetwijfeld toegeven. V.D.W. BIBLIOGR.APHIE 305 H. Roland Hoist-van der Schalk, Communisme en moraal. De waardeering van dit laatste werk van Mevr. Roland Hoist is nood- zakelijkerwijs afhankelijk van de vraag, of de lezer van oordeel is, dat zij er al of niet in geslaagd is, een betere zedelijkheidsnorm to stellen tegenover die, welke zij hier bestrijdt. Doch ook in het laatste geval zal hij wenschen, dat dit boek door haar partijgenooten zal gelezen worden ; want zij brengt hier ontegenzeggelijk het communistisch beginsel op een hooger plan. Tegen Boecharin's , Historisch materialisme" en tegen Peobraschenski's ,,Moraal en klassenormen" vooral gaat haar strijd ; tegen hun leer, dat voor den communist ook bedrog en geweld zedelijk geoorloofd zouden zijn, mits de communistische samenleving hierdoor nader worde gebracht ; tegen hun opvatting, dat de bourgeoisie de moraal in zekere geheimzinnigheid hulde, terwijl deze volgens hen in waarheid bepaald wordt door vaste regels (even precies voorgeschreven als die, waaraan b.v. de voetbalspeler zich moot houden !) . Mevr. Roland Holst protesteert krachtig hiertegen, omdat zij maar al to goed voelt, hoezeer de moraal hier ten dienste van groepsbelangen wordt misbruikt ; en omdat geen ,proletarische klasse-normen" tot dekmantel mogen dienen voor uitviering van anti-sociale en zelfzuchtige gevoelens. Gelijk het bestaan van den in zoo onderscheidene verhoudingen en ver- plichtingen levenden arbeider geenszins door den klassenstrijd geheel in beslag genomen wordt, zoo mogen ook die klassenormen niet tot eenige maatstaf der moraal worden verheven ; alsof een ieder zedelijk handelt, die voor het communisme strijdt en onzedelijk, wie dit niet doet. De klassehaat erkent zij weliswaar als een onontbeerlijke voorwaartsdrijvende kracht, zij wijst even ;wel op het groot gevaar bij de toepassing ervan, n. l. van de verzwakking der sociale en de versterking der anti-sociale instinc- ten. En dan noemt zij als de groote moreele krachtbronnen van het strijdend proletariaat : de waarachtigh-eid en het medegevoel ; deze zijn de beide elementen der geestelijke atmosfeer, waarin dit proletariaat het best zijn zelfbewustzijn kan ontwikkelen. Daarnaast zal opvoeding tot zelfbeheersching noodig zijn, gelijk ook de godsdienst steeds tucht en zelf- beperking heeft geleerd, opdat de mensch waarlijk vrij worde, terug- gegeven aan zich zelf. De practische consequenties der groeps-utilitaristische moraal stuiten haar tegen de borst. Hiertegenover stelt zij als maatstaf der zed,elijkheid : het algemeene menschheidsbelang. Op het gevoel van samenhang met het heele menschdom en met de heele natuur moet de ethiek gebaseerd zijn, welke samenhang door socialisme en communisme uit het oog was ver- loren. Toch was de moraal van het groeps-utilitarisme een eerste stap in de goede richting om uit het .egoIstische utilitarisme los to komen ; doch Mevr. Hoist wil verder. De samenhang met het onvergankelijke en eeuwige worde richtsnoer. En bovendien moet de moraal vooral rekening gaan houden met de irrationeele krachten in den mensch ; dus niet alleen met het verstand, doch ook met de gezindheid, de intuitie, het gevoel, d. w. z. met die onbewuste zielekrachten, die alleen groote dingen deen geboren worden, welke de geheele menschheid ten goede komen. Is hier echter sprake van een wezenlijk verschil, zooals zij ons met 306 BIBLIOGRAPHIE. nadruk wil doen gelooven ? Vat ook zij de moraal niet zuiver utilitaristisch op, waar zij inplaats van het groepsbelang het algemeene menschheids- belang als maatstaf neemt der zedelijkheid, zoodat ook bij haar het zedelijke gelijk is aan het nuttige ? En is voorts het instinctieve gevoel, waaraan zij zulk een hooge waarde toekent, niet to zeer wisselend . naar aanleg en omstandigheden, om er een veilige maatstaf der moraal in to kunnen zien ? Toch wil het ons voorkomen, dat het moedige en voor hen wellicht onge- wone geluid, dat den communistischen leiders uit dit werk tegenklinkt, in schoone harmonie is met haar lyrische uitingen in „Tusschen twee werelden ". Geenszins is hier de stap gedaan, waarnaar Bernard Verhoeven in zijn ,Zielegang van Henriette Roland Hoist" tblijkt uit to zien. Wel is hier evenwel een consequentie getrokken, van het visionaire naar het reeele, van het abstracte naar het concrete, die, wanneer zij werd aan- vaard, op haar wijze iets van een hoogere wereld zou brengen in een zelfzuchtige werkelijkheid. J. E. VAN DER POT. Marnix Gijsen, Het Huis, verzen, waarin opgenomen de derde druk van de Lof-Litanie van Sint Franciscus van Assisi, MCMXXV, De Gemeen- schap Utrecht, De Sikkel Antwerpen. Als de Nederlandsche verdedigers van het vers-libre een bewijsstuk zouden willen aandragen voor hun -- menigmaal -- met hartstocht om- streden stelling, dat het in de vormen der poezie slechts aankomt op Intensiteit van beeld en rythme, dan zouden zij kunnen volstaan met dezen bundel van Marnix Gijsen op tafel to leggen. En gaven de tegenstanders zich niet zonder slag of stoot gewonnen : de handen der twistende partijen vonden elkander in een ,blij verbond" op dit niet gansch en al gave, maar edele boekje, dat ik reeds eenige weken bijna iederen dag ter hand neem, om er telkens een vers in to lezen - en het dan weer met een rug-klopje van ,wij-kennen-elkaar" tusschen zijn jaloersche makkers to schuiven. Het vers van Marnix Gijsen is (in zijn goede momenten : en die zijn er vele) slechts in schijn ongebonden, slechts in schijn zonder die voor- name zelfbeperking, welke ieder dichter zich oplegt die intellectueeler metier beoefent dan het opschrijven van de zwellende ,Naturlaut". Waar de typografische verschijning van zijn tekst er het grilligst uitziet, zet hij vaak zijn scherpste rythme op, en weet het vol to houden, met die voile natuurlijkheid van agogiek, met de geheime slentandi en de opstuwende stringendi, welke de harmonische uiting worden van een nauwkeurig- beluisterde inneriijke muziek. Men zie deze passage uit zijn gedicht Met mijn Erfoom in de Bankkluis De iichten schrilden fel in de kluis. Met metalen geruisch week open de wand. Zijn magere hand gaf me de waarden. Ik telde ze na. Hij zei dan romantisch : ,Ik sterf weidra..." BIBLIOGRAPHIE. 307 Hij knipte coupons. Ik schikte ze dan. Er was een leed, dat ik niet zeggen kan. Er hingen gedachten als vlaggen in regen. Hij hoestte en liet me juweelen wegen. Hij zei me legaten. Ik zag zijn haar. Het was zoo grijs en zoo moe voorwaar ! Hij toonde me diep in gedachten zijn testament. Zijn hand had de vale kleur van cement. Hij was de Pharao, die zijn graf bezocht, voor dat de pyramide, afgewrocht, sneed haar hoek in den horizont.. . Het is poezie van een naakt realisme, recht op den man af, beknopt, scherp de silhouetten snijdend, direct het innerlijk-geziene beeld in de kern tastend. En toch zijn deze verzen fijn-van-bloei als struiken in schemerlicht, ze dragen het kenmerk van alle echte poezie : ze zijn r a a d s e l a c h t i g, ze wekken, in hun eenig-juisten vorm van scherp- geobjectiveerde werkelijkheid, schoone suggesties van onwerkelijkheid. Zijn motief moge in huiselijke en intieme aangelegenheden schuilen, hij heft het in de sfeer van wonderlijkheid die het rijk des dichters is. Marnix Gijsen behoort tot de Vlaamsche jeugd, die uit de ontreddering van den na-oorlogschen tijd is gestegen tot een prachtigen levensernst op religieusen grondslag, tot een scherp-bewust onderscheid tusschen de eenzaamheid van den geest uit spontane zelf-vernietiging en die uit bloote zelf-reflectie. Binnen het huidige cultuurbeeld zal de artistieke natuur zich in beide houdingen uitgeworpen gevoelen : late telg van een bijna- uitgestorven geslacht of apostel - maar gedreven in een positie van verzet en protest tegen, menschelijkerwijs gesproken, niet to keeren nedergang. Gijsen's houding is die van de religieuse onthechting en de zedelijke onderscheiding. Van daaruit richtte hij zijn, in Holland weinig-bekenden, fellen en scherp-beeldenden aanval op Karel van de Woesteyne, door hem artistiek zeer bewonderd. Van daaruit ook de stimulans tot menig gedicht in dezen bundel, steeds door schoone preciesheid en preciese schoonheid geadeld. Soms leeft de tendenz, in enkele strakke trekken, als een klas- sicistische contourteekening, duidelijk waarneembaar achter den tekst. Soms ook gaat de bedoeling verscholen achter een anecdotisch en uitgewerkt symbool, een voortgezette allegorie, zooals in dit Lied om den blijen en onvoorzienen dood Geetst op den hemel, de wintertakken waarop ik rust : de eenzame musch. Kan er nog een lente komen door den staalharden bast der boomen ? Hoor toch de potsierlijke musch, luid en fijn, en haar lied naar den dorren zonneschijn. 308 BIBLIOGRAPHIE. Uit het landgoed komt getreden de dolle knaap, overmachtig en jong, sluw en voorzichtig, met de karabijn. O musch, de hand der vreugd is daar, en gij zingt van winterwanhoop in 't gevaar ! Het lijkt mij een nieuwen vorm van geestelijk lied. Als ik mede in acht neem, welke gedichten in de afdeeling „Het blije gebed" voorafgaan, kan deze ,eenzame musch" slechts die zijn, waarvan Thomas a Kempis spreekt : de geestelijk-levende mensch, wiens ziel tot zijn eigen boven- natuurlijk heil door God moet worden aangeschoten. En dit heeft de dichter ons verwerkelijkt met de vertrouwelijke plastiek van Frankenthaler porcelein en met de fragiliteit van een Japansch prentje. JAN ENGELMAN. H. van Elro. Madonna in Tenebris (Palladium, Arnhem 1925). Indien niet mijn oordeel over bijna de geheele contemporaine lyriek door een hernieuwd opvoeren van het critisch nulpunt zeer eenzi jdig- afwijzend en persoonlijk geworden was, zou mijn oordeel over de gedichten van Van Elro, den hoogeren tweelingbroeder van den proza-schrijver Roel Houwink, ongeveer zoo kunnen luiden De poezie van Van Elro is in haar beste momenten (die in den Palla- diumbundel zijn samengebracht) de uitdrukking van een ingetogen deernis en een sereenen weemoed. De gegevens dezer gedichten zijn In hoofdzaak vrouwen, die zich in een a.h.w. sidderenden tusschenstaat bevinden : tusschen angst en verlangen, tusschen dag en nacht, tusschen dood en leven, tusschen maagd en vrouw. De titel geeft then voorkeur voor vrouwelijke schemerstaten reeds duidelijk aan. Dralende schemer omweeft haar ; ijle onbestemdheid doet haar huiveren ; zij blijven vaag en raadselachtig achter een waas, een geheim van neteldoek, om hem zelf to citeeren. Van Elro's intuitie vat die toestanden in een behoedzaam, zacht- peilend tasten ; zij verstart de schakeeringen niet door scherp, versteenend ingrijpen ; zij laat de overgangen vloeiend en schemerend-organisch. De beweging der verzen is to zeer gelijkmatig : een gevolg van zijn wijze van ervaren, die to volgzaam is : zoo worden zijn gedichten meer begeleidingen van toestanden dan verhevigingen daarvan ; zoo ontstaat anderzijds een zuivere verhouding tusschen beeld en beweging, en een ricli zelf bijna voortdurend gelijk en gelijkwaardig timbre. De aard van zijn werk wordt wezenlijk bepaald door den schroom, Als het schot en de lach van zijn spot weerklinkt, zal dan de ziel der musch niet, omhoog, in den blijen rook van zijn bevenden buks nog Zegepralend en blauw stijgen, boven dorp en menschen en den zuiveren echo der landouw ! zijn? BIBLIOGRAPHIE. 309 waarmee hij zijn gegevens benadert. Deze schroom (want bij alle onthul- len en ontkleeden is zijn aanvatten nooit een aanranden), deze bijna bedeesde, stille noblesse in de nadering tot zijn objecten, heeft creatief een nadeel: uit respect voor het eigen-leven zijner gegevens words zijn visie over-bescheiden, aarzelend soms en onscherp. Het is, alsof de definitieve ontmoeting tusschen den dichter en zijn objecten no-, niet heeft plaats gehad ; daardoor berusten zijn verzen meer op een zwevend vermoeden dan op een doorgronden ; daardoor blijven zij in een voorstaat de schok, de geboorte staat nog to wachten. Dit gevoel deed Nijhoff vermoedelijk schrijven : deze verzen doen naar het leven verlangen. Dit on-agressief, afwachtend waarnemen, dit niet beslissend doorstooten, door- bijten, geeft hun in een gunstig geval een betooverende onbesteemdheid, in een ongunstig : een matte onwezenlijkheid. Maar telkens verhevigt zich zijn weifelend naderen tot een nog immer beschroomd, maar doelbewust tegemoet gaan ; de matte, volgzame rhythmen spannen zich tot een inge- togen maar vaste beweging ; de wazige onwezenlijkheid verheldert zich tot een parelgrijze luciditeit. Dan ontstaan verzen, die zoo stellig tot de beste behooren van onze jonge lyriek (,,Avond ", ,In Memoriam ", ,, Moederschap ") dat ze daarmede staan, of vallen. Ongetwijfeld is een afwijzing van deze jonge lyriek als totaal een uiterst-persoonlijke houding, en zal de lectour van Van Elro's verzen voor hen, die tot milder aanvaarden geneigd zijn, de verheugende ontmoeting beduiden met een verstild en edel talent. H. M. De Lokstem en andere gedichten, door Jan van Nijlen. Trajectum ad Mosam, Maastricht, 1925. In dit boekje lezend, waant men zich onwillekeurig terug in de tijden, dat Beets en de Genestet heer en meester waren in het rijk der poezie. De Lokstem en ook de andere gedichten toonen to zijn geschreven uit eenzelfde mild en glimlachend gemoed, met een dergelijke oudheerige, wijs-kijkende beminnelijkheid. Het is wet alles wat landelijker, wat min- der huiselijk in den letterlijken zin, wat vlaamsch, en iets kleuriger. Maar die kleurigheid wordt een toets, zoo terloops aangebracht door het noemen van een vriendlijke bloemnaam ; zij gloeit niet door het vers zelf. Waar al die bezadigdheid wee maakt en de gemeenplaatsen kregel ; waar aan de wijsheid het brandmerk van 't denken volkomen vreemd is, daar werd ik geinteresseerd door een titel als : Op de wallen der belegerde stad, of : Revolutie. Ik moest echter mijn opkomend oordeel door deze verzen bevestigd zien (deze verzen, waarin alle mogelijkheden tot felheid van ervaren en werkelijke vizie veronachtzaamd werden of herleid tot een gloed- en bloedlooze aanminnigheid) en constateeren, dat de door de opschriften geschapen ruimten leeg en gapend waren gebleven. Alleen in Lofzang (het begin), in Landschap (het slot), en in een enkele regel van een enkel vers vermocht ik iets teekenends to ontdekk-en, of een vleug poezie gelijkwaardig aan het simpele verlangen, dat er achter schuilt. 310 BIBLIOGRAPHIE. Intusschen : het is mij een raadsel, hoe een dichter tenslotte zbb jeugdig nog, een zoo gezapig en futloos heimwee kan koesteren naar zijn... jeugd, of naar het verleden ; als er een wereld roept en kreunt om mannen, als er een toekomst lokt als de onze ! Camoufleert deze levenlooze, poetische wijsheid niet een ergerlijk gebrek aan moed ? D. A. M. B. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Toen de Schoone Danseres Joris zag met zijn fluitje, hief zij de handen op . ,O, Speelman ! weet wat je doet ! Want als de Reus je fluitje hoort is hij in drie stappen hier, en als je niet het ware wijsje weet, daar de tredmolen van stilstaat en hij blaast den laatsten adem uit, dan verslindt hij je. Zie die afgekloven botten over. al, die zijn van de speellui, die niet dadelijk zijn gevlucht, toen zij zijn eersten stap hoorden. Die zich aan een ander spiegelt, die spiegelt zich zacht." Maar Joris wend van al de botten net bang, want hij :geloofde vast, dat hij de ware wijze wist. En zulk een medelij had hij met de Schoone Danseres in den tredmolen, en zoo verlangde hij ook, dat in de stad de menschen wider zouden zingen en dansen, dat het hem om het even was water met hem gebeurde. Dus going hij voor den tredmolen staan, en begon to spelen op zijn fluit. En pas was hij begonnen, of daar gaf de grond een schok, of een boom omviel. „Dat is de eerste stap van den Reus !" riep de Schoone Danseres. „Speelman berg je!" Maar Joris schudde van neen, en speelde voort. De wijzen speelde hij van de rivier. Daar gaf degrond een schok of een berg iinviel. „Dat is de tweede stap van den Reus!" riep de Schoone Danseres. „O Speelman ! als je nu niet vlucht, ben je ver- loren !" 1926 1. 21 312 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Maar Joris speelde verder. De wijze speelde hij van de moeder met het zieke kind, de wijze van den man met den zwaren last, de wijze van de twee vijanden. Daar gaf de grond een schok of de wereld inviel. „Dat is de derde stap van den Reus !" riep de Schoone Dan- seres. „Speelman nu ben je er -geweest !" En zij begon to schreien of haar hart zou breken. Maar Joris speelde voort. En de wijze die hij nu speelde, die kende hijzelf niet, maar zij was schooner dan al wat hij ooit had bedacht. Daar kwam een rukwind aangevlogen dat al de boomen bogen. „Dat is de adem van den Reus !" ri-ep,de Schoone Danseres. „Hij blaast den laatsten uit !" En de tredmolen stond stil met een knarsen en gekraak en kraakte heelemaa,l uiteen. En de Schoone Danseres kwam er uit, en op Joris toege- loopen, en viel hem om den hals. ,,O liefste Speelman ! je hebt mij verlost ! Blijf toch altijd bij mij,met je mooie fluitje !" Joris gaf haar een zoen en zei ,,Mijn leven lang !" En de Schoone Danseres nam hem bij de hand en zei „Kom mede naar mijn kristallen koepel van een Waterval in bet Tooverwoud ! want dat is nu onze woning ! Zie Speel- man ! zie eens omhoog !" Joris zag omhoog. En daar op een berg, zoo hoog als de hemel, aan de overzijde der rivier, daar zag hij bet Toover- woud, dat blonk in de zon als zomerwolken. Hij zag naar bet Woud in de hoogte, hij zag naar de rivier in de diepte, en hij dacht ,,Ik zie bet we], maar hoe daar ooit to komen?" En met dat hij het dacht, daar stond de Bedelaar voor hem. „Joris, gebruik je fluitje !" Joris nam zijn fluit en float er op, zoo helder als hij kon. Daar sprong uit den grond voor zijn voeten een straal op, zoo rood als vuur, en vloog door de lucht met een prachtigen boog en zette zich vast aan den zoom van bet Tooverwoud. Joris floot voor de tweede maal. War vloog uit den grond voor zijn voeten een straal op, oranje als een vlam, en vloog DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 313 door de lucht met een prachtigen boog en zette zich vast aan den zoom van het Tooverwoud, naast den vuurrooden, en was er aan vastgegloeid. Joins ifloat voor de derde maal, daar sprong uit den grond voor zijn voeten een straal op, zoo geel als de zonneschijn, en vloog door de lucht met een prachtigen boog en zette zich vast aan den zoom van het Tooverwoud, naast den oranje straal en was er aan vastgegloeid. En zoo blies Jonis nog viermaal op de fluit, en blies den groenen straal, zoo groen als de lente, den lichtblauwen, blauw als de hemel, den donkerblauwen, blauw als de zee, den paarsen, paars als de nacht ; en daar stond de Regen- boogbrug van de W ereld naar het Tooverwoud. En hand in hand gingen Jonis en de Schoone Danseres er over. En toen zij den voet zetten aan den rand van het Toover- woud, toen stond daar een jonge man in een mantel van zonnestralen en sterren, die zei ,, Welkom thuis, Bruidspaar !" En dat was de Bedelaar. En daar gingen voor het Bruidspaar de struiken op zij, daar gingen de boomen op zij, daar blonk als de kiare zonne- schijn de Waterval. En uit den waterval, en de rivier die uit -den waterval de wereld in stroomt, en uit het mos, en het gras, en uit de struiken en de boomen, en uit de hooge lucht kwamen, gezwommen en gekropen, en geloopen en gevlogen, alle de dieren van het Tooverwoud, de visschen, de kikkers, de waterslangen, de kevers en krekels, en arme, nakende pieren, de stekelvarkens en vossen en met hun gestippelde jonkjes de reeen, het hert met zijn groot gewei, dat de takken buigt uit- een, de bosch,duiven, de leeuwerik, de nachtegaal, en de korhaan, die verstand van muzi,ek h,eeft, want zijn staart lijkt op een Tier, en op zijn geweldige wieken kwam de adelaar er aangezeild tusschen twee wilde zwanen. Al de dieren glansden, huppelden en zongen van blij,dschap om het Bruidspaar. En de elfen kwamen, de nikkers, als forellen en goud- vis.schen zoo schitterbont geschubd, de aardmannetjes op hun schoenen van zaadhulzen en in buisjes van pa-d-destoelenvel. de boschmeisjes die viooltjes en lelietjes der dalen, egelantier 314 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. en kamperfoelie voor jurk dragen, de wolkenruiters, in hun vli-egenden mantel met het weerlicht in de plooien. Al de elfen zweefden en zongen om het Bruidspaar. „Zulk een heerlijkhei-d", zei Joris, ,heb ik zelfs in mijn heerlijksten droom niet gezien ! Och ! als nu toch vader en moeder maar bier waren !" De schoone jonge man in den mantel van zon en sterren, die de Bedelaar was, zei „Joris ! gebruik je fluitje !" En toen Joris begon to spelen, daar bewoog iets op den steilen weg langs de rivier, en dat werd al grooter, en dat was een menigte menschen, geen honderd of geen duizend, maar tienduizend wel, wat zeg ik ? wel honderdduizend, niet to tellen ! Vooraan was Joris' moeder, die strekte de armen naar hem uit, en achter haar aan liep zijn vader to wuiven ; en daar was de moeder met het kindje, en de man met het pak, en de twee met smidshamer en slachtersmes, en daar wandelden degas- ten van het kasteel, naast den kroegbaas en zoowaar ! de kos- ter met zijn grooten sleutel. En achter hen aan kwamen al Joris dertien bazen met hun knechts en hun leerjongens en hun vrouwen en hun kinderen, en alle menschen die Joris ooit op straat had gezien, en alle die hij nooit had gezien ook, en olles kwam aan op de Regenboogbrug. Joris' moeder zette den voet er op, en Rep er over zoo Aug als de wind en had Joris in haar lieve armen. De vader haar achterna ! maar hij brak met zijn eenen glimmend gelaarsden voet door den blauwen straal heen en toen gooide hij zijn laarzen uit, die nog wel zijn Zondagsche waren, en Rep op zijn kousevoeten, waar stoppen in waren als kraaiennesten, en of bet mal stond of niet kon hem geen zier schelen. Hij sloeg Joris op den schouder, en schudde hem haast de hand af. „Had ik geen gelijk, dat ik je op reis zond ! Ik wist wel dot je het een eind ver in de wereld zoudt brengen, als je maar eerst good en wel weg waart van moeders pappot". En achter die twee kwamen nu al de anderen, zoo velen dat er van de heele Regenboogbrug geen gl.ansje meer to zien was. De meesten wel is waar braken er door been, als vie op klompen gaat door dun ijs. Maar zij wierpen Aug weg wat DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 315 hen to zwaar maakte. En dat werd een wonderlijke hagelbui, die daar neerdwarrelde in de rivier valsche krullen, sleutelringen, grootboeken, processen, ridderorden, stam- boomen, lauwerkransen, suikertantes-met-kuren en wat nog al plagen meer de Reus hun had toegezonden uil zijn, tred- molen. Twinttig jaar jonger zagen zij er uit toen zij zbnder aankwamen in het Tooverwoud. Daar danste bij den Waterval de Schoone Danseres naar het pijpen van Joris, de dieren huppelden mee, de elfen zweefden, strooiden bloemen en stralen, de menschen namen elkander bij de hand en dansten zingend om de twee henen. ,,Lang zullen zij leven, lang zullen zij leven, lang zullen zij leven in de gloria, in de gloria, in de gloria !" Iets heerlijkers was niet to verlange,n of to verzinnen. De zon keek door de boomen en de maan kwam naast haar staan met al de sterren, om dat to hooren en to zien. En wie nu wil meedoen, die kome ! De Regenboogbrug staat. En Joris en de Schoone Danseres in den Waterval heeten alle gasten welkom. Ilk voor mij, ik ben van plan to gaan, dezer dagen. „ n !gig . Allard zei, glimlachend of zijn moeder vroeg, en hij ant- woordde „Ik ook!" Van de deel kwamen de geluiden van het dagelijksche leven op de boerderij. De boerin hanteerde met de melkemmers, die Knel iis, de zestienj a rige kne.ch t, th u i s had gebr aeht u it de we ide aan de rivier. De groote gele bandrekel, the tegen haar op- sprong als zij hem losmaakte uit zijn hok aan den ingang van den boomgaard, hep in den tredmolen van de karnton ; het wiel piepte en knerpte, de groote hond hijgde. De boerin klopte hem op den rug en gaf hem,goede woorden terwijl zij hem uitspande ; , ,Brave Calesar ! best beest ! heeft hij dan gekarnd „tot de melk terug praatte ?" D-aarop kloste zij de steenen treden of naar den melkkelder, met de groote vlakke tobben, gele rondteni room, en de rijen kazen op de planken bangs den muur. Het mansvolkwas al van de vroegte of op hot veld, bij den itame-oogst. Het was stil op de ho fstee. In hot kleine vertirek naast de deel, waar het rook naar 316 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. versdhe melk, naar hooi en naar de honingzoete Provincie- rozen langs het open venster, zat Allard in gepeinzen. Hij zag zijn moeders glimlach toen hij riep zooais hij flu ook had geroepen ; , Ik ook !" hij hoorde haar zeggen ; , Wij gaan alien to sa-men, Vader en wij tweebeidjes !", hij hoorde den bruisenden plonzenden waterval achter het huffs, hij hoorde zichzelven met zijn kinderstem vragen Moeder ! zulk eon waterval als deze, woont daarin de Sohoone Danseres ?" En haar antwoord ; ,,0! yin eon nog veel, veel mooieren !" De waterval. druischte, de beek klokte in Whet ravijn, maar nu was hat de beak nief meer, bet is een rivier 'breed en statig met zeilende schepen die een stad weerspieegelt en een hoogen toren, een rivier die uit ongezilene hoogten komt en gaat naar ongeziene verten, altijd dezelfde, altijd een andere, onophou- ddlijk komend, onophoudelijk gaand, in hat vaste van de vel- den, bet bosch en de st a d hat a en a bewe-gend e, in hat do f fe hat Gene glanzende, in het stifle het gene geluid. Een melodie begon in hem, vloeifend als de rivier, als de rivier verander- lijk en verten in trekkend. En toen een andere kleinere, die vaster van omtrek was, en hooger van geluid, een kieine vroolijke figuur, die hij straks herkende voor den spelenden jongen aan het water (of was hijzeif dat sours met zijn bamboefluitje .aan de beek op bet eiland ?) een spelende jongen tusschen het riet, dat zoo dicht en hoog staat,daar bij het boothuisje, wie daar tusschen zit is niet te zien, van den weg of niet, niet van de rivier. Hij zit daar zoo blij, zoo argeloos, open als een bloem. De zon schijnt hem binnen, de rivier kabbelt door hem been, pas nog aan rden eigen stengel zat het ifluitje dat nu aan zijn lippen is, en het fluitedeuntje is niet zijn bedenksel en maaksel, maar hijzel-f in muziek, zooals de geur van een bloem de bloem zelve is, haar innerlijk iuchtig wezen. Hij weet het niet, terwijl hij dat fluitje snij.dt, dat zoo hij zichzelven f atsoeneert tot een gereed speeltuig voor de aarderegeerende machten, wier lichte aanra- king hij als een liefkozing voelt in geluid van wind en water en suizelend, gewas, in warmte van zon op zijn wang, en golfjesge- glinster aan zijn oogen, in getjuik van vogels en zoemen van driftige bij,en om bloemen en het hooge neuri6en van muggen. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 317 De vrool i j,ke k1ei ne zi n ~zegt n i-et ande r s d an : , De. were l d is schoon ! ik ben gelukkig !" Maar een andere wijze klonk op, die aging een anderen gang, zij was ernstig, een weinig streng, maar toch zacht in streng heid, en er- omheen zweef de een spel van luchtige zacht lachen- de klanken, peen sch-erts die met dat al meer was dan scherts, en bewoog als die grauwe bedelaarslomnpen, die kleedij der ver- momming, die dde Wijze heeft aangel-egd om, arm in schijn, tus- schen de armen in waarheid, de armen van hart die de vreugde niet kennen, ongehinderd om to gaan, wanneer hij, strompe- lend aan een kruk, door hun straten hinkt, de breede en de smalle, zoekend of niet lergens toch uit al dat tusschen steenen opgegroeide, schrale, kleurlooze gewas een bloemetj,e to voor- schijn bloeit van levensvreugd. En de Bedelaar zag hem aan met de oogen van Compenius, terwijl tegen den dwalenden knaap hij zei: ,Houd je aan -de rivier, en gebruik je fluitj,e!" Toen, plotseling, in een verblinding en een overstelping sloeg de muziek van het Tooverwoud triomf antelijk over hem been, de blijheid, niet van een kind, maar van ten dichter in de na- tuur, wiens blijheid voor alle mensch-en een weg tot blijheid His. Nu begon.een gelukkige tijd. Als hij wakk,er werd in het vroege licht, dat langs de venster- lijst, waar de spitse rozenbladers doorschijnend goud waren, hem op zijn kussen bescheen, voelde hij zich als lag hij aan den never van een zonnig water, waaruit hij juist was opgedo- ken, druipend van frischh-eid. En dat water was zijin muziek. De eerste ontroering was verstild, het ongedurige gedrang van gezichten, stemmen, gewaarwordingen, heftigheden en mijmerijen dat in zijn warling streef d-e naar een orde om in tot rust to komen. H:et gewoel had zich verdeeld, zich geschikt tot groepen, zelf standig en onderling verbonden, als bloemen in een krans, als handenreikende dansers in een rij. De gebeurte- nissen van het verhaaltje hadden naar een nieuwen trant zich geschikt, naar den trant der muziek, waarin de aandoening de gebeurtenis is. Zooals een ronde appel rood in de zon, het blos en blank van den bloesem, voorjaarsbuien, geuren, honig, vlindervlucht en gebrom van driftige bijen, wrange wording, hardigheid random het teederste, het toekomstige leven -binnen in de zwarte zaadjes, de samengro-eiing van zoo veel verschei- dens, voedend met zijn sappig vleesch omhult, zoo omhulde, 318 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. vereende, voedde, de -evenredige vorm het velerlei der muzi- kal,e gedachten. Zij king daar to gloren in het vroege licht, voor zijn vroege gedachte, die vrucht van zijn hart, zij zweef-de een vuurbol, fel en dof, vol gloed ,en duisternis, vol leven, dat uit,den vloeien- den kern naar het oppervlak steeg, in teedere kleuren spelend. Zijn geluk genietend zag hij er naar. Welgemooed begon hij den werkdag, welvo'l-daan besloot hij den werkdag. Maar niet lang had dat geduurd, toen kwam de keer. Dat was als na het blauwe vloedgetij de grauwe eb, wanneer het strand afzichtelijk is van doode dingen. Wat pas nog getinteld had, lag als een slijmerige klomp. Wat was er gebeurd, wat had hem bezield, dat hij juichte over wat nu hem woedend raakte ! Aan de meedoogenlooze kritiek ontkwam enkel hier en daar nets, waarvan hij onwillig toegaf, dat het wel goed was. Maar dat waren heuveltoppen boven verdronken land, al het andere niets, minder dan niets, water, madder, sslik. Dat nu, dat ! h,oor toch peens aan ! Hij speelde bet alsof hij het uitsehold, hij schold zichzelven uit, hij kreeg een gevoel van vuistenballen en slaan in de handen. Eindelijk versch-eurde hij de bladzijden, sloeg de piano toe, sloeg de kamerdeur achter zich toe, liep naar buiten. Daar was het ook al niet beter. leder ging -zijn eigen gang, ieder wist wat hij to doen had, -en deed het ook, hij wilde het en kon het. Knelis op de melkkar met de ra,mmelende kannen, de boerin- bij haar kazen, de gele bond die voor zijn hok zat to wachten tot hij aan het karnen moest, dat waren niet zulke lorren en vodden van wezens, die den eenen dag boven de wolken waren en den anderen verdronken in een regenput, en nooit voor niets ter wereld nut. Hij liep er over to denken of misschien zijn vader niet toch gelijk had of het niet goed zou zijn als hij ingenieur werd. Een brug bouwen, een haven, of zooals de vader van Jan nu in China deed, een groote rivier die met jaarlijksche overstroo- mingen alles wegsleu-rde, vernielde, verdronk, temmen tot een milden voeder van velden, een drager van schepen ; dat was prachtig werk, waarop een man trotsch kon zijn, en naar niets anders op de wereld verlangen meer. Hij verbeeldde zich zulk een vechter met de elementen, zulk een overwinnaar to zijn, en zulk een voldoening to voelen. Maar hij wist maar al to goed, DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER.. 319 dat het een spelletje was, en dat het andere, dat diepe verlan- gen, die drang, die weg was nu, terug zou komen, dat hij, ge- kweld en gelukkig bij beurten, muziek zou maken en anders niet, zijn leven lang. En ineens was , het" er weer, even plotseling en zonder reden teruggekomen als het was gegaan. Hij schreef over- nieuw wat hij verscheurd had en waarvan geen noot was ver- geten ; het was niet slecht, het was enkel niet op zijn plaats, niet goed in verband met het andere, niet in zijn eigen f atsoen nog. Van sommige dingen ook, die het allerergst hadden ge, leken, bleek het l,eelijke alleen het onvoldragene to zijn geweest ; nu was het volgroeid ; het gestamel was melodie ge- worden. Hoe? Hoe dan toch ? Hij gaf het raden op, gelukkig dAt het zoo was, dat buiten h,em om, achter zijn rug om zoo to zeggen, die gedachte, die van hem toch was, zichzelf had vol- tooid. En weder was alles wel, hij werkte rustig, niet in sprongen en vluchten nu, maar gaande met een gestadigen tred, als wan- neer hij achter Compenius aan de tweehonderd en vijftig treden van den speeltoren besteeg, langzaam, gerust ademhalend, in een gelijkmatige spanning van wil en spieren en aldoor onder het hooger klimmen wij.der en schooner verten ontdekkend. Zoo leefde hij bij vlagen. Hij bekende Compenius het slagen en f alen, zijn innerlijk avontuur. Die, met een glimlach, raakte eerst zij!n borst as-n, toen zijn voorhoofd. ,, Hier is alles zooals het wezen moet ; maar hier nog niet." En na een wijle: ,,De Ouden gaven Pegasus vleugels ; maar zij li-eten hem zijn vier beenen." Hij nam een muziekboek van den lezenaar ; het was Beet- hovens sonate in Es dur, die waaraan 'hij zelf een naam gaf , , Les Adieux, l' Absence, et le Retour" ; en bij die drie dalende noten van het begin, g, f, es, schreef- hij : Ldbewol ! „Wij hebben in lang geen analyse gemaakt, geloof ik. Als je het hiermede eens beproefde ?" Allard was.nog niet ver gevorderd met de beschouwing van het als een levend wezen zoo vast gevoegde klanken-organisms, of hij had al begrepen, wat zijn lieermeester meende. Hoe tot in de diepte doordadht, hoe tot in het laatste natuurlijke uitiloei- 320 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. sel van zijn aard en wezen vervo'lgd, hoe subtiel dooreengewe- ven met bet verwante, bet anders-geaarde, bet tegengestelde, was dat Lebewol ! dat zoo oneindig dikwijls terugkwam en niet denmaal tte vaak : Ingeving ; maar daarnaast een denkeen, als dat van den wiskundige zoo streng, de vlucht door wolken van Pegasus, maar ook zijn gang onder beheerschenden ruiter. Hij zag fhoe, van de -eene naar de andere hoogte en helder. heid van bezieling, kennis van de wetten der muziek en kennis van bet eigen vermogen den ervarene dragen over de verwar- ring en de l,eegten been waarin de beginneling afstort. Maar tusschen bet begrijpen en bet vermogen ontwaarde hij den gapenden afstand. Zoo min als bet gezicht van de rijkunst der paardenherders van Timor hem gebaat had toen hij, afgesme- ten over bet hoofd van den wilden hit, in bet zand lag, zoo min baatte voor dit oogenblik van onmacht bet opzien naar deze doorluchtige volkomnenheid. Het zou hollen en stilstaan blijven, lang nog, vliegen en vallen,, enr hij ,moest m-aar zien hoe hij het hardde zander den hals to breken, tot hij dat toomelooze pa-ard .meesteir werd, dat hij zelf was. Onderwijl tobde hij met de muziek voor Joris .in bet st-adje. De moeder in haar teederheid en verdriet tusschen man en kind, dat ging nog wel. Maar de vader en de bazen en dat laag- bij-den-grondsche leven van de kleine stad om hen been, was ierger dan onbeduidend, was Fleeg of valsoh. , , Laffe onzin ! bet zijn geen menschen, niiet eens sdhirnmen van menschen zijn,het !" Compenius vroeg of hij menschen uit den werkenden stand kende, nets wist omtrent bun levee en zijn, het behoef, den nood, en bet moeten van hun alledaag, de veriangens en de zeldzame vreugden ? Hij bekende van neen. Het had hem nooit aaangetrokken, bet leek leelijk. „Maar hoe wil je hen da.n begrijpen, om van weergeven niet eens to spreken ?" Hij ging de geringe wijken in van de stad. Hij slenterde door smalle straatjes en stegen langs de oude bolwerken dice nu plantsoen zijn, zag winkeltj.es waar onsma- kelijke dingen voor de -ruit lagen, werkers in nauwe werk- plaatsen met een donkeren inkijk, muren waarachter let dreunde en stampte, rijen smalle huisdeuren, waarvoor morsige kinders joelden en krakeelden, en waaruit bij bet opengaan een DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 321 vunze lucht sloeg, kelders di,e woningen waren van menschen met een Boor gezicht, kroegen vol getier en stank. Op den hoek van een steeg was schel rumoer. Twee vrouwen vochten, de handen in elkenders gezicht en haren, en de vrouwen die er omheen stonden, lachten en hitsten nog op, tot een zware kerel er bij kwam di4e, met een vloek, de eene hierheen, de andere daarheen smeet. Van den stomp then hij haar achterna gaf, viel de eene ; en de andere keerde om en schopte haar tegen de borst. ,, lk ga niet weer, 'bet is al to leelijk." Compenius zag hem aan. ,,En wat was er achter bet leelijke ?" „1k weet het niet, ik kan over het leelijke niet been." ,, Als je bet leelijke begrepen zult hebben, zal bet niet leeli jk meer zijn. Ook dit is weten, al is bet een heel ander weten dan waarvan wij verleden spraken." ,,Keen ik kan niet, bet stoot mij af." Hij maakte die muzi,ek zoo goed en zoo kwaad als bet ging. Ongeduldig wilde hij weg uit h-et suffe stadje. Hij vermeidde zich in Joris' reis langs de rivier. Veel muziek was daarin van het Eiland. En hij kreeg allerlei motieven uit bet leven op de boerderij, en in het dorp, van wandelingen langs de rivier, van zijn roeitocht-en elk-an avond naar Compenius. Zooals ,de reuk van de zoete melk, en bet zoete hooi, en de honinggeur van de Provincierozen langs het venster dat smalle kamertje naast de deel in kwamen, zoo kwam een adem van la.ndelijk leven zijn muzi,ek binnen. Hij was goede maats geworden met bet boerengezin, ge- loofde hij. Hij ging mee, sours, met Knelis, -den zestienjarigen knecht, wanner om dri,e uur 's ochtends hij met het melkjuk over de schouders de dampige weide langs de rivier inging als waadde hij een ijl,en, wittig deinenden plas in. Het licht was nog flauw aan de Iucht, de donkere hoopen in bet witte waren de koeien. Knells schopte een beest tegen de ribben, bet kwam schokkend overeind, hij zette zich er naast met zijn hoof d onderduikend in bet ijle witte. De melkstraal maakte een hoog geluid in den emmer. Tevreden onder de nijpende trekkende vingers die haar zwaren uier verliehten, stond de koe to herkauwen, eon wolkje zoeten reuk van gras en bloemen dreef uit,den malenden 322 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. muil. De nevel werd ijler, zweefde in flarden, de gele zon ging op, plotseling stonden al de groote, zwartbonte en roode beesten geheel gouden boven fijntintelig -groen. De knecht droeg de voile emmers naar de deel, goot de melk in de hooge gedeukte rammelende tinnen kannen, spande het dikke bruine paard voor de kar, en reed naar stad waar de menschen nog sliepen in hun donker gemaakte kamers. Knelis sliep als de middagzon gloeide op de wei, en de koeien, langzaam opge- staan uit de schaduw der knotwilgen rij, gingen drinken aan de sloot, en tot aan de schenkels in het koele, bleven staan, met den gekwasten staart slaande naar de vvliegen. Tusschen het riet blonk de bui-gende witte hals van den ooievaar, aan h-et visschen voor zijn nestvol jongen op het dak van de hofstee, die haast al zouden uitvliegen. Glimmend blauwzwarte zwa- luwen scheerden over de wei. Om drie uur ging Knelis weer het pad of met het melkjuk ; de koeien'kwamen hem tegemoet. Het koren werd geoogst, de knerpende schommelende kar, die in de vroegte was uitgereden, kwam pas terug als het begon to schemeren. De groote deuren van de deel waar de gewone ingangsdeur klein in zit, stonden wijd open, de lantaren op den grond bescheen de dingen van onder op. De paarden klosten naar stal, de boer en zijn jongens en Knelis reikten de schoven van de kar door het zolderluik ; reusachti,g bewogen hun scha- duwen tegen den muur. Tusschen de sparren der zoldering hingen plukken halmen of. Op een dag in den hooioogst reed Allard mede naar het land, en hielp de zwaden keeren in den laaien zonneschij-n, en bossen hooi opreiken naar den langzaam langs waggelenden wagen. De maatslag van de zeis door het schurende gras, de -golven- de en zwenkende bewegingen van den rmaafer, het geluid, heel hoog van scherpkloppen, het pieuwiewen van opgejaagde vogels, stemmen die uit de verte riepen en antwoordden, en de geur van bet afgema,a,ide gewas die uit het open liggende tusschen bleekgroen+e zwade en. bleek-groene zode opwademt, de honingreuk der paarsroode klaverbloemen, ,de warme wind ,en ode zonnesdhijn, en des avonds bij den rit naar .huis op de hotsende kar, de stilte den wegen en het donker,onder de boomen, die plukken hooi vasthielden aan hun lange, .langs- strijkende takken, het dorp dan met zijn lichtjes u-it vele ven- DR AVONTU REN VAN DEN M U LIKANT AAN HET WATER. 323 sters en eindelijk het stilhouden op de hofstee waar de eene hooge hooimijt al gestapeld -stond tusschen de vier paten en het opgetrokken dak, dat alles werd muzitdk voor ode reis van Joris tangs de rivier. Hij had Knelis gevraagd of zij geen liedjes zongen in hot 'dorp ais de oogst binnen was? Hij daoht aan her Eiland, de wijzen die de wakers bij de schoven spelen in den nacht, een meisje lokkend, aan den gamelan bij hot oogstfeest in den tempel. Zeker had hot landvolk hier toch ook zijn eigen gezang. Maar Knells ,wilt van geen (liedjes. In de herber g zongen zij wel, zei hij, -anders , ,was, het er ni et naar." Wat met den reuk van tabak, jlenever en bier naar buiten sloeg als ode deur openging, was naar het land ver- waaide w.anklank Wit de stad. Om er aan to ontkomen gi~ng Allard de donkere velden in. Uit een afgelegen hofstee hoorde hij eens den zevenslag van dorschers, dal was als had de zwij,gende arbeid van het geheele jaar een stem gekregen. Het igeluid bleef hem in de ooren tot hij het borg in muziek. Ook van de,rivier kwam muziek. Toen hij de piano ging thuren in de havenstad, had hij de reis been en weer gemaakt met de Petronella Klaziena. Als al'tijd wanneer hij aan boord kwam, had hij zijn sesandoek bij zich, die wou hij laten samenkfinken met Schipper Berends harmonica en de occarina van Kobus, den dekjongen. Maar die, zei de schipper gemelijk, was ziek. En toen hij door een openstaand luik in het dek omlaag keek, zag hij in hot donker van bet vooronder het bleeke gezicht van -den jongen, onher- kenbaar veranderd, -die akelig hoestte. Het was vanzelf geko- men, dat hij het werk aanvatte dat Kobus uit de handen was gevallen. Ernstig onder de oogen van het lachende schippers paar krabde hij roest of en schoot touw op, hielp met hot mee- ren en het lossen aan de woelige kade der havenstad, en voer in de vlet rondom het boven water komende schip, om met een kraohtig gehantteerden bezem vuil en afval of to schrobben van den romp. Tesamen met den schipper draaide hij aan de tier om bet anker to lichten ; ,en toen, voor een stijve Westerbries het goo d- gebouwde schip andere schepen voorbijliep, hief hij zulk eon triomfmuziek aan met zijn a1s een merel zoo helder gefluit .bij sesandoek,getokkel, dal de sdhipper ode glimlachende vrouw er bij haalde om to getuigen, dat het bij den dit en dat wet leek of 324 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Meneer Allard de eigenaar-schipper was van de Petronella Klaziena, inplaats van Baas Pieter Berends. Bij het of scheitd zei hij lachend, als meneer soms eens mee wou de rivier op hij kon scheep komen voor dekjongen, en nu meende hij het ini ernst ! Sedert zag en hoorde hij andere dingen op ;de rivier, dan hij vroeger i n het droom erige l a n gsslenteren geho ord had on ge- zien. Op den roeitocht naar stad elken avond, als hij Compenius ging vvoorspelen wat hij,dien dag had gecomponeerd, of luiste ren naar hem die werk van oude, soms weinigg bekende meesters voordroeg, en sprak over wat zij bestreef d hadden in de kunst, hield 'hij stil aan de brug, om op de schaal den water- stand of to lezen. 's Nachts, als hij, slapeloos door het zoeken naar een oplossing voor een of andere moeilijkheid, lag to staren naar de lichten op die rivier, de glijdende midden op den stroom, de even schommelende op de stille plekken buiten het vaarwater, las hij die als namen van schepen, namen van steden, stroomaf en stroomop, rivierhavens, pl.eisterplaat- sen aan den veel- bevaren weg van een zee in het Westen naar een zee in bet Oosten. Hij luisterde des odhtends of hij dat eigenaardige geluid niet wing, ver henenklinkend over het water in stil weer, van de tikkelen.de pal aan de tier, op een schip dat het anker licht. Van zijn nacht op de Petronella Kia- ziena kwam de nacht van Joris aan de rivier. Het werk vlotte. Hij vergat,den tij d, hij wist er niet meer van. Als hij de boerin het ,straatje" rondom het huis zag schrobben, wist hij dat het Zaterdag was, en alweer een week om van de acht of negen die het wachten op zijn vaders ant- woord moest duren. Andere brieven kwamen, die geschreven waren vaor zijn telegram over het -examen : de stellige ver- wachting die uit elk woord van zijn vader klonk, het be- schroomde raden en bemiddelen, half uitgesproken maar, van zijn moeder, deed pijn. Den dag na het klokkespel pas had hij Compenius,gezegd, hoe het stond tussc'hen zijn vader en hem. Die luisterde in ern- stig stilzwijgen, zijn oogen op dat gloeiende gezicht. Hij,dacht aan zijn eigen jeugd bij zijn vader indeklinkende,smidse, enhoe hij luisterde naar die twee toner, Aden diepen en den hoogen, die de hamer maakte op het gloeiende ijzer en ,op bet aanbeeld, terwiji zijn vader den slag hem voordeed. Hij dacht aan velen, DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 325 leermeester.s, kameraden, leerlingen, die van zich en hun vader hem verhaald ,hadden wat hij van zichzelven wist en nu van Allard hoorde. Hij dacht aan grooten in de muziek, en aan verbeelldingen van dichters. Was,niet zoo oudd als de menschheid zelve'die strijd tussohen vader en zoon ? Onvermijdelijk ails geboorte en liefde en dood. Noodig, wie weet ? voor den opwaartschen groei der samenleving. De wijsten hebben huiverend in dien afgrond gestaard. Hoe,arme woorden zijn voor wat daaruit opdoemt die twee van dwingelaindij en weerspannigheid waarmede j'eu,gd en oude r-do m het no emen ! Allard sprak in hartstocht, met stamelen soms yen stokkend. Compenius zag wel, en kreeg hem to liever er om, dat, bij alle heftigheid, hij zich bedwong, dat hij verzweeg, en dat het zwij- gen zijn vader beschutte. En hij dacht, wat nu to doen was orn van dat gekwelde hart dien ergsten vijand of to houden tegen wren het uit een zuiver instinct zich zoo weer-de, den heat, dien moordenaar van -den beginne, die onder zoo schoonen schijn van helper den verdrukte nadert. Daarom sprak hij rustige woorden, toen, met een plottseling breken van zijn stem, Allard ophield ; sprak van de verant- woordelijkheird van een vader, en van de bezorgdheid die een goed vader moet voelen, als hij de kansen bedenkt van -den kunstenaar in onze samenleving, kwade kansen zelfs voor de besten. Als wat zij uitbeelden naar gevoel of naar norm der menigte vreemd is yen daarom onbegeerlijk, als het geen gewilde waar blijkt voor de markt, waar het bestaan zelf met bad en vraag verhandel,d wordt hoe zullen zij dan leven ? Er zijn er onder de grootsten wren het sl.echt vergaan is daarbij. En van welke toevalligheden, niet to berekenen, niet to ont- gaan, hangt voor alien, kleinen als grooten, het welsla-gen of ! Wel mocht een vader zijn zoon tegenhouden als hij, die van de wereld niets nog wist, zulk een leven tegemoet wilde ! Was misschien geen vergelijk to tref fen, al ware het maar een voor- loopig, om tijd to winnen den tij,d die cozen baart? Allard antwoordde heftig van neen, omdat noch zijn vader, noch hijzelf, anders zouden denken over een jaar dan zij nu dachten. Voor zijn vader was geluk, geld en aanzien. Voor hem was geluk, leven naar eigen aard. Zijn moeder trachtte to bemiddel,en, to overreden. Zij vroeg hem to beginnen met de 326 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. studie voor ingenieur ; als student was hij meester van zijn tijd, zooveel daarvan als hij verkoos kon hij dan immers geven aan de muziek. En tegenover werk dat door bevoegden weal ge- prezen, zou vader stellig zijn tegenstand opgeven, terwiji zij- zelve dan ook met voile overtuiging voor hem kon pleiten of zij bet al die jaren al niet gedaan had, de arme ! Wat ver- driet had zij niet moeten hebben, wat slapelooze nachten, en dagen van beschroomd pogen en van verborgen hartepijn voor zij zoo, tegen haar gemoed in, schreef ! Compenius zei, zacht ,, Verhaal mij van je moeder !" Affard reikte hem het portret dat hij altijd bij zich droeg, een. nit haar jeugd. Zoo had zij er nog uitgezien in then tijd, toen zij to samen met hem bij bet aanlichten van den dag den tuin in ging en naar den waterval stond to luisteren, wachtend op bet opgaan van de zon, die de in den nacht ontloken rozen bescheen tus- schen het bedauwde gebladerte. Zoo keek zij, met lien zweem van een glimlach, als hij, heel zacht om vader niet to wekken, floot,en zij met de hand streelend in zijn haar, vroeg ,,Wat voor een grooten vogel heb ik bier bij de kuif, die zoo vroeg al zingt als al de anderen nog slapen ?" Compenius zag van het hefelijke vrouwengezicht naar bet jongensgezicht tegenover hem, waar de droomende zachtheid die tot nu toe hij,gekend had en lief gehad, zoo plotseling was vergaan voor de spanning van een mannelijke wilskracht. De gelijkenis tusschen moeder en zoon was treffend. Maar nog een ander gezicht zag in verten van herinnering hij die naden- kelijk dat verbleekte portretje beschouwde. Hij peinsde : wan- neer ? waar ? Plotseling vond hij. Hij bukte naar een hoek van bet boekenrek, tastte tusschen een stapel tijdschri,ften, I-egde er een open voor Allard bij een opstel ,Kamermuziek to On- zent" en een portret. „Dit is de man die in een provincie-stadje, zulk een echt welvarend, welgedaan, zelf.genoegzaam boter-kaas-koeien- en winkel-stadje in bet vette van bet land, de lief de voor de muziek wist to ontvonken en vlammende to houden in een tij,d toen zelfs in groote steden, zij niet veel verder kwam dan tot smeu- l-en. Zie toch eens! Is daar niet lets in dat wezen, dat aan je moeder doet denken ?" DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 327 Het was haar vader, de notaris, die zooveel beter muzikant dan notaris was geweest. Allards uitroep ,,Mijn grootvader !" deed Compenius meer begrijpen dan Allard weten kon. Van zijn kant had hij toen aan denvader geschreven, nuchter, zakelijk, als de +e-nn wereldwijze en zijner verantwoordelijk- h.eid zich bewuste mensch aan den ander, die beide het welzijn van een onervarene bedoelen. Hij had over de -muziek geschre- ven als over een middel om er to komen, en over Allard als een vooruit willende in de maatschappij, voor wren dat middel bet meest geschikte was. Niet van talent en -geestdrift had hij gesproken, maar van absoluut gehoor en van vermogen van assimilatie, niet van toonzetten maar van dirigeeren en onder- wijzen, van orkesten, conservatories, vereenigingen voor de beoef ening der muziek ; en tot staving van zijn stelling dat de beoef ening der muziek even zoo gunstige kansen bood als het ingenieurschap, namen genoemd en feiten en vele cijf-ers. In een st-erker spanning dan Allard zelf, die eigenlijk alleen maar aan zijn muziek meer dacht, wachtte hij op antwoord. Maar hij wist to goed hoe weinig rede, de tengere laatstge- borene der Natuur, vermag tegenover haar eersteling, blind, doof en stom-sterk de aandrift, dan dat hij vast gebouwd zou hebben op d-e uitwerking van zijn betooog, en zich niet had voor- bereid op een beslissing van Allards vader, dice met schoonen schijn van redelijkheid omkleed, recht tegen alle redelijkheid in zou gaan. Dus zag hij meteen uit naar andere middelen, dat jonge talent tot zijn recht to doen komen ; en zonder Allard daarvan nets to zeggen, had hij aan zijn uitgever geschreven over den Speelman en de Schoone Danseres in den Waterval, een schets van het werk zendend,en een of schrif t van de beste bl adzij den . H et was goed werk ; de hoop op uitgave scheen redelijk. Allard kwam met het Capriccio waarboven bijwijze van titel stond -- - in zulke titels had hij op zijn bondi-gst het gdheele sprookje verteld. ,De Speelman speelt in de klompenma- kerswerkplaats, in de kroeg, op het kasteel, tn op het kerkhof voor den eigengerechten koster Zebedeus." Met zijn handen al op de toetsen, zei hij, hij had in de episode van den koster het licht, dat in het sprookje Joris op zijn donkeren weg uit het 1926 I. 22 328 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. boogvenster tegenschijnt, veranderd in een gebeier van de kerkklokken door de stilte van den nacht, de muzikant zou immers meer door een geluid dan door een licht getroffen en getrokken worden ; en hij liet hooren, hoe door het eentonige druisch-en heen van -den stroom en den moeden gang en de moede gedachte van Joris de klokketonen klonken. Of hij het wilde of niet, hij had zijn klokkelied dat hij verbrand had en vervlogen gewaand, toe mo-eten laten in het Capriccio. Hij speelde. Compenius die achter hem was komen staan, begon to neurien. „Dat weer om doorluchte transen Klokketonen mogen dansen" en zag aan het rood,dat Allard tot in den nek steeg, dat hij goed had geraden. Hij zei lachend „De jongen met de haneveeren beef t zijn eigen leed niet kunnen zwijgen. Maar als men ook bedenkt, zulk een bos op een purperen fluweelen haret !" Toen, beide handen op Allards schouders l-eggend, dankte hij h,em met een ernstige hartelijkheid. 99 Ik wist het al wel ; maar daaraan heb ik het toch pas goed gezien wat je over hebt voor de muziek, en voor een vriend". Allard, die zich tegelijk gelukkig en een weinig belachelijk gevoelde, en niet wist wat van de twee het meest, nosh wat to antwoorden, terwijl zoo vriendschappelijk die twee handen op zijn schouders lagen, mompelde verlegen wat hij in het geheel niet had bedoeld en wat ook geen antwoord was. ,, Ik heb het verbrand". ,,En het is toch niet verbrand, wel ? als de fenix uit de asch ! Het echte is niet to vernietigen. Heel goed, dit thema ; en de uitbreiding ook, heel goed. Als ik denk aan de klokken van het Eiland, dien eersten avond !" „Weet u dat nog ?" ! Compenius speelde het motief. ,, Dat was nabootsen. Dit is herscheppen. Zie hoe je gegroeid zijt !" Het was de eerste maal, dat Compenius zoo jets zei, Allard wist niet wat to doen van vreugde. Om zich to bergen begon hij weer over het klokkeliedje. , , Dat het toch maar door geen mensch gehoord zou wor- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 329 den, repeteerden wij op het eilandje mijn eilandje had ik het altijd genoemd, maar het hoort bij het buiten van de Povell Godijns". „En ik hoorde het gezang en getokkel uit de verte, en had je haast verrast maar Lucie, de schalk met haar stemmige gezicht, lokte mij van het spoor. Zooals zij roeide ! het bootje sprong als een waterspin, met rukken !" Allard zei hoe bekoorlijk Lucie in haar blijdschap had gedanst op het klokkelijed lien dag, en hoe wild en stil tegelijk dat kinderlijke gezicht onder den windekelkenkrans had gestaan, met oogen als sterren, geheel vervoerd. En Compenius antwoordde, voor haar was ongeluk wat den oppervlakkigen beschouwer geluk moest schijnen het aanzien en de rijkdom van haar familie, die niet toeliet dat zij naar eigen aanleg zich ontwikkelde. Arm en gering geboren, had zij een danseres kunnen worden, die poezi,e en muziek en eigen liefelijke verbeeldingen in schoonheid van beweging herschiep. Nu werd zij een aanzienlijke en rijke dame als haar moeder was en haar groot- en overgroot- en betovergrootmoeders waren geweest, alleen maar veel gees- tiger dan die en ook minder gelukkig, naar alle waar- schij,nlijkheid. Hij maakte een gelaten gebaar. ,,Vrijheid is misschien de prijs waarmede de enkele de veiligheid betaalt die h-et gezin voor de velen is. En nu ; wat speelt onze speelman voor dansen?" Allard liet het hooren. Hij had de vijf van het sprookje verbonden tot een reeks, een bont-geschakeerden slinger, van die eersten in de klompenmakerswerkplaats en bij den kuiper, tot den laatste op het kerkhof toe, argelooze pret van werkers, jool die al woest wordt van half beschonken drinkers in een kroeg, voornaam vertoon van gratie voor kieskeurige toe- schouwers tusschen bloemen en fonteinen van een lusthof, tegen wil en dank uitbarstende levenslust in een verdonkerd gemoed, een doodendans voor de grap, gerikketik van botten, uit holle schedels lichten, eigengerechte-koster's-voorstellingen van dood en verdoemenis, die wegdwarrel,en voor een vroo- lijk wijsje als dorre bladers voor voorjaarswind, met een buitelval en een h,elderen lacht uit de verte voor slot. En onder het wisselende spel der stemmingen door, deinde 330 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. gestadig, zichzelven gelijk in een vloeiende veranderlijkheid, ce rivier, de uit ongeziene verten komende, naar ongeziene verten stroomende, eeuwiglijk op weg. Hij speelde den nacht van Joris aan de rivier, de melodie die in hem opgekomen was, terwijl hij van de Petronella Klaziena tuurde op het donkere land, het schemerige water, de lichten van de schepen ; en gleed moduleerende over naar een anderen toonaard, terwijl hij mompelde, dit was de tegen- hanger van de dansen, de drie ontmoetingen van Joris, met h-et leed, de zorg =en den strijd, als hij aan de vlakte der vroege dingen is ontstegen. En het was de stem der moeder, die klaagde en weende om het kreunende kind, de man die zwaar- der droeg dan hij kon dragen, de twee vij anden haast elkanders moordenaars, en driemaal het lied van Joris, van die vroege blijdschap om zon en wiegelende schaduw aan levend water, veranderend in een bang voorgevoel van dat vreemde en onbe- grijpelijke, het leed der menschen op diezelfde schoone wereld. Medelij, eerst dan wend het troost, en bemoediging ; dan ver- manend overreden. Met een innig genoegen luisterde Compenius. Zeker, dat was beginnelingswerk, gebrekkig, ruw soms, en soms zwak, maar als hij al niet good gezegd had wat hij meende, Allard meende iets en dat was nets moois. En het was echt, het was zijn eigen gevoel dat hij uitte. Niet altijd ; wel bijvoorbeeld in de melodie van de moeder met het zieke kind, en wat Joris haar voorspeelde, maar niet in -die van den man met den al to zwaren last. Als hoe zou het ook kunnen ? dacht hij met een glimlach en een schouderophalen. Maar, plotseling, deed de strij d der twee vij anden hem ontstell,en door een toon van verbeten woede, van wreedheid, van wrok -die eindelijk zich botviert. Hoe wist een zoo jong, zoo zacht mensch van zulken haat? Hij herademde toen de snijddende, vlijmende dissonan- ten, kwellend lang volgehouden, eindelijk verstiierven in de mildheid van Joris' wijze, in de gedragen. melodie van den stroom. Teen bij Allard gezegd had hoeveel verheugelijks hij vond in zijn werk, hoeveel meer nog hij hoopte als de , groeipijn", zooals hij het aarzelen en falen hier en ginder noemde, voorbij zou wezen, soot hij met de ooude spreuk van het einde, dat hot werk bekroont, en zei, hij wachtte op het Tooverwoud. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 331 Allard riep, daarin was nog meer muziek van het water, dan in al het vorige en nog meer van het Eiland, want hier in het Tooverwoud welden de bronnen der rivier, en de muziek, waarop de Schoone Danseres in d-en Waterval danste, was de eindelijke ontplooiing van wat in kiem al was in het eerste deuntje van Joris; hijzelf wist flu pas hoeveel 'herinnering aan het Eiland daar in klonk. „coed, goed ! Het zaadje is bloem geworden. En -de regen- boogbrug ? met al die gewichtige menschen, die plotseling de wereldsche zwarigheden van zich of werden ?" „Dat is boven zeven klimmende accoorden een lack die schatert !" ,,Bravo! Ik geloof wel niet aan die pedanten-+wij.sheid, die den lach zou willen verklaren ais voorrecht van den mensch ; die dat zegt heeft nooft een aardiigen hond gehad die hem, lachend dat a,l zijin tand!en blonken under den opgetrokken neus, tegemoet ,rende bij zijn thuiskomst of hij had den hoed en gaf hem Been veden tot lachen, die ize,grim. Maar toch zoo zegevierend als de -laoh van den mensch is de vreugde van geen ander wezen. Laat dien klinken dani, waar hot klaarst hij klinkf, in de muziek ! Er is zoo weinig vroolijkheid in de wereld tegenwo ord i g ! " De woorden van zijn vader, gehoord en niet verstaan, diem nacht, kwamen Allard in de gedachte : „de wereld is niet ge- maakt op geluk." Maar hij zei instee, wat Knelis had geant- woord op zijn vraag, of er geen jolige liedjes werden gezongen bij het binnenhalen van den, oogst ? ,In de herberg zingen zij wel anders is het er niet- naar." En toen ,,Op het -eiland was dat anders." Compenius antwoordde niet. Allard was in de vensterbank gaan zitten op d,e gewone plaats, vanwaa,r hot dak van de kerk to zien komt tusschen de twee huizenrijen der dwarsstraat, een ,grijze steilte, aan den rand waarvan een spuwer, een f antastisch -gedrocht met karte- li,gen gekromden niek en een, tronie, half toovenaar, half beest, u,i,tgerekt staat tegen den hemel, met opgesperden muil. Het was al op bet.einde van den langen zomeravond, rood van zonsondergang nog flauw aan de illucht, manegloor al blank in het Oosten. In het doffe groen der linde voor het kerkeraam 332 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. was het doorschijnige goud der gevleugelde zaadtrossen mat geel geworden, -de laatste vogel stil. Allard tuurde naar het middeleeuwschemonster. Een herin- nering kwam op aan den drakenkop, die een straal water spuwt over de vervallen vorsten-badplaats op het Bila,nd. Wonderlijk to bedenken 'hoe dezelf'de gedachte den Oosterling, den rijstbouwer, den dienaar van een almachtig worst, en den Westerling, den ambachtsman, den burger van een haar rech- ten naijverig bewakende stad aan het mij,meren had gebraaht, hoe beide zij die vereening hadden gezochl van de fant-asie met het element, aan het) water, bet milde, het overvloedige, een weg bereidend door den strot van een hersenschim. Verwante voorstel{lingen: zeker speelden, Compenius door het hoofd. Want plotseling zeide hij ,,Is het niet een altijd hernieuwde vreugde to hooren, hoe uit het werk van onze grootsten de stemmen klinken der natuur? Bij Bach de stem vooral van het water. Hoe heeft hij die verstaan ! en hoe leert die verstaan al wie naar hem luistert, de onwetende als de wetende ! Aan water moet den- ken vie zijn muziek hoort. „Niet Beek maar Zee moest hij heeten !" zeide Beethoven, en dat was niet maar een woord- spelletje met lien naam Bach dat hij speelde. Denkend aan voortreffelijkste muzikanten van vroeger, sprak Schumann van de bronnen der muziek en noem,de Bach de eene bron, waaruit altijdd alien schepten en waaruit zijn eigen tijd nog schepte, en de toekomst scheppen zou, onuitputtelijk als die afgrondig diepe wel is. Met een onstuimigen stroom, die de vlammen van een brand weerkaatst, heef t een uitnemend Bach-kenner van onze dagen het C moll Praeludium en Fuga uit het Wohltemperierte Klavier vergeleken. En een ander zegt van die onsterfelijke toongedichten, dat vreu-gde, smart, weenen, klagen, lachen ons daaruit toeklinken, maar z66, dat wij door die tonen uit de wereld der onrust ingaan tot de wereld van den vrede, en de werkelijkheid zien als zaten wij aan den oever van een bergmeer, en aanschouw- den bergen, wouden, wolken, in het stille, ondoorgrondelijk diepe water ; en weder, dat in zijn Cantaten de tekst door de muziek als door een helder stroomend water zoo levendig wordt weerkaatst. Den naieven hoorder gaat het niet anders. Hij hoort een orgelkoraal van Bach. En het wordt hem to DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 333 moede als stored hij aan het strand der zee en de groote vloe- den komen daar aangerold uit een onafzienbare verte, rijen achter rijen van steigerende en stortende golven, die straks het strand zullen overstelpen, de grens wegspoelend die het land scheidt van de zee, het kleine, kortstondige, bonte, mede- dragend in de groote beweging der eeuwigheid. Het is zeker wel to gelooven, dat het bloed van een oud boerengeslacht was, van menschen voor wie het water vrucht- baarheid, loon van zwaren arbeid, gerust leven beteekende, dat daar sprak in Bach. En dat hijzelf wel zoo jets gemeend kan hebben, toen hij verklaarde, dat de begaafdheid voo,r de muziek in de f amilie was gekomen van lien ouden Veit Bach, den molenaar, die zijn kleine cither mede placht to nemen naar zijn, molen, en speeld,e,op de maat van de raderen, wentelend onder den golfslag. ,Dat zal wel aardig geklonken hebben", zegt hij en het is of wij dat strenge, zwaarmoedige gelaat zien glimlachen. „En zeker is hij daardoor toch maatvast geworden". Denk eens aan, hoeveel van zijn Cantaten, gewijde en wereldsche, op woorden staan die van het water spreken, van de zee en de schepen, van rivieren, van visschers, van stilte en stormen op de golven, van regen en sneeuw. De bijbelteksten bekoorden hem waarin die klank klonk. Jeremia's: Ziet ik zal zenden tot vele visschers ; Jesaya's: Gelijk de regen en de sneeuw van den hemel nederdaalt ; het verhaal van den storm op het meer then Christus stilt. De maker van dat huldigingspoeem dat Bach op muziek zou zet- ten, wist wel waarom hij de rivieren van Saksen,en Polen op- riep als verkondigers van des konings glorie ;--de onnoozelste rijmelarijen immers verwelkomde hij om een woord als beek of glinsterende golfjes, om een vergelijking als die van het leven met een refs over de zee. De gedachte aan het water deed de bronnen overstroomen van zijn muziek. Toen hij in Hamburg zich liet hooren voor then groot- meester van destijdsche organisten, den ouden Reinken, haast een eeuw oud toen, wat speelde toen Bach ? Een fantasie over he koraal : „An Wasserflussen Babylon" . Maar niet het water alleen, neen ! alle machten en krachten der aarde, hoe heerlijk bewegen zij door die ziel en wereld vereenende muziek ! licht, duisternis, wind, wolken, de zon en 334 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. de maan. De klacht om Whet groote deed, om Adams val en Christus' lijden is gehuld in de stilte en koelte van den avond ; lange schaduwen vallen over het pad dat de getrouwen den Reiziger smeeken niet to betreden ; wolken drijven bov~n de klacht om des menschen zonde ; rook en schaduw zijn beelden voor de ijdelheid der wereld ; Gods toorn doemt op als een on- weer aan de verre kim. De Maan rouwt en gaat onder om Christus' dood, aarde en hemel lachen van vreugd bij zijn herrijzenis. Als de geloovige zijn vertrouwen in Gods lief de wil uitspreken, zegt hij : , Ik wil toch wel rozen plukken, al steken mij ook de doornen". En in dat jachtlied zulk een muziek had der Vorstin van den Zomernachtsdroom moeten tegensehallen van de heuvels ! hoe schatert daar de uitbundige wind ! In vreugd als in droef- heid bewegen de diepten en de hoogten, de of grond ten het ge- sternte mode met het menschelijke hart. Dat omvangende en dragende -gevoel van een overeenstem- ming tusschen de natuur en den mensch, dat verzinken in ten diepte, waarin zij to samenvloeien tot den, hebben ntet van oudsh-er menschen met een vroom gemoed dat gevoeld ? hebben zij niet gedroomd van een harmonie, waarin de sterren en de menschelijke ziel to samen zingen ? Wij willen toch niet vergeten, hoezeer in zijn jonge jaren Bach -den man bewonder- de en eerde, die de zeven suites schreef, genoemd naar de zeven planeten, regeerders van des menschen inborst en lot. Al is het werk verloren gegaan, uit dien naam alleen kennen wij bet geloof dat hij er in uitsprak dat geloof waarvan de belijdenis dat vreemd-heerlijke oude woord is van de Harmo- nie der Sfeeren, hot donkere bevroeden van een orde in hot h-eelal, waarin het onzienlijke in -samenleven met het zichtbare de voorbestemde banen gaat, saamhoorig in hot oneindig- stroomende leven de vlam, de vloed, de wolk, de wind, met de gedachte en de daad van den mensch, met bet langzame om- hoog groeien der menschheid uit het oorspronkelijke stof. Die oude Deen Buxtehude, die in de donkere dagen voor Kerst mis, de vijf Zondagen, zijn ,Abenmusiken" speelde in die schiemerige Mariakerk to Lubeck, heeft geleefd in dat geloof. En zbbzeer verlangde de jonge Johann Sebastian naar hem, dat hij uit zijn Thuringsch heuvelstadje to voet de lange reis ondernam door de stormen en regenvlagen van den huil-enden DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER.. 335 October, de wilde Luneburger heide over en langs de drasse oevers der Elbe ; niet weer losrukken van Buxtehude kon hij zich, toen de tijd om was dien de raad van zijn stadje hem toe had gestaan, hij bleef, en liet van de ongehoorzaamheid komen wat kwam. Zal hij niet andere en diepere dingen uit die Abendmusiken hebben verstaan dan die andere groote, dien hij toch zoozeer geeerd heeft later, de jonge Handel, die in den midzomer als gast van een voornaam heer met zijn vriend Mattheson hier- heen kwam, verwelkomd en gevierd en op diezelfde toetsen speelde als nu, twee jaar later, Bach ? Wat gaven wij er niet om, to weten wat die twee met elkander spraken op het flauw belichte orgel, als de menigte heen was gegaan, en de kerk donker weed, wat zij elkander vroegen, omtrent de dingen der natuur en der ziel, en hoe de oude Buxtehude ant- woordde, en hoe de jonge Bach ! Wat zij dachten omtrent do muziek als middelaarster tusschen het Oneindige en den mensch... Maar misschien is het beter voor ons, niet to weten ; misschien moeten wij onze eigen waarheid zoeken daaromtrent, die voor ons we-der een andere is dan zij was voor hen, daar immers voor elk yolk, elk geslacht, ja elken mensch, zij een andere is. Wij hebben hun evenknieen niet in de muziek. Maar omtrent de aarde en de machten die haar regeeren, en omtrent den mensch ook, weten wij dingen die zij niet wisten, en een nieuw gevoel komt ,daaruit voort, dat aan de muziek, ook van ons zooveel kleineren, een schoonen klank geeft. Brave muzikanten laten dien hooren nut C ij wordt een van hen, Allard". Allard moest zich bedwingen om dehand niet to grijpen die wittig door het donkey schemerde van den zomernacht. Dank- baar was hij dat het donker de ontroering verborg die hij op zijn wangen voelde branden en in zijn oogen. Zeilree lag de Petronella Klaziena in de houthaven, wach- tend op den vloed voor de reis stroom op. Allard wiesch het dek, blootvoets op de natte planken wurover hij het water uit de opgehaalde puts bij gulpen goot. Het zwarte schipperke dat met zijn eigen oogen hem had zien verdwijnen in het vooronder 336 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. den vorigen avond, en dezen ochtend vroeg het hoofd opsteken door het luik, hem met kisten en balen had zien sjouwen en het dek zag schrobben nu, doende in alles, zooals Kobus had ple ,gen to doen, vol-gde zijn bewegingen met opmerkzaamheid wel, maar zonder achterdocht of ergenis. Hij had lien man, die zeker, raar rook, maar tegen wien de baas en de vrouw met hun .gewone stem spraken, aanvaard als toebehoor van zijn schip. Allard schrobde dat het dek dreef. Hij was op weg naar zijn verlangen. In zijn borstzak voelde hij den brief aan Compenius van den uitgever, die omtrent „De Speelman en de Schoone Danseres in den Waterval" nog niet besluiten kon, maar op grond van het manuscript, den jongen componist werk aan- bood voor zijn in de Conservatoriumstad gevestigde zaak, h~erzetting voor piano ~en den dilettant van onlangs uit lange vergetelheid weer aan het licht gebrachte achttiend' eeuwsche kamermuzi,ek. „Denk", had Compenius gezegd, toen hij hem den brief gaf, „dat je nu voor de muziek zult doen, wat de schrijver van dat boek over de , bevrozen bloesems", dat boek over warmte als een vorm van beweging, heeft gedaan voor de wetenschap ; haar brengen aan wie verlangen, maar uit eegen kracht niet kunnen bereiken ; dat is verdienstelijk werk. En wel is waar zal bet je niet meer opbrengen dan het `droge brood en zelf s daarvan niet al to veel, maar een nog zoo geringe zekerheid van bestaan is hem genoeg, wi,en hiet bestaan enkel middel tot doe-1 is." Want Allard had hem verklaard naar het Conservatorium to zullen gaan op goed geluk, vertrouwend dat hij met lessen in wiskunde aan examen-zwoegers den kost zou kunnen verdie- nen, zoo goed als zoo menig ander geldeloos student : zijn wader had hem de keus gelaten tusschen onverwijld begin van de ingenieurs-studie of inscheping op de eerstvertrekkende boot naar een tabaks-onderneming, die werkkrachten zocht. met boerenvolk van Zaterdagen was in de stad. Mooi in haar beste spullen met een steedschen hoed over de muts zag Allard de vrouw van de hof stede aan de rivier voorbijgaan op de kade. Hij wuiffde vroolijk. De boerin zag verbaasd eerst, toen minachtend naar den boender en naar zijn naakte voeten. Hij moest lachen. Terwijl zij keek wrong hij den dweil uit over boord. Hoof dschuddend ging zij vender. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 337 Allard dacht aan de stad, Conservatorium-stad, van oudsher een stall van muziek en muzikanten, zoo als Compenius haar had beschreven, een oude, rijke handelsstad, groot geworden aan de rivier, voorde, markt, stapelplaats, sterkte, een veilige wijkplaats in eeuwen van oorlogsgeweld voor menschen en werken des vredes, kloosterlingen, stille denkers, kunste- naars, die voor nog verre dagen de wereld bereidden, de erf enis bewakend van een rijk verleden of de schoonheid, ont- bloeid aan het hachelijke oogenblik, beveiligend in hulsel van vorm, kleur, wooed, toon, dat haar ongerept voor het nage- slacht bewaarde. Als, in het purperen en azuren brandende boogvenster van den tot aan zijn -hemnelzoekendde toren-spitsen gebeeldbouwden Dom, Sinit Christophorus, beschermheilig van reizigers, door wervelende wateren het Kind draagt, wiens gouden van sterren omschenen hoofd vertrouwelijk rust op zijn reuzenkruin, als een bergtop zoo ruigdonker en steil, zoo heeft de stad van stroomen en straten bereizende kooplieden de teedere dingen des geestes gedragen door wervelkolken van gruwelijken oorlog, hongersnood, pest en waanzin. Nog luiden op feestdagen klokken ter gedachtenis van Karel den Groote, beschermer van naarstige schrijvers in hun cel. De bibliotheek der Universiteit bewaart Arabische geschriften over de sterren en over de wegen der zee en over het lichaam van den mensch. De wijzen die -een kring van als de appels zoo roodwangige kinderen juichend aanheft om den Kerstboom, waaraan vader en moeder de lichtjes ontsteken, zijn dezelfde di-e voor vijfhonderd jaren opvoerders van mysterie-spelen zongen bij de,wieg van het Kindeke, half kerk-elijk lied, half volksdeuntje. Denkend aan zijn leermeester, zag Allard op naar den toren. Nu klom hij met dien zeer langzamen, sterken tred van hem naar het klokenklavier voor de bespeling op marktdag. Zeker wel zag hij in het voorbij stij gen door de smalle openingen naar de rivier en de Petronella Klaziena. Hij wilt dat kort na twaal- ven zij het anker lichtte ; dan kwam de vloed voor de stad. Het seheiden van hem was bitterheid In Aflards vreugde. De schipper kwam aan boord, welgemutst. Hij had een voordeelige vracht en een dekjongen voor -de reis die tevreden was met den kost voor loon. ,,Nu gaan we het anker lichten, meneer Allard". 338 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Te samen draaiden de twee aan de Tier. Allard dacht of dat aardige geluid, het getikkel van de pal, waarnaar hij zoo vaak geluisterd had, terwijl hij Joris' ;reis langs de rivier schreef, to hooren zou zij n op den omgang van den toren ? De Petronella Klaziena voer. Het zeil, dat hij hielp hijschen, bolde van den Westewind. Daar klonken van den speeltoren de eerste tonen van het carillon. Hij zag op, verrast en ontroerd. G, F, Es. De f antasiee over Beethovens Lebewol Sonate riep hem het vaarwel toe, en nogmaals en nogmaals Vaarwel ! Als de zegen van zijn welbeminden leermeester daalde de muziek der klok- ken op hem neer. Hij ontblootte het hoofd. Zoo, een muzikant naar een stall van muziek en muzikanten, enkeling op zijn plaats in de onafzienbare reeks, onafzienbaar h-et verleden in,, onaf zi,enbaar de toekomst in, van hun verlangen nastrevenden op dezen weg, van alle wegen van verlangenden de vroegste, voer hij henen op de landendoor- wandelende rivier, henen naar zijn harte verlangen. AUGUSTA DE WIT. (Wordt vervolgd.) VERZEN. FRANCISCUS VAN Assisi. Zijn leven word zichzelf langzamerhand Vreemd als een schaduw, die den boom ontweek. Daag'lijks verbleef hij langer aan den rand Der stilten, waar de laatste stem bezweek. Sinds hij zijn donker lichaam had verlaten Was het hem onbekend in welke,eeuw Hij werd geboren. Onbevreesd doorwaadde Hij tijdeloos een onaf zienb're sneeuw. En eenmaal schreed hij langs een duister water En bukkende herkende hij zich niet ; Een zon ontbood hem tot zich. Weinig later Vernam hij voor het eerst der eng'len lied. 340 VERZEN. DE ENGEL. De wind legde zich neer. Daarna ontstond Verweg een donker aangolvende klaagzang. En in dit lied gehuld verscheen aan mij Een engel met Gods eigen schoon geiaat, Maar zwaar gemanteld in dien duist'ren zang. Zijn voorhoofd straalde hel als in den aanvang, Doch in zij,n oogen ging een zon ten onder. En then hij over mij gebogen stond, Zag ik den steiten, neergezonken vl,eugel, Geschonden en ontredderd zeil des hemels. Ik weet niet wanneer hij weer van mij week, Doch si;nds aan mij deze verdoolde engel Verscheen, ikon ik de teed're bloemen hooren, Wanneer zij bloeiend zongen van den dood En ik verstond den roofdierlijken schreeuw. En ik herkende Gods heldere oogen Duister en weenend in een woesten tuin. ANTHONIE DONKER.. ILONKA ZINGT. „Een jonge vrouw goat uit over de bloeiende steppen, in Mei, zij is trotsch en mooi, zij is mooier dan alle anderen, zij zwaait ode zweep naar het logge paard en -de groote, piepende wielen gaa,n snolter over het wassend kruid ... W aar gaat ze heen ? Ze lacht naar den horizon en ziet ni,et om naar het dorp, daar zijn de huizen weinig en arm, nog staat de stal-deur open voor h,et kale erf ... Ze heef t linten in het haar, finten op de schouders en een kl,eurig korsage ... Men heef t haar geen uitgeleide gedaan, geen heeft haar bij heur tooi geholpen .. . Waar gaat ze heen ? .. . Ten avond zal ze keeren, de jonge mannen zullen haar toeroepen dat ze mooi is, moofer dan alle anderen, maar -de oude vrouwen zwij gen en zien onhei'l de duivel hale haar. !" .. . FRANcOIS PAUWELS. DE GEK. Ze had-den hem weer nageschreeuwd, Met steenen en met vuil gesmeten. Zijn oogen in het wit gezicht Waren twee doffe, weggezonken spleten. Hij liep gedoken als een moede vogel Langs de haven, waar de visschers stonden. Daar schuw voorbij. Voor hem lag grauw en wijd De zee en fluisterde als uit duizend monden. Hij hief het hoofd en leek to luistren even. Toen verdween zijn schaamle gestalte in den regen, Moeizaam schuifelend, gebogen tegen Den wind. Maar even later kwam hij terug van 't strand, Een kleine zee-ster in zijn open hand, En lachte stil als een gelukkig kind. Jo LANDHEER. LIEDJE Wind en regen Een jong gelaat I s oud geworden ; Heel langzaam gaat Reeds het verdorde Blad la+ngs de wegen. Wind en regen ; Wat gaat ? Wat blijft ? Wie weet hoe weinig Mijn hand nog schrijft? Arles heeft eindig Den Dood gekregen. Wind en regen ; Een lied, een lied, Dart zal besluiten Wat woorden niet Meer kunnen uiten, Wat bled verzw.-.Igen!... JAN J. ZELDENTHUIS INZAKE OVERHEIDSBEMOEIING. In de vergadering to Maastricht op 27 Juni 1924 heeft de voorzitter van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en H andel, de oud-minister Posthuma, zich tot tolk gemaakt van de in breede kringen van ons yolk bestaande ontevreden- heid over het ongunstige rendement van ons loch zoo dure overheidsapparaat. De klacht betrof zoowel de veelal blijkende onvoldoende -deskundi.gheid bij de vaststelling van wetten en besluiten en de slechte redactie daarvan, als de in 't algemeen ongunstige verhouding tusschen kosten en prestatie bij de meeste uitvoerende overheidsorganen. Van essentieele beteekenis was daarbij de opgeworpen vraag, of en in hoeverre voor dee bedoelde feiten een algemeene oorzaak kon zijn gelegen in mogelijke organisatorische of psychologische fouten van ons tegenwoordige staatsbestuur. Deze vraag toch plaatste het aangeroerde vraagstuk in het groote kader, waarin het allereerst noodig is het to bekijken. Naar aanleiding van bovenbedoelde rode werd een commissie ingesteld, waarin zitting hadden naast den voorzitter der Maat- schappij -de heeren Mr. D. Crena de Jongh, Th. van Welderen Baron Rengers, Dr. Ir. J. van Hettinga Tromp, Ir. A. Plate en Mr. A. C. Josephus Jitta, terwijl het secretariaat werd waar- genomen door den heer W. B. Reynen. Het verslag van deze commissie is thans verschenen en zal, naar is to hopen, in breede kringen belangstelling wekken, daar het een onafhan- kelijk en merkwaardig inzicht toont in de nooden en tekort- komingen van ons staatsbestuur en nieuwe wegen aanwijst ter verbetering. Daarbij worden, overeenkomstig de traditie der INZAKE OVERHEIDSBEMOEIINO. 345 Maatschappij, slechts gegeven zuiver zakelijke beschouwingen en worden alle vraagstukken, die onvermijdelijk moeten voeren tot politieke overwegingen ter zijde gelaten ; zoo werd uitgegaan van de als vaststaand gegeven aanvaarde ontwikke- ling, die het parlementaire regeerstelsel bij ons nu eenmaal historisch heeft gevolgd. De commissie antwoordt op de bovenvermelde belan:grijke vraag van haar voorzitter : „met de voortschrijdende over- heidsbemoeiing is niet gepaard gegaan een reorganisatie van wetgevende- en bestuursorganen in then zin, dat zij steeds bij machte konden zijn de onderwerpen, welke zij to regelen kregen, voldoende to beheerschen", en stelt daarmede dus vast, dat naar hare meening een langs groote lijnen gedachte reorganisatie van het overheidsapparaat in de naaste toekomst inderdaad noodzakelijk zal zijn. Hoe die reorganisatie is gedacht vindt men dan geschetst in het rapport. Daarbij is de grondslag van de bestaan-de demo- cratische inrichting van ons staatsbestuur onaangetast gelaten, maar is daaraan een verrdere vorming gewezen, die dienstig zal kunnen zijn voor een practischer uitvoering van de to ver- richten arbeid. Parlement en Regeering, betoogt de commissie, zijn over- belast. De Kamerleden krijgen achtereenvolgens in snelle opvolging to oordeelen over vagebon,deerende stroomen in den bodem, de strafrechtpleging ten aanzien van psychopathen, de bevoegdheid tot uitoefening der tandheelkunde, de nachtarbeid in broodbakkerijen, de richtige heffing der directe belastin- gen, het Regeeringsreglement in Nederlandsch Indie, de Lager Onderwijswet en an,dere vraagstukken van de meest uiteen- loopende beteekenis en veelal vallend op een zeer speciaal gebied. Bij onze huidige staatsinrichting moeten al deze vraag- stukken worden uitgemaakt door de Regeering en het Par- lement. Dat was misschien in 1880 en zelfs in 1900 nog goed mogelijk ; thans echter nu de heele voortbrengingsarbeid zoo- veel sneller, ingewikkelder en meer gespecialiseerd is gewor- den en de regeeringsbemoeienis daarmee zooveel uitgebreider, blijkt de ondoelmatigheid van een dergelijke regeling uit het stroef en verkeerd werken van het overbelaste organisms. De oorzaak daarvan, betoogt de commissie terecht, kan niet 346 INZAKE OVERHEIDSBEMOEIINO. maar eenvoudig zijn gelegen in de beweerde mindere bekwaam- heid van de tegenwoordige volksvertegenwoordigers. Het in de kringen van nijverhei,d en handel aangeprezen middel om „mannen van zaken" to brengen in Kamer en Regeering zou waarschijnlijk aan den stand van zaken niet zoo heel veel ver- beteren. Ook dan nog zou bij de allerwege opgetreden specia- liseering in bedrijf en wetenschap deskundigheid van meer dan een enkel Kamerlid slechts zelden bereikbaar zijn en ook de beste menschen zouden op -den duur niet kunnen opwerken tegen de steeds groeiende overbelasting. De eenige uitkomst, waartoe de mannen van zaken dan ook zouden kunnen komen, zou zijn een meerder vertrouwen in en een meerder overlaten aan den Minister. Dat echter ligt niet in de lijn van onze democratische staatsinstellingen en het zou ook practisch tot niets leiden, zoolang het Parlement tegenover den Minister zijn volledige bevoegdheden behield. Maar bovendien zou het slechts een verplaatsing, niet een oplossing van de moeilijk- heden beteekenen. Want ook de Minister is sterk overbelast en ook de Minister kan Been deskundige zijn op het veelomvat- tende gebied, waarvoor hij verantwoordelijk is, en dienten- gevolge verraden, zegt de commissie : , , niet alleen de wetten, ,, maar evenzeer de bestuursmaatregelen, dat zij niet met vol- „doende kennis van zaken zijn samengesteld. De Ministers „zelve kunnen zich onmogelijk voidoende rekenschap geven ,,van alle maatregelen, die in hun naam en onder hunne ver- „antwoordelijkheid worden getrof fen ; waaronder er toch zijn, ,,die diep in het maatschappelijk leven ingrijpen. Noodwendig ,,moeten de Ministers zeer veel overlaten aan ambtenaren, in de eerste plaats aan die, in hunne Departementen zetelende" . Nu is in de practijk wel herhaaldelijk gebleken, hoe moeilijk het voor den Minister is een groote ambtelijke staf werkelijk to beheerschen. Doet hij dat niet en :dekt hij toch met zijn ver- antwoordelijkheid, wat hij ook zelf niet kan beoordeelen, dan komt men tot een gevaarlijken toestand van ambtelijke machts- oefefling. De ambtenaren moeten nu eenmaal imissen de goede invloed van directe en openbare verantwoordelijkheid voor hun handelingen, ze hebben dikwijls een onvoldoende aan- raking met de practijk en een onvoldoende kennis van bij- zondere belangen, die zullen worden getroffen. Daarom zal het veelal gewenscht zijn, dat de Minister niet zonder meer INZAKE OVERHEIDSBEMOEIING. 347 afgaat op zijn ambtelijke staf, maar dat hij tracht de meeningen en de kritiek to vernemen uit de vrije maatschappij. Daarvoor kan hij zich niet wen-den tot de ondeskundige volksvertegen- woordigers, maar doet hij het best om de organisaties der directe belanghebbenden to raadplegen. Dit gebeurt dan ook reeds dikwijls. De verantwoordelijke Minister zal dat overleg echter in vele gevallen weer niet kunnen overlaten aan zijn niet verantwoordelijke ambtelijke staf, die dan echter door dat overleg min of meer wordt ter zij.de gesteld, waarbij opvalt hoe ondoelmatig en slecht rendeerend een to groot ambtelijk apparaat daardoor dikwijls zal zijn. Het is dan ook zeker niet doelmatig om de ontlasting van den Minister to zoeken in uit- breiding van de ambtelijke staf. Veel meer aanpassend aan de waarachtige democratische ontwikkeling is het gebruiken van de kennis der directe belanghebbenden uit de vrije maat- schappij. Het komt er dan echter op aan om die kennis, welker directe vertegenwoordiging in het Parlement onmogelijk is geworden en die thans slechts toevallig en op officieuze, niet- openbare wijze tot uiting kan komen, langs wettelijke organen de gelegenheidd to bieden om in het openbaar en gezaghebbend haren directen i.nvl,oed to doen gelden. Het bezwaar, dat ambte- naren de feitelijke macht uitoefenen, waarvoor de Minister de verantwoordelijkheid draagt, kan alleen worden beperkt door beperking van de ambtelijke macht, wat tevens meebrengt ver- mindering van de slecht rendeerende uitgaven voor het ambte- lijk apparaat. Dit kan echter, behalve door den invloed van de kennis der belanghebbenden uit,de vrije maatschappij, oak worden bereikt , ,door de verantwoordelijkheid van den ,,Minister tegenover het Parlement to beperken en de verant- ,, woordelijkheid in de gevallen, waarin zij bij den Minister in ,,wezen niet anders dan een fictieve is, zooveel mogelijk daar ,,te leggen, waar zij reeel kan zijn en gedragen wordt door ,,dezelfde personen of organen, die feitelijk het meest bevoegd „zijn om oak de macht uit to oefenen". Dit geldt dan speciaal voor de directies van de groote staatsdienst,en en bedrijven. De wegen, die de commissie aanwijst om to komen tot een betere organisatie, gaan uit van twee in wezen verwante begin- selen : ,delegatie van bevoegdheid" en ,decentralisatie". 348 INZAKE OVERHEIDSBEMOEIINO. De commissie, die zich beperkt tot de zuiver zakelijke uit- werking van een beteren organisatievorm, stelt deze beginselen niet in het licht. Het lijkt mij echter niet ondienstig ze even to toetsen aan de democratische grondbeginselen onzer staats- inrichting. ,, Delegatie van bevoegdheid". De kiezer delegeert de hem toegewezen invloed op 's lands zaken aan den door hem gekozen vertegenwoordiger. Daarbij is in 't spel een element van vertrouwen, dat in den laatsten tijd waarschijnlijk to vaak heeft ontbroken, maar vooral ook to vaak is miskend. B.v. door Westerman in zijn , , Zieke Staat" als hij in de democratie slechts ziet de brute macht van de meeste stemmen van de in meerderheid domme massa. Het is echter niet de massa, die handelt of bestuurt, maar de massa die haar- vertrouwen geeft. Een democratisch bestuur kan niet zijn een stuurloos volgen van de onberekenbare psyche der massa ; het moet gebaseerd zijn op de bekwaamheid van leiders, die niet volgen, maar die hun eigen weg weten to gaan ; die echter moeten bezitten het vertrouwen van het yolk. Zij kunnen dat vertrouwen bezitten, omdat hun beginselen en daden van bestuur openbaar zijn en order de controle staan van de volksvertegenwoordi,gers, aan wie het yolk zijn bevoegdheden heeft gedelegeerd. Daarbij is er niets tegen als die volksvertegenwoordigers een deel van hun bevoegdheid weer vender delegeeren. Het.gaat er slechts om, dat het geheel moet gedrageri worden door het vertrouwen van het yolk, dat niet zelf kan handelen, omdat het daartoe niet bewerktuigd is. Een democratisch bestuur zonder delegatie van bevoegdheid zou zijn als een handel zonder crediet ; zoo lam- geslagen als de laatste zou zijn, zoo onmachtig tot besturen zou het eerste blijken, omdat voor beiden noodzakelijk is een gezond vertrouwen als grondslag. ,, Decentralisatie" . De noodige territoriale decentralisatie bezitten wij. Maar de veranderde omstandigheden maken thans bovendien noodig een decentralisatie langs geheel andere lijnen, in verband met het belang. Er zijn tal van onderwerpen, die bindende regelingen behoeven, zonder dat geze,gd kan wor- den, dat zij voor de geheele bevolking van belang zijn, en zonder dat nochtans de belanghebbenden juist in een bepaalde gemeente of provincie zijn vereenigd. Een dergelijke functio- neele decentralisatie past zeker geheel in het verband van onze INZAKE OVERHEIDSBEMOEIINO. 349 staatsinrichting en zal zeker slechts als een aanwinst kunnen gelden voor een waarlijk democratische bestuurspractijk. De commissie acht het wenschelijk, „dat zoowel een deel „van de wetgevende wer'kzaamheid der Tweede Kamer, als „van de uitvoerende werkzaamheid -der Regeering zal worden ,,overgebracht naar daarvoor geeigende Commissies (Raden, ,,of hoe men deze organen noemen wil) van deskundigen". Deze organen moeten door het Parlement worden ingesteld en door het Parlement worden bekleed met gezag en verantwoor- delijkheid ; tegenover de kiezers echter blijven de parlements- leden zelf alleen de voile verantwoordelijkheid dragen. Derge- lijke Commissies of Raden zouden moeten worden ingesteld to. ten behoeve van de voorbereiding en amendeering van bij de Kamer aanhangige wetsontwerpen ; en 2o. ten behoeve van de controle op en het beheer van de directies der openbare bedrijven. Daarnevens wil de commissie oap grond van de decentrali- satiegedachte organen, ,die gebouwd zijn op de organisatie van bepaalde maatschappelijke groepen, een wettelijken grondslag geven en vervolgens de regeling van de interne belangen van die groepen met bindende kracht aan die =dan wettelijk erkende organen overdragen. Over de in to stellen Commissies voor Wetgeving zegt het rapport „Aan het instituut van vaste commissies voor de behan- „deling der wetsontwerpen, van de onderscheidene minis- ,, terieele Departementen afkomstig, heeft de Tweed-e Kamer zeive reeds de behoefte gevoeld ; weshalve zij door een ,, wijziging in haar Huishoudelijk Reglement aan het einde ,,van het laatst verloopen zittingsjaar de instelling ervan heeft ,,voorzien, ten dienste van de na de periodieke verkiezing ,,optredende nieuwe Kamer, waarvan deze dan ook reeds ge- ,,bruik heeft gemaakt. Groote verwachtingen van deze instel- ,,ling koesterde de Kamer echter zelve niet en terecht, omdat de kans, zelfs de waarschijnlijkheid bestaat, dat de Kamer ,,de in de commissies gehouden besprekingen toch nog weer , , eens in vollen omvang (en mogelijk meer dan dat) zou moe- „ten overdoen, wijl zij in de commissies niet tot een bindend 350 INZAKE OVERHEIDSBEMOEIINO. ,, resultaat konden leiden. Neemt men dit bezwaar weg en Beef t ,men daarbij aan de Kamer de gelegenheid de commissies to „bezetten met de meest geschikte personen, die zij in den ,, lande kan vinden en die zich ongetwij fell daartoe bereid zui- „len verkiaren, dan staan de kansen van welslagen voor deze ,,vaste commissies er zeker goed voor. ,, Onze commissie heeft zich afgevraagd, of de Kamer, ,, wegens het daar heerschend antagonisme tusschen de ver- ,, schillende politieke groepen, wel in staat zou zijn to komen ,,tot een objectief goede keuze van personen, die het vertrou- ,,wen van vrijwel de gansche Kamer genieten. Zij overwoog ,, echter, ten eerste, dat bij de keuze der leden van ;den Hoogen ,, Raad en de Algemeene Rekenkamer het genoemde bez.waar ,,zich ook niet althans niet hinderlijk merkbaar en zeker ,, niet als regel doet gelden. En ten tweede, dat het der „Kamer stellig gemakkelijker zal vallen bij de samenstelling „der commissies de politiek voor zooveel noodig ter zijde to ,, stellen en algemeene vertrouwensmannen aan to wi jzen als „zij daarbij buiten den kring harer eigen leden blijft, dan wan- ,, veer zij, zooals nu volgens bet nieuwe Reglement van „Orde hare keuze juist uit -die eigen leden moet doen". De in de commissies to benoemen personen zullen in 't algemeen voldoende politiek georienteerd moeten zijn om de sfeer der Tweede Kamer to begrij pen en zullen lief st een zeker persoonlijk gezag moeten bezitten. De commissie zal moeten aftreden als de Kamer, die haar koos, uiteengaat ; de nieuwe Kamer zal een nieuwe commissie benoemen.. Aangaande de verhouding tusschen de commissies en de Tweede Kamer zegt het verslag , , Elke commissie zal met den betrokken Minister (die zich „desgewenscht door ambtenaren van zijn Departement kan „doen bijstaan) het wetsontwerp moeten bespreken, haar „daartoe door de Kamer toegezonden. De Kamer zal voor die ,, toezending telkenmale een besluit moeten nemen in openbare ,,vergadering, bij welke -gelegenheid de leden alle opmerkingen ,,kunnen makers, die zij dienstig oordeelen. Een afdeelings- „onderzoek zal aan deze openbare vergadering niet meer ,,vooraf behoeven to gaan ; zoodat ,Voorloopig Versiag" en „Memorie van Antwoord" vervallen. Het afdeelingsonderzoek ,,verliest reeds zeer veel van zijn belang voor het onderzoek INZAKE OVERHEIDSBEMOEIING. 351 ,,der aanhangig gemaakte wetten ; de besprekingen van de ,, fracties zijn van veel meer beteekenis geworden. Daardoor ,, ziet men juist dat in zaken van volstrekt neutralen aard de „partijgenooten gebonden worden aan een fractie-besluit, dat ,, Been waarborg geeft voor deskundig inzicht, of dikwijls een- ,,zijdig deskundig wordt beinvloed. „Blijkt, dat tegen de beginselen van het ontwerp bij de meer- „Bderheid der Kamer onoverkomelijke bezwaren bestaan, die ,,door amendeering toch niet zijn weg to nemen, dan zal zij het ,,niet aan de commissie doorzenden, doch het aanstonds af- ,,stemmen. Willen leden hun stem afhankelijk stellen van-de ,,wijze, waarop aan ernstige bezwaren door amendeering even- , tueel wordt tegemoet .gekomen, dan kunnen zij dat bij wijze ,,van waarschuwing natuurlijk ook aanstonds zeggen. Deze en ,,alle overige haar kenbaar ;gemaakte bezwaren, bij de ,, Kamer inkomende adressen kan deze naar de commissie ,,doorzenden zal dan de commissie tezamen -met -den Minis-- ,, ter onder de oogen zien. Dit overleg zal in besloten ver- ,,gadering moeten geschieden ; het resultaat er van zal echter, ,,aan de Kamer moeten worden toegezonden in een gemoti- „veerd verslag, dat aanstonds wordt gepubliceerd. ,, Zijn Minister en commissie het over de eventueele amen- ,, deering (of over de niet-amendeering) eens geworden, dan ,, wordt het gewijzigde regeeringsontwerp in alien vorm bij de Tweede Kamer aan stemming onderworpen, waarbij de leden ,,tevoren hun stem kunnen motiveeren". Als Minister en commissie het niet eens kunnen worden, zal de commissie in haar verslag aan de Kamer verzoeken de door haar gewenschte en bepaal-delijk geformuleerde veranderingen toch aan to bren- gen. De Kamer stemt dan eerst en alleenlijk over die amen- dementen en vervolgens over het geheele ontwerp. De com-- missie zal zich ook van amendeering kunnen onthouden en aan de Kamer cenvoudig verwerping kunnen adviseeren. Zij zal speciale deskundigen als raadgevers zonder stemrecht kunnen uitnoodigen hare vergaderingen bij to wonen. Zij zal den Minister ook reeds kunnen raden bij de eerste samenstelling van het wetsontwerp en aldus mede de plaats kunnen innemen van de bij het nieuwe artikel 78 der C rondwet voorziene com- missies, van welker regeling bij de wet nog niets is geko,men 352 INZAKE OVERHEIDSBEMOEf NG . De nieuwe verantwoordelijke organen, welke voor een betere functioneering der overheidsbedrijven worden noodig geacht, zijn vrijwel gelijk aan die, welke reeds door ondergeteekende een jaar geleden in dit tij.dschrift werden aanbevolen. Over de bedrij f sraden zegt het rapport „Zoolang de Minister, on-der wiens Departement een staats- „bedrijf ressorteert, ten voile verantwoordelijk blijft gesteld ,,voor de gestie van het bedrijf en alle bestuursdaden der „directie, zoolang zal die Minister het recht opeischen, zich ,,met alle aangelegenheden van het bedrijf to bemoeien ; welke ,,bemoeiing dan in zijn naam grootendeels door de ambtenaren ,,van zijn Departement wordt uitgeoefend. Een bepaalde af- „scheiding van bevoegdheden tusschen de bedrijfsdirectie en „het Departement bestaat feitelijk niet. Inderdaad heeft de „directie van het bedrijf zich, of dit met meer of minder woor- ,,den of in het geheel niet ergens uitdrukkelijk is vastgesteld, • gedragen naar de bevelen van den Minister. ,, Onze commissie meent, dat een alleszins wenschelijke, „zelfstandiger positie aan openbare bedrijven zou gegeven ,kunnen worden door de bestuursorganisatie in to richten naar „het model van de Naamlooze Vennootschap. Evenals bij een ,, particulier bedrijf zou dan de bestuursmacht over het bedrij f II bij de wet uitdrukkelijk in handen gelegd moeten worden van „de bedrij f sdirectie, die deswege verantwoordelijk is aan een „bedrij f sraatd, overeenkomende met den raad van commis- • sarissen eener Naamlooze Vennootschap. Echter zou de „bedrijfsraad bij een staatsbedrijf door de Regeering moeten • worden benoemd en evenzeer de directie, deze laatste op „aanbeveling van den bedrijfsraad. Niets zal den Minister ,,kunnen beletten tot lid van den, dus uitsluitend uit regeerings- „commissarissen bestaanden bedrijfsraad, ook een hoofd- y,ambtenaar van zijn Departement to benoemen. Maar deze „treedt dan in den bedrijf sraad zelf standig op met eigen ver- .,, antwoordelijkhei'd en niet meer kan hij onder verantwoor- „delijkheid van den Minister feitelijk eigen bevelen aan de ,directie geven. „voor de benoemingen van directie en regeeringscommis- ,,sarissen, die het wel en wee van het bedrijf in hooge mate „beinvioeden, draagt de Minister natuurlijk de verantwoorde- „lijkheid tegenover de Kamer. Maar ook slechts daarvoor ; INZAKE OVERHEIDSBEMOEIINO. 353 .,,rechtstreeks in het beheer ingrijpen zal noch de Minister, „noch de Kamer kunnen doen. Indien echter het beheer door .,,de directie met instemming van commissarissen wordt ge- ,, voerd geheel in strij,d met de inzichten van den Minister, zal ,,hij de directie moeten kunnen vervangen door een andere, „in welker beleid hij meer vertrouwen stelt ; ook de commisr- , , sarissen zullen dan wel hun ambt neerleggen en door anderen ,,worden vervangen. Voor het uitlokken en oplossen van deze ,,bestuurscrisis is de Minister dan weer voor de Kamer aan- ,,sprakelijk, gelijk ook voor het handhaven van directie en „commissarissen in het geval, dat niet de Minister, doch de „Kamer ernstig bezwaar heef t tegen de wijze, waarop het , ,bedrijf wordt geleid. ,,In de wet, welke het bedrijf vestigt en haar organisatie op „bovenstaanden voet regelt, zal de verhouding van de directie ,,tot commissarissen duidelijk moeten worden omschreven en , , worden vastgesteld, voor welke bestuursdaden de directie de „voorafgaande goedkeuring van commissarissen behoeft. Het , , spreekt vanzelf, dat in die wet toch ook nog aan den Minister ,,de goedkeuring van: besluiten of de beslissing zelve kan wor- den opgedragen nopens bepaalde onderwerpen van meer y , algemeen belang. „Ooze commissie wijst erop, dat in den laatsten tijd ver- scheidene openbare bedrijven geheel als Naamlooze Vennoot- schappen zij n opgezet, hetzij met uitsluitend van overheidsr- ,,wege gefourneerd kapitaal, hetzij als ,,gemengd bedrijf", I,waarin ook particulieren als deelgenoot optreden. Als belang- ,,rijkste voorbeeld van zoodanig gemengd bedrijf kan genoemd ,worden het bedrijf der Nederlandsch-e Sporwegen sedert de , , reorganisatie van 1916". De finantieele verhouding tusschen het bedrijf en de Staat zal bij de wet geregeld moeten zijn ; de directie en commis- sarissen moeten zorgen voor een commercieele leiding. De wet zal echter kunnen aangeven in hoeverre eventueele winst aan den Staat zal worden uitgekeerd of zal moeten dienen om de tarieven to verlagen ; daaromtrent zullen weer Regeering en Kamer zich zeggenschap kunnen voorbehouden. Evenzeer kan op de staatsbegrooting een post ten voordeele van het bedrijf worden uitgetrokken ; in dit geval nadert het staats- ,,bedrijf" in den regel tot den staatsdienst. De commissie is 354 INZAKE OVERHEIDSBEMOEIINO. echter van oordeel, dat een essentieel onderscheid tusschen „diensten" en , bedrijven" niet bestaat ; de vraag of tot den nieuw aangegeven organisatievorm zal moeten worden over- gegaan, zal voor elk bedrijf en voor elken dienst afzonderlijk moeten worden overwogen. Begonnen zou kunnen worden met de Posterijen. In dit verband is het wel de moeite waard om nog even in herinnering to brengen, hoe over de reorgani- satie van het hoofdbestuur der P. T. en T. verslagen zijn uit- gebracht door de Commissie Nolting in October '24 en de Commissie van Royen in Maart '25. De meerderheid van de eerste commissie meende, dat een waarlijk dirigeerende meer- hoofdige directie onvereenigbaar zou zijn met de verantwoor- delijkheid van den Minister. De commissie van Royen wensch- te echter een meerhoofdige directie en wilde dan door een bij Koninklijk Besluit in to stellen Raad van Toezicht en Advies de verantwoordlijkheid van den Minister verlichten en haar daar- door een werkelijke beteekenis doen behouden. Het conflict, dat ook de commissie van Royen wel voelde tusschen de terecht door haar gewenschte krachtige en onafhankelijke bedrijfs- lei-ding en de verantwoordelijkhei,d van den Minister, is echter zoo niet op to lossen. Dat kan slechts als men zich op eenn hooger plan stelt dan die commissie kon doen : de verantwoor- delijkhei-d van den Minister moet wettelijk worden beperkt en directie en bedrijfsraad moeten organen worden van onze staatsinrichting met wettelijk geregelde bevoegdheden. Als voorbeeld van de decentralisatiegedachte, die de regeling van groepsbelangen wettelijk wil opdragen aan commissies of organen, die vertegenwoordigers zijn van een bepaalde maat- schappelijke groep, schrijft het rapport o.a.: „Als object van toepassing dezer delegatie van wetgeving kan ,,o.a. de arbeids-wetgeving worden genoemd, welke in hoofd-- „zaak betrekking heeft op twee zeer wel gekenmerkte maat- ,,schappelijke groepen : werkgevers en loonarbeiders. ,,De bemoeiing van Regeering en Parlement ter zake van „de arbei.dswetgevin,g kan dan buitengewoon vereenvoudigd ,,worden. In de wet zullen dus slechts die zaken worden ,,geregeld, welke, hoewel zij in de eerste plaats de handelingen „en verhoudingen van werkgevers en werknemers aangaan, ,,toch van een zoodanig karakter zijn, dat haar regeling de INZAKE OVERHEIDSBEMOEI1NO. 355 ,,belangen van de maatschappij in haar geheel ten nauwste I, raken. Zijn deze punten bij de wet met het oog op het alge- y,meen belang geregeld, dan blijven er binnen het kader dier ,,regeling tal van aangelegenheden over, die, van overwegende „beteekenis voor de betrokken werkgevers en werknemers, ,,voor de overige burgers van ondergeschikt belang zijn. De ,regeling hiervan, waarbij met bijzondere bedrij fseigenaardig- , , heden moet rekening worden gehouden, worde aan de direct ,,bij het bedrij f sleven betrokkenen in handen gegeven. Toch ,, zal hetgeen men aan de regeling van bepaalde groepen over- ,,laat, onderworpen moeten blijven aan het toezicht der , , Regeering, die heeft to zorgen, dat door een speciale regeling ,van het daartoe bevoegd verklaarde orgaan, het algemeen „belang niet wordt geschaa-d en dat zij niet in strijd is met de ,,wet; een gelijksoortig toezicht dus als ook geregeld is ten „aanzien van de waterschappen. „De onderwerpen, welke de nieuwe vertegenwoordigende ,,organen bij verordening kunnen of moeten regelen, zullen "in in de desbetreffende wetten nauwkeurig moeten worden „begrensd. Ook de organen zelve zullen bij de wet kunnen , , worden ingesteld ; echter beter nog door beide,groepen naar eigen inzicht worden gevormd en, als het aan bepaalde „eischen, bij de wet gesteld, voldoet, door de Regeering als ,vertegenwoordigend orgaan officieel wor}den erkend. Regelin- ,,gen bij Algemeenen Maatregel van Bestuur zullen to dezer „zake dan wellicht geheel overbodig worden, wat voor de , , Regeering natuurlijk een groote verlichting van zorg en ver- ,, antwoordelij kheid beteekent". In het nieuwe artikel 194 van de Grondwet is reeds het bestaansrecht van groepsorganen vastgelegd ; het komt er dus nu nog maar op aan, dat recht ook practisch van beteekenis -te doen worden. Ook voor de gemeenten is de overheidsbemoeiing enorm toegenomen, terwiji ook bij de gemeenten de ontwikkeling der organen, die de taak hebben die bemoeiing tot haar recht to brengen, achterlijk is gebleven. Dit geldt vooral voor dat gedeelte der taak, dat tot het bestuur der gemeente behoort. De commissie komt dan ook hier tot de wenschelijkheid om het college van B. en W. to ontheff en van de verantwoordelijkheid 356 MAKE OVERHEIDSBEMOEliNG. voor de gemeentelijke bedrijven en diensten, ten einde beide, aldus het verslag : ,beheersmacht en beheersverantwoordelijk- ,, heid to leggen in handen van de daarvoor speciaal bevoegde ,,deskundige directeuren. En ook nog gemakkelijker dan bij ,,het Rijk is dit bij de Gemeente in toepassing to brengen en ,,kan dit consequent worden doorgevoerd. Het nieuwe artikel „ 144 der Grondwet, boven reeds aangehaald, laat deze „bestuursreorganisatie reeds volkomen toe". De Raad bepaalt bij verordening de instelling van een com missie van toezicht en stelt daarbij algemeene richtlijnen vast. De leiding van het bestuur blijft dus in zijn hoofdlijnen wel aan den tegenover de gemeentenaren verantwoordelijken Raad, welke echter door de delegatie vary een deel van zijn bevoegd-- heid zal zijn ontheven van directe bemoeienis met het meer vakkundi.ge beheer. Tot zoover de zakelijke inhoud van het zeer sober gehouden rapport. Evenmin als beschouwingen over de beginselen geeft dit verdere uiteenzettingen over toch zeer belangrijke secun- daire gevolgen der aangegeven hervormingen, als o.a. het, mogelijk worden van een veel soepeler dienstverband voor het personeel der bedrijven en het beperken van algemeen nivel- leerende regelingen en controles tot een kleiner deel van den staatsdienst. De commissie zegt nog in haar rapport, dat de door haar aangewezen wegen ter verbetering van het staatsorganisme nog in ruimeren kring zullen moeten onderzocht worden en uit- gewerkt.in wetsontwerpen, aleer ze als deugdelijk zullen mogen worden aanbevolen. Door kenners van ons staatsrecht en van onze bestuurstechniek zal een nadere toetsing der aangegeven gedachten moeten plaats hebben, waarbij het mogelijk kan blijken, dat in de uitwerking en zelfs in -den opzet der nieuw ontworpen organen belangrijke wijzigingen noodig zijn. Voor-- loopig gaat het echter eerst om de erkenning van de urgentie van de groote gedachte van hervorming of beter „voortgezette vorming" van onze staatsinrichting, die hier aan de orde is gesteld. En naar mijn meening gnat het daarbij omvraagstukken van zoodanige orde, dat niet volstaan kan worden met het inzicht van een kleinen kring van politieke leiders, maar dat noodig is belangstelling in breede kringen van ons yolk. Dat INZAKE OVERHEIDSBEMOEIING. 357 daarbij de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel is voorgegaan met haar neutrale, zakelijke wijze van beschouwen, is van groote waarde. Maar om resultaten to bereiken zal het toch wel noodig zijn om to komen tot een politieke actie, welke immers uiteindelijk zal moeten voeren tot een meerderheid voor hervormingsvoorstellen in het Parlement. Daarbij zou het wel kunnen blijken, dat de waarachtige voor-- uitstrevendheid, welke het aandurft om nieuwe wegen to gaan, niet altijd juist daar is, waar die het meest wordt verwacht. Wie to lang in een bepaalde richting heeft gekeken in de, gedachte, dat slechts aan dien eenen kant vooruitgang mogelijk was, kan wel zoozeer het hoofd naar dien eenen kant ver- draaid hebben, dat hij buiten staat is iets anders to zien. Noodig zullen zijn zelfstandigheid en onbevangenheid van oordeel om den weg van vooruitgang to zien, waar die ons wordt gewezen ; al is dat eenigszins verrassend, wellicht aan een anderen kant, dan waarnaar men algemeen zoo lang heeft gekeken.. Hoe dat echter zij, het schijnt mij toe, dat in de boven ont- wikkelde hervormingsgedachten, die zich aanpassen bij onze met liberale beginselen opgebouwde staatsinrichting, wellicht een breede basis zou kunnen worden gevonden voor een nieuwe constructieve politiek van liberale orde, die de mede- werking zou kunnen verwerven van een breed front onzera politieke partijen. C. WOLTERBEEK VUFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). xx. Regeling der kiesbevoegdheid en verbetering van het rijiks- belastingstelsel waxen de twee groove problemen, welke het Kabinet van Tienhoven-Tak van Poortvliet zich tot taak had gesteld op to lossen. Over de vraag aan welk van deze beide de voorrang van behandeling diende to worden toegekend, was de liberale partij verdeeld. De Vooruitstrevenden wensch- ten in de eerste plaats het stemrecht uit to breiden ; n+aar hun meening toch behoorde een belastinghervorming, teneindee doeltreffend en blijvend to zijn, met redewerkin.g van een Volksvertegenwoordiiging, op breeder grondsl.ag samengesteld dan de bestaande, tot stand to komen. Het Ministerie zou daarom h. i. een Kabinet ad hoc moeten zijn voor een „reformbill". Het ontwerpen van een kiesrecht-regeling eischte evenwel veel tijd (Tak verlangde daarvoor een vol jaar) en, naar het oordeel der meerderheid en ook der Regeering, bestond er geen reden, waarom de belastingvoorstellen, die, dank zij de voortvarendheid waarmede Minister Pierson aan- stonds aan den arbeid was getogen, eerder gereed waren, niet i nm iddel s i n beh andel.i ng zo uden ge no,men wo rden . Minister Tak had, bij zij;n optreden, als voorwaarde gesteld, dat van een eventueele mislukking der belastinghervorming geen Kabinetskwestie zou gemaakt worden, opdat dit voor de totstandkoming der kieswet geen hinderpaal zou opleveren en zijn ambtgenoot Pierson had zich hiertegen niet verzet. In VI JFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 359 staatkundige kringen verwachtte men algemeen, dat de kies- rechtregeling zou slagen en de bbelastingverbetering, die in de troonrede van 1891 als een „dringende eisch der rechtvaar- digheid" was aangekondigd, zou schipbreuk lijden. Het tegenovergestelde geschi-edde evenwel. Aan Pierson is het mogen gelukken een overwinning to behalen, zooa-Is nog aan geen Minister van Financien voor hem was ten} deel ge- vall,en. ,Het machtigste stuk arbeid op financieel gebied in de laatste halve eeuw in ons land" zoo noemdde Mr. Patijn eens de twee hoogst belangrijke, diep-ingrijpende heiastingwetten, die Pierson tegen een krachtige oppositie tot stand heeft weten to brengen : Een bedrij fsbelasting, ter vervanging van het onge- lijkmatig drukkende patent en een vermogensbelasting, die to zamen een algemeene inkomstenbelasting vormdden, terwijl de zeepaccijns werd afgeschaft, de accijns op het zout ver- minderd, loch die op het gedistilleerd verhoogd en de mutatie- rechten werden verlaagd 1) . Van Houten, -die tot nu toe eigen- lijk steeds tegen feder Ministerie oppolsitie had gevoerd, was thans zooals hij zelf erkende, voor het eerst van zijn leven mini-sterieel en hij stond Pierson zeer krachtig ter zijde, welke laatste zijn ~medewerking dankbaar aanvaardde. Aan de tot standkoming der beide belastingwetten had van Houten, die Voorzitter was van de Commissie van Rapporteurs, bijna een even groot aandeel als Pierson zelf 1). Verdere plannen tot belastinghervorming, door Pierson voorbereid, o.a. verbete- ring der personeele belasting, konden wegens het aftreden van h-et Ministerie, niet meer in behandeling komen. Bij de Kabinetsformatie had Tak in hat bovenvermelde ,,am,ieebriefje" als voorwaarde gesteld, da,t zijn taak in de 1) Pierson werd na de aanneming zijner belastingwetten door een deel van het Haagsche publiek, vooral van het aanzienlijke en ver- mogende, met verwijtingen overladen. Men schroomde zelfs niet hem persoonlijk to beleedigen bv. door zich to verwijderen wanneer hij een salon binnentrad. Er werd toen zelfs een complot aangelegd, dat bijna geslaagd was, om hem op „de Witte" to deballoteeren. Ambtenaren en gepensionneerden, die verstoord waren over hun aanslagbiljetten voor de bedrijfs- en vermogensbelasting, hadden dit op touw gezet. Pierson, wiens gemoed ontoegankelijk was voor alles wat naar haatdragendheid zweemde, heeft nooit getoond, dat deze schandelijke behandeling eenige wrok bij hem opwekte. 2) ,Zonder uw hulp en voorlichting ware van mijn belastingwetten bedroefd weinig terecht gekomen" zoo schreef hij later aan van Houten. 1926 I. 24 360 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. eerste plaats zou zijn een regeling van het kiesrecht to ont- werpen en voor to,dragen, waarbij dit recht zoover zou moeten warden uitgebreid als de Grondwet toeliet. Er was echter niet omschreven tot hoever, naar het oordeel van het Ministerie, deze uitbreiding zonder Grondwetschenn.is zich kon uitstrek- ken. Hierover toch bestond verschil van mleening onder de Kamerleden, die overigens bijna alien de wenschelijkheid van kiesrecht-uitbreiding beaamden. Onder de Liberalen waren vele voorstanders van algemeen of bijna algemeen kiesreeht, hoewel de invoering daarvan waarschijnlijk aan hun partij de meerderheid zou doen verliezen. Volgens Prof. Buys steunde deze opvatting op overwegingen van recht; men wilde, dat alle staatkundige denkbeelden, onder het yolk levend, in de StatenrGeneraal zouden vertegenwoordigd worden. Waar nu het probleem om een regeling to ontwerpen, welke aan ieder, die een onafhankelijke politieke meening bezat, de kiesbe- voegdheid zou toekennen:, onoplosbaar scheen, kwam men tot het besluit, dat toelating van alle geschikten slechts mogelijk was, wanneer aan ieder, door de Grondwet niet uitgeslotene, het stembilfet werd ter hand gesteld. Duizenden zouden het dan echter ook deelachtig worden, van wie to voorzien was, dat zij het zouden gebruiken volgens aanwijzing van anderen, aan wier stoffelijken of geestelijken invloed zij onderworpen waren en op wie dan met eenig recht de minder parlementaire benaming van „ Stemvee", door het Kamerlid Rutgers vain Rozenburg voor deze nieuwe kiezers uitigevonden, zou kun- nen toegepast worden. Door de indiening van het ontwerp-Kieswet Tak, uitgaande van de in 1891 door de Liberale Unie aangenomen beginselen, werd de appel der tweedracht onder de liberal-e partij gewor- pen. De Liberale Unie sprak met bijna algem-eene stemmen den wensch uit, dat het ontwerp in ho.ofdzaak ongewijzigd tot wet zou verheven warden, waarbij een der leden, onder bijval der aanwezigen, uitriep, dat hij door dik en dun met Tak wilde meegaan. De Gematigd-Liberalen, de meeste Katho- lieken en verscheidene Anti -Revolution airen hadden tegen de door Tak voorgestelde, zeer sterke kiesrecht-uitbreiding groote bezwaren. Deze bezwaren waren ten eerste van con- stitutioneelen aard. Men achtte het, door Tak aangenomen, negatieve kenteeken van maatschappelijken welstand (het niet VI JFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 361 officieel bedeeld worden) in strijd met de Grondwet, die zelf de bedeel'den reeds van -de uitoefening van het kiesrecht had uitgesloten en daarnevens positieve kenteekenen van geschikt- heid en van maatschappelijken welstand eischte. Daarenboven oordeelde men een zoo snelle uitbrei,ding (waardoor het ki,e- zerstal zou verdubbel-d worden) zonder gelei,delijken over- gang ongewenscht en men vreesde bij zoovele onontwikkelde kiezers voor.den invloed van demagogen. Tot de t-egenstanders van Tak's ontwerp behoorde ook Van Houten. Te then tij'de kwam het groote keerpunt in het poli- tieke leven van, dezen staatsman. Zijn aansluiting bij hen, die het wetsvoorstel ongrondwettig en ondoelmatig achtten, ver- oorzaakte een volslagen breuk tusschen hem en zijn vooruit- strevende vrienden. Van dit oogenblik verloor hij ook in het land zijn aanhangers bijna geheel, waaraan reeds voor een deel zifh vijandige houding tegen de legerwet van Bergansius had bij,gedragen. Ten onrechte werd van Houten's zoogenaamde afval aan overwegingen van persoonlijken aard toegeschreven. Door z,ich tegen de kieswet-Tak to verzetten week hij niet of van de lijn, die hij steeds had gevolgd. Ten tijde van de indiening der kieswet maakte van Houten met mijn vader en van -der Kaay het bestuur uit der liberale Kamer- club. Toen mijn vader hem voor het eerst sprak over de kies- wet, dadelijk na de indiening, en hem to kennen gaf zeer tegeri de buirtenjgewoon groote uitbreiding gekant to zijn, antwoordde van Houten hem, dat hij dan geloofde, dat nu het punt gevon- den was, waarop de liberale partij uiteen moest gaan : hij en de zijnen voor groote uitbreiding, mijn vader en zijn vri-enden daartegen,. Eerst later, toenn mijn vader en andere meer Ge- matigden hun standpunt begonnen to bepalen, kwa-m er toe- nadering. Zij, die over het kiesrecht dachten als mijn wader, waren van oordeel, dat, nu eenmaal de Regeering een zoo verstrekkende uitbreiding hand voorgesteld, het een onbegon- nen arbeid zou zijn een veel geringere daartegenover to plaatsen. Zij aanvaa,rd,den daarom de leus, die destijds alge- meen werd aangeheven : , , Uitbreiding zoover de Grondwet toelaat". De uitbreiding, door Tak voorgesteld, overschreed echter naar hun oordeel de grenzen door de Grondwet ge- steld. Zij achtten haar daarenboven on,doelmatig. Door de sch,rij fproef (welke het ontwerp-Tak eischte als bewij s van 362 VIJFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. het kenteeken van geschiktheid) zouden tal van personen uit- gesloten warden of zichzelf uitsluiten, terwijl het beginsel om hen, die hun belastingschuld niet hadden voldaan, tot de stem- bus toe to laten 1), naar hun meening in strijd was met den geest der Grondwet en verd-erfelijk. Tegen dit laatste was van Houten ook reeds opgekomen en hij had zich oak immer tegen het verleenen van het stemrecht aan Proletariers ver- zet. Van Houten zeid,e in die dagen eens tot mijn Vader ,, Ik verdeel ons yolk maatschappelijk in vijf klassen. De eerste ,,en tweede bezitten nu het kiesrecht, de derde moet het naar ,, al1le regels van billijkheid en van goede staatkunde verkrij- „gen, de vierde laat mij koud, zij kan het verkrijgen, zonder ,, dat ik er sterk voor zal opkomen, de vij f de moet .in vol- „strekten zin van het kiesrecht verstoken blijven". „Met ,,ztdke denkbeehden" zoo teekende mijn vader daarbij aan, „kon hij het quasi-algem,een kiesrecht van Tak moeilijk ver- „dedigen. Hij zou hot verdedigd hebben, indien bij het als „den eenigen weg had beschouwd om tot uitbreiding to ko- "men, maaIr nu hij zag, dat wij een anderen weg wilden „inslaan, die hem veel nader bracht tot wat hij verlangde, ,,schaarde hij zich bij ons". Het, naar ,aanleiding van hot Voorloopig Verslag, op vele punten gewij,zigde ontwerp, wend in,den zomer van 1893 door de Tweede Kamer in openbare behandeling genomen. Het bleek to,en, dat de Radicalen en een deel der Liieralen, als wier hoof d Goeman Borgesius was ate bescho.uwen, zich on- voorwaardelijk bij Tak aansloten. Het liberale Haagsche blad ,h.et Vaderland", het orgaan van Borgesius, verd.edigde de grondwettigheidd van het ontwerp. Later, in 1907, verklaarde Borgesius in zijn weekbl,ad „de Vaderlander", dat hij de Crondwet beter ha,d leeren begrijpen en hij erkende toen, dat het ontwerp met de constitutie in strijd was. Had hij dit in 1893 ingezien, dan zou wellicht de eenheid der liberale partij bewaard zijn kunnen blijven. Toen ode aigemeene beschouwingen waren afgeloopen, ward besloten niet onmiddellijk de artikelen to behandelen, maar de amendementen eerst naar de afdeelingen to zenden. Uit de 1) Bij de laatste wijziging van het ontwerp-Tak werden echter alle wanbetalers van rijksbelastingen van de uitoefening van het kiesrecht uitgesloten. VI JFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 363 drie groepen, die zich niet met het ontwerp konden vereeni- gen (de Gematigd Liberalen, waartoe nu ook van Houten kon gerekend worden, de rechts Anti-Revolutionairen en de Katholieken, behalve Schaepman) waren nml. talrijke amendementen voortgekomen, van soms vrij ingrijpenden aard. Een van de belangrijkste was dat, hetwelk op verzoek der liberate kamerclub door van der Kaay, van Houten en de Beaufort was ontworpen, hetwelk echter, uit politieke overwegingen.;, bij de laatste behandeling niet weder weed ingediend 1). Het besluit tot het uitstellen van de behandeling der arti- kelen zou, inaar de meerderheid hoopte, gunstige gevolgen opleveren, doordat nader overleg met den Minister kon gepleegd worden. Tak echter, verwachtend met den steun van Kuyper en Schaepman zijn zaak :te zullen winnen{, bleek niet genegen tot het doen van concessies aan de rechter fractie der Liberalen. Eerst in: Februari 1894 ging de Tweede Kamer tot de be- handeling der artikelen van het inmiddels nogmaals gewij- zigd ontwerp over. Art. 3, waarbij thans als eenig kenteeken zoowel van geschiktheid als van maatschappelijken weistand was aangenomen „het, voorzien in eigen onderhoud en in dat van het -huisgezin" weed m-et vrij groote meerderheid aanvaard 2) . Deze uitspraak was op zichzelf echter onbelang- ,rijk en verkreeg eerst beteekenis door de nadere uitwerking in het volgend artikel vervat. Art. 4 bepaalde nml. aan welke voorwaarrden men had to voldoen om geacht to worden ddit kenteeken tie bezitten. De voornaamste dezer voorwaarden waren, dat men 10. gedurende & drie 3) laatstverloopen maanden, in een- 1) Zie hierover van Houten ,Vijf en twintig jaar in de Tweede Kamer" Vierde Periode p. 182 vlg. 2) Door Mackay was op dit artikel een amendement voorgesteld, strekkend om het kiesrecht alleen aan hoofden van gezinnen en daarmede gelijkgestelden toe to kennen, hetwelk door den Minister onaannemelijk werd verklaard. Toch zou het, met medewerking van de rechterzijde en eenige Liberalen aangenomen zijn, indien de voorsteller, voorziend waartoe hij anders zou kunnen geroepen worden, het niet had ingetrokken. 3) De Ministers van Tienhoven en van Dedem hadden in den Minister- raad voorgesteld, dezen tijd van 3 maanden op 6 maanden to brengen, loch Tak wi lde niet toegeven. Van Tienhoven had zeifs liefst een belasting-census. 364 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. zelfde won.ing zij gehuisvest geweest, of, gedurende het laatstverloopen burgerlijk jaar, hoogstens eenmaal van woning zij veranderd ; 2°. gedurende het laatstverloopen burgerlijk jaar zelf even- min als zijn vrouw of minderjarige kinderen, onderstand hebbe genoten van een instelling van weldadigheid of va,n een gemeentebestuur; 30. zijn aanslagen in de rijks ,directe belastingen geheel hebbe voldaan; 4°. zich met goed gevolg aan de schrij f proef hebbe onder- worpen 1) . Van vele zij den werd dit artikel bestreden. Vrij algemeen werd erkend, dat het gedurende drie m.aanden bewonen van hetzelfde huis, ook al ware ,dit slechts een ermelijke hut, geen bewijs opleverde van het voorzien in' het onderhoud van zijn gezin. Het, overigens voor Tak niet onwelwillende , Handels- blad", noemde dit laatste ontwerp „een monster van wet- geving". Lohman kwalificeerde het als „een legislatief wan- gedrocht" en de Raa-d van State had eenstemmig als zijn oordeel to kennen gegeven, dat het onvereenigbaar was met de Grondwet, hetgeen ook de meening was van de meerder- heiid der Tweede Kamer. In alle partijen was men er echter van doord.rongen, dat het artikel niet mocht worden afge- stemd, zoolang niet alle pogingen, die tot eon vergelijk konden leiden, waren mislukt. leder voorstel om een anderen maat- staf voor maatschappelijken welstand aan to nemen (belasting, huurwaarde, het bewijs van eenig bezit) werden evenwel door den Minister afgewezen. Het eenige waartegen de Regeering geen bezwaar zou maken, ware een versterking van de waar- borgen in haa.r ontwerp gegeven : continuiteit van woning, leeftijd, enz. Ten slotte werd, . ten einde to trachten de anders ') De meerderheid der Kamer (de Anti Revolutionairen, de Katho- lieken en enkele Liberalen) hadden bezwaren tegen de schrijfproef. De Regeering meende echter, dat het tegen alle beginselen zou indruischen het kiesrecht to verleenen aan analfabeten. Zij besloot nu op advies van Pierson, c. q. to verklaren van de handhaving van de schrijfproef geen kabinetskwestie to zullen maken, maar dit wel to doen t. z. t. bij de behan- deling van de wetsbepalingen, die ,het kiezen" regelen en waarbij dan voorgeschreven zou worden, dat het schriftelijk invullen der stembiljetten door de kiezers persoonlijk behoorde to geschieden. Dit laatste zou, meende zij, geen krachtige bestrijding vinden. VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 365 onvermij,delij.ke verwerping van het Regeeringsvoorstel to voorkomen van onverdacht vriendschappelijke zijde, nml. door een persoonlijk vriend van den Minister, den oud- Preddikant de Meijier, een amendement voorgesteld, hetwelk nader aangaf aan welke ei.schen de kiezerswoning had to voldoen en dat -den tijd, gedurende welke men daarin gehuis- vest moest zijn, op een jaar bepaaide 1). Het amendement werd ingediend, na de uit,drukkelijke verkiari,ng dat het niet als „machine de guerre" maar als „machine de paix" was to beschouwen en de voorsteller verzocht den Minister dringend om, indien hij het onaanne- melijk achtte, dit rondweg to verklaren, in welk geval het terstond zou worden ingetrokken 1). Tot tweemaal toe wend het amen-dement gewijzigd, ten einde tegemoet to komen aan de bezwaren door den Minister geopperd, die zelf medewerkte om den juisten zin der woorden vast to stellen 3) . Nadat deze 1) Ook een lid der Regeering, Minister Pierson, had een redactie ont- worpen, waarbij nadere eischen aan de kiezerswoning werden gesteld. Hij wilde in de eerste alinea den eisch stellen van ,huisvesting in een vol- doende woning ". De slotalinea zou dan aldus luiden „Onder eene voldoende woning verstaat deze wet elk gebouw of „gedeelte van gebouw, waarin voor den, bewoner of de bewoners woon- „vertrekken aanwezig zijn, in de verhouding van tenminste een op elke ,,drie personen boven de 18 jaren. Voor de toepassing dezer bepaling, ,,wordt als woonvertrek aangemerkt elke beslotene ruimte ter oppervlakte „van tenminste 12 M2., niet dienende tot stalling van paarden of vee, „alwaar door den bewoner of met hem samenwonenden het middagmaal ,,gebruikt of nachtverblijf gehouden wordt. „Zij, die krachtens zakelijk recht, huurovereenkomst, ambts- of dienst- ,,betrekking, woonvertrekken voor zich, of voor zich en anderen, in uit- ,,sluitend gebruik hebben, worden geacht eene afzonderlijke woning to „hebben". Pierson liet deze redactie aan zijn ambtgenoot Tak lezen, die hem machtigde er den oud-liberalen afgevaardigde Mees mede in kennis to stellen, met de bijvoeging, dat zij zijn goedkeuring wegdroeg. Mees wilde echter dit amendement niet indienen, hij vond het to subtiel. 2) Hoewel het amendement technisch niet zeer fraai was, besloten de meesten van hen, die zich met de door Tak voorgestelde bepaling niet konden vereenigen, het aan to nemen, teneinde tot een oplossing to komen. 3) Uit de aanteekeningen van Jhr. Roell bleek mij, dat de Meijier vooraf overleg had gepleegd met dezen staatsman en dat zij to samen de redactie van het amendement hadden ontworpen. Alvorens het amen- dement in to dienen, had de Meijier een bezoek gebracht aan Minister Tak, waarbij hij hem met zijn voornemen in kennis stelde. De Minister had hem toen herhaaldelijk hartelijk dank gezegd voor zijn poging om hem to 366 VI JFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. wijzigingen waren aangebracht verklaarde de Minister aan het slot zij ner rede slechts, dat hij de Kamer niet kon aanraden om aan het amendement haar goedkeurin.g to schenken. Dit advies, waaruit naar het parlementaire spraakgebruik aller- minst viel af to -leiden,, dat de voorgestelde wijzi}ging onaanne- melijk word geoordeelld, verstigd'e bij de geheele Kamer dan ook den indruk, dal de Minister, al achtte hij het amendement ongewenscht, er zich bij zou neerleggem Toen then Donder- dagmi,ddag 8 Maart de Kamer uiteenging was de overtuiging algemeen, dat & kans van het totstan,dkomen der kieswet grooter was, dan zij gedurende den igeheelen loop der i eraad- slagingen: was geweest. Den volgenden morgen werd het amendement in stemming gebracht en aangenomen '). Toen de Minister daarop het woord verzocht en mededeelde, dat het wetsontwerp door hem werd ingetrokken, aanigezien do strekking en beteekenis daar- van door hot amendement geheel igewijzigd werden, kwam deze 'verklaring, gelijk een dond,erslag bij helderen hemel. Naar het schijnt was Tak aanvankelijk wel berei,d geweest het amendement to aanvaarden, of d;ubieerde althans nog omtrent de daartegen aan to nemen houding, maar den avond voor de stemming hadden zijn, radicale vrienden en in de eer- ste plaats Kerdijk, hem met verwijten overladen. Hij zou hun gunst voor altij,d verliezen, indien hij toegaf. Naar men zeide werd toen door hem het advies ingewonnen van. zijn ambt- genotot voor Justitie Smidt. VOOr de stemming liet Tak den Ministerraad bijeenkomen en,daar gaf hij tot groote verbazing van van Tienhoven 2) en ook van enkele andere ambtgenooten to kennen, dat hij, ina aanneming van het amendement, de wet steunen en het amendement in beginsel niet onaannemelijk verklaard, maar zich nadere overweging voorbehouden. In een gesprek dat Jhr. Roell met Minister Pierson over het amen- dement had, verklaarde deze laatste, dat hij een omschrijving der mooning goedkeurde en tegen die van den Heer de Meijier geen ernstig bezwaar had. Later, nader over het amendement nadenkend, kwam het Pierson toch voor, dat het niet strookte met de krachtig uitgesproken beginselen en dat het in de practijk tot onbillijkheden aanleiding zou geven. 1) Bijna alle Katholieken (ook Schaepman), alle Anti Revolutionairen op 4 na en 20 Liberalen brachten hun stem voor het amendement uit. Z) De machtiging van de Regentes tot intrekking der wet had Tak reeds eenigen tijd in handen, doch hij had van Tienhoven daarmede niet in kennis gesteld. VI JFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 367 zou intrekiken. Het is onbegrijpelijk dat van Tienhoven toen niet voor de stemming het voornemen der Regeering ter ken- nis van de Kamer heeft gebracht of Tak verzocht heeft d,it to doen. Van Tienhoven, die meende, dat voor intrekking der wet geen aanleiding bestond en de wijze, waarop zij geschied was of keurde, verzocht thans zijn ontslag, hetwelk hem werd verleend. De overige ambtgenooten van Tak bleven hem getrouw, al wankelde de Minister van Kolonien van Dedem, ook even. Pierson stond aan Tak's zijnde,, niet omdat hij diens staatkundige tactiek bewonderde, maar omdat hij meen- de, nu men eenmaal stond voor de vraag om de kieswet, waaraan hij zijn steun had gegeven en die hij persoonlijk goedkeurde, al olf niet door to zetten, Tak niet oontrouw to mogen worden. De Meyier werd door deze plotsefinge wending zoozeer gesch-okt, dat -hij sedert voor altijd geknakt was; , ,de Meyier" zoo zeide van Houten destij ds, , ,is to braaf voor de politiek". Hij kon zich niet voorstellen, dat hij op een dergelijke wijze door Tak zou behandeld worden. Ook Tak zelf hebben de gebeurtenissen van 1894 sterk aangegrepen ; sindsdien is hij geestelijk en lichamelijk achter- ui'tgegaan. Landgenooten, die thans den mid-delbaren leeftij,d bereikt of overschreden hebben, herinneren zich ongetwij,feld de beroering, door de intrekking der kieswet-Tak en de daarop gevolgde ontbinding der Tweede Kamer in den lande teweeg- gebracht. Sinds de April-beweging in 1853 had geen staatkun- dige gebeurtenis zulk een opschudding gebaard en ik ikan mij ook niet herinneren, dat na 1894 ooit weder een kwestie van binnenlandsche politiek een zoo sterke algemeene agitatie heeft veroorzaakt in ons land, waar eigenlijk slechts zeer weinigen werkelijk belangstellen in staatkunde. Aanvankelijk meenden velen in den lande, die de , , histoire intime" van -het amendement-de Meyier nog niet kenden, dat het voornemen van den Minister, om bij aanneming van het amendement dde wet in, to trekken, aan de Kamer bekend was en men. begreep de houding van de Meyier niet -of meende, dat hij opzettelijk de val van het Ministerie had willen uitlok- ken. Door brochures van mijn vader yen van, anderen, welke weldra verschenen, leerde men de juiste toedracht allenigs kennen en daardoor werd een einde gemaakt aan de legende 368 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. „van den braven Tak en de booze wijzen" uit het kinder- sprookje door den fellen tegenstander van de kieswet, den Amsterdamschen Hoogleeraar Spruyt in die dagen in , het Handelsbiad" medegedeeld 1). Tak had zich waarschijnlijk voorgesteld, door de Kamer bij verrassing voor de intrek- king der wet to plaatsen, zijn eigen stelling to zullen verster- ken. ; het tegendeel bleek echter het geval to zijn. Er waren nu zelfs voorstanders der wet, die zich tegen Tak verklaarden wegens de wijze waarop hij de zaak had behandeld. 2 ) Tak was vast overtuigd van een,overwinning bij de stembus. Gerugsteund door zijn vrienden verzocht hij aan de Regentes machtiging tot Kamerontbinding. De stukiken op deze ontbin- ding betrekking hebbend, werden, ;in tegenstelling met het- geen bij vorige ontbindingen, ontstaan door een conflict tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiiging (1853, 1866, 1868, 1886), placht to geschieden, niet terstond gepubliceerd. Deze bescheiden werden echter later door het Ministerie-Roell, met machtiging der Regentes, aan de Eerste Kamer op haar verzoek overgelegd en in de Handelingen openbaar gemaakt. Daaruit bleek toen, dat Tak in zijn rapport aan de Regen- tes de intrekking der wet en de ontbinding gemotiveerd had 1.0 omdat het amendement met het stel,sel der Regeerings- voordracht in strijd was en voor duizenden geschikte personen het kiesrecht deed verloren gaan ; ') ,Daar leeft in den Haag in een geheimzinnige toren, zoo verklaart „dit merkwaardig voortbrengsel der volksfantasie, een brave man Tak ,,genaamd. Hij heeft hart voor het yolk en voor de jeugdige Koningin, ,,die hij als Raadsheer ter zijde staat. Zoo gaarne zou hij aan het gansche „volk kiesrecht geven en daardoor den troon der Koningin bevestigen. ,,Maar hij kon dit niet zonder de wijzen van het Koninkrijk to raadplegen „en die wijzen, hoe geleerd ook, zijn helaas grootendeels ondeugende, ja ,,booze menschen. Zij willen niet, dat aan het yolk recht geschiede en ,,dat het Koningshuis geeerd worde. In hun euvelmoed spanden zij daar- ,,om voor den braven Tak een valstrik, hopend dat hij daarin ellendig zou ,,omkomen, maar Tak bemerkte onraad. Hij jaagt de wijzen uit hun „raadszaal en vraagt thans aan het yolk hem in plaats van de booze wijzen, ,,goede wijzen to willen zenden". 2) O.a. de oud-Minister Geertsema, die, toen een lid der Tweede Kamer hem op den dag der intrekking des middags op de Societeit zeide, dat Tak nu zijn tegenstanders in het netje had weten to krijgen, ten ant- woord gaf, dat Tak zijn vertrouwen verloren had en op onverantwoor- delijke wijze had gehandeld. VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 369 20. wegens de bij het samenstellen van het Kabinet gemaak'te afspraak, vervat in het meervermelde particuliere schrij- ven van Tak '). 30. omdat het een algemeen wantrouwen tegen de oprecht- heid der ingediende voorstellen zou wekken, in:dien de Kroon deze liet varen, nu een meerderheid der Kamer zich tegen de daarbij aanhangig gemaakte ruime uitbrei- ding had verklaard. Werd door dit want,rouwen het gezag der Kroon verzwakt, dan zou zij alleen steun vinden bij een meerderheid in de Tweede Kamer, waarvan de levensduur ni-et langer dan tot 1895 kon verlengd worden. „Duizenden in den lande", zoo vervolgde Tak in zijn rap- port, , zouden van nu a,f aan reikhalzend uitzien naar de , verkiezingen in 1895, aan de tegenwoordige Kamer het , zedelijk recht ontzeggend om ten aanzien van het kiesrecht ,eene beslissing to nemen. De Kroon zoude door zoodanigen , , toestand noodeloos in het leven to roepen, de politieke „crisis slechts verlengen. en in de oogen van het yolk zoude ,,daarvan de verantwoordelijkheid geheel op Haa,r worden gelegd". Ofschoon de Regentes de -overwegingen, waarop het voorstel tot ontbinding berustte, .net in alle opzichten kon beamen, ver- leende H. M.,d,e gevraagde machtiging,,omdat Hare Majesteit ,,na rijp overleg overtuigd (was), dat in de tegenwoordige omstandigheden een beroep op de natie de beste oplossing , , (was) om tot eene bevredi'gende regeling van h-et kiesrecht _en tot een spoedig einde van de ontstane crisis te komen". Karnerontbindiing was ;inderdaad in de gegeven omstandig- heden wel de beste wijze om deze, door het gemis aan staat- mansbeleid van Tak teweeggebrachte crisis op to lossen. Hetwas 1) Dit briefje bevatte o.a. de volgende zinsnede ,,Wanneer een meerderheid in de Tweede Kamer hare medewerking „tot deze (kiesrecht)regeling weigerde of de behandeling van het daartoe „strekkend ontwerp, door zijdelingsche tegenwerking wist to ondervangen, „zoude dit tengevolge moeten hebben, dat aan de Koningin-Regentes een „voorstel tot ontbinding der Kamer werd gedaan, zoodat aan het yolk de „gelegenheid werd geschonken om zijn gevoelen over dit vraagstuk uit ,,to spreken ". Dit schrijven had van Tienhoven niet aan de Regentes overgelegd, doch hij had Haar den zakelijken inhoud medegedeeld. 370 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. Loch niet met zekerheid to voo,rspellen of -een nieuw Ministerie, met de meerderheid, die voor het amendement-de Meyier gestemd had, een kieswet zou kunnen samenstellen, daar ver- schillende voorstemmers, met name onder de anti-revolutio- naire leden, door den loop, welke de zaak had genomen, berouw hadden van hun stem en een nieuw Kabinet misschien niet zouden steunen. Van verschillend-e zij,den werd critiek uitgeoefend op deze ontbinding of liever gezegd op het advies van het Ministerie aan de Kroon om,tot ontbinding over to gaan. Het besluit der Regentes .achttte men vrij algemeen een daad van wijs beleid. 1) De oud-Minister van Karnebeek noemde in een vlugschrift de ontbinding een staatsgreep, omdat de Regeering daardoor de kiezers uitnoodigde een Kamer to verkiezen, die haar zou helpen de Grondwet in effectu to veranderen, zonder flat de voor Grondwetsherziening voorgeschreven bepalingen wer- den gevolgd. Mijn vader achtte de wijze, waarop deze ontbinding door de Regeering was voorbereid en aanbevolen, niet in overeen- stemming met een goede practijk der Grondwet, zooals hij nader uiteenzette in een speciaal daaraan gewij& brochure. 2 ) D.aarin betoogde hij, dat de Regeering ten onrechte de in Engeland gebruikelijke practij-k had gevol-gd en de ontbinding had aangewend als een ,middel om h,et leven van het Parle- ment to ver:ko,rten., door op een voor haar gunstiger tijdstip de algemeene verkiezingen t,e doen plaats hebben. 3) In Neder- land echter we-rd het ontbindingsrecht in 1848 in de Grondwet 1) Ten onrechte deden voorstanders van Tak het voorkomen alsof de Kroon door tot ontbinding to besluiten zich aan hun zijde schaarde. Toen Takkianen gebruik wilden maken van het jaarlijksch bezoek van H. H. M. M. aan Amsterdam, dat toevallig in die dagen viel, voor een demonstratie, besloot de Regentes het bezoek aan de hoofdstad niet to laten doorgaan. Zij wilde geheel boven de partijen blijven. 2) „De Ontbinding der Tweede Kamer van Maart 1894" Staatsrechte- lijke beschouwing. 3) Dat het de bedoeling der Regeering was de Engelsche practijk. in to voeren, bleek naar de meening mijns vaders lo. doordat reeds bij de vorming van het Kabinet een voorstel tot ontbinding was vastgesteld voor het geval zekere gebeurlijkheid zich voordeed ; 2o. doordat in het ont- bindingsrapport werd opgemerkt, dat de ontbinding ,in het wezen der zaak thans niets anders zoude zijn dan een met een jaar vervroegde aftreding". VI JFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 371 opgenomen als een buitengewoon rechtsmiddel, waa,rvan de Vorst kon gebruik maken, wanneer hij op een gegeven oogen- blik in de onzekerheid verkeerde of de Vertegenwoordiging nog wel de juiste uit,drukking was van den volkswil 1). De ontbinding moet zijn, „een vrije daaid van den Vorst, zelfstan- ,diig van hem uitgaande, in denzelfden zin als een benoeming van een Ministerie dat is". 2 ) Z.i. had het Ministerie daa,rom zich bereid moeten verklaren zijn ontslag aan to vragen, aan de Regentes overlatend te be- slissen of de Kamer al of niet ontbonden zou worden. De verkiezingen hadden plaats onder de grootste verwar- ring op staatkundi,g gebi,ed. De leuze bij de stembus was Vbor of legen Tak. Voor of tegen nagenoeg algemeen stem- recht". Alle bestaande partijverhoudingen wa,ren plotseling verbro-ken. De tweespalt in de liberale partij uitte zich in de scherpste vormen. Zij, die kort to voren nog in hetzelfde partij-verband hadden gestaan, waren tegenslanders,geworden en beschouwden elkander wederzijds als afvalligen. De Liberale Unie zond aan de bij haar aangesloten kiesvereeni- gingen een circulaire, waarin de wenschelijkheid werd betoogd om bij de verkiezingen alleen die candidaten to stellen, die verlangden mede to werken aan een finale kiesrechtuitbreiding in den zin waarin Tak die had voorgesteld en verdedigd. De Amsterdamsche kiesvereeniging , , Burgerplicht" nam daarop een,m,otie aan, waarbij wend uitgesproken, dal 's lands belang vereischte, dat de aanstaande Tweede Kamer zoo spoedig moigelijk een ki,esrecht-ontwerp op denzelf d-en breeders grond- slag als het door de Regeering ingetrokkene behandelde en aannam. Aan de afgetreden afgevaardigd-en werd gevraagd of zij zich daarm{ede konden vereenigen. Gleichman antwoordde o.a., dat hij zich geen mandaat of Been verbod om aan eenige voor to stellen, wijziging zijn stem to geven, zou paten welge- vallen. De Katholieken bestreden elkaar op de heftigste wijze. 1) Het wil mij voorkomen, dat dit geval zich inderdaad in 1894 voor- deed. Het was toch twijfelachtig of er toen tusschen de meerderheid der kiezers en de meerderheid der Tweede Kamer nog homogeniteit bestond omtrent de vraag op welken grondslag het kiesrecht zou moeten berusten. 2) Deze opvatting werd door enkele persorganen o.a. door het Han- delsblad bestreden. 372 VI JFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. Behalve Schaepman waren de katholieke afgevaardi,gden van de ontbonden Kamer alien Anti-Takkianen. Het zonderlinge verschijnsel deed zich nu voor, dat „de Tijd", het bij uitstek katholieke orgaan en zelf s de hooge geestelijkheid, tegenover Schaepman protestantsche candidaten aanbevalen. Dr. Kuyper, die zich in „de Standaard" als een beslist voorstander van Tak's voorstel had verklaard, al bevatte dit dan ook niet het door hem steeds verdedigde huismanskies- recht, ri-ep na de Kamer-ontbinding een Dieputatenvergadering bijeen, aan welke eenige resoluties, door het Centraal-Comite genomen, werden voorgelegd, waarin o.a. werd verklaard, dat de komende verkiezingen: waren to verst-aan , als een wor- „steling tusschen hot conservatisme van alle gading eenerzijds „en anderzijds tusschen hen, die voor het yolk achter de „kiezers opkomen, een strijd waarin de anti-revolutionaire „partij aan haar beginsel en verleden getrouw, van uit haar „eigen standpunt zich op onverdachte wijze tegen hot con- „servatismae heeft to weer to stellon" . Een tien:tal, tot den rechtervleugel der anti-revolutionairre partij behoorende Kamerleden (o.a. Mackay en de Savornin Lohman) richtten zich nu, zonder dde Deputatenvergadering of to wachten, tot de kiesvereenigingen in Seen geschrift, door ,,de Standaard" ,het fatale manifest" gedoopt, waarbij zij bezwaren aanvoerden tegen art. 4 ,van het ingetrokken ontwerp. Hierdoor kwam het in de anti-revolutionaire partij tot een breuk tusschen de Kuyperianen, die meest allen tot de Dolee- renden behoorden, en de aanhangers van hen, die ,, het fatale Manifest" hadden onderteekend, die, behoudens uitzonderin- gen (de Savo.rnin Lohman) Nederlandsch Hervormd (,,Syno- dalen") waren, en welke laatsten zich nu niet langer in , , het persoonlijk regiem" wenschten to schikken. Het vuur, dat reeds Tang igesmeuld had, brak thans in lichte laaie vlam uit. ,,Op den dag van de sluicing der Kamer vbbr de ontbinding" zoo sch,reef mijn vader , hoorde ik in de koffiekamer twee anti-revolutionai,re leden zich in de bitterste bewoordingen uiten over Kuyper. Ik wilde mij verwijdderen, begrijpend, dat dit gesprek niet voor mijn ooren bestemd was, doch het bleek mij welhaast, dat de sprekers er prijs op stelden, dat iodereen het wist" . Kuyper die bij deze verkiezingen waarschuwde tegen ,, de VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 373 Heeren met dubbele namen", verdacht van conservatisme, verdedigde nu ook, geheel in strij d met hetgeen hij steeds beweerd had, de .telling, dat op staatkundig gebied de gods- dienst niet behoeft mede to rekenen. Met warmte kwam hij to Gouda op voor de candidatuur van Valette, een Katholiek, die,met de kerk gebroken had, tegenover •een kerksch Protes- tant Graaf C. van Bylandt. Trouwens allerwege werden thans candidaten aanbevolen door personen, die voorheen hun poli tieke tegenstanders waren; zoo werd de candidatuur van mijn vader te Delft ondersteund door de Katholieken, met uitzon- dering van enkelen, door het anti-revolurtionaire oud-Kamer- lid Fabius, door alle Predikanten behalve de Doleerenden en door een deel d~e.r Liberalen. Tak lief zich to Amsterdam candi-daat stellen, doch achtte het niet noodig zijn houding tegenover de kiezers uiteen to zetten en vertrok naar Parijs, van waar hij eerst op den dag. der stemming teru,gkeerde.1) De uitslag der eerste stemming was reeds een moreele nederlaag voor de Regeering, al bleef zij nog op de overwin- ning hopen. In verschillende groote steden, 's-Gravenhage, Utrecht, Haarlem, Leiden, werden aanstonds met verplette- rende meerderheid de anti-Takkiaansche candidaten gekozen . Tak zelf verwierf met een zwakke meerderheid een Kamer- zetel. Bij de herstem-mingen verloren de Takkianen den slag. XXI. De nieuwe Kamer telde 54 tegenstanders en 46 voorstan-- ders van het ontwerp-Tak. Het Ministerie kon thans niet anders den dan zijn ontslag vragen. Voor de Regentes was het to midden van deze polftieke verwarring geen gemakke- lij,ke taak om to beslissen aan wien de vorming van een nieuw 1) Tot welk een hoogte de politieke hartstocht in die dagen gestegen was en hoe deze soms tot vrij dwaze demonstraties kan leiden, moge uit het volgende blijken. Bij zijn terugreis uit Parijs, wilde Tak een spoorwegcoupe binnen- treden, waarin reeds een Dame, behoorend tot de aanzienlijke kringen van 's-Gravenhage, had plaats genomen. Deze verklaarde daarop liever nog een dag to Parijs to zullen blijven dan met den gehaten staatsrn.an in dezelfde coupe de reis naar het vaderland to doen. 374 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. Kabinet op to dragen. Daar de Liberalen in de Kamer de meerderheid hadden behouden, was het to voorzien, dat deze opdracht aan een liber,aal-anti-Ta.kkiaansch staa-tsman zou worden verstrekt. Aanvankelijk werd de naam van den oud-Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk, als Kabinets- formatteur genoemd. Op advies o.a. van de Vo-orzitters der beide Kamers, G1eichman en van Naamen van Eemnes, werd evenwel Jhr. Mr. J. Well, die toen in hooge achting was bij de Regent,es, met het samenstellen van een nieuw Ministerie belast. Rdell, die in 2 district,en (Utrecht en H aarlem) gekozen was, stond zoowel bij zijn geestverwanten als bij zijn polifieke tegenstanders, wegens zijn groote bekwaamheid en karakter- eigensehappen in hoog aanzien. Aanvankelijk was het zijn be- doeling to trachten een Kabinet to vormen uit tegenstanders van Tak's klesrechtregeling tot verschillende partij,en behoo- rend. Na enkele besprekingen en nadat o.a. de anti-revolutio- naire Kamerleden Beelaerts van Blokland en Huber succes- sievelijk de hun aangeboden portlefeuilie van Justitie hadden geweigerd, bleek het hem, dat het vormen van een Coalitic- Ministerie geen aanbeveling verdiende en het gelukte hem een Bewind uitsluilend uit gematigd Liberalen bestaand bijeen to brengen. De Vrijzinnigen bleven zoodoende aan de Regeering en een herstel van de verbroken cenheid in de liberale pairtij was thans eerder mogelijk. Roell wend-de zich nu in de eerstle plaats tot van Houten, die de aangewezen, man was om in het nieuwe Ministerie zitting to nemen. Wel was hij to Groningen niet herkozen tengevolge van de radicale stroomin,g in het Noorden, maar in de fractie, die de overwinning behaald had, was hij ee,n der uitnemend- sten. Van Hou-ten verklaarde zich, op Wells verzoek, bereid om als Minister van Binnenlandsche Zaken een nieuwe kies- wet to ontwerpen. De voornaamste redien waarom Roell de lei-ding der Binnenlandsche Zaken aan van Houten overliet en z,elf als Minister van Buitenlandsche Zaken optrad, was, zooals mijn vad,er in zijn levensbeschrijving van Roell ver- meldde, d,eze, dat hij naar zijn eigen uitlaten, vreesde, dat zijn krachten tegen deze taak niet bestand zouiden zijn. „Men beschouwe dit vooral niet als een uitvlucht" zoo, vo=egde mij.n vader daaraan toe, , R6,ell zou ongetwijfeld volmaakt bere- VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 375 kend zijn geweest voor het D-epartement van Binnenlanidsche Zaken, maar als hij dit Departement had beheerd op de wijze zooals hij zich dit beheer voorstelde, dan zou er inder- ,, daad gevaa-r hebben bestaann, dat hij onder zijn arbeid ware „bezweken. Zijn gevoel van verantwoord,elijkheid bracht „mode, dat hij het zich tot plicht,rekende om in alle bijzond,er- , heden van de hem toevertrouwde belangen door to dringen ,ten ein+de zich van elke daad, ook de minst bbelangrijke, re- ,,kenschap to kunnen geven. Een dergelijke opvatting zoude „zelfsvaneen werkkracht als ide zijne to veel hebben gevergd". Van Houten had a,ls voorwaarde gestelid voor zijn zitting nemen in het Kabinet, dat van der Kaay, die bij de behande- ling der kieswet ook op den voorgrond was getreden, daa,rin eveneens zou worden opgenomen. Aan dezen laatste werd nu de portefeuille van Justitie toevertrouwd. Van der Kaay, hoe- wel zeer bekwaam en een voortreffelijk ,mensch, bleek wel- haast een zwak en minder geschikt Minister to zijn. Van Houten daarentegen overtrof alley verwachtingen. Als admi- nistrateur was hij een der meest uitsteken!de Ministers, die in het vermaarde torentje -gezeteld hebben. Als redenaar in het Parlement daarenboven onovertroffen, iniet door zijn wel- sprekendheid, maar door zijn, voortreffelijkeni betoogtrant. ,,Van Houten" zoo luiden de aanteekeningen van mijn va,der over dezen Minister, , , vond de bewij sgronden, die aan „anderen ontsnapten en had een -merkwaardig en eenig talent „om,de za-ken voor to stellen, op een wijze, dat de sterkte van ,,zijn positie uitkwam zoodanig dat tegenspraak moeilijk was. „Hij vatte alle kwesties breed en wijsgeerig op en was toch ,,in alle kleinigheden volkomen thuis. Geen Minister heeft ,,het gezag hoo,ger weten to houden. Ik herinner mij den „ind-ruk dien hij in de Kamer maakte, toen de algemeen hoog , , geeerde Directeur van he-t Mauritshuis 1) ontslag had ge- ,vraagd, omdat er een.ander dan de man, dien hij wenschte, :,tot onder-directeur was benoem,d. Men was in de :artistieke ,,err litteraire kringen van 's-Gravenhage met Bredius zeer , , ingenomen en terecht, want hij was een, van de beste ken- ,,ners van onze oude kunst. Zijn weggaan zou een ontzagge- lijk verlies zijn geweest, hij was inderdaad een van de Dr. Bredius. 1926 I. 25 376 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. ,,beroemdste mannen van ons land in zijn vak. Hij was „echter bij uitstek prikkelbaar en had zich later meeslepen, ,,waarschijnlijk ook door politieke vijanden van van Houten, , , om een beweging tegen van Houten in het +l even to roepen. „In de Kamer werd hij warm verdedigd 1) en de: tegenstan- ,, ders van van Houten sloten zich natuurlijk bij zijn vrienden „aan. Daarbij kwam nog dat men door de benoeming van ,,den onder-directeur, die tot een met van Houten bevriende „fami-lie behoorde, het balletje van begunstiging van vrienden ,,kon opgooien. Van Houten liet zich,echter ,niet van zijn sstuk brengen. ,,,, Indien de Heer Bredius voortgaat met critiek uit to „oefenen op benoemingen der Kroon, zooals hij dat nu doet, „dan zal ii:k zijn ontslag niet alleen aannemen, maar hem zelfs , ,nsiet eervol ontslaan". ,,E r b ehooorde moed -toe om d i t inn de Kamer, bij d e stem- ming „-die er heerschte to zeggen. Van Houten won zijn, zaak. ,, Bredius bl,eef, mmaa,r de benoeming van den onder-Directeur „werd gehandhaafd. Zulke handelingen, hoe noodzakelijk , , ook voor de handhaving van het geza,g, worden echter onge- ,,.Iukkigerwijze in ons land slech~ts door weinigen gewaardeerd. ,,Men, heef t liever Ministers, die wat geven en wat nemen. ,,Van Houten zal aan het Ministerie van Binnenlandsche Zaken niet licht vergeten worden om zijn groote bekwaam- „heiid en werkkracht. Hij was volkomen op de hoogte van alle zaken en verstond de kunst om zonder zich met kleinig- ,, heden to bemoeien, het oog op alles to houden". Ongetwijfeld bestond er, ook op politiek gebied, ten aanzien van enkele punten verschil in opvatting tusschen Roell: en van Houten welke laatste, zoowel in parlementaire redevoe- ringen als in geschriften over tal van onderwerpen een zeer besliste, soms een eigenaardige, van de vrij algemeen gehul- digde afwijkende meening had verkondigd. De oppositie in de Tweede Kamer liet niet na, bij de algemeene beschouwin- gen over de staatsbegrooting, op dit gemis aan homogeniteit tusschen den Kabinetsformateur en zijn ambtgenoot van Bin- nenlanedsche Zaken, de aandacht to vestigen. De Premier antwoordde hierop, dat dit misschien „zeer amusant en zeer 1) De Savornin Lohman interpelleerde den Minister over deze zaak. VIJFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 377 pikant" was, maar niet practisch, daar geen der onderwer- pen, waaromtrent tusschen van Houten en hem verschil van gevoelen bestond, in behandeling zou worden genomen. Be- tref fende de drie hoofdpunten op het Regeerings-programma voorkomend, waren Roell en van Houten -geheel eensgezind. Die punten waren : regeling van het kiesrechl, verbetering der personeele belasting en nadere vaststelling van de verhooding tusschen de Rijks- en, de Oemeente-financien. Laatstgenoernd punt had een actueel en eenigszins urgent karakter verkregen, tengevolge van den financieelen nood, waarin vele Friesche plattelandsgemeentenn waren komen to verkeeren. De benarde geldelijke toestand dezer Gemeenten was to wijten deels aan de verarming der bevolking tengevolge van de daling in de prijzen der landbouwpproducten en vooral oak van de turf, ideels aan het toenemend absenteisme der groote grondeigenaren, die hun inkomen uit hun bezittingen in de Gemeente bleven trekken, doch in de gemeentelasten niet imeer behoefden bij to dragen. Naarmate -daardoor het totaal van het belastbaar inkomen daald,e, te;rwijl levens de uitgaven voor armenzorg, o.a. tengevolge van de werkloosheid in verband met den voortduren,den achteruitgang der veen- derijen, toenamen, moest het percentage, dat door deze Oe- meenten van de inkomens der overgebleven. minder kapitaal- krachti,ge ingezetenen geheven werd, onvermijdelijk stijgen tot een voor dien tijd zeer hoog cijfer. In 1892 had Minister Tak aan ettelijke dezer noodlijdende gemeenten rijkssubsidies ver- leend, tot dekking waarvan bij de zoogenaamde noodwet een bedrag van f 250.000 was toegestaan. Toen in 1894 enkele dezer gemeenten hoogere bedragen voor rijkssubsi-die op haar begrootingen hadden gebracht, dan zij het vorige jaar hadden ontvangen., verklaa.r,d,e Minister van Houten beslist, dat hij geen verhooging van subsidie zou toestaan. De Gede- puteerde Staten van. Friesland weigerden nu de begrootingen goed to keuren, indien deze verhoogde posten niet werden teruggebracht op dezelfde bedragen als in 1893 waren ont- vangen. De begrootingen zouden dan sluitend dienen gemaakt tie worden door verhooging van den hoofidelijken om- slag. De Gemeenteraden van Opsterland (destijds de eenige gemeente in ons land waar de Socialisten in den Raad de meerderheid uitmaakten) en van West stellingwerf, van oor- 378 VI JFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS deel zijn#de, dat een zoodanige verhooging bovenn de draag- kracht der ingezetenen zou gaan, kwamen in beroep bij de Kroon. Toen deze de beslissing der Gedeputeerde Staten handhaafde, namen alle leden van elk der beide Raden het vrij zonderlinge besluit om hu.n ontsla-g in to dienen. De Gedeputeerde Staten riepen thans de, tusschenkomst der Regeering -in, daar beide gemeenten nu reeds gedurende bijna een geheel jaar zonder begrooting en als gevol,g daarvan zonder belastingkohier hadden voortgeleefd. Minister van Houten aarzelde toen niet om het wapen, dat de in 1887 aan art. 144 der Grondwet toegevoegde 4e alinea 1) hem ver- schafte, ter hand to nemen en diende twee uitzonderings- wetjes resp. voor Opsterland en voor Weststellingwerf in, waardoor de orde in de administration dezer gemeenten weder zou hersteld worden. Het opmaken van de begroot-ing voor 1894 wend hierbij opgedragen aan -den Burgemeester, die tevens, na-dat de Gedeputeerde Staten daaraan hun goedkeu- ring zouden hebben verleend, de kohieren der plaatselij~ke belasting zou hebben vast to stellen. Toen deze wetjes door de Tweede Kamer, welke daarvoor met het oog op het spo-edei.schend karakter, tijdens het win- terreces was bijeengeroepen, werden behandeld, hadden zij een vrij krachtige oppositie to verduren van, de zij,de van de tegenstanders der Regeering, Takkiaansche, Liberalen en links-Anti-R-evolutionairen, resp. onder lei-ding van Goeman Borgesius en van Kuyper, welke laatste zich in 1894 weder tot Kamerlid had Iaten verkiezen. Wel-licht hoopte men, met behulp van enkele Katholieken, een meerderheid tegen de ont- werpen te kunnen vormen en daardoor van Houten tot aftre- den to dwingen. De woordvoerd-ers der oppositie beweerden, dat het in de Grondwet voorziene geval van „grove verwaar- loozing" zich hier niet voordeed, omdat deze niet denkbaar was zonder schuld, welke aan de Raden niet kon worden ten laste gelegd en dat een ingrijpen in de autonomie der ge- meenten door toepassing van alinea 4 van art. 144, alleen in 1) Deze alinea luidt aldus : Wanneer de regeling en het bestuur van de huishouding eener Gemeente door den gemeenteraad grovelijk worden verwaarloosd, kan eene wet de wijze bepalen, waarop in het bestuur dier gemeente, met afwijking van de beide eerste zinsneden van dit artikel, wordt voorzien. VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 379 zeer exoeptioneele gevallen gerechtvaardigd was. Minister van Houten betoogde, dat de beide Raden, al mochten zij meenen, handelend met de beidoeling een hooger ;subsidie to verwerven, de gemeentebelangen behoorlijk to behartigen, toch feitelijk de gemeente-administratie grovelijk hadden verwaarloosd. De beide uitzonderingswetjes wer:den, ten slotte met mede- werking van. alle Katholieken en zelfs van eenige liberale tegenstanders der Regeering, door de Tweede Kamer en met bijna algemeene stemmen door de Eerste Kamer aangenomen. Eenige jaren later, in 1897, kwam,een algemeene ~regeli~ng van de financieele verhouding tusschen het Rijk en de Ge- meenten tot stand, noodig en billijk w.egen:s den slechten geldelijken toestand waarin vele gemeenten, oak buiten Fries- l.and, verkeerden, mede doordat zij door den Staat meer en meer gedwongen werden tot het doen van uitgaven, die Been specifiek gemeen,telijk, maar meer een algemeen rijksbelang bet roffen. Krachtens deze regeling, door Minister van Houten en zijn ambt+gen.oot van Financien Sprenger van Eyk ontworpen, zou voortaan aan iedere gemeente jaa.rlijks door het Rijk een vast bedrag per inwoner, volgens een ingewikkelde rekenkundige formule vastgesteld, worden uitgekeerd. Tevens werd daarbij aan de gemeenten thans ook de bevoegdheid toegekend om de zoogenaamde forensen in ,de belasting aan to slaan. De meeste gemeenten, Amsterdam zoowel als de noodlij- dende Friesche gecmeentten, kwamen door due wet, voorloo- pig althans, in een betere conditie to verkeeren. Leusden. J. A. A. H. DE BEAUFORT. (Wordt vervolgd.) ANNA MARIA VAN SCHURMAN 1607 1678. I. HAAR JEUGD; HAAR VRIENDSCHAPPEN EN ROEM. Anna Maria van Schurman was de meest bero-emde Neder- landsche vrouw van haar tijd. Haar vermaardheid overtrof verve die van de dochters van Roemer Vissdher ; dichters, gel-eerden, staatslieden, vorstelijke personen uil ~alle besohaafde lanjden van Europa, zoc'hten 'haar omgang en zongen haar lof . Onze tijd daarentegen kent Anna Maria nauwclijk,s en be- schouwt haar hoogstens als curiosum ; haar verwoniderlijke geleerdh-eid lijkt ons nutteloos, haar roem onwezenlijk ; haar bekeering als bejaarde vrouw tot de secte der Labadisten, met verloodhening van Wheel haar vroeger streven, schijnt een onibe- grijppelijke zwakheid. Voor de gesdhioden+is van onze letterkunde heeft ongetwijfeld noch haar weak, grootendeels in het latijn geschreven, noch haar studie van Gri,eksch, Hebreeuwsdh, Arabisch en andere Oosterschee talen eenfiig belang ; haar Nederlandsche,gedichten, gering in aantal en meest sticht-elijk van aard, gaan niet boven het middelmatige. Tijdgenoote van onze beroemdste zeven- tiende eeuwsche ,didhters, Hooft, Vondel, Huygens, Cats, en bevrien:d met verschillende van hen, blijf-t zij loch zoo good als geheel buiten onze nationale letterkunde. Bezien we eohter bet ]even en streven van deze vrouw wit het oogpunt van de Nederlandsche beschavingsgesdhiedenis, ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 381 dan blijkt zij een zeer rmerkwaardige fi-guur. In haar streven naar universaliteit leeft het grootsoh wetenschaippelijk ideaal der Renaissance ; zij is de eerste Nederlandsche vrouw, die in studie een levenstaak heeft gezocht en haar geestdrif t voor de geestesontwikkeling der vrouw in geschrif ten heeft uitge- drukt ; haar vermaardheid Beef t opmerkefijke lstaaltjes van Renaissance-vrouwendienst bij haar vrienden en bewonderaars ; haar bekeering tenslotte, is niet slechts de overwinning van gevoel-schiristendom over dogmatisme, maar beteekent tevens de nederlaag van heel haar Renaissance-geestdrift voor letteren en wetensdhap, van heel dat vast vertrouwen in den men- schelijken geest dat ook in haar theologisahe studien haar tot nutoe steeds had gekenmerkt. Zoo vertegenwoordigt Anna Maria van Schurman in haar werk en haar leven een belan.grijk stuk zeventiendde eeuwsche cultuur--gesohiedenis en toont zij in de tegenstellingen, die zich in haar pensoonlijkheid en haar geestesontwikkeling openba- ren, stroom en tegenstroom -der belangrijkste geestesbewegin- gen van haar tifd. Anna Maria was hat jongste kind en de eenige dochter van Frederik van Schurman en Eva van Harf, die in 1602 to Keulen in het huwelijk waren getreden. Beider f a ilie bo- hoorde tot de voorname uitgewekene Zuid-Nederlanders, die in het begin van onzen opstand een schuilplaats in Duitschland hadden gezocht. Toen Anna drie jaar oud was (1610) hadden to Keulen geloofsvervol4gingen pla,ats, waaraan het jonge gezin van Schurman zich onttrok door een toevlucht to zoeken op het kasteel Dreiborn in het Guliksch,e, een bezitting van de familie van H arf . Daar, in een of gezonderd buitenleven, bleven zij tot 1615, om in dat jaar naar Utrecht to verhuizen, waarmee Anna Maria voor good haar intree deed in de Republiek. In 1623 vertrok de familie van Schurman, terwille van de studien van Anna's brooders naar Franeker, waar Frederik van Schurman den vij,fdden November van hetzelfde jaar overleed. Niet lang daarna keerde mevrouw van Schurman met haar kinderen naar Utrecht terug. Anna Maria zal in deze stad haar grooten roem beleven en, met uitzondering van enkele jaren in Keulen en Leksmonde 38? ANNA MARIA VAN SCHURMAN. doorgebracht, zal zij er blijven wonen tot haar bekeering (1668). Daarop neemt zij aan de omzwervingender Labadisten deel, woont eerst to Amsterdam, trekt,daarna met deze secte naar Duitschiand en Sleeswijk-Holstein, om tenslotte een rustig verblijf to vinden to Wieuwerd in Friesland, waar zij to midden van haar geestverwanten in 1678, 71 jaar oud, overleed. Van Anna Maria's omgeving in haar kinderjaren moet een sterke emotioneel-,godsdiensti,ge invloed zijn uitgegaan. Uitge- weken om het geloof, nog pas aan de vervolgingen- to Keulen ontsnapt, leef de men er !in en met den Bijbel, vond eigen toe- stand weer in het lijden der eerste Christenen en voelde naast de martelaarsellende ook -de martelaarsvreu.gd. De weerklank van dit alles vinden we in Anna's vroegste kinderindrugken. Bijbel en Catechismus zijn (haar kinderlec- tuur ; ongelooflijk vroeg, op driejarigen leeftijd reeds kan zij ,,net Duits" 1) lezen en •gedeelten van de Catechismus op- zeggen, en zoo gebeurt het, dat zij , als zij nauwelijks een meisje van vier jaren was", bij gelegenbeid dat zij ,eenige kruide verzamelde op den oever van een beekje en op verzoek van een dienstmaagd de eerste vraag van de H eidelberger cateahismus beantwoordde, bij de woorden , dat ik niet mijns maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezu Christi eigen ben", met zulk een groote en aangename vreugd en een innig gevo,elen van de lief de Christi overgoten is geworden, " dat alle volgende jaren „de levende geheugenis van dit oogenblik nooit hebben kunnen uitwisscJhen". Een dergelijk oogenbiik van godsdienstige ontroering sluit het eerste tijdperk van Anna Maria's j~eugd of : Toen zij om- trent haar elfde jaar „voor het eerst in de igesah.iedenis der bloedgetuigen geraakte", zoo vertelt zij aan het Bind van haar leven, kwam zij daarvan zoo diep onnder den indruk, ,dat zij wel hartelijk gewensoht hard, zelf haar zoete leven met zulk een heerlijken dood to verwisselen". Kort daarop eohter, na haar elfde jaar, hegint haar geest zich in een richting to bewegen, die haar voor langen tijd van de godsdienstig-emotioneel-e !sfeer zal verwijderen. Tot nu toe had Anna Maria reeds een zorgvuldige en veel-t 1) Nederlandsch. ik ontleen deze en volgende aanhalingen aan Eucleria het autobiographisch werkje door A. M. v. Schurman in haar ouderdom geschreven (vertaling v. 1684). 384 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. Grieksoh volgt weldra, precies wanneer weten we niet) voelde hij, geleid door zijn streng-hervormde overtuiging de nood- zakelijkheid, de wegen, die zij op dit ,gebied zou bewandelen, nauwkeurig of to bakenen : Dichlers, behalve Vergilius en Homerus, zijn verboden waar natuurlijk ook blijspeldich- ters. Geschiedkundige, moralistische en wijsgeerige werken, voornamelijk die der Stoa, die van Plato en Aristoteles, genie- ten de voorkeur ; de Grieksche tragioi en oak Euripides blijkt Anna later wel to kennen ; doch, altijd schiohtig van wat naar „h.et tooneel" zweemde, toont zij voor deze geen bijzondere belangstelling. Want dat is teekenend voor den blijvenden invloed van Frederik van Schurman op zijn dochter : ook na haar vader's dood blijft zij de grenzen, door them aan haar lectuur gesteld, streng in acht nemen ; ja, ze breidt deze angst- valligheid tot haar keuze van moderne lectuur uit, en, bang voor alles wat haar kuische ooren zou kunnen kwetsen, ont- houdt zij zich haar geheele leven „van bet lezen van die slag boeken", die haar gemoed „van de kuisheid en maa-gdelijke zu,iverheid hadden mogen of wenden", waarom ze ook nauwe- lij,ks een blik slaat in vele der werken haar door bewonderaars en vri,enden toegezonden. Verzoeken van haar dichterlijke vrienden hu,n werk to beoordeelen, pleegt zij to beantwoorden met eenige conventioneele woorden van ]of, en zoo blijft zij, uit overmaat van voorzicdhtigheid, bijna geheel buiten de levende letterkunde van haar tijd en land. Behalve tegen de gevaren van ,onkuischheid", aan hums- nistische studien verbonden, trachtte Anna's vader zijn doch- ter ook to beveiligen tegen al to overwegenden invloed der heidendsohe philosophie, waarom de bestudeering der H. Sdhrift en der Kerkvaders naast die der klassieke wijsgeeren werd ter hand (genomen. Zoo schenen inderdaad door de zorgvuldige lending van haar leermeester en Anna's eigen omziahtige onderwerping aan zijn voorschriften, de gevaarlijke klippen omzeild en hu- manistische studien met streng-Calvinisme zonder meer ver- eenigbaar. Eenmaal op zoo veilige banen, mocht Anna Maria zich dan ook vrij bewegen op het gebied der huimanistisahe letteren, en we zien haar reeds omstreeks 1620, nog bij bet leven van haar wader, haar eerste tetterkundige betrekki:ngen aanknoopen, ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 385 o.a. met Anna Roemers Visschler die omstreeks 1620 in een gedich'tje 1) een groote toekomst voorspelt aan „de jonge Bloom", met „haar lieve kleene mondt" en „haar witt' en teeder handen", zoo meisjesachtig en tegelijk zoo geleerd en talenlvol. Ook Cats, aan wien Anna Maria in 1621 een gezwol- !en, latijnsoh-e Elegie richt, behoort tot haar vroegst-e vrien- den ; met Daniel Heinsius zien we haar reeds omstreeks 1623 in latijnsche briefwisseling. Wel heel eigenaardig toont ons het aanknoopen van deze eerste betrekkingen, door Frederik van Schurman goedge- keurd, hoe in streng-Calvinistische, maar humanistisch ge- vorm,de geesten als die van Anna Maria's vader, een compro- mis was igezocht tusschen de Renaissance-sfeer der letterkun- ;dige wereld en de anti-wereldsche richting waarin bun geloofsovertuiging hen voerde. Dansen, tooneel, ,,onkuische" liederen, uiterlijke pronk,en opschik, zij werden als wereldsche ij-deliheden erkend .en veroordeeld ; doeh waar het die subtieler ij,deihed-en der letterkundige zeden gold, zag men zoo scherp de grens niet ; immers woog even zwaar het,gezag der Klas- sieken op letterkundig, als dat van den Bijbel op godsdienstig gebied, en to eer waande men zich binnen de sfeer van het humanisme veil,i,g voor , d,e wereld", omdat men zich d,aar eveneens beyond op , , geestelijk" terrein. Zoo is ook verklaarbaar dat Frederik van Schurman, die aan den een!en kant zijn =dochter aanmoedigde een weg in to slaan, welke haar,op ,den duur tot een zeer ,wereldsche" ver- maardheid zou voeren, terwijl,hij misschien zelfs van zulk een roem voor haar droomde, terzelfdertijd haar van =hetgeen hij een ,verderfelijke wereldschheid" achtte, beproefde of to hou- den door een werk-elijk zeer ingrijpenden maatregel. Niet slechts, zoo meldt Anna Maria yin Eucleria, werd zij in haar jonge jaren gewapend tegen ,ij,,d!ele en wereldsch,e gezel- sc,happen", door „de inette onderwijzinge" van haar vader in de plichten der Go-dvruchtigheid, als ook „door zijn meer- maals herhaalde vermaningen, door welke hij (haar) aan de besmetting dezer eeuwe en van 't gezelsc-ap der wereldsche mensehen afschrikte". Hij deed meer dan dat. Kort voor zijn ') Zie : Gedichten van A. R. Visscher, uitgegeven door Fr. Kossmann 1925, pag. 28. 386 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. dood (5 Nov. 1623) vermaande (hij zijn dochter, toen een meisje van 16 jaar, , ernstiglijk en vi,eriglijk", dat zij zich van den ,onontwarlijken, verdorven, wereltschen huwolijksbant zou wachten". Welken vaderlijken raad Anna Maria daarna niet in den wind sl,oeg, „als de wereld gezocht en onderstaan heeft (haar) op deze wijze -aan zich to binden". Laat aan de manier waarop,de schrijfster van Eucleria deze herinnering inkleedt, de invloed van haar Labadistische we- reldafkeer ni-et vreemd zijn, bet felt zelf der ,vermaning" blijf t bestaan en is reeds merkwaardig genoeg ; het omlijnt nog scherper, welk leven de vader voor zijn begaafde dochter droomde : een leven buiten „de wereld", geestexijk in den dubbelen zin van godsdienstig en van igeestesarbeid vervuld, een leven waarin aan vroomheidsoefening en „goede letteren" alts,gelijke machten de eereplaatsen waren ingeruimd. Anna Maria zal later de godsdienst,ige bedoeling van haar ongehuwden staat op den voorgrond plaatsen; het karakter eohter van haar ontwikkeling in het eerste tij,dperk na haar vader's flood bewijst dat, veel meer dan op een l-even aan vroomheidsoefening gewijd, haar pogen gericht is op vrije ont- plooiing van haar talenten en ontwikkeling van haar kun,dig- heden. Boetseer- en houtsneekunst vergden toen, zoo vernemen we uit Eucleria, haar gespannen aandacht, to meer daar zij zich alleen en met zeer primitieve hulpmi+ddelen moest redden. Met een gewoon -mes snijdt zij de beeltenis van haar moed,er, haar zelf en haar broeder Godschalk in palmhout uit ; dertig dagen lang boetseert zij aan )haar eigen beeltenis in was, en zij weet van dit beeld nag op haar ouden dag wonderen to verhalen, al schijnt het ons, naar de beschrijving to oordeelen, eer een knutsel-dan een kunstwerk. Beter gotuigenis van haar talent geven haar in koper gegraveerde zelfportretten van nu en later tijid. Naast en behalve dit alles blijft zij in haar lectuur, haar il'atijnsche correspondenfie in dichtnnaat en proza, de humanists en ontwikkelt zij zich meer en meer in klassieke richting. Al neemt zij steeds met nauwgezetheid haar godsdienst- plichten waar en vormt de strenge vroomheid waarin zij is grootgebracht els de omlijsting van haar leven, al verdiept zij zich zelfs onder lending van professor Amesius in theologi- ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 387 sche studien, deze vroomheidsoefening -doordringt haar leven niet ; niet daaraan ontleent haar geestelij,ke ontwikkeling haar bijzondere kleur. Gelijk haar portretten uit deze jaren ons een „dame -du monde" toonen, modieus van kapsel en kleeding, met parelen om den blooten ha-Is, zoo i,s odk de versiering van haar geest ,werelds ch" . Belangstelling voor letteren en kunst brengt in haar leven afwisselring en veelzijdige bezigheid, wel hi,er en daar afigebakend door de strenge eischen van haar geloofsovertui.ging, maar nergens er van doordrongen. Teekenend voor de humanistische sfeer waarin Anna Maria zich, omstreeks 1623 bewoog, is een Fransch gedicht kort na haars vaders dood tot een letterkundigen vriend (Cats) ? ge- richt,1) die haar blijkbaar eenige vleiende verzen had toege- zonden. Z i j begint met zi ch to veront sch ul d i gen voor het u it- stolle van; haar antwoord ; Car apres que la mort de mon honnore pore Eut abbreuves mes sens d'une douleur amere Mon espoir, ma vertu Z), ma constance a la fois Mes muses et mes arts rendirent leurs abois. „Doch de hemel zoo vervolgt ze, , sensible a mes douleurs", heeft mij door een visioen van mijn , dwalingen" terugge- bracht : „ja Philosophie" is mij verschenen, „la reigle de mes mocuns", mait,resse de ma vie" en deze heeft een genees- middel gebracht ; Pour divertir mon coeur du mal qui le possede. De Philosophic n.l. heeft haar ,de gedichten geschonken haar door haar vriend toegewij d Qui (la) feront survivre apres le droict des Parques en heeft haar aangespoord naar Roem to streven. Wil zij hierin slagen den moet zij echter Ce qui tarde le cours de (son) dessein sublime met grootschen, geest overwinnen. ,,La raison soit ton guide et change a l'avenir Tes ameres douleurs en un doux souvenir," zoo beveelt haar ten slotte de Wijsheid. 1) Uitgegeven in: A. M. H. Douma, Anna Maria v. Schurman en de studie der vrouw. 1) Natuurlijk hier het Renaissancebegrip virtu : innerlijke beschaving. 388 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. Na,tuurlijk is veol in dif t gedicht conventie; maar 't is op zich-zelf reeds welsprekend, dat deze conventie door zuivere Renaissance-mode wordt beheerscht. Later zal Anna zich maar zelden meer tizoo onvoorwaardelijk in. deze sfeer bewe- gon, ;meestal zoekt zij zulke gedaoh:ten althans door eon stich- telijke wending to , kerstenen", al ,blijven nog zeer slang Wel- levenskunst en Room, die innerlijke en uiterlijke leidsters van ieder rechtgeaard humanist, een overwegende rol spelen in haar leven. Thans, als zestien.jarig meisje, gestreeld door de vleiende plichtplogingen die haar eerste letterkundige vriendschappen haar brengen, leeft nog niet de latere argwaan; als beginnend ,dichteries en kunsstenares voelt zij zich vol eerzucht ; zij wenscht to levenn voor Lefteren en Kunst7; Roem en, Wijsheid schijnen h.aa,r het hoogste levensdoel. Zoo zullen we in Anna Maria van Schurman vooreerst de Renaissance-vrouw zich zien vormen, kunstvaardig en dichter- lijnk-geleerd, later meer zuiver-~wetenschappelijk ; als zoodanig zal zij aan verschillenide zijden letterikundige vriendschappen aanknoopen ; als zoodanig ook zal zij door de geleerden en dichters,. tot wie zij in betrekking komt., worden erkend en gehuldi,gd . Het maatschappelijk leven,der hoogere kringen in onze jonge Republiek stond in Anna Maria van Schurman's tijd in het teeken der Vrourwenvereering, door de Renaissance in zwa+ng gebracht en van Italie Wit door igeheel beschaafd Europa ver- breid. In deze vrouwenvereering het dient to worden voorop- gesteld mengden zich de amoureuse vrouwendienst steu- nend op de Renaissance=ideeen der idealiseering van liefde en schoonheid en de, =door de toenemende leekenbeschaving gro,eienide behoefte aan geestelijk contact m,et vrouwen van ontwikkeling, in de kringen van dichters, geleerden en letter- lievenden. IDeze vermenging heeft tengevolge dat ook de be- wondering voor de geestesontwikkeling der vrouw haar in- kleeding ontleent aan den amoureusen vrouwendienst, zoodat zelfs de intellectueele waardeering gestemd wordt op am-ou- reusen toon . ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 389 Wel hadden de Middeleeuwen vrouwendienst gekend, doch in die courtoisie was de vrouw het passieve voorwerp der idealiseerintg geweest. Thans w1+nt zij .a+an individualiteiit, aan zelf standigheid ; ook haar verstandelij ke gaven wekken be- wondering, men vraagt van haar deelname aan de n'ieuwe geestesstroomiin}gen ; de „virtu" in de ideale vrouw bewon- derd sluit geestesbeschaving, zoowel ails zedelijke volmaaktheid' in : de vrouwenivereering der Renaissance is n,aast .amoureus, feministisch. Zij bepleit de gelijkheid, ja menigmaal zelfs de meerderheid -der vrouw, en de grondlegger, de pleitbezorger van dit f eminisme is de man van humanistische ontwikkeling. Eerst later in dit tijdperk, in de zeventiende eeuw vooral, zal in sommige landen de vrouw zelfstandiger optreden,, zelfs zal dan hier en daar een den man vijandig feminisme zich doen hooren. Voorloopig echter en dit geeft het meest typische ken merk .aan Whet Renaissance- f emi ni sme -, is de m,a,n de aanmoediger, de vrouw maakt slechts gebruik van de gelegen- heid tot ontwikkeling haar door zijn geestdrift geboden. Deze ontwikkeling, dat spreekt vanizelf, was in de eerste plaats klassiek. „De ken+nis van het Iatijn", had reeds Pietro Bembo (1470-1547) gezegd, , , verhoogt de bekoorlijkheden eener jongedame". En zoo had menig Italiaansche van di-en tijd zich berei,dwillig igetooid met die ornamenten der kiassieke beschaving, overtui,gd dat deze haar tot si,eraad strekfen. Waar Italie voorging volgde het verdere beschaafde Europa. Groote geesten als Erasmus en Thomas More hadden de ver- deditging der vrouwenonttwikkeling op zich genom,en, ; een Spa,ansdh philoso,of, Ludovico Vives tfo,onde zich een voor- stander van de studie der vrouw. In Frankrij'k had ten tijde vain, Frans I met Renaissance en Humanism-e de nieuwe idealistische vrouwendienst zij,n: intree gedaan en hield weldra in de Querelle des Femmes, om- streeks het midden der zestiende eeuw, alle geesten, bezig. Ook hier vermengde zich .ins de vrouwenvereerin'g amo,ureuse vrouwendien,st en bewondening voor de ontwikkelde vrouw ; de fijne gestalte van Marguerite die Navarre beheerscht er de nieuwe geestesrichting. Terwijl zich op den duur, vooral in het Frankrijk der zeventiende eeuw en in de wereld der Pre- cieuses, een meer zelfstandig feminisme on,twikkelt, handhaaft 390 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. zich ook de a mode der vrouwenvereering, door de Renaissance in twang gebracht, in geheel beschaaf d Europa en van dit alles ondergaan de ontwikkelde kringen in onize jonge zeventiende-eeuwsche Republiek op hun beurt Aden invloed. En {gelijik elders hloeit hier de REenaissanoe-vrouwendienst niet slechts in zijn zuiver-amoureusen vorm, zooals we die in Hooft's gedichten vinden, maar ook in den vorm van intel- lectueele waardeering der vrouw, in complimenteuse, hoog- dravende termen geuit. Constantijn Huygens, die kenner van zijn tij-d en zijn yolk in al hun eigenaardigheden, steekt lustig den !gek met deze nieuwe mode: 1) Geen dwerg of reus, geen tijger, luipaard of aap, beweert hij spottend, heeft zooveel bekijks in Holland als de geleerde vrouw, en haar zeldzaamheid maakt den toeloop van haar vereerders to grooter Nieuwigheyt ontsteekt behagen Wijst me hondert wijze mans Niemant siet er nae becans. Wijst men een wijs vrouwendier Wat ontstaet er strack'en tier ! Wat een loop van arm en rijcken Om het monster to bekijcken. We zullen intusschen den spotter-zelf evengoed aan de mode mee zien doen als de meest overtuigde vrouwenvereerders. Inderdaad, zoo overheerschend was doze richting in de liiteraire en geleerde wereld, dat men het aan zijn naam van ontwikkeld man verplich-t ach'tte, zich althans uiterlijk onder de nederige vrouwenvereerders to scharen, oak als men inner- lijk van de mannelijke superioriteit overtuigd was, en in nuehter, wat spottend realisme, ontoegankelijk voor idealis- tischen vrouwendienst. Doch daarnaast zoekt dikwijl-s echte waardeering en oprecht idealisme in deze conventioneeie plichtplegingen ui,ting. Tegenstanders doen zich wel bier en daar hooren, doch ze zijn verre in de -minderheid. De dochters van Roemer Visscher waren de eerste vrouwen in ons land, tot wie zulk een hulde zich gericht had. Opge- groeid in een kring van dichters en kunstenaars, aangemoe- digd door haar vader en haar vrienden, haar gaven en 1) In: Boertigh Vrouwenlof oft Manshand boven. ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 391 talenten to ontwikkelen, maken Anna en Maria Tesselschade van deze aanmoediging een ruim gebruik en ontvangen vol- gaarne de hulde van den complimenteuzen vrouwenlof haar door geleerde en dichterlijke vrienden gebracht. Gelijk voor de Italiaansche Renaissancevrouw is voor haar de oefening van haar geest nog louter levensversiering, niet levenstaak; van een verlangen naar zelfstandige ontwikkeling, van een feminisme dat de gelijkheid van man en vrouw bepleit, is bij haar geen spoor. De richting waarin de , Visscherinnen" zich bewogen was meer modern dan klassiek, meer artistiek dan geleerd. Zoo vonden zij bewondering vooral in de kringen van die dichters, die bun werken in de landstaal schreven, al brengt ook bier en daar een humanist haar zijn hulde. In geleerd-humanistische kringen hier to lande echter richtte zich de bewondering nog naar elders. Daar zocht men de klassiek-ontwikkelde, geleerde vrouw eer to bewijzen. Zoo vond, vbor bet optreden van Anna Maria van Schurman, de Fransche dichteres Marie de Jars Gournay menig vereerder ook in de Nederlanden : Heinsius, Dr. van Beverwijck, Baudius. De laatste stak zelfs in zijn lofspraak buitenlandsche verheerlijkers in Platonische verrukking naar de kroon, ver- klarend dat hij Marie de Jars „aanbad" zonder haar to ken- nen, „zonder haar immer aanschouwd to hebben". Zoo waren dus de geesten hier to lande zeker niet onvoor- bereid om ook de landgenoote van talent en ontwikkeling hulde to brengen, haar met lofspraken to overstelpen, wanner in haar buitengewone gaven werden ontdekt. Bezat zulk een vrouw, naast de letterkundige liefhebberijen, naast de muzika- liteit en kunstvaardigheid, die men ook in de dochters van Roemer Visscher bewonderde, een degelijke klassieke ont- wikkeling en uitgebreide talenkennis, dan moest dit als iets nieuws, iets in ons land , , noch nie dagewesenes", de bijzon- dere aandacht trekken en ook in die kringen van humanis- tische geleerden indruk maken, wier bewondering zich tot nu toe vooral naar geleerde vrouwen in het buitenland had gericht. Aldus waren de omstandigheden, aldus haar kansen voor de toekomst, toen Anna Maria van Schurman na den dood van haar vader ,den weg der humanistische ontwikkeling en 1926 I. 26 392 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. artistieke liefhebberijen met geestdrift vervolgde en haar eerste vriendschappen met dichters en geleerden sloot. Haar oude vrienden, Heinsius en Cats, hadden haar reeds de deur tot de humanistisch-letterkun#dige wereld geopend, toonend hoe welwillend zij als .mannen van klassieke bescha- ving en letterkundig talent stonden tegenover haar streven. Toch was vooral Cats zeker geen volbloed feminist to noemen ; nooit zou hij de ,gelijkheid, laat staan de meerderheid der vrouw bepleiten, gelijk sommige van zijn tijd- en land- genooten ; volgens hem toch zijn „al de vrouwen maer om der mannen wil" op deze aarde geplaatst. Maar hij is genoeg man van zij n tijd om aan de Renaissance-mode tol to betalen en, zij het bij wijze van uitzondering, de vrouw van talent en ontwikkeling to waardeeren ; zijn vriendschap voor Anna Roemers was daar om het to bewijzen ; hij zal zich ook van „Jonckvrou Schuermans, het Wonderstuck van onzen Tijt" een ijverig vereerder toonen. Twee andere bewonderaars ontmoet Anna Maria van Schurman reeds in het begin van haar loopbaan in Caspar Barlaeus en Constantijn Huygens ; het is niet onaardi,g deze beiden, half-onwillige volgelingen van den vrouwendienst, in hun betrekking tot de Utrechtsche geleerde maagd even gade to slaan. Godschalk, Anna Maria's brooder, en niet de minste van haar bewonderaars, brengt Barlaeus in 1629 van de talenten en kun-digheden zijner zuster op de hoogte, eindigend met de vleiende verzekering : , Uw geschriften houden haar geheel geboeid ; zij verlangt ten zeerste dat ik U haar groet overbreng". Eenige weken later is de wisseling van brieven en epigram men tusschen Barlaeus en Anna Maria zelf reeds begonnen zij ,spreekt met latijnschen mond," bericht van Baerle aan Huygens, „zij schildert, schrijft, maakt verzen, leest en ver- staat Grieksch". Het is nog jets nieuws voor hem dat een vrouw op het gebied -der klassieke letteren met hem in ver- bin-ding treedt : „tot nu toe zochten alleen mannen mijn om- gang, nu plagen mij ook vrouwen en maagden en dagen mij uit tot den strijd der Letteren", schrijft hij half spottend ; hij had zich niettemin de leans niet laten ontnemen de geleerde maagd zijn compliment to maken, haar in eenige versregels ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 393 toesprekend, met de vleiende vraag : „Van welk goddelijk geslacht zijt,gij, geleerde Bataafsche ?" Voor de uiterlijkheden van eerbiedig huldebetoon in bloemrijk Latijn was Anna Maria bij Barlaeus aan het rechte adres! Eenige jaren na Barlaeus richt zich Constantijn Huygens, voor zoover wij weten voor het eerst tot Anna Maria (1634). , Hij wa s door Barlaeus op de hoogte gebracht van haar kundig- heden, nu vindt hij op zijn beurt tijd en lust, nauwer banden met deze geleerde en kunstvaardige dame .aan to knoopen. Huygens zat een stoer Hollandsch realisme, niet vrij van boertige platheid in het bloed; hij kan nooit zonder een heimelijke spotlach zichzelf de fraaie strijkages zien maken die de literaire gewoonte in den omgang met dames ei.scht, ook al vinden in dit ingewikkeld vernuftspel zijn schrandere geest en humanistische ontwikkeling een blijkbaar genoegen. Tegenover den amoureusen vrouwendienst is zijn houding zeer beslist : hij weet niets van al , ,de vise vasen, die men van vrouw Venis dicht" verzekert hij ; voor de jonkertjes die zich tot ,onderdanen van de Keurs" maken, heeft hij slechts minachting ; hij zelf zal zich niet laten betrappen op zulk een to grabbelen gooien van het Alderwaertste mannepandt Macht, gebiedt en overhandt. Maar het wordt iets antlers, wanneer het geldt een vrouw van talent en verstand to huldigen. Bespotten doet hij deze vrouwenvereering even goed als de verliefde strijkages, maar... hij doet er zelf aan mee Om de waerheijt niet to decken 'k Ben al me wat van de gecken Die de selsemheyt 1) verleyt ; Om en mans-gelijcke meyt Om en relick wijff to kenne Wil ick vlieghen en niet renne. zoo luidt zijn koddige bekentenis in „'t Vrouwenlof oft 'Mans hand boven". Aan of ficieele waardeering en complimenteus-vernuftige vleierij zal het Anna Maria van Schurman dan ook in Huygens' 1) Zeldzaamheid. 394 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. epigrammen en brieven niet ontbreken, al verraadt een ironisch bijtoontje hier en daar dat zijn strijkages niet geheel bona fide zijn. Anna Maria gaat volgaarne in op de kans haar handigheid in het epigram to toonen, ze blij f t in plichtplegingen bij Huygens niet achter en spreekt hem onmiddellijk als Apollo aan. Waarop Huygens zich haast deze beleefdheden to overtreffen en met de uiterste geringschatting over eigen talenten spreekt, die als sterren voor de zon, voor Anna Maria's gaven verbleeken. De zending van een zelfportret door de Utrechtsche maagd aan den complimenteuzen Hagenaar wordt dan een rijke bron voor woordspelingen en lofspraken, to meer daar het portret, met zoo vaardige hand gegraveerd, ,zonder handen" is. Ook Barlaeus mengt zich weer in de zaak, evenals Huygens eindigend met een toespeling op Anna Maria's ongehuwden staat, waarmee de vrienden blijkbaar geen vrede hebben. Zoo is dan de officieele zij-de van dezen omgang vernuftig- complimenteus, een wedstrijd in sierlijke wendingen en vleiende lofspraken, waarin de deelnemers, Anna Maria niet minder dan haar dichterlijke en geleerde vrienden, zich met bijna kinderlijken ijver verdiepen. Er was intusschen een minder fraaie keerzij-de aan dezen penning, voor Anna Maria niet zichtbaar. Nauwelijks had Huygens zijn complimenteus-literaire be- trekkingen met , Schurmanna" aangeknoopt, of hij had achter haar rug Barlaeus door eenige minder kiesche toespelingen van zijn ,omgang met eene maagd" op de hoogte gesteld en Barlaeus, aan wien deze soort geestigheden bijzonder besteed zijn, had hem onmiddellijk met woeker bescheid gegeven. De vleiende glimlach, waarmee ze zoo even zich als deemoedige vrouwenvereerders tot Anna hadden gericht, is achter haar rug in een satergrijns verkeerd ; d,ezelfde humanistische vaar- digheid, die hen met zooveel gemak de rol van nederige lof- redenaars had doen spelen, dient hen tot uiting van hun sensueelen boert. Toch is vooral Huygens' waardeering in kern zuiver, slechts aan de oppervlakte wordt ze door zijn sensualiteit vertroebel-d en zijn platheid is voor een groot deel reactie op de overdrijvingen van den vrouwendienst. Terwijl Barlaeus' ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 395 omgang met Anna Maria van Schurman van korten duur is'), zal dan ook Huygens' vrien.dschap zich bestendigen ; met de overdreven plichtplegingen uit het begin van hun omgang, zal zijn neigin:g tot grove bespotting daarvan ver- dwijnen. Nadere kennismaking met Anna Maria'ss kundig- heden dwingen hem eerbied of ; tot haar bekeering hem van haar vervreemdt, waardeert hij eveneens haar vroomheid en theologische ontwikkeling. Al groeit hun verhouding, voor- namelijk door zekere teruggetrokkenheid van Anna Maria's kant die Huygens soms ergert, nooit tot warme vriendschap, zij hebben jarenlang als twee menschen' van veelzijdige ont- wikkeling, en eerlijke waardeering naast elkaar gestaan. Wat Anna Maria van Schurman in haar verhouding tot Barlaeus en Huygens in dezen tijd miste : de oprechte waar- deering, de eerlijke belangstelling in haar werk, dat vindt zij in haar gelijktij-dige vriendschap met Andreas Rivet ; hier voor het eerst voelen we, achter den statig-complimenteusen latijn- schen briefstijl vertrouwelijkheid ontstaan en openbaart zich iets werkelijks van haar leven en streven. In Rivet') ontmoette Anna Maria van Schurman een vrouwenvereerder, gematigd maar volkomen to goeder trouw. De geleerdheid der Utrechtsche maagd is voor hem meer dan een curiosum ; de mare van haar kundigheden to verbreiden acht hij zijn plicht en meent dat menige jonge man, „die tegen- woordig de studie meer voor de leus dan in ernst opneemt", door een zoodanig voorbeeld van ontwikkeling, studielust en vroomheid, van zijn dwalingen zal overtuigd worden. Overigens is hij gematigd in zijn feminisme en acht het niet noodzakelijk dat vele vrouwen een leven van studie kiezen ; „het is voldoende dat eenige, door bijzonderen aanleg daartoe geroepen, somtij ds uitmunten". Al ging Anna Maria's feminisme verder, zulk een eerlijk- heid moest vertrouwen inboezemen en we zien haar weidra aan haar nieuwen vriend, haar persoonlijk nog onbekend, 1) Ook Barleus' Remonstrantsche overtuiging moest op den duur een struikelblok zijn. 2) Andreas Rivet of Rivetus (1572-1651) als afgevaardigde der Fransche Protestanten bij de synode van Dordt in de Republiek gekomen, werd daarna Professor in Leiden en opvoeder van den lateren Willem II. 396 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. haar eerzucht en idealen openbaren : Geen ij,dele zucht om haar vernuft to toonen leidt haar bij haar studien, zoo ver- zekert,zij hem reeds in haar eersten brief plechtig, en misschien klinkt er jets door van teleurstelling over haar betrekkingen tot Barlaeus en Huygens in haar uitroep : „God is mijn getuige dat ik met het leven dat ik lend iets geheel anders bedoel". Hoewel zij ook Rivet's lofredenen van de hand pleegt to wijzen, stelt ze deze op hoogen prijs : zij zijn haar een aan- sporing sneller voort to gaan op de baan van kunsten en wetenschappen, sch rij ft zij , , opdat uwe welwillendheid jegens mij steeds meer reden van bestaan hebbe". Haar eerzucht en haar ijver zijn geprikkeld ; met Rivet als lei-der en raadgever bij haar studien en in haar leven, gevoelt ze zich tot groote dingen in staat. Reeds dadelijk (1632) had zij hem in haar brieven haar belangstelling geopenbaard voor de ontwikkeling der vrouw en hen een ontwerp over dit vraagstuk ter keuring gezonden . Uit hun correspondentie over dit onderwerp zal eenige jaren later haar latijnsche verhandeling voortkomen ,Of de Christe- lijke vrouw de studie der Letteren past". Wanneer Anna Maria na de persoonlijke kennismaking in het najaar van 1633, in den Haag bij Rivet to gast is, pleegt zij zich to verdiepen in lange gesprekken met „den eersten beschermer van haar studien en hooger leven", gelijk zij haar gastheer betitelt ; ze is diep teleurgesteld wanneer deze gesprekken vroeger dan zij had gedacht, moeten worden afgebroken en beklaagt zich hier- over, weer thuis gekomen, in haar brieven. Inderdaad heeft Anna Maria's vriendschap voor den Fran- schen theoloog iets .dwepends ; zij is er trotsch op niet tot die vrouwen to behooren -die , onoplettend leven" en zonder reden in haar vriendschap verslappen. Ware vriendschap, daarvan is zij, als echt kind van de Renaissance overtuigd, is slechts het voorrecht van hooggestemde, fijnbeschaafde geesten : een aanhaling uit Cicero's „de Amicitia", op perkament gecalli- grafeerd en aan Rivet gezonden, bewijst hoe zij haar vriend- schapsdweperij op klassieken grondslag vestigt ; haar onder- teekeningen als : „zij, die U als een vader liefheeft en ver- eert", of , ,zij die zich naar uw voorbeel-d richt en verheft", getuigen onomwonden van haar vereering. ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 397 Rivet heeft van zijn kant voor de Utrechtsche jonkvrouw een warme, vaderlijke genegenheid, naast zijn eerbied voor haar ontwikkeling. Hij kept haar in haar ernst en haar geest- drif t als Been ander ; hij weet dat haar geest, „die alles weten wil en dat alles nauwkeurig" zich geen rust gunt, en toont herhaaldelijk zijn bezorgdheid over haar onbeteugelbare studielust. Wanneer we eenige jaren later zien, welk een universeel plan van studie Anna Maria als ideaal voorzweeft en hoever zij dit studieplan voor zichzelf reeds heeft verwezenlijkt dan wordt het duidelijk hoeveel grond Rivet's bezorgdheid had. Al placht Anna Maria haar vriend ,over het geheel van haar studien" to raadplegen, beperken liet zij zich niet gemak- kelijk 1). Zij vreest niet zoozeer een beteugeling als een aan- sporing noodig to hebben, antwoordt zij Rivet op zijn her- haalde waarschuwing ; want hoezeer „de grootste majesteit van deugden en wijsheid" haar ontroert en verheft, zij wordt nog maar al to vaak afgeleid door onbeduidende dingen, schrijft zij in 1634. Er was een ernst en een idealisme in Anna Maria's streven, die het Rivet moeilijk maakten, zijn vermaningen ingang to doen vinden. Te meer omdat omstreeks dezen tijd (1634) een nieuwe vriendschap, die met Voetius, de Utrechtsche jonk- vrouw tot nog meer inspanning aandrijft. Op den duur zal inderdaad Rivet als lei-der van Anna Maria's studien terugtreden voor den Utrechtschen Professor Theo- logiae, die haar leeraar wordt in Grieksch, Hebreeuwsch en verschillende theologische vakken, en die zelfs zijn begaafde leerlinge in staat zal stellen, zijn colleges in een afgesloten loge bij to wonen 2). Niet voor 1640 echter wordt Voetius' invloed op Anna Maria overwegend en nemen haar studien een uitsluitend theologisch-wetenschappelijke richting. Tusschen 1636-1640, den bloeitijd van Anna Maria als humaniste en feministe, staat haar streven no,g in nauw ver- 1) Ook tegenover waarschuwingen van andere vrienden, als Colvius en Vorstius zal zij zich weinig gedwee toonen. 1) Ongetwijfeld tengevolge van zijn vriendschap met Anna Maria van Schurman toont Voetius zich welwillend inzake de ontwikkeling der vrouw in zijn Politica Ecclesiastica. 398 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. band met haar vriendschap en briefwisseling met Rivet, die trouwens tot diens dood (1651) ongestoord voortduren. Na 1636 nemen Anna Maria van Schurman's betrekkingen tot de geleerde en letterkundige werel-d een snelle uitbreiding. Aanleiding daartoe gaven haar gedichten op de inwijding van de Utrechtsche Hoogeschool in het voorjaar van 1636. Als de vaardigste latiniste der stad was haar opgedragen het officieele Latijnsche lnwijdingsgedicht samen to stellen; zij had er een Nederlandsche feestzang aan toegevoegd en boven- dien op den dag zelf een Fransch gedicht ex tempore vervaar- digd. Hiermede had als het ware haar geleerd-dichterschap zijn sanctie ontvangen ; in binnen- en buitenland werden haar ver- zen verspreid en talrijk waren de lofredenaars die haar in brieven en gedichten hun huldde brachten. Wanneer een paar jaar later (1638) haar verhandeling over de studie der vrouw verschijnt maakt deze nog grooter opgang. Niet slechts klinken lofredenen aan alle kanten ; het werkje wordt vertaald in het Fransch, Italiaansch, Duitsch en Zweedsch '), de roem der schrij fster is in geheel beschaafd Europa gevestigd. Innerlijk gevleid, maar half-angstig aanvaardt Anna Maria den stroom van eerbewijzen ; , ik weet niet", schrij ft zij in 1636 aan Jacobus Revius, , , waarheen de zeden dezer eeuw en de stortvloed van lofredenen ons zullen voeren". Zij pleegt a' to hoogdravende complimenten van de hand to wijzen en den hoogen dunk, die haar geleerde correspondenten van haar koesteren, op rekening to stellen van hun beleefdheid. Intus- schen bewijzen reeds de ernst, waarmee zij zulke plicht- plegingen behandelt en de ijver waarmee zij ze beantwoordt met complimenten van haar kant, op hoe hoogen prijs zij een dergelijke waardeering stelt. Wel blijft zij min of meer schuw voor de openbaarheid en geeft nooit iets uit dan op aandringen van haar vrienden, maar dit is met haar eerzucht niet in tegenspraak, de bekendheid die voor haar waarde heeft lag binnen de humanistische en geleerde wereld, waar de faam zich voornamelijk door middel van geleerde en uitvoerige briefwisseling en persoonlijke betrekkingen verspreidde. 1) Zie Douma A. W. p. 55. ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 399 Hoe vi r ook verbreid, de vermaardheid der Utrechtsche Jonkvrouw blij ft , , vriendenroem" en meer dan ooit speelt hierbij de vrouwendienst zij n rol. Zonder dezen ware de ijver onverklaarbaar waarmee haar vrienden den roep van haar geleerdheid en kunstvaardigheid in de Europeesche ,, Republique -des Lettres" verspreidden ; zonder dezen zou deze mare nooit met zoo groote welwillendheid, die dikwijls tot opwinding stijgt, door steeds nieuwe vereerders in ons land, in Duitschland, Engeland, Frankrijk, zelfs in Italie en Spanje zijn ontvangen 1). Xen paar van de meest typische uitingen dezer vereering wil ik even aanstippen. Onder de vrienden die het ijverigst den roem der geleerde Utrechtsche propageeren behoort hier to lande, naast Cats, de Dordtsche medicus Dr. van Beverwijck en hij deed dit in de eerste plaats door een zeer curieus, ultra-feministisch werkje aan Jonkvrouw van Schurman opgedragen : Van de Uijtnementheijt des Vrouwelijcken Geslachts (1639), waarin de schrijver zich een vrouwenvereerder toont van de radi- caalste soort. Hij lanceert o.m. de stelling dat ,, so na ziele als na lichaem de vrouwe boven den man verre uitmunt", stelling die hij behalve door aanhalingen uit klassieke en Renaissance-schrijvers, uit Genesis 2: 21 tracht to bewijzen, betoogend dat, daar de man uit de aarde, de vrouw echter uit de rib -des mans is geschapen, de vrouw even zoo ver boven den man staat als de man boven de aarde. Niet minder merkwaardig blijken Beverwijck's , , modische" argumenten in zake de , , uij tnementheij t" der vrouw in 't algemeen en die -der Utrechtsche jonkvrouw in 't bijzonder. Op gezag van Aristoteles en Galenus verzekert hij, dat de vrouw als gevolg van haar , sachter vlees" en ,dunder ende kouder bloet", voorzien moet zijn met ,meerder gevoelen ende verstant" en begaafd met ,, grooter geest" ; Anna Maria's superiositeit verklaart hij uit een ,gematigdheijt der hersenen" waarin , koelte en droogte, warmte en vochtigheijt" zich op de wonderbaarlijkste wijze vermengen. Overigens is hij als vriend van ,Schurmanna" good op de hoogte van haar veel- 1) Als een merkwaardig voorbeeld, hoe ver de roep van A. M. v. Schurmans geleerdheid was doorgedrongen, wijs ik op haar briefwisseling, in het Grieksch, met den Aartsbisschop van Ephese (Opuscula p. 161). 400 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. zijdige verdiensten en vestigt zijn vereering ook op meer zakelijke gronden, dan deze fantastisch-medische argumenten. Zelfs is hij in zijn minder overdreven stemmingen een sympathiek en verstandig pleitbezorger voor betere meisjes- opvoeding, die de vrouw ook als huisvrouw en moeder dienstig zal zijn. Anna Maria ontvangt met eenige aarzeling de opdracht van Dr. van Beverwijck's werkje 1) ; de ultrafeministische strek- king deed haar wellicht bespotting vreezen. Maar de mode der vrouwenvereering was sterk genoeg om zelfs deze over- drijving to dragen ; de , Uijtnementheijt" maakt opgang, bin- nen enkele maanden na de verschijning in 1639 zijn drie- honderd exemplaren ervan verkocht; in 1643 verschijnt een herdruk ; wel komt Dr. Joncktijs, in , Der Mannen Opper- waardigheijt" in verzet tegen de eenzijdigheid van zijn vriend en collega, doch hij huldigt Anna Maria's verdiensten in een hartelijk waardeerend gedicht ; niet slechts in den Dordtschen kring van letterkundigen en geleerden, waartoe van Beverwijck behoort, maar ook daarbuiten haast men zich den schrijver en nog meer de , , Konst- en Deughtrijcke Joffrouw" aan wie zijn werk is gewij.d, to huldigen. Ook vrouwen scharen zich onder de lofdichters Margaretha van Go,dewijck, Elisabeth Vervoorn, Charlotte de Huijbert ; zij eeren Anna Maria's geleerdheid en nemen haar tot voorbeeld bij eigen studien. Zij waren niet de eenige vereersters met wie de Utrechtsche Jonkvrouw in dezen tijd in betrekkin-g staat of weldra zal staan ; hoe weinig er van haar briefwi.sseling met haar vriendinnen is overgebleven, we weten dat zij met Elisabeth van de Paltz, leerlinge van Descartes en een der merkwaardigste vrouwen van haar tijd, jarenlang in vriendschap verbonden was') ; haar betrekkin- gen tot Marie du Moulin, Anne de Rohan, Marie de Jars Gournay blijken behalve uit haar briefwisseling met Rivet, uit enkele nog bewaard gebleven Fransche, Latijnsche, zelfs Hebreeuwsche brieven ; we kennen haar vriendschap met de ' ) Ze wijst zelfs een andere talentvolle dame aan als meer waardig deze to aanvaarden. 2) De vriendschap dateert zeker van 1632; na A. M. v. Schurmans bekeering (1668) zal Elisabeth, terwille van haar oude vriendin, aan de Labadistengemeente een schuilplaats aanbieden to Herford. ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 401 geleerde Engelsche, Dorothea Moore, met wie zij eveneens in 't Latijn en Hebreeuwsch correspondeert ; dit alles wijst er op in hoe hoog aanzien haar naam stond in -de kringen van ontwikkelde en geleerde vrouwen in verschillende landen van Europa. De wijze waarop tegelijkertijd de naam der geleerde Utrechtsche verspreid werd onder de mannelijke humanisten en geleerden in het buitenland, wordt aardig geillustreerd door van Beverwijck's betrekkingen tot den Parijschen medicus Dr. Naude, lijfarts van Lodewijk XIII. Naude ,door zijn Neder- landschen vriend op de hoogte gebracht, haast zich op zijn beurt Anna Maria's naam en verdiensten bij zijn vrienden, waaronder Colletet en -den Italiaan Giberto da Cesena, bekend to maken. Colletet huldigt haar daarop als waardig opvolgster van Marie de Jars Gournay en zal met de Utrechtsche Jonk-- vrouw in nauwer verbinding treden door zijn vertaling van de verhandeling over Vrouwenstudie (in 1646). Wellicht ook heeft hij, als gunsteling van Richelieu, diens aandacht op de geleerde Nederlandsche gericht. Zoowel de groote kardinaal als de Fransche koningin Anna van Oostenrijk zien we later tot Anna Maria in betrekking. Naude's Italiaansche vriend Giberto da Cesena, komt op zijn beurt door de geestdrift, waarmee hij over de , Noordsche muze" hoort spreken, in zulk een vervoering, barst los in een quasi-platonische toespraak op haar talenten, haar deugd, haar whoonheid en bezingt haar in een sonnettenkrans zoo bombasticsch, zoo weinig passend bij de werkelijkheid van een ernstig-geleerde, gestrenge, zelfs min of meer preutsche Nederlandsche dame, dat zijn hulde, zoo Anna Maria ze ooit under de oogen heeft gehad, haar eerder een beleediging dan een eerbewijs moet hebben geschenen. Giberto is intusschen een der weinigen, wiens opwinding zoo onnatuurlijk, wiens lofspraak zoo hol is, dat men aan geen werkelijke waardeering meer gelooft. Zelfs Crucius, de Delftsche rector, wiens poeticsche ontboezemingen en hoog dravende toespraken den bombast van -den Italiaan soms bedenkelijk naderen, bewijst de goede trouw van zijn opwin- ,ding als hij, in brieven aan Voetius of Cats, in bijna even uitbundige bewoordingen zijn gemoed over de , Bataafsche maagd" lucht geeft. 402 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. Inderdaad schuilt bij verreweg,de meesten van Anna Maria's vereerders onder het klatergoud der plichtplegingen en lof- zangen een echte waardeering voor de vrouw van buiten- gewone geestesgaven en deze waardeering groeit wanneer zij van nabij haar werkkracht, haar veelzijdigheid, haar helderheid van geest leeren kennen. Uitspraken als die van Vossius en Heinsius die haar tot de grootste taalgeleerden van hun tijd rekenden, de eerbied voor haar kennis die Huijgens toont, werkelijk geen blind vrouwenvereerder en een man -die naast groote veelzijddigheid een voor then tijd zeld- zame vrijheid van oordeel bezat -, leggen hier groot gewicht in de schaal; het hooge aanzien waarin zij bij tal van Neder- landsche, Engelsche, Fransche tJeologen stond om haar theologische en exegetische kennis is wezenlijk en van blijvende beteekenis in den roem van de Utrechtsche Jonk- vrouw, al valt het ons op ddeze afstand moeilijk dit naar waarde to schatten. H. C. M. GHIJSEN. (Slot volgt). HET RAADSEL VAN ONS BESTAAN. Bij die zonderlingen, wier geheele zinnen en trachten door een onbegrepen dwang van hun natuur op het wezen der dingen en den grond -des menschelijken levens is gericht, de lijders aan het wereld- en levensraa.dsel, en min of meer is dat toch ook weer iedereen, al weet hij het niet altijd , verdiept zich geheel van zelf de algemeen menschelijke behoefte aan kennen en handelen tot den diepen nood om wezenlijk kennen en wezenlijk handelen. Wezenlijk kennen, dat is niet het gewone kennen in betrek- kingen, maar in het wezen van het geken&, zooals het is onafhankelijk van ons, doordringen dus in het wezen van de ons omringende wereld en van ons zelf. De eisch verraadt zich, als men het good overweegt, eigenlijk reeds dafdelijk als zoowel onredelijk als bovenmenschelijk. Wat ons kennen ook zij en hoe het ook tot stand kome, het is in elk geval een gebeuren, .dat ten deele van ons uitgaat. Het resultaat is dus uit zijn aard een product van twee factoren : de to kennen werkelijkheid en de werking van onzen geest. Hoe meer van de werkelijkheid en hoe minder van onzen geest de kennis-inhoud bevat, hoe nader hij staat tot het ideaal van wezenlijke kennis, maar dat blijft altijd onbereikbaar. Wil kennis dins eenige wezenlijkheid bezitten, dan moet zij op ervaring berusten. De kennistheorie nu echter leert, dat in de wetenschap overal, hoe dan ook, de ervaringsgegevens doorweven zij.n met a priori elementen, de in onzen geest reeds aanwezige data omtrent ruimte, tijd, causaliteit. De ervaring der zintuigelijk waarneembare wereld ondergaat 404 HET RAADSEL VAN ONS BESTAAN. bovendien de werking onzer zi,ntuigelijk.e or-ganisatie. De na- tuurwetenschappen staan dus ver van wezenlijke kennis af, verder dan de wetenschap der innerlijk waarneembare wereld, omdat daar aithans de zintuigelijkheid en de ruimtelij-kheid wegvallen. Wij zijn,dus het wezen der dingen daar nader dan in de physica. Doch de tij~d heerscht o,ok hier en wij voelen ons ook hhi-er gedwongen den eisch to stellen, dat elke verandiering hare oorzaak hebbe. En wie waarborgt ons, dat het innerlijk oog de gegevens niet aan peen verwerking onderwerpt ? Ook de psychologie derhalve geeft nog Been wezenlijke kennis van het wezen der dingen : ook ons zielsleven, zooals zich dat aan de oppervlakte als een samenhangend verloop van psychische gebeurtenissen voordoet, is niet een deel van dat wezen. Buiten tijd on causaliteit echter kan ones kenvermogen niet gaan. Zuiver wezenlijke kennis schijnt dus voor ons niet bereikbaar. Wat trouwens zou eigenlijk van het ,kennen" overblijven in een bewustzijnsinhoud, waarin het wezen alles en onze geest niets geworden zou zijn ? Onbereikbaar schijnt die staat in alle gevallen, waarin niet de kenner en het gekende een zijn, m.a.w. als eenvoudig zelf-bewustzijn. Doch scherp beschouwd vertroebelt reeds het bewust-zijn het zijn. Het zijn blijft alleen zuiver en bij-zich-zelf, als het onbewust is. Te zijn wat men is en tegelijk daarvan bewust-zijn to hebben, is streng genomen onmogelijk. En in elk geval: ons verlangen naar wezenlijke kennis, ook van de ons omringende wereld, is daarmede niet bevredigd. Aangezien de kennis van ons eigen zielsleven doorweven is met de a priori kenniselementen omtrent tij-d en causaliteit, moet de eigenlijke werkelijkheidd nog achter of onder ons bewuste zielsleven liggen. Verder dan tot de overtuiging van het bestaan dier werkelijkheid kunnen wij echter niet komen. Wij zien of liever wij vermoeden het beloofde land : wij kun- nen het niet betreden, daar de vormen van tijd en causaliteit, de laatste onzer noodzakelijke steunsels, ons hier begeven. Evenwel : voor onze ken.nis moge die diepere wezenslaag niet toegankelijk zijn, ons bewustzijn aan haar geen onmiddellijk deel hebben, dat neemt natuurlijk niet weg, dat ons zijn daarin wortelt en daaraan dus wel degelijk deel heeft. Met andere woorden : ons eigenlijk wezen onttrekt zich aan onze directe innerlijke waarneming. HET RAADSEL VAN ONS BESTAAN. 405 Daar het echter niettemin ons wezen is, moet het Loch op eenigerlei wijze het verloop van hetgeen dan wel innerlijk waarneembaar is beinvloeden. Het moge niet kenbaar zijn, het kan niet onwerkzaam wezen. De vraag is: hoe is het dan werk- zaam ? Een antwoord kan maar op een wijze gevonden wor- den : de gegevens der innerlijke waarneming scherp nagaan, of zich daarin niets vertoont, ten aanzien waarvan de ver- klaringsmethode der psychische causaliteit ons in den steek laat. De psychologie tracht de innerlijke wereld to kennen door op de wijze der natuurwetenschap opeenvolgende verande- ringen causaal to verklaren. Dat gaat ook zeer wel, doch het schijnt toch niet betwijfelbaar, dat daarbij van een grondfeit geen rekenschap gegeven kan worden, het feit nl., dat al die processen, wier regelmatige opeenvolging in den tijd onder- zocht wordt, tevens in zoover zij to samen het innerlijk leven van een persoon vormen in een gelijktijdigheidsverband met elkander staan, waaraan de causaliteit als zoodanig vreemd is. Dat verband toont zich in den bewustzijnsgraad dier gelijk- tijdige bewustzijnsinhouden : in de mate, waarin de opmerk- zaamheid over hen is verdeeld. (Met een beeld zou men hier wellicht van de psychische „ruimte" kunnen spreken en van de grootte van de plaats, die elk dier gelijktij,dige processen in die ruimte inneemt ; vergelijk uitdrukkingen als bewustzijns- vernauwing e.d.). De opmerkzaamheid en hare ongelijke ver- deeling over de verschillende bewustzijnsinhouden, het feit, dat slechts een bepaalde hoeveelheid psychische energie op elk oogenblik beschikbaar is en door den eenen inhoud een grooter deel daarvan wordt vastgehouden dan door den anderen, deze grondfactor in het zieleleven mist elke parallel in de physische natuur. Zijn aanwezigheid maakt, dat voor de natuurweten- schap van het zielsleven de eigenlijke waarheid van dat leven ongrijpbaar is. Door het onverbroken weefsel der causale opeenvolgingen heen, geheel binnen het kader der psycholo- gische schemata, kan zich de werkelijkheid van ons innerlijk bestaan met een groote mate van vrijheid bewegen en varieeren. Immers naarmate de verschillende bewustzijns- inhouden met psychische energie bedeeld zijn, heeft hunne concrete bepaaldheid kans om den tegenwoordigen toestand van dat bewustzijn en voorts het verdere, toekomstige, ver 406 HET RAADSEL VAN ONS BESTAAN. loop to beheerschen. Voor het leven der persoonlijkheid echter is niet van belang het min of meer abstracte schema der mogelijke successies, doch de concrete werkelijkheid van het feitelijk verloop, afhankelijk, voor het wezenlijkste deel, van de opmerkzaamheidsverdeeling. En nu de groote vraag : waarvan hangt die zelf weer of ? Causale verklaring is hier niet mogelijk. De psychologie bepaalt zich tot constateeren en beschrijven. Er is mijns inziens maar een mogelijkheid van een werkelijk antwoord : in die verdeeling moeten wij een openbaring zien van ons diepere, ons onbekende wezen. Omtrent de wijze, waarop die open- baring zich voltrekt, laat zich nog iets meer zeggen. De inner- lijke waarneming leert n.l., dat de verdeeling der psychische energie in het nauwste verband moet staan met dat niet minder geheimzinniige deel van ons zielsleven, dat men het ervaren, beleven of beseffen van ,waarden" kan noemen. Door hare verbinding met -die waardenbeleving krijgt een voorstelling dat diep-emotioneele, intensief-belangrijke karakter, dat haar in staat stelt in den strij-d om de psychische energie zich met goed gevolg to doen gelden. Het is dus wel in eersten aanleg als waardenbesef, dat ons dieper wezen, ons deelgenootschap aan een diepere wezens- laag, zijn aanwezigheid en zijn werken verraadt. Een gelegen- heid, om dan toch eindelijk tot een soort van wezenlijke kennis to geraken, wordt ons daardoor overigens niet geboden. Wij kunnen dat waardenbesef alleen zijn en beleven, tot een ken- nend doordringen, langs dat spoor, in de wezenslaag, waaruit het komt en waarheen het wijst, zijn wij niet in staat. Doch bij deze nieuwe teleurstelling voor onzen kennisdrang vinden wij dan nu ddatgene, wat ons in staat stelt in ons handelen althans eenige wezenlijkheid to laten groeien. Het natuurlijk handelen gaat buiten het wezen der dingen om : het vloeit voort -uit de nooden en begeerten van het empirische individu, de „neigingen", en strekt enkel tot bevrediging daarvan : een voortdurende cirkelgang, waarin ons dieper leven onbevrediggd blijft en de grond van ons bestaan niet wordt geraakt. Doch nu gaat zich langzamerhand in en aan dat individu manifestee- ren de ,persoonlijkhei-d" en spreekt zich uit in een handelen van geheel anderen aard. Een waarde als zoodanig en op zich zelf, als het ware geabstraheerd, beleven wij practisch niet NET RAADSEL VAN ONS BESTAAN. 407 wij voelen alleen op den grond van onze ziel een donkey, nog vrijwel niet nader qualificeerbaar ,streven". Wat wij in de sneer bewuste sfeer beleven is, dat het een of ander deel der werkelijkheid, de een of andere voorstelling, vooral ook de een of andere doelvoorstelling, ons het onbeschrijfelijke, alleen in de directe beleving ervaarbare maar dan ook onmiskenbare bijzondere gevoel geeft, dat wij waardeering of „liefde" noe- men. En nu schijnt het grondfeit zeif van ons geheele bestaan dit, dat die liefde steeds het karakter draagt van activeerend element, dat zij ons dringt en dwingt het waardevolle, voor- zoover het reeds bestaat, to willen behouden en verdedigen, en het to willen verwezenlijken, desnoods door strijd, voor- zoover het nog niet bestaat. Die Eroos vormt in eerste instantie ons zeif, onze „persoonlijkheid", en eischt voorts van ons, dat „onze" wereld gevormd zij naar de ideale beelden, die zij ongrijpbaar en mysterievol in ons doet leven. Hij kan niet rusten voor alle vormen dier wereld zuivere gestalten zijn geworden der in ons gewekte liefden. Het aldus geschapen handelen is wezenlijk. Het komt voort niet uit subjectieve „neigingen", doch uit den diepen, onbe- kenden grond des levens en het is gericht ~niet op de bevre- diging van het handelende subject en zijne „neigingen", de vitieuse cirkel, waarin het natuurlijke individu ronddraait doch op de objectieve werkelijkheid. Zoo brengt en houdt het ons in wezenlijke beweging, en geeft ons wezenlijke ont- lading, een wezenlijke , verlossing" van ons zeif. . Het is zoo wezenlijk, dat het den handelende zeif op zijn stroom kan medevoeren, hem dragend en schragend, en hem daardoor eerst het leven inderdaad .mogelijk makend. Strikt genomen is het ook eigenlijk „ons" handelen niet. Het is een in wezen, zin en beteekenis ons duister gebeuren, dat zich aan en in en door en... zonder ons voltrekt. Doch in dat zonder ons ligt juist onze glorie. Nooit bereiken wij dat zeifloos handelen in voile zuiverheid : zoolang ons individu leeft, dus zoolang wij menschen zijn, zal de werking onzer persoonlijkheid niet onge- stoord kunnen verioopen. Toch blijft de uit alle diepere levens- leeren, in welke termen ook, ons toeklinkende kategorische imperatief : , Stirb und werde" de hoogste wijsh-eid. Is niet alle wezenlijke wijsheid irrationeel en klinkt zij niet paradox, omdat onze positie als deelgenoot aan drie wezenslagen zoo 1926 I. 27 408 HET RAADSEL VAN ONS BESTAAN. ingewikkeld is en het verstand met zijne denkvormen to boven gaat ? En toch ook weer, hoe eenvoudig en doorzichtig, als men maar zien niet , denken" wil ! Hoe glashelder wordt een woord als het aangehaalde, als men ~eerst maar weet, wat „sterben" moet en wat , werden" ! Zoo heel veel meer laat zich zuiver uit ervaring omtrent het wezen der dingen en den grond van ons leven niet berich- ten. Doch een onafwijsbaar instinct zegt ons, dat wat wij op deze wijze aan ons zelf, het deel, ervaren, beteekenis heeft voor het geheel. Zoo hebben wij dan toch eene verzekerdheid juist omtrent datgene wat voor ons practische leven onmisbaar is: in de onbekende werkelijkh,eid is een onbegrepen proces aan den gang van innerlijke vorming, van schepping van-binnen- uit, en onze eenige heilsmogelijkheid is hierin gelegen, zelf to worden tot willige dragers en werktuigen van dat proces. Onze positie is to vergelijken met die van kleine verspreide posten van een veldleger : orders komen voortdurend binnen, langs een heele reeks van commando's, in laatste instantie uit een ver verwij,derd en nooit aanschouwd hoofdkwartier ; wij kunnen die orders niet begrijpen, omdat ons het verband van het geheel ontgaat, maar wij weten, dat voor ons de eenig mogelijke, de eenig juiste handelwijze is, ze zoo goed mogelijk, in blind vertrouwen op to volgen. Zoo groeit ons in het leven de kracht om , , to doen, wat de hand vindt om to doen". Het schijnt goed, hierop nog even in to gaan, om een voor de hand liggend misverstand of to snij- den. Met het handelen van-binnen-uit is niet bedoeld, dat iedereen er een eigen moraal op na moet houden en dat elk zelf-scheppend moet zijn. Het eerste blijve hier onbesproken, daar het to ver zou voeren buiten h-et kader van dit betoog, in de richting van de sociale uitwerkingen van het waarden- besef, moraal en recht, en het individu in zijn verhouding daartegenover. Doch omtrent het tweede zij het volgende opge- merkt : bijna elk mensch vindt door zijn, ten opzichte van zijn diepere persoonlijkheid allicht als vrij toevallig to voelen, plaats in de samenleving zijn werk en taak voor het grootste deel buiten hem om aangewezen. Wat echter van hem afhangt, is de vraag, hoe die taak zal worden vervuld, hoe zijn inner- lijke houding daartegenover zal zijn. Hetzelfde kan gedaan worden van uit en op de wijze van het natuurlijke individu, HET RAADSEL VAN ONS BESTAAN. 409 of in den geest der persoonlijkheid. In het laatste geval wordt van het handelen de van buiten opgelegde inhoud als het ware onverschillig en de innerlijke structuur alles : het wordt zuivere verschijningsvorm,en in wezen het zelfde kan gedaan worden, onverschillig of men schoenen lapt of -den staat regeert. Door het diepe bewustzijn van het in wezen geestelijk, innerlijk scheppend karakter der werkelijkheid krijgt ten slotte elk toe- vallig stuk dier werkelijkheid voor ons een waarde, welke daaraan symbool-karakter verleent en het tot geschikt arbeids- veld van wezenlijk handelen verheft. Zoo weten wij dan ten slotte, uit ervaring en door instinct, toch iets omtrent het wezen der dingen. Ons eigen zedelijk wordingsproces leert het ons. , Dem Tuchtigen ist these Welt nicht stumm". Het is niet zoo heel veel, wat wij weten, het legt ons meer plichten op dan wij er rechten aan ontleenen kunnen, doch de levenserva,ring leert, dat dit weinige vol- doende is om het leven to kunnen voeren. Wezenlijk kennen, strikt genomen, is ons niet mogelijk, wezenlijk handelen, in vollen en strengen zin, evenmin, doch in ons kan zich lang- zamerhand een ontzelving, een objectiveering vormen en ont- wikkelen, die aan ons handelen toch steeds meer wezenlijkheid vermag bij to brengen. Dat proces vervult ons met het onmid- dellijk besef, dat wij op,de een of andere geheimzinnige wijze deel hebben aan het ons onbekende wezen der dingen. Door dat besef wordt onze onwetendheid als het ware gemakkelijker to dragen : het kennen kan lichter ontbeerd worden daar, waar men zelf is, zelf onmiddellijk beleeft en aanschouwt. Dat besef geeft voorts aan onze persoonlijkheid voldoende spanning en geslotenheid, om het leven, tot zelfs het subjectief minst bevre- digende toe, to kunnen voeren en zelfs zooveel mogelijk productief to maken. Tot het minst bevredigende toe : niet doordat op de wijze der Stoicijnen de eigenlijk wel besefte waarde ,der ontbeerde .goederendoor spitsvondige redeneering wordt geloochend, doch doordat het subject met zijn nooden en lotgevallen steeds minder in het middelpunt van de opmerk- zaamheid staat. Meer kka.n van ons niet verlangd worden. Meer kunnen wij zelf niet redelijk,erwijs verlangen. Van God, van Almacht en Voorzienigheid, van Onsterfelijkheid weet onze ervaring niets van Vrijheid is hier'boven uit ervaring nets vermeld. Het is 410 HET RAADSEL VAN ONS BESTAAN. genoeg om ons to verheff en boven de Natuur en boven ons eigen individu, genoeg om, niet kennend, doch zijnd, belevend, handelend deel to hebben aan het wezen der dingen, hoe be- scheiden dat deel dan o-ok zij . Toch blijft onze honger naar weten levend. De ,dunkle Drang" leert ons leven en handelen, kan hij ons waarlijk niets leeren omtrent zijn eigen wezen en het land zijner herkomst ? Wij kunnen toch trachten onze waardenbelevingen bewust waar to nemen, to beschrijven, vast to houden en vervol,gens nagaan of daarin geen orde en regel heersohen, geen wet en geen systeem to vin-den zijn ? Zoo zouden wij dan toch althans be- proeven kunnen, door wetenschap der uitvloeilngen het wezen der bron nader to komen ? Wie nog moed heeft, moge het beproeven, maar hij onderschatte de gevaren en ode bezwa- ren niet. De geheele geschiedenis der menschheid is in den grond het beloop der menschelijke waardenbelieving. Is bet ons reeds gelukt, daarin belangrij;ke regelmatigheden vast to stollen ? Voorloopig ziet het er naar uit, of wij in den grond niet tot weten, maar tot handelen, tot eenvou ''g, blind- gedreven+, van eigen oorsprong onwetend en naar eigen effect niet vragend, maar al to dikwijls vergeefsch, in een woord tragi-heroisch handelen bestemd zijn. Wie daartoe niet sterk genoeg is, wie weten noodig heeft, zij het ook schijn-weten, hij behoeft het bij eene axiologie ni-et to zoeken : voor hem ligt altijd de mogelijkhei.d bereid, de oude, esoterische waarheden van den -donkeren grond en den wellenden drang op de even- eens van ouds bekende wijze in meer troostrijke, exoterische vormen to verhullen. Zij bieden zich aan to kust en to keur, historisch overgeleverde en hoog-moderne. En wien het geloof aan historische of persoonlijke openbaring toch to machtig is, hij kan wellicht terecht bij de rationali-stische speculatie. De sluier van Isis wordt van zeer verschillende stoffen vervaar- digd. Doch voor de weinigen, die waarheid Met willen dan wez.enlij.k, blijft troostend bet besef, dat zij, alle vormen achter zich latend, toch niet in het ijle niets verzinken, doch integendeel hun wezen aan het onkenbare een weinig nader voelen. En dat gevoel kan, ten slotte op den duur de ziel toch zoo vervullen, haar zoo tot innerlij-ke rust en kracht en vastheid HET RAADSEL VAN ONS BESTAAN. 411 stalen, dat van een steeds voortgaande 6enwording van haar leven met dat diepere leven gesproken worden mag. Ligt hierin toch eigenlijk ook niet eenn soort van kennis van dal diepere leven ? Het its ons zeer, ver, ongrijpbaar ver, alas wij er over denken en het in onze woorden willen vangen, het is ons zeer na en zeer vertrouwd in, het oogenblik van min of meer bewuste aanvoeling van ons zelf en ons eigen onmiddel- lij,k leven. Ware het nu niet mo'gelijk, zoo houdt tot het einde toe onze wetensdrang .aan doze zijd°e der verhouding, de theo- retische, meer opzettelijk naar voren to brengen? Dan komt men op den weg van de bewust beoefende intuitie der groote mystici. Wat wij zonder deze weten is zoker niet heel veel. Doch het blijft naar ,mij,n zeer bescheiden meening de vraag, of dat weinige zooveel minder is in kenwaarde dan wat de middel- eeuwsche mystiek en hare latere epigonen bezeten hebben. Het eigenlijk gezegde kenvermogen van hun. contemplatie kan toch oak onmogelijk zeer groot geweest zijn, want zij geven omtrent het in lien staat aanschouwde nauwelijks meer bericht dan edit, dat het eigenlijke wezen onkenbaar is. Wat zij meer zeggen, komt 'klaarblijkelijk Met uit de innerlijke visie, maar van de kerkelijk-dogmatische beelden en denkvormen, waarin zij leefden. Waren wellicht de geweldige -spanniinfgen, waarin die groote, verheven zielen geleefd hebben, een gevolg niet zoozeer van hot begaan van een bovenmenschelijken we'g, dan wel van de worsteling met de oneindig grooter hinderpalen, welke hung hot eenvoudige, onmiddellijke gezicht op den don- keren, maar drijvenden levensgrond in ons versperden ? Voor hen, opgevoed in eerbied voor de alleenheerschende kerkleer, voor de tradifie van het exoteri,sche dogma, leve-nd in tijden va-n velerlei feitelijken, hoogst werkza:men geloofs- en denk- dwang, moet de weg daarheen oneindig bezwaarlijker zijn geweest dan voor vrije cultuurmenschen van dozen tij d . Het wetenschappelijk dogma der alless omvatten,de psychIsche causaliteit is al zoo ongeveer het voornaamste obstakel voor ons. Zoo'n vijand is ten slotte to overwinnen. Hun strij,d eischte andere inspanning. Wellicht, als men hun zielskern eens als het ware u-it hun veelal door de christelijke dogmatiek beheerschte spreekwijze in de dunk- en taalvormen van dezen tijd kon overbrengen, hoe groot zou mogelijk de overeen- 412 HET RAADSEL VAN ONS BESTAAN. komst blijken! Een ding is zeker : tot actie, tot handelen in de wereld kwam van de hoogte zij ner contemplatie ook de echte mysticus terug, alleen was ook zijn handelen naar zijn inner- lijke structuur voortaan het oude handelen niet. Bij al den diepen eerbied, welke aan deze geesteshehden verschuldigd is, blijft men Loch soms geneigd, zich of to vragen : waarom is die opzettelijke, eigenlijk wat kunstmatig schijnende oefening in contemplatie zoo noodig, daar het immers reeds zulk een groot, on~begrijpelijk wonder, zulk een regelrechte openbaring is, dat dit armzalige, blinde, m,achtelooze !menschenleven, zoo- als het is, ondanks alles en desnoods tegen alies en alien in, leefbaar en productief to maken blij,kt ? Hot diepe, onuit,ge- sproken en onuitsprekelijke besef der o.npeilbaarhei-d van dat ervaringsfeit des practischen levens, van dat gevoel van to loopen over het water, van het onmogelijke to doen en het ond+ragelijke ,te dragen, verschilt hat wel zooveel van, hat grondgevoel, dat de mystici gehad moeten hebben en dal toch ook iin laatste instantie ondoorgrondelijk was ? De langzame eenwording met een, dieper Wezen in ons en het duistere weten daarvan, miaakt hot eigen(lijk zooveel uit, of men dit in contemplatie of in een diep-,doorvoel-de practijk .beleeft ? Is de dagelijksche remming en verloochening van het natuurlijke individu in de voortdurend voortgaande objectiveering niet een ascese van denzelfden aard en -diepgang als die, waarvan de mystici berichten, en, daar zij van-zelf en niet gewild, kunstmatig is, wellicht juist de eigenlijke zin van wat hunne ons vreemd aandoende,oef eningen bedoelden ? Doch ik stel in hoof dzaak slechts vragen, zeer bescheiden bedoelde vragen,. Wat zij contemplatie en ~a fortiori wat zij extase noemden, in alle nederightid moat erkend worden, that de erva,ring van den modernen .mensch hat waarschijnlijk in het geheel niet kent. Derhalve past hat ons, al hebben wij onze gronden tot twijfel, de +mogelijkheid open to later, dal hier een wezenlijke kenbron kan verscholen zij n., die voor- alsnog voor ons alleen maar niet beef t gevloeid. Kerstmis 1925. TH. VAN AMEIDE . DIRK COSTER, EEN CRITICUS. Dirk Coster, Verzameld Proza. Eerste bundel. (N. V, Van Loghum Slaterus' Uitgevers-Maatschappij. Arnhem. 1925). Dirk Coster begint eindelijk zijn essays to verzamelen en zijn ,eerste bundel" ligt voor ons. Eindelijk -- want reeds waren zijn denkbeelden, niet alleen wat inhoud maar zelfs wat wijze van uitdrukking betreft, van algemeene bekend- heid geworden. Het was hem ondoenlijk onder pseudoniem to schrijven. Wie „De Stem" las, las haar om Dirk Coster, en volgde hem hoe hij daar, iedere maand weer, zijn kijk op literaire verschijnselen, in boekbesprekingen of persoons- beoordeelingen, concentreerde tot wat men een absoluut- psychisme zou kunnen noemen, hetgeen hij wist over to brengen in een stiji, die van de samentrekkende spanning dezer concentratie broeide en zwol, om ten slotte, in hartstoch- telijke losbarstingen, rechtstreeksche ontladingen naar het aanwijzen van levenswaarden tot den lezer to doen door- sidderen. „Wat Dirk Coster schrijft, gelooft het halve land", zei eens een zijner vrienden, waarschijnlijk niet besef- fend van welk een diepzinnige simplicitas deze woorden waren. Want men kan een lichtelijk terugnemenden nadruk leggen op „gelooft", op „halve", op ,schrijft" ; men kan zelfs den geheelen zin omkeeren en zeggen : „Wat het halve land gelooft, schrijft Dirk Coster" -; de waardeering wordt hierdoor slechts des to zuiverder van overdachte reserve en blijft de juistheid uitspreken : er bestaat een onlogenbare con- gruentie tusschen dezen criticus en de conscientie van een groot deel zijner lezers, iets als tusschen een voorganger en 414 DIRK COSTER, EEN CRITICUS. zijn gemeente in de beste gevallen bestaanbaar is, en dit kan slechts voortgekomen zijn uit een wisseiwerkende over- tuiging van een gemeenzaam idealisme, waar hunnerzijds een objectieve vraag naar bestond en dat zijnerzijds met zeldzame subjectieve gevoeligheid en direct persoonlijk uitdrukkings- vermogen werd aangeboden. Ook buiten dezen kring echter, werd hetgeen Coster to zeggen had meer en meer gehoord, en afgezien nog van het wet, werd het hoe, zijn stijlkracht, als eens ook bij Van Deyssel het geval was, terecht als een der bezittingen genoemd waarop zijn generatie trotsch was. En nu hij eindelijk, zei ik er toe overgaat om de arbeid van letter- kundige beoordeelingen, lezingen, alle in den zoo typisch voor hem individueel-meesleependen vorm van betoogtrant opgezet en meegedeeld, samen to voegen en blijvend aan to bieden, kiest hij den verzamelnaam ,, Proza", en drukt daarmede reeds uit, meen ik, niet slechts als een moreele kracht in zijn tijd en land, maar, door middel daarvan, ook als een aesthetische kracht, als kunstonaar, voor zijn yolk en toe- komst, werkzaam geweest to zijn aan de bewustzijnsvorming van nieuwe inzichten. Er zijn veel critici die in hun opstellen blijk geven een kunst- gevoelig objectief begrip to bezitten van een boek of gedicht, dat zij bespreken; er zijn er genoeg die daar bovendien een subjectief oordeel tegenover weten to stellen ; maar er zijn er maar zeer weinigen, als Dirk Coster, die dit doende een nieuwe gevoeligheid scheppen, een nieuw oordeelsstand- punt suggereeren, die niets minder doen dan een nieuw domein in het kunst•bewustzijn van ons yolk ontdekken en daarmee onmisbaar in de actieve factoren die onze ontwik- keling aandrijven begrepen zijn. Zulk een criticus maakt soms enorme vergissingen; schuwt dikwijls kunstwerken van eersten rang onder handen to nemen, omdat ze voor hem iets , hermetisch" hebben, iets, dat zichzelf reeds volkomen met zichzelf naar alle zijden weergeeft; hij bepaalt zich vaak tot besprekingen van geringer werk dat minder door een eigen karakter d wingt en hem ruimte laat tot vrijer aan- leidingen ; hij heeft daarentegen een of twee stokpaardjes, een of twee theme's in schrij vers van de allerhoogste waarde, die hij , verkondigt", waar hij niet over uitgesproken raakt, DIRK COSTER, EEN CRITICUS. 415 omdat hij zelden de structuur en den vorm, maar liever de lijn en de richting daarvan beziet, (hij koos ze daarom uit), waarlangs hij in het eindelooze omhoog kan klimmen, zijn eigen bewustzijn versterkend door een eigen uitdrukking to vinden voor iets, dat hem in de eerste, zijn schrijver ge- woonlijk in de tweede plaats, heeft aangedreven. Ruskin gaf bier sterke voorbeelden van, hetzij hij over de K athe- draal van Amiens, Durer of de San Marco to Venetie to spreken kwam ; maar om bij onze eigen letterkunde to blijven, is er een duidelijker voorbeeld, dan Van Deyssel's vereering voor Zola, dan Coster's zucht naar Dostojevsk y ? Beiden hebben zij met hun zienswijzen twee bepaalde rich- tingen in onze literatuur daardoor mogelijk gemaakt, ver- wekt als her ware, en een publieke belangstelling er voor gaande gebracht. Zonder dat men zeggen kan dat zij de schrij vers, die in de door hen aangewezen richtingen werk- zaam gingen zijn, direct en persoonlijk beinvloedden, ziet men toch, dat zij een zeker lets, een anderen kijk, het eerst op hun wijze in studies uitspraken en ,, wat in de lucht king" in letteren neerlegden. Dit is hun creatieve beteekenis, en mogen deze studies naderhand als reproducties van het be- sproken kunstwerk ook nog zoo tekort schieten (hetgeen niet het geval is), hun primaire waarde blijft : een kunstwerk met hun hart bezien to hebben, dit geobjectiveerd to hebben in een beoordeeling, dit objectieve beeld to hebben verdiept en verbreed tot een levensbeschouwing, welke harmonieerde met de nog sluimerende levensbeschouwing die hun tijd typeert. Van Deyssel zag waarschijnlijk niet in Zola hetgeen wij tegenwoordig zijn ,romantiek" noemen, de positivistische ,, Vier Evangelien ", den droom van een door eigen wetten in mechanische beweging gehouden heelal; hij zag wat Zola als resultaat daarvan zag: de culminatie in den gedupeerden mensch, de aardsche tragiek, het hart dat gehavend en in flarden geschoten standhield op zijn post en dat, met een vaag besef van de achterliggende grootheid, het leven, ja, het leven zelf waaraan hij onderging nog goedkeurde en er in zwijmelde. Maar zoodra hij niet slechts het gevolg, maar ook de oorzaak van Zola's,, Commedia Humana" ging inzien, voelde hij zich teleurgesteld door de , Quatre Evangiles", 416 DIRK COSTER, EEN CRITICUS. wendde zich of naar Maeterlinck, en daarmee werd hij nog- maals de verwekker van een nieuw bewustzijn, en vond in de een ,,teeken" gevende kunst van het symbolisme en eigenlijke uitdrukkingswijze van grootere vermoedens. Dit is een typeerende periode uit het leven van een groot criticus; van kunstvorm naar kunstvorm tastend voortgaand, drukt hij zijn eigen wereldbeschouwing uit en schrijft daarin de levens- eritiek van zijn tijdperk. Het spijt me dat Dirk Coster den eersten bundel van zijn ,Verzameld Proza" niet opent met zijn essay over Dostojevsky, indertijd in „De G ids" en later als brochure verschenen. Het is nog steeds niet alleen zijn meesterstuk, maar het heeft nog lang niet uitgewerkt. Het is een „datum, van bewustwording" in onze romankunst, zooals A. Roland H olst's studie over Leopold en, maar meer voor enkelen, zijn ,~Shelley : een afscheid" er voor onze jongere poezie waren. In plaats van met het groote opstel, men weet, indertijd geschreven als aanvallende critiek op Persky's boek over Dostojevsky, opent thans Coster's boek met een aantal kortere aanteekeningen die hij onder den naam ,Rond Dostojevsky" samenbrengt. Wij herkennen hieruit den schrijver der ,,Mar- ginalia", maar vreezen dat deze randschriften al to zeer de studie waar zij zich om heen bewegen doen missen ; sommige passages veronderstellen een bekendheid daarmede, andere krijgen eerst een dieper zin als men er aan terugdenkt. Dit laatste is heel sterk het geval met het eerste opstel waarmede thans het boek begint, een studie over ,Dosto- jevsky's Schuld en boete". Het behelst een zekere terugname in Coster's vereering voor Dostojevsky, tenminste wat dens eerste groote boek betreft, en geheel analoog met hetgeen ik daareven over Van Deyssel en zijn Zola-critieken aan- stipte, ziet men daardoor plotseling wat Coster in Dostojevsky wel en wat hij er niet in zag. Dit is zoo belangrijk voor den aard van den criticus over wiens boek ik hier schrijf, en daarmede zoo belangrijk voor de mentaliteit van de generatie die hij helpt aanvoeren en tot bewustheid omtrent zichzelf brengen, dat ik niet nalaten kan, er even uitvoeriger bij stil to staan, vooral omdat het tevens een gelegenheid uit vele is, om Coster's beschouwingswijze van een roman aan to duiden, en er aan toe to voegen, hoe deze beschou- DIRK COSTER, EEN CRITICUS. 417 wing reeds weer aan het evolueeren is naar een zoo bijna tegengesteld gezichtspunt, dat zij zich besnoeiingen van ten vroeger enthousiasme moet getroosten. Over ,Schuld en boete" sprekend, meent Coster, dat het kenmerkend en tevens betreurenswaardig is, dat deze roman in West-Europa tot de groote boeken van Dostojevsky wordt gerekend, terwijl het niet meer dan een ingang, een praelu- dium mag heeten, tegenover werken als „De Idioot". „De Bezetenen" en „De Gebroeders Karamasov". ,,Lange jaren heeft Schuld en Boete in dit West-Europa gegolden als het eenige en wezenlijke werk van Dostojevsky, het werk dat omtrent Dostojevsky alles zeide wat to zeggen was. Wat daar nog achter lag, wat zich verder nog vagelijk met den naam Dostojevsky verbond, dat was voor den Europeeschen geest een onbestemd schemerland, barbaar- scher wordend naarmate de blik er verder indwaalde, en waar vormen bewogen, die veel woester en grilliger nog schenen dan die toch reeds zoo wild bewogen wereld van Schuld en Boete". --- Een enquete in de Stem van 1921 heeft aangetoond dat hetzelfde „verschijnsel" ook in Holland bestond. Voor Coster echter heeft het boek weinig waarde zonder „de diepe en afdoende verheldering, die vanuit de grootere, rijpere werken van Dostojevsky op dit eerste en zwakkere werk terugstraalt". „Want het moet ten slotte erkend worden, gaat Coster voort, Dostojevsky heeft drie hoofdwerken geschreven, die in zekeren zin to zamen een complex vormen, een machtig symbolisch en organisch samenhangend geheel, en Schuld en Boete is daar niet bij „Die hoofdwerken, vervolgt hij, zijn : de Idioot, het hemelschgerichte leven, de Duivelen, de helsche wereld, en hun beider verkorte en geharmoniseerde syn- these : de Gebroeders Karamasov, deze ontzaglijke onvol- tooide kathedraal, waar duivel, mensch en heilige voor 't laatst nog in symbolische broederschap verschijnen, broeders dit- maal in bloed en naam en gebonden door den Al-stroom des levens. En de beteekenis van Schuld en Boete daar- tegenover is, dat zonder dit werk deze latere hoofdbouw niet mogelijk geweest zou zijn". „Om het ten slotte met een woord samen to vatten : in Schuld en Boete liquideert het Europeesche denken zichzelf, en tracht zich daarna tot een 418 DIRK COSTER, EEN CRITICUS. hooger denken, tot een hooger zijnswijze to verkeeren". Ik laat daar, of het aangaat, om met gewaagden, maar gelukkig, zien we later, door een tendenz gemotiveerden durf, een schrijvers-arbeid to vierendeelen en uit to maken: dit is je voorspel en dit is je trilogie ; ik Nat daar of die trilogie werkelijk een eenheid is, als bijvoorbeeld de Oresteia, waaraan Coster denkt; of niet veeleer De Idioot en De Bezetenen, evengoed als Raskolnikov, voor-studies zijn, wat chronologisch door de tien-jarige pauze tusschen de Bezetenen en de Karamasov's denkbaar is; -- of niet de Idioot, zonder de plotselinge matelooze grootheid der laatste twintig blad- zijden, op den rang staat van de kleinere werken als De Eeuwige Echtgenoot; of niet De Bezetenen eigenlijk uit twee ineengeschoven romans bestaat, waarvan de eene Dos- tojevsky volstrekt onwaardig en de andere zijn meesterwerk is ; -- of de Karamasov's, ongetwijfeld de roman waarin Dostojevsky, na een lange stilte en in beter omstandigheden gekomen, zijn geheele arbeid samenvat en overzichtelijk maako, de Idioot en de Bezetenen slechts naast zich duldt, omdat het, onvoltooid gebleven, verklaring behoeft ; - of Schuld en Boete niet eerder een voorlooper is voor de tweede roman (het meesterwerk) die ik uit De Bezetenen losmaak ; of Schuld en Boete nog niet iets ,,anders" heeft (ik zal straks zeggen wat) waardoor het zich mijlen boven De Idioot en De Bezetenen-als-geheel verheft en eerst door de Kara- masov's wordt geevenaard; - of Coster er wel bij gedacht heeft, toen hij van de Karamasov's schreef dat hier ,duivel, mensch en heilige" in symbolische broederschap verschijnen, dat er niet drie maar vier broeders zijn (het wordt altijd verwaarloosd) en dat Smerdjakov ten slotte den moord wer- kelijk doet. Ik laat dit alles daar, ofschoon ik elk punt staven kan, omdat ik Coster in de bedoeling van zijn wille- keur moet volgen, en omdat een essayist, wien het om schep- pende levens-kritiek to doen is, vrij ,spel" moet worden gelaten zoolang hij slechts interpreteert, evenals een schilder tegenover een landschap, een dichter tegenover zijn sentiment, een kunstenaar in het algemeen tegenover de menschelijke en natuurlijke wereld. Wanneer Coster nu, zijn studie vervolgend, er toe over- gaat het succes van Schuld en Boete in West-Europa to DIRK COSTER, EEN CRITICUS. 419 verklaren, vergeet hij daarnaast to vermelden, welk een op- gang het in Rusland maakte, wat Tolstoi's meening over Raskolnikov was. Nu is TolstoY's oordeel partijdig en nooit zonder naijver, maar het is een Russische stem, en niet de eerste de beste ! H et gaat toch niet aan, een specialen kanker van verstandelijkheid als kenmerkend voor West-Europa to constateeren, omdat het een boek waardeerde, dat het Heilige Moedertje met evenveel hartstocht las. - De beteekenisvolle voorkeur, zegt Coster, berust op de „liquideerende" wereld- suggestie van zij n inhoud en strekking, die het voor Europa van bijzonder belang maken. Ik kan niet nalaten het door de Russische knoet gegeeseld Europa, in de passage die volgt, kleine tusschenwerpingen tusschen haakjes to laten maken, want ik zie hier en daar van schuld verwrongen aangezichten reddeloos uit den „poel" omhoogblikken. -- „Rakolnikov: dat is Dostojevsky's meest Europeesche boek, in lien zin althans, dat heel een wijze van denken, die in een groot aantal Europeesche geesten de overheerschende was, in dit boek verhevigd wordt herdacht, van het trotsche begin tot het hijgend verval. Nooit, oak niet in Stendhals figuren, werd zulk een machtige constructie van dialektisch denken opgetrokken, als in den geest van den jongeling Rakolnikov geschiedt. De wil tot macht, die als een booze kracht Europa meer en meer beheerschen ging, die de im- perialismen schiep (lees ik goed ? was er al niet een ver- bitterder en ,dialectischer" strijd nog in de zoete Middel- eeuwen tusschen Paus en Keizer ? -- ja, ik lees goed, en vervolg mijn citaat), die de Europeesche Staten mon- sterlijk uitdijen deed over heel den aardbol (zwqgt toch! Karel van Habsburg, Philips, Elizabeth; koest, terug in de historie !) die zich de onoverwinbare legers tot wapens vormde, (beginnen jullie ook al, Alexander, Xerxes, Caesar!) en die zich, ten slotte, in de weergalooze intellecten van het l9de eeuwsche Europa omsmeedde tot systemen van fon- kelend geslepen dialectiek, (hier blijven Thomas van Aquino, justinianus en Adam Smith, die b q de eerste woorden het hoofd ophieven, als muizen !) deze wil tot macht staat nog eenmaal onverzoenlijk en roofgierig op in den donkeren Raskolnikov en om deze booze wil to rechtvaardigen, denkt 420 DIRK COSTER, EEN CRITICUS. hij in mathematische strakheid en zuiverheid het stoutste denken der Europeesche intellecten nog eenmaal over. (Punt. Weg zelfs de Inquisitoren en Jesuiten dompelen terug in den zaligen poel der historische vergetelheid). -- Van de diepste symbolische beteekenis is hierbij, dat Raskolnikov in dezen zwoegenden arbeid van zijn demonischen wil en logiek voort- durend een groote leidende fascinatie voor oogen heeft, die hem voortjaagt als hij terugdeinst, die hem als een folterend verwijt doorschroeit als hem de zwakte overmant: de fas- cinatie van Napoleon". (Wat? stond hij nog boven water, de Kleine Keizer ? o ja, hij was in Rusland geweest ). -- Arm reddeloos Europa, dat eindelijk met Dosto- jevsky's Raskolnikov tot een vastberaden zelfmoord durft overgaan ! Zonder to vermoeden dat Dostojevsky, toen in zijn Schuld en Boete schreef, in Napoleon een zielskracht zag, zoo voorloopig aangeduid, maar die hij later tot een eigen gestalte zou omscheppen ; dat Raskolnikov niet anders onder zijn invloed staat dan Kirilov, Schatov en het geheele leger der „bezetenen" later onder die van Stavroginl; gaat Coster nog een bladzijde voort, Napoleon als het symbool van ty- pisch West-Europeesch ik-bevestigend intellect to verguizen etc besluit, omdat Napoleon het boek beheerscht, dat Dostojevsky, het schrijvend, ,meer Westerling geweest is dan een der andere 19de eeuwers, om daarna dit Westersche denken in een zijner hoofdtendenzen to kunnen vernietigen -" ziehier de reden waarom Schuld en Boete bij uitstek Dostojevsky in West-Europa vertegenwoordigde : het was er de geperso- nifleerde ondergang van. Dit is zoo buiten alle perken onjuist, dat ik eerst nog eens zien wil waarom het Coster met deze bewering to doen is, alvorens een andere verklaring van Raskolnikov's popu- lariteit, zoowel hier als in Rusland, to berde to brengen. Vooral omdat Coster hiermee iets suggereert dat geheel karakteristiek voor hem is, en bovendien iets zoo prachtigs en eenvoudigs, en zoo geheel alleen mogelijk gesuggereerd to worden door een werkelijk groot criticus, dat wij hem alle misvattingen en miskenningen toestaan, omdat ze niet uit kortzichtigheid maar uit doelbewustheid voortkomen, zooals we een rivier die ons water aanbrengt vergeven, een ruimte DIRK COSTER, EEN CRITICUS. 421 die ook akker kon zijn, in beslag to nemen en met zijn bedding uit to hollen. H ij wil aantoonen dat in de figuren van Schuld en Boete de ziel nog steeds een negatieve werking heeft, in de vorm van onrust, van vernietigingskracht van het geweten, terwiji in de katere groote romans deze werking een posit ieve gaat worden, een rust, een puur geluk. Terstond denkt men aan de kortste en treffenste zijner Marginalia: „De ziel is geluk," een woord dat onvergetelijk is, en tegelijk ziet men dat heel zijn arbeid er op gericht is: zielsbewustzijn en nog eens zielsbewustzijn in zichzelf to bevestigen en in anderen wakicer to roepen, dat het sterker bewustzijn daarvan de ziel dwin- gerder in ons doet terugkeeren, actiever doet worden, in ons leven doet ingrijpen, dat er slechts door positiviteit daarvan een staat van geluk bereikt kan worden, en dat van dezen droom de hoogste kunstwerken, als uit het tragisch leven opschaduwende trillingen, reeds de van goddelijk licht door- schokte voorgevoelens zijn. Slechts dit eischt hij van kunst: dat er dit zielsbewustzijn zich in openbaart, om terstond een hartstochtelijk „credo" aan to heffen, onverschillig of hij Prins Myschlin of Don Quichotte voor zich heeft, zelfs onverschillig of het boek een verduisterd bewustzijn geeft van een heldere ziel, of een helder bewustzijn van een verduisterde. -- Daarom staat voor hem Schuld en Boete zoover achter bij De Bezetenen, om- dat in het eerste boek duistere zielen in het duister tasten, terwiji in het tweede zooveel tragischer, zooveel wanhopiger, zij zich van hun inwendigen nacht helder en onverbiddelijk bewust zijn. De ziel in Raskolnikov is nog niet meer dan een belofte, een wankelend lichtje, schrijft Coster „Hoe weifelend klinkt deze belofte nog aan het eind van „Schuld en Boete". Welk een angstig zwak lichtje, tegen een nacht van angst en lijden als nooit nog voor hem een schrijver voelbaar wist to maken ! Welk een wan-verhouding feitelijk ! -- Dit is de werkelijke Dostojevsky nog niet, die licht en duister verdeelt. Er schuilt in dit boek een ver- valschende tendenz in zooverre, dat bier Dostojovsky de eigenlijke maat-verhouding van zijn wezen nog niet geven kon. - Men kan hier zeggen : „zoo is het leven in dit boek", maar men vergeet dat in zijn latere boeken het leven feitelijk 422 DIRK COSTER, EEN CRITICUS. even tragisch nog is, maar door hoeveel meer licht bestreden ! " Met deze woorden : ,z66 is het leven", raakt Caster even de werkelijke oorzaak van Raskolnikov's populariteit, die niets met Europeesch imperialisme, Wille zur Macht, intellectueele onttakeling, of een andere Wee, siechts de inhoud betref f end, uitstaande heeft. Wat Dostojevsky over ,het leven" to zeggen had, heef t hij later veel concreter, lichamelijker zou ik bijna zeggen, in gestalten van bovenmnen-schelijke structuur, als een misschiien slechts door Aeschylus en Shakepeare geevenaard karakter-schepper, ontworpen en in enorme vergroote verhou- dingen uitgedrukt. Het is deze,, gestaltekunstenaar"die Caster, met, zijn eisch van natuurlijkerwijs individueel geformeerd ziel,sbewustzijn, in de eerste plaats tot Dostojevsky aantrok, (Men leze zijn, hier niet opgenomen, essay). Hij vond daarin een zielsdirectheid als in mythologische godheden, en tevens een fevensversch,eurd'heid en een moderne dramatiek, die deden vermoeden dat zij tech pathologisch-vergroote resultaten bleven van voor ons alien denkbare omstandigheden, indien wij deze slechts met de potentie van bewustzijn konden verhe- vigen ; en hij was met,deze dramatiek als romankunst tevreden. Dat er naast Dostojevsky den ,,gestalte-kunstenaar", nog een andere, en (was de gestalte van Stavrogin er niet, een Napoleon, waarbij alle Zarathustra's kleine verzinsels lijken ! ) nog een grootere Dostojevsky, de „roman-kunstenaar", bestaat, hij heef t het nooit gezien, althans nooit uitgesproken. Het ligt ook buiten zijn belangstelling die to uitsluitend, voor zijn groot doel, op de individualiteit der ziel, op een , absoluut psychisme", zooals ik in het begin van dit opstel schreef, gericht is. Hij zoekt,de bezieling, zooals die, in een conflict met het ]even, in een gestalte zich personifieerend, opstijgt en als duidelijk zielsbewustzijn zich voordoet ; en vandaar dat hij niet ziet dat in Schuld en Boete, nu eens niet in de persoon van Raskolnikov, maar in het conflict zelf, de compositie, de „detective story", de kunstmatige samensnoering van het leven z.elf in den vorm der roman, de constructie van vergroote om- standigh,eden om een heel gewoon mensch heen, Dostojevsky, als zuiver „roman-kunstenaar", zich nergens zoo groot be- toonde als in dit boek; totdat hij in de Karamasov's nogmaals hetzelfde deed, maar nu, samengaand met den ,gestalte- kunstenaar", dit weder overtrof. Ook in Shakespeare is een DIRK COSTER, EEN CRITICUS. 423 dergelijke onderscheiding to maken : daar zijn de groote karakfer-tragedies als Hamlet, Macbeth, King, Lear, Othello ; maar daarnaast de fijnzinnige libretto's, waar de beeekenis van de gestalte naar het gegeven zelf verlegd is, waar de grootheid als het ware uitvloeide over de heele samenstelling van den ge- componeerden worm, waarin niet,de figuur figuurlijk maar h,et geheele leven de directe duidende boven-werk,elijkheid kreeg Midzomernachtsdroom, Winteravondsprookje, Tempest ; en ook bij hem gaat zoowel het een als het ander wel eens samen, in de stukken waarin lange passages van de sterkste lyrische kracht plotseling h,et noodlot rondom de f iguren tot een diepst bewustzijin,samentrekken : Coriolianus, Anthony and Cleopa- tra en, voor mij zijn meesterwerk, Henry VIII. Dat Coster de direct-psychische waard,e van een ,, roman- kunstenaar" als zoodanig niet ontgaat, blijkt uit de meest~e dezer essay's uit zijn bespreking van Hamsun's , Het laatste hooofdstuk" vooral. Had hij Schuld en Boete slechts met de helft van, de bezieling, waarmee hij daar het verhaal weet 'samen to dringen tot een crisis van uiterste levenskramp, in het onderwerp zelf en ni,et in de daarnaast geringe hoofdfiguur overzichtelijk gemaakt, d,e groot.heid ervan ware hem niet ont- gaan. Maar hij verwacht iets anders in Dostojevsky, en daar deze h,et hem elders ischonk, eischt hij het overal. En het is overal, maar niet in ,den worm dien Coster voor zijn levens- critiek gebruiken kan. Het is er, soms in een indivi'dueele realiteit, en dan ziet Coster het, maar een ander maal in den meer abstract.en vorm van een kunstwerk ; maar ook elders dan,in Dostojevsky aanvaardt Coster dit niet. Toen zocht,en vond hij een ander terrein waarin hij zijn op- roep naar individueel zielsbewustzij,n bevestigen,en aantoon,en kon. Het was in onze moderne poezie die, vlak na den oorlog, Nina vormloos was van pogingen van onmiddellijke kreten. Eigenlijk was hij ook daarmee aangevangen, en dat wij Henriette Roland Holst en Boutens .als een geestelijk begin van poezie boven het emotioneel begin van '80 stellen, was zijn sch,epping. (Noch Gorter, noch Leopold heeft hij ooit gezien.) Deze moderne poezie wend voor hem wat voor Van Deyssel eens ,Maeterlinck" was, en zijn inieiding tot d,e bloemlezing „Nieuwe Geluid;en" is, nna zijn Dostojevsky-studie, zijn tweede meesterstuk van levenscritiek, en een volgende mijlpaal in 1926 I . 28 424 DIRK COSTER, EEN CRITICUS. zijn ontwikkeling. Onlangs echter, beseffend dat onze moderne poezie deze uiting van direct zielsbewustzijn hoe langer hoe meer in den speciaal-poetisch,en vorm en oogenschijnlijk minder in de stamelende confessie zelf gaat uitdrukken, wendde hi} zich daarvan af, als van Dostojevsky „den romanvorm-kunste- naar", en zocht weer andere functies in schrijvers die hem stof geven konden. Hij vond voorloopig de reeds iets oudere Neder- landsche realisten, waarvan een prachtig opstel over Querido, onlangs in „De Stem" gepubliceerd, en een tragische evocatie van Boudier-Bakker's „De,straat", dat men in zijn bundel zat lezen,) bet resultaat zijn. Het opstel in dit boek, waaruit centraal en bet duidelijkst men Coster's grond-principe als blootgelegd terugvind, is „Misbruik van mystiek". Hier heef t deze groote essayist, vrij van elke voor hem noodzakelijk beoordeelen, in den vorm der essay, zooalss Pascal en Lamb er schreven, zijn meditaties over een zielskracht, die als electrisch vonkend uit d-e geringste dingen van bet werkelijk leven zelf omhoog schiet, zonder om- weg en aanduiding van een kunstwerk, in de beschouwing zelf uitgedrukt. Is bet iets anders dan een kunstarbeid die Coster in zijn boekbeoordeelingen en directe beschouwingen als , , Misbruik van Mystiek" verricht? Is bet iets anders : dit tezamengrijpen der stof, der romans- of levenswerkelijkheid ; dit, elkaar in hun ontmoeting vastleggend, vorm-geven van onderwerp en oor- deel ; dezen vorm als een teeken boven bet leven uit heffen en vandaar, met aanduidingen van hoogste orde, op bet moment dat de stijlkracht den lezer tot ontvankelijkheid dwingt, naar bet leven terug zenden ? M. NIJHOFF. BIBLIOGRAPHIE. Herman Teirlinck, De Wonderlijke Mei (E. Querido, 1925). Er wordt wel eens, en met reden, geklaagd over de plethoor van dorps- novellen in de Vlaamsche letteren. Men vraagt meer stadsromans, meer voeling met het groote leven, wij moeten Europeeers worden ! Allemaal goed en wel, maar de boerenovelle blijft toch een der eigenaardigste en rijkste gewesten van onze literatuur : Streuvels, Buysse, Toussaint, om maar levenden to noemen, hebben epische boerengestalten uitgebeeld wier gelijken wij slechts ontmoeten bij de Russen. En nu eensklaps weer Teirlinck met een meesterwerk. Wat is er al niet to verwachten van den veelzijdigen Teirlinck ! Wij zijn nauwelijks bekomen van zijn laatste ver- bluffende tooneelexperimenten, of hij staat weer ineens vast op de vette Vlaamsche aarde. Terug naar de menschheid van zijn jeugd, terug naar de Wonderbare wereld, Het Stille Gesternte, terug naar het felle leven der boeren. En tot welk een volmaking is hij thans gekomen ! Dit is nu de geschiedenis van een kreupelen koeier, Natus, zijn liefde, zijn ongeluk, zijn einde. Zeven korte hoofdstukjes met opschriften van volksprenten Natus heeft een aardige zottigheid, Natus ontmoet drij moeders, Het is gedaan met Natus. En die koeier is een dier fantastische schepsels waar- van Teirlinck's verbeelding altijd groot gaat. Natus is een verschrik- kelijke gestalte, verteerd van panische liefde en wanhoop, schrikkelijk door zijn eeuwigheid, want het zijn de organische passies van den boer, door geen beschaving gekuischt, en magnifiek vastgelegd in dezen bezet~,n kreupele. Hij staat alleen met zijne onbegrepen liefde, alleen to midden van de wereld van wreede boeren die hem trappen ; en het leven houdt hem voor den gek, sleurt hem van de onschuld naar de misdaad,, en smakt hem neer. Hij leeft gelijk een boer van Breughel, onvergetelijk. Wat is er liefde noodig en deernis met de smarten van den mensch, om zoo iets to scheppen. Ik zou willen stil houden bij de wondermooie momenten van dit smartelijk schoon werk : de verteedering van de hardvochtige boeren- meid Fliesta, Natus in zijn Zondagsch kieltje op gang naar de kermis, Natus' alleenspraken, Natus op zijn knieen in zijn bed in den nachte- lijken koestal. . . Maar de schoone bijzonderheden zijn niet to tellen, en het geheel is monumentaal. De Wonderlijke Mei is de meest gave schepping van Teirlinck. A. CORNETTE. 426 BIBLIOG RAPHIE. Lode Baekelmans, De Mannen van Elck wat veils (Van Kampen). Baekelmans vertelt zijn herinneringen uit zijn schooljeugd en zijn boek is een stukje geschiedenis geworden van de Vlaamsche Beweging, die van heden, die in groei was tusschen de jaren '90 en 1900. Met een tikje ironie heeft hij de jeudige studentjes van zijn tijd voorgesteld als „mannen". Pol de Mont - de eenige wiens naam in dezen sleutelroman genoemd wordt - is de geestelijke vader geweest van veel jonge dweepers van then tijd. Hij openbaarde ons Gezelle en Rodenbach, den kleine Johannes en Jacques Perk en was een onweerstaanbare geestdriftwekker - hadden wij er zoo maar wat meer gehad ! Baekelmans vertelt van hemzelf en van eenige vrienden, allemaal jonge veroveraars der toekomst, hun conflictjes met leeraars en studieprefect, hun opstandjes tegen het Fransch regiem, hun eerste pijp, hun eerste lange broek, hun eerste verzen. Later worden ze groote studentjes, gaann op estaminet, draven mee in optochten, wonen congressen bij, stichten kringen, stichten tijdschriften, lezen Vermeylen's ,,Kritiek der Vlaamsche beweging", dweepen met Kropotkine, Stirner en Reclus, en als de tijden rijp zijn en de messiassen in aantocht, - dan trekken alien de wereld in, de eene wordt soldaat, de andere klerk, een derde verkoopt tabak, deze schrijft boeken, gene droomt van zijn jeugd. En zoo wordt alles door het leven uiteengerafeld. Soms hebben wij den indruk : die kleine groote menschjes waren haast pedantjes met al hun literatuur. Waren er geen echte jongens die Walter Scott lazen, en Robinson, en Jules Verne ? Dan neemt Baekelmans ons mee naar buiten en toont de veroveraars der Vlaamsche toekomst op wandel in de heide, of hij organistert een chocolade-koffie bij een der „mannen", onder het oog van de goede moeder. En misschien komt Baekelmans tot hetzelfde besluit als Freddric Moreau in l'Education sentimentale waar hij zegt tot Deslauriers : C'est la ce que nous avons eu de meilleur (- al dacht hij aan iets minder onschuldig). Wat er ook van zij : er is veel goeds gekomen uit dat geslacht van Elck wat wils : eerst en vooral het werk van Baekel- mans zelf (ik geloof wel vijf en dertig boeken, maar bet beste blijft toch Tille) de zeldzame en mooie verzen van Jan Eelen, en het werk van de jongere broers van Elck wat wils : dat van Monteyne, Willem Elsschot ; en dan de menige tijdschriften : Vlaamsche Vlagge, de Arbeid, ja tot zelfs den lateren Boomgaard en de Tijd. Wij ontvangen het boek van Baekel- mans met dankbaarheid als de kinderlijke genesis van veel goeden Vlaam- schen arbeid. A. CORNETTE. Andre Maurois, Ariel ou la vie de Shelley (Grasset, 1923). Een Note pour le lecteur bienveillant verklaart : On a souhaite faire, en ce livre, oeuvre de romancier bien plutot que d'historien ou de critique. Sans doute les faits sont vrais et 1'on ne s'est permis de preter a Shelley ni une phrase, ni une pensee qui ne soient indiquees dans les memoires de ses amis, dans ses lettres, dans ses poemes ; mais on s'est efforce d'ordonner ces elements veritables de maniere a produire l'impression de ddcouverte progressive, de croissance naturelle qui semble le propre du roman.... Deze aanteekening verraadt veel; het boek, nauwkeurig volgens BIBLIOGRAPHIE. 427 dit recept geschreven, verklaart, bewijst alles : de volkomen onjuistheid en ontoereikendheid der gangbare psychologie en de verwerpelijkheid van het litteraire product daarvan : de geijkt-psychologische roman. Mijn bezwaar zou zich niet zoozeer richten tegen het z. g. n. poetiseeren der feiten, hoewel daarin een schuw romantisme kan schuilen ; en het zou zeker niet slaan op het verbreken, door-breken der feitelijkheid, maar de zaak ligt hier anders : juist in het angstvallig, slaafs zich onderwerpen aan die feitelijkheid (van gebeuren, gedachten, (geformuleerde) gevoelens) ligt de eerste wezenlijke fout van dit boek, en van die, die ontstonden als dit. Want dit overbetrouwbaar feitenmateriaal geeft van den ganschen Shelley geen tiende ! Het had Maurois een stimulans moeten zijn het, binnen de organische expansiemogelijkheden in den breede en in de diepte to multipliceeren en to doorgronden. Want het gaat niet om min of meer historische feitelijkheid, het gaat om essentieel intern leven. Maurois heeft die gegevens slechts zoo geordend, dat zij -- naar zijn hoop, en die wordt helaas volkomen vervuld - den indruk zouden wek- ken eener decouverte progressive, eener croissance naturelle, dat wil practisch zeggen, al staat dat er letterlijk niet : eener geleidelijke ontwik- keling. Welnu : het -enkele ordenen dezer materie, het rangschikken ervan tot de ijle suggestie van een : natuurlijken groei, is creatief ontoereikend, en in dieperen zin : psychologisch-onjuist. De psychologische romancier moet erkennen, dat heel het complex van handelen, denken en voelen hoogstens de partieele neerslag is van het gansche, wordende zijn. Dat het enkele ordenen dezer materie nooit de suggestie kan wekken van de daarachter, daaronder, daardoor levende totale essentie. Hij had deze gegevens niet slechts, als het ware, binnen hun eigen dimensies moeten rangschikken, hij had ze moeten doorgronden en doorstralen. Nu ervaren wij veel omtrent den persoon van Shelley, weinig omtrent den mensch en den dichter, niets aangaande den engel. Hij had een gestalte moeten creeeren, een dynamisch leven dramatiseeren... hij schematiseerde een schim. De andere fout dezer ontstellend-simplistische psychologie : zij opereert met de fictie eener logische ontwikkeling. Maar de mensch ontwikkelt zich niet in den zin van een geleidelijk, verklaarbaar afwikkelen, maar in then van een fataal, verstandelijk-onnaspeurlijk, slechts intuitief- doorgrondelijk worden ; hij is geen rebus, maar een geheim. Psychologie, als dat woord nog gebruikt mag, moet intuitief zijn, en de verbeelding daarvan niet anatomisch, schematisch, regulatief, maar plastisch-sugges- tief, magisch, creatief. Schil een appel, rot de schil geleidelijk uit : ge zijt het prototype der psychologen. Maak een mensch kapot, - een stuk speelgoed - pas de brokken omzichtig in elkaar, en zeg : zoo heeft het gezeten. -- Zoo heeft het niet gezeten ! zoo schrijft ge niet over Shelley ! Tenslotte : als ge het genre aanvaardt, en u in den aanvang niet ergert aan Maurois' onuitstaanbaar heel-even-superieur-doen tegenover Shelley's prachtige, vurige, jongensachtig-angelieke toomeloosheid, dan laat het zich stellig goed lezen : oppervlakkig en onderhoudend. De hollandsche vertaling van dit boek is ter perse. Daarin vindt een bespreking, 3 jaar na het verschijnen, haar verkaari H. M. °mow.:..:.... ~:::« __.::;,. ., f ;..::...: ~:.;. DE LIDS NEGENTIGSTE JAARGANG 1926 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H. T. COLENBRANDER, A. ROLAND HOLST, R. N. ROLAND HOLST, J. HUIZINGA, D. CRENA DE IONGH, JOHAN DE MEESTER, M. NIJHOFF EN J. D. VAN DER WAALS JR. TWEEDE DEEL AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON 1926 Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer. DE GIDS II INHOUD VAN HET TWEEDS DEEL. Bladz. BEAUFORT (Ml'. Dr. J. A. A. H. DE), Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868-1918), IX 57 BEVERSLUIS (MARTIEN), De harmonicaspeler 344 BLOM (Mr. D. VAN), Inzake overheidsbemoeiing 129 BUNING (J. W. F. WERUMEUS), zie Werumeus Buning. HONKER (ANTHONIE), Verzen 342 DOOLAARD (A. DEN), De verliefden 346 FRAN~OIS (MT. J. P. A.), Na den slag 287 GEUNS (J. J. VAN), Kleine legenden 339 GEYL (Dr. P.), Hedendaagsche beschouwingen over het Vereenigd Koninkrijk van Willem I 79 Moderne historische apologetiek in En- geland, I 421 GHIJSEN (Dr. H. C. M.), Anna Maria van Schurman, 1607-1678, Slot 105 JOLLES (Dr. ANDRE), Kunsthistorische methoden. Dr. J. Prinsen J. Lz., De roman in de 18e eeuw in West- Europa 277 KRAMER (W.), Het proza van Jac. van Looy 379 MERENS (D.), Eenheid in de weermacht 246 NAEFF (Top), Welkom! 200 NYEVELT (S. I. Baronesse VAN ZUYLEN VAN), zie Zuylen van Nyevelt. PLATE (Ir. A), Werkloosheid en welvaart 352 RAPTSCHINSKY (Dr. BORIS), Een nieuwe strooming onder de Russische uitgewekenen 297 REITSMA (ELISABETH), Verzen 198 ROOSENBURG (P.), De breuk 347 SEGER (AGATHA), Verzen 52 Bl adz. SWARTH (HELENE), Vrouwen 42 Jonge weduwe 45 VOLLENHOVEN (MT. C. VAN), Het geval met den Volken- bond 155 WAALS JR. (Dr. J. D. VAN DER), In memoriam H. Kamer- lingh Onnes 140 WERUMEUS BUNING (J. W. F.), Strofen 195 WIT (AUGUSTA DE), De avonturen van den muzikant aan het water, IV, V, VI 1, 165, 311 ZUI DEMA (A. W. C.), Oldenbarnevelt als treurspeiheld 400 ZUYLEN VAN NYEVELT (S. I.. Baronesse VAN), Engeland in het ,Victoriaansche" tijdperk 221 Aanteekeningen en Opmerkingen. De rol van Goesti Gde Djilantik tijdens de Lombok- expeditie, door J. C. VAN EERDE 303 Bibliographie. Karel van den Oever, De heilige berg. Verzen. Felix Timmermans, Naar waar de appelsienen groeien. - Firmin van Hecke, Gedichten. - Arthur Schnitzler, FrAulein Else 148 Dr. I. J. Brugmans, De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw (1813-1870). - Frans Vermeulen, Hand- boek tot de geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst, afl. 1-3. - Dr. G. Schamelhout, De volkeren van Europa en de strijd der nationaliteiten, I. - Joris Vriamont, Sebbedee 306 Dr. S. Zwanenburg, Inleiding tot de psychologie. - Joris Eeckhout, Karel van de Woestijne. - Karel van de Woestij ne, Het zatte hart. -- G. K. Chesterton, Saint Francois d'Assise, traduit de l'anglais par Isabelle Riviere 439 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. DE AVONTUREN OP DE MARKT. Van het afgelegen vioolbouwersdorp aan den zoom van het bergwoud wist enkel hier en daar in de wijd,e wereld een muzikant, toen de eenzaam geworden dichter, in onmin met zijn tijd en zijn yolk, in onvrede met zichzelf, ballingslands zwervend, tot rust hier kwam. Langer dan in andere Ian-den had in zijn vaderland de stille langzame tij-d geduurd, met den vasten gestadigen gang van de- seizoenen merle gaand,e en den,dag en den nacht, van hen, die recht uit de voedende aarde het dagelijksche bestaan beurien. De bezadigde boer, de in gevaren geharde visscher hadden er voorouderlijke zede gehandhaafd, eenvoudig, streng en be- trouwbaar. Daarin was ook hij, de stedeling, opgegro,eid. Maar nu had van de stad uit de nieuwe macht, heerschend in alle andere landen sedert long al, de razende machine, hiet land veroverd en naar een nieuwe zede moesten alien zich schikken die van rust niet wilt. Velen konden dat niet. In meni,gten ver- lieten geringe boerengezinnen de streek waar de grond onder hun voeten deunde van den daverenden maatslag der machine ; aan gene zijde van de wereldzee zochten zij ruimten om to leven naar den ouden trant. Toen was ook hij uitgewek,en, de droomer, de vormer in woorden van schoone verbeeldingen. Hij zwierf, de stilte zoekend voor zijn innerlijke muziek. Maar overal verjoeg hem veer dat vijandige geraas; tot, mo,ede al en moedeloos, hier hij kwam, bij de gerust levende men- schen aan den zoom van het bergwoud, die 's zomers akker- 1926 II. 1 2 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER- bouwers zijn op de glooiende vel.den, en 's winters vioolbou- wers in hun ingesneeuwd huis. Hier was de stilte, hier haar onhoorbare muziek die naar de zijne riep. Hij vond leefruimte bij een huisgezin. Het was al winter, ouders en kinderen bleven bijeen in de lage ruimte, die woonvertrek was en werkplaats meteen. In de hooge ka,chel, een bouwsel van steen als een liuisje van het vuur binnen in het huis van -de menschen, ging de gloed niet uit van het dennehout ; op de steilten boven het dorp waren de boomen, met ver weergalmenden bijslag gekapt, op de buite- lende 'bergbeek, den waterval of als een onweer grommend, waar met doff e slagen het wervelende springendde hout tegen de rotswand bonkt, waren de bloken het dorp ingedreven. Op de aardig met snijwerk versierde kachelbank met zijn rug tegen dat koesterende muurtje aan, en een zorgvuldig met be, tikkend,en knokkel en scherp luisterend oor op zijn klank be- proef d stuk hout in de handden, dennehout voor bovenblad, of eschdoornhout voor benedenblad van een viool, zat de groot- vader aan denzelf,den arbeid als dte vader en het roodwangige kind, groeisel uit het bergwoud fatsoeneerend tot een drager van muzick. Er werden verhalen verteld 's avonds, zooals in zijn eigen land de dichter als kind er had gehoord. Daarin werden met namen van ko,ningen, helden en jonkvrouwen, met namen van reuzen en draken de machten genoemd, di,e in tijdden voor alle heugenis het leven der menschen hebben overheerscht, de zon, de storm, d,e stroom, de duisternis, de winterkoude. A'ltij-d zegevierde het verheugelijke licht over, den bedroevenden duister, de lente over den winter, het recht en de vrede over den wreeden nijd. De ddieren waren dde goede vrienden van den mensch. De gladde sierlijke slang beschermde het huis dat met zijn koestering haar redde voor verstijvende sneeuw en winter- kou. De padde, afzichtelijk voor wie enkel haar lompen romp beschouwt en ni,et in de schoone klare oogen haar ziet, leert wijsheidd aan wie met een weinigje melk haar voedt en een brokje brood. De ooievaar draagt schatten aan ; het paard waarschuwt zijn ruiter voor gevaarlijke wegen. Met die aloude wijsheid omtrent de aarde streed niet de jongere omtrent den hemel, het was een geven en nemen tusschen de twee, vriend- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER- 3 schappelijk, zij leenden namen van elkander en gebruiken en feesten. De laatste appel van den boom, de laatste handvol halmen van het korenveld, de laatste teug uit den kroes bij het midwinterfeest bleven gewij-d aan de bovenmenschelijke macht die vrucht en aar en wijntros had doers rijp-en ; of zij den ouden naam al had verloren niet den vat op dankbare harten. Op dat de voorjaarsregen de akkers vruchtbaar maken m,ocht droegen de r akomelingen van wie den Geest van den Regen hadden bezwor-en bet houten,beeld van Sint Nepomuk, beschermheilige der water ren in plechtige processie uit de kerk naar de berg beeken, dompelden bet onder gezang en geur van ggezwaaid wierookvat onder in de buitelend,e golven. De huisvader be- schermde zijn dak tegen den bliksem met een ruiker van zeven tooverkruiden in den Midzomennacht geplukt ; dien spijkerde hij tegen den gevel onder de spreuk sierlijkc letters in den balk gekerf d ; Sint Floriaan Laat dit huis staan ! Steek andere aan ! Op Zondagochtend zaten zedig de mo-oie meisjes in de kerk, en de jonge kerels kwamen in hun kist,ekleeren. Maar 's mid- dags en 's avonds dansten zij op de viool, oil bet in de gelag- kamer was waar de danser zijn bespijkerde zoo] tegen de zoh Bering schopte als vertoon van zijnn kunst, of onder de bloeien- dee linde wanneer de bijen dronken van honing, bromden ron-dom den speelman op de ton. De dichter herkende de klanken en de gezicht-en, herleefde de vreugd,en van zijn jeugd. To,en de hooggeladen wagen, then een roodbont ossenspan bedaard stappend trok, den rogge-oogst de schuur binnen bracht van bet welkome raderengebots over bet plaveisel daverde de wijdgewelfde doorgang van huis naar binnenplaats had hij een spel voltooid van oude en nieuwe zede die strij- den om bet hart van den mensch. Hij wist wel dat, altijd, bet nieuwe bet wint. Maar hoe, soms, een sterk hart tegen alles in, de deugd redt en een weinigje van het geluk, die uit de oude zede zijn opgegroeid, dat toonde hij in di,e en later in nog vele andere van zijn zwaarmoedige ver. beeldingen, die hij tot rechters stelde over zijn eigen hart en over zijn tijd. 4 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. In al talrij,ker mnenigten lazen zij zijn boeken, die, of zij het wisten of niet en wisten, leden zooals hij geleden had, onder het nieuwe, waariin zij nog geen ni,euwe krachten hadiden ontwikkeld voor aanval of verweer. Hij werd be- roemd. En na zijn dood, kwamen velen naar het vioolbou- wersdorp als naar een bedevaartsoord, of met h-et betreden van de wegen waar hij was gegaan en het aanzien van het huis waar hij gewoond had, zij to beter zijn gedachte konden benaderen, en zijn kracht zich eigen maken. Anderen, en in grooter getale die, kwamen uit nieuwsgierigheid enkel, uit verveling en behoef to aan tij dverdrij f door een gedachte-speh l•etje. Onder hen waren er velen u-it de gr.oote stad aan den voet van let gebergte, waar de bergbeek uit den toevloed van twinti,g beekjes, bronnen, aders buitelende watervallen, onstuimig stroom geworden, de wielen van rijkdom malende en rijkdom makende molens en f abrieken, drij f t en verstild in de vlakte tot breede rivier, met rijkdom bevrachte schepen voortdraagt uit haar haven; in pachtige huiz.en women daar mannen door handel rijk geworden en door nijverheid. Voor hun vrouwen en dochters, wier tij dverdrij f in den winter de tooneelspelen droef geestig en grimmig van den eenzamen dichter waren, werd de tocht naar het vi~oolbouwers- dorp het tijdverdrijf van den zomer. Zij slenterden door het dorp, langs de breede oude huizen die met gedaanten van heiligen en engelen zijn beschilderd, en vroegen in welk nu de dichter had gewoond, klommen langs de steile paden naar het be,,,- gwou.d, en meenden plekken to herkennen in zijn verzen verheerlijkt, zagen in de diepte de rivier glanzen die in de stad zoo vuil en stinkend was, ademden in plaats van straatstof den zuiveren wind in van de hoogten, den geur van de jonge licht- groene dennen en lorkenspruiten, de koelte van de laatste sneeuw op de bergen. Terwiji zij ruikers plukten van felkleu- rige'bergbloemen, wil-de aardbeien zochten en frambozen, ver- gaten zij het meegenomen boek. Velen wilden axis het avond werd niet terug naar de stad, maar zochten verblij f in De Drie Mooren of in een vioolbouwershuis. Het leed niet long of de mannen kwamen m-ee met hun gezin ; van het eind der eerie tot het begin der andere werkweek bleven zij in het dorp. D,c levenstrant daar begon to veranderen. Een vioolbouwers- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 5 zoon die in Amerika was geweest, had vandaar een nieuwe wijs van werken meegebracht ; niet violen, maar deelen van violen wilde hij koopen. Naar de f abriek die hij had gebouwd must de een enkel bovenbladen brengen of de twee helf ten van onderbladen, de ander enkel zijwanden, deze kammen alleen of tongen of schroeven of halzen. In de fabriek met haar rij vensters van mat glas lijmden lijmers de deelen aaneen en hingen de violen tie drogen, vernisten vernissers het witte hout, bespanden die het speeltuig,en voltooiden het met snaren. Een kar met een langzaam roodbont ossenspan er voor schokte met violen beladen op gezette dagen den steile-n weg of naar de stad, en door de woelende straten naar den winkel, waar achter spiegelruiten allerhand snaren-speeltuig lag, dat evenals de violen, gem-erkt was met den naam van den nieuwen fabrikant. Er waren er onder de vioolbouwers die hun eigen oude werkwijs, de werkwijs van hun vader en grootvader en over- grootvader,door, een van de hunnen uit de werkplaatsen van Cremona herwaarts gebracht meer dan driehonderd jaar geleden, niet wilden opgeven. Maar „de Amerikaan" als zij den uit Amerika teruggekomene noemden, was wel niet een beter werkman, maar een beter handelsman dan zij. En zij moesten het beleven, dat onverkocht hun violen bleven, terwijl naar die uit de fabriek alle koopers vroegen. Ten moesten zij die arm waren, wel in dienst gaan bij den Amerikaan, en wer- ken naar zijn wil. Maar een enkele had een groot huis ; dat richtte hij in als verblijf voor vreemden en had spoedig meer verdiend daarmee dan met nog zoo ijverig vioolbouwen. Daar- op deden een volgend jaar zijn buren als hij, de overburen ook, al spoedig de gezinnen in al die groote met engelen en heiligen beschilderde huizen rondom de markt. En zoo lang het zomer- de waren die alle vol gasten, uit de stad niet alleen maar uit de verte en tot uit den vreemde toe gekomen, zoodat soms de dorpelingen moeite hadden hen to verstaan die vroegen naar het huffs waar de Dichter had gewoond. Een stedeling die, op een z,omerschen dag de vraag van zulk een bedevaartganger van den roem in de landstaal overbracht aan den waard van De Drie Mooren, bij wien hij een beschei- den glas wijn zat to drinken, kwam op een ni,euw denkbeeld daardoor. 6 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER- Het was een nog jong dokter, die in de stad, kundig als hij was, en straf als hij zich inspande, zoowel bij de verzorging van zijn patienten als bij het voortdurend volmaken van zijn kunst door het lezen van wetenschappelijke litteratuur ddaar had hij helaas al -den tijd voor toch geen practijk genoeg verwerven kon om met vrouw en kind er van to leven. Hij was een kundig arts ; maar er waren in de stad vele kundige ar tsen en bij lange niet in verhouding zoo talrijk de goed-betalende zieken. Om de zorgen wat t,e verzetten en eons op andere ge- dachten to komen dan die hem zoo kwelden als hij naar het bleek en smal geworden gezicht zag van zijn vrouw, en naar dat al to tengere kin-dje, was de jonge dokter lien Zondag- morgen to voet naar het bergdorp gegaan. Nu keek hij naar dien vreemd,eling,,die met den hoed in den nek, opzag naar de bovenvensters van ,het huffs van den Dichter" als de waard het had genoemd, en om wien straks een al grooter wordende kring kijkers zich vormde, wien uit een to voorschijn gehaald zakboekje hij scheen voor to lezen, met wijzende gebaren naar de vensters en heet huffs en de markt en dan weer betoogende vingertikken op zijn zakboekje. Zoo vele en zoo verschillendde neuzen, dacht met licht-en spot de dokter, laten dus gaarne zich prikkelen door den geur van dichter - lauweren ! en meteen doorvloog h-em de vraag: waarom die lauwerbladeren niet behan,deld naar den eisch van lauwer- blad, waarom van dien dichterkrans geen medicijn gemaakt voor rijken en van de medicijn voor rijken dagelijksch brood voor hem en de zijnen ? Een klein sanatorium, eenvoudig wel maar met verfijnden smack ingericht, rustig intiem, ter genezing niet zoozeer als wel ter voorkoming van de ziekten die, bij een gevoelig gestel, ,onvermijdelijk voortkomen uit het alle zenuwen overprikke- len.de grootstads leven, zou beter dan waar ook hier op zijn plaats zijn, waar alles sprak van hem, die tegen de vernielende krachten, in dat leven de heerschenden met het wapen van zijn vers gestreden had. Voordrachten uit zijn oeuvre de dokter was er in tehuis zoud,en een geestelijk-opwekkendde of lelding zijn voor hen die misschien de stilte van het dorp verveetde. Een lanndgenoot van den Dichter tevens als help- ster met Neil-gymnastiek was lich{t to vinden. Tegelijk herin- nterde de dokter zich uit zijn vele m-edische lectuur een DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. opstel over het heilzame water der bergbeek, -dat van de mid- deleeuwen tot ver in den nieuweren tijd toe zi-eken kwamen zoeken als gast van een klooster van Barmhartige Broeders, sedert vervallen. De roem van den Dichter en het water van de bergen zou;den zijn med,icijn voor zoeken in zijn huis to gast. Vervuld van zijn denkbeeld ging hij het oude huis aan de markt bezien. Maar aan de antwoorden van den bewoner op zijn onderzoekend,e vragen had hij spoedig gemerkt dat het verblijf daar van den dichter diens verzinsel was, waarmee hij gasten lokte. Hij zocht verder, van het eene huis naar het andere, zond,er an,ders to vinden dan de zekerh,eid dat d-e dor- pelingen alles vergeten hadden omtrent den eenzelvigen zwart- kijkenden man, na een jaar hun nnog even vreemd als op den dag van zijn komst. Zoodat hij ten laatste, den verwarden knoop doorhakte met het besluit het huis dat voor zijn doel- ein,den het meest geschikte bleek voor woonhuis van den dichter to laten gelden en op een marmeren plaat, in den gevel aan to brengen op den dag dat hij het betrok, daarvoor to verklaren. De half-suffe oude bewoonster, vergeten moeder van zoons in Amer ika, stemde toe in den voorwaardelijken verko-op voor een geringen prijs. De schoonvader van den dokter, met zijn dochters leed begaan, hielp hem eigenaar worden. In het derde jaar al kon de dokter die schuld afdoen. Zijn vrouw, rozig weer als in haar meissjestij,d, sprak hem cooed in voor den vergrooten,den her- bouw, dien het toenemend aantal der om opneming in htt naar den Dichter geheeten en in zijn vroegere woning gevestigde Sanatorium noodzakelijk maakte. De dokter raa,dpleegde een bouwon.dern,emer in de stad. Maar -die, een man van durf, wien voor zijn breed aange- legde plannen de stad lang al to nauw was, terwijl in den naasten omtrek alle grond zijn bezitter al had, bewoner of speculant, zag een mogelijkheid opengaan waarvan de dokter niet had gedroomd; de hersehepping van het vioolbouwersdorp in badplaats. Dc dokter, eerst verschrikt, zag na korten tijd al in, dat hier handen krachtiger dan de zijne een gebouw konden opbouwen dat het zijne ver overtrof en, waarin zijn eigen toe- komst geborgen zou zijn. Hij liet den ondernemer de zaak over. En nu begon de ondernemer. 8 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• Voor de stichting van een in grooten stijl ontworpen Sanatorium als begin van de toekomstige badplaats had hij binnen enkele dagen al de vereeniging tot stand gebracht van eenige aanzienlijke mannen van zaken, die door velerlei krachten vermogend, maar door tegenstrij dige belangen ver- deeld, in deze nieuwe eendracht oppermachtig zouden wezen. Degene om wien hij zich de meeste moeite gaf, was ee-n han- delsman in wiens bezit de grond bleek to zijn lien hij voor het Sanatorium als het eenig-geschikte bouwterrein begeerde, en die tevens de eigenaar was van dennebosch waaruit het hout, een steengroeve waaruit de steen, een kalkbran,derij waaruit de kalk voor den bouw moest komen, het hoofid van een machtige houthandelaarsf irma wier vlotten de rivier naar al de steden langs haar loop droeg tot aan de zeehaven aan haar, mondingen toe, en die, hoewel van afkomst vreemdeling, burger sedert vole jaren al was van de stadd, en gezien niet enkel als handels- man maar als degelijk kenner en, vooral, als mild beschermer van de kunsten, voornamelijk van de muziek. Toen Povell Godijn aandeelhouder en dadelijk daarop medebestuurder werd van de nieuwe maatschappij, wist de bouwon-dernemer de zaak gewonnen. De menigte ha-d nog niet fdaarvan vernomen toen, in den ,,Mercurius", het groote dagblad van de stad, dat om zijn beurs- en marktberichten in honderden andere groote steden werd gelezen, een boeiend opstel verscheen over het viool- bouwersdorp als wijkplaats niet alleen van den eenzaam de wereld en haar gewoel ontvluchten Dichter, maar als het oord waar hij lichamelijk eerst, en geestelijk daarna, heil had gevon- den ; de lucht en vooral het water hadden zijn to zwaar ge- schokte gezondheid en met zijn gezondheid zijn fantasie en zijn werkkracht hersteld. Van zijn groote drama's der latere jaren was de bergbeek de doopvont geweest. Een kerkelijk-gezind blvd, dat den naam van -den Dichter niet dan zelden en dan waarschuwend noemde, deelde kort daarop mede, dat in vroeger eeuwen al de bergbeek beroemd was geweest om haar geneeskrachtig water. Kronieken ver- meldden een monniken- en een nonnenklooster waar zieken onderdak en lief d,erijke verpleging vonden bij het baden ; de kapel van den heiligen Nepomuk aan de badplaats was aan alle wanden behangen geweest met de exvoto's van genezenen DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN flf WATHR• 9 als nog to zien was op een oude prent in UZI Museum. Een historicus, lector aan de Universiteit, kwam n het wooed Hij nam de gelegenheid to baat om een artikel van zijn hand voor jaren reeds in een wetenschappelijk tijdschrift verschenen en ook weer verdwenen, weder in het licht to plaatsen zooals hij toen had betoogd, naar aanlei-ding van een vondst van Romeinsche munten, scherven van schalen en vazen, en een alleszins merkwaardig bronzen beeldje, tegen zijn advies in een slecht belichte vitrine van het Museum geplaatst of liever mis- plaatst, was het vioolbouwersdorp een badplaats der Romeinen geweest. Veldheeren en soldaten van dat veroveraarsvolk, minnaar van het loutere element dat over dorre landen, wegen en bruggen voor het water als voor zijn cohorten bouwde, en wiens Stad nog op dezen dag de uit leidingen en fonteinen rijkstbevloeide der wereld is, hadden hun afgestreden krachten hernieuwd, hun eervolle wonden geheeld in het opgestuwde en in marmeren baden vastgehou.den water der bergbeek, den nimfen met wijgeschenk van edelgevormde vaas, van munt die het bee'd van den Keizer droeg, en van bronzen beeld dank betuigend voor genezing. Een voordracht met lichtbeelden in de aula van het gymnasium vertoonde de schoonheden van het omringende landschap. Bij den herdruk van den Gids voor Stad en Omgeving der Toeristen-Vereeniging werd aan de bla-dzijde over het Vioolbouwersdorp een tweede toegevoegd, over haar opwekkend klimaat en haar geneeskrachtige wateren. Zoodat het al goeddeels overtuigden waren die in het begin van het voorjaar de sterk in het oog vallende affiche van een zeer bekwaam teekenaar op de muren der stad beschouwden, waarop de bergbeek als heilbrengster was voorgesteld onder de gedaante van een als fonkelende en golvende vrouw, die den Richter een overvloeien,den beker reikt, terwijl een reeks van als nevelwade boven water onduidelijke gestalten uit ver- ten aan de verten in zweven, antiek gehelmd en geharnast krijgsvolk, middeleeuwsche kloosterlingen, poorters en zwierige edelen, geleerden in tabbaard en doctorshoed, een stoet van gebogenen en zich voortsleependden ter linker, een stoet van dartel of fier tredenden ter rechter zijde der nimf. In letters die van de overzij.de der straat de haastigste voorbij- ganger las, prijkte de naam van het weldra to openen Sana- 10 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Corium Flumen Sanat, onder,directie van den reeds ter plaatse in een voorloopige inrichting gevestigden arts. Het Sanatorium, waarvan het openingsfeest werd op.ge- luisterd door een concert van bet voortreffelijke door Povell Godijn opgerichte orkest onder zijn verdienstelijken leider, door een openlucht-spel waarbij rijen van in wit gewaad glorende meisjes en kinderen over de grasvelden en langs den vijver van het park zweefden, en een gala-maaltij-d in de van honderden lichten flonkerende groote zaal then zelfs over- zadigde fijnproevers weken daarna nog uitvoerig bespraken, was in bet eerste seizoen al tot aan bet dak toe vol. In een wijden kring om bet groote gebouw in het groote park henen kwamen in bet volgen-de voorjaar als de vroege paddestoelen in de bergweiden zoo wit en dicht opeen, blanke optrekjes op, huisjes in boerschen trant gebouwd, villatjes, inrichtingen alle van een beginnende gezon,dheids-irndustrhe. Aan den vo-et van het vioolbouwersdorp, dat zelf herberg was geworden, breidde de nieuwe zomersta.d, bet kamp van een zomersche volksverhuizing die in opeenvolgende zwermen voorttrok, in gestadigen groei zich uit. Een met bekwamen spoed gebouwden tandradbaan verbond ide ba,dplaats met de groote lijn die langs de fabriekstad van bet Noorden naar bet Zui-den van Europa loopt. Reizigers voerde die aan stations, in restaurants, in spreekkamers van artsen, in conversatle- zalen van hotels, in badinrichtingen, in Alpenhuttten, overal waar wachtenden wacht,en-d geeuwen, de brochure hidden gelez,en van den Sanatorium-dokter. En de dokter kon de meest gunstige verslagen zenden aan d-e commissarissen van Flumen Sanat. Hij behoef de niet met cijfers to goachelen in zijn tabellen, voor die resultaten waarom zoo vele collegaas hem benijd.den. Die hem bezo,chten arg wanend als hij wet onderstellen mocht, leidde hij met een openhartige gastvrijheid rand. Door zijn particuliere inrichting, zij n eigen huis naar den illustren vroegeren bewoner, den Dichter, genaamd, waar bevoorrechte patienten werden ver- pleegd, trouwe gasten in iederen zomer ; door de verspreid in bet lommerrijke park staande paviljoens voor rustbehoeven-den die hun gezin om zich heen wenschten ; door bet met alle hygienisch gerief, volgens den allerlaatsten eisch ingerichte hoof dgebouw. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. I 1 Zijn levendige vrouw, beminnelijkste gastvrouw voor de na, denkelijk van den rondgang terugkomenden en in wie haar vriendinnen uit de stad het wasbleeke stille wezentj.e van vroe- ger niet herkenden, zijn met het jaar vermeerderende schaar van roo,dwangige kinders, di,e joelend in de beek baadden, elken vroegen ochtend en op bloote voeten krijgertje speelden over de paden van het park, waren, als een even hoofsch als dichterlijk bezoeker van het Sanatorium eens had gezegd, zoo- veel lof di-cht,en op de bergbeek,en de methoden van den arts. Hoe leerrijk de tref f ende tegenstelling met die grauwe doff e spitse gezi,chten achter de vensters der vioolbouwers, die met boeren-hardnekkigheid de weldaad van het water weigerd,en De dokter die, een wijs arts, van zijn zieken en herstellenden alle neder-drukkende invlo-e-den weerde, alle opwekkende tot hen trok, verbood gesprekken over ziekt,en en kwalen, verbood somber stemmend,e lectuur de Dichter geraakte trouwens uit zwang moedigde aan tot spel en sport en d+ilcttanten- opvoeringen van blijsp,elen. De lei-der der school voor rythmi- sche gymnastiek wiens leerlingen hun bevallige dansen hadden uitgevoerd bij het op,eningsf eest, had van Povel Go-dijn een voor den bouw van diens eigen villa gereserveerd terrein, dat aan het Sanatorium-Dark grensd,e, ter beschikking gekregen. Dilwijls noo-digde hij nu de gasten van het Sanatorium op het schouwspel van de dansen die hij zijn leerlingen daar liet uit- voeren en die in hun schoonen opbouw in houding, gebaar en beweging deden denken aan Grieksche tempelfri.ezen en vaz,en-beschild-eringen. In -de groote muziekzaal werden concerten gegeven op avonden en op namiddagen, door het uitstekende concert onder den bekende dirigent, dat Povell Godijn voor eenige jaren in de fabriekstad had opgericht. Zoo werd aan de behoef ten van den geest en van het gemoed als aan die van het lichaam der gezondheid zo-ekend-en ruim- schoots voldaan op de nieuwe badplaats. Maar, plotseling, hap}erde het met de concerten. Midden in h,et seizoen nam de bekend° dirigent zijn ontslag. De reden werd niet vernomen. Een gerucht sprak van ~oneenigheden met Povell Goodijn. Men hoorde ook van pogingen om den dirigent t.e vervangen, die vergeefsch gebl-eke.n zouden zijn. De Sanatoriumgasten klaagden, vooral uit de fabriek- 12 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• stad, verwend door die voortreffelijke muziek; en de vele be- zoekers uit de stad die avond- en middagtreinen plachten aan to voeren, bleven weg. Het gezicht van den directeur stond betrokken. Maar Povell Godijn bracht uitkomst, die aan commissarissen de benoeming voorsloeg aan het nieuwe gevormde Sanatorium orkest van een muzikant, nog wel is waar jong, en als dirigent onervaren maar wien als beginneling op grond van zijn muzi- kaal sprookje „De Speelman en de Schoone Danseres in den Waterval" de onderscheiding was to beurt gevallen van de Froberger beurs en die het Conservatorium, waar hij eenmaal al een eersten prijs had verworven, nu verlaten had met den Grooten Prijs voor zijn compositie „Stemmen der Klokken", die in het openbaar door de scholi-ere;n onder zijn l-eiding op- gevoerd, in kennerskringen veel besproken werd. Allard las zijn moeder den brief van Povell Godijn voor in de tot gastenverblijf veranderde werkplaats van het vioolbou- wershuis, waar sedert de opvoering van de „Stemmen der Klokken" hij met haar en zijn vader to samen was geweest. Al die jaren had het geduurd eer de vader zich -de verzoe- ning van halver harte met Allard over zich kon verkrijgen. Onvermurwbaar wilde hij zijn ; het lange wachten had hem gebroken. Wachten eerst op Allards erkentenis van falen en schuld. Wachten toen op een bede om hulp. Als Cecile het niet zag, nam hij het muziekboek in de hand dat de mail haar had gebracht. Heft lag altijd op de piano. Daar stond Allards naam klein gedrukt onder den naam van den uitgever en den naam van een componist componist had in de eerste vreugd van. het ontvangen Cecile gezegd, zonder zich aan zijn bot zwij gen to storen , dien zij niet kende, maar muziek in dezen geest kende zij ; kamermuziek, zooals zij gespeeld had met vader thuis, en eens hoe had zij daar- tegen op gezien ! in het openbaar in,, De Vereeniging", met vader en met then jongen violist dien hij twee jaa-r lang had ondersteund, nadat zijn beschermer tot nog toe hem met zijn eersten prijs in den eindstrijd van het Conservatorium geluk had gewenscht en ook vaarwel, want nu stond de wereld voor hem open m.et Sture Tryggvason, van wiens concerten in Londen, Parijs, Weenen, Rome, New York zij nu las in de DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 13 couranten. Wat beduidide dat , Werk" van Allard, dat hij daar in de hand hield ? Een zoo begaaf de jongen ! het kon niet anders of zulke kinderbeuzelarij ging hem vervelen en hij keerde zich tot mannenwerk. Maar flog zulk een bo,ek kwam, :n een derde ; en teen een waarover Cecile snikte en lachte van geluk. Hij stond op om dat niet to hoeven aan •te zien. In zijn kantoor hoorde hij ~haar spelen en begreep, dat was uit het boek. Den volgenden ochtend loen zij bij de rozen was, ging hij zien wat het was : „De Speelman en de Schoone Dan- seres in den Waterval, een Muzikaal Spro,okje" ; en, ditmaal Allards naam in hoofdietters boven den titel, en ,Aan de Lieve Moeder, de Vertelster van het Sprookj.e, opgedragen,door den zoon, den Muzikant". Cecil-e ging zingend door hot huis ; melodien uit het sprookje begreep hij eindelijk, waren h-et -die zij met dien jubel- klanik in de stem tong. En zij liet, als acht-eloos, Allards brieven aan haar op zijn schrijft,afel liggen. Hij wilde dat schrift niet Aen en zag bet toch, en las eens zonder to willen een vraag naar h,emzelven ; Is vader tevreden in het nieuwe werk? Dat van assistent-resident was dat in de tabakbou'wende streek, waarh,een hij dit jaar was overgeplaatst ; en ook schreef hij : Het gaat mij goed. Haast had de vader gewenscht, dat Allard armoe leed; om zijn eigen bestwil, dat de nood hem terugdreef op den rechten weg. Hoe van heeler harte -had hij vergeven ! Met ho,e milde hand gegeven ! Een leven als een prins zou de jongen hebben aan de Technische Hoogesehool ! Maar teen vernam hij dat, i,nderdaad, All,ard armo=e leed. De zee-officier die indertijd hem van het Boegischip naar huis had gebracht, kwam op het kantoor om to verhalen hoe hij hem in de Conservatoriumstad had weer gevonden ; in het voorbij gaaln van een gaarkeuken waar hij zat to eten, zoo veranderd dat hij bij den eersten oogopslag niet to herkennen was. En daar zat hij vriendschapp-elijk naast een soort bede- laar. Hij had den jongen mede willen nemen, maar die zag op de klok en zei, over een kwartier had hij les. En zoo had hij gelhoord, dat hij van lessen in de wis- en natuurkunde er moest komen ; de uitgever voor wien hij werkte, als hij ver- telde, betaalde blijkbaar niet al to ruim. Hij had Allards logies 14 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER- gezien, een zolderkamer. Hij lag slecht under zijn tuig. Het was- hem aan to zien, dat hij niet iederen dag genoeg kreeg. Maar hij had koppig volgehouden dat het hem in alles ging naar wensch. De zee-officier dacht zijn vriendenplicht to doen met het den vader to komen zeggen. Cdcil-e was binn-engekomen zonder dat een van beiden. het had bemerkt ; zij had alles gehoord. Zij was als buiten zich zelve. Zij wildie met de volgendle boot naar Europa. Zij riep den koetsier om naar de plant,ersvrouw to rijden, die haar langs een omweg een, bod had laten doen voor de piano, en telegrafisch Allard het geld to zenden; zij wilt niet meer vat zij zeide of deed. Maar dienzelfden avond bracht de mail de tijdin.g van, de Frobergerbeurs. Allard schreef ,,Nu doe ik niets meer dan muziek leeren -en muziek maken !" En het was den vader of hij de kinderstem weer hoorde lienn dag op weg naar de waterleiding : , Als ik groot ben, doe ik niets meer dan muziek maken". Tegen wil en dank bewonderde hij dien onwrikbaren wil. Tegen wil en dank voelde hij trots op zijn zoon opkomen in zijn hart. Hij vroeg Cdcile den, brief to mogen lezen. Alle brieven van Allard las hij van nu aan. De jongen schreef over niets anders dan muziek. Had hij dan werkelijk tevergeefs gewacht en gehoopt ? Werd zijn zoon een muzikant ? De tijd naderde die het getal der dienstjaren vol maakte. Hij vroeg de rust en het loon van zijn werk. Waartoe nog Ranger den met tegenzin verduurden last dragen nu Met banger voor Allard hij droeg ? Hij keerde terug naar zijn geboorteplaats, niet in verlangen van weerzien, maar to lusteloos voor het beginnen aan nieuwe dingen ; ,om rustig dood to gaan" zeide hij tegen zijn vrien'i uit de jongensjaren, den leeraar in de wiskunde. Lange gesprekken hield hij met hem, die altij,d overnieuw weer Allards zel,dzame begaafdheid voor wiskunde roemde en den ernst en de vasthei-d van zijn wezen, en uit altijd weer nieuwe bijzonderheden van zijn gedrag en wijze van zijn be- wees, hoe door geen flog zoo nauwlettende en ver vooruit- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER- 15 ziende zorg die onbegrijpelijke ommekeer van zijn streven to bevroeden of to voorkomen ware geweest. Op het hooren van Allards veelvuldig bezoeken van de boekerij in het Museum Godijn ging de vader daarheen . De concierge met de pij p herinnerde zich Allard. 99 Hij kon iemand zoo aardig aankijken, meneer !" Hij wilt zelfs, hoe? van het klimmen over den tuinmuur en bet binnenbreken in het Museum, alien Zon,dagavond in Mei, nu zes of was het al zeven ? jaar geleden. Hij wees den vader de kast waaruit Allard boeken placht to vragen. „Niemandd anders is er in al dien tij,d ooit om geweest, meneer. Zij staan er om zoo to zeggen, renteloos; voor het stof en de spinnen. Maar hij nam ze bij den armvol mee naar hues". De vader greep, den titel herkennen.d, het boek over & Alpenrivieren uit de rij, het boek over Aden Rhone, met de vele teekeningen van bruggen. Een papiertje viel er uit ; hij her- ken-de Allards hand. Wat daar stond begreep hij niet ; ,, Legen- de van den Pont Saint-Esprit. In verband to brengen met Adam de Craponne ? Vergelijk ook Histoire de I'Ordre des Freres Pontifes !" Wie was Adam de Craponne ? Maar van Bruggebouwers had de jongen dan Loch willen lezen ! Hij burg het papiertje in zijn portefeuille. Toen hij thuis kwam van de lange, eenzame wandelingen die hij langs de rivier deed tot aan de groote spoorwegbrug, vondd hij sours Compenius in de huiskamer. Hij moest zich dwingen tot hoffelijkheid jegens hem. Onder een voorwendsel ging hij weer heen. En in zijn kamer boven hoorde hij -door het dunne pilaf and been, zoo duidelijk als zat hij naast lhaar, de stem van zijn vrouw met dien gelukkigen klank er in, dien in zoo vele jaren hij niet meer ha,d gehoor,d, antwoorden op het diepe gelui.d van den beiaardier ; na of n wijle klonk pianospel. Hij o.nderschei,dde Cecil,e's lichten alas lief"kozen{den aanslag. Zij speeld,e Allards -herzetti,ng van oude kamermuziek. Zij speelide ook „De Speelman en de Schoone Danseres in ,den Waterval" Zij poosde; d,e diepe stem van Compenius kionk, een greep van zijn forsche hand in -de toetsen, een krachtig aangeslagen accoord, en, met na,druk herhaald, uiteengebroken, veranderd, zichzelf weer dan de reeks Coven die zij daareven had gespeeld; hij begreep dat de theoreticus haar die muziek 16 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER- ,, verklaarde" zooals, vroeger haar vader haar muziek to ,,verklaren" placht, wat hij altijd bevreem,d had aangehoord ; wat immers viel er to verklaren, waar geen beteekenis was, geen verband met eenige werkelijkheid, geen gedachte, een sp-el met klanken alleen, 'door den een zoo door den ander zus gespeeld naar eigen willekeur, en dat voor den hoorder zinnestreeling kon wezen of hinderlijk gerucht ! Compenius sprak, Cecile antwoordde. Haar stem had den klank die alleen als van Allard, zij sprak er in klonk. En hij die er naar luisterde, wist, niet veel langer zou hij de scheiding kunnen verdragen van zijn zoon, zijn eenigen zoon. Het telegram kwam van den Eersten Prijs in den eindwed- strijd van het Conservatorium. Hij liet Cecile het an-twoord lezen dat hij zelf naar het tele- graafkantoor bracht : , Vader en Moeder komen je geluk- wenschen". En to-en hij van zijn plaats vooraan in de overvolle zaal die Allard bij zijn verschijnen aan den lessenaar van den dirigent met handgeklap verwelkomd,e, hem daar zag staan to midden van die groep naar hem,opziende jonge mannen, toen hij hem met een lichte beweging van zijn hand muziek zag oproepen en beheerschend geleiden, di-e al die honderden ademloos stil maakte tot zij onbedwingbaar uitbarstten in gejuich, toen voelde hij eindelijk zich overwonnen, toen gaf,,d.e lange hoop hij op, en wist dat aan een grooter dan hijzelf en zijn geluk hij zijn zoon had verloren. Hij moest zich neerleggen bij de gedachte dat zijn leven vergeefsch was geweest. Maar in het badplaats geworden vi,oolhouwersdorp hij had de kuur noodig na de large Indische jarein zonder verlof zeid,e hij, Cecile wist wel, h-et was om bij Allard t-e zijn die im- mers niet , als heimelijk zij had gehoopt thuis kon komen voor een ti jd, die ihier moest blijven waar beslissende dingen konden gebeuren nu op de badplaats zag hij in lie Drie Mooren, in het nieuwe Cafe chantant, in het „Cabaret" waarheen de Sanatoriumgasten gingen nu de concerten in de muziekzaal zoo plotseling hadden opgehouden, voor etende, drinkende, roo. kende, overluid pratende menschen, die kwamen en gingen en naar den kellner riepen, een pianist, een vioolspeler, een zanger of zangeres, spelen en zingen. Aan den tekst van die liedjes begreep hij wat de muziek waard mo-est zijn. Armzalige DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 17 muziek, of erger dan armzalig ; niet kunstenaars die muzikan- ten, maar kermisklanten. Op de wandeling in het Sanatoriumpark -des ochtends zag hij de gasten uit het wei'dsche gobouw to voorschijn komen ; zag naar hun kleedij, in kostbare stoffen nagebootste boerendracht, hoorde in het voorbijgaan hu,n gesprekken, ving gebaren op en steelsche blikken die andere dingen zegden dan de onbedui- dende woorden; en zag hen des avonds in de rookzaal en de conversatiezaal en de groote eetzaal, waar die schijn van rui- gen eenvoud en landelijkhei,d afviel, de vrouwen in fij.n als blo,emen, teer of gloeiend gekleurd gewaad met een glans van goud en edelgesteente tangs gelaat en hals en borst en armen en handen, de mannen in gesprek over geld, geld hebben, geld winnen, geld vasthouden, en allen genietend, van spijzen op verfijnste wijze toebereid, van den wijn die vurig rood -of als zonneschijn geel door kristal scheen, van verlokkelijk ooft, z,oetgeurend in versierde schaal, van opengaande bloemen ; en hij dacht, of al f ijner glans daaro ver lag, niet anders was het hier dan in het luidruchtige rookerige cafe chantant en cabaret, en niet antlers dan de muziek char zou de muziek hier zijn, een genot als f ijnproevend eten, drinken, rooken, als dragen of aanzien tegen blanke huid van goud en boot-,doorschijnend gesteente, en die de muziek maakten haar aandroegen en op- dienden voor al die genietenden als de kellner de spijzen en den wijn, waren als de spelers en zangers van het cafe chan- tant en h-et cabaret, kermisklanten. Then, daarom, Allard ook hem den brief van Povell Godijn reikte, riep hij uit, dat zijn ouders huis voor hem openstond, char kon hij wachten op werk dat hem beter voegde. Er kwam een brief van den professor aan het Conservato- rium, die zich in het bijzonder Allards leermeester gevoelde; hij had bij geruchte van het besluit,der Sanatorium commissie gehoord, en op gevaar of van bemoeiziek to schijnen, wilde hij Allard voorhou,den dat de verbinding met een ,, omertheater" beneden de waardigheid was van Aden winner van den Conser- vatorium-prijs, en den componist van ,Stemmen der Klok- ken". Een ander kwam in persoon afraden. Een zomertheater ! de weg naar den ondergang als begin van een loopbaan die tot de hoogten moest voeren ! Aan zulk zomervermaak voor een aan 1926 11. 2 18 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER- her en der vluchtig op den zoek naar gedachteloos genoegen aanzwermende en straks weer verder zwervende menigte die nooit een publiek werd, een bij -den dag, bij bet uur, als de stofwolken op den grooten weg uiteenwervelenden en elders voor een oogenblik uit andder drijfsel en zweefsel weer samen- wervelenden drom, ging immers ieder jaar een al grooter deel verloren van wat zij,m,et inspanning en toegewijd,en ernst in hun leerlingen hadden gevormd. De ,pleizier-industri-e" lokte. Met eenige weken gemakkelijk, gedachteloos, aan alle zinnen zacht leven lokte zij. Een m,uziek, zoo alts, geen der scholieren aan zijn leeraar had gewaagd voor to spelen, werd to-egejuicht op een hotel-terras, vol babbelende lachende gasten. De jonge muzikant verloor bet doel van volkomenh,eid uit bet oog dat,de strenge studi!e van verre hem had gewezen, verloor de lust tot inspanning, de voldoening over eindelijk slagen. Na enkele weken van bet weelderige leven, was genieten iets vanzelf sprek,ends geworden voor hem. Hij voelde zich ontrecht bij,den terugkeer tot bet sobere bestaan waarin arm immers waren bijna alien `hij tevreden was geweest tot nog toe. De eisch van toewijding en zelftucht leek hem dwaasheid. Wat zou hij zich zooveel moeite getroosten voor wat immers -vanzelf kwam als bet er al niet was? Ben aankomend kunstenaar, klaagde de leeraar, was hij gegaan, een ambachtsman keerde hij terug. De scholier, van zijn kant, zei tegen makkers of ouders, de professor had goed praten, hij brak zich bet hoofd niet over de vraag hoe een studeerend muzikant aan den kost zou komen tot tijd en wijle hij „Concert-rijp" was. Allards vermaner deed dat evenmin. Hij ried enkel af, in bet belang van Allards toekomst. Een zomertheater ! Allard stond verwonderd over zooveel toorn en minachting en zulke vrees. Wat zou hij, bet Sanatorium orkest dirigeerend, anders doen dan hij gedaan had met bet herzetten van de kamer- muziek; met arbeid aan de muziek van anderen bet brood ver- dienen waarbij hij leefde voor zijn eigen muziek? Hij zei : „Het is eerlijk werk, ik schaam er me niet voor". De brief van Compenius maakte hem blij. "Gelukgewenscht met werk dat je lending en verantwoor- delijkheid oplegt. Waag, waak en houd vol". Zijn hart bonsde toen hij van de dirigentsplaats of neerzag DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• 19 op zijn orkest, zoo vele mannen ouder dan hij, enkele die be- gonnen to grijzen al, onbekenden op een eenige na, alien. Hij verstond niets van de woorden waarmee Povell Oodijn dirigent en orkest-leden aan elkander voorstelde. Toen zijn beurt van spreken kwam, hoorde hij zijn eigen stem als die van een ander, de woorden voorlezen van het gekreukte papier in zijn vingers ,, Kameraden, ik hoop dat wij to samen een muziek zullen maken even heilzaam voor het gemoed van wie hier herstel komen zoeken, als het heidere water en de wind van de bergen voor hun gestel". Hij zag een glimlach over het diplomatengezicht van Povell Godijn glijden, een glimlach hier en daar in het orkest en sommigen keken elkander aan; maar de handdrukken waren hartelijk. Die eene vriend tusschen al de onbekenden van het orkest was Allards vriend geworden in de vroege dagen aan het Con- servatorium, toen hij, in de Universiteitsbibliotheek in plaats van op zijn zolderkamer met de bevroren ruit, werkte aan die 'Kamermuziek die zijn uitgever betaalde met minder nog dan het juist voor droog brood voldoende waarvan Compenius had gesproken ; de ervaren zakenman, een menschenkenner, die in een gunsteling van Compenius al bij voorbaat een aan alle wereldwijsheid ,overvioedig gebrek hebbende" vermoedde, en bij het allereerste gesprek voor vermoeden zekerheid won, had naar die wetenschap gehandeld. Dikwijls vond hij daar, zoo dicht mogelijk bij den hitte uitblazenden rooster, een mageren grauwbleeken holoogigen jongen in schunnige kleeren en schoenen onder de lappen al weer stuk die met een hongerige heftigheid boeken over de geschiedenis der muziek las. Zij kwamen naast elkander to zit- ten soms, aan de lange schrijftafel ; de blauw-roode hand van den jongen, misvormd door winterbuilen en bloedige keenen, reikte langs hem heen naar den inktpot om aanteekeningen to waken. Op een dag vroeg de een iets wat de antler bleek to 20 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. weten ; zij bleven een eindweegs samen toen zij teruggingen. Allard naar zijn zolderkamer, Ferdinand naar zijn tehuis. Zijn moeder, woduw geworden voor het jongste van de kinnders een jaar was, verbruikte en verniel,de zich aan lijf en ziel in bet wanhopige pogen om de acht to voeden, to kleeden, to verwarmen, to laten leeren van wat zij verdiende met bet naaien van fijn ondergoed. Daar zat zij to rijgen, haar machine to draaien, to borduren van vijven vroeg tot elven laat. Een van de acht, een meisje, wat zwakker zeker dan de anderen, was,doodgegaan ; doodgehongerd wist de moeder wel, -die dat langzame als magerder al bleeker al langzamer worden mach- teloos had moeten aanzien. De oudste werkte al op een fa'briek. Ferdinand de volgende, had van vaders dood of medeverdiend, eerst als begeleider op de viool van een straatzanger, die een kwaden dronk had en hem raakte, als hij, laat in -den nacht, in een hoek van de bru'ilende kroeg moede gewacht, schuchter vroeg om zij.n loon; toen als solist in een eethuis aan de haven waaruit hij pas tegen den morgen thuis kwam,met een ketel vol kliekjes als bet beste deel van zijn verdienste en en zak brood- brokken lien een goedhartige kel1ner hem toestopte. Ben dame, goede kiant van den winkel waarvoor de moeder maide, kreeg daar toevallig met de maakster van haar sierlijk ondergoed to doen. Zij hielp Ferdinand naar bet Conservatorium nadat zij hem had hooren spelen. Hij studeerde met een woedende vlijt. Allard verklaarde, hij was hem voor in h-et conntrapunt. Zij vergeleken hun werk met elkander. Feridinand kwam viool- spelen op Allar ds zolderkamer bij de rammelende huurpiano die elken keer weer gestemd moest worden. Zij werden vrien- den. Allard leende Ferdinand zijn eene paar schoenen tot tijd en wijle een ,nieuw" gekocht kon worden bij den uitdrager, en nam zijn vriend mede naar de gaarkeuken van tijd tot tijd. Toen de Froberger-beurs kwam werden die gezamenlijke maaltijden dagelijksche. Ferdinands moeder liet met geen uit- vluchten zich afschepen ; zij hield Allards ondergoed heel. Tegelijk bestonden de twee bet eindexamen, en kregen de componist en de violist ieder een eersten prijs. In bet orkest steunde nu Allard op Ferdinand als eerste viool ; hij kreeg ode anderen mede. Twee, een tweede viool en een cellist, waren leden geweest van het orkest dat onder den bekenden dirigent had gespeelid. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 21 Geen van de besten,had Allard al spoedig begrepen; maar zij wisten toch iets enn konden iets; zij hadden geleerd onder dien leider. De anderen waren van hier en ginder op de muziekmarkt bijeengehaald; van de eerste repetitie of wist Allard dat het een al zijn krachten vergende tack zou zijn uit die veelsoortige en ook minderwaardige enkelheden een eenheid to maken. De eerie bassist dronk. Maar zoo wO had hij zi-ch geoefend in het voor een, dronkeman-bassist passende bewegen en zijn, dat, als hij zwaaiend uit De Dric Mooren was gekomen en tegen. de orkest-achterdeu,r van het Sanatorium met zijn ge- heele ton-ronde en ton-zware persoon aangevallen struikelend naar binnen gebarsten wa,s, hij toch met een vasten stap zijn plaats wist te bereiken, preciesop zijn stoel terecht kwam en zelfs niet de k1einste fout maakte in zijn spel. Hij had niette- genstaande waterige oogen en rooden neus een aardig gezicht. Allard noemde hem in zijn gedachte bij den naam van then goedhartigen drin-kcibroer in den ,,Storm", die, als op Pro- spero's blevel Ariel het schip van den verrader-vorst doet vergaan, een vat Maevazy tusschen de knitEn krijgt en over de brullende golven welgemoed aan wal schommelt. Trinculo hield van de muziek, hij dacht er over, hij had een eigen inzichit, dat hij met drift verdedigde en kon Allard, die hem eens anders hoorde spelen dan in de partituur stond, ont- dekte een noot in zijn nalatig geschreven partij die van een dissonant accoord en i,etwat banalen welklank maakte, en verbeterde de fout. Maa,r de waterige oogenn zagen hem smee- kend aan ,Laat het mij toch als het u belieft zoo spelen! het klinkt zoo lief zoo !" Van dat oogenblik aan was hij van Trinculo gaan houden. En hij trachtte hem van het bier of to krijgen, volhoudend tegen de waarschuwing in van Ferdi- nand die sprak van onbegonnen werk; hij Chad erva-ring om- trent dronkaards en wist, deze dronk uit verdriet. Middel,e,rwijl speelde hij, rook dronken, goed. Allard, die spoedig genoeg ondervond, dat het program van zijn voorganger m-.,-.,t zijn muzikante,n,, niet uit to voeren was, bracht het verminderend stap voor stap binnen het bereik van hun krachten, behoedza,am in zijn wijzigingen om den achter. dochtigen naijver nict op to wekken van den directeur. Aan Compenius schreef hij: 22 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. „Beethoven, Mozart, Berlioz en Wagner heb ik er geluk- kig uitgekregen". En hij zoc'ht muziek,die, eenvoudiger, toch genoeg schoons gaf o,m een goed mensch blijde to maken. In zijn voordracht op,de piano liet hij zijn muzikanten fijn- heden hooren, die zij niet vermoed hadden, argeloos aardige gedachten, gevoel dat recht uit het hart kwam. Met opgetrok- ken wenkbrauwen luisterden zij. En hij wist wel, dat zij hem een bijnaam hadden gegeven, die bedoeld was voor spotnaam, en. elkander een kn.ipoogje toewierpen als „de blonde idealist", in vuur geraakt, hen wilde aansteken met zijn gloed. Hij voelde wel hoe zwaar en log die strijkers van violen en blazers van hoorns en fluiten, beukers op bekken en trom, die hun speeltuig hanteerd-en als een stomp-gewerkt ambachtsman zijn gereedschap, de vaart weerstreefden waartoe hij hen aanwakkerde; hij verraste ter- sluiiks naar de kiok geworpen blikken die de lange repetities maten, en als bij werk en overwork in de werkplaats kwar- tieren telden voor straks aan de :kas klinkende munt. Eens, na de verklaring, met de meest nauwgezette zorg voorbereid en -gegeven van de vierstemmige contrapunt geschreven pas- sage eener ouverture zag hij bij het heengaan, in den grooten spiegel die de artisten-garderobe weerkaatste den paukenist fe mIdden van een lachenden kring de parodie van een fuga dansen. Bij de eerste stem wenkt,e hij m-et de rechterhand, bij heat inzetten van de tweed-e met de linker, zijn rechtervoet schopte de derde omhoog, voor de vierde sloeg de linker ach-teruit, tenslotte was hij een woest met vier wi-eken werve- lende molen. Op de uitvo,erin-g echter werd de passage toch goed gespeeld. Hij schreef aan Compenius ,, Ik houd vol ! Misschien kan ik in de ziel van die arme menschen toch nog een von.,kje ontsteken van het heilige vuur". Hij wist het was geen zeelf bedrog als hij een schooner kla-n+k, een sterker maat,slag, een rijker verscheidenheid van uit- drukking vernam uit dien klankenstroom dien hij omhoog riep uit zijn muzikanten. Het was geen vleien van then begever van veel begeerlijilks, Povell Godijn, ahs de refe.,renten voor muziek van drie, vier dagbl-aden de Sanatorium concerten prezen. Daartegenover kon hij den , Argus" verwaarloozen, DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 23 en zijn door onbekende hand hem toegezonden, met rooden streep omrande besprekingen, die aan de conoerten niets go-eds lieten dan de voordracht van de solisten die Povell Godijn wist to winnen; en de schouders ophalen over lien telkens weer verschijnenden regel hove naan in de rubriek , , Wat Argus met zijn honderd oogen N I ET ziet" : De reden waarom een jong buitenlander, nicuweling in zijn vak, de plaats inneemt van landzaten, die bewijzen h-ebben gegeven van meesterschap. Maar de directeur van het Sanatorium liet hem op zijn bureau verzoeken ; hij wist van to voren waarover het gesprek zou zijn. En terwijl al seheller de scherpe stem schrilde, die vroeg waarom de muziek niet gespeeld werd, die het publiek verlangde to hooren en bij uitblijven waarvan zij weer naar het nieuw-rgeopende cafe zouden ggaan, geen Wagner, Been Berlioz, en terwijl al harder de driftige knokkeslag werd op hot kasboek dat de tantiemes van den directeur in smalte cij ferrijen toonde naast de breede -der voor repetities uitbe- taal.de gelden, vernam zijn scherp oor behoedzaam nader- komende voetstappen, die stil bleven achter de dear. De dokter had zi-ch over hem beklaagd. Hij had zich ver- oorloofd de deuren der concertzaal gesloten to doen houden order de muziek en pas na het eind van een nummer weder to openen. Verscheiden patfenten van het Sanatorium hadden staan wachiten in de gang. Eene, een fijngevoelige vrouw, wier positie haar tot nag toe beschermd had tegen dergelijke wederwaardigheden was in zulk een toestand van overprik- keling naar haar vertrekken in zijn woning teruggekeerd (de zee.r bevoorrechte patiente bracht daar iederen zomier eenige woken door) dart hij niet dan na langen tijd en met de uiterste mocite haar weder tot kalmte had kunnen brengen en, als arts, moest verkl;aren dat hij de kuur benadeeld achtte door het voorval. Als Povell Godijn in de zaal was, wist Allard zich to moeten voorbereid,en op een wandeling heen en weer over het terras en een voordracht over opvattingen van verschillende be- kende dirigenten van de zijne afwijkende. Het tempo was vaak het onderwerp van Povell Godijns besehouwingen ; het tempo, zwak punt van sommige der beste diri,genten ! Had niet een beroem.d componist in zijn autobiografi-e een neiging 24 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• tot verlangzamen bekend, en dat hij, zijn eigen werk dirigee- rend, sleepte ! Maar zulke zelfkennis was zeldzaam ! Overi- gens het forceeren van het tempo de gewone en zoo begrijpelijke ! fout van jonge dirigenten, was nog noodlottiger misslag. Tot in zijn vingertoppen toe geprikkeld verliet Allard soms het Sanatorium. Hij klom naar het bergwoud, de bruisende beek Tangs en de watervallen -die rumoer maakten met de wervelende houtblok- ken tegen het gesteente, hij roeide het bergmeer over, hij wiesch zijn hart met glans en geluid van levende wateren. Dan ging hij aan zijn piano zitten. De wespensteken waren weg. Maar als die oppervlakkige pijn verdween, kwam al vaker, uit het diepe in hem een andere op die eerst dof, al scherper ging vlijmen. Om den wille van zijn eigen muziek was hij dit werk aan de muziek van anderen begonnen. Maar maakte hij zijn eigene nu ? Hij zag op den stapel manuscripten; hoe klein een d,eel maar van wat hij had geschreven en weer verscheurd ! Het werk om den broode benam hem den tijd, benam hem de krachten, benam hem de zuiverheid van het gevoel en de verbeelding voor zijn ware werk. De vreemde gedachten waarin hij zich moest verdiepen die hij tot de zijne maakte voor een tij.dlang, bleven van hem zich voeden ; vreemd gewas, dronk het den grond leeg, weerde het den wind weg, schaduwde het den zonneschijn of van zijn kiemenden oogst. Als hij daaraan dacht, 's nachts, begon zijn hart to bonzen tot hij niet meer ademen kon. Hij stond op en stiet nog wijder het raam open voor den koelen nachtwind. De lucht stond vol sterren. De beek bruiste. Hij zag noch hoorde. Hij dacht „Heb ik mijn muziek verkocht ?" ,, Maar sterflijk zijnde stierf zij aan then knaap". Sedert hij op het eilandje in de Plassen, van de bloeiende gagel balsemzoet omgeurd en terwijl de schaduwtjes van licht- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 25 bewogen elzengebladerte speelden over de bladzijde, las in dat slecht gedrukte deeltje Shakespeare, en den Midzomernachts- droom beleefde, nu als jager dien jachthonden van het edelste slag omblaffen, diepe kelen zoo zuiver als klokken to samen klinkend, dan als minnaar de liefste ontvluchtend, de liefste zoekend, als metgezel van mannen ruw van hand en stomp van gedachte die een vreemd gezicht verschrikt in het tooverwoud verdwaald, of door elfen op den wind gedragen ontvoerd naar het strand waar Titania naast haar gunsteling gezeten over maanlichte golven, naar de schepen ziet met bolle zeilen, varend voor den wind, was de val van die woorden hem in het gebleven ; , maar sterflijk zijnde stierf zij aan dien knaap". De klank deed voor hem de diepten opengaan van een afgrond onder bloemen. Is, dan, zoo broos het allerschoonste, dat het breken moet aan de eigen volmaking? De Koningin der Verbeeldingen wier leven uit de lief-de is, rooept de verschijning op der allerzuiverste liefde, der cerste die zo,nder zelfzucht is, en naar haar beeld in alle andere zelf- vergetel-e liefde geschapen, de liefde tot een nieuw levers uit het eigen leven voortgebracht onder smarten en gevaar. Aan het smalle strand waar het eindige en het oneindige overspoeld en overstelpend voor oogenblikken to samen vloeien, is in het koele maanlic'ht, middelaar tusschen droom en werkelijkheid de Onsterfelijke gezeten naast de sterveling. Te samen zien Titania en haar geloovige naar de zeilende schepen, rijk bevracht, menschenlevens op onafzienbare dei- niing van leven. En de jonge vrouw, in wier schoo.t haar shat al zwelt, herhaalt in spel die vreemde lotgevallen, met bevallig wi,egelzwemm-enden gang, als de schepen onder het bolle zeil, zeilende op het land, om als van een verre reize met kostelijkste waar teruggekeerd, der Vriendin schellpjes to brengen en takjes koraal uit duistere diepten in het licht van dit smalle strand gedragen. „Maar sterflijk zijnde stierf zij aan dien knaap". Zoo liefderijk heeft Titania zich tot de wordende moeder geneigd ; zoo mild omvangt de glanzende geurende, geluidende aarde met haar schoonheid het wezen in wien een nieuwe schoonheid wordt, den eenigen Maker, den mensch. Maar voor der Onsterfelijken gunst is het sterfelijke to zwak ; het 26 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER- kleine leven gaat aan die overmaat van leven to niet. De ver- beelding die hij in zich draagt tot volkomenheid to brengen en aan het Hcht, een vruchtbare vreugde, dat bestreeft de voeder van verbeeldingen, de minnaar die,ook do dichter is en ook de van het bovenaard,se'he geraakte, de zieke geheeten deer maan. Maar tegen den minnaar en zij:n verbeeld-ing van geluk, en nieuw leven spannen als vijanden geduchte machten to samen ; gezag, ouderdom, de kracht en pracht van het bezit, beroering van oorlogende tijden, ziekte -di-e het bloeiend lichaam sloopt, vluchtiger dan een klank, een schaduw, een Broom, dan blik- semflits in zwarten nacht is hij verdwenen zoo haast als ver- schenen. En heeft zij zulke haters overwonnen en is gerust, dan wacht in schaduw van allen de wreedste, die lief elijk lokt als vri-end, de aloude drift, de onverbiddelijke drijver, die macht heeft liefde to verkeeren in haat. Het verstand met zijn heldere harde oogen en zijn speelnoot het 1eedvermaak, lach-en dan over haar nederlaag. Oberon, de heerscher over de verbeeldingen die uit het verstand zijn, wreekt zich aan Titania de heerscheres over de verbeeldingen, die uit de lief de zijn, omdat zij haar kleinen speelnoot, het kind der gestorven lievelinge, niet in zijn harde macht wil geven. Door den strijd dier twee is de natuur ver- stoord en winter voor zomer gekomen. De minnaars in het woud gevlucht uit de stad der vijanden, warden aan elkander verrader en vijand. Simpel yolk dat in het stof van den ailedag grauwe levens leeft en verlangend naar een schijn van het lui:sterrijke feest der grooten het doffe gezieht opheft, wordt verschrikt door een onguur monster. Schoonheid vervalt in verdwazing. Pas als zij hulpeloos het liefste hem uitlevert, herstelt Oberon Titania in haar staat, verminderd van nu aan. Maar de wijze, de held, die zelfs zijn liefste door strijd heeft gewonnen, de Vorst die een lender is, niet Peen heerscher, doe over de hoogten en door de diepten is gegaan van het l-even, Theseus zit in meedoogende gedachten. Allard had zijn symphon,isch poeem ontworpen in tegenstel- lingen van -dart,elheid en droomerij, klacht, en spot en gelaten ernst. Het einde was ii] en veraf als &t gezicht waarvan de tot zijn,eerste main teruggekeerde minnaar spreekt. ,Deze dingen zijn klein en niet to onderscheiden, als verre bergen -die veran- deren in wolk". En de naklank van Pucks gezang bij midder, DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 27 na !ht spookte er grillig door ~hleen, bedreigingen die waren rondom h,et bruilof tshuis, schreeuw van wilde dieren, de on- heilspellende uil, de nevelwade boven een graf dat open is gegaan, duistere dingen die -de zon ontvluchten, volgelingen van den nacht. Oberons maehtspreuk pas verjaagt die, spreuk die niet geluk wenscht, maar ongeluk afweert. Het vele en velerlei echter werd harmonie in een omvloeiing van water-- geluid ; zacht gekabbel en gelach van beekjes, bronnen, fon- teinen rondom den Bans van fee en elf en het gegl,inster en gefladder van vogels, vleermuisj,es, kleine slangen en kevers, bloemen in Bras en struweel ; en, de klacht van Titania om,ha,ar doode vri,endin vragend, de diepe stem van de zee, uit verten van zijn herinnering aan de echoende kust van het Eiland gekomen. Titania's klacht was voltoooid. Hij werkte aan den dans der elf en, het gezang en koor dat onoogelijk gedierte werend den nachtegaal roept. Dien avond zou er geen concert zijn; een regatta werd ge- houden op het Meer, Eer de zon boven de bergen kwam, was Allard de steilte naar het woud opgeklommen, de bruisende schuimende beek langs en de vele waterva'llen die rumoer maakten met blokken dennee hout tegen gesteente. De dauw was wit op den grond, h,et licht blank, een zuivere koelte kwam tegen uit glinsterig gras en bedruppeld gebladerte. Hij ging met zijn hoofd in een wolk van muziek. En niet ziende zag, en niet hoorende hoorde hij het ontwakende dagleven van de dieren in h,et bosch. Op een zanderig hellinkje in een kring, hoog en droog boven al, dat natt,e dat zoo naar is aan het dons, zaten vijf konijnen zich to wasschen ; met twee voorpooten pakten zij hun lange ooren beet en streken er stevig langs van schelp tot punt. Een eek- horen zat op zijn hurken een grooten bruinen paddestoel op to eten, then hij onder .het bijten.en benibbelen bekeek ; en ineens krabde hij zich driftig met een achterpoot. Uit een berken- boschje kwam een ritselend-e egel to voorschijn die een oud goudgeel blad -op zijn pennen had zitten. Tweemaal kronkelde vlak voor Allards roeten een mooi hel-dergroen waterslangetje oper het pad. En in de takken was het een gekweel en gekwet- ter van vogels, boekvink, mees, zevenzanger, sijsje. Een speeht hamerde, zijn groene kop flikkerde tusschen het blauwig- donkere dennenloof. 28 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. De zon steeg boven de bergen uit, alles begon to gloren. De lucht wend warm. Uit een glooiende wei, waar roodbonte koeien liepen to grazen, rondom eene wie klok aan den hals klonk, steeg een al sterkere geur van honing op. Allard liep dcor gras bont van bloemen. Hij wist niet waar hij was, hij klom, liep, daalde. Hij hoorde naar muziek binnen in, zag naar gestalten binnen in, elf enge- zangen, elf endansen, toen gebroken, ondui-delijk in ademtoch- ten op den warmen wind, muziek van buiten tot hem kwam en als een uitstraling van zijn gedachte bet zonlicht in, hij witte gestalten zag dansen over een open plek tusschen berken, aan den voet van een heuvel. Hij stond stil. Het was geen verbeelding. Een rij meisjes slank in het wit, danste over het gras op fluitenmuziek. En nu zag hij ook de speelster gezeten op,den recht over den grond gestrekten tak van een grooten groen en wit in den wind we- melenden abeel, halverwege de helling. Zij leunde tegen den stam, haar voeten hingen of in h.e.t gras. De fluit maakte een zilveren dwarsstraal langs haar gezicht. Hij moest zich een oogenblik bezinnen voor hij begreep, dat hij op het slingerende pad naar het dorp was teruggekeerd en aan de bezitting gekomen van Povell Godijn. Daar was d,e om- heining van ijzergaas en prikkeldraa:d. De rij geleid door een rank rosbl-ond -meisje, dat danste met tegen den wind geheven glorend hoof d en bewegingen als van lhet luchtigzweven-de berkenloover Iangs de slanke stammen uit wier schaduw zij nu to voorschijn kwam, den zonneschijn in van het opene, danste op,de f luitspeelster toe, omrin,gde haar, en ging uiteen terwij!l de laatste toonen uitklonken. De meisjes kozen plaatsen in het gras. Alleen de groote ros- blonde ging de beek langs, bukkend naar bloemen. Zij kwam bij de omheining, zag Allard, en reikte hem met,een glimlach de hand over het prikkeldraad heen. Hij hherkende Lucie Povell Godijn. Zij had wel verwaeht hem to ontmoeten, zeide zij ; door Compenius wist zij van zijn hier zijn. Hij zag haar aan, geheel bevangen door dat lichtende, die schoonheid. Hij stameide even toen hij zei ,,Ik dacht, de elfen uit den Mi.dzomernaohtsdroom". DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 29 Zij lachte. Dat was nog haar kinderlach. En, openhartig of zij op het eilandje in de Plassen waren, vertelde zij dat zij pas voor drie dagen hier was aangekomen. (tom Lieven had haar ouders weten to belezen, en zelf haar naar de school voor rythmische gymnastiek gebracht. „Dus nu is het dan toch meenens, je wordt danseres !" Het was een uitroep van Allard. En meteen zag hij aan haar schroeiende kleur, dat hij het niet had mogen vragen. H ij zei haastig wat haar een antwoord bespaarde, sprak over de dansen die hij had bewonderd op f eesten van het Sanatorium, vroeg naar de school. Te samen, ieder aan zijn kant van de stekelige scheiding gingen zij naar het nude boerenhuis,dat nu h,et zomerverblijf was van de school. Lucie deed het heck voor hem open van een tuin vol van zonnig-doorspeel,de schaduw en bontheid van bloemen. Naar den echten ouden boerentrant was die aangol,egd, bloemhof, boomgaard en moestuin tegelijk, en de bloemen stonden er in hun oorspronkelijke gedaante, niet grout, ijl, fijn met een,enkele krans van blaadjes om een hart vol meeldraden en stampers heen. Uit dichte blauwgroene stengellbossen sta- ken vlakgespreidde anjers -op witte en roode als kapellenvleugels beteekend en bestipt. De rozen groeiden in groepen van slanke stammetjes die, ombuigend een weelde van open bMoe- men lieten hangen, rood en stralend gouden, de bijen bromd'en er driftig omheen. Tusschen de vierkant met palm omzoomde bloemperken kwamen bedden groente, Wen, zilvergroene prij, een veld je roode-kool die prachtig-paars door waas heen gloei- de. De hooge witte lelies waren zeker de trots der boerin ; zij bracht die in een schoof naar de kerk voor het altaar van de Lieve Vrouw. Er was een heksentuintje, dat haast bedwelmend geurde in de zon met zijn velerlei kruid, thijm en rozemarijn, basilicum, wijnruit, majolein, echte-balsem, valeriaan waar de katten in geweest waren, kervel en anijs. En de hemels- blauwe ridderspoor en -de grootee stokrozen wit lichtrood en purper rondom een zwartig hart, stonden hoog als een haag. Van den ingang tot diep achterin in een dubbele rij langs het pad en om een aardapp,elveld heen st,onden appelaars en pere- boomen. Een rij oude pruimenboomen breed uitgegr,oeidd met schleuren Tangs den oksel der takken waar doorschijnend gele 30 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER droppen gom aan hingen stonden zoo zwaar beladen, dat to allen kant de stutten noodig waren geweest. Lucie liep door den twin of zij er elk perk en elk pad kende, en zonder een beweging to maken om de overal sno,rrende bijen of to weren. Zij wees Allard waaraan het to zi-en was of een bij naar haar korf terug wilde, inplaats van verder naar nog meer blo,emen ; dan vloog zij, haast niet met oogen to vol- gen zoo snel, lijnrecht in een richting ; aan het eind van lien onfeilbaren weg was de korf. Naar een veld roode klaver kijkend aan gene zijde van de haag zeide zij, daar gingen de bijen niet heen ; de kelk was to lang voo,r hun slurf, zij konden niet bij den honing; dien dronken de hommels uit. En uit zijn bos dor groene en viltig witte bladeren boog zij een hoogen stengel vingerhoedkruid naar zich toe en toonde Allard in den kelk het bijenpad, rood besp,ikkeld wit, naar den honing in de diepte en juist daarlangs binnengekropen een bij, die zich volzoog met zoetigheid voor het wachtende broedsel. De door- zichtige wiekjes waren gescheurd. Zij bezag meewarig die won,den van den arbeid. „Zij is geheel afgevlogen. Bijen zijn kleine helden. Zij blij- ven aan het werk tot zij er bij meer vallen". De bijker, vertelde zij, ging zacht met hen •om, en zij ken- den hem en vertrouwden hem zoo wel, dat geene ooit dacht aan verweer als hij de korven na kwam kijken. De bijen waren leden van het huisgezin. De groote gebeurtenissen werden shun aangezegd. ,,Bijen ! wij hebben een zoon." „Bijen, wij doen U weten, dat de oude Vrouw gestorven is." Allard, die glimlachend luisterde, zich vermeiend in het wisselspel van, uitdrukkingen in de donker-kiare oogen en rondom den teeder-geteekenden mond, vroeg hoe het kwam, dat zij zooveel wist van bloemen en van bijen? En zij zei, zij was thuis altijd veel samen met den tuinman, die ook een goed bij,ker was en haar van alles leerde, van kind of was dat haar liefste spelleetje geweest, dat en dansen. En eigen- lijk was dat zoowat hetzelfde, want als zij pleizier had zoo in den tuin, dan begon zij altij,d vanzelf to dansen al was er geen muziek. Maar met de muziek, die zij hier nu ging leeren, dadelijk verstaan van noten, dadelijk innerlijk hooren, zooals wie leest een woord innerlij.k hoort, en dan in beweging dat uiten wat zij hoorde, het zeggen als in een andere taal, duide- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 31 lijker, oprechter dan de gewone nu zou haar dansen pas het ware warden ! Dat zag zij aan de kinderen die hier ter school kwamen, heel anders liepen, hielden en bewogen zich die al een itijdd er waren da,n de nieuwelingen, en heel anders werden zij ook in hun wezen en zijn, of de muziek en de dans met een tooverstaf hen hadden aangeraak-t en ieder zoo lief en mooi gemaakt als het mear wezen kon. Al maar moest Allard haar aanzien. Hj ij dacht aan bet woord, dat de Dichter die idartele, heimelijk-minnende als een roos in de lokken heeft gestoken. Een seer danste toen ik geboren werd. Sterren in het werelidruim, feeen ~en elf en in den. maneschijn, jolige jonge dieren in de zon, en tusschen die allen de grooten en de kleinen, menschen in een sfeer van muziek, dit ranke rosgouden wezen, met haar oogen als ster- ren en voeten als scherende zwaluwen zoo licht over het gras... Een wielewaal riep met zijn klare stem die klinkt als de stem van een mensch. Opeens kwam hem al dat kleine leven in het bergwoud to binnen, waarvan hij niet wist dat hij het gezien had of gehoord en nu was het daar orn hem heen met zijn Aug bewegen en zijn roepen en lokken. Hij floot en Lucie zei den naam van den vogel. „Een spell,etje ! Ik zal elken vogel dien ik vanmorgen ge- hoord heb nafluiten en jij zegt hoe hij heet". Het wend een lachende wedstrij.d. Maar ineens riep zij peen, nu speelde hij valseh, zooals hij daar (loot zoo flout geen vogel die,er vli,egt ! En hij bekende lachend zijn,opzet, en dal hij haar op de proef had willen stellen. Toen vroeg hij of zij ook de mooie vogelliedjes in Shake- speare kende? Maar zij zei : Neen, van hem had zij niet veel gelezen, omdat hij haar op school was tegen gemnaakt met die rollen& regels vol onbegrijp,elijke woorden. Hij knikte ; natuurlijk. Maar nu,moest zij eens die kleine liedjes over die- ren en vogels en bloemen opzo-eken, alleen de lieedjes maar, hier en daar en overal in dat geweldige werk als in een berg- woud de kleine fijn vroolijke bloem-etj,es; een is er over den uil, die daar zit to kijken met starende oogen ; 's winters, als het zoo koud is, dat,de melk bevroren in den emmer in huis komt en de news van de melkster is heelemaal rood en rauw, dan roept hij elken n,acht : toewiet ! toewiet ! toewiet ! De Midz-o- 32 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• mernachtdroom is vol vogels : wilde ganzen, die den kruipen- den jager in het oog houden, roskoppige kouwtjes, die als het schot weerklinkt opvliegen met kouw ! kouw ? de pikzwarte merel met zijn oranje snave1, de lijster zuiverzoet van stemmen, het,tuinkoninkj,e met zijn klein gepiep, de vink, de musch, de grauwe ko,ekkoek eenzang, de nachtegaal then de elfen ro,epen om mee to doen in het koor als zij Titania in slaap gaan, zin- gen. Eer hij het wist, was hij begonnen over zijn muziek. Zij luilst,erde aandachtig in een zelfvergeten ernst verzonken. Zij vroeg waarom er zooveel treurigs moest zijn in dat spel van feeen, elf en, vogels, kleine dieren rondom een vorstelijke brui,d en b.ruigom en twee minnende paren ? De ontrouwe minnaars keeren i,mmers tot 'hun lief ste terug ! Oberon bevrij-dt Titania van haar ezelskoppigen vrijer ! En Allard antwoordde, anderen verstonden zeker weer andere dingen Wit den Droom, zoo groot en rijk was immers het wonderwerk, dat wel duizenden ieder zijn eigen schat er uit konden putten. Maar zijn schat was deze diep verholen droef enis. Zij zag voor zich in de verge. Een wijle nog bleef die blik hem bij terwijl hij naar zijn huis ging, terwijl hij aan zijn muziek zat. Toen verdween hij, toen verdween alles wat ni-et de muziek was. De elfen dansten hun rondedansen aan hot zeestrand in den fluitend'en wind, in het bosch langs de beek, die murmelt tusschen de biezen, aan de bron, waar zoo veel borate kiezels op den bodem blinken. Maar Oberon en Titania twisten, en uit huizen. gaat gekerm van zi-eken op, en de oogst ligt to rotten op den overst-room,den akker, in de verdronken velden staat de schaapskooi ledig, terwijl de raven zich mesten aann de krengen. der vain ziekte geslagen kudde. De geheele natuur is krank, nu die Twee twisten. Hij werkte tot in den nacht toie zonder stokken of aarzelen, in een zekerheid zoo rustig sterk als een stroom, die uit rijke bronnen wellend de helling afst:roomt. En weer was het zoo den volgen,den dag. Het uur lkwam voor de repetitie. Maar terug aan zijn eigen schrijftafel schreef hij verder. Het con- cert stoorde niet langer, de vreemde muziek was vervlogen als hij weer buitien onder de sterren stond. Het was of hij gestegen was tot een hoogere sfeer van leven, wat pas nog had verward en gewond, lag ver beneden. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• 33 Toen hij weer naar Lucie ging zag hij dat zij hem had ver- wacht. Van toen aan ging hij iederen avond. Hij speel,de haar voor vat hij overdag shad geschreven. Meest vond hij haar in „de zaal". Het was de vroegere korenschuur der hofstede. Dorschers met hun gezwaaide vlegels hadden den leemen vloer zoo hard en gl.a,d als marmer geslagen ; licht gleden de voeten der dan- sers er over heen. Er stond een groot zwart bard, altij d bedekt met notenschrift ; de leerlingen leerden daarvan de muziek aflezen en zingen, waarop zij straks zouden dansen. Van den grooten vleugel in den hoek kon de leider bij zijn spel hun bewegingen overzien. Allard, die aan het vrouwelijke handschrift op het bond had begrepen, dat de vrouw van den leider hem hielp bij zijn werk vond de twee des avonds in „de zaal", waar zij met Lucie zaten to samen daaraan bezig en vaak als derde Leo- nards ook Lucie aan het overschrijven van de aardige dans- liedjes, die vers en muziek, Leonard -bedacht. Het gezamenlijk werk breid,de een atmosfeer van vertrouwelij,kh-eid om de drie, waarin hij, allijd eenzaam, zijn hart voelde opengaan. En dat dat werk muziek was en dans, gaf een glans en een geur als van bloemen in een roggeveld aan dat arbeidende to samen zijn van een braaf gezin. Hij verlangde naar een plaats daarin, een deel aan den arbeid, een deel aan de genegenheid. Hij gaf Leonard een dans then kinderen om een volwassene been zouden dansen. Aan Lucie had hij gedacht bij het schrijven van het vers en van de muziek, alleenzang en koor. Zij wandeld-e met een vroolij,k troepje kinderen langs een veldpad, de kinders pluk- ten bloemen, met kreten van verrukking liepen zij het koren in naar klaprozen ; dan riep zij hen terug, zei ernstig waarom Koren niet vertrapt mocht worden, verhaalde van zaaien, oogst-en, dorschen, van den malenden molen, den bakker die bakt, de boterham aan het ontbijt. De kinderen stel+den damend di-e geschiedenis van het koren voor in pantomime, op haar gezang telkens invallend met een ref rein ; Zoo zaaien de boeren ! Zoo maaien de maaiers ! Zoo dorschen de boeren, in de groote sch.uur ! tot zij aan de boterham toe waren, waarop dan allen in het gras 1926 II. 3 34 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER- gingen zitten en Lucie hun bloemen gaven die er een krans van vlocht. De Leonards waxen opgetogen. Morgen aan den dag wilden zij aan de kleine compositie beginnen. Leonard sprong op, veegde zijn eigen liedj.e op bet bord uit, schreef in de plaats Allards regels. Mevrouw Leonard riep : de „groote zuster" moest Lucie zi j-n, met niemand zoo graag als met haar oefen- den, dansten, speelden de kinderen, en Allard moest zoo vaak hij tijd had, komen luisteren en kijken bij Whet repeteeren. Zij spraken over muziek. Met niemand deed hij dat meer, sedert hij hier was ; Povell Godijns alleensprakeni, hijzelf als ge- dwongen toehoorder, waren een kwel'li'ng; Trinculo buiten de concertzaal weer dronken of suf. Hij had gehoopt op Ferdi- nand, die eens in de week zijn gast was: om hem het lesgeven mogelijk to maken aan een !aardigen jangen in hot Sanatorium die daar in de vacantie, zijn moeder de fijngevoelige, die Allard zoozeer gekwetst had met het -gesloten. houden onder de muziek van de zaaldeuren gezelsehap houden moest, hield Allard hem to gast ; zoo kon Ferdinand zijn les-geld verdienen zonder het weer dadelijk to verliezen; aan logies ; want Allards lange repetitie maakten een les op den dag van het concert, onmogelijk. Maar als zij naar huis gingen samen, zag hij zoo bleek, dat Allard het 'hart niet had hem uit den slaap to houden met een gesprek over muziek. En hij dorstte er naar. Wat lafenis nu bij de Leonards, met Lucie luisterende ! Hij liep de coneertzaal uit, de donkere paden langs van het Sanatoriumpark, paren opschrikkend som,s uit boschjes- schaduw ; sprung over een heg, ijlde de nevelige weide door waar het beekj,e kl.okte, vond zijn weg langs de palmranden, de appelboomen., de groenteveldjes van de hofstede naar het ficht van „de zaal". Dat was daarbinnen als een eilandje met wegflauwende stranden in een meer van schemer en duister- nis, Lucies -gelaat en gouden haar, de kern yarn het light, de bloem van bet eiland. Zij had zijn stap al gehoord, zij glim- lachte hem tegen, die in -donker nog stond. Hij ging aan den vleugel zitten, preludeerde een poos met zachte modulaties die als hijzelf uil den donker kwamen en door schemeringen taste- lings den weg vonden naar het licht ; begon. Over den vleugel heen zag hij naar Lucie. Zij had haar schrijfwerk weggesehoven of haar boek, di'kwijls was het DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• 35 Shakespeare. Met -de lippen een weinigje open luisterde zij. De bewegingen en de schakeeringen van zijn muziek gleden over haar wezen als over een stil holder water de wind en de zonneschijn. Zij verstond zijn gedachte-in-klanken. Zij deed haar hart open er voor, zij nam met liefde haar op. Nu was hot ook haar gedachte, haar muziek. Van hen beiden to samen was zij nu. In hot edelste en liefste waren zij tweeen den. Vriend,schappelijk luisterden de Leonards, hij, de fijne mu- zikant, met scherp begrijpen en een waardeering zander naijver of afgunst, oprecht ; zij de liefhebbende vrouw, hem volgende, medegevoelend door hem. En. die sympathie deed good. Maar zij alleen verstond wat hij tot haar alleen zegde. Haar antwoord was in den blik dienn zij naar hem op- hief als hij ~eindigend, weer naast haar kwam zi-tten voor een laatste -te samen wezen, nag voor hot scheiden en den gang door den nacht. Zij had hem het motief gegeven voor het gezang van allerlei vogels, dat hij bekende niet helder in het hoofd to hebben en het was niet to vernemen nu ; d-e vogels tjilpten enkel een weinig, de jongen waren uitgevlogen, de nesten leeg. Van wat zij hem had voorgezongen maakte hij hot vogelkoor rondom den hals Bottom, als zijn kameraden van hem weg zijn ge- loopen, verschrikt door zijn ezelskop, en heel alleen in het bosch zingt hij zoo hard omdat hij bang is. Eons was hij op een ochtend, toevallig met haar alleen. Hij speelde haar een zin van Puck voor op den vleugel, en zij riep, good was dat ! Maar hij was er niet tevreden over. ,, Neen, ik weet niet wat heft is, maar er ontbreekt nets aan, het m oet nog a n ders wo rden " . Hij veranderde, beproefde, veranderde weer, sprong ein- delijk op, liep weg. Pas na drie dagen kwam hij terug en speelde weer de samenspraak van den plaaggeest en de fee. Hij had er niets aan veranderd. Toen Lucie het zei ant- woordde hij, ja zij had gelijk, hij kon hot niet beter. Over Oberons verhaal van de nimf, -die hij, op een rotsige kaap staande, door de golven zag -gedragen op den rug van een do,lfijn, en zoo liefelijk zong zij, dat sterren uit hun banen schoten om haar to hooren, was hij wel tevreden. War was het geluid in van een bovenmenschelijke stem en het geluid van de zee. Maar hoe -gelukkig maakte het hem wat zij zelde 36 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER- ' Als het water komt aangeweld in je muziek, dan wordt alles doorzichtig". En hoe verlangde hij nu haar melodien van het water voor to spelen, niet binnen muren onder een, dak, maar in den wind en den zonneschijn, in het opene ! Hij had een viool, het verheugelijke geschenk van zijn moeders zuster Susanne. De viool was dat, die in zijn goede dagen zijn grootvader had bespeeld, terwijl de jonge Cecile hem begeleidde op den vleugel. Toen hij in nood kwam had hij hear verkocht aan een verzamelaar die al dik,wijls een bod naar haar had gedaan. Susanne, al getrouwd toen, wist er niet van, niet van den nood, niet van dat bittere verdriet, toen na een nacht van radeloozen angst, dat hij met het klamme zweet op het voorhoof-d al maar op en neer geloopen had in zijn kantoor voor de schrijftafel met die opgeslagen boeken, de oude man zijn viool zelf had weggebracht. Toen zij aan zijn ziekbed kwam op dienzelf den dag was hij gaan liggen, had Trijggvason haar verteld hoe hij hem had gevon+den, geheel verwezen, op de gewende plek bij de piano staande met zijn ledig hangende handen. Nu had de trouwe dochter het instrument terugge- kocht op de veiling die de erf gnamen van de beroemd gewor- den collectie hielden en in haar liefde voor Cecile en haar blij- den trots op Allard hem de dierbare viool ten geschenke ge- geven, haar toevertrouwend aan Trijggvason die op een concertreis naar Italie langs de fabriekstad kwam. En aan het nachtelijk leege perron nam Allard haar aan uit de door een coupevenster naar hem uitgestrekte handen van den virtuoos, die in de drie minuten oponthoud van den bliksemtrein hem de namen opnoemde van twi:ntig steden, waa,r hij binnen een maand tijds spelen moest en op het allerlaatste oogenblik, bet geratel van de weer rollende wielen overschreeuwend, door als spreektrompet saamgeh.ouden handen den raad toeriep, de viool to laten nazien door Tiefenbrucker. Hij Waist, dat was een vioolbouwer in zijn dorp de eenige, -die het ambacht nog naar den ouden trant als kunstenaar, beoefen- de, en een meester in zijn vak, then van heinde en ver bezitters van kostbare instrumenten kwamen raadplegen. Ferdinand had hem in de conoertzaal den man eens gewezen een buitenaar met zonderling, hoewel regelmatig, gezicht en felle blauwe oogen. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 37 Verlangend b,eproefde hij de viool. Eerst in de donkere wachtkamer, waar voor de deur de arbeider die het perron met lange slingers liep to begieten, kwam luisteren met zijn drui- penden gieter in de hand, en naast hem,stonden een bestoven wisselwachter en een machinist, vettig zwart uit zijn locomotief geklommen en op weg naar huis en slaap ; en toen weer in het vroeegtr,eintje naar het dorp waar marktvrouwen met de hooge korf- op den rug over de schotten kwamen kijken van den derdekiasse wagon. De Jakob Stainer had een milden klank eenigszins gedempt als een altstem die tot in de hooge tonen het donkere der diepte behoudt. Zijn watermuziek zou schoon klinken daarop ! Zoo vol niet, wel is waar, in de open lucht als binnen de om- sluiting van muur en zoldering, die den klank van strijkinstru- menten versterkt.,Maar liever zeker luisterde zij er naar buiten als naar een stem to meer tussehen de andere die haar zoo lief waren. Hij speelde haar zijn muziek voor van hot water ,,waarvan alles doorzichtig weed" zijn muziek van den wind. ,,Ringelrijen in den fluitenden wind, op de heuvets en in het dal in woud en weide, aan de met kiezels bevloerde bron, of fangs het beekj+e in de biezen of aan den glooienden zoom der zee". Zijn muziek van de wezens die in wind en wolk en water wonen, krekels, vogels, elfen moedwillig-,speelsch ; en zij die eerst zoo stil naast hem had gezeten met de wang tegen de hand geleund luisterend, ging glimlachen, la-chte, en met de beweging van een ree dat van hoogen woudzoom het koren- veld in springt, wierp zij zich van de helling onder den abeel het hooge gras in der weide, en begon to dansen, met lief elijk in den wind geheven hoofd, en plooien wapperend om haar knieen, to dansen alsgrasin den wind alseen wuivende waterval. Toen hij de Stainer aan den vioolbouwer ging brengen, hoorde hij haar stem uil de werkplaats. En daar zat zij, in de di,epe vensternis, met een blond kind tegen haar knieen, dat hij wel aan haar hand had zien huppelen langs de tuinpaden van de school, het zoontje zeker van den bultenaar, het geleek op hem. Toen hij binnenkwam zeide zij joist iets, van het kind tegen haar schoot naar den man ziende met een glimlach. En dat zonderlinge gezicht met,de felle oogen ~stond mild. Zij bleven lang le samen dien, morgen, terwijl dde meester~ vioolbouwer Allards Jakob Staines bezag, en prees voor een 38 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER l edel stuk werk. Tot aan het hek van het Sanatorium toe ging Lucie met hem m-ode, toen hij naar de repetitie moest. Zij be- loofde hem een Zondag met haar en de Leonards aan het bergmeer. Het wend een dag als waarvan, in de steden, moede grauw bestoven menschen droornen. Uit het verlangen naar zulke dagen zijn verzen ontbloeid, die de tijden verduren, schilde- ringen op de muren van paleizen en: kerken, de liefelijkst- edele muziek. Alle dingen zijn zacht, zacht aan de zinnen, zacht aan de ziel. Het leven sehijnt klaar als een bron. Op vertrouwde gezichten bloeit een schoonh,ei-d nooit nog gezien, een nieuwe beteekenis komt aan d-e woorden die diep is en toch zoo eenvoudig, als in ou,de sproken verstaan de men- schen de taal der vogels en der dieren. Enkel go-edheid is in de harten, de goede lief de die alles verstaat. Allard zat naast Lucie in het gras aan den oever. De kin- deren brachten haar bloemen, drie kleine meisjes van de school en de geelbionde Aloisl van den meester-vioolbouwer voor wrens mode mogen Lucre had gepleit dien ochtend in de werkplaats. Zij had haar schoot vol vergeetmijniet, madelief, ragge koekkoeksbloem, aardorchideeen, wit teeder rozig en purper, die een geur van vani-lle hebben, groote moeras-boter- bloemen, sterk-glinmmend geel. Voor elk van de kinderen vlocht zi j een krans, Aloisl zag zichzelve daarmeede in het water ; to-en wilde hij, dat de oude dashond die mode was geloopen op zijn korte krommee pooten er ook een kreeg. Hij kwam aandragen met het dikbui'kige di-er, dat naar lucht hapte, zoo perste hij het in beide armen tegen zich aan ; en het liet bet zich doen, naar de wijze van dieren en kinderen onder elkander. Lucre vroeg om enkel gele bloemen voor een halsband, dat zou hot mooiste staan op zijn glimmend zwart met bruinen onderkant. Be vi--,,r be- k,ranste kinderen gingen het water in, ~daar waar het nag on- diep is ; blauwgroen en gouden boven een strandje van wit zand. Zij namen elkaar bij de hand en dansten in het rond de hond met zijn halsband van boterbloemen, zwom om hen heen onder schor geblaf. Hot middagmaal werd gehouden voor die deu-r van het vis- schershuis; de vrouw zette in bonte schotels sla op tafel met kruiden,er in, die zi j zooeven uit het gras had geplukt, en een DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• 39 goudgelen eierstruif. Allard en Lucre brachten ieder in een reusachtig weegbreeblad aardbeien uit het bosch, zwarte bra- men en purperen framboosjes, die lieten zij glijden in de groote schaal vol room. De visscher en de vrouw zaten mede aan tafel en omdat er nu geen stoelen genoeg waren nam Allard Aloisl op de knie. Mevrouw Leonard vroeg de vi:sschersvrouw hoe zij haar eierstruif toch maakte, -die was lekkerder dan bij haar thuis ; en trotsah zei de vrouw, al de heerschappen uit de stad prezen haar struif, en aan Mevrouw wilde zij het ook zeggen hoe zij to werk ging daarbij. De visscher sprak met Leonard over forellenvangst. 's Middags wilden de kinderen dansen. De visscher nam zi jn cither op de -knieen. Op de -tinkelende toonen sprongen zij als lammetjes in de wei. Aloisl walste. Hij hield maar niet -op. Terwijl de visscher den eenen dans na den anderen liet klinken, tolde de kleine jongen voort, met de handen in de zakken van zijn koddig-,steak broekje, staroogend. Het ronde gezicht onder het stroogele haar en den bonten krans, zacht- bruin als een boschpaddestoel, werd door het bruin heen rood. Hij walste door. Mevrouw Leonard riep, en zond een van de meisjes om hem to laten ophouden, zij greep hem bij den arm. Maar hij, zonder er een draai om to verletten, stompte haar met den eleboog weg en danste verder of van niets hij wist dan van de muziek,die hem regeerde. En zelfs toen de visscher op- Meld met spelen danste hij door. Er was een vervoering van bewegen in dat kleine lichaam die de gedachte gaande maakte aan een hemelbol, zijn banen afdansend door het oneindige met zichzelven tot spil, begin en einddoel. Eindelijk stond, lachend, Lucie op, liep op den vervoerde toe, ving hem in haar armen. „Aloisl ! daar komt de vrouw aan met een heelen schotel honingkoeken !" Aloisl maakte dat hij bij de honingkoeken kwam. De boot van den visscher dobberde aan den kant. Allard hielp Lucie er in en roeiide naar het midden van het meer; daar bleef hij drijven. Het was zoo diep hier, dat het klare water zwart werd onder den neerzienden blik. Alleen midden op zee is het zoo zwart. Allard die dacht aan het boek van „de bevrozen bloesems der hoogten", het boek over de gletschers, 40 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER waarin veel van zulke meeren stored, gletscherwater in diepe kloven van het gebergte dat de gletscher geheel overdekte, eenmaal, vertelde Lucie van zijnn verrukkingtoen, deverovering met de verbeelding en de gedachte van wat tot nogtoe alleen aan de zinnen bekend was geweest. Hij verhaalde haar van het Eiland altijd was het in zijn gedachte nu, door zijn mu- ziek van den Droom. Er waren daar plekken aan het strand waar bet water zoo klaar was, dat hij bij het zwemmen zijn schaduw zag glij,den over den grond. Hij speelde met zijn vin- gers tegen dien zwarten kameraad in de diepte die teru-gwenkte. Zwermen allerkleinste vischjes feller gekleurd dan de prach- tigste kevers of kapell,en die hun voedsel zoc'hten boven geel oranje rosbruin en nevel,ig-:paars koraalgewas schoten tusschen hen beiden door, een oogwenk lang verdonkel d . Toen, met dien glimlach waar hij zooveel van shield, de rech- ter mondhoek ging 4aarbij een weinigje hooger op dan de andere, en er kwam een heel klein kuiltje in het blanke tusr- sehen teeder rood van wang en rijk rood van lippen, begon ook Lucie to vertellen van vroeger. Van den hoek op zolder waar zij een pop met houten kop had gevonden, die geschi,lderde blauwe oogen had en zwarte spiraaltjes bij wijze van krullen om het gezicht heen. Zij had een zwarten merino rok aan, een paars gebloemd kat,oenen ischootjak en stof f en schoenen aan haar slaphangende voeten. Zij beette Piet-ekoo ! Uren achter- een had zij in dien stof f igen ,hoek op zolder, tusschen allerlei meubels en dingen zooals er nergens in de kamers beneden stonden, met Pietekoo gespeeld. Wat verdriet toen Oom Lieven haar meenam naar het Museum ! Zij had niets willen weten van de pop in rood fluweel met opgemaakt haar en armen en heenen -die gebogen konden worden, die hij in de plaats haar meebracht uit Parijs. Zoo gaf ieder den ander zijn vroege belevingen. En, on- verwacht, vonden zij wat hun gezamenli jik toebehoorde en waarvan zij niet eens geweten badden tot op dif gelukki,ge oogenblik. Er stored een lijsterbessenstrui'k aan den, oever met zijn oranjetrossen, die als scharlaken werden gespiegeld in het water. 'Lucie wees Alard de tweevuldige vonkeling van rood; zij wilde dat hij er naar kijken zou. Hij ried dal zij zijn oogen van zich of wilde wenden, die misschien to zwaar en to vast op haar lagen, en zag er heen. Toen zeide zij, lijster- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT ARAN HET WATER. 41 bessen deden haar altijd denken aan wat zij eens had gezien in een eik,enlaantje op het buiten naast het hunne, op een Septemberdag. Aan al de takken hingen daar trossen lijster= bessen waarvoor !een strik was gespannen van paardehaar; maar de strikken waren dichtgetrokken. En de lijsters deden zich aan de trossen to goed. Hoe gaarne had zij den aardigen iemand bedank-t die den boozen vogelvanger zoo oolijk had verschalkt, en zij.n arglist veranderd in. een feest voor de vogels ! Allard zei stemmig, dat kon zij nog en zelfs op dit oogen- blik want de aardige i,emand zat tegenover haar in dit bootje. En verhaaIde haar, die met groote oogen hem aanzag, hoe hij van het eilandje, in de Plassen met een polsstok naar den overkant was gesprongen en slent,erend over bet buiten waar het huffs met gesloten luiken stond in hot eikenlaantj,e met de strikken was gekomen. Zijn mes had hij niet bij zich ge- woonlijk vergat hij dat hij wildde de twijgen niet knakken, toen had hij de strikken dichtgetrokken een voor den. Zeker honderd waren bet er geweest. En met groote voldoening had hij een lijster met een trosj!e in den snavel naar zijn tak zien vliegen. ,, Dat wij dat nu vinden van elkaar !" Was, het niet als een. lang bewaard geschenk van bet lot, toen al hen to samen toegedacht als een teeken, dat de natuur voor elkander hen had gemaakt, hun harten van den beginne naar elkander toegroeiende ? Hij waagde niet uit to spreken wat hem op de lippen lag. Maar in haar oogen zag hij dat zij hot verstond; „Als kinde- ren reeds behoorden wij bij elkaar, altijd zullen wij bij elkander behooren". En dat zij ja daarop zei. Bij hot aan land helpen, legde hij een oogenblik lang zij,n hand op de hare die op zij n schouder steunde ; hij voeld'e een lichten alss onwillekeurigen ddruk van haar vingers. Geen van beiden sprak meer tot zij bij de anderen waren die hen tegemoet kwamen langs den oever. . AUGUSTA DE WIT. (Wordt vervolgd). VROUWEN. I . WACHTEN. Ambrosisch geurt de blonde bloei der linden. Maar 't meisje aan 't raam, dat bevend bang blij ft toeven, Kan niet de zoetheid van den zomer proeven, Wijl hij vergeet die, ver, met drunken vrinden, Zit, in de herberg, op haar min to snoeven . ,, Neen, trouwen, rouwen ! nooit Nat ik mij binden ! Zij zal,,als ik, een ander lief wel vinden !" 0 hoorde zij 't, hoe zou 't haar ziel bedroeven ! In lindenschaduw naadrend, lacht de bode ; „teen brief van hem!" En, bleek gelijk een doode, Valt ze op de peluw, walgend van zijn kussen, Haar Ii-ef-de vloekend, wijl zij hem moet haten, Die trouw beloofde on die haar kon verlaten En 't wild gesnik verbergt ze in 't brandend kussen. II. TWEE VROUWEN. In blank gewaad, een hyacinthenkroon Ombloeiend roze 't blinkend brons der haren, Antieke dansen, blij, op maat van snaren, Herleven deed zij, gratievol en schoon. Voor elk der edel-rhytmisdhe gebaren Ontving zij liefde, lof en goud als loon. Paleizen won ze en ,geen bleef lang haar woon. Haar slaven bogen, windbewogen wren. Toen 'k uit de zaal, doorgalmd van jubel, trad, Zag ik mijn,heilige in haar kleed van deemoed, 't Gelaat doorgroefid van vroom verzwegen weemoed, Een zi,eke.steunende op haar lij,denspad. En 'k voelde opeens : de weg door Mar verkoren, Stijgt ®p naar 't land, waar leeft wie 'k heb verloren. TULPENVROUWTJE. Hard snijdt de rij van daken 't hemelblauw. Door de enge straat zwoegt moeizaam met een mand Scharlaken tulpen van haar bloemenland, Moe, kromgebogen, de oude weduwvrouw. Loon zilvert schaarsch in 't bruin der ruige -hand. Haar roep omjoelt der knapen laf gebauw. De weg was ver Zij plukte, frisch van dauw, De tulpen af, nog door haar man geplant. Verschrikt door auto-hoorn en belgeweld, Verlangt zij bang naar 't vredig huisje op 't veld. „Hoe leoft dat stadsvolk in zoo'n ;menschenkooi ? ,, O lief Mevrouwtje ! koop mijn mand toch leeg, Dat licht de korf en zwaar mijn beursje weeg Maak al uw kamers blij met' lentemooi !" JONGE WEDUWE. I . ROUWZANO. In 't zwartomfloersd vertrek, in zilvren nacht, Op 't kleed van rouw het losgebonden haar, Aileen met hem, voor hem, met schoon gebaar, De weduw zong haar eedle doodeklacht. Kon zang hem wekk,en met zij+n toovermachl? Haar hand lag blank, een lelie, op de baar, W aar sliep wie nog behoorde alleen aan haar Moor 't huis drong yolk, een meisje weende zacht. I n vol,le zaal, wen, later, zong die vrouw, Nog bleek van 't eenzaam droomen bij een graf, Vroeg 't yolk dat edne liefde- en smartelied. Veel liedren zong zij, loch de zang van rouw, Dien ze, in dat uur, hem mee ten hemel gaf, Die bleef van hem, then gaf zij vreemden niet. 46 JONGE WEDUWE. I I BIJ ZIJN GRAF. Den arm vol bloemen, ijlt de vrouw naar 't graf, Alsof haar stralend daa!r to beiden stond, Wijd open de armen, rijzig, jong en blond, Haar lief, die haar, wren zij een hemel gaf. En hijgend bu!igt ze en bevend kust haar mond Den naam van hem, wien dood nam van haar af. Zij lijdt voor liefde als voor een zonde straf . Zij strooit haar blo,em-en op de zerk in 't rond. Hier, voor zijn oogen, blauw als van een kind, Azuur van maagdepalm en hyacinth, Daar, voor zijn lippen, rood van tulpengloed, Mimoosagoud voor 't honingblonde haar, Voor heel zijn blankheid, lelies 0 hij moet Wel voelen nu : die bloemen zijn van haar i JONGE WEDUWE. 47 LENTE. 't Meewarig buurtje bracht haar goudenregen, Meidoorn en klimroos, muurbloem en seringen. Zij wil haar hart tot dank en blijheid dwingen En Mei weer voelen als een hemelzegen. De zon vergul.dt haar kamer, vogels zingen En knaap en meisje zoeken groene wegen Zij hoort hu-n fluistren De oogen moot zij vegen Als lava chroei-end, voelt zij tranen dringen. En fel h,erleeft hoe, d' andren Mei, zij plukte, n T I eegen tuin, met hem de bloementrossen, Toen meer dan Mei zijn liefde :haar verrukte. Nu bleef ze alleen Van leed moet werk verlossen. Haar dagtaak wadht, zij arbeidt Droef blijft treuren Haar eenzaam hart, bedwelmd van lentegeuren. 48 JONGE WEDUWE. IV. ZIJN PORTRET. En droomend staat zij voor de beeltenis Van hem, die nam haar blonde jonkheid blij, Die teeder vleide : „O liefste ! leef voor mij !" Hem, zonder wien is de aarde een wildernis. Bevrijad van liefde's lieve slavernij, Nu weent ze alleen, wijl 't leeg en donker is. H aar dag is grauw van kill en bltek gemis, Haar nacht idoormartelt bang Been droomnenrij. Wel zocht zij troost in golvend korengoud, In wolkenspel, in winddoorsuizeld woud, In golvenruischen, w!iegeli-ed voor smart. Wel hief zij de oogen, hoopvol, tot eon ster „Zou hij daar wonen ?" Eenzaam bleef haar hart. Zoo lang is 't l-even en haar lief, zoo ver. JONGE WEDUWE. 49 V. WACHTEN OP DEN NACHT. Gelijk een landman de al to loome dieren, Die log de ploeg door kl.ontig kilefland sturen, Zweepte zij voort de trage dagen uren, Om d'avond als een weeldefeest to vi-eren. De haarden vlam'den, blij als vreuigdevuren, Een vogel floot nog in de populieren. 't Was zoet, -den disch met bloemen to versieren, Aan 't venster, pooplend, naar zijn komst to turen. Nu, zweept zij voort den zwaren gang der stonden, 't Is ni,et wijl de avond liefde en vreugd zal geven, Maar wijl ten lest de mildde go-dgezonden Gebenedij-de Nacht tot haar zal komen En brengen 't beste deel van dood en Ieven Den reinen slaap, de ontroerend .moaie droomen. JO JONGE WEDUWE. VI. AVOND. Nu blinkt de straat van zilver en van goud, Waar 't zwartgelakt plaveisel hel beschij,nen De winkellichten. Ver alree verkwijnen De speelschee knapekreten. Star en koud Nu staan de huizen. Achter de gordijnen, Spreken de men'schen, warm en welvertrouwd, Hun li,efdewoord-en -- Sterloo-s donker rouwt De regenhem-el boven huizenlijnen. Zoo vol die huizen en zoo leeg de straat, W aar, hol en vreemd, nag enkle stappen klinken, Maar nooit de stap, die tot haar woning ,gaat Zij l,aat haar hoofd.in.,de open handen zinken. Haar hart moet •eenzaam de eigen tranen drinken. Nooit komt hij weer en kust haar blij gelaat. O N G E. I_) U lv' E. 51 'T VERGELEND BRUIDSKLEED. 't Vergelend bruidskleed bbreid,t zij open uit de vouwen, Ontplooit den sluier, wazigbleek in 't zilvren licht. Dan schromend, droom.ig vroom, zij van haar sch-ouders licht Het dof zwart weduwkleed, waarin haar trouw bleef rouwen w. Zoo langs :haar l-eden viel, zoo, langs haar aaingezicht, Dat klced, die slu!ier, op den kroningsdag der vrouwen. Hoe stond hij woordeloos ontroerd haar aan to schouwen En, als door 't blank verblind, look weenende oogen diCht En voor den spiegel to,eft ze en voelt hoe, loom en teeder, Langs lijdensgroeven tratnen vlo,ei,en tot haar mond, I n 't marmerwit gel aat een bloedigroode wond. Wanneer, in hemnelssfeer, vindt zij den lief ste weder ? Na leegen dagwoestijn komt dro,ef doorwoelde nacht Maar stil ! hij rust in God en wacht, gelijk zij wacht. H ELENE SWARTH. VERZEN. WIEN GIJ WENKT ... Wien gij wenlkt moet lijden,, lijden, schoon hij nog zoo zalilg zij in uw liefde, die kan blijjde.n 't leven, en den dood voorbij .. . ' t I s de a f st a n d, die geschei den houdt wat 'liefst tezamen zij, 't is de afstand die doet lijden in uw armen is 't voorbij ! GELUK. Dat in den avo.nd, na den regen, o onuitjubelbaar geheim ! aan, den gebroken hemel rijzen de sterren in hun zilvren rij-m ... En dat, tezaam met hen gestegen, de oogen die de ziel belijdt vertro,osten op de oude wegen het hart in zijn verlatenheid. Dat in den avond, na den regen, als wereld ver en verder wijkt, gij naast mij gaat op d'oude wegen, uw adlem langs mijn oogen strijkt... 54 VERZEN. De sterren duizlen en de wind wankelt de heemlen door wrier lokken mij de oogen die het hart zich eens verkoor, het hart ddat nooit zijn heimwee naar hun eifndloosheid verloor ... O breekt niet achter mij uw stem om ons onhoudbaar wee, of was het maar de -donkre kreet der vreesrbewogen zee toen uw onpeilbre glimlach uit de diepe heemlen glee ... Als een verbannen koningskind, ver van zijn glanzend rijk, wankel ik door de l,eegten waar 'k wanhopig naar u reik, of schoon ik weet, gij komt niet, eer i-k ben aan u gelijk. De sterren duizlen of een mmensch ergens zijn vree verloor weer lokken mij de oogen die bet hart zich eens verhoor ... VERZEN. 55 Als dit een teeken van Uw komen is, vreeslijke stilte, onhoudbare eenzaamhesd, laat dan niet lang meer in zijn groot germs het hart dat hunkert naar Uw eeuwigheid . Tranenverduisterd onze oogen zijn eens N ordt een mensch verlatenheid to groot. Daar blijft geen troost dan aan de kim de schijn van Uwe dageraad, stralende dood ! 0 't wonderbaar bewegen van de sterren aan de lucht, die drijven al maar drijven, en of schoon de wereld zucht, al ver,en verder wandelen den donkren hemel uit, standvastig en verheven als een goddelijk besluit ... AGATHA SEGER. VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868-1918). XXII. Tot de jaren, die wegens de belangrijkheid -der daarin voor- gevallen gebeurtenissen meer dan andere bij het nageslacht bekend zullen blijven, zal, met betrekking tot onze Vader- landsche Geschiedenis, ongetwijfel'd ook 1894 behooren. In de eerste plaats zal dit jaar in de 'herinnering voortleven wegens de kamerontbinding en de daardoor ontstane -scheu- ringen in de politieke partijen, welke een keerpunt in onze parlementaire historie vormen, maar daarenboven door de zeer belangrijke feiten, die in de tweede helft daarvan plaats hadden in Nederlandsch-Indie, met name op Lombok en die aller belangstelling in het moederland en in de kolonien tot zich trokken. Het wanbestuur van de Balische vorsten, belij,ders van het Hin,doeisme, die in de 1 ste helft der 18de eeuw dat eiland hadden veroverd en die de inheemsche Mohammedaansche bevolking, de Sassaks, onderdrukten, had nml. de tusschen- komst van het Gouvernement noodzakelijk gemaakt. Door dit wanbestuur dreigde een hongersnood uit to breken, terwijl de Regeering nog an,dere grieven tegen den Sultan van Lombok had, doordat hij de uit het in 1843 tusschen het Nederlandsch Indisch Gouvernement en zijn vasal, den toenmaligen Radjah (Sultan) gesloten verdrag voortvloeiende verplichtingen niet nakwam en eenige jaren to voren zelfs, zij het dan ook to vergeefs, den steun van het Gouvernement der Straits Sett- 58 VI JFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. lements had ingeroepen tegen de Nederlandsche Regeering. Toen aan ei.sch,en door den Resident van Bali, namens net Nederlandsch Indisch Gouvernement aan den Lombokschen Sultan gesteld, geen gevolg was gegeven, achtte de sinds kort opgetreden energieke Gouverneur-Generaal Jhr. van der Wijck het nemen van krachtige maatregelen noodzakelijk. Hij liet een militaire expeditie uitrusten, welke onder opperbevel van Generaal Vetter den 5den Juli, vergezeld van 9 oorlog- schepen, ter reede van Ampenan aankwam. Een ultimatum, waarbij de eischen werden herhaald en nieuwe daaraan toe- gevoegd, werd namens den Opperbevelbebber door een bood- schapper aan den Sultan overhandigd. Toen binnen den ge- stelden termijn geen antwoord was ontvangen, had den 6den Juli de ontscheping der troepen, zonder tegenstand en zelfs met behulp der bevolking, plaats. Dit machtsvertoon ha,d tengevolge, dat de Radjah de voor- waarden der Regeering aanvaardde, behalve een, de uit- levering van zijn onechten zoon Anak Agoeng Made, den erkenden aan,stoker van alle troebelen. Goesti Djilantik, de sluwe leenvorst van Karang Asem op Bali, dat ook onder het gezag van het Lomboksche vorsten- huis stond, die sin.ds 1891 op Lombok vertoefde om den Ra.djah tegen de Sassaks bij to staan, sloot zich daarop met 1200 man bij ons aan. Onze troepen trokken nu den 11-den Juli naar Mataram en Tjakra Negara op, hoewel inmiddels Anak Agoeng zelfmoord had gepleegd en de Sultan vergif- fenis had gevraagd voor, het verzet. Na de bezetting van beide genoemde plaatsen, weed ondderhandeld met de voor- naamste Hoofden der Sassaks en met de Balische Vorsten. Dezerzij.ds word voorgesteld, dat het Gouvernement een ambtenaar zou aanstellen om to waken tegen machtsmisbruik van de zijde der Baliers, terwijl de Sassaksche bevolking door haar eigen Hoofden, die als zoodanig door het Nederlandsch Indisch Gouvernement zouden worden erkend, zou worden bestuurd en een nieuw tractaat de betrekkingen tusschen Baliers en Sassaks in bijzonderheden zou regelen. Dit voor- stel vond sterke tegenkanting bij de Poengawas, de Balische districts-Hoofden. Hierdoor ontstond een kentering in de gezindheid en in de houding van den Sultan, welke zich openbaarde doordat hij uitvluchten zocht o.a. om to ontkomen VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 59 aan de betaling van de opgelegde oorlogschatting. De houding der bevolking gaf Been aanleiding om to vreezen, dat zij booze voornemens zou koesteren tot op den nacht van 25 op 26 Augustus, toen onze troepen, die to Tj akra N egara gele- gerd waren, onverhoeds door de Lombokkers verraderlijk werden overvallen, waardoor wij zware verliezen leden ; onder de gesneuvelden behoorde ook de Onderbevelhebber Generaal van Ham. Met moeite gelukte het de troepen de kust to doen bereiken. Een detachement under commando van kapitein Lindgreen, uitmakende de achterhoede van een colonne, door den Bevel- hebber het binnenland ingezonden, werd door den vijand omsingeld en was genoodzaakt zich over to geven. De Baliers hielden deze mannen tot den 6den September gevangen, niet- tegenstaande de capitulatie was geschi,ed onder voorwaarde, dat zij, na of gif to hunner wapens, terstond naar Ampenan mochten vertrekken. Het bericht van deze ramp verwekte hier to lande in alle kringen groote ontroering en verontwaardiging. Algemeen werd een onverbiddelijke tuchtiging van den trouweloozen vijand geeischt. De hooding van de pers was kalm en waardig. Door de oppositie in de Tweede Kamer werd deze aangelegen- heid niet, zooals in 1873 met betrekking tot de oorlogsver- klaring aan Atjeh geschied was, als wapen tegen de Regeering aangegrepen, al beweerden enekele vooruitstrevende Liberalen wel, dat de expeditie zonder voldoende kennis van land en yolk was ondernomen, hetgeen door den Minister van Kolo- nien Bergsma en door andere afgevaardigden werd ontkend. De Gouverneur-Generaal trad ook nu weder doortastend en onverschrokken op. De expeditie werd uitgebreid en met de hulp der Sassaks, die veel talrijker waren dan de Baliers 1), welke laatsten het echter wonnen in energie, list en wreed- heid, werden Mataram enTjakra Negara, na hardnekkigen tegenstand van den vijand, weder door ons hernomen, waarbij de Lombokkers zware verliezen leden. Einde November was Lombok gepacificeerd. De tachtigjarige Sultan met zijn familie werd naar Batavia overgebracht. Djilantik was gevlucht. De 1) Het aantal Sassaks werd op 600.000 en dat der Baliers op 75.000 gescht. 60 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. door hem in deze .geschiedenis gespeelde rol is niet geheel dui-delijk geworden. Volgens de Hoofden der Sassaks, zou hij het verraad niet hebben aangeraden, noch de verraders gesteund. Lombok, dat tot de vasalstaten behoorde, weed nu onder rechtstreeksch bestuur gebracht, waarna aldaar gere- gelde toestanden intraden en de welvaart er terugkeerde. Door de spoedige pacificatie van Lombok zich sterker gevoelend, besloot het Gouvernement ook tegenover Atjeh een krachtiger politiek to voeren. Toen in 1881 Generaal van der Heyden wend teruggeroepen, heerschte er in Noord- Sumatra rust en vrede, en de Atjehers schenen tot verzoening gezind, zoodat men reeds meen-de, dat de oorlog ten einde was, doch sinds het militair gezag door een civiel bestuur, blijkbaar ontij,dig, vervangen was, begon het verzet der bevol- king weder. „Toen d,e een:oogige 1) Koning weg was, eindigde de rust" zoo luidde -het slot van een door Dr. Snouck Hur- gronje opgeteekende heldenzang, waarin een Atjehsche poeet de geschiedenis van den oorlog bezong. De Regeering belastte daarop weder een militair met het gezag in Atjeh, doch toen een deel der bezetting dringend vereischt werd voor andere diensten, werd in 1884 in een geheime verga-dering van de Vereenigde Kamers der Staten- Generaal besloten tot een geheel nieuw stelsel in Atjeh over to gaan, nml. het innemen van een geconcentreerde stelling om Kotta Radja, terwijl het overige gebied werd prijs gegeven. Binnen deze linie en aan de grens daarvan, waren wij echter gedurende de volgende jaren voort-durend tot vechten genoodzaakt. In 1893 wend, op aanraden van den toenmaligen Gouver- neur van Atjeh, een der invloedrijkste Hoofden, Toekoe Oemar, die indertijd verraad tegen ons had gepleegd, weder in genade aangenomen en er wend met hem een bondgenoot- schap aangegaan, in de hoop zoodoende tot een toestand van pacificatie van Atjeh to geraken. Wij trokken ons sindsdien niet langer terug in de geconcentreerde linie, maar gingen er geleidelijk toe over tijdelijke versterkingen daarbuiten op to ') Zooals men weet werd de Generaal van der Heyden bij de krijgs- tocht naar Samalangan in 1877 door een schot in zijn linkeroog getroffen, waardoor het gebruik daarvan hem voor altijd werd ontzegd. VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 61 richten. Deze toestand heeft voortgeduurd tot het voorjaar van 1896, toen Oemar andermaal verraad pleegde. De Regeering achtte nu een krachtig gewapend optreden tegen den verrader en zijn volgelingen noodzakelijk om ons prestige to handhaven. De Gouverneur van Atjeh, Generaal Deyker- hoff, die zich klaarblijkelijk door Oemar om den tuin had laten leiden, werd onmid,dellijk van zijn civiel en militair gezag ontheven en Generaal Vetter werd als Regeerings- Commissaris naar Atjeh gezonden, waarheen tevens verster- kingen werden gedirigeerd. Wij zagen ons aanvankelijk genoodzaakt alle gebied buiten de concentratie weder to ver- laten, doch spoedig kon de streek waar Toekoe Oemar zich genesteld had, weder in bezit worden genomen. Oemar zelf werd niet gevangen, hij zwierf rondd in Atjeh en heulde nu met den Sultan en Panglima Polim, een der voornaamste Hoofden, dien hij voorheen ha,d bestreden. XXIII. Het oplossen van hetgeen Dr. Kuyper destijds noemde „de booze electorate kwestie" maakte de hoof.dtaak uit van het kabinet Roell, de taak die het krachtens zijn oorsprong geroe- pen was to vervullen. ,,De nieuwwe kiesrechtregeling zal, wit zij aan rechtmatige wenschen voldoen, op breeden grondslag moeten worden gebouwd," zoo heette het in de retie waarmede de Kabinets- formateur de nieu,we parlementaire zitting in 1894 opende. Die voor to dragen kieswet zou, zoo kondigde Minister Roell later nog in de Eerste Kamer aan „een wet van pacificatie", ,,een nationale wet" zijn. Van een sterke begeerte naar stemrecht bij de arbeiders was intusschen in den lande weinig to bespeuren. Voor een groote meeting, door een radicale vereeniging to Amsterdam aldaar georganiseerd, met het doel to trachten een volks- beweging ten gunste van algemeen kiesrecht in het leven to roepen, was de belangstelling zoo gering, dat, naar de voor- zitter zelf erken-de, de poging als geheel mislukt kon beschouwd worden. Daar het in de bedoeling der Regeering lag het door de Grondwet voor den kiezer gedischte bezit van welstand mede 62 VIJFTIG JAREN WT ONZE GESCHIEDENIS. of to leiden uit de huurwaarde der woning en zij den aanslag in de personeele belasting een geschikt bewijsm.iddel dier huurwaarde achtte, zoo wilde zij de herziening dezer belas- ting aan de behandeling der kieswet laten voorafgaan. Deze herziening, door den bekwamen Minister Sprenger van Eyk ontworpen, bekroonde het groote belastinghervormingswerk door Pierson aangevangen en reeds voor het grootste deel ten uitvoer gebracht. Na de aanneming dezer belastingwet, is in het voorjaar van 1896, bet inmid,dels door Van Houten ingediend kieswet- ontwerp, bij de Tweede Kamer in openbare behandeling geko men . Volgens de memorie van toelichting was het de bedoeling der Regeering het kiesrecht zoo ver uit to breiden als naar haar meening met lhet stelsel der Grondwet overeenstemde. De geschikte en economisch zelfstandige burgers wilde zij tot de stembus roepen, de ongeschikte en onzelfstandige weren. Behoudens enkele afwijkingen was het ontwerp een reproduc- tie van het indertijd door Van der Kaay c.s. ingediende amendement op het ontwerp-Tak. Het stemrecht werd ipso iure toegekend aan alien, die in de directe rijksbelastingen waren aangeslagen (wat de grondbelasting betreft tot een bedrag van minstens f 1) en die de verschuldigde som hadden betaald. Naast deze census-kiezers zouden categorien van personen, die Been belasting betaalden, tot de stembus wor- den toegelaten, mits zij zelf verzochten op de kiezerslijst ge- plaatst to worden. Deze categorien waren : lo. huurders van woningen, de laatste 6 maanden door hen bewoond, welker huurprijs ten minste een voor de verschillende gemeenten of gedeelten van gemeenten door de wet bepaaide som bedroeg. 2o. zij die in dienstbetrekking waren of geweest waren en een op gelijke wijze als de huurwaarde bepaald loon of pensioen genoten. 3o. bezitters van inschrijvingen van ten minste f 100 in de Grootboeken der Nationale Schuld of van een inleg op de Rijks Postspaarbank van ten minste f 50. 4o. zij die, door of krachtens de wet ingestelde examens hadden afgelegd. De minimum-leeftij.d der kiezers werd op 25 jaren bepaald. Vooruitstrevenden Liberalen en Radicalen ging dit , Con- VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 63 servatief Kiesrecht", zooals het in een artikel van Prof. Cort van der Linden in dit tij.dschrift gekenschetst werd, lang niet ver genoeg. Hun grootste grief was het herstel van het census kiesrecht, in radicale bladen, met een variatie op , Mannen- kiesrecht" als „Mammon kiesrecht" aangeduid. Enkelen, o.a. Veegens en van Gilse achtten het ontwerp in strijd met de G rondwet, die U. bepaaldelijk eischte, dat elke kiezer, zoowel een kenteeken van geschiktheid als van maatschappelijken welstand zou vertoonen. De katholieke kamerleden, die alien, met uitzondering van Schaepman, tij-dens de verkiezingen van 1894, een manifest hadden onderteekend, waarbij erkend werd, dat een zeer ruime kiesrechtuitbreiding niet achterwege kon blijven, acht- ten thans correctieven tegen de volgens hen to groote uitbrei- ding, door Van Houten voorgesteld, noodzakelijk. Deze cor- rectieven zouden dan kunnen bestaan in stemplicht of in meer- voudig kiesrecht. Een amendement Harte, tot invoering van de stemplicht, welke destijds reeds in Belgie bestond en daar aanvankelijk goad werkte en die hier to lande door den Hoog- leeraar Fruin krachtig werd verdedigd, dock door Minister Van Houten beslist was afgewezen, werd verworpen. Som- mige Katholieken vonden hierin een reden om hun stem tegen de wet uit to brengen, anderen achtten zich hiertoe niet gerech- tigd, zich aansluftend bij de meening van Haff'mans, die rede neerde : ,Wij hebben ons eenmaal on-der een hoed laten vangen, dat is verkeerd geweest, maar wij zitten er aan vast en mogen de stemplicht niet als voorwendsel gebruiken om ons aan een aangegane verbintenis to onttrekken". De Kuyperianen bestreden het ontwerp-Van Houten, de rechterzij-de der Anti Revolutionairen stemde er voor, met uitzondering van Beelaerts van Blokland, volgens wien het op dat van Tak geleek als een jongere broader op een ouderen. Deze afgevaardigde richtte zich bij zijn bestrijdin,g vooral tot Kuyper, die in een breed opgezette rede zijn meening over het kiesrechtvraagstuk had ontvouwd, welke rude, volgens Beelaerts, strekte om to kennen to geven, dat de spreker zich practisch bij de Radicalen had aangesloten. Dit gaf tot een scherpe woordenwisseling tusschen deze beide Christen-staats- lieden aanleiding. De door de linkerzij-de der Liberalen voorgestelde amen- 64 VI JFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. dementen, -die beoogden het kiesrecht vender uit to breiden, werden, na door den Minister onaannemelijk verklaard to zijn, verworpen, waartoe zelfs verschillende vooruitstrevende Liberalen medewerkten. Dit had tengevolge, dat in deze fractie een scheuriag ontstond. Een twaalftal leden, onder lending van Pyttersen, scheidde zich of van de Borgesianen, wier kamerclub daarop nog slechts uit 17 leden bestond. Onder de 42 tegenstemmers der wet, welke met een meerder- heid van 13 stemmen werd aangenomen, behoorden zoowel zij, die algemeen of bijna algemeen stemrecht begeerden (de 17 le,den der club-Borgesius, de Radicalen en de linkerzijde der Anti Revolutionairen) als zij wien integendeel deze kies- rechtuitbreiding nog to ver ging (11 Katholieken, 4 oud- Liberalen en Beelaerts van Blokland). In de Eerste Kamer wend de wet aangenomen met mede- werking van alle Liberalen op een na. Dit lid voorspelde, dat de aanneming Clericalisme en Protectionisme zou bren- gen. Van Houten voegde hem daarop toe, dat het voorbeeld door de Vrijzinnigen thans in de Eerste Kamer gegeven, hem deed vertrouwen, dat bij de a.s. verkiezingen de Liberalen hand in hand zouden staan om Clericalisme en Protectionisme to bestrijden. Van deze ministerieele uiting weed door de rechterzijde groote ophef gemaakt. Zij beschouwde haar als een verkiezingsagitatie, die, als uitgaande van een lid der Regeering, strenge afkeuring verdiende. Ook om een andere reden nog waren de Clericalen verbit- terd op Van Houten, en wel omdat hij een begrootingspost verhoogd had, ten einde eenige subsidies aan inrichtingen van openbaar onderwijs, die het Ministeri,e Mackay geschrapt had, weder to kunnen uitkeeren. Deze verhoogde post werd met medewerking van alle Liberalen aangenomen. De Anti- Revolutionairen en Katholieken verweten Van Houten nu, dat hij van de toevallige meerderheid der voor een deel met hun steun gekozen Liberalen, misbruik maakte, om het open- baar onderwijs to bevoordeelen. „De Standaard" zag er een manoeuvre van Van Houten in om alle Vrijzinnigen weder to hereenigen en een oorlogsverklaring aan de Anti-Liberalen. Door de aanneming der kieswet Van Houten wend het stemrecht op het platteland, waar men voor de huishuren en de loonen het laagste bedrag had bepaald, zeer uitgebreid. VIJFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 65 1 n de steaen bleven er echter nog vele arbeiders over, die het stembiljet niet deelachtig werden. ,,De Sociaal Democraat", het toenmalig orgaan der S.D.A.P. schreef, naar aanleiding van de tot standkoming dezer kieswet, dat zij ,in de geschiedenis der Nederlandsahe arbeidersbeweging steeds to boek (zou) staan, als de eerste sport op de ladder, die het Nederlandsch proletariaat had to beklimmen om aan de politieke voogdij der rijken to ontkomen". XXIV. Toen de kamerverkiezingen van 1897 in het zicht begonnen to komen, was er aanvankelijk van eensgezindheid in de liberale partij niets to bespeuren. De verdeeldheid bleek eer- der sedert 1894 nog toegenomen. Eigenlijk kon men van een liberale partij nauwelijks meer spreken. Zij was in drie groe- pen uiteengevallen. Het verschil in opvatting tusschen deze fracties betrof niet slechts en zelfs niet in de eerste plaats de kiesrechtkwestie, doch vooral het vraagstuk van meer of minder staatsbemoeiing op sociaal gebied. De geavanceerd Liberalen toonden geen geneigdheid zich to verzoenen met de rechtervleugel van hun voormalige partij, wier leden zij den naam van , Conservatieven" of hoogstens van ,, Con- servatief Liberalen" gaven. Zij beweerden, dat een partij, waarin plaats zou zijn voor alien, die zich Liberalen noemden geen levensvatbaarheid meer kon hebben, omdat spoedig haar machteloosheid op wetgevend gebied zou blijken. Door het aannemen van een nieuw verreikend en zeer uit- voerig hervormingsprogram en een program van urgentie voor de verkiezingen, welke programs door de candidaten moesten aanvaard worden, beoogde de Liberale Unie de oud-Liberalen uit to sluiten en de Radicalen, -die zich onder de lending van den Amsterdamschen Hoogleeraar Treub in een Bond vereenigd hadden, steeds meer to naderen. Pogingen door Kerdijk aangewend om dezen Radicalen Bond met de linkervleugel der Liberalen to doen samensmelten, misluk- ten evenwel ; de Radicalen wenschten, hoewel tusschen hun programma en dat der Liberale Unie weinig verschil meer bestond, hun zelfstandigheid to behouden. 1926 I I.. 5 66 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. Tenslotte begonnen de Vrijzinnigen toch in to zi-en, dat hun onderlinge tweedracht onvermijdelijk tot een zegepraal der kerkelijke partijen zou leiden. In een manifest, door 83 invloedrijke Liberalen van verschillende richting onder- teekend, werd de noodzakelijkhei-d van samenwerking bij de verkiezingen betoogd. Dit manifest had tengevolge, dat een compromis tot stand kwam, waardoor de Liberalen van ver- schillende kleur elkaar bij de herstemmingen steunden 1) . Aan den linkerkant der Radicalen was inmiddels een nieuwe politieke partij ontstaan, die voorbestemd was om eenmaal Radicalen en Liberalen to overvleugelen. Domela Nieuwen- huys had zich niet kunnen vereenigen met het Marxistisch Collectivisme, door het international socialistisch congres to Parijs in 1889 aanvaard en was daarenboven tot de over- tuiging gekomen, dat het ongewenscht was to trachten langs parlementairen weg het socialistisch doel to bereiken. In 1892 had de Sociaal Democratische Bond besloten met alle mid- delen, vredelievende en geweldadige, dit Joel to zullen na- streven en het volgend jaar nam hij, op een congres to Gro- ningen, met een kleine meerderheid het besluit, niet meer aan den parlementairen arbeid deel to nemen. Een santal 1) Intusschen bleven voor de herstemmingen de beide fracties elkaar bestrijden, sums zelfs op minder faire wijze. Zoo verkondigde de oud- Minister Smidt in een verkiezingsrede to Dordrecht, dat bet Ministerie Roell reeds in zijn oorsprong clericaal was, want dat, zooals in staat- kundige kringen bekend was, op de samenstelling daarvan vooraf de goedkeuring van de Bisschoppen was verkregen. Dit nu was niet in over- eenstemming met de waarheid. Zooals mij uit de aanteekeningen van Roell bleek, had deze, tijdens de samenstelling van bet Ministerie, aan de katholieke afgevaardigden Harte en Vermeulen de vraag gesteld of de opname van Van Houten daarin op zich zelf den steun der Katholieken onmogelijk zou maken, in welk geval hij van de Kabinetsformatie zou afzien. Op deze vraag, die des avonds to 8 ure werd gesteld, ontving Roell reeds den volgenden morgen bet antwoord, dat Van Houten naar zijn daden als Minister zou beoordeeld worden, maar dat zijn benoeming op zich zelf niet een aanleiding tot een breuk zou zijn. Ook met bet oog op bet tijdsverloop was bet onwaarschijnlijk, dot daarover inmiddels door deze I-leeren met de Bisschoppen was gecon- fereerd. En indien zuiks al bet geval mocht zijn geweest, dan geschiedde dit niet op aansporing van Roell, noch met diens voorkennis, terwijl hij daarvan ook later nooit iets, noch direct noch indirect, had vernomen. De waarheid van bet gerucht werd dan ook door Minister van der Kaay, die zich weder candidaat had laten stellen, in een verkiezingsrede to Alkmaar, ook namens Roell, beslist ontkend. VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 67 vooraanstaande personen in de socialistische beweging, die dit votum afkeurden, scheidde zich daarop van den Bond of (o.a. Troelstra, van der Goes, van Kol, Vliegen). Deze parle- mentaire Socialisten richtten, na de verkiezingen van 1894, de Sociaal Democratische Arbeiderspartij op, die een beginsel- program opstelde, ontleend aan dat der Duitsche Marxistische Socialisten. Aanvankelijk was de verhouding tusschen den Bond, waarvan de meeste arbeiders nog deel bleven uitmaken, en de S.D.A.P. zeer scherp. Allengs begon de Bond echter een kwij nend bestaan to lij den . I n 1897 besloot hij de leden persoonlijk vrij to laten al of niet aan den stembusstrij,d deel to nemen en het volgend jaar vereenigde hij zich met de S.D.A.P., nadat Domela Nieuwenhuys met enk,ele volgelin- gen was uitgetreden en tot het revolutionair anarchisme was overgegaan. Bij de verkiezingen verscheen de S.D.A.P. met een program, dat als eerst-e punt vermel d-de : , , Grondwetsher-- ziening om to komen tot algemeen enkelvoudig kiesrecht voor mannen en vrouwen" . Der Roomsch Katholieke Staatspartij was het gelukt haar eenheid to handhaven, al stond Schaepman, na de ontbinding van 1894, aanvankelijk buiten de kamerclub. Deze staatsman begon toen meer en meer op to treden voor de werklieden, in de richting van de staatkunde door Paus Leo XIII, bij zijn in 1891 uitgevaardigde Encycliek „ Rerum Novarum" aan- gegeven, waardoor de politiek in geheel Europa een wending nam ten gunste van de Democratie. De in 1891 uiteengevallen coalitie der Katholieken en Anti Revolutionairen kwam in 1897 weder tot stand, althans beide partijen beloofden elkaar bij de stembus to steunen en Schaepman hoopte nu, dat de uitslag der verkiezingen hem zooal niet op het kussen dan toch weder daarnaast zou plaatsen. Bij het opstellen van het program van actie der Anti Revo- lutionairen voor de verkiezingen was het nml. Kuyper's streven geweest bij de Katholieken in het gevlei to komen. De onderwijskwestie weed weder in haar geheelen omvang aan de orde gesteld, voorts bescherming van den graanbouw 1), ') Door den katholieken afgevaardigde Dobbelmann was reeds in 1895 een motie voorgesteld, waarbij hij de Kamer als haar oordeel wilde doen uitspreken, dat beschermende rechten dringend geeiseht werden tot 68 VI JFTIO JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. terwiji de persoonlijke dienstplicht, -die in 1891 de oorzaak was geweest van de breuk met de Katholieken, was prijs gegeven, althans niet meer in het program werd opge- nomen 1). Door het verzaken van laatstgenoemd punt, dat het Ministerie Mackay zoo krachtig had verdedigd tegenover de Katholieken, verbeurden de Anti Revolutionairen wel de stem- men van vele kleine luyden onder de nieuwe kiezers, doch zij verzekerden zich daarrnede -den steun der Roomschen. In het program van laatstgenoemden namen de sociale vraag stukken een groote plaats in, voorts werd geeischt bescher- ming van landbouw en nijverheidd door verhooging der invoer- rechten, terwiji men in de onderwijs paragraaf weder de oude bekende klanken van -den schoolstrijdd vernam o.a., dat er naar gestreefd behoorde to worden ode bijzondere school regel to doen zijn. Het herstel der coalitie en het streven der beide daartoe behoorende partijen naar protectionisme en hervat- ting van den onderwijsstrij,d, had er voorzeker ook toe mede gewerkt om den Liberalen de noodzakelijkhei,d to doers inzien elkaar bij de stembus niet tegen to werken. De fractie, die zich in 1894 van de Anti Revolutionairen had afgescheiden en als wier hoofd de Savornin Lohman optrad, had zich niet bij & nieuwe coalitie aangesloten. De verhouding tusschen Kuyper en Lohman werd nog meer ge- spannen, nadat laatstgenoemde zich genoodzaakt had gezien als Hoogleeraar aan de Vrije Universiteit of to treden, toen de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op gereformeerden grondslag in een bijeenkomst op Seinpost to Scheveningen in 1895 aanmerking had gemaakt op zijn onderwijs, dat niet in overeenstemming zou zijn met de gereformeerde beginselen. verbetering van den toestand van den landbouw en de industrie en in het belang der schatkist. Vooral de achteruitgang van den landbouw in die jaren (o. a. door de daling van de graanprijzen tengevolge van den grooten graaninvoer uit het buitenland) maakte, naar de meening van den voorsteller, het nenen van protect ionistische maatregelen noodzakelijk. De motie werd verwor- pen met 52 tegen 33 stemmen. Alle Katholieken (behalve Schaepman) stemden vdor evenals de meeste Anti Revolutionairen. 1) Kuyper motiveerde deze zwenking in „de Standaard" door de bewering, dat de wettelijke afschaffing der plaatsvervanging eigenlijk niet noodig was, omdat zij er feitelijk zou zijn, wanneer maar niemand zich meer beschikbaar stelde als plaatsvervanger of nummerverwisselaar. VI JFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. .69 In 1896 vereenigden de Lohmannianen zich tot een afzon- derlijke staatkundige partij, onder -den naam van Vrij Anti Revolutionairen. Het door deze nieuwe organisatie aange- nomen program van beginselen stemde eigenlijk in hoofdzaak overeen met dat der Anti Revolutionairen, van wie zij alleen verschilde, doordat zij het autoritair bestuur van Kuyper afkeurde, (die thans lender was zoowel van de partij als van de kamerclub en tevens Hoofdredacteur van „de Standaard" ) en meer decentralisatie en onafhankelijkheid voor de kiezers verlangde. Ongeveer tezelfder tijd was nog een nieuwe partij ontstaan, de Christelijk Historische Bond, een voortzetting van de Nationale Partij van Ds. Buytendijk. Deze groep was beslist Nederlandsch HJervormd, Anti-Katholiek en Anti-Gerefor- meerd. Zij had geen eigen werkprogram en wilde zich aan- sluiten bij die partij, welke de meeste waarborgen bood voor de handhaving der Nederlandsch Hervormde Kerk als vrije kerk in een vrijen staat. De lenders, de Predikanten Dr. Bronsveld en Dr. de Visser, althans eerstgenoemde, gaven de voorkeur aan de Oud-Liberalen, doch waren even- eens welwillend gezind jegens de Vrij Anti Revolutionairen,. ,, VOOr of tegen bescherming" was voornamelijk de leuze bij de verkiezingen van 1897, welke de verwacliting der Katholieken en Kuyperianen de overwinning to zullen be- halen, ondanks dier ijverig werken, niet vervulden. Het mocht nml. der linkerzijde gelukken een, zij het dan ook geringe, meerderheid in het Parlement to verwerven. Deze nieuwe linkerzijde gaf echter een eenigszins andere kleurverhouding to zien dan -de vorige. Het aantal oud-Liberalen was tot 13 teruggebracht 1), hetgeen voor een deel bet gevolg was van 2) Tot de niet gekozenen behoorde ook Van Houten, die zich weder to Groningen candidaat had laten stellen. Ook later heeft deze staatsman nimmer meer een zetel in het Parlement kunnen bemachtigen, behalve in 1922, toen hij wegens hoogen leeftijd de benoeming niet aanvaardde. Toen hij in 1900 to Deventer gecandideerd was, stelden de Vooruit- strevenden tegenover hem Marchant, toenmaals jong advocaat. De Katholieken en Anti Revolutionairen stemden daarop laatstgenoemde, teneinde „den grootmeester van het Anti-Clericalisme" zooals het heette, to weren. Van Houten verloor den strijd met 800 tegen 2000 stemmen. \ el heeft Van Houten nog eenige jaren zitting gehad in de Eerste Kamer, 70 VI JFTIG JAREN UIT ONZE G ESCHIEDENIS. de tactiek der Kerkelijken om bij dde herstemmingen de Radi- caken to steunen. Te Deventer gaven zij de voorkeur aan den landnationalisator Stoffels boven den oud-Liberaal Van Del- den en to Rotterdam verkozen, zelfs de Katholieken, den der leiders van den Anti-papistischen Christelijk Historischen Bond De Visser boven Mees, een bekend lid van de rechter- vleugel der Vrijzinnigen. De Unie Liberalen vormden met 33 zetels verreweg de tal- rijkste groep der linkerzij-de, welke voorts nog uit Radicalen bestond, terwijl de Socialisten, die sedert 1841 niet meer in -de Kamer waren vertegenwoordigd geweest, thans 3 van de meest bekwamen uit hun midden, Troelstra en Van Kol, als candidaten der S.D.A.P. en Van der Zwaag, lid van den Socialistenbond, het Parlement konden doen binnentreden. Waar het overwicht der Liberalen dus naar links was ver- plaatst, achtte het Ministerie bet gewenscht of to treden. Trouwens Roell had van den aanvang of de opvatting gehul- digd, dat het belang onzer constitutioneele instellingen mede- bracht, dat het Kabinet, na de invoering eener nieuwe kies- wet zou plaats maken voor een Bewind, welks leden tot de verschillende groepen der Vrijzinnigen zouden behooren 1). Een opdracht om het Ministerie to reconstrueeren of een nieuw to vormen meen-de Well evenmin to molten aanvaar- den, omdat hij naar zijn oordeel toen niet de aangewezen man was om een Kabinet -samen to stellen, dat het ralliement der liberate partij zou moeten in de hand werken, aangezien mede door zijn toedoen in 1894 het toenmalig bestaand Bewind was afgetreden. De Regentes verzocht nu, made op advies van Roell, aan den oud-Minister Pierson teen Kabinet samen to stellen, dat de geheele liberate partij zou vertegenwoordigen en dat zou moeten trachten de sociale verbeteringen tot stand to terwijl hij voortdurend, tot op den huidigen dag, schoon hoogbejaard, door ,,staatkundige brieven" en andere geschriften, van zijn medeleven met de politiek van den dag bet bewijs is bli jven geven. 1) Volgens Van Houten gaven de verkiezingen op zich zelf aan Roes l geen reden tot aftreding en zou bet feit, dat de Minister van Financien, Sprenger van Eyk, uit persoonl.ijke overwegingen, niet langer dan ter vervulling zijner politieke afspraken noodig .l was bet ministerambt wenschte to bekleeden, op de houding van Roell belangrijken invloed hebben gehad. (,,Vijf en twintig jaar in de Kamer", 2de periode, Ilde stuk, p. 21, noot). VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 71 brengen, waarmede alle waarachtige Vrijzinnigen het eens waren. Pierson, die zich tegen de politiek der Liberale Unie bij de laatste verkiezingen had gekant en het Manifest der 83 Liberalen had onderteekend, stoned, daar hij deel had uitge- maakt van het Kabinet-Tak, toch nog -eenigszins to boek als geavanceerd en was in het district Enschede tot Kamerlid gekozen. Hij was voorzitter der vereeniging , , het vrije ruil- verkeer" en had tijdens de verkiezingen met woord en daad een levendig aandeel genomen aan den strijd tegen het Protec- tionisme. Met behuip der oud-Liberalen Gleichman en Mees gelukte het hem Je verschillende fracties der Vrijzinnigen in zijn Ministerie to vereenigen. In de aanteekeningen van mijn vader vond ik omtrent Pierson als kabinetsformateur het volgende vermeki Pierson had eigenschappen, die hem voor Premier zeer geschikt maak- ten, zijn zeer uitgebreide algemeene kennis, zijn grondige bekendheid met de staatshuishouding (? staathuishoudkunde) en zijn onovertroffen rechtschapenheid en openhartigheid. Men kon hem volmaakt vertrouwen, daarbij waren alle persoonlijke bedoelingen hem vreemd. Hij werkte meer dan wellicht eenig staatsman in Nederland, alleen voor zijn land, zonder zich, niet alleen om zijn persoon, to bekommeren, maar ook zon- der het oog to hebben op staatkundig partijbelang. In de onderwijskwestie was hij vrij wel neutraal gebleven, in zijn hart, geloof ik, meer voor- stander van bijzonder- dan van staatsonderwi js, uit een beginsel van liefde voor de vrijheid en ook uit eerbied voor de herinneringen zijner jeugd. Zijn vader was edn van de mannen van het Reveil to Amsterdam geweest, vriend van da Costa en diens geestverwanten, hij zelf, schoon niet orthodox, was een godsdienstig man gebleven. Doordien Pierson de eigenlijke politiek nooit van nabij had gezien in het Parlement, had hij weinig oog voor de partijpolitiek. Hij was ook to eerlijk, to veel vijand van alles wat naar kronkelwegen zweemde, to weinig kwaaddenkend om zich de politieke verhoudingen van de partijen in de Kamer goed voor to stellen. Hij verkeerde to veel in den waan, dat iedereen, als hij, alleen het algemeen belang voor oogen had. Dat er menschen waren, die voortdurend alleen rekenden met het belang der partij of met hun persoonlijke staatkundige positie, wilde er bij hem niet in. Hij doorzag het somtijds wel, mar hij scheen het gedurig weder to vergeten. Het was deze laatste eigenschap, die hem dikwijls in den weg stond, hij was to open, praatte zich wel eens voorbij, waartoe zijn groote gemakkelijkheid van spreken hem bovendien reeds verleidde en doorzag niet de politieke gevolgen van daden en woorden. In het algemeen had Pierson de gewoonte om een denkbeeld, dat bij hem opkwam, dadelijk uit to spreken, in conferenties, in den minister- raad, zelfs in de openbare zitting der Kamer. Hij werd dan wel eens van inconsequentie beschuldigd, doch eigenlijk ten onrechte, het was meer 72 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. een hardop denken ; bij nadere overweging zag hij gewoonlijk, dat hij to ver was gegaan. Als financier had Pierson buitengewone eigenschappen. Vooreerst kende hij alles wat op onze financieele huishouding betrekking had door en door en hij stelde zich met grooten ijver op de hoogte van alle bijzon- derheden. Hoewel zijn karakter er toe leidde om van personen en zaken altijd het beste to denken, zoodat hem voortdurend een zeker naief optimisme werd verweten, was hij ten opzichte van de schatkist eerder zwaartillend. Niet sluitende begrootingen waren hem een gruwel, tegen groote uitgaven was hij altijd zeer gekant en bestreed die zoo lang mogelijk. Toch legde hij er zich tenslotte, na hevig tegesnpartelen, dik- wijls bij neder. De portefeuille van Buitenlandsche Zaken bond Pierson eerst Roell aan, die na ernstig overleg, besloot daarvoor to bedanken, hoofdzakelijk omdat, zooals hij het in een aan Pierson gerichten brief uitdrukte, ,,de Kapitein bij het zinken van het schip het laatst aan booed moet blijven" en hij het niet voegzaam achtte tegenover zijn,ambtgenooten, dat hij, de for- mateur van het Kabinet, en dan nog wel niet als Premier in een ander Ministerie zou overgaan. Daarop deed Pierson, die door de weigering van Well zeer teleurgesteld was en er zelfs even over gedacht had om nu de opdracht neder to leggen, het- zelfde aanbo-d aan mijn vader, die bij de verkiezingen zich had teruggetrokken, toen zijn candidatuur to Amsterdam de aan- eensluiting der Liberalen aldaar dreigde in den weg to staan. Hoewel geen ministerieele portefeuille begeerend, meende hij, dat zijn plicht hem gebood niet to weigeren en hij nam als ver- tegenwoordiger van de rechtervleugel der Liberalen in het nieuwe Kabinet zitting. De overige leden van dit Ministerie behoorden tot de Liberale Unie of konden althans tot de meer geavanceerden gerekend worden. Het waren : Prof. Cort van der Linden, die als Hoofd van het Departement van Justitie optrad; Goe- man Borgesius, de lender van de linkergroep der Liberalen in de Kamer, die de portefeuille van Binnenlandsche Zaken verkreeg, nadat Prof. Drucker daarvoor had bedankt 1) ; 1) De fractie Borgesius zag met leede oogen, dat mijn vader van dit Kabinet deel uitmaakte. Pierson had aan Borgesius doen weten, dat hij mijn vader als Minister wenschte en dat Borgesius, wanneer diens club daartegen bezwaren had, zou hebben to kiezen of to deelen. Met mijn vader of in het geheel niet. De club schijnt zich toen to hebben terug- getrokken of Borgesius heeft meet de bezwaren der club niet langer rekening gehouden. VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 73 Cremer, die als Minister van Kolonien en Generaal Eland, die als Minister van Oorlog van het nieuwe Bewind deel uit- maakten, en de Ministers van Waterstaat Lely en van Marine, Jansen 1), welke beiden laatsten reeds in het Ministerie van Tienhoven zitting hadden gehad. Voordat doze Heeren aan de Regentes ter benoeming waren voorgedragen, hadden zij deelgenomen aan een bijeenkomst ten huize van Pierson, waarbij door hen een Regeeringsprogram werd vastgestel4d 2). Ter opening dezer bijeenkomst zeide Pierson het volgende Bi j de keuze der personen, tot wie ik mij gewend heb, heb A.- mij laten leiden door deze gedachte, dat bij de jongste verkiezingen voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal de geheele liberale partij in all, hare schakeeringen, door eendrachtige samenwerking de overwinning heeft behaald. Wel is thans in de meerderheid, die afdeeling der liberale partij, die men met den naam van vooruitstrevende pleegt aan to duiden, het sterkst vertegenwoordigd. Maar zij won de meeste harer zetels doordien de steun van voorstanders der andere fractie haar niet ontbr oken heeft. Aan dit felt moest bij de samenstelling van het Kabinet gedacht worden, en dat heb ik willen doen. Wanneer straks het nieuwe Ministerie optreedt, moet elke fractie der liberale partij daarin bekwame vertegenwoordigers vinden, maar die der links-Liberalen de talrijkste. Het is waar, dat samenwerking van mannen, die tot versehillende afdeelingen der liberale partij behooren, eigenaardige moeilijkheden biedt. Die moeilijkheden laten zich echter overwinnen, wanneer men in het oog houdt, dat alien op denzelfden politieken grondslag staan en dat zich derhalve een programma laat samenstellen, waarbij alien zich neder- leggen. Moge dan bij den een de geestdrift voor de uitvoering van ieder deel van dat programma grooter zijn dan bij den ander en het programma zelf in het oog van sammigen to beperkt wezen, dit zal niet verhindf ren, dat men elkander in de regeeringstaak krachtig ter zijde staat., Ot dit mogelljk is moet heden blijken. En dit is inderdaad mogelijk gebleken. ,Wij spraken van ,,half elf tot half zes, zeer vriendschappelijk, zonder eenige ,,moeilijkh-eid" teekende mijn vader o.a. omtrent deze ver- gadering aan. Het programma waarmede de aanwezigen zich eenparig 1) Toen de Tweede Kamer, bij de behandeling van de Marine-begroo-- ting voor 1898 een amendement-Goekoop had aangenomen, waarbij de door den Minister aangevraagde gelden voor den bouw van een pantser- schip, type Kortenaar, werden geschrapt, vroeg Minister Jansen ontslag en werd vervangen door den Vice-Admiraal Jhr. Roell. 2) Het verslag van deze bijeenkomst, dat ter kennis werd gebr acht van H. M. de Koningin-Regentes, werd door Mr. C. W. de Vrics ge-u- bliceerd in ,Themis" 1925 No. 1. 74 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. vereenigden, wend later in de troonrede opgenomen en bevatte o.a. tal van wettelijke maatregelen tot verbetering van sociale toestanden, voorts o.m. verschillende wijzigingen van het btirgerlijk recht, invoering van leerplicht, herziening der armenwet, invoering van den persoonlijken dienstplicht. Ten aanzien van het kiesrecht wend bepaald : dat geen principieele wijzigitigen zouden worden voorgesteld. „Ten eerste, omdat ,,moet worden afgewacht, welken invloed de nieuwe Perso- „neele belasting op het kiesrecht zal uitoefenen; ten tweede „en dit inzonderheid omdat andere zeer dringende hervor- ,, mingen op afdoening wachten en het parlementaire werk in „hooge mate zou worden belemmerd, indien weder een nieuwe , , kieswet aan de orde werd gesteld. H erziening op onder- ,,.geschikte, vooral technische punten, in-dien ddringend noodig, ,was daarom echter niet uitgesloten". xxv. Den 31 step Augustus 1898 was het achttiende jaar der Koningin vervuld, en krachtens de grondwettelijke bepaling wend H.M. op lien datum meerderjarig en aanvaardde zij suo iure de Regeering. Den vorigen dag was een Proclamatie der Regentes in de 'Staatscourant verschenen, de daarin uitgesproken bede, dat cons land groot zij in alles waarin ook een klein yolk groot kan zijn, bleef als een gevleugeld gezegde voortleven. In deze Proclamatie bracht Koningin Emma dank aan alien, die H.M. met raad en daad hadden bijgestaan. Deze dank werd door bear landgenooten beantwoord met een gevoel van innige erkentelijkheid voor het wijs beleid, dat H.M. bij het waar- nemen van het Regentschap had getoond en voor de uit- nemende wijze, waarop zij, , bijgestaan door den Raad van Voogdij, hare dochter had opgeleid voor dier verheven roe- ping. De Regentes had, volgens de tot oordeelen bevoegden, bij het behandelen van staatsaangelegenheden steeds blijk gegeven van een juist inzicht, van degelijke kennis der Regeerings-zaken, van groote tact en van een zeer strenge constitutioneele opvatting. Op den dag, waarop Zij zeifstandig de Regeering aan- vaardde, maakte Koningin Wilhelmina dit heugelijk feit bij VI JFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 75 Proclamatie aan het Nederlandsche yolk bekend. Deze dag wend overigens niet als zoodanig gevierd, met het vooruit- zicht op de groove feesten bij de inhuldiging. Wel gaven de godsdienstoefeningen van de verschillende gezin.dten, glom in den lande, er zekere wijding aan, al geschiedde dit ook niet op uitnoodiging der Regeering, gelijk het anti-revolutionaire kamerlid Donner had gewenscht, omdat •daarvoor, zooals Minister Pierson -hem antwoordde, geen aanleiding bestond, aangezien de kerkgenootschappen hiertoe reeds het initiatief hadden genomen . Ook ontving de Koningin dien dag de Ministers, bij welke gelegenheid de Premier eenige indrukwekkende woorden sprak en daarbij zeer welsprekend deed uitkomen, dat de liefde van het Nederlandsche Volk voor het Huis van Oranje zijn grond daarin had, dat dit Huis ten alien tij,de zich het Volk in zijn geheel had aangetrokken en de edelste en beste aspiration van dat yolk tot de zijne had gemaakt. De 6de September was de dag, bestemd voor de door de Grondwet voorgeschreven plechtige be" iging en inhuldiging der Koningin „binnen de stad Amsterdam in een openbare en vereenigde vergadering der Staten-Generaal", voor welke ceremonie more .majorum de Nieuwe Kerk op den Dam wend uitverkoren. Deze plechtigheid maakte op alien, die, evenals ik, het voorrecht hadden haar bij to wonen een indruk, dien zij voorzeker nimmer zullen vergeten. De korte rode, waarbij de achttienjarige Vorstin o.a. ver- klaarde de woorden van haar ,onvergetelijken Vader" tot de hare to maken : ,Oranje kan nooit, ja nooit, genoeg voor Nederland doen", werd met een welluidende, heldere stem en duidelijke intonatie uitgesproken, zoodat zelfs den verst afge- plaatsten toeschouwers in het ruime kerkgebouw, geen woord ontging. De krachtige stem der Koningin is waarschijnlijk een erfenis van haar Grootmoeder van vaders zijde, Koningin Anna Paulowna, want alle leden van het voormalig Russisch Keizershuis Romanof schijnen bekend to zijn om hun krachtige stemorganen. Onmiddellijk na het uitspreken dezer rede hief de Koningin op waardige en toch natuurlijke wijze den arm van onder den breeden hermelijnen mantel omhoog om den eed to zweeren, door de Grondwet voor:geschreven. 76 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS- Na de eedsaflegging volgde even een oogenblik van diepe stilte en daarna een uitbundig gejuich , Leve de Koningin !" Daarop plaatste de Voorzitter der Vereenigde Verga.dering, van Naamen van Eemnes zich bij den troon en sprak de grondwettelijke formule uit, welke vervolgens door hem en ieder van de aanwezige leden der Staten-Generaal wend heeedigd of bevestigd. Bij het einde der plechtigheid zong het koor een achtregelig vers, op de wijze van „Nun danket alien Gott", hetwelk ver- vaardigd was door Minister Pierson 1), een bijzonderheid slechts aan weinigen bekend. Buiten en behalve de vorstelijke bloedverwanten der Koningin, de Indische Prinsen en het geheele corps diplomatique (-'), waren verscheidene vreemdelingen bij de inhuldiging tegenwoordig o.a. de bekende Engelsche geschied- schrijver Frederic Harrison, die als zevenjarige knaap de kroning van Koningin Victoria had bijgewoond en die in een briefje aan mijn vader, vbbr zijn terugkeer naar Engeland schreef : ,He carries away a profound impression of the grand ceremony of the 6th when everything said and done from the Queen downwards by all who took part in it, made an occasion that can never be forgotten". De Brie socialistische volksvertegenwoordigers waren niet aanwezig. Naar verluidde had Troelstra tot het laatste oogen- blik in beraad gestaan om to verschijnen en zijn niet-afleggen van den eed to motiveeren in een rede tot het uitspreken waar- van de President hem zeker wel niet de gelegenheid zou heb- ben geschonken. Thans gaf Troelstra bij de behandeling van het Adres van 1) Dit vers luidde aldus 0, onvergeetbre stond, 0, dag van zielsverblijding, Hoe werd 't aloud verbond Gesterkt door hooger wijding. Nu daal' op 't vorstlijk hoofd, Heel Neerland's vreugd en eer Een rijke zegen neer ! Zoo wordt God's naam geloofd. 2) Ook de Internuntius mocht, met uitdrukkelijk verlof van den Paus, deze plechtigheid in een Protestantsche Kerk, als zijnde niet van godsdienstigen aard, bijwonen. VI JFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. 7 7 Antwoord op de troonrede in de Tweede Kamer van zijn niet verschijnen in de Nieuwe Kerk rekenschap in een eindelooze redevoering en haalde daarbij o.a. aan verslagen van corres- pondenten in een Fransch en in een Beigisch blad, die, waar- schijnlijk om iets pikants to leveren, in helle kleuren de dron- kenschap en de ongebondenheid, die tij'dens de feesten to Amsterdam zouden hebben geheerscht, geschetst hadden. Geen enkel ander buitenlandsch blad had lets van then aard vermeld, Door het radicale Amsterdamsche lid Nolting en den Rotterddamschen werkman-af gevaarrdigde de Klerk, wend hier- tegen krachtig geprotesteerd, een bewijs, dat de arbeiders, ook de meer radicale, het feest met hart en ziel hadden medegevierd. De vreemde pers was vol lof over de inhuldigingsplechtig- heid. , Zulk een schouwspel in Frankrijk, zou alle Franschen tot Royalisten maken", schijnt een verslaggever van een der radicale Fransche couranten to hebben uitgeroepen. Des namiddags werd een maaltijdd ten Paleize aangericht, waaraan meer dan 200 gasten deelnamen. Dit banket weed bijgewoond door bijna alle leden der Staten-Generaal. Het voorschrift dat galakleeding niet vereischt werd, maakte het o.a. den werklieden-afgevaardigden Heldt en de Klerk moge- Iijk aan den koninklijken disch aan to zitten. De volgende dagen werden de feestelijkheden in de hoofd- stad voortgezet, o.a. bestaande uit een waterfeest des avonds op het Y, dat door de verlichte oorlogschepen en de fraai ver- sierde en geillumineerde kleine vaartui,gen een schoon schouw- spel gaf to zien, een historische optocht en een gala-voorstel- ling in den Stadsschouwburg, waar een tooneelstuk van Schimmel ,Oranje en Nederland" werd opgevoerd, dat door den hoogbejaarden dichter met een toepasselijk slot was aangevuld. Den 9den September deed de Koningin haar blij-de intocht in de residentie, alwaar nog enkele dagen de feesten voort- duurden, hoewel de tijding van den moord op de Keizerin van Oosfenrijk gepleegd door een anarchist to C eneve, een scha- duw wierp op de feestvreugde. Toen mijn vader den Oostenrijkschen Gezant bezocht om hem de deelneming der Regeering over to brengen en hem vroeg of naar zijn meening de feesten, die reeds waren vast- 78 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS. gesteld, zouden kunnen doorgaan, antwoordde de Heer Ockolyszani hem : ,Mijn meester de Keizer heeft zoo vaak in zijn leven feesten moeten bijwonen, wanneer zijn hart vol droefheid was, dat hij het uitstekend begrijpen zal, dat uw Koningin, ook al is de vreugde bij hear bedorven door het treurige nieuws, toch aan de f eeeten blij f t deelnemen". Er werd dan ook besloten de feestelijkheden to doen plants heb- ben, mode omdat er geen f amiliebetrekking bestond tusschen het Oostenrijksch Vorstenhuis en onze Koningin. Een vlootrevue, waarbij H.M. een bezoek bracht aan de scheepsmacht, vereenigd in het Hollandsch Diep en een revue van het leger op de heide bij Bennekom, besloten de reeks der inhuldigingsfeesten, in den volksmond ,kroningsfeesten" geheeten, minder juist evenwel, daar onze constitutie een kroning van het Staatshoof d niet kent. Het bleek bij al deze feesten hoe gering in aantal de tegen- standers van het koningschap in ons land waren. Nergens althans wend eenige tegenbetoging zelfs beproefd ; bij de gansche bevolking was slechts geestdrift en hartelijke toegee negenheid waar to nemen Leusden. J. A. A. H. DE BEAUfiOAY1C . (Wordt vervotgd). HEDENDAAGSCHE BESCHOUWINGEN OVER HET VEREENIGD KONINKRIJK VAN WILLEM I.') Verleden voorjaar heb ik onder de titel De Groot-Nederla sche Gedachte een bundel opstellen en lezingen in het licht gegeven, waarin ik me heb doen kennen als een ketter onder de Nederlandsche historici. De discussie in die vroegere betoogen opgezet wil ik thans vervolgen. Maar waar ik totnog- toe mijn opvatting voornamelijk aan de interpretatie van die groote gebeurtenis, de scheuring van de zeventien Neder- landen op het einde der 16e eeuw, gedemonstreerd heb, wil ik nu handelen over de hereeniging en de hernieuwde scheu- ring van een eeuw geleden. lk ben in verzet gekomen tegen wat ik de klein-Nederland- sche traditie in onze historiographie heb genoemd. Die traditie heeft tot voor kort zoo bij uitsluiting geheerscht, dat een afwijkende meening eerst al een heel excentrieke verschijning maakte. Fruin heeft de stelling, dat de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden eigenlijk in alle opzichten van elkaar verschilden en dat hun uiteenvallen dus een doodnatuurlijke zaak was, het bondigst, maar tegelijk ook het onhoudbaarst geformuleerd. Van levend-e meesters heb ik bij verschillende gelegenh-eden de degen al gekruist met Blok, Colenbrander, Japikse, en nu noem ik nog enkel Noord-Nederlanders: achter hen alien staat als hun eigenlijke inspirator de groote figuur ') Lezing gehouden voor de afdeelingen Amsterdam en Den Haag van het Algemeen Nederlandsch Verbond op 7 en 8 Januari 1926. 80 HEDENDAAGSCHE BESCHOUWINGEN OVER van Pirenne, want klein-Ne-derlandisme is niet anders dan het natuurlijk complement van Belgicisme. Ni-etwaar ? dit is duidelijk. De groote schrijver heeft, zooals hijzelf zegt, zijn Histoire de Belgique ondernomen om het karakter van een- heid, dat die geschiedenis in zijn oogen kenmerkt, to doen uitkomen. Wie de eenhei-d van Vlaanderen en Wallonie wil bewijzen, moet beginnen ze aan weerskanten los to maken van hun taalgenooten. En de Noord-Nederlandsche geschied- schrijvers die hun eigen Noord-Nederlandsche nationaliteit als lets volgroeids voelden en dus van den aanvang of de Dietsche gewesten van bet Zui,den wilden buitensluiten, kon- den dat met grooter gerustheid doen toen zij hen veilig opge-- borgen waanden in Pirenne's Belgische conceptie. Met bet drietal dat ik genoemd heb is de lijst van mijn tegen- standers niet uitgeput. Daar is ten eerste Prof. Brugmans. In een overigens zeer vriendelijke bespreking van mijn boekje in de N.R.C. voert hij tegen mij aan, dat de historicus ver- loren mogeiijkheden alleen ,bij wijze van tegenstelling of ver- gelijking constateeren" mag en dat hij overigens bet historisch gewordene wel dient to aanvaarden. Hij schijnt dus toch de mogelijkheid aan to nemen om verloren kansen to consta- teeren. Welnu, dan eisch ik voor mezelf tevens het recht op om bet verloren gaan van Groot-Nederland's kans in de 16e eeuw van ganscher harte to betreuren. Betreuren en aanvaar- den, maar bet een heeft niet meer met de historie to maken dan bet ander, 't zijn beide de houdingen van de burger, van de vaderlander : de een vindt de scheuringen der Nederlanden een geluk, omdat hij nog behoort tot de generatie die niets van de Vlamingen hebben moest, de ander vindt ze een ramp, om- dat hij ze als stamgenooten heeft'leeren erkennen. Prof. Brug- mans bedoelt bet zoo natuurlijk niet. Hij postuleert een ontroeringloos historicus, een vaderlandlooze automaat, een figuur als de homo economicus van de eerste school van wetenschappelijke staathuishoudkundigen. Maar zoo'n wezen bestaat niet. Er steekt een burger in de historicus of hij wil of niet, en m.i. doet hij wijzer met daar rond voor uit to komen en het ook voor zijn eigen bewustzijn niet weg to moffelen. Dan zal bet als een prikkel in plaats van als een slaapmiddel op zijn kritische vermogens werken. Dan zal de historle zijn inzicht in nationals problemen, en zijn nationalisme zijn HET VEREENIGD KONINKRIJK VAN WILLEM I. 81 historische verbeeldingskracht helpen. Ik voel het als een bevrij-ding. Mij komt het voor, dat de oulde verklaring zuchtte onder de ban van een dwingend nationalistisch besef in een tijd dat iodereen klein-Ne,derlandsch voelde, leek het to van- zelfsprekend om zelfs maar tot bewustheid to geraken en aan vrije historische kritiek nooit is toegekomen. Want het ergste is ten slotte, dat Prof. Brugmans' ,aan- vaarden" van d,e scheuring hem voor zijn eigen bewustzijn sohijnt to verplichten tot een blind geloof in de noodwendig- heid ervan. Maar dit komt nog duidelijker uit in een uiting van Prof. Huizinga. In een lezing die hij in de zomer van 1924 voor Amerikaansche studenten to Leiden gehouden beef t, bespreekt hij de kwestie die ons bezig houdt aldus 1) Are wo to look upon the separation of Holland and Flanders as the inevitable result of deep-lying differences of character, or as an unfortunate accident to be deplored? Some historical scholars here, of late years, have started a little controversy pro and con. I for myself am inclined to side with those who regard historical development with the eyes of determinism, rather searching the past to find why things have come about so than to prove - what theoretically always can be proved -- that they might have fallen out otherwise too. Dit is een curieu-ze passage. Eigen-lijk geeft Prof. Huizinga op de vraag die hij eerst stelt geen antwoord. ,Is de scheu- ring van d,e Nederlanden het onvermijdelijk gevolg van diep- liggende karakt,erverschillen tusschen Noord en Zui,d of is het een ongelukkig en betreurenswaardig toeval ?" Zoo vraagt hij, en dat is het probleem zooals ik het inderdaad heb aange- tro f f en. Maar bij wij ze van antwoord krij gen wij -een, tegenstel- ling op een heel ander terrein en die met de eerste werkelijk niets to maken heeft. Wij moeten, heet het dan, het verleden onderzoeken om na to gaan waarom d,e zaken zoo geloopen zijn. Juist. M,aa.r doe ik iets anders? Waarom de Nederland- sche taaigroep niet als de meeste andere taalgroepen in Europa een staat en een natie is gaan vormen, dat vind ik een uiterst merkwaardig verschijnsel, en om bet to verklaren raadpleeg ik het verleden. Wat mij daarbij vooral van belang voor- komt, dat is om de oorzaken onbevangen to beschou-wenn en onderscheid to maken in 't bizonder tusschen twee groepen inwendige, uit de Nederlandsch sprekende volken zelf voort- 1) Lectures on Holland, uitg. Sythoff, 1924, blz. 15. 1926 II. 6 82 HEDENDAAGSCHE BESCHOUWINGEN OVER komende, d.w.z. onvermijdelijke en permanente oorzaken en uitwendige, van internationale constellaties afhankelijke, en dus in zekere zin toevallige of althans voorbijgaande oorza- ken. Dat onderscheid schijnt Prof. Huizinga to willen ont- kennen en daartoe gebruikt hij dan dat goedklinkende woord determinisme, een wooed dat men uit de abstracte regionen van de philosophie zoo maar niet in onze beperkt menschelijke i,nterpretatie van menschelijke geschiedenis kan overbrengen. Of men het nu determinisme noemt, of optimistisch fatalisme, het komt hier op neer dat de historicus niet meer naar de verklaringen zoekt, maar ze eenvoudig als in de uitkomst gegeven beschouwt, eenn heel simplistische en een heel gevaarlijke geesteshouding. En het wordt nog bedenkelij.ker wanneer de historicus die zich op,de uitkomst stellen wil om het verleden: to interpretee- ren, niet stevig op een rotsbodem maar op drijfzand blijkt to hebben postgevat. Wie vergist zich in de duurzaamheid van uitkomsten sours droeviger dan de tijdgenoot ! En voor ons is het heden waarvan deze heeren uitredeneeren nu al een vreemd en onwerkelijk gisteren geworden. Dat zal nog duide- lijker blijken uit een paar aanhalingen die ik u nu wil gaan voorzetten. Er is over de geschiedenis van het Vereenigd Koninkrijk al heel wat geschreven en daarbij is voortreffelijk weak. Maar vrijwel alle schrijvers hebben zich geplaat-st of op Belgicistisch of op klein-Nederlandsch standpunt en daarom zagen zij heel andere dingen, vooral zagen zij allerlei niet -, -dan wij die natuurlijk niet anders kunnen dan de dingen beschouwen van het nieuwe standpunt dat onze generatie bezig is voor zichzelf to veroveren., het groot-Nederlandsohe. Gij denkt toch niet dat ik de historie verlaag door de onvermijdelijkheid van standpunten aan to nemen ? Gij denkt toch niet dat de volle, de eeuwige waarheid omtrent dat grootsche avontuur van Koning Willem I al in de historieboeken besloten ligt ? Prof. Terlinden, van Leuven, die in 1906 zijn bekend werk Guillaume ler et l'eglise catholique en Belgique uitgaf, ge- loofde dat hij die volstrekte waarheid bezat. In een voorrede, vol van een hevig Belgisch patriottisme, 't was in de tijd van de 75-jarige feesten van Bel:gie's bestaan, schreef hij dat bet uur geslagen had om to schrijven , une histoire du HET VEREENIGD KONINKRIJK VAN WILLEM I. 83 royaume des Pays Bas complete, raisonnee et conf orme aux regles de la methode". Er is iets verrukkelijk naief s in die verzekerdheid. Terlinden dacht dat „de politieke en nationale hartstochlen gekalmeerd waren". Dat klinkt nu, 20jaarlater, ironisch genoeg. Maarhijzelf, vurig Belgicist, hoe kon het anders of het both dat hij, ongetwijfeld in de oprechtste goede trouw, aankondigde als een werk van de puurste wetenschap, gevuld met niets dan objectieve waar- heid volgens de regelen der methode vastgesteld, moest inder- daad een sterk anti-Hollandsch en speciaal anti-Orangistisch gekleurd geschrift zijn, waarin de scheuring als onvermijdelijk wordt voorgesteld ? Ik heb een Belg genoemd. Thans een Hollander. Prof. Colenbrander heeft het tweede deel van zijn bronnenuitgave Het ontstaan der Grondwet (het deel dat over de Grondwet van het Vereenigd Koninkrijk, 1815, handelt), verschenen 1909, van een uitvoerige en waardevol'le inleiding voorzien, waarin hij een overzicht van het tot standkomen dervereeniging levert. Aan het slot van dat overzicht gekomen Beef t hij de volgende beschouwingen ten beste ,, Noord en Zuid kunnen beide zonder wrok aan den tijd der mislukte vereeniging terugdenken. Zij heeft... ons beiden veel meer goed dan kwaad gedaan. Aan Belgie met name heeft de gedwongen vereeniging onschatbare diensten bewezen ". Zonder haar, betoogt de schrijver dan, zou Belgie vermoedelijk aan Frankrijk vervallen zijn, Brussel zou nu een prefectuurstad, Antwerpen een soort Noordelijk Toulon zijn. De ver- eeniging met het Noorden, vervolgt hij, „en zij alleen, heeft Belgie in de gelegenheid gesteld in den strijd tegen een machtigen, niet overmachtigen, vijand" (hij bedoelt Nederland) ,zichzelf terug to vinden. De vijftien jaren der vereeniging zijn voor Belgie een kostbare leerschool geweest in nationalen trots en nationale tucht. Zij eerst hebben de Belgen inzicht doen krijgen in de voorwaarden, waarop een onafhankelijk bestaan voort- aan nog voor hen mogelijk was". Heb ik teveel gezegd, toen ik beweerde dat Belgicisme en klein-Neerlandisme elkaar aanvullen: ? Deze passage had evengoed door de heer Terlinden of door Pirenne zelf ge- sohreven kunnen zijn. In die jaren voor den oorlog, toen er zoo'n. bedrie,gelijke kalmte in de politieke en nationale harts- tochten heerschte (gij herinnert u Terlinden's tevreden geloof in die bedriegelijkheid), verstonden Hollanders en Belgen elkaar opperbest. Maar wanneer wij, met de gevoelens van Dietsche saamho-orighei-d die in ons gemoed ontwaakt zijn, 84 HEDENDAAOSCHE BESCHOUWINGEN OVER dat vriendelijk koor ui't een nabij verleden beluisteren, dan brandt er ons toch een verwonderde vraag op de lippen. Wij hooren almaar van Belgen, en Belgee, en de Belgische natie. De Vlamingen behoef den toen toch niet meer uitgevonden to wo-rden ? Zij waxen er toch, zooals ze er altijd geweest waren, ook in die jaren van 1814 tot 1830. Waarom spreekt niemand van hen ? Ik haal nog een passage van eon Noord-Nederlandsch geschiedschrijver aan. In het Handboek tot de Staatkundige Geschiedenis van Nederland door Losses en Japikse, een terecht hoog gewaardeerd werk, schrij f t Dr. Japikse als volgt Zou het bij wijzer, verstandiger beleid dan Willem I vermocht to geven, mogelijk geweest zijn de Nederlanden duurzaam to hereenigen? IJdele vraag, die niemand met alle stelligheid beantwoorden kan. De taak was delicaat en zeer zwaar tevens. Twee volken, geheel van elkander ver- vreemd en elkander niet sympathiek, van verschillenden aard, van tegen- gestelde belangen in godsdienst, in economisch opzicht. Het Belgische het talrljkst : 31/4 millioen tegen 2 millioen Noord-Nederlanders ; maar deze laatsten met een grootere traditie als onafhankelijk cultuurvolk. Vol- komen gelijkstelling zou den staatkundig weinig ervaren Belgen de over- hand gegeven hebben : men kon moeilijk verwachten, dat de Noord- Nederlanders, voor wie geen enkel direct voordeel uit de vereeniging voortvloeide, dit zouden accepteeren, evenmin als de Koning, die in zijn hart zich Noord-Nederlander voelde, en in 1823 zei het to betreuren, dat men hem in 1813 niet met hen alleen gelaten had, ertoe komen kon de rijkshoofdstad voorgoed to Brussel to vestigen. Hierin meende Van der Duyn het redmiddel gelegen to zijn en Van Hogendorp betreurde het, dat de vereeniging zich niet verder Oostwaarts uitstrekte : het aantal Belgen ware dan „veel lichter geworden in de schaal ". Maar men had nu met dezen alleen to doen en de overgroote meerderheid toonde zich van de vereeniging volstrekt niet gediend I). Ziedaar alle algemeene beschouwing -die Dr. Japikse in 1920 de vraag of de vereeniging ook kansen op -duuzaamhei;d had, waardig keurde. Weer hebben wij zitten afwachten wanneer het woord Vlamingen eens zou opklinken, wanneer het groote feit van de taalgemeenschap van de meerderheid van dat Bel- gische yolk met de Hollanders, eens ter sprake zou komen, en weer zijn wij teleurgestel.d. Hoe komt dit ? Mijn antwoord is: al deze schrijvers zwijgen over de Vlamingen in het verleden omdat zij ze in het heden niet kennen. ,Het historisch gewordene", zegt Prof. Brug- 1) BIz. 429. HET VEREENIGD KONINKRIJK VAN WILLEM 1. 85 mans; -en Prof. Huizinga : „zoo zijn de dingen nu eenmaal uitgevallen". En Prof. Colenbrander meent, dat de Belgen zichzelf terugvonden toen zij in 1830 een eigen huishouding opzetten. Maar wat komt er van die zelfgenoegzame Klein- Nederlan.dsche ideologie terecht, nu het blijkt, dat de Vlaam- sche bevolking met die uitkomst van 1830 geen genoegen meer neemt ? Ik spreek niet van politieke katastr ophes als met een hereeniging van de Dietsche gewesten gemoeid zou- den zijn. Ik spreek van wat iedereen die Vlaanderen kent als een eenvoudig feit zal toegeven, dat nl. de gedachte van een Belgische nationale eenheid alle macht over het jongere geslacht van intellectueelen verloren heeft. Er zullen weinig Vlamingen meer zijn ik bedoel geen ,,Flamands de cceur", maar echte -, die straks op het honderdjarig herdenkingsfeest van 1830 iets van een feeststemming zullen meevotlen. De eerste taak van Belgie is gericht geweest tegen het Neder- landsch. Is dat „zichzelf vinden" ? Al de Franschen, Walen en Franschelaars, hebben zichzelf gevonden in 1830, maar de Vlaamsche bevolking wend in dat jaar wij zullen het straks door een Vlaming hooren zeggen „vreemdeling op eigen grond". Maar de Hollanders, die hebben dan tenminste zichzelf gevonden, zal men tegenwerpen. Men kan zichzelf vinden op velerlei wijzen, in dienende zorg voor :een ideaal buiten zich, zoowel als in zelfzuchtige en eigengerechtigde afzondering. Men kan zichzelf vinden in gemeenschap en ook door schou- derophalend de vraag to stellen : ben ik mijns broeders hoeder? 't Is op die laatste wijze, dat de Hollanders na de mislukking der vereeniging zichzelf gevonden hebben. Er zijn voor hun houding in de geschiedenis volop verklaringen to vinden, en het is de taak van de historicus die tot hun recht to laten komen. Maar is het nog mogelijk die verontschul- digende verklaring als een verheerlijking op to dienen, wan- neer men eens des broeders geestelijke nood van nabij heeft leeren kennen ? Wanneer men eons gevoeld heeft, dat er voor onze gemeenschappelijke Nederlandsche cultuur door de Vlamingen zoo'n zware strijd gestre-den wordt tegen let over- machtig Franschdom in welks dienst Belgie zelf zich gesteld heeft, dan is heet onmogelijk de Vlamingen to vergeten bij de beschouwing van de vereeniging en de scheuring van een 86 HEDENDAAOSCH'E BESCHOUWINGEN OVER eeuw geloden. Dan is het onmogelijk om, als Hollander, nog eenige voldoening to gevoelen om de jammerlijke mislukking van die groote onderneming. En als men ziet hoe weinig de Hollanders van die tijd er zich om bekreunden en hoe hun nazaten tot op de huidige dag voortgaan met er zich mee geluk to wenschen, dan bekruipt u een gevoel van schaamte. Daar was een groote taak to vervullen, en wij zijn tekort geschoten. Een taak to vervullen. Ziedaar naar mijn gevoelen het woord voor de vereeniging van 1814. Dat is het oog- punt waaruit de Oroot-Nederlander de geschiedenis van Wil- lem I 's koninkrijk moet beschouwen en het is een woord, dat ge bij de Hollandsche geschiedschrijvers, die er zich totnogtoe mee bezig gehouden hebben, niet licht zult aantreffen. En toch, hoe natuurlijk laten zich de gebeurtenissen van uit dat standpunt ontwikkelen, hoe ziet men heel die episode, die voor onze historiografie niets anders dan een zinloos intermezzo geweest is, haar plaats innemen in een eeuwenlang historisch proces. Hoe vindt die voorstelling weerklank bij de geest waarin de hoofdpersoon van het drama zelf zijn rol opvatte. Want de Noderlandsche publieke opinie mocht doof blijven voor die leuze, de Koning in ieder geval verstond de stem des tij.ds die hem tot een grootsche taak opriep. Niets verheft de figuur van Willem I zoozeer. 't Is waar dat hij karakterfouten had die zijn welslagen in de weg stonden. 't Is waar, dat men zijn politiek ten opzichte van de katholieke kerk niet genoeg kan betreuren juist ook om haar gevolgen voor de houding van Vlaanderen tegenover de eenheid van zijn koninkrijk. Maar omdat hij zag, waar zooveel Hollanders blind waren, omdat hij geloofde in een roeping voor zijn yolk toen dat yolk zelf zich liefst afwendde tot zijn knus onderonsje, daarom zal de geschiedenis Willem I veel vergeven. Ofschoon tot- nogtoe de geschiedenis, niet wijzer dan de wijzen van zijn tijd, hem daarom enkel to vinniger gehekeld of to laat-dunkender bespot heeft. Maar wat was die taak waarvan ik sprak ? Denk niet dat ik maar met een groot woord wil schermen : ik zal trachten het zoo nauwkeurig en zoo practisch mogelijk to omschrijven. Die taak was de redding van de Nederlandsche stain in Vlaan- deren. Ik wil de voile maat geven. De ware Klein-N-e-derlander zal de besehouwing die ik hierover zooeven gaf, dat men voor HET VEREENIGD KONINKRI JK VAN WILLEM I . 87 het lot zijns broeders niet onverschillig kan blijven zon-der scha to lijden aan zijn ziel, met een schou=derophaling afwijzen als emotie, romantiek, Don Quichotterie. Dit is misschien wat Dr. Japikse bedoelde, toe.n hij schreef, dat voor de Noord- Nederlanders geen enkel rechtstreeksch voordeel uit de ver- eeniging voortvloeide en dat men dus niet kon verwachten, dat zij er zich eenige opoffering voor zouden getroosten. Het is evenwel in het staatkundige zeker niet minder waar dan in het moreele, dat men niet straff eloos ontrouw worden kan aan zich- zelf of aan zijn eigen aard in wat gedaante die zich ook voor- doet. En dat in het onderhavige geval het belang van de Noord-Nederlanders als een afzond-erlijke nationale groep innig bij de redding van Vlaanderen betrokken was, dat wil ik u thans gaan uiteen.zetten. Mij komt hot om u,de waarheid to zeggen als iets in het oog springends voor, en ik vind dat het eigenlijk heel wa.t meer verklaring behoeft waarom onze historici voor dat groote feit zoo blind geweest zijn. Daarvoor moet men ten eerste aan nawerking denken van, het protestantsch-Hollandsch vooroor- deel tegen Vlaanderen, dat tusschen 1814 en 1830 ook zooveel kwaad gebrouwen heeft. Maar nog op een andere wijze is die geestesgesteldhei,d van de historici karakteristiek voor die van heel ons yolk zal ik zeggen in de periode die achter ons ligt ? Het is zeker tdat men bij ons to lande in de negen- tiende eeuw bitter weinig zin voor buitenlandsche politiek had. De groote oorlog heef t ons ongetwij feld een schok toege- diend, maar is er in de grond wel veel veranderd ? Zich terug- trekken in een stil hoekje, met rust gelaten worden, is dat nog altijd niet de hoogste wijsheid, het hoogste verlangen? Op zichzelf zou er ook niets tegen in to brengen zijn, maar als aan dit verlangen niet voldaan wordt, is dan die wijsheid op haar plaats? In de achttiende eeuw, toen die neiging zich voor het eerst duidelijk begon to vertoonen, toen was er misschien nog het meest voor to zeggen. Toen leek Frankrijk's expansiezucht naar het Noorden met de geweldi-ge krachtsinspann,ing van Lodewijk XIV's oorlogen wezenlijk uitgeput. 't Is waar, dat het de Zuidelijke Nederlanden tegen het midden van, de eeuw nog eens geheel veroverde en toen deden de Noordelijke trouwens wat zij konden, 't was helaas bitter weinig, om het to stuiten , maar al veroverende verkondigde Frankrijk, en 88 HEDENDAAGSCHE BESCHOUWINGEN OVER naar waarheid, da,t het niet begeerde ze to behouden. Over 't geheel leefden de Zuidelijke Nede-rlanden een rustig bestaan. De Republiek heette hen to beschermen, maar zoog hen inder- daad met speciale tarieven en Scheldesluiting uit. Niettemin, zij leefden hun eigen levee. Aan de nationaliteitskwesties dacht ni,emand. Van verwantschap was noch het Noorden nosh het Zuiden zich bewust, maar ofschoon de Vlaamsche streken cultureel gesproken vegeteerden, zij bleven. Vlaamsch. Van bewuste, opze.tt,elijke verfransching was aithans weinig sprake. Maar met de verovering door de revolutionaire Fransche Republiek kwam daarin opeens en voorgoe,d verandering1). Nu ging het erom. De Nederlandsche stam in Vlaanderen wend zoo diep aangetast gedurende de twintigjari.ge vereeniging met het een- en gelijk-makende Frankrijk, dat hij, als de over- heersching in 1814 eindelijk terneergeworpen ligt, -nauwelijks meer levensvatbaar lijkt. Noord-Nederland had tot de vat van Napoleon niet veel kunnen bijddragen., maar nu kon het dan toch de tegenfpool leveren, zonder welke Zuid-Nederland onvermijdelijk meteen op Frankrij,k teruggevallen was. Gij herinnert u hoe Colenbrander zelf toegeeft dat in 1814 de vereeniging met Nederland het eenig alternatief van finale opslorping door Frankrijk vormde. Maar nu no;gm,aal,s : kwam er dat alles voor ons dan niet op aan ? Mij dunkt, het belang van de mogendheden, die al,dus over 1) De bewering dat de kwaal der verfransching waaraan Vlaanderen nog steeds lijdt, pas met de verovering door de Fransche Republiek een acute vorm begon aan to nemen, kan op velerlei wijzen gestaafd worden. Dat de onderwijstoestanden voor de Fransche overheersching uit taal- oogpunt ook al niet schitterend waren, blijkt weliswaar uit een lezing van Kan. Dr. J. Muyldermans, Sprokkeling op het gebied van 't onderwijs _ in de XVIIe en XVIIIe eeuw, Verslagen en Meded. der Kon. Vl. Academie, Juli 1925, blz. 493 vlgg. Toch kan men daaruit, b.v. uit de Latijnsche spraakkunsten in het Vlaamsch die Dr. Muyldermans vermeldt en die over heel zijn tijdperk verspreid zijn,, tevens afleiden, dat er zelfs in het mid- delbaar onderwijs wel degelijk veel gedurende de twintig jaren Fransche overheersching verloren ging. De gouverneur van Zuid-Brabant, Mercy- Argenteau, schrijft trouwens, ais hij zich in 1815 tegenover min. Roell verontschuldigen wil over het ontbreken van Vlaamschkundige ambte- naren in zijn bureaux : ,une generation en quelque sorte nous separe du flamand" (Gedenkstukken, V1113, blz. 37); hetgeen wijst op sterke achter- uitgang in de laatste tijd. Dit is belangrijk, omdat de Fransquillons het gaarne voorstellen alsof de huidige taaltoestanden in Belgie normaal zijn. HET VEREENIOD KONINKRIJK VAN WILLEM I. 89 de Zuidelijke Nederlanden besehikten omdat zij hen tot Been prijs aan Frankrijk wilden, laten, was het onze. Men kan dat niet ontkennen zonder de groote traditie van onze oude Repu- bliek zooals die o,nder De Witt is opgekomen en zo-oals Willem I I I ze vorm heef t gegeven, to verloochenen. Want de Republiek heeft leiding gegeven aan Europa's weerstand tegen Lode- wijk XIV, de Republiek heeft oorlog na oorlog gevoerd om de Zuidelijke Nederlanden tegen Frankrijk's opdringen to be- waren. Moeten wij dat bewonderen en dan. toch meenen dat het ons in 1814 niet aanging wat er met die landen waar vorige geslachten zoo bitter voor gestreden hadden, verder gebeurde ? Dr. Japikse z,egt nets wat daar veel op lijkt : „De vereeniging van Noord en Zuid men is het er tegenwoordig vrijwel over eens" (dat was in 1920!) ,is een vergissing der Europeesche diplomatie geweest". En waarom denkt gij ? Niet alleen omdat de Nederlanden sinds de 16e eeuw „en op ker- kelijk en op economisch gebied gescheiden" waren, maar ook omdat „Belgie, ook de Vlaamsche landen, zeer sterk ver- franscht was". En dus maar verder laten verfranschen ? Of integendeel liever de handen aan het werk geslagen om de voortgang van het kwaad to stuiten? Neen, er is geen enkele reden om nog steeds to praten alsof de vereeniging van Hol- land en Belgie een van de blunders van de na-Napoleontische Europeesche politiek was. Het was een oplossing van een moeilijk en dringend probleem, een oplossing die bij groote tradities aansluiting zocht. Zeker moet men bij de staatslieden der groote mogendheden, bij de Castlereaghs en Wellingtons en Metternichs, geen begrip veronderstellen van de nationale krachten die thans onze aan.dacht hebben. Zij rekenden met strategi-sche grenzen en miljoenen ziel-en, op zijn hoogst bovendien nog met historische herinneringen, die zij zich echter in andere gevallen (men denke maar aan Polen en aan Italie) niet ontzagen met voeten to treden. Maar in het geval van de Nederlanden dienden zij tevens, zonder het to weten, de zaak van een onderdrukte nationaliteit. Zij leverden, om wat overwegingen dan ook, het kader van een staatsverband, en het stond maar aan ons daaraan -een levende rationale inhoud to geven. Dat zag de Ko.ning, wanneer hij aanstonds begon to spreken van de nationale taal, de Nederlandsche taal, als de grondslag van de eenh,eid van zij,n rijk. Dat zagen 90 HEDENDAAGSCHE BESCHOUWINGEN OVER er zeker in het Noorden maar weinigen met hem. En onge- twijfel.d, het lag zoo maar niet klaar aan den dag. Hoe moeilijk valt het Hollanders nag vaak om door het dunne la"gje verfransching dat Vlaand,eren overdekt heen to zien en om zich in weerwil van de verschillen in godsdienst, in gebruiken, in levenshouding thuis to voelen alts in het huffs van een broer. En dat alles was honderd jaa.r geleden nog wel zoo erg. De stijve Hollandsche ambtenaren en regenten ontmoetten in. het Zuiden niets dan volledig verfranschte standgenooten. Politiek gesproken telde alleen die klasse van menschen mee, die nu nog in Vlaanderen het meest gedenationaliseerd is, en in die tijd stond het met hun kennis van de Nederlandsche taal nog heel wat droeviger dan nu. Ik haal een passage aan uit aanteekeningen van Van Hogen•- dorp over „een reis door de Zuidelijke Nederlanden in den zomer van 1817" 1). Het is een onbewimpeld relaas van de moeilijkhoden, maar tevens het bewijs hoe good Van Hogen- dorp het probleem, wat ik de taak genoemd heb, zag In al de groote gezelschappen wordt Fransch gesproken, maar in den wandel spreken alle menschen Brabantsch of Vlaamsch, hetwelk met den tijd Nederlandsch worden zal, doch heden voor een Hollander dikwijls onverstaanbaar is. Degenen die met de beste manier Fransch spreken, nemen, als zij in de landtaal vallen, aanstonds eenen gemeenen toon aan. In hun oog is de landtaal voor niets uitmuntends geschikt, zij verstaan ons niet, als wij ons zuiver uitdrukken, de stijl van onze goede schrijvers is voor hen eene studie. De invloed van deze omstandigheid op den nationalen geest is tastbaar, en al wat grout, edel en verstandig is, stellen zij zich aanstonds in de Fransche taal en op de Fransche wijze voor den geest, waardoor het rijk der Franschen als het ware wordt voortgezet. Tijd, opvoeding en weten- schap zullen alleen daarin verandering kunnen brengen. Coed Nederlandssch onderwijs dus om aan , het rijk der Franschen" een eind to maken! Van alle pogingen van de regeering om de Nederlandsche geest in het Zuiden to ver- sterken was ongetwij f el,d haar onderwii spolitiek de gewiah- tigste. Hoe men hot Nederlandsch in administratie en recht- spraak oak aa,nmoedigde, zoolang de grondslagen der cultuur in h,et Zuiden Fransch bleven, waren het enkel een paar soepelen, die de Hollandsche machthebbers in het gevlij 1) Bijdragen tot de huishouding van staat in het Koninkrijk der Neder- landen, tweede uitgaaf, I en II, blz. 234. HET VEREENIGD KONINKRIJK VAN WILLEM I. 91 trachten to komen door hun taal to spreken. De groote meer- derheid van ambtenaren en rechtsgeleerden, van welgestelde burgers en intellectueelen in het algemeen, bleef de volkstaal minaehtenn en het Hollan,dsch want hot was in die dagen nog heel wat gemakkelijker dan thans om de fictie vol to houden alsof het Vlaamsch en hot Hollandsch heel versohil- lende talon waren hiet Hollandsch bleven zij haten. Om een ni,euw,geslacht te kweeken dat an-der de ban van de nood- lottige verfranschingspolitiek die men juist had ondergaan, zou kun-nen loskomen, moest men van onderop, d.w.z. met het kind, beginnen. 't Is waar, dat voorschriften om in de Vlaamsch.e provincien het Nederlandsch to gebruiken in amb- telijke stukken tot hot publiek gericht, -in notarieele acten, onder zekere voorwaarden in het gerecht, niet alleen voor zoo lang zij in, stand bleven de bevolking ten goede kwamen, maar ook een meer duurzame uitwerking had-den op standen die gevaar hadden geloopen alle contact met de volkstaal to ver- liezen. Men hoort altijd van de irritatie, die die maatregelen bij de leidennde klassen in Vlaanderen wekten, en ongetwij- feld was het een hard gelag voor hen om uit hun bot stands- egoisme losgeschud to worden. Die irritatie was inderdaad zoo grout, dat de regeering er ten slotte voor zwichtte en in Juni 1830 kwam een besluit af, waarbij het gebruik van hot Fransch weer toegelaten werd. „De jonge Waalsche advoka- ten, to Brussel en Luik niets to doen hebbende", zoo schrijft men uit Vlaanderen bitter aan Van Maanen 1), „zullen nu met macht naar onae regtbannken toestroomen ; eerst zullen de onzen uit complaisantie toegeven, eenige regters zullen ze daartoe aanmo-edigen, en binnen de twee jaren worden de on,derdanen weer in het Fransch gebeuld en afgestroopt". Men ziet hier al uit. dat er volstrekt niet alleen een tegen- stelling Belgen Hollanders bestond : er was er wel 'degelijk een tusseh-en Walen en Vlamingen aan hot groeien, die de kracht van de oppositie op den duur had kunnen verlammen. Zelfs wordt ons tevens gemeld dat de advokaten van Mechelen en van Antwerpen besloten ha,dden in het Vlaamsch to blijven pleiten : zij waren nu „aan de lan.dstaal gewend" 1). Niettemin, alleen van een grondige onderwijshervorming 1) Bergmann aan Van Maanen, Gedenkstukken, 1X2, blz. 818. 2) 1b., en blz. 821. 92 HEDENDAAGSCHE BESCHOUWINGEN OVER was heil to verwachten, maar om daarvan de resultaten to zien had men natuurlijk in de eerste plaats tijd noodig, en er was aan de regeering van Willem I, al wist zij het niet, maar vijftien jaren gegeven. Helaas zal het oordeel van d-e nazaat moeten luiden, ddat zij al to veel van die krap toegemeten tijd verdaan heeft aan bestrijding van kerkelijke invloeden, die zij met ruimer -inzicht, als zij zich van de overheerschende betee- kenis der rationale boven de politi,eke motieven helderder bewust was gebleven, vermoedelijk voor zich had kunnen winnen, al maakte de houding van de bisschop van Gent (een Franschman !) dat zeker moeilijk genoeg. Hoe dat zij, geen hedendaagsch Hollander zal van wat er in die jaren voor de opbeuring van de volkstaal in het Zuiden gewerkt is, kunnen lezen zonder gevoelens van bewondering en spilt. Het volksonderwijs moest in de Vlaamsche streek eigenlijk geheel overnieuw opgebouwd worden. „De Fransche Universi- teit" (onder welke de Vlaamsche gewesten twintig jaar lang geressorteerd hadden) ,had zich de belangen van dat onder- wijs nauwelijks of in het geheel niet aangetrokken" 1). Aldus rapporteert de Hollandsche commissaris van ond,erwijs Van den Ende aan d,e Minister, Repelaer. En Repelaer zelf schrijft aan -de Koning : ,Alles wat een geregeld lager onderwijs uit- maakt, ontbreekt in dit gedeelte van het Rijk ten eenenmale"2) . Het Hollandsch volksonderwijs was in diezelfde tijd voortref- felijk geregeld : de bewondering van Cousin voor de Holland- sch,e schoolwet van 1806 is bekend. Hier hebben de Hollanders dan ook ontegenzeggelijk in -het Zuiden groote beschavings- arbeid verricht 3). De wet van 1806 werd ingevoerd, een heel schoolsysteem met bevoegde inspectie,en al werd uit het niet geschapen. Het Nederlandsch wend overal de voertaal in de Vlaamsche streken en de onderwijzers werden niet alleen naar Hollandsch voorbeeldd, maar onder Hollandsche leiding opge- leid. Het is maar al to waarschi jnlijk dat h,et volksonderwijs in Vlaanderen, als het under andere auspicien dan die van -de van buiten opgelegde regeering van Willem I was ingevoerd, op Fransch,e leest geschoeid zou zijn. In ieder geval was de 1) Colenbrander, Gedenkstukken, VIII', blz. 224. Z) lb., b1z. 231. 3) A. Sluys, Geschiedenis van het onderwijs... in Belgie tijdens de Fransche overheersching en onder... Willem 1; Brussel, 1912. HET VEREENIGD KONINKRI JK VAN WILLEM I . 93 Hollandsche schoolpoliti,ek een weldaad voor de bevolking. Het is ongelukkig een feit dat, tenminste in het begin, under Repelaer 1), protestantsche propaganda niet geheel uit dat Hollandsch ond,erwijs geweerd werd. Maar zulke pogingen gleden langs de bevolking af, terwijl een goed stelsel van onderwijs in de eigen taal een onschatbaar bezit bleef ook in de moeilijke tij,den na 1830. Een bezit, ongelukkiglijk, dat toen dadelijk werd aangerand. De vernederlandsching van het middelbaar onderwijs, die geleidelijk was doorgevoerd,en nog maar een paar jaar voltooid, werd door de storm van 1830 meteen weer weggevaagd. Het beef t generaties geduurd voor de Vlamingen een klein deel van wat zij to,en verloren, konden terugwinnen en iedereen weet hoe -droevig het nog steeds met d-e landstaal in het mid- delbaar onderwijs van de Vlaamsche provincien geschapen staat. Het hooger onderwijs, dat ook pas door de Hollandsche regeering in Belgie is ingericht, viel grootendeels buiten de taalstrijd, omdat er veelal nog in het Latijn werd gedoceerd. Toch werd ook -te Gent en to Leuven, en zelfs to Luik, door Schrant, Visscher en Kinker, Nederlandsch propagandawerk verricht, waarvan die mannen zelf, door tegenwerking vaak geprikkeld of ontmo!edigd, de beteekenis slecht bevroedden, maar dat na hun gewelddadi-ge verwijdering in 1830 ni,ettemin vrucht droeg. „Later", zegt Paul Fredericq 2), ,vinden wij de meesten" (van hun leerlingen) , terug in -de rangen van de eerste strijders der Vlaamsche beweging", en hij noemt Blommaert, Serrure, Prudens van Duyse, Jottrand. Wat het lager onderwijs betreft, ook daar woedde na 1830 een blinde reactie 3). Maar het beginsel m,oedertaal-vo,ertaal werd toch alleen in Brussel aangetast. Op dit oogenblik maakt Minister Huysmans' ond,erzoek n,aar de stelselmatige , dena- tionalisati.e"-politiek die in de Brusselsch,e,sch-olen op Vlaam- sche kinderen wordt toegepast, niet weinig gerucht. Allen die met Vlaamsche toestanden bekend zijn, wisten al jarenlang dat er in Belgie -geen hemeltergender schandaal bestaat dan de ' ) Gedenkstukken, V111', blz. 230. Schets eener geschiedenis der Vlaamsche beweging, I, blz. 7, foot. P. Fredericq, a, w. , blz. 9, noot. 94 HEDENDAAGSCHE BESCHOUWINGEN OVER dage'lijksche moord die er in Brussel aan weerlooze kinder- zielen onder het mom van onderwijs wordt bedreven. Ik weet niet of een van u wet eens getracht heef t zich in to denken wat het beteekent, als op volk.sscholen de onderwijzers de taat van hun kinderen niet verstaan. Is het niet eigenaardig, als wij weten dat er nu in Brussel niet eon school meer het N eder- landsch tot voertaal heeft, te hooren dat in 1828 de eenige scholen die gemeentesubsidie genoten, twee modelscholen, geheel Nederlandsche scholen waren, ja dat beide twee Hollandsche onderwijzers aan het hoofd van hun personeel hadden ? 1) Vergelijk de toestand van nu met die van een eeuw geleden en vraag u af, of werkelijk met- het behoud van de vereeniging geen rechtstreeksch Nederlandsch belang gemoeid was, of werkelijk in 1830 het misleide Brusselsche yolk zich- zelf vond ! Tref t het u nu ook niet als een ver van stichtelijk verschijn- sel, dat de Hollandsche publi-eke opinie zich van al die arbeid in het Zuiden niets aantrok ? Ik sprak al van het Hollandsch onvermogen om door het dunne laagje verf ransching heen to zien. De breede lagen van het Vlaamsche yolk waren nog kern-Nederlandsch ; maar wie wist in het Noorden van hen en van hun nooden ! De Vlaamsche volksmassa lag volslagen geisoleerd in haar verschillende stedelijke en gewestelijke kringen. Er was nog Been nieuwe Vlaamsche letterkunde die over die kringen heen kon reiken en hen aan elkaar en aan Nederland kon openbaren. Toch had men kunnen meenen dat juist dat onbekende, dat onontgonnene, de avonturenzin van de Hollanders had moeten prikkelen. Zij zaten toch ook al lang genoeg in een waarlijk niet heel ruime kring besloten. Maar helaas, zij voelden er zich zoo knus in thuis. Het stond met hun avontuurlijkheid bedroefd geschapen. 0 ja, er werd wet op een ietwat opgeschroefde toon aan de oude zeventien gewesten herinnerd, de Nederlandsche volksaard van Vlaan- deren en Brabant werd wet eens in een gedicht to pas gebracht. Maar hoe bitter weinig moeite gaf men zich om de toestanden daarginds to begrijpen, wat bleef men er stug en kit tegenover staan, zoodra zij trekken vertoonden die de Hollander onge- woon voorkwamen ! De leiders van onze cultuur in die dagen 1) Sluys, a.w., blz. 249. HET VEREENIGD KONINKRI JK VAN WILLEM I. 95 gaven geen blijk van een levendiger verbeeldingskracht dan de rest. Ik zal twee voorbeelden noemen. Daar is ten eerste Potgie- ter. Ik behoor tot hen -die eerbied voor Potgieter gevoelen, en de passage in het Leven van Bakhuizen van den Brink die ik op het,oo,g heb, doet mij to meer pijn omdat h,et die waarachtige Nederlander is die ze geschreven. heeft. Potgieter haalt zijn eigen herinneringen aan de Belgische opstand op. Hij was toen, jong koopman, gevestigd to Antwerpen. 't Ontbrak hem waarlijk niet aan gelegenheid om met de beste Nederlandsche aspiraties die in Vlaanderen naarboven vochten in kennis to komen : hij had het voorrecht een man to kennen in wi-e de Vlaamsche toekomst zich belichaamde : hij was bevriend met Jan Frans Willems. Maar hij bleef er niet minder blind om voor de nationale mogelijkheden die in de vereeniging besloten lagen. Willems' Oroot-Nederlanderschap was voor Potgieter niet meer dan een beminnelijke begoocheling. Zooals hij het zelf uitdrukt : „Eene sam,ensmelting, eene herschepping van beiden" van Hollanders en Belgen ,in Nederlanders, het id,eaa'l van zijnen lieven vriend Willems, hoe spoedig bleek het hem een droombeeld to zijn !" 1) En inderdaad blijkt hij bij de verscheuring van wat voor d,e ander een ideaal was geen zweem van spijt of zelfs maar van weemoed gevoield to hebben. Geen Hollander van Potgieter's letterkundige ontwikkeling en nationale zin zou h,eden ten dage nog zoo bot of wijzend tegen- over het Vlaamsch en de Vlamingen kunnen staan. Hij noemt de Meir to Antwerp,en zonder blikken of blozen de Place de Meir 2), en hij maakt zich vroolijk over Koning Willem, die een Antwerpsch koopman, toen die ,Tirlemont" zijn geboor- teplaats noemde, terechtwees met een raak ons lijkt het raak ! : ,Te Tienen spreekt m,en goad Vlaamsch, mijn- heer" 3) . Maar erger nog, Potgieter haalde in later jaren, de schouders op over Van Lennep, die aardigheid scheen to hebben in de Algemeen Nederlandsche congressen, waaraan de plotseling opgebloeide Vlaamsch~e beweging het aanzijn had gegeven. 't Is teekenend voor de geest van de tij-d dat Van Lennep zelf, als hij daarmee geplaagd werd, niet beters wist 1) Werken, V, blz. 157. 2) 1b-, blz. 180. 3) Ib., blz. 188. 96 HEDENDAAOSCHE BESCHOUWINGEN OVER to zeggen dan : , Och ! het zijn groote kinders ! " En Potgieter komt er rond voor uit dat hij voor zich de Walen, die tenminste de kinderschoenen uitgetrokken hebben, liever lijden mocht dan de Vlamingen 1). Potgieter, de man die een nationaal dichter zijn wou boven alles, hoe kon hij de nationale beteekenis van wat er in het Zuiden gebeurde zoo miskennen ? Het is to tragischer als men ziet, hoe het kleine Nederland waarin hij na 1830 leven moest, hem zoo weinig bevredigde, dat hij zich ten slotte in het roem- rijk verl:eden, 't welk hij eerst als een opwekkend voorbeeld had trachten to zien, vol heimwee weg ging droomen. En in dat verleden, zeker, zou hij bet Zuid,en, dat hij in zijn jeugd van nabij gezien en miskend had, niet weer vinden, want hij ging niet verder terug dan de zeventiende eeuw, ,de tijd niet van de zeventi,en maar van,d-e zeven gewesten. Er was trouwens nag iets anders dan dit historisch Klein-Nederlanderschap, (zoo natuurlijk bij de loop die onze geschiedenis nu eenmaal genomen beeft, vooral voor ±een protestantsch Hollander, maar zoo onvruchtbaar in de veranderde omstandighedenn van de nieuwe tij d) , waardoor het Potgieter moeilijk moest vallen to onderschei-den,dat met de gebeurtenissen in het Zuiden voor alles de belangen van de Nederlandsche nationaliteit gemoeid waren. Dat was zijn liberalisme. De Belgisehe oppositie tegen Koning Willem's regeering vertoont twee zeer verschillende aspecten, al naarmate men zich op een Nederlandsch.-nati-onaaldanwel op een Europeesch- politiek standpunt plaatst. Zij had ook inderdaad dat dubbel karakter. Zij was zoowel een nieuwe en gevaarlijke phase van dat eeuwenoud Noordwaarts dringen van Frankrijk, een be- weging die meer dan welke andere ook onze nationaliteit steeds naar het hart heef t getast, als een onderdeel van de groote strij.d om de politieke macht die de parlementen van de gegoede burgerstand toen over heel Europa met autocratische vorsten streden. In zijn vriendelijke redetwisten met Willems zag Potgieter geen andere karat aan de spannende gebeurtenissen van 1829 en 1830 dan die, en daar de stuwkracht voor de liberale gedachte o:ok van Frankrijk uitging, was hij vurig pro- Fransch. Hij hoorde Willems liever liedjes van Beranger dan 1) 1b., blz. 187. HET VEREENIGD KONINKRIJK VAN WILLEM I. 9 oude Vlaamsche liederen zingen. De Parijsche Juli-revolutie vervulde Potgieter zoo goed als de Gendebiens en de De Pot- ters to Brussel , ,met grootsche verwachtingen" 1). Zonder twijfel hielp de politiek, die Potgieter's uitzicht be- l-emmerde, de andlere partij in Noord-Nederland, -de partij van het gezag, het nationaal belang van de wezenlijke vereeniging gegrond op een ontfransching van Vlaanderen onderkennen. Maar van een partij kan men daar eigenlijk niet spreken. De mannen van het gezag, die zagen het, de Koning zelf, en Van Hogendorp, en Falck, en Van Maanen, en Groen, 'liberaal, con,servatief en anti-revolution air door elkaar. Misschien dat over het geheel de volksgro,epen die aan de politieke verlich- ting van den dag weerstand boden, wat meer belang stelden in de vereeni-ging dan de liberalen ; zij gevoel.den althans geen sympathi,e voor de Brusselsche opposanten, en Parijs was voor hen althans niet het stralend middenpunt van 's menschdoms geest. Maar de ruggesteun van hun weerstand was dat weer- barstige Protestantisme, dat zeker de Noord-Nederlandsche cultuur nooit beheerscht beef t, maar dat niettemin zoo vast aan de Noord-Nederlandsche grond zit, dat men er voor de afwijkingen van het Zuid-Nederlanderdom geen begrip van kan verwachten. Zeker, roept Da Costa vlak vOor de uitbarsting in 1830 een ander poeet toe, die de Belgen tegen , des Oproers Tuimel- geest" gewaarschuwd had, gij duet wel, ga voort, ,bestrijd den opstandkreet" ,,Maar weet, een hechter band moet Noord- en Zuiderstammen Omvatten, eer hun vree, hun redding mooglijk zij ! Een meer dan aardsche hulp het eedgespan verlammen Neen, Neerlands erfgrond kan gelukkig zijn noch vrij, Dan door 't aloud Verbond, dat Willem van Oranje In 't Christenheilgeloof met d'Allerhoogsten sloot, En, tot den wissen val van meer dan Flips en Spanje, Betuigde met zijn bloed, en inriep in zijn dood !" 2). Te eischen dat dde Vlamingen Calvinist zullen worden en aan de val van de kerk van Rome m,eewerken, dat is waarlijk 1 } lb., blz. 160. ~) Uit Den Heere J. J. F. Wap, ten antwoord op de toezending van zijn wt het Latijn overgebracht dichtstuk : Aan de Beigen; Da Costa's Kom- pl,eete Dichtwerken, II, blz. 189 (11de druk). 1926 II. 7 98 HEDEN DAAOSCHE BESCHOUWINGEN OVER voor de Groot-Nederlandsche zaak niet een veel hoop- ,oller houding dan die van Potgieter ... De regeering -stond •dus alleen bij h-et voorstaan van de nationale gedachte. Zij beschermde d,e Vlaamsche volksmassa tegen haar gedenatio-naliseerd-e leidende Masse, maar die volksmassa zelf was politiek volslagen onmondig en tot geen medewerking in staat. Haar natuurlijke kampio,en, het yolk van Noord-Nederland, trok zich van haar belangen weinig aan, ofschoon dan toch, zij het om andere red-enen, Noord-Neder- land aan de regeering de steun verleende die zij noodig had om haar politiek in het Zuiden door to zetten. Helaas, ik zei het al, die politick van de regeering was lang niet zuiver nationaal. Het bijmengsel van anti-clericalisme in 't bizonder bedierf er voor een groot deel de uitwerking van. Het werken met Belgische papenvreters als Goubau en Gobbelschroy, menschen die voor de Groot-Nederlandsche bedoelingen van Willem I niets konden voel-en, maar die uitstek,end de kunst verstonden om bisschoppen,en aartsbissch,oppen to krenken en to beleedigen, dat is 's Ko-nings groote fout geweest. Wat zijn front maken tegen liberale constitutioneele hervormingen betreft, wie hem daarbij de maatstaf van ~onze moderne opvat- tingen aanleggen, begaan de Pout van Potgieter. Zij vergeten dat de Nederlandsche sstaat van 1814 zich in een noodtoestand beyond. Nederland moest voor alles, om met Van Hogendorp to spreken, aan het rijk der Franschen in zijn eigen gebied een eind stellen. Dat zou de regeering nooit hebben gekund met een mee-regeerend parlernent, immers toch maar een kiasse- parlement, van de klasse (voor zooveel Vlaanderen betreft) der gedenationaliseerden. Om diezelfde reden was het in 1815 onvermijdelijk geweest in de Grondwet die veel-gekritiseerde bepaling op to nemen volgens welke in het parlement aan de zooveel talrijker Belgen maar evenveel zetels werden toegewezen als aan de Hollanders. Ook zonder ministe- rieele verantwoordelijkhei:d beteeken-de dat parlement toch nog to veel om de kans to loopen dat het in handen van de pro-Fransche partij zou raken. Van Maanen drukte het in de Grondwetscommissie niet bepaald aangenaam voor de Belgische leden, maar juist uit : Holland, zei hij, is al lang een staat en heeft een politick systeem, dat niet in gevaar gebracht mag worden, want juist om dat HET VEREENIGD KONINKRIJK VAN WILLEM I. 99 systeem to versterken, hebben de mogendheden de vereem- ging gelast 1). Holland, met andere woorden, moest in Groot-Nederland lei-ding geven;,dat moest omdat Vlaanderen aa,n,zijn Nederland- sche aard ontrouw was geworden. Wanneer men,dus Willem I er een verwijt van maakt, dat hij „inn zijn hart ten Noo.rd- Nederlan,der" was, miskent men zijn roeping. Inderdaad was hij beter: hij was Noord-Nederlander met meer bewustheid dan de meerderheid van zijn langenooten en hij was h-et - behalve in godsdienstig opzich-t: di,e beperking moet men altijd maken - niet in enge zin, integendeel: hij wist zich als Noord- Nederlander de ho,ed,er van het levensbeginsel van heel de N,ederland.sch:e stam en hij wilde niet liever dan het o-ok in Zuid-Nederland weer d,oen ontkiemen. Willem I staat in de geschied,enis in de rij van hen die groot opgezet en tragisch gefaald hebben. En toch is hij beter geslaagd dan hij ooit geweten heeft. Het N,ederlan,dsch levens- beginsel is weer ontki,emd in Vlaanderen. Het was er m:et onze taal zoo ver gekomen, dat zij zo,nder hulp van buiten vermoe- delijkniet meer tot een reactie tegen,de, verfransching in staat geweest zou zijn. Willem I en zijn Hollandsche mini,st,ers h-ebben die hulp verleend, en de reactite is gekomen, na 1830, to laat om het Vereenigd Koninkrijk to redden. Maar het moet nu toch ie,d,er die met zijn tij,d mee leeft duidelijk geworden zijn, dat de Vlaamsche gewesten wel degelijk die natio-naal-Ned-er- landsch,e krachten bevatten, waarvan Willem I altijd sprak en di,e hij op alle manteren zocht op to wekken. Ik heb eens ge- zegd dat,de scheuring van 1830 zoo zij slechts twintig -of dertig jaar uitgesteld had kunnen worden, nooit zou zijn voorgeval- len. Ik zou daaraan nu wel willen toevoegen - geen restrictie, integendeel, de gedachte behoeft de aanvulling: - dat zij vermoedelijk langs een natuurlijker lijn, {namelijk de taalgrens zou h,ebben geloopen. De Walen vormden in het Koninkrijk een oneigen en een onaanpasbaar element, en een,element dat in het uur van crisis zich geweldig deed gelden. 1-n,d,erdaad, in weerwil van alle tekortkomingen van d,e regeering, toch was in 1830 d-e kloof tusschen Waal en Vlaming al wel zoo wijd geworden, dat ze politieke beteekenisbad gekregen. De revo- ') Colenbrander, Ontstaan der Grondwet, II, blz. 236, 242. 343. 100 HEDENDAAGSCHE BESCHOUWINGEN OVER lutie van 1830 was het werk van die Walen,en ,de verfranschte burgerij van Brussel. De Vlamingen aarzelden en lieten zich pas na weken door de anderen op sleeptouw semen. Maar nu wreekte zich dat voislagen. gebrek aan inzicht in het diepere nationale probleem in het Noorden. Men wilde er nog steeds de regeering steunen, zeker, maar niet om de schepping van 1814 in stand to houden. Men wilde de Belgen tie lijf, zonder ond,ersch,eid to maken tusschen Belgen en Belgen. Het is nauwelijks meer noodig u uitvoerig to gaan uiteen zetten dat 1830 werkelijk voor heel de Nederlandsch..e stam een katastro-ph,e geweest is. Toch wil ik het in 't kort voor beide deelen nog nagaan. Eerst een aanhaling om u to doen gevoelen met wat een spijt bewuste Vlamingen weldra naar het Koninkrijk van Will-em I terugzagen. In 1856 moest het Belgisch Koninkrijk voor de eerste maal zijn geboortefeest vieren. Bij die gel,egenheid gaf het ,Ant- werpsch Kunstverbond" een manifest in 't licht dat uit de pen van Jan van Rijswijck gevloeid was, en het was een schrille wanklank in het f eestelijk koor 1). Sinds 25 jaer zijt gij, Vlamingen, miskend, verdrukt en vernederd. Sinds 25 jaer wordt gij in eene vreemde tael aengesproken, gehoord, gevonnisd en gerecht. Sinds 25 jaer hebt gij Fransch geld, een Fransch hof, eene Fransche wetgeving, een Fransch bestuer, een Fransch leger, een Fransch gerecht, alles wat tot uitroeiing uws geslachts helpen kunne. . . Sinds 25 jaer heeft de regeerin g alles aengewend om, onder den steeds aengroeienden Franschen invloed, dat eenige to versmoren wat u nog overbleef : uwe tael, bet vaderland der ziel. Sinds 25 jaer zijt gij vreemdelingen op uwen eigen grond.. . Sinds 25 jaer is de Wael bet bevoorrecht, bedorven kind der regeering, zijn de Vlamingen verstooten en miskend. Weest Fransch ! roept men ons toe, en alles zal gedaen zijn. -- Ha! weest Fransch, verbastert u ! Verbrandt uwe geschiedenis. Verloochent uw voorgeslacht. Laet u van den wortel rukken, waerop gij voor eeuwen gegroeid zijt. Verliest al wat den Nederlander 2) kenmerkt. Verkoopt bet vaderland uwer ziel. Vergeet uwe afkomst, den roem then gij in vorige eeuwen als Vlamingen gewonnen hebt, - en alles zal gedaen zijn. En wat zouden wij dan meer zijn dan negers in eene plantery, dan de Indianen in eene Engelsche kolonie ? Die wonen ook in hun geboorteland ; maer hoe wonen zij er ? Van Rijswijck en zijn , Kunstverbond" waren misschien, 1) Paul Fredericq, Schets eener geschiedenis van de Vlaarnsche beweging, I, blz. 65. 2) Ik cursiveer. HET VEREENIGD KONINKRIJK VAN WILLEM I. lot meent gij, maar een Mein en onverantwoordelijk groepje jeugdige heetho-ofden ? De Belgische regeering nam evenwel hun aanklacht ernstig genoeg op en geen maand later benoemde de Minister van Binnenlandschee Zaken een commissie van negen heeren, allen bekende Vlaamschgezinden, Conscience behoorde ertoe, evenals Kanunnik David en Snellaert, om een onderzoek naar de grieven der Vlamingen en de middefen tot herstel to ondernemen. Het rapport dat die zoogenaamde Vlaamsche Grievencommissie in 1859 liet verschijnen, is een hoogst lezenswaardig stuk, maar niets erin is zoo opmerkelijk als het klaar besef, dat die eerste generatie van Flaminganten al blijkt eigen to zijn, van de tegenstelling Belgie Vlaanderen. 1830 wordt er doorloopend besproken als het begin van Vlaanderen's ellende. De taal der meerderheid gaat, zoo heet het 1), „met den roem van den zegeprael op de lippen met den overwonnene in zijn lot deelen". En van de eerste taalregelingen van het voor- loopig bewind : „Belgie voerde hierbij een stelsel in, zoo tegen- strijdig met h-et gezond verstand als met ons verleden. In de hachelijkste omstandigheden, na de bloedigste nederlagen werden onze voorvaderen met meer eerbied door onze meesters behandeld" 2). Het Nederlandsch bestuur daarente- gen, het bestuur van Willem I, wordt beschreven als ,aen het karakter van den volksstam getrouw" 3). En van de Vlaamsche beweging wordt fier verklaard 4), dat zij „de uitdrukking is in ons vaderland 5) van die algemeene beho,efte naer zelfstandig- heid, waarvan de wereldgeest in zijne verschillende betoogin- gen, dagelyks nieuwe veropenbaringen doet". Dit was maar het opstellen van het program. De Vlaamsche beweging was al sterk genoeg om het Joel to erkennen. Maar voor de strij,d met de Belgische staat schoten haar krachten nog ver to kort. Zij had zelfs no,g geen begrip van de onvermijdelijkheid van strijd, ') Vlaemsche Commissie, Brussel, 1859; blz. 86. 2) I b., bl z. 89. -1) 1b., blz. 193. 4) Ib., blz. 147. s) Zonder twijfel bedoelt de Commissie hiermee Belgie. Zij trok geens- zins de conclusie van verwerping van de staat Belgie uit haar erkentenis van de tegenstelling Belgie--Vlaanderen. Een lange ondervinding zou nog moeten leeren, dat Belgie zich geen hervormingen die die tegenstelling konden doen ophouden, zou laten welgevallen. 102 HEDENDAAGSCHE BESCHOUWINGEN OVER en van bittere strij,d. Alleen als een bewijs dat de scheuring van 1830 weldra door het denkend deel van Vlaanderen als een ramp gevoeld werd, haal ik hct Grievenrapport hier aan. En nu Noord-Nederland ? Was voor ons 1830 een -ongeluk of niet ? Ik heb getracht to betoogen dat er ons in 1814 een taak is opgelegd, waarvan wij ons ver van schitterend gekweten heb- ben. Maar misschien zal men geneigd zijn to zeggen : , goed maar alles -is Loch nag zoo kwaad nieet afgeloopen. De dosis onderwijs en andterszins -dire wij tusschen 1814 en 1830 aan Vlaanderen hebben kunnen toedienen, is net genoeg geweest gij erkent h-et zelf om de levensgeesten van de patient weer op to wekken. Hij kan nu wel voor zichzelf zorgen en wi j behoeven er ons ,dus ni,et zoo druk meer om fe maken". Ni~e- man.d di:e de moeilijkheden waarmee het Vlaamsche yolk nog altijd worstelt van nabij kent, zal zoo spreken. Maar ik wil de kwestie nog stechts van de internationaal-politieke kant be- kijken, en dan zal het u, hoop ik, duidelijk wor,den waarm ik klaag dat men bij ons zoo weinig begrip van buitenlandsche politiek heeft, als ik uitspraken tegenkom dat Noord-Neder- land bij de vereeniging geen enkel rechtstreeksch belang had, of dat de scheuring toch z-oo'n geluk voor ons geweest is. De jaren sedert de wapenstilstand bevatten alle lessen op dit gebied die men verlangen kan. Vlaanderen, zal men misschien tegenwerpen, is ons in de moeilijkst.e oogenblikken welgezind gebleven, een bewijs dat Vlaanderen nu aan de Fransch-dolheid die h,et een eeuw geleden nog meesleepte, weerstand bieden kan : en Vlaanderen's verzet heeft de kracht van de Belgisch- Fransche aanslag op onze Zuidgrens gebroken. Daar is onge- twijfeld iets van aan. De welgezindheid althans is ongetwijfeld aanwezig. Maar de practische beteekenis die dat op ode kritieke mo,monten gehad heef t, moet men vooral niet overschatten. Belgie is door andere factoren gestuit. En als het zijn cerste voornemens niet heef t kunnen volvoeren, men behoeft het Nederlandsch-Belgisch verdrag maar kritisch to beschouwen ('t is in de laatsie tijd genoeg gedaan) om to,ontwaren dat het ze, minder openlijk, minder brutaai, tot voor kort nog steeds bleef nastreven. De concessies die de tegenwoordige Belgische regeering aan de protesten van Nederlandschie zijdde doen wil, daaruit zal men misschien kunnen afleiden dat onder dit H ET VEREENIGD KONINKRI JK VAN WILLEM I . 10 regiem Vlaanderen zich waarlijk kan doen gelden. Voorloopig zou ik nog zeggen Het Belgie 'dat uit de crisis van 1830 is voortgekomen, is nog steeds wat zijn Franschgezinde stichters en hun Fransche begunstigers ervan hoopten : een onderdeel van h,et Fransche systeem in Europa, een omgekeerde bar, riere, of fiever, een voorpost van Frankrijk. Het Vlaamsche yolk its zich zijn Ne~ derlanderschap (om met Van Rijswijck to spreken) meer be- wust dan ooit, maar het kan niet beletten dat de kracht van Vlaan,deren tegen het Noorden in plaats van tegen het Zui,den gericht wordt, dat zij de Nederlandsche stare niet sterkt, maar helpt bedreigen. Moet ik opnieuw verzekeren dat ik niet streef naar de aan- hechting van Vlaanderen bij Nederland ? Ik ben wat huiverig voor die verklaring geworden. Een groep van critici zegt : „dat is maar met de lippen gesproken ; klaarblijkelijk maakt hij daar propaganda voor" ; en een andere groep : „hij erkent" (of „hij durft beweren"; want van deze groep zijn sommigen het met mij eens, terwijl anderen mij maar een halve broeder vinden) ,dat de hereeniging van Nederland en Vlaanderen onwenschelijk is". Welnu, al die critici verstaan mij verkeerd en waarlijk ni.et omdat ik mij onduidelijk uitdruk, maar omdat zij een tegenstrij-digheid speuren waar geen tegenstrijdigheid is. Ik vind die hereeniging wel wenschelijk, maar ik wil niet dat Noord-Nederland ervoor zou werken, en ik meern het een zoo eerlijk als het ander. at ik wel wil is dat Noord-Nederland zich voorbereide op de dingen die komen kunnen. De lessen van 1830 to over- denken kan daartoe, naar het mij voorkomt, geen kwaad. Onze voorouders van een eeuw geleden werden gesteld voor een verbazend moeilijke taak, waarmee het heil van heel onze stam gemoei-d was. Zij hebben zich blindelings uit hun moeilijk- heden losgeslagen en -dat er stambelangen bij aan gruizels gingen, hebben zij zelf s niet begrepen. Zelf genoegzaamhei:d, politieke preoccupaties, protestantisme en liberalisme, dat alles verborg voor hen het nationale aspect van de problemen die de onverbiddelijke geschiedenis hen stel,de. Hun Koning en hun regeering zagen meer dan zij, maar als ook zij ten slotte 104 HEDENDAAGSCHE BESCHOUW INGEN ENZ. to kort geschoten zijn, dan was het omdat ook zij bet Neder- landsch-nationale doel niet vast genoeg in het oog hielden. Het is mogelijk dat gedurende ons leven, en geheel buiten het toedoen van onze staat, het probleem van de Nederlandsche stam opnieuw gesteld wordt. Moge de geschiedenis van ons iets anders to boeken h,ebben dan dat onverschilligheid of vreesachtigheid, onkunde of e-nghartigheid, partijvooroordeel of verdeeldheid ons belet h,ebben d:e voile Nederlandsche volkskracht, die wij binnen onze grenzen ongerept bewaren, ten bate van heel de stain aan to wenden. P. GEYL. ANNA MARIA VAN SCHURMAN iso7-is7s. II. FEMINISTS EN HUMANISTE ; THEOLOGE EN BEKEERLINGE VAN LABADIE. Een zelfportret van Anna Maria van Schurman op dirie en dertigjarigen leeftijd toont ons het uiterlijk van de ,goleerde en konstrijcke maeghd" ongeveer op het tijdstip dat haar roem zijn groatste vlucht nam en haar veelzijddige belangstelli.ng het hoogtepunt had bereikt. Zij is afgebeeld in stemmige, maar rijke :kleeding, +haar kap- sel is glad, maar met een parelsnoer versierd, de rijk georne- menteerde japon heeft een modieusen snit, doch is dicht San den pals gesloten door een zeer fijnen batisten kraag. Kortorm, zij is gekleed als een dame der arLtocratie ; zoo zij zekere scrupules laat gelden tegen al le „wereldsche" neigin- gen der mode als laag uit,gesneden hals en krullende haren, waarmee zij op vroegere portretten wel is afgebeeld, day. blijkon doze scrupules toch slechts uit enkele bijzonderhoden ; de ~totaal-indruk van haar kleeding is rijk, deftig, pompous. Het portret, dat volgens deskundig oordeel zeer goed van techniek is, geeft een zachte nuanceering van licht en schaduw op het gelaat en een zeer fijne bewerking van haar en wenk- brauwen. Het is voorzeker een van Anna's beste zelfportret- ten en technisch en als gelij;kenis, gevend het karakteristieke van haar gezi,cht zonder de h-ardheid en stij fheid van belijning, die we in som,m-ige andere van haar beeltenissen aalntref fen . Mooi is Anna Maria niet. Op het bovendeel van haar gezicht, 106 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. met bet verstandige voorhoofd, de zuiver-gebogen wen{kbran- wen en hel dere, ko ele o o gen, i s n i,ets a f to dpi n gen ; doch de jukbeenderen zijn to breed, de fijn,gevormd,e maar to spitse neus steekt to veel vooruit tegenover de zeer k1eine, wat achteruitloopende kin. Het -geheel krijgt hi-erdoor i,ets slaps, de breede bovenkaak vooral accentueert die zwakheid van de kinlijn. De mond is klein, niet leelijk, maar heeft noch geestige belijning, noch kracht. Anna's verstandelijke verdiensten liggen ui-tgedrukt in de bovenheil f t van h a a r gels at ; ha ar gebrek ,aan o orsp ro n,kel i j k- heid, aan scheppingskracht, aan humor, aan intuitie, in een woord aan fijner mensohelijkhei,d, worden verraden door kin en mond. Intusschen waren werkelijk haar verstandelijike gaven bui- tengewoon : Cats geeft ons reeds in 1637 een, overzichit van haar stu,dien,die eerbied of dwingt ; met name haar talenkennis is verbazend : van de moderne talen spreekt en schrijft zij Hoogduitsch, Fransch, E ngelsch, Ital aansch en Spaansch ; halve Latijn, Grieksch en H-ebreeuwsch, waarin zij bij,zon- der thuis is, verstaat zij Chaldeeuwsch, Rabbijnsch, Syrisch, Arabisch, we1ke talen zij plach,t, „met de Heijlige H,ebreeuw- sohe tale to oonifereeren, tot reijnder ende geleerder opening van de H. Schriftuere". Zij wachtte op dat oogenblik slechts op de noodige boeken, om zich verder to bekwamen in Perzisch, Samaritaansch en Aethiopisch en heeft, althans wat de ilaatste taal aangaat, dit voornemen zeker ten uitvoer gebracht . Wat bovendien aan de taalkundige stud~ien van Joncvrouw .van Schurman een bijzon- dere waarde geeft : doze studie was geen 1droge veelweterij, h.aar uitingen bewijzen telkens, hoe zij geniet van hot lezen der werken i-n bet oorspronkelijk, proevend de schoonheid, bet karakter van iedere taal. Naast de uiterli jke beeltenis door Anna Maria in haar zelf- portret gegeven, kennen we haar innerlijk beeld uit haar ge- schriften aan dezen tij,d (1636-1640). Het belangrijkst,e in diet opzich-t zijn : hasr verhandeling over vrouwenstudie (1638) met de brieven aan Rivet, daarbij aansluitend 1), Paelsteen 1) Voor het eerst verschenen onder den titel : Amica dissertatio inter Annam Mariam Schurmanniam et Andr. Rivetum de capacitate ingeniimu- liebris ad scientias (1638) opnieuw uitgeg. in 1641 en in Opdscula in 1647. ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 10 , van den Tilt onzes Levens (1639) en Opuscula, die cerst 1647 het licht zien, doch waarin een aantal brieven en ge- dichten ook u!i,t deze jaren zijn op-genomen;. In dit alles vertoont zich Anna Maria van Schurman vooral als feministe en .hu=niste ; al hebben voorzeker haar studie- plan en haar 'wellevenskunst een godsdienstigen grondslag, haar Christendom doordringt nog niet haar innerlijk leven ; haar Calvinisme werkt slechts beperken,d, niet scheppend, openbaart zich nog steeds in hoofdzaak in de anti-wereldsche scrupules, die steeds haar godsdiensti-ge opvoeding hadden beheerscht. Wel -is haar theol-ogische belangstelling sterk, we herkennen ode geestdriftige ;leerlinge van Voetius in de wijze waarop ze de Theologie in het centrum van haar studien plaatst ; doch deze belangstelling is overwegen4d intellectueel ,en zal dit nog jarenlang blijven. Het sehijnt een besch-eiden opzet, wanneer die Utrechtsche geleerde maagd-" zich voorneemt to bewijzen : ,Daft de Christelijke vrouw de studie der Letteren past". Doch niet lang bepaalt zij zich tot talen en !geschiedenis'), die, van den aanvang of op het programma staan. Welidra komt zij tot een hoof dstelling van veel wijder strek- king, inhoudend dat : „De Theologie en al die takken van wet,enschap, die als hulpvakken van de Theologie moeten worden beschouwd, dat zijn, behalve Grammatica, Rhetorica en Logica ook Physica en Metaphysica, de Christelijke vrouw passen". Verre van zich toe bepalen itot dit reeds veer uit-gebreide studieptan, betoogt Anna verder dat de zoogenaam,de ,vrije kunsten" n.l. Mathimatica, Muziek, Dicht- en Schil.derkunst, als sieraden en verpoozingen zeer zijn aa.n to bevelen, 'al doen zij in belang onder voor die vakken, die in onmiddellijk ver- band staan met de Theologie, „de koningin der wetenschappen". De , praktiische" wetenschappen, met name Rechtsstudie, Krijgskunde, Welsprekendheid, en Staatkunde, zijn voorze- ker voor de vrouw niet zoo noodzakelijk, daar zij zel-den: tot de u1toefening daarvan zal geroepen zijn. De bestudeering van die theorie deter wetenschappen heeft ech,ter voor de vrouw haar nut. Ook de Scholastiek, een studie die Anna's bijzon- ') De studio der Geschiedenis achtte Anna Maria bijzonder hoog ook orn tie ievenswiisheid die zij schenkt. 108 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. dere belangsteliing had, mag vooral de vrouw niet worden on,thoud-en, oordeelt zij. Men meene niet, dat Anna Maria slechts bij uitzondering -de vrouw geroepen acht, tot deze universeele studien : theore- tisch valt althans de eerste, en zwaarste, groep order de plich- ten van elke C,h.ristelijke vrouw. Immers deze, gelijk feder Christen, moet zich toeleggen op alles, wat haar verder kan doen doordringen in de kennis Gods en die der H. Schrift. Praktisch echter stelt de betoogster aan het openstellen van het geheele, wijde veld van studie voor de vrouw, Brie voor- waarden Ten eerste een goed, althans middensoort verstand. Ten tweede ruime maatschappelijke omstandigheden. Ten derde vrije tijd, hetzij tengevo1ge van haar ongehuwden staat, hetzij tengevol-ge van haar huiselijke omstandigheden, die ook de gehuwde vrouw uit den gegoeden stand veelal in staat stellen, de zorgen voor bet huishouden, bet oppertoezicht uitgezonderd, aan bedienden over to laten. De maatschappelij,ke beperkingen zijn, gelijk men ziet, vrif sterk, en het verraadt wel, hoe de geestesaristocrate in haar de Christin overheerscht, dint & schrijfster dezelfde studien, welke zij een oogenblik tevoren als hoogste Christenplicht had aan~bevolen, het volgende oogenhblik tot een maatsdhappe- lijke elite beperkt, zonder eenige scrupule omti ent de talloo- zen, die op deze wijze van haar hoogste plichten worden afgehouden. De Ch.ristelijike gedachtie, hoe oo-k op den voor- grond gesteld, is bijzaak in dit feminisme, zij 1eeft niet : bet wenkelijk ideaal dat de Utrechtsche Jonkvrouw voorzweeft, is daft van -den geestes-aristocraat, den , Uomo universale" der Renaissance, wiens, geest de geheele encyclopedia der weten- schappen omva,tte. Binnen de grenzen der hoogere standen zou Anna Maria zulk een universeele ontwikkeling algemeen verbreid wen- sdhen : nadrukkelijk :herhaalt zij, dat niet slechts voor de vrouw van .buitenEgemeene geestesgaven, maar voor alle vrou- wen van no,rmaal verstand, de weg der studie moat openstaan, gelijk dil voor den man van normale intelligentie bet geval is. Evenals de,man iitmmers, verlangt de vrouw van nature to weten, en daarom alleen reeds past haar de studie, want „de natuur schenkt :nets to vergeefs". Aan ieder die God ge- ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 109 schapen heeft ,met het gelaat onnhoog en tot den hemel geheven" past ,de kennis van verheven enI hemelsche zaken", luidt het vender, ergo past de vrouw, gelijk,den man als Gods sahepsel, de st u di a der goddel i j ke wa a rhed en . Hoever staan we hier van de overtuiging der menschelijke nietigheid, door Whet Calvinisme gepredikt ! De Renaissance denkbeelden om;t,rent geestelijke gelijkwaar- digheid van man en vrouw, omtrent de hoogheid van den mensch zij n in godsdienstige sf eer gebracht, doch het is de sfeer van den Christen-philosoof Pico idella Mirandola, door Anna Maria van Schurman zeer bewonderd, niet die van den hervormer Calvijn. Om to besef fen hoe sterk persoonlijk Anna Ma,ria's femi- ni st i sch st reven is, moet men nea st de verh andeli ng haar brief aan Rivet uit 1638 over hetzellde onderwerp plaatsen, met het krachtig protest tegen degenen die de bezighedenn der vrouw tot het hanteeren van spinnewiel en naald willen be- perken. Met welk recht wordt zulk een beperking -gesteld ? vraagt zij. Voorzeker is dit geen goddelijke, maar een menischelijke instelling. Nergens zijn. deze beperkingen, hetzij door het lot, hetzij door -den hemel voorgeschreven, al wordt helaas de vrouw er in den regel toe ge+dwongen. Talrijke voorbeelden uit elke eeuw, het gezag der grootste mannen, weerleggen een dergelijke opvatting omtrent den werkkriing der vrouw, gelijk door Marie de Jars Gournay in : L'egalite des Hommes et des Femmes, ,niet :minder geestig dan geleerd" is aangetoond. Zoo l u idt haar l,evend ig bet oog, en de geri,ngsch att,ende to on, waarop zij spreekt over & ,enge grenzen", waarin zich een ,edeler aanleg" niet laat terugdringen doet ons zelfs een per- soonlijke grief vermoeden,. Juist omtrent dozen tijd immers had de geleerde Utrecht-- sche, door den flood van haar moeder in 1636, zich voor de noodzakelijkheid geplaatst gezien, een! deed van haar Hid, tot nu toe geheel aan studien en liefhebberijen gewij,d, aan huise- lijke zaken to geven., daar haar toen, gelijk ze in Eucleria zegt, ,,de zorg voor het huisgezin en van de huiszaken ten meesten deel op den hall kwam". Op haar ouden dag h,eeft zij de gunstige zijde vain dezen overgang, , ,van een al to zeer be- scho vend en studeeren-d leven, tot hetgeen meer werkelijk I I o ANNA MARIA VAN SCHURMAN. was", leeren ~inzien ; in de opkomst van haar roem en op het hoogtepunt van haar studielust echter, moet zij er vooral de bezwaren van hebben gevoeld, en de vernederinig, d,at zij, die wellicht van jongs of de ,,.nederige taak" +der huisvrouw, als haar ,verhevener geest' onwaardi.g had beschouwd, zich than tat deze taak gedwongen zag en in de vervul-ling daarvan niet van de handiigste bleek ! Blijkbaar is haar eer- zucht in verzet gekomen tegen het denkbeeld, in de vergetel- heid van huiselijke plichten en ,vrouwelijke bezigheden" haar leven te moeten slijtern : zoo immers , ,is er in 't geheel geen uitzicht op eenige eer, eenige waardigheid, op eenige beloo- ning der deugd, waartoe zielen, die niet ontaard zijn, piegen to warden aangetrokken". Daarentegen kan vrije tijd, wel- besteed, de edeeler geesten roem en onsterfelijkheid doen erlangen') . Het is nog dezelfde roemgedachte, die haar i,n let begin van haar loopbaan beheerschte ; maar hoeveel nneer inhoud heeft deze gekregen ; hoe veelomvattend is intusschen haar belangstelling geworden, hoe ernstig haar streven inn universeel-wetenschappelijke richting. Zij wordt beheersoht door een vast en, f ier vertrouwen in den m-ensehelijken geest, haar ijdelheid heeft zich gelouterd tot eerzudht ; zij vergeet in het vuur van haar rede alle vertoon van bescheidenheid, alle kleine achterdocht tegen , wereldsche vermaardheid", om ziCh geheel over to geven aan de Roemgedachte der klassieke wereld, die door de Renaissance weer -als edol en „anregend" was erkend en met geestdrift aanvaa,rd,door al wat !zich dich- ter, kunstenaar of geleerde voelde. H etzel fde waste vertrouwen in het hell der W etensdhap, en dezelfde vermenging van godsdiienstige en, humamistische denkbeelden, die wij in haar w6tenschappelijk programma voor de studie der vrouw ontmoetten, spreekt uit de ethische stel- lingen, -die Anna Maria ten gunste van de ontwikkeling der vrouw opwerpt en waaruit zij oak haar eigen w,ellevenskunst opbouwt. Ziehier haar hoofdstelling : Aan lde vrouw past iedere deugd, wetensohap is geestelijke deugd, ergo past de vrouw weten- 1) Tegenover de bezwaren van Rivet in zijn antwoord op deze ont- boezeming, zal A. M. haar geestdrift wat inbinden, zij doet dit echter meer uit eerbied voor den ouderen vriend dan uit overtuiging. ANNA MARIA VAN SCHURMAN. i I g schap zzoo.-goed als zodelijke deugd. Heat is die Renaisssawe- idee der virtu, die geest,elijke en zedelijke besehaving gelijkelijk omvatte, -beide geput uit de bestudeeriing der ,bonae litterae". Voor Anna Maria staat dan ook de heilzam,e zedelijke invloed d{er !studie voor de vrouw vast, die i~mmers ten. zeerste behoefte heeft aan ernatige en voortdurende bezighei-d tegen over de ij,dele en wereldsche verlokkingen.1) en tegenover eigen onstandvastigheid van geest. Erasmus zeif, zoo verze.- kert zij, wa-s van oordeel, dat , niets zoo de ziel van een m,eisje vervult als ode studie". Met alleen Erasmus steunt Anna Maria's betoog Is niet ook door Aden Apostel Paulus aan de vrouw huise- lijkheid aanbevole,n>? vraagt zij iets vender, en zoekt niet juist de vrouw van studie thuis en in de eenzaamheid haar ver- maak, buiten gevaar in wereldsehe gezel-schapp-m. to worden meegesl1eept ? De Utrechtsche Jonkvrouw blijkit een handi,g advocate, waar het geldt de verdediging van haar geliefde studien, wat niet wegneemt, dat Erasmus een veiliger steun bood aan fernin;istische stellingen dan de Apostel. O voorwaardelijk vertrouwen in de uiltwerking -eener theoretische zedeleer ve.rsterk~t Anna Maria's overtuiging in de moreele voordeelen der studie : door de kennis der zedekun- dige beginselen, zoo betoogt zij, kan de vrouw rechtstreeks tot deugd worden geleid langs ;een weg, beter en veiliger dan die der ervaring. In haar eerbied voor de zedeleer der Ouden mengt zich weer •de angst voor een „verdorven wereld". Hoe hachelijk was een levenswijsheid, inderdaad in het leven verkregen Oelulcikig wie zich zij n levensleer verwerven kon, zonder de veilige haven ,der theorie to verlaben, zoo redeneert de geleerde maagd, zelf opgevoed tusschen Seneka, de catechismus en de wijze raadgevingen van haar va,der. Dat de Wellevenskunst der Ouden naar,den geest van zulk een standpunt even ver staat als de Apostel van het femi,nisme, pat de ijverige pleftrbezorgster voo,rbij. Met fde vaste overtuiging van den zuiveren theoret+icu.s lan- ceert zij fhaar verdere stellingen Onverstand en onwetendheid zijn de gereede,aanleiding tot ;) In denzelfden geest had zij reeds gesproken in haar feestzang op de stichting der Utrechtsche academie in 1636. ANNA MARIA VAN SCHURMAN. dwalng en ondeugd in wil en handeling ; ei-gendunk en trots komen voort ui{t onwetendheid, want zij zijn het gevolg van gebrek aan zelfkennis. Is het niet of we Coornhert of Spie- gel hooren ? ,,Alleen hij die weet, hoeveel hij niet weet, kent zichzelf op de juiste wijze", zegt zij wat verder Socrates na, en nog eens rnaakt zij yen van Erasmus' uitspraken tot de hare: , niets is onhandelbaarder dan het onverstand". Zoo vormt zich Anna's ideaal van de geestesaristocrate, deug.dzaam tengevolge van redelijk inizicht in zichzelf en de zedelijkee wereld, aan.gevuurd door een edele zucht tot weten, vervuld van een geestelijk geluk, dat, volgens Aristateles, dat der Goden het meest nabijkomt. „Er is geen vreugd (de bovennatuurlijke vreugd der Chrisr- tenen. uitgezonderd), hooger dan deze geestelijke vreugd door studie verworven", zoo besluit zij haar verdediging van het zedelijk heil -der studie. Voorzeker meent zij het Christendom in deze parenthesis de verschuldigde eer to hebben bewezen, doah bewijst niet het gemak, waarmee zij de ,vreugd der Christenen", als niet ter zake dienende ter zijde stelt, hoe weinig inderdaad het Christendom nog in haar leven beteekent, tegenover de aan- trekkiungskracht der Klassieke wereld ? Anna Maria van Schurman heeft in deze jaren ernstig ge- traeht, eigen leven nraar het hier gestelde iSdeaal to vormen. dit blijkt uit een brief aan een Engelsehe vriend.i'n Mrs. Moore, die Anna Maria om een uiteenzetting van haar levenswijze had verzocht. Bijna kloosterach-tig gestreng en vroom klinkt de uiteenze{t- ting van haar levensplan ; maar bij nader to,ezien blijkt ook hier weer hoe, meer dan de Christin, de geleerde humanists aan het woord is. Vertrouwen op God, zoo begint zij, is de vaste grond van een gelukkig +leven. Verontrust U niet over den uitslag der dingen, die alleen van het scheidsgericht der hoogste Godheid afhankelijk zijn, en overleg omzichtig en ijverig die dingen, welke binnen 's menschen bereik liggen. Op deze wijze zal niets ons uit,de sterkte van onze rust werpen, noch de slechte voorbeelden, noch de verleidingen dezer eeuw : Stoische rust, meer dan Christelijk Godsvertrouwen, gelijk men ziet. ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 113 Een leven, in de afzondering der studi6n ,doorgebracht leent zich bet best tot het bereiken van deze ~gerusth-ei,d en deugd. Irmmers door de verdorven zeden, waarin men heden ten dage leeft is ,het nauwelijks mogelijk voor een deugdzame, door zijn omgang met wereldlingen deze tot deugd to brengen ; veeleer zal hij nets van eigen deugd door dozen om,gang in€boeten. Anna Maria zal zich op het Bind van haar leven meer dan eens beschuldigen van Phariseeschen hoogmoied in haar onb.e- keerden staat : we zien er hier een niet onduldelijk voorbeeld van. Ni,et alleen is hier geen spoor van Christelijke naasten- lief de, evenzeer ontbreekt de ruime belangsteliling in den mensch, 'die groote Christen-humanisten als Erasmus, Thomas More en Coornhert had bezield. Het moge nog zoo verheven klinken dat zij, ,h,et goochelspel dezer wergild" verachtend, hoopt to kome.n tot „een ~gelukki,ge rust aan de Muzen ge- wij,d, hoopt den geest tot hooger to verhef fen en zonder be- lemmering .haar wijsheid ate streven", in deze fraaie voorstel- ling mengt zich dui-delijk haar egoisme. 't Is niet onaardig bier een stu~kj,e werkelijkheid uit Anna Maria's leven, to plaatsen, dat haar gebrek aan maatschappe- lijke belangstelling belicht. Anna Maria's moeder was blijkbaar een zeer weldoende vrouw geweest, bij wie armen en zieken om hulp plachten to komen, dice bun, i,et slechts in aalmoezen, maar evengoed in belangstelling en goeden raad gegeven werd. Na haar .moefder's dood (1636) viel op Anna Maria deze maatschappelijke plicht, maar zij heeft in haar levensherinne- rinig~en meer missla,gen dan successen t-e boeken bij d.e ver- vullinag dtzer , ,werken der liefde". Zij heeft ze , , volgens (haar) kennisse oprechtelijk betracht", verzek-ert zij ; maar moot tevens bekennen, dat zij ,deze dingen doorgaans zeer onvoorzichtig ge.daan (heeft) ten dele omdat (zij) onwetend was van (haar) start en pli,gt, ten dele ook om de be,drieg- lijkheit van the (zij) zogt to helpen". Men 7i.1 --t haar voor zich, „de geleerde maagd", met de theo- rieen van deugd en mensehenkencis zo,o vertrouwd, maar geheel builtien het praktische leven staande ; zonder anderen steun bij haar,liefdewerk dann hot theoretische inizicht dat haar vertrouwde !moralistisch-e werken haar gaven in zedelijke en maatschapelijke vraagstukken. Meer nit plichtsgevvo,e(l dan uit 1926 11. 8 114 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. belangstelling moot zij haar nieuwe week hebben aanvaard „de kranken -te bezoeken, de treurigen to troosten, de onwetenden to onderwijzen, de armen met aalmoezen to helpen, of ook die haar plicht niet,deden of to manen en tot Godvruchtigheid en deugt op to wekken" ; aan eigen bekwaamheid echter zal zij in -den beginne niet hebben getwijfeld. Totdat t,elkens weer haar onhandigheid en gebrek aan inzicht haar verkeerd deed beslissen, staan+de tegenover de ellende, maar ook tegenover de sluwheid en bedelaars-praktijken der achterbuurten ; haar onhandigheid, die haar deed aarzelen of streng ondervragen, waar het tegenover eenlij ke armoede onnoodig was en, slechts grieven ikon; haar gebrek aan menschenken+nis, dat haar to gul en vertrouwend steun deed verleenen, waar wantrouwen een vereischte zou biijken ; haar to theoretisch inzicht, dat in al to gel eer&stichtelijke vermaningen haar eerlijk pogen, om met troost en goeden raad to helpen, deed falen. Nooit kon een hechte band tusschen haar en. haar bescher- melingen ontstaan, oomdat nooi.t een spontane belangstelling haar weldadigheid steunide, om,dat zij, op zichzelf geconcen- treerd, aan menschenkennis en menschenli,efde siechts theore- tisch haar aandacht schon'k. Eerst in haar ouderdom, als zij na haar bekeering tot het Labadisme met haar wetenschappelijk streven, haar geheele vroegere levensopvatting verwerpt, zal zij ten voile, haar to kort aan menschelij k medegevoel leeren inzien. Dain zal zij, althans in den beperkten. kring van de Labadisten-maat- schappij, meeleven met haar medemensch; een ruimte van menschelijke belangst-elling die reikt ook builen den onmid- delrlijken kring van haar geestverwanten zal zij nooit ver- werven. Gelijk.naar ,de wijsbegeerte der Stoa gaat tusschen 1636-40 Anna Maria's diepe bewondering naar Stoische vroomhei,d uit, dit -bewijst een passage uit haar geschriftje : De Paelsteen van den Tijt onzes Levens (1639). Als geheel is haar betoog van humanistischen geest doortrokken en op het hoogtepunt Nat de schrij fster Epictetus aan het wooed : , ,La-et ones hooren de Goddlelicke stem van den Philoso-of Epictetus : „Jck wil altij.t liever, 't gene dat God wil, als ick selve. Ick sal hem bijblijven ende aanhangen, gelijck een dienaer ende navol,ger, met hem begeer -ick, met hem verlang ick ende om signpelick ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 115 ende met een woort to seggen : dat God wil, wil ick ook".1) In ontroerde bewonderi,ng voor den grooten Stoicijn roept Anna Maria uit : ,Hier is de rechte stilte voor het onweder der bekommernissen, hier is een zekere haven voor het ge- gev aye r l i j c k st oo teen der k l i p pen ende h ier i s ten l aetste de Paelsteen, ~daer ick met gemoet ende penne op ruste". Er li,gt in deze woorden -een warmte gellij,k wij ze van Anna Maria nauwelijks kennen : deze klassi+eke vroomheid ontroert haar, leeft voor haar, terwijI nog haar Christendom in dezen tij,d zich bepaalt tot theologische en taalkundig-kritische vraag- stukken, tot dogmatisch-strenge plichtmatige vroomhheids- oe ening. Een factor ontbreekt nag om hd beeld van Anna Maria van Schurman als humaniste to voltooien : haar geesWrift voor de n,atuurwetenschappen. In haar vertoog over de studie der vrouw staat de Physica onder de hulpwetenschappen der Theologie genoemd, doch slechts in het voorbijgaan ; uit den meer a ngehgalden brief aan Rivet echter blijkt haar bijzond,ere belangstelling in daze richting. De natuurwetenschap -is als onderdeel van de Theo- logie, zoo meent zij, van groot belang ;doze beide weten- schappen moeten eilkander vergezellen omdat zij „op sehoone wijze met elkaar overeenstemmen" en , omdat de eene de andere ondersteunt en belicht". Talrijke punten, de wente- ling, de rondheid der aarde, de welving der horizon en derge- lijke, worder. aangestipt als belangwekkend, een bewijs dat Anna Maria zich van de voornaamste vraagstukken, die toen de aandacht vroegen, op de hoogte had aesteld. 2 ) Wat meer zegt, ze kiest uitdrukkelijk partij voor -den na- tuuronderzoeker en maakt het duidelijk, dat het de nieuwe, empirische methode van natuuronderzoek is, die haar aan- trekt. Men store zich niet aan hen die kwaadiwillig zulk een belangstelling verdacht maken. De natuur heeft ons immers niet zoo stiefmoederlijk bedeeld, dat wij niet in staat zouden zijn, haar,te onderzoeken. Zou het niet tegen de bedoeling van den Schepper zijn, die ons immers tot het verheerlijken, ken- 1) Aangehaald uit de vertaling van 1639. 1) Tegelijkertijd bestudeerde zij de wiskunde onder leiding van Colvius ; van Beverwijek onderrichtte haar in de ,theorie der geneeskunde" en zij was vol belangstelling voor Botanie en Astronomie. 116 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. nen en vereeren van Zijn zeer schoone werken op dit aard- sche schouwtooneel heeft geplaatst, imdien wij ons van derge- lijke vraagstuk-ken of keerig toonden ?" Wij zouden palen zijn, .geen menschen ; vreemdelingen, geen bewoners dezer aarde, indien wij tot zooveel schoons en heerlijiks, waarin de ma- jesteil der eeuwige Godheid straalt onze ziel niet keerden in ontroering en als door Goddelijke liefde ontgloeid". Meer dan ooit is hier de dochter der Renaissance aan het woord in vereering vo,or de wonderen der naatuur, maar even- zeer in vast verbrouwen op de vermogens en het goed recht van den menschelijken geest, de geheimen van aarde en hemel niet slechts to aanbi,dden, maar to onderzoeken en to doorgronden. Bovendien is een onmiddellijke, persoonlijke invloed aan to wijzen, als verwekker van deze belangstelling, zoo verrassend to midden van Anna Maria's overwegend let- terkundig-wijsgeerige ontwikkeling, de invloed n.l. van Des- cartes, dien zij reeds geruimen tij.d 1) en pdrsoonlijk en door zijn werk kende. Hoe weinig bijzonderheden we helaas weten om,trent Anna Maria "s betrekkingen tot den Fransehen philosoof, dit is zeker, dat zijzelf zijn invloed in een bepaald tijdperk van haar leven van groot belang acht. Immers de breuk dice omstreeks 1640 een Bind maakt aan haar omgang met Descartes be- schouwt zij als een keerpunt in haar leven : ,God", zoo schrijft zij later, „heeft mijn hart van dezen profanen mensch afgewend, en heeft zich 'van hem als een prikkel bbediend, om mij tot vroomheid ~op to wekken en mij geheel aan Hem fe wijden". Brengen we deze beikentenis in verband met de meededeeling in Eucleria, dat ze zich in een bepaald tijdperk van haar leven ijverig op de bestudeerir!g der natuurwetenschappen heeft toegelegd en met haar geestdrift die uit haar brief aan Rivet van 1638 blijkt, dan mo-gen we Descartes' invloed op de Utrecht-sche geleerde maagd zeker niet gering aehten. Het is dan bovendien niet twijfelachtig of die invloed nog in 1638 van belang was, ondanks Descartes' spijtige uiting in 1640 ,,ce Voetius a gaste aussi la demoiselle de Schurmans, .. . 1) Descartes woonde sedert 1629 in ons land ; zijn uitingen over Anna Maria wijzen er op dat hij haar zeker sinds 1634, misschien reeds vroeger kendea. ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 117 it y a desla cinq ou six ans qu'il la possWe si enti6rement qu'elle ne s'occupe plus qu'aux controverses de la th6ologie, ce qui luij fait perdre la conversation dee tous les ho,nndtes gens". Sedert 1634 indwdaa,d kende Anna Maria Voetius en was zij zijn leerhinge; dat zijn invloed in deze jaren echter op verre na niet zoo overwegend was als Descartes beweert, behoeft na de uitee-nz-etting van Anna Maria's universtxie belangstelling nog in 1638, geen betoog meer. Het was spijt - en geein geringe spijt -, die Descartes tot zulk een overdreven voorstelling bradht; omstrecks 1640 is inderdaad in zijn verhouding tot de Utrcehtsche Jomkvrouw een wrijving ontstaan die onv,ermij,delijk tot een breuk moest leiden; in de ~hevige botsing die op dit tijdstip Wssc,hetn, zijn denkbeelden en die van Voctius plaats grijpt, best Anna Maria de pa,rtij van den. Utrechtschen theoloog. In 1639 eerst ontbrandt deze strijd tusschen de aan,hangers en tegenstanders van Descartes' philosophie, waarbij Voetius zich steeds als feller bestrij,der der nieuwe denkbeelden duet kennen. Anna Maria, die nog zoo kort geleden het empirisch natuur- onderzoek had verdedigd en van een harmonisch samengaan van ideze niodernedenkbeelden ende theologie had gedroomd, moet vrij hardhandig uft haar il,lusi,e,s zijn wakker geschuid. Ondanks Rivet's waarschuwingen, in antwoor,d op haar geestdriftig betoog, waarbij Voetius ongetwijfeld de zij,ne heeft gevoegd, Wen hem de ' gevaarlijk,e sympathie,Zn van zijn leer- finge Woken, had zij in haar Verhandeling de plaats der na- tuurwetenschappen als bulpwetenschap der Theologie ge- handhaafd. Thans (1639) openbaart zich aan de Utrechtsohe hoogeschool de tegenstelling tusschen beide richtingen zoo scherp, dat een compromis niet longer mogelijk is. Tegenover Regius' dispuutcolleges, over problemata, physica, waarin de Cartesi-aansche denkbeel,d-en, ijverig worden voorgestaan, opent Voetius nog in hetzelfde jaair 1639 een reeks disputaties, waarin, eerst nog zonder namen to noemen, scherpe stellin- gen fegen de Cartesiaansche richting worden geformuleerd. Met name de Cartesiaansche twijfe!l wordt als atheisfisch ge- brandmerkt en het vrije natuuronderzoek als in strij!d met bet Bijbelgezag verworpen. Thans geldt ook voor Anna Maria van Schu,rman: kiezen 118 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. of deelen. Onder de onmiddellijke inwerking van Voetius' woorden i.mmers wij weten dat zij diens colleges en dis- puten placht bij tie wofnen ~en waar het zulk een brandende kwestie gold zal zij ze minder dan ooit bebben verzuim,d ziet zij haar illusies van een verzoening tussdhen natuu,rwe- tenschap en theologie verdwijnen; meer en meer komt zij tot de overtuiging dat Descartes' richting gevaarlijk en goddeloos moet zijn. Binnen korten tij~d heeft de ommekeer plaats; in 1640 is de breuk onvermijdelijk ; zij voltrekt zich gedurende de heftige pamflettenoorlog door Voetius met zijn aanhanger Schokius tegen Descartes en de zijnen in d,e volgende jaren gevoerd. Een brief -in 1644 door Jonkvrouw .van Schurman aan Prin- ses Elisabeth van de Paltz gericht, wie Descartes toen juist zijn Principia Philosophica had opgedragen, is een overtui,gde verd-ediging van de oude scholastieke wijsbegeerte tegen die van Descartes, a l wordt zijn na a m niet geno4emd. In dit licht gezien krijgt oak de anecdote omtrent het laat- ste gesprek van Descartes en Jonkvrouw van Schurman haar voile beteekenis. Bij een bezoek in, 1640 zou Descartes aan Anna Maria hebben gevfraagd, waarom zij zich met zulk een voorkeur in de studie van het Hebreeuwsch verdiepte ? OM to bet-,r Gods woord to leeren verstaan, was h-et antwoord. Descartes verzekerde daarop, dat ook hij eenmaal am deze reden studie van het H-ebreeuwsdh had gemaakt en zelfs be- gonnen was het eerste hoofdst,uk van Genesis over de schep- ping to lezen ; maar ondanks ijveri-ge stud+ie had hij er niets klaars of duidelijks in kunnen vinden. Anna Maria, verontwaardi.gd over zulk een profane uiting zou na dit gesprek voor goed alle relati-es met Descartes heb- ben verbroken. Inderdaad is in ddeze anecdote de kern van het gesohil geraakt : Voortaan zal Anna Maria de nieuwe wijsbegeerte, het natuuronderzoek dat buiten den Bijbel om zich een voorst-el- ling van het ontstaan der wergild trachtte to maken, verwerpen en zich scharen bij hen, die, met Voetius overtuigd waren, dat zulke pogingen het gezag van de H. S. ondermijnden en de goddelijkheid van het Bijbelwoord op losse schroeven stelden. De verbr eking van Anna Maria's vriendschap met Descartes ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 119 beteekent aldus haar eerste, beslissende wending van Renais- sance,naar Hervorming in streng-Calvanistischen geest. Voor het eerst wordit het streven naar Universalit,eit verlaten, het zoeken naar een compromis tussehen beide wereldbeschou- wingen opgegeven, voor het eerst overweegt haar Godsdien- stige overtuiging op een beslissend punt. In antwoord op een klacht van Huijgens, dat Jonkvrouw van Schurman zijn brieven niet beantwoord, schrijft Rivet den 26en September 1639, dat hij geheel in 't zelfd,e geval verkeert en voegt per als verklaring van dit stilzwijgen bij : „Monsieur Voetius lui j charge tel'lement l'esprit, et luij taille taut d' af fai- res qu'ellee est toute a luij, et je crains, pour vous en parler librement, qu' it accable cet esprit, qui veut tout scavoir et exactement". Zieh.ier dezelfde klacht die kort daarop Descartes zal u,it- spreken,, en ditmaal komt ze van een van Voetius' beste vrienden, die zonder spijt en overdrijvin,g, maar met eerlijke bezorgdhei.d, den al to grooten, eenzijdigen invloed van den Utrechtsahen theoloog op Anna Maria betreurt. Zorg voor haar gezoindheid sprak hier in de eerste plaats ; Anna Maria zelf zal later de onmatigheid in haar studien erkennen, ,daar ik eertijds krank aan gelegen heb" ; het jaar 1639, als to Utrecht de strijd voor en t-egen Descartes in vollen gang is en Anna Maria zich daarbij ten nauwste betrokken ziet, terwijl tegelijk haar theologisch-taalkundige studien onverpoosd wor- den voortgezet, moet een tijd van bijzondere inspann.i,ng zijn geweest. Hoewel een -"eestverwant en vriend van den Utrechtschen Professor, -en een ijverig strijder voor zijn kerk, was Rivet's geest ruimer, zijn geloof gevoeliger, inniger dan dat van Voetius; per leefde in hem iets van het mystische, lets van vrome ontroering die aan Voetius vreemd was. Aldus m,oest hij, die Anna Maria van Schurman kende als Been an der, ook in haar geestdrift, in haar behoefte aan idealisme, aan vereering, die achter het koud-geleerde van haar in>tellectueele ontwikkeling schuil ging, wel vermoeden dat de dogmatische, wetenseh-appelijk-theologische richting waarin Voetius zij,n leerling dreef, de methodische vroom- 120 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. heidsoefening waaraan hij haar onderwierp, haar op den duur geen voldoening geven, kon. Intusschen vervolgt Anna Maria tusschen 1640-1650 vol vertrouwen den weg, haar door haar Utrechtschen leermeester gewezen. Zij geeft weinig uit, maar werkt veel ; de Opuscula, die zij op herhaald aandringen tan haar vrienden, vooral van Ds. Spanheim, in 1647 doet verschijnen, houden gedeeltelijk brieven en gedilchten uit een vorige periode yin, gedeelt,elijk zijn zij gevuld met haar brieven aan theologische vrienden, in wiser kring zij steeds meer vereerders telt, die haar oordeel vragen over punten van dogmatiek -en exegese en volgens wier mee- ning zij een professoraat in de theologie met waardigh-eid zou hebben bekleed. Zij vervaardigt een Grieksch woordenboek en stelt bet ont- werp .samen voor een Aethiopische spraakkunst ; zij gaat steeds vender in de bestudeerin,g van de Oostersche talen en wordt door groote geleerden van haar tijd als Vossius, Heinsius en Balsac, als autoriteit op dit gebied beschouwd. Tegelijk leeft zij mede in de kerkelijke politiek van binnen- en buitenland ; vol bezorgdheid voor den: toestand der Her- vormde Kerk in eigen land en in Frankrijk, waar h,et welzijn der Hervormde gemeenten waarin zij zooveel vrienden telt, telkens wordt bedrei-gd. Als vrienden van Voetius is zij ingewijd in de verschillende theologische oorlogen, door hem en zijn aanhangers gevoerd en kiest met overtuiging partij ; ze is vol zorg voor de zuiver- heid der Kerk, die zij do-or het streven vane Voetius' tegen- standers, evenzeer als door de onversehilligheid der „rekke- lijken" en door de boosheid dezer wereld bbedreiigd acht. Gelijk haar leermeester ijvert zij voor Zondagsheiliging en. haar kleeding en -kapsel wijzigt zich meer en meer naar streng- eenvoudigen, onwereldschen trant. Zij neemt,de leiding op zich van huiselijke conventikels, door Voetius aanbevolen tegenover den , , wereldschen " geest, die de openbar-e godsdi,enstoefening maar al to dikwijls besm,et, wanneer de „preciesen" in de minderheid zijn. Meer en meer wordt zij overtuigd', dal een grondige reformatie in de Kerk noodzakelijk is; & weg der uiterst,e ,.preciesen" schij,nt haar daarbij de, eenige ware ; zij veroordeelt streng en onvoorwaardelijk hen die, als Hugo de ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 121 Groot, herstel en vrede zoeken in de Kerk Imp een anderen weg dan zij. Te,rwijl zij voor de wereld de vermaardiegeleerde en huma- niste blijft, vervreemdt zij meer en meer vain haar roem; zij tracht den kring van, haar correspondenten to beperken en de kennismaking met nieuwe vereerders ite vermijide.n. Ook haar vrienden als Huijgees en z,elfs Rivet hebben, to klagen over de trage beantwoording van hun brieven; zij zelf verklaart slechts zelden aan landgenooten en no,g minder aan buitenlan- ders, die haar brie,fwisselilng zoeken, to kunnen voldoen. Intusschen blijven theologische vrienden haar welkom en zij houdt ook nog genoeg over van haar oude feministische geest- drift, om mainnen als Gassendi en Simon,,d'Ewe,s, die deze geestdrift waardeeren zon,der in overdrijvingen van den vrouwen,di,e,nst to vervallen, uitvoerig te beantwoorden. Wel vinden we nog enkele gelegenheidsgedichten van Anna Maria's hand iln den, ouden pomp,eus-vernuftigen, stij,l; maar h-et is slechts een echo van vroeger lijd; zij verwijdert zich gestadig .meer van de, geleerd-complimenteuse sfeer der Renaissance-wereld; aan de ,huldeblijken die haar ook nu nog van daaruit bereiken, -dat van Giberto da Cesena in 1642, dat van le Sieur des Haijons in 16491), zoo geheel in het genre van denn platonischen vrouNvendienst, is zij voor goed ont- groeid. Zulke eerbeNATijzen_dragen er slechts toe bij, evenals de bezoeken van voorname, nieuwsgierige buitenlanders als de K,o!ningi,n van Polen (1645) en, Ch-ristina van Zweden (1651), die haar dwingen haar geleerdheid ten toon to spreiden, om Anna Maria van de h,olheid van een, room to overtuigen, die haar ems zoo begeerenswaard had geschenen. Naar een steeds strenger, meer kloosterachtigen regel zo-ok,t zij haar dagelijksch leven in to richten; had omstreeks 1640, gelij-k ons uit haar brief aan. Mrs. Moore bleek, in haar wel- leveniskun,st nog een stoische geest voorgeze.t,e!n,, deze wordt meer en meer teruggedrongen door een levensleer van stiren,g- calvinistischen aard ; een ommekeer, ongetwijf eld ook -door haar breuk met Descartes verhaast. Tusschen de studie der God- geleerdheid en de ,beoefening der Godzali,gheid" wordt haar ') Epigrammes a la vertu de Mile Anne Marie de Schurman par le Sieur Des Haijons. 122 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. tijd verdeeld. Zij overzag, gelijk zij later schrijft, het geheele veld der Godgeleerdheid, zoowel de dogmatische als de werk- stellige en zij had zelfs alle takken der theologische wet-enschap en praktijk „met a-l haar onderscheidingen voor (zich) zeer net op tafelen in order gebracht, in welke (zij) alle schatten vary deze Prinoe se der Wetenschappen en allee (hare) plichten, als met een opslach van het o.o.g kon beschouwen." Even methodlisch als haar theologische studien was haar vroombeidsole fening : in waken en bidden bestond haar dage- lijksche praktijk; zij ging de haren 's morgens en 's avonds in gebed voor en had zich bovendien verbonden , , alle dagen zooveel mogelijk was, om driemaal op gezet,te tijden alleen to bidden,". We behoeven de verzekering niet van -de schrijfster van Eucleria om to be;grijpen< hoe dikwijls al deze strenge, geregte- menteerde vroomheid in warmte en eenvoud van religious voelen te kort schoot, en gelijk zij hot, uitdrukt, hoe dikwijls in deze gebeden „de hemelsche olie en 't vier ontbrak" . Toch was in den grond van dit alles een oprecht zoeken naar godsdiensti,ge bevrediging, een geestdrift die nets ten halve wilde doen, die, eenmaal op den weg der strenge, kille vroom- heid der Preciesen, deze ten einde toe vervolgde hopend op vervulling van een diepe gemoedsbehoefte door een leven van kloosterachitige gestrengheid en regelmaat. Er vorm-den- zich, dit toonden leerlingen en volgelingen van Voetius als Teellinck en Lodensteijn, ook onder de geestver- wanten van den Utrechtschen Theoloog overtuigingen, waarin gevoelsvroomheid en mystiek meer plaats innamen dan bij den geleerden voorganger der Preciesen. In Teellincck's vroomheid voora+l klinkt een nagalm van de Midd;eleeuwsehe Christusmystiek, van het smachten der men- schelijke ziel als een bruid naar den hemelschen bruidegomo Moeten we in Anna Maria's zinspreuk , mijn liefde is ge- kruiisigd", een ineiging tot zulk een mystiek aannemen ? Zeker is dal, reeds gerui:men tijd voor haar bekeering, zich ook in haar geleerd klooster-besta-an sterker de gevoelsfactor deed gelden, die ten slotte zu-lk een beslissende overwinning za,l behalen. Wellicht ook was Rivet's invloed aan deze versterking der gevoelsvroomheid n.iet vreemd. In de hartelijkste bewoordin- ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 123 gen had deze oude vriend Anna Maria op zijn sterfbed (1651) herdacht, en nog jaren later herinnert zij zioh Rivet's stem- ming van innige geloofszekerheid op het laatst van zijn levee, toen hij, alle ,wetenschap uit boeken" verwerp.end, en ,,gesteund door Gods geest", meer wijsheid had vergaard, dan alle godgeleerdhei-d in vijftig jaren van studie hem schen- ken kon. Mogen wij in Anna Ma,ria's I-even de kentering omstreeks dit jaar 16.51 stellen ? Ook uiterlijke omstandighe-den die haar een tijdla,rnrg uit Utrecht en de onimiddellijke omgevin,g van Voetius wegriepen, warren gunstig voor zulk een verandering. Reeds van omstreeks 1642 tot haar dood in 1662 woonden bij Anna Maria van Schurman en haar broeder twee tantes in, die vooral gedurende de laatste tiers, en vijf jaar va,n haar leven door haar bl,in,dhei,d meer en meer zorg en verpleging eiischten. In de verzorgi,ng van deze beidie hulpbehoevende vrouwen leert Anna Maria, naar zij zelf getuigt, voor het eerst „de oefening der liefde", het ziohzelf geven, kennen, dat haar in haar op zichzelf geconcentreerd leven van geleerde vrouw, vreemd was gebleven. Vriendschap had voor haar, on,danks wat dweperij, vooral intellectueele samen,stemming en waar- deering beteekend ; in den familie,kri,ng was zij, bewonderd en vereerd door ouders en broeder, slechts zelden de offerende geweest. Nu haar beide , , moederszusters" haar hulp meer en meer behoeven en tenslotte bijna Been oogenblik kunnnen ontberen, komt de tij,d dat de zorg voor haar zieken en voor het huis- houden Anna Maria vain haar studien en andere bezigheden bijna geheel a froept . Maar er is ditmaal geen spoor van dat half-onwillige, dat zich-te-goed-vind,en voor kleinedagelijksche plichten, dat haar houding in vroeger jaren had verraden als de omstandigheden voor haar studien on,gunstig waren ; de eerste, alles overwel- digende geestdrift voor de wetensch,ap, de eerzucht die haar tot steeds grooter inspanning had aangezet, zijn voorbij ; in, den kleinen engverbonden hui.selijken kring is haar zorg,en liefde ontwaakt : , , Ick bebbe wel reden" schrij ft zij na den -flood van haar tanttes in 1662, ,God to dancken dat ik die twee li-eve en waerd.e personen, die als mijn, moeders waeren, tot het laet- sten toe hebbe mogen mij.ne wederliefde betoonen, doch is het 124 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. scheijden en afwez.en van dezelve, niet zonder bittere droef- heit, wanneer ick reflexfe neme op het derven van zulken trou en soet geselschap, dat ick hier bijzonderlijk miisse". Terwille van deze tantes nu, -die na den chaos van den der- tigjarigen oorlog iets van haar bezittingen in Duitschland trachtten to herwinnen, had Anna Maria in 1652 m,et deze beiden en met haar broeder Godschalk, een reis naar Keulen ondernomen en was d:aar eenige jaren gebleven. Van Utrecht uit, vertelt Anna Maria later, werd in dezen tijd het lasterpraatje verspreid, dat zij den Hervorm-den gods- dienst zou hebben verlaten om tot het Pausdam over to gaati. Dit en de kerkelijke beroeringen die zij bij haar terugkeer to Utrecht vend, deden haar „al to groo-te liefde" tot die stad bekoelen en brengen haar ertoe, zich met tantes en breeder to Leksmonde to vestigen. Hier dan breekt het laatste bedrijf v66r haar bekeering aan. ,,van alle wereldsche, gezelschappen bijkans ten eenen male ontslagen" leeft zij daar , ,met haar twee m•o,eitjes en haar broader die de Go,dvruchtigheit in ons zeer beminde, met twee zeer vrome dienstmaagden" reeds in een „Christen Kerkje", der wereld afgestorven. Gesta,dig vervreemddt zij meer van de sfeer der officieele kerk met haar theologische twi,stgedin,gen, haar ge,leerde predication en van buiten geleerde gebeden, waarin zij vroeger h-eil had gezocht. Het is een, voorproef van het leven in die afgesloten en -innerlijk eng verbonden gemeente der Labadisten, waartoe zij eeni,ge jaren later zal overgaan. In 1662 werd door den flood van haar tantes dit , , gerust leven op het lant" afgebroken. Wanneer Anna Maria d'aarop na het vertrek van haar broader , die een groote reize n.aar Duitslant en Switserlant to doen had", het oude huffs to Utrecht weer betrekt, zijn de oude banden reeds zoo goed als verbroken, de oude interessen gestorven en eon diepe een-- zaamhe,id maakkt zilch van haar meester. Met een huivering herinnert zij zich in Eucleria dozen tijd, ,,,nu al veel dingen slimmer geworden waren, omdat de eerste liefde en de vorige ijver i,n de meeste dingen had opgehouden., om,dat de geest des werelts der kerke dagelijks meer innam, maar tegen hat getal der goeden geen,szins opkonde en alle het raatslaan om de zake van God in de Kerke 1,e hulpe to komen nergens anders in einndigde, als in ellendige en machtelooze klachten". ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 125 Hoe was .het vertrou'wen in haar leermeesters en voorgan- gers getaand, en daarmee de hoop &.t de weg lien zij aan- wezen, en then zij zoo lang had gevolgd, de ware was ! 't Is een crisis in haar geestes- en ziel-eleven, zoo h-evig, zoo alles verontrustenrd als zij :nooit to voren ha,d gekend ; 't is de misiukkiEng van haar geheele streven, wetenschappelijk en godsdiensfig, die Anna Maria op,dit oogenblik onder de oogen ziet. Voor het laatst staan de -twee groote machten in haar, haar intellect en haar vroo.m.hei,d,sdrang tegenover elkaar, en to heviger is de reactie, ornda~t zij, zwak in zelfkennis en arm in oorspronikelijkheid, ondan.ks alle theoretische wijsheid nooit voor z!i,cchzelf een leven,d, harmonisch geheel had kunnen vor- men uit de veelzij,dighei,d van eigen innerlijke krachten en van de geestesstroomingen van haar tijd. Een eerlij,k idealisme en een sterke maar zuivere eerzuch:t had haar beheerscht ; maar geen ruimte van blik, gee,n diepte van inz,icht had haar behoed to ver inn de -i,ngeslagen, riobting voort to gaan, in to enge, rechte lijn voor zich uit to zien. Zoolang haar idealisme bevrediging had gevond,en in een humanistisch, godsd;iensti,g-wetenachappelijk ideaal, zoolang zij gelooven kon aan,de moreele en geestelijke hoogheid van den mensch in verband met een universeel-wetenschappelijk stre- ven, was haar religieuse beho-efte op den ach,tergroind geble- ven ; een vast vertrouwen in eigen intellectueel kunnen, in het wij-de veld van studio en geestelijke volmaking dal zij voor zich ziet ; eon optimistisch geloof in een harmonisch samen- werken van in,tellectue-ele en relig*,euse krachten hadden haar bevredigd. Wanneer dan de eerste kentering komi~ en zij haar vertrou-- wen in een universeel godsdi~e,nstig-weteen,schappeiijk streven op,geeft, om zich meer en imeer tot Hervormd-theologische, vooral taalkundig-theologische stuudien to bepalen, brengt zij feitelijk haar vertrouwen in den menschelijken geest, haar geloof in het menschelijk intellect onveranderd op dit nieuwe gebied over; zij verengt slechts haar veld van studie, zonder haar intellectueel standpunt to verlaten ; en ze dreigt zich meer en meer to verli,ezen ;in &tailstudie. Tegelijik maakt haar Christelijk-Stoische wellevenskunst plaals door een streng-method:ische vroomhei,dsoeferin.g in den i 26 ANNA MARIA VAN SCHURMAN. geest der Preciesen, doortrokken van d.e nietigheid,sidee van het streng-Calvinisme, volkomen in tegenspraak met de intel- lectueele f ierheid die haar aangeboren is en-die gesterk,t werd door haar opvoeding en veelzij,dige ontwikkeiling ; to somber gestreng ook en to dor om de la.ng-teruggedrongen maar diep in haar levende behoefte aan religieuse ontroerin+g to kunnen voldoen. Echter wordt reeds langzaam een ommekeer in haar voor- berei.d. Terwijl zij, tijdelij.k ont'trokken aan -de oude sfeer, leeft to midden van een kleinen kring van geestverwanten, wien geen geleerdheid de eenvoud en ininigheid van geloof ont- reemt; terwij:l de verzorging van haar hulpbehoevende huis- genooten haar wegroept uit haar studieleven, vervallen de oude levenswaarden ; tot het oogenblik dat zij in eenzaam- heid, vree.md geworden aan haar oude wereld, onafwijsbaar zeker de niefigheid van al haar metho,dische geleerdheid en stelselmatige godsvruchit inziet. De terugkeer van Godschalk, vervuld van liefde en geest- drift voor Labadie en zijn prediking, die hij in Zwit,serland had leeren kennen ; kort daarop (1665) het sterven van dien geliefden broeder, nog geheel in de stemming van godsdi-en- stige extase door Labadie in hem wakker geroepen, verhaast de crisis. Met vreugd grijpt Anna Maria de gelegenheid aan, om op verzoek van eendge theo'logisohe vrienden, Labadie, op wien velen hier to lande hun hoop hebben gevestigd -als mogelijke reformator der verwereldlijkte kerk, hierheen to roepen en weldra heeft ten haren huize de eerste ontmoeting tusschen den Franschen prediker, de geleerde Utrech,tsche jonkvrouw en eeni ge van de voo rm a nnen der Prec iesen al s Voet i u s, E sse- nius, Lodensteijn., plaats. Gegeven Anna Maria 's stemming, haar hunkeren naar natuurlijk, eenvoudig, warm geloof, naar spontane ontroering, was Labadie's overwinning niet verbazingwekkend. Hij bezat de spontane welsprekendheid, die overrompelt, meesleept, on4t- roert en zekerheid geeft, niet uit krach-t van geleerde en wel- overwogen argumenten, maar uit kracht van gloeiende over- tuiginig en dwepend geloof. Door deze goddelijke gave erkent zij in hem den meester, waar anderen hoogstens de meerderen in kennis en verwo,rven geleerdheid waren geweest. ANNA MARIA VAN SCHURMAN. 127 Reeds bij de gesprekken in Utrecht over den toestan-d der Kerk, hadden Labadie's re-denen, die ,in 't minst na geen tweet of olie van nachtlich:t en menschelijke naarstigheit roken" den diepsten indruk op zijn gastvrouw nagelaten, en dit built voor Anna Maria het groote wonder : de erkenning van deze god,d,elijk,e kracht in den prediker, di.e onuitput,telijke sdhatten , son!der eenige voorbedenkingen of menschelijke studio bij alle gelegenheit en op alle tijt uit (zijn) herte voort- bracht, t,erwij,l anderen slechts dorre redenen door studdie en arbeit als uit den top van haar harzenen of uit geschreven boeken, meer konstig dan, natuurlijk in order brachten en voortstieten". Door deze welspreken,dheid werden voor haar inderdaad ,,de alleroudste en allergemeenste waarheden" als met nieuw licht bestraald, en hoe had zij ze noodig, die bestraling, die herleving ~der eenvoudige geloofswaarheden, die haar eigen geleerdheid en die van haar vrienden had doen verdorren en verstijven . Wat deerden haar d° bezwar,en van de meest vooraan- staa-nde theologen, die door Labadie's neiging tot afscheiding, de een,hei.d der Kerk bedreigd zagen ; zoolang reeds was zij vervreemd van de groote kerkelijke gemeenschap, en was zij, de , , Preciese" geneigd, a-l wat buiten den streng afgebaken- don kring van haar geestverwant.en stond, als „,de wereld" to veroordeelen ; ook als aristocrate van geboorte en van geest was afzondering haar natuurlij,ke sfeer. Bovendien : in een dergelijke kleine, door vroomheid eng verbonden kring als waarvan Labadie droomde, had zij de laatste jaren reeds geleefd en zich gelukkig gevoeld. Dus is haar overgave onvoorwaardeli jk en zij verbreekt met die eerlijikheid, die haar steeds ten ein.de toe den weg deed gaan, dien zij den goeden aehtte, alle vroegere banden om hem to volgen, die haar al-leen de eenvoud en de lang ver- lanrgde rust van een innig gevoels-geloof sohenken kan. Ongetwijfeld herkent men oak in de schrijfster van Eucleria, ondan+ks de plechtige afzwering van heel haar vroe- ger leven, nog dikwijls de humani!ste, de theologe in aan- halingen en redeneeringen ; zelfs komt, in de u.itgebreide details die zij geeft omtrent haar geleerdheid en, kunstvaardig heid. de fl-del-hei,d, het zich-bijzonder-voelen nog menigmaal 128 ANNA MARIA VAN SCHURMAN - om den h,oek,kijk.en ; doch daartegenover staat als het nieuwe, alles-overheerschhen,de, een warmte en i~nnighei,d va,n geloof, gelijk zij vroeger nooit had gekend. De reactie In dit opzicht was hevig, omdat de afdwaling ver was geweest ; de reactie was noodzakelijk en waar; de bekee- ring tder geleerde Utrechtsche Jonkvrouw stot flit dwepend gevoelsohristen,dom met zij,n mystick en zijn blijmoedig ver- trouwen is een bevrijdin.g en een terugkeer tot ziehzelf ; ook het kind had doze spontane ontroering gevoeld, v66r haar opvoeding in te-eenzij}dig inlellectueele rich Ing, haar ver- vreemdde van eigen, innigste .gemoedsbeho-eften. Daarom heeft Anna Maria van Schurman onmid,dellijk in ,dit geloof de zoolang gezochte vrede en kracht gevon,den en behouden tot het einde, ondanks de vervolgingen, de ontbe- ri.ngen en omzwervingen, waaraan zij met -de gemeente der Labadisten heeft blootgestaan, eer dleze, niet lang voor haar dood in 1678, to Wieuwerd in Friesland een veili,ge schuil- plaalts vond. H. C. M. GHIJSEN. INZAKE OVERHEIDSBEMOEIIIVG. De zes mannen van , Nijverhei,d", door hunne Maatsohappij in commissie gesteld in de eerste plaats tot onderzoek van de verschillende klachten over de organisatie van wetgeving en overheidsbeheer, en voorts om, als zij er kans toe zagen, middelen tot verbetering aantegeven, moeten, zoodra hun rapport klaar lag, hebben begrepen, dat zij tegenstand gingen ontketenen. Alvast doordat zij een aantal vragen lieten rusten. De vragen naar de wenschelijkheid van overheidsbemoeienis en van hare uitbreid:ing ; ook die naar de deugden en gebreken van ons parlementaire stelsel en van het bestaande kiesrecht en de evenredige vertegenwoordiging. Zij steliden, dusdoende, zich onmi,ddellij,k bloot aan het ver- wijt, dat zij de ziekte, waartegen zij medicijn zochten, aan de oppervlakte van ons politieke leven meenden to kunnen vin- den, terwijl de kwaal mogelij,k dieper zit, in de grondslagen zelf van ons staatkundig stelsel. Maar ook hebben zij critiek opgeroepen door den positieven inhoud van hun voorstel. Deze inhoud deugt niet, kan de een zeggen ; of hij deugt, kan eerst blijken uit nadere, gepreci- zeerde uitwerkin.g in een of meer wets-ontwerpen, kan de ander meenen. Zij zullen alit alles hebben overwogen en geweten en wel- bewust van wat zij deden en nalieten hun opzettelijk beknopt gehouden rapport als voorwerp van, door henzelf begeerd debat hebben voorgelegd aan hun Maatschappij en aan het naar zij mochten hopen belangstellende wijl belanghebbende nederlandsche vol-k. 1926 II. 9 130 INZAKE OVERHEIDSBEMOEIING. Reeds voor bet kiezen van. deze gedragslijn verdienen zij een compliment. De vragen, door hen uit-drukkelijk aan de orde gesteld, leenen in dezen norm zich voortreff elijk voor beraadslaging. Enkele weinige vraagpunten, met enkele weinige proeven van beantwoording. Zij hadden tienmaal meer overhoop kunnen halen. Het gevolg zou geweest zijn een vaag en grenzenloos debat, of- wel vanwege den of schrik -lien,dit grenzenlooze wekt Been debat hoegenaamd idan plichtmatig in wat trouwe departe- menten van ,Nijverhei,d" en verder niets. Hadden zij de positieve en de negatieve verdiensten van ons parlementai,re stelsel en van ons verkiezings-systeem tot onder- werp van hun overleggingen en tot onderdeel van hun verslag gemaakt, of .zelfs hadden zij, wat het voorwerp van hun onde;rzo,ek betreft dezelfde beperkte keus doende als thans, op het voetspoor van staatscommissies een aant.al wetsartikelen als concrete uitwerkimg geformuleerd, het einde zou op zijn best verwatering en rekking van discussie zijn geworden. Dit wil zeggen : het einde zou ver-af hebben -gelegen. En op een wat spoedig einde waren zij belust. Zij en hun lastgevers immers ziene de gebrek-en van de orga- rnisatie onzer wetgeving en van ons overhei,dsbeheer ais een ziekte, waarvan men hopen moet, dat zij acuut is en met prompte middelen kan worden bestreden. Deugen hun midde- len, dan zal het de natuurlijke taak van den wetgever --{ niet die van een particuliere commissie zijn, de aangegeven beginselen omtegieten in wetsformaat. De Gids-lezer kent den inhoud van het rapport uit ir. C. Wolterbeek's artikel in de Maart-aflevering. De Gids-lezer was bovendien op een deel van -den inhoud voorbereid door de studio van denzelfden schrij,ver over „de organisatie van het overheldsbedrijf", die de Februari-aflevering van een jaar geleden opende en die kennelij.k de voile aandacht der ,,Nijverheids"-commissie heeft gehad. Een en ander ontslaat hier van uitvoeri,g citeeren. ** Hervormers en dus ook dit vestal hebben altij,d €en- zelfde kwade kans geloopen : dat de beoordeelaar, op hun INZAKE OVERHEIDSBEMOEIINO. 131 verzoek zich in h-un voorstellen verdiepend, er fouten en lee,mten treft, die hem brengen tot verwerping, maar die hij verzuimt aftewegen tegen de fouten en gebreken van het be- staande stelsel, op welks verbetering de hervormers uit zijn. Aan onwelwillendheid van iden beoordeelaar behoeft dit niet to 1iggen. Het is het begrijpelijk gevol!g van zijn concentratie op dit hem voorgelegd onderwerp, met tijdelijke verwaarloo- zing van al het overige. Toch stelt aldus de criticus het vraag- stuk glad verKeerd. De vraag is niet, of het voorgesteld-e menschelijkerwijss volmaakt is; zij is deze of het beter is dan de bestaande toestand, welks onvolmaakthei,d door haast ieder wordt erkend, maar waaraan men gewend is geraakt en die ,dus minder opvalt dan een gloednieuw plan. Wanneer eens de overhe.ids-be-drijven gingen funetioneeren naar het nieuwe schema van W olterbeek-,, N ij verheid ", met hun directies, veel zelfstandiger dan thans, met hun bedrijfsraden, met die verkleinde gelegenheid voor de leden der volksvertegenwoordiging om zout to leggen op alle slakjes, maar terwijl toch deze bedrijven zouden blijven wat zij nu zijn organen der gemeenschap, met verantwoord,elijkheid in laat- ste instantie aan de vertegenwoordigers der gemeenschap, en dan, dank zij hun grootere bewegings-vrijheid, mddr bij- dragend tot haar bloei dan hun mogelijk is onder het bestaand regiem, wat zou dan verloren en wat zou dan gewonnen zip n . Verloren : een stuk parlementaire bevoegdheid ? In zekeren zin natuurlijk : ja ; als de bedrijfsleiding meer arrn-ruimte krijgt, wordt de sfeer der parlementaire bemoeienis met deze ruimte ingekort. Doch een wezenlijk verlies kan men hierin alleen dan zien, zoo men de bevoegdheid van Kamerleden om zich periodiek met allerlei details van staatsbedrijven bezig to houden aanmerkt als een voor den Lande kostbaar bezit. Het is dit echter allerminst, al heeft het eenige voordeelen. De Kamer kan haar tijd en de gaven harer leden beter ge- bruiken voor werk van grooter stiji, ook op ditzelfde gebied der overheidsbedrijven, waar haar naar de denkbeelden van Wolterbeek en van het zestal de taak zal wachten om voor elk bedrijf met zijn di,rectie en zijn bedrijfsraad een wettelijke organisatie to scheppen, de werking van deze organisatie to 132 INZAKE OVERHEIDSBEMOEIING. blijven gadeslaan en zoo noodig natuurlijk de regeling to herzien. Do vraag, wat gewonnen zou worden, is hiermede ten deele al beantwoord : er wenkt winst, zelfs voor de volksvertegen- woordigers, die men op 't eerste gezicht to kort gedaan zou kunnen achten. Maar grooter zal de winst zijn, voor de over- heidsbedrijven zelve, die dan zullen kunnen functioneeren zoo- als bedrijven dit plegen en wenschen to doen, en deze winst zal gewin van de gemeenschap zelve zijn. Juist zij, die wenschen, dat staat en .gemeenten niet enkel als controleurs van particu- liere bedrijven maar ook als scheppers zelf van economische waarden in het bedrij fsleven zich zullen bewegen, moeten be- geerig zijn naar edit gewin, dat de overheiidsbedrijven den bestaansstrijdd verlichten zal, terwijl de wetgever, wiens taak het leggen en onderhouden van -den wettelijken grondslag voor elk bedrij f zal zij n, do bepaling van ode beginselen, waarnaar het bedrijf zich zal hebben to gedragen, geheel in de hand houdt. De directie zal -die beginselen moeten naleven ; de toeziende raden, waa,rin desgewenscht ook Kamerleden kunnen plaats nemen, zullen hebben nategaan of aldus geschiedt ; en. de verantwoordelijke minister zal de permanente schakel blijven tusschen bedrijf en parlement. Het trekken der groote lijnen en de zorg, dat deze niet worden weggewischt, wordt dan de taak der Kamer, een ten slotte heel wat hooger en dankbaar- der tack dan het bedillen in kleinigheden, waartoe het thans bestaande stelsel letterlijk uiflokt. Deze overdratht van controleerende bevoegdheid van het gene parlement op vele en waarschijnlijk allengs zich vermenig- vuldigende bedrijfsrad-en zou men een worm van decentralisatie van bestuursmacht kunnen, noemen. Maar passender wordt zij een norm van differentiatie geheeten. Van die differen- tiati-e in zijn bewer'ktu,iging, die elk grociend organismie voor zij.n gezond voortbestaan, voor zijn; blijvend gedijoen, volstrekt behoeft. Hot is niet de eeni,ge docentraisade, door de commissiee beoogd. Naast die op bestuursterrein betuigt- zij, decentrali- satte van wotgeving to begeeren, en wel in dozen worm, dat aan de reeds fang bestaande territoriale decentralisatie, (waar, aan provindes en gemeenten hun betrekkelijlke zelfstan-dig- heid daniken) er eene in verband met h~et to behartigen belang INZAKE OVERHEIDSBEMOEIINO. 133 worde toegevoegd. Zoodra de bij een bepaald onderwerp van wetgevende zorg met hun belang betrokkenen behooren tot een of meer wel herkenbare maatschappelijke groepen, vatbaar voor behoorlijke organisatie, zou aan de organissaties dezer groepen mits altoos binnen de grenzen en onder de waar- borgen, door den souverein blijvenden wetgever in het alge- meen belang, waaraan de :groepsbel.angen ondergeschikt moe- ten blijven, to stel'ien de nadere regeling van deze groeps- belangen kunnen worden overgelaten. Oak dit is een vruchtbare gedachte. Voor geheel oorspronkelijk geeft ook de commissie haar ni-et uit. Reeds Talma wilde ze toepassen op zijn Raden van Arbeid. Dit stuitte toen of op grondwettige bezwaren. De nieuwe Grondwet heeft deze in 1917 opgeruimd. En in de bestaande Arbeidswet 1919 wist Aalberse een aan deze gedacht-e ver- want voorschrif t to doen opnemnen, dat het den minister moge- lijk maakt, op gerneenschappelij:ken wensch van werkgevers en arbeiders afwijking van de normen der wet inzake arbeids- tiid in den zin van verschuiving van den normalen werktijd binnen de grenzen der gemiddelde. 48-urige werkweek toete- staan. Ziehier nu een direr punten van het rapport, waar de critiek makkelijk aanhaakt. Zij ruikt iets als Veraart's , economi- sche bedrijfsorganisatie", of als bindend-verklaren van collec- ti-eve arbeids-overeenkomsten, en zij brengt zich to binnen, dat voorstanders van niets minder ergs dan socialisatie zich tactisch wel verantwoord en geroepen hebben geacht, met maatregelen van dit slag als voorbereidend werk, als eersten aanloop, op afbetaling, genoegen to nemen. Het is die soort van critiek, welke op eigen kleinmoedigheid zich inspireert. De wetgever zal hier geen duimbreedte gronds meer of staan dan hij wil, noch veel ander terrein dan hij ook tegenwoordig reeds ter verdere bewerking (naar zijne voorschriften !) pleegt overtelaten aan algemeene maatregelen van bestuur. Maar het verschil zal dit zijn, dat thans haast bij uitsluiting, hetzij bij wet, hetzij bij koninklijk besluit, gereglementeerd wordt van boven-af, terwijl de commissie wil, dat men een poging doe om het maatschappelijk leven, maar binnen de perken der wet, 134 INZAKE OVERHEIDSBEMOEIINO. zichzelf to laten reglementeeren en organiseeren. Het maat- schappelijk leven, .dat zelf niet anders begeert. Dat een tijdlang onmachtig was en zich wel moest laten bevoogden van hooger hand, al dien tij-d toen ook vele leden van , Nijverhei,d" nog schichtig plachten to worden als er van arbeiders-vakvereeni- gingen sprake kwam en toen de collectieve arbeidsovereen- komsten nog niet een wettelijke basis hadden. Een tijd, die voorbij is. Gelooven de kleinmoedigen, die ,den vreemden, nieuwen weg ni.et opdurven, dat zij het in 'hun hand hebben, de zelf- regIementeering van het'bedrij f sl.even to keeren als dit bedrij f s- leven zelf haar wit? Reeds nu is zij, in beperkte maar niet onbelangrijke mate, mogelijk. De organisatie van het drukkers-bedrijf heeft het bewezen. Juist deze evenwel pleegt dienst to doen als bewijs van hare ongewenschtheid. En inderdaa4 heeft dit verbond tusschen drukkers-patroons en drukkers-gezellen, voelbaar gericht als het was tegen de afnemers van drukwerk, er, zacht gezegd, weinig toe bijgedragen om het publiek gunstig to stem- men voor het denkbeeld van verderen groei onzer maatschappfj naar dit model. Toch houdt dit argument geen steek. Kort is het geheugen en kort het gezichtsveld van hen, die het bezigen tegen denk- beelden als thans wederom in het rapport der commissie uit ,,Nijverheidd" ontwikkeld. Zouden deze onwilligen heusch terug willen naar de toe- standen van voor die befaamde drukkers-contracten ? Om de enkele reden, dat toen het ddrukwerk zooveel goedkooper was? Maar dat goedkoope drukwerk wend gekocht voor een sociaal zeer hoogen prijs : er waren destijdds niet veel bedrijven in Nederlannd, waar -de verhouding tusschen werkgevers en werk- nemers zoo gespannen was als in het drukkersvak. Stakingen en uitsluitingen waren er niet van de lucht, natuurlijk gevolg van het elkaar onderbieden der drukkers patroons. Op dat stuk klassenstri}d parasiteerden de verbruikers. Acht men terugkeer naar dien toestand sociaal begeerlijk? Toen hebben, buiten alle bemoeiing van den wetgever om, de strij-dende partijen elkander weten to vin-den. De band is misschi•en later weer wat losser geworden, maar geslaakt is hij niet. INZAKE OVERHEIDSBEMOEIINO. 135 Tegenover deze straf georganiseerde typografen-wereld stonden de niet georganiseerde verbruikers machteloos. Zij zijn geschoren en hebben gegild, het eenig middel van protest dat hun beschikbaar was. Welnu, laten inderdaad in dit geval de georganiseerde voort- brengers misbruik hebben gemaakt van hun machtspositie tegenover de ongeorganiseerde verbruikers. De stelling is debattabel, maar ook zoo men ze toegeeft is niets anders ermee bewezen dan dat wij hier weder een van die gevallen hebben, waarin de vrije werking der maatschappelijke krachten stuur en breideling van wetgeverswege beho:ef t. Deze ontbraken in het drukkers-geval. Van hier de klachten der zich mishan- deld achtende gebruikers van drukwerk. Juist deze leemte echter staat to worden aangevuld als de denkbeelden der „Nijverheids"-commissie ingang vinden. Precies hetzelfde voorbeeld dus uit de practijk, dat dienst moet doen om deze denkbeelden to bekampen, verschaft, beter bek-eken, aan deze denkbeelden krachtigen steun. De commissie verklaart (bl. 8), ,dat zij als haar taak niet anders heeft begrepen dan het zoo mogelijk beramen van mid- delen ter verbetering, die naar haar inzien n a d e r e o v e r- w e g i n g v e r d i e n e n". Zij geeft, met andere woorden, hare denkbeelden niet voor onweersprekelijke waarheid uit ; zij geeft ze voor beter. Zij is verlangend naar critische toetsing en men mag de hoop koesteren, nadat de critiek tijd tot uiting zal hebben gehad, de commissie of hare individueele leden op post to vinden om het rapport to verdedigen of wellicht to herzien. Op eon punt, en een belangrijk, al, dunkt mij, herziening niet kunnen uitblijven. De commissie wenscht, dat de Grondwet aan de Tweede Kamer gelaste, commission van niet-Kamerleden to benoemen, aan welke zij het technisch onderzoek en het amendeeren van ingediende wetsontwerpen zal overlaten en van welke ook d.e Regeering zich zal mogen bedienen bij de voorbereiding van intedienen wetsontwerpen. Delegatie van amendeerende bevoegd-heid derhalve door de Kamer op door haar op grondwets-bevel samengestelde com- missies van ter zake deskundigen buiten haar midden. Het 136 INZAKE OVERHEIDSBEMOEIING. resultaat ter overleggingen van commissie en minister door de Tweede Kamer e n b l o c to aanvaarden of to verwerpen, zoo de minister het eens is geworden met de commissie of haar meerderheid. Stemming door de Kamer over de amen- dementen, voorgesteld door de commissie (of hare meerder- heid), maar ook alleen voor d e z e amendementen ! zoo de minister de amendementen niet overneemt. Deze delegatie van amendeerings-recht is inzonderheid be- doeld voor wetsontwerpen, waarvan de wijziging niet is een kwestie van , ,politiek", maar van , ,deskundig overleg". Bij andere ontwerpen, waar niet ,deskundig overleg", maar juist „politiek" bij mogelijke wijziging den doorslag zal geven, „zou de Kamer meent de commissie van zes op die wijziging wellicht meer invloed moeten kunnen behouden, dan haar vol- gens bovenstaanden gedachtengang zou overblijven"; then invloed, mag men aannemen als de bedoeling der commissie, die thans ter beschikking der Kamer staat ; den invloed dus, die in het onverkorte recht van amendement zich uit. De instelling deter commissies waarvan de samenstelling telkenmale na een algemeene Kamerverkiezing door de Tweede Kamer zou geschieden zou moeten geschieden bij de G rondwet zelve . Op dit punt nu ware het van de commissie uit , , Nijverheid" niet to veel gevergd geweest, dit eene grondwets-artikel eens nauwkeurig to redigeeren. Bij deze redactie zou denkelijk gebleken zijn, wat voor moeilijkheden aan de uitwerking van het denkbeel d vastzitten. Het artikel zou moeten gelasten de samenstelling van com- missies uit deskundige niet-Kamerleden voor een bepaald soort wetsontwerpen, die in een rapport gemakkelijk en vagelijk kunnen worden aangeduid als to zijn van niet-politieken aard, maar die in een grondwets-artikel natuurlijk niet kunnen wor- den omschreven met dezen, in zijn soort overigens fatsoen- lijken, straatterm . Den Grondwetgever, moet men vreezen, zal het niet geluk- ken, voor dezen term een preciezer wooed of een bruikbare omschrijving to vinden. En hierbij komt nog, dat er geen enkel on,derwerp is, geheel behoorende tot de sfeer van technische deskundigheid, geen enkel ook, volslagen thuis- behoorend in die der „politiek". Zelfs zoo de grondwetgever, INZAKE OVERHEIDSBEMOEIINO. 137 het zoeken naar een vertaling van , politiek" in wettisch neder- landsch moe, enumeratief to werk ging en een aantal onder- werpen opsomde, waarvoor van die gedelegeerden-commissies moeten worden ingesteld, zou hij geen enkel onderwerp kun- nen vinden, waarvan bij voorbaat zou vaststaan, dat hier elk ~gebruik door de Kamer van haar eigen amendements-recht een misbruik zou zijn uithoofde van de desonkundigheid der Kamer op dit stuk. Bovendien is er tal van onderwerpen, die, alnaarmate zij al dan niet een algemeene belangstelling en partij-kiezen in den lande wekken, nu eens behooren tot de politieke, dan weer tot de niet-politieke sfeer. Zeker zijn er gevallen denkbaar, waarin de Kamer ver- standig doet, van haar recht van amendement geen gebruik to maken. Deze gevallen kunnen tevens zulke zijn, waarin niettemin de Kamer niet geheel veilig gaat met to varen enkel op het kompas der deskundige regeerings-ambtenaren of -adviseurs, die het wetsontwerp in gereedheid brachten. Doch deze gevallen laten zich noch under een algemeene formule, noch onder een grondwettelijke optelsom brengen. En deze bevoegdheid om verstandig to zijn bezit de Kamer gelukkig reeds even lang als zij zich in het recht van amendement verheugt. De commissie zelve geeft een overzicht in vier tabellen van wetsontwerpen, door de Tweede Kamer ,,beh,andeld", en van dezulke, door haar zonder beraadsl.aging en hoofdelijke stem- ming aangenomen, voor de zittingjaren 1924/1925 en 1874/ 1875. ,Behandeld" werden vijftig jaar geleden 80, verleden jaar 42 wetsontwerpen ; aangenomen zonder meer in deze zelfde jaren 68 en 95 wetsontwerpen. Indien uit deze statistiek lets mnocht worden afgeleid omtrent groei of afneming van het verstand der Kamer, zich uitend in bescheiden zwijgen over technische en niet-politieke aangele- genheden, dan zou het nederlandsche yolk trotsch op zijn Kamer kunnen zijn. Die van een halve eeuw geleden zweeg over 46 % der haar voorgelegde ontwerpen, die van verleden jaar over wel 69 / . Toenemende zelfkennis, het beginsel van alle wij,sheid, zou hieruit blijken. Een aantal van de wetsontwerpen, die thans de Kamer aan- nam in zwijgzaam en volledig vertrouwen op de deskundig- heid, reeds in de regeerings-bureaux eraan ten koste gelegd, 138 INZAKE OVERHEIDSBEMOEI1NO. zou in het stelsel der zes rapporteurs van , Nijverheid" zonder twijfel in handen der gedelegeerde amendeerings-commissies van deskundige niet-Kamerleden worden gesteld. Zoo ergens, dan heeft men hier immers onderwerpen, aan alle „politiek" gespeend. De staats-machine zou hierdoor in haar loop worden vertraagd. En of zij beter product zou afleveren, is onzeker, want niet bij voorbaat staat vast, dat de deskundigen, door de Kamer benoemd, kundiger dan die der regeering zullen zijn. Nu moet een mogelijkheid aan de commissie worden toege- geven. Onder de 42 wetsontwerpen, waarover de Kamer in 1924/1925 niet zweeg maar sprak, kunnen er geweest zijn, waarover zij gaarne nog andere voorlichting had ingewonnen dan welke haar of f icieeldoor de .departementen was verstrekt. Deze mogelijkheid to erkennen is echter geheel lets anders dan toetegeven, dat in deze gevallen of stand van het primaire Kamer-recht van amendement aan niet-parlementaire deskun digen-commissies gesteld, dat deze onderwerpen kunnen worden gerekend tot de gansch-onpolitieke, wat n,og de vraag is een betere behandeling zou hebben gewaarborgd. Alleen deze slotsom wordt erddoor gerechtvaardigd, dat wellicht de Kamer moet kunnen beschikken over een eigen staf van des- kundige raadsiieden. Deze staf zou dan in wezen sets anders moeten zijn dan een, bijvoorbeeld aan de grif fie der Kamer verbonden, ambtelijk bureau met practisch moeilijk afz.etbare ambtenaren. Zulk een bureau toch zou niet veel meer opleveren dan een doublure der reeds aanwezige voortreffelijke staatsdienaren, voor wie de taal onzer departementen geen beteren naam dan , raad- adviseur" heeft weten to verzinnen. Het zou moeten zijn een staf, gerecruteerd uit de besten des lands, die niet voor een vol kamerliidmaatschap, wel voor af- en-toe dienen van raad op het gebied hunner speciale kennis, den tijd 'hebben. Ben staf ook, to verni-euwen telkens als de Kamer, wier vertrouwensmannen zijn leden zullen zijn, zal zijn vernieuwd, (al moet zonder twij fel herbenoeming mogelijk blijven) ; deze gezonde gedachte der , , Nijverh,eids"-commissie verdient inderdaad alle aandacht. Zoodra zulk een staf door het gehalte van zij,n adviezen het oor der Kamer heeft weten to vinden en to boeien, zal zonder eenig wets- of grond,wetsartikel vanzelf een off icieuze delegatie INZAKE OVERHEIDSBEMOEIINO. 139 van amendeerende bevoegdheid van -de Kamer op hare raads- lieden plaats vin-den en dit nauwkeurig binnen die grenzen, welke de Kamer naar bevind van zaken yin elk afz.onderlijk ge- val zelve trekken zal en welke geen wet- of grondwet'gever voor 'haar bij voorbaat zou kunnen aangeven. Dit proces van vrijwillige del-egatie kan word-en vergemakkelijkt door van meet of deze adviseurs eraan to wennen, hun raad, zoodra deze een raad tot wijziging is, to gieten in amendements-norm ; de be- schikking over vaste ambtenaren, met het redigeeren van wet- ten vertrouwd, zal hiertoe allicht noodig blijken. Maar dit en soortgelijks zijn enkel vragen van uitwerking.. Wellicht dus de wenschelijk1heid van afzonderlijk,e Kamer- adviseurs. Zichier de bruikbare kern van een der denkbeelden der commissies van zes. Men ziet, de onbruibare scnaal, die moest worden weggepeld om,de wellicht bruikbare gave pit to vinden, was tamelij,k dik. De arbeid der commissie, hoewel aanvechtbaar op een belangrijk onderdeel, is niettemin een kloeke daad geweest. Dat zij constructief werk heeft geleverd (en dan van die soort, waaraan onze samenleving in dit tij'dperk van groei en gisting vbor alles behoefte heeft) kan men alleen ontkennen bij die enge opvatting van het begrip ,constructief", welke hiervoor uitwerking van alle aanbevolen denkbeelden tot in bizonder- heden (wat in dit geval wil zeggen : in wetstekst) eischt. Maar ook hij reeds construeert, die de groote lijnen trekt. De verschijning van deze constructie is, behalve om veel van haar inhoud, verheugend om het oord van haar herkomst. De Nederlan'dsche Maatschappij voor Nijverheid en Han-del, die in de wandeling , Nijverhei,d" heet, stond, terecht of ten onrechte, in den roep, bij het behartigen van nijverheids- belangen deze bij voorkeur to bezien van ondernemers-stand- punt. Daarvoor echter zijn in den loop, of wil men : uit ,den nood, der tij-den andere stevige organisaties ontstaan. Naast deze zal , , Nijverheid" haar zelfstandig en blijven,d bestaans- recht hebben to bewijzen door een werkzaamheidd, die erop uit is, onze nijverheid en onzen handel to behartigen als een algemeen volksbelang. Begin van dit bewijs is thans geleverd. D. VAN BLOM. IN MEMORIAM H. KAMERLINGH ONNES. Wanneer wij aan een geopende groeve staan en daarin bet hulsel van bet stof felijk overschot zien neerdalen van peen mensch, d,i,e wij nog kort tevoren met alle bekoring van bet leven bekleed, voor ons hebben zien staan, grijpt dikwijls bet gevoel ons aan van de onherstelbaarheid van bet geleden verlies. Dat dit gevoel ons niet altijd aangrijpt, is ongetwijfeld to wij ten aan de hardheid onzer harten of aan bet feit, dat wij ons door maatschappelijke conventi-es of door de overweging, dat 'wij de naa,stbestaanden 'niet willen kwet,sen ertoe hebben laten leiden een begraf enis bij to wonen, waartoe wij innerlijk onbevoegd waren. Maar wanneer bet geldt personen, die ons zeer nagestaan hebben of di-e door hun bijzonder wezen een meer dan gewonen indruk op ons gemaakt hebben, grijpt dat gevoel ons toch aan. En dan helpt het niet, dat wij ons trachten tee troosten door de continuiteit van bet leven, door de gedachte, dat voor de ver- loren schoonheid nieuwe {schoonhei,d zal opbloeien en dat bet leven, zich incorporeerend in nieuwe individuen, daarin opnieuw die eigenschappen zal vereenigen, dice bewondering en ontroerde lief de wekken. Want ode waarde der persoon- lijk'hoei,d is uniek en onvervangbaar door andere persoonlijk- heden, schoon op zich zelf van gelijke waarde. Het was met deze gevoelens dal ik op 25 Februari to Voor- schot,en aan de groeve stored van Re ke Kamerlingh Onnes. En wanneer ik mij geroepen acht in dit tijidschrif t eenige woorden aan zijn nagedachtenis to wijden, dan ga ik daartoe IN MEMORIAM H. KAMERLINGH ONNES. 141 over niettegenstaande ik mij -bewust ben aan deze gevoelens stechts veer onvoldoende uiting to kunnen geven. Wit h-et leven van Onnes in gedachten aan zich laat voorbij- gaan, zal misschi-en als hoofdindruk krijgen, dat Onnes een gelukskind was. In 1882 op den jeugdigen leeftij,d van 28 jaar tot hoogleeraar in Leiden benoemd, kreeg hij daar de rbeschik, king over een laboratoriurm, dat gemeten met tegenwoordige maatstaf wel is waar primitief moge geweest zijn, maar dat toch ntet achter stand bij hetgeen in dien tijd elders gevonden werd. En bovendien was het voor uitbreiding vatbaar en braoht de geest van den tijd mode, dat voor natuuronderzoek steeds grootere middelen werden beschikbaar gesteld. En zoo had Onnes gelegenhdd le toonen wat hij kon. Daarbij kwam, dat het aan opwekkende invloeden, die een jong physicu-s tot ontplooiing zijner kradhten konden prikkelen, in Nederland niet ontbrak. Na een periode, waarin onze natuurkunde een vrij provinciaal karakter had, was van Bosscha een krachtige scoot uitgegaan voor de vorming van een Nederlandsehe wetenschap, die in de ontwikkeling der wereld-wetenschap ~zou meetellen en in 1873 waren door mijn vader den' beeldden ontwikkeW , , Over de continuiteit van den gas- en vloeistoftoestand", die dit ideaal van Bosscha in een slag verwezenlijkkten ten -die den Engel.schen grootmeester Maxwell de uiting ontlokten, dat de Engelsche physici in het vervolg de „low,dutch language" zouden moeten bestudeeren. Deze Nederlandische physica was het, aan welks verderen opbouw Onnes van begin of aan besloot zijn krachten to wijden. Het Leidsche laboratorium wend bewust gespecialiseerd in de richting van het onderzoek van de toestandsvergel ij king van gassen en vl,oei!stof fen. De condensatie der nog niet verdichte gassen, waarvoor zeer lage temperaturen noodig waren, trad daarbij op den voorgrond. Ret contact met de theorie van mijn vader bleef bij deze,onderzoekingen zeer eng. Bijna iedere maand kwam Onnes na de Academie-zitting op de studeerkamer van mijn vader de plannen voor het werk in het Loidsche laboratorium en de daar reeds 'bereikte resultaton -bespreken. , , Ik kom weer mijn privaat college halen" zei hij dan. De eenzijdigheid van dit gezegd!e is wel karakteristiek voor hem : hij haid volstrekt niet alleen to ontvangen, maar ook 142 IN MEMORIAM H. KAMERLINGH ONNES. veel to geven en het is altijd een groote vreugde voor mijn vader geweest voor de to,etsing en verdere uitwerking zijner theorieen het uitstekende Leidsche waarnemingsmateriaal be- schikbaar to hebben. Onder de gunstige omstandigheden voor de ontwikkeling van Onnes als physicus mo,et ook een groote plaats toegekend worden aan het feit, dal hij Lorentz ais naaste vakgenoot to Leiden aantrof. Toch doet zich hi,erbij het eigenaardige feit voor, dat, hoewel to Leiden ook wel eens een experimenteel onderzoek is ingesteld dat verband hield met Lorentz' theorieen ,en bijvoorbeel,d Zeeman -daar zijn onderzoekingen begon, het Leidsche Laboratorium toch geheel gespecialiseerd was voor onderzoek op het gebied van den Amsterdamschen theore- ticus v. d. Waals, terwijl .de theorieen van den Leidschen theoreticus Lorentz het schitterendst bevestigd werden door de experimenteele onderzoekingen van den Amsterdamschen lector later hoogleeraar Zeeman. Maar al bestond ;tussch,e,n Onnes en Lorentz dan ook niet samenwerking in di,en zin, dat zij beide hun werkzaamheid concentreerden op den opbouw van heetzelfde gebied der natuurkunde, groot -was Loch hun vriendschap, groot ook de invloed, dien zij op elkaar uitoefenden. Onvergetelijk zal in de geschiedenis der physica blijven het felt, dat Lorentz langen tijd vrijwillig op zich nam het college in de experimnenteele physica to geven, daar Onnes met zijn zwakke gezondheid niet in staat was dit college to geven en tegelijkertijdd het werk in het laboratorium met voldoende kracht to bevorderen. W anneer wij het leven van Onnes al s een gelukkig leven beschrijven, dan moeten we ook wijzen op de omstandigheid, dat hij niet dadeiijk begonnen -is groote ontdekk,ingen to doen, waartegen zijn verdere loopbaan cen daling of althans geen stijging zou 'hebben beteekend. Het succes van Onnes is niet dalend doch steeds stijgensd geweest. De spanning is tot het eind toe niet verslapt. In zekeren zin zijn grootste triomph viert hij in 1908, als het hem gelukt, het gas dat het moeilijkst to condenseeren was, en dat daarvoor de laagste temperatuur vereischte, het helium, vloeibaar to maken. Toen had hij reeds den vierenvijftigjarigen leeftijd bereikt. En na deze overwinning trad geenszin,s de gedesoeuvreerdheid in van iemand die zijn Joel bereikt heeft. Integendeel eerst nu kwam IN MEMORIAM H. KAMERLINGH ONNES. 143 er recht veel werk to doen. Met behulp van het vlo-eibare helium was het mogelijk temperaturen van 4° tot 1 ° op de absolute temperatuurschaal to bereiken, terwijl men het voor then tijid met vloeibare waterst-of tot ongeveer 15° bracht. En nu was de vraag : hoe zullen allerlei stoffen en ver.schijnsel,en zich bij di-e heliumtemperaturen gedragen ? Hoe voortreff elijk ingericht en onevenaardbaar het Leidsche laboratorium was, blijkt wel treffend hieruit, dat physici van heinde en ver naar Leiden kwamen, (er kwamen Franschen, Duitschers, Engelsohen, Amnerikanen, Zweden, Polen e.a.) om onderzoekingen bij die lage temperaturen to doen, en,dat, niet tegenstaande de behoefte aan die onderzoekingen, zooals hier- uit blijkt, zeer levendig gevoelid werd, het toch meer dan 25 jaar duurde, voordat elders een installatie voor het vloeibaar maken van helium werd opgericht. (Dit gebeurde Tnamelijk eerst kort geleden to Toronto in Canada.) Zoo bleef het Leidsche Laboratorium een brandpunt van physisch leven en een verzamelplaats van geleerden uit alle landen en bleef het feven van Onnes tot het eind toe rijk en vol spanning. Maar wanneer wij zijn l-even nader beschouwen, geloof ik wel, dat wij Onnes voor een gelukkig sterveling kunnen blijven houden. Maar een gelukskind in de beteekenis van iemand, wien de uitwenidiige omstandigheden steeds meeloopen, was hij toch niet. Hij heeft een voortreffelijk ingericht labora- torium tot zijn beschikking gehad en hij heeft zich wel gelukkig geprezen, &t, wanner voor uitbreiding van zijn onderzoe- kingen geld noodig was, steeds de noodige fondsen ter zijner beschikking waren gesteld. Maar dat rijk en particulieren die f ondsen ter beschikking stelden, was toch to danken aan het werk, dat hij reeds gedaan had, aan het vertrou'wen, ~dat hij inboezemde en aan de beziel,ing, die van hem uitging. Wanneer zijn laboratorium en ook zijn wetenschappelijke en technische med-ewerkers aan zeer hooge eischen voldeden, was dit to darken aan zijn zeldzaam organisatievermogen, aan zijn gave om de juiste medewerkers to kiezen en om door voorbeeld en zijn invloed uit deze m~edewerkers het beste to halen, waar- toe zij in staat waren. Ook de omstandigheid dat het succes van Onnes een stijgen- de en geen datende lijn heeft gevolgd, is niet aan de uitwendige 144 IN MEMORIAM H. KAMERLINGH ONNES. omstandigh-eden toe to schrijven. Het is een gevolg van de groote opzet van zijn werk. Wat hij zich voorstelde was niet gemakkelijk,en niet in weinig tij!d to bereiken. Eerst moesten de methoden verbeterd en moest een instrumentarium opge- bouwd zijn en vervolgens een groote reeks onderzoekingen worden verricht, waardoor niet plotseling teen eclatant nieuw f eit aan het licht kwam, maar waardoor een waarnemings- materiaal werd geschapen, waarvan slechts langzamerhand,de groote waarde voor h,et natuurkundig inzicht kon blijken. Met de verdichting van het moeilijk to condenseeren gas- waterstof is Dewar in 1899 Onnes vobr geweest. Dit heeft Onnes gespeten, maar van groot belang is het voor hem toch ni-et geweest. Onnes h,eeft glansrijk revanche genomen door de verdichting van,het nog veell moeilijker conndenseerbare helium. Maar als men dit zegt,gebruikt men Loch een mislei,dende uit- .drukking. Het is er Onnes niet om to doen geweest het eerst een record-lage ttemperatuur to bereiken. Onnes was een technicus als weinigen. Bij een van de laatste gesprekken, die ik met hem had, vroeg ik 'em of zekere onderzoekingen met supragel-eiders m,ogelijk zouden zijn. ,Als,ik maar weet wat bet meest de moeite waard is to onderzoeken", antwoordde hij is de tecniek altij,d wel ver genoeg om het uit to voeren". En toch was niemand minder „een virtuoos" dan hij . Het was ,hem niet om bravoure stukjes of records to ddoen. Treffend is, hoe hij door zijn veel geciteerde levies „Door m-eten tot weten", hoe kort, vanzelf sprekend en daardoor weinig zeggend het ook moge schijnen to zijn, zijn houding tegenover het physisch onderzoek zoo karakteristiek wist uit to drukken. Met dit ddevies is natuurlijk niet de triviale waar- heid bedoeld, dat wanneer men bijv. de lengt,e van een staaf gemeten heeft, men di-e ook weet. Het weten, dat alsverder-doel voor het met,en gesteld wordt, is natuuVlijk iets anders dan de meetuitkomst zelve. Het -is een theoretisch inzicht, dat zonder meten ni,et verkregen kan worden, maar dat verder strekking heeft, dan de bloote meetuitkomst. Onnes heeft van zich zelf getuigd, dat h-et to,eval was, dal hij experimentat,or en geen theoreticus was geworden. Ook de oorzaak van deze t,oevallig- heidd zal wel niet in de ui,twendige omstandigheden, maar meer in Onnes' natuur zijn to zoeken. Maar zeker is, dat hij naast zijn buitengewone gaven voor experimenteel onderzoek ook IN MEMORIAM H. KAMERLINGH ONNES. 145 aanleg voor theoretische onderzoekingen heeft gehad. Dit blijk,t niet alleen uit zijn verhandelingen, waarin hij met ssucces theoretisch terrein betreedt, maar misschien nog op schooner wijze joist uit de opzet van zijn werk, die er zoo duidelijk op is aangelegd een samenvattend theoreti,sch overzien van beheer- schen der experimenteele gegevens mogelijk to maken. Waar een meer a'1s virtuoos aangelegd experimentator het gevoel zou hebben gehad, dat met die condensatie van het helium het Joel voorloopig bereikt was en een rustperiode intrad, was voor Onnes h,et omgekeerde het geval. Het vloei- bare helium opende de mogelijkheid kennis to verkrijgen van de stof in een nieuw en voor de theorie uiterst belangwekkend temperatuurgebied. Het was, alsof het slot geforceerd was van een deur in een muur, waarachter een schoone tuin verscholen lag. Niet het forceeren van het slot maar het ingaan in den tuin was de ver- vulling van zijn verilangen. Onnes heeft aan dit verlangen in ru;ime mate kunnen vol- doen. De resultaten, bij het onderzoek in dat nieuwontsloten teemperatuurtraject verkregen, hebben de moeite om tot die temperatures door to dringen ruimschoots beloond. Het gedrag van sommige verschijnsel,en bleek overeen to komen met wat men er van verwachtte op grond van de door Planck opgestelde z.g. quanten hypothese. Andere verschijnsel-en echter vertoonden bij heliumtemperaturen een geheel onver- wacht karakter. Zoo verwachtte men, dat de weerstand tegen den electrischen stroom bij de laagste temperaturen tot onein- dig zou stijgen. Het omgek,eerd,e was bet geval. De weerstand bleek voor sommige metalen tot nul to dalen en het gelukte Onnes in draadklossen een stroom uren lang onverzwakt to Wen rondloopen, zonder dat een electromotorische kracht den stroom onderhield. Dit merkwaardig verschijnsel, dat supra- geleiding wordt genoemd, heeft tot allerlei speculaties aanleiding gegeven, maar een bevredigende verklaring heeft het tot nog toe niet gevonden. Het zal echter ongetwijfeld van het grootste belting blijken voor de theorie van den bouw der m,etalen en waarschijnlijk ook voor onze opvatti.ng van de nog zoo mysterieuze Planck'sche quanta. De gezondhei-d van Onnes is steeds veer zwak geweest. 1926 II. 10 146 IN MEMORIAM H. KAMERLIN C H ONNES. Steeds moest hij zich in acht nemnen, en toen tijdens den oorlog van zijn jaarlijksch,e reis naar de Zwitsersche Alpen niet had kunnen komen, wree-kte dit zich dadelijk door langere tijden, dat hij to Lei-den tot een ligkuur veroordeeld moest worden op het balkon of voor het raam van zijn op het Galgewater uit- z,iende kamer. Ik vermeldde reeds hoezeer de vriendschap van Lorentz er toe bedroeg de bezwaren van deze zwakke gezond- heid to ondervangen. Maar ze geheel weg to nemen was uiit den aard der zaak onmogelijk. Dat Onnes niettegenstaande dit alles den indruk van een gelukkig mensch maakte en een hoe- veelheid werk verrith-tte, als waarop slechts weinige robust gezonden kunnen wijzen, geeft hem wel aanspraak op onze bewondering. Zijn gezond'heid verhinderde hem ook allerlei bijeenkomsten ~en besprekingen bij,te wonen. Aanvannkelijk was alleen het uitgaan in de avondlucht hem verboden en na de besprekingen na de Akademiezittingen bij mijn vader, die ik boven reeds vermeldde, bleef hij alleen bij zeer gunstig weer bij ons eten : in andere omstandigheden moest hij voor den avond weer to Leiden in huis zijn. Later kon hij ook de ver- gaderingen der Akademie slechts bij hooge uitzondering bij- wonen. Maar al was hij zoo geno-odzaakt zich uit allerlei terug to trekken , wer rich der Einsamkeit ergibt, ach -der 1st bald allein" gold toch allerm!inst van hem. Zijn huis aan den Haagweg stond gastvrij voor velen open en druk was het verkeer, dat hij daar met binnen- en buitenlandsche geleerden onderhield. En zooals mij nog onlangs verteld werd toen hij eens naar Parijs was gegaan voor een ,Congres international du froid" en hij daar genoodzaakt was zijn kamer to houden, frequenteerden de leiders van het congres zijn hotelkamer en werd deze meer de eigenlij,ke zetel van -de werkzaam'heden van het congres dan de officicele vergaderingen. Zoo wist zijn harmonisch aangelegde geest steeds van het goede wat hem to beurt viel, het zeer goede to maken en van het kwade, het beste wat er van to maken viel. Dat de omgang met Onnes door vel-en gezocht werd, was Been wonder. Hij ging gaarne en gemakkelijk met de menschen om. Hij was een open natuur en sprak zijn.gevoelens vrij uit, waardoor zijn aanraking met de mensohen niet formeel en IN MEMORIAM H. KAMERLINGH ONNES. 147 uitwendig bleef . Ook had hij de tegenwoordig naar ik meen vrij zeldzamen eigenschap een bri,efschrijver to zijn. Mijn vader ontving zoolang hij leefde behalve br+ieven over hun wetenschappelijk werk en over Academie-zaken jaarlijks een brief van hem op zijn verjaar,dag en op Nieuwjaar. En later kregen mijn zusters of ik met ontroering brieven van hem op den verj aardag en op den sterf dag van mijn vader, toonende hoezeer de trouwe vriendschap in zijn hart voortleef de. Dat geval stond niet alleen ; de belangstelling van Onnes was uitgebreid en zijn vriendschap trouw. Zoo vernaam ik onlangs, dat hij den loopbaan der instrumentmakers, die bij hem ge- werkt hadden, volgde en dat verschillende van hen bij belang- rijke gebeurtenissen in hun leven een belangstellenden brief van hem ontvingen ten teeken, dat hij hen niet vergeten had. Zoo zal de gedachtenis aan Kamerlingh Onnes voortleven in de gesehiedenis der Natuurkunde, als een van de grootste experimentatoren van dezen tij d . Maar voor degenen, die hem nader zijn getreden, is hij meer. Zij zullen biijven denken aan de unieke persoonlijkheid,die hem altij,d als een beeld van opgewektheid en geluk tegemoet trad, en die dat kon doen, niettegenstaande zijn precaire gez,ondheid, omdat hij de voorwaarden voor dat geluk in zijn goed,heid, zijn werklust en geheel zijn harmonische persoon- lijkheid met zich omdroeg. J. D. VAN DER WAALS JR. BIBLIOGRAPHIE. Karel van den Oever : „De Heilige Berg", verzen, met prenten door Gerard Rutten. J. J. Romen en Zonen, Roermond. De nostalgie naar God, die van een gansch geslacht het eerste kenmerk is, maar in sommigen steeg tot een brandenden, bekiemmenden nood, door wetenschap of wijsbegeerte niet to stillen, door de liturgie van het woord niet dicht to zingen, neemt in bet werk van Karel van den Oever hier en daar vormen aan van een hypochondrisch christendom, een schril- profetisch, vinnig boete-preeken. De strijd tusschen goed en kwaad gelijkt een neven-conflict, verdwijnend in een apocalyptische crisis, die maar den motief kent : zich oogenblikkelijk redden en - zelfs dan - mateloos vreezen. De aarde is een vat van afzichtelijk excrement en stort peilloos in een grondeloos duister. Achter iedere deur stampt de bokspoot, achter ieder raam steken de hoornpunten omhoog, en de mensch is slecht, zeer slecht, -- zoo slecht, dat ,het mager straatgras" en „de adem van een zieke mond" beter zijn. Dit klinkt eenkennig en bijna calvinistisch -- bet woord dat Van den Oever het meest zal schuwen is er, nochtans, uit , het heeft in ieder geval meer van een zwaar koraal dan van de luciede, hymnische polyphonie eener lichtende extase. Maar bet is, nog steeds, een facet van katholicisme, van Vlaamsch katholicisme zelfs : men kan zich den eenzelvigen Kempenjongen voorstellen, die met den drogen wind, bet blinkend ven en bet donkere dennebosch leefde, die door de weel- derige renaissancecultuur der steden werd aangetrokken, maar, alvorens verteerd to zijn, psychisch murw gebeukt in slag op slag over bet harde aanbeeld van een bewogen tijd, weenend inkeerde, en zijn stem hief tot groot vermaan, als een nieuwe Savonarola. Iconoclast echter is Van den Oever niet geworden. Het bloed kruipt waar bet niet gaan kan : Vlaamsch. bloed zal nog liever springen. In de poetische verwerkelijking van zijn levensbeschouwing is de dichter eerder een apostel van de contrareformatie : hij is over-plastisch en denkt in beelden. Het bezwaar is niet zoozeer gelegen in de stoutheid van zijn fantasle (alles is bruikbaar wat goed wordt aangewend, dat zien we bij zijn landgenooten Breughel en Jeroen Bosch), als wel in de soms al to groteske plaatsing van bet motief. Het beeld is dan niet on-poetisch in se - wie zou dit uitmaken ? ,- maar het valt door onzuivere voeging BIBLIOGRAPHIE. 149 in den stroom van het vers, den stroom dien het vers zou k u n n e n hebben, voor de poezie als waardeloos uiteen. Als het ,gebonden" vers 'n oogenblik de Reformatie nag voorstellen : Van den Oever bestrijdt die, behalve met theorie, soms met een to goedkoope kermisbarok. Het beeld- werk behoeft aan den achterkant desnoods niet massief to zijn, maar de polychroom van den voorkant moet voorzichtig worden aangebracht. Voor hem is kenmerkend het verkleinend zien, het in miniatuur her- scheppen van de realiteit. Hij ziet de dingen op een afstand, als een een- zaam kluizenaar achter een ver luik ,,De bataljons der sterren gespijkerd aan uw tentdoek - zij vielen en dreunden over het blauw asfalt, als ballen op de kegelbaan. De zon schommelde : zoo een lantaarn in de mast van een schip. En de menschen als een vliegen-zwerm, gekorst aan de aardpruim ". Het bewaren van dien afstand nu is hier, en vaak elders, zuiver- materieel: een visueel effect. Men krijgt dan niet den indruk, dat een zwoeger vechtend deel heeft aan de realiteit, en oak niet, dat een geresigneerde geest van ver-weg schouwt op het dwaas gewurm. Men kan de zielsbewogenheid niet meten in dit geduldig opnoemen, het sen- timent was zwak, groeide niet sidderend uit, of heeft zijn volgroeiden poetischen vorm niet verkregen. Een bewijs voor onscherp inwendig zien vindt men bijvoorbeeld in het gedicht „De Doodsgedachte". De dichter vergelijkt de doodsgedachte met een „bitter kruid ", dat de mensch in het knoopsgat van zijn jas steekt. De aandacht wordt, door voortgezette ver- gelijking, geheel geconcentreerd op dit kruid, dat door den rnensch a.h.w. wordt gedirigeerd, inplaats dat de Dood zelf in het vers de centrale gedachte, de obsedeerende kracht wordt, die de gemoedsrust belaagt. Maar meestal is het de vorm an-sich, die de noodige verdichting mist, vooral in het rythme. Hierin staat Van den Oever achter bij Marnix Cijsen, die evenals hij uit spontanen drang tot het vrije vers kwam (waarin gemis aan intensiviteit van toon zich zooveel sneller openbaart), maar die het beter stroomend en agogisch-verrassend houdt. Men moet hier natuur- lijk gedachten aan melodische waarden bijna geheel laten varen. Maar wanneer men willekeurige regels van Cocteau leest ,,Soleil, to vernis tes chromos, ,,tes paniers de fruits, tes animaux - dan ondergaat men altijd een sterke logica, een suggestie van trillenden stilstand, een evenwicht van vorm, waarin alles precies op zijn plaats zit. Er is soms dezelfde intimiteit van beeldvondst die Van den Oever heeft, geen enkel bruikbaar element van versificatie is versmaad, maar alles is uit het onbewuste gerezen, gekristalliseerd, feilloos in zijn uniek verband gezet en daarmee in een nieuwen staat onwerkelijk en phenomenaal geworden. In dezen bundel schiet Van den Oever onder dat opzicht meer dan vroeger tekort. Als hij tot een ,Auslese" kon komen zou er heel wat to schrappen zijn. Maar ook thans ontglipt hem de 150 BIBLIOGRAPHIE. praegnante en poetische zegging niet immer, hij kan ook flu zijn speci- fieken, doordringenden en ernstig-klagenden soon aanslaan „Maar de stad weet niet, mijn goede God, hoe ik dring mijn oor, als een zot, steeds sterker tegen uw dichte deur, waarachter de zuivere zaal, vol zang en Heiligen, waarbij ik mij angstig wil beveiligen. Want het leven : lang van duur ? 0, wanneer klinkt op des afgronds gonzende schaal het verrukkelijk uur dat Iemand de dichte deur ontsluit en ik mag ingaan tot die klare zaal ?" Ik behoor geenszins tot hen, die van ieder katholiek dichter verlangen, dat zijn werk zich zal onderscheiden door een gevaarlooze „blijmoedig- heid", die met het onbegrepen mode-etiket „fransciscaansch" spoedig beplakt en buiten gevecht is gesteld, noch ben ik met hen die Van den Oever's geheele oeuvre superieur voorbijgaan. Zijn verschijning in de Vlaamsche letterkunde is daartoe to markant en hij heeft dingen geschre- ven van een kernachtigheid en een veerkracht, die velen hem mogen benijden. Maar wel verwacht ik van hem, dat hij Pegasus zal breidelen, als deze in de etalages van de devotiewinkels Tangs den weg springs en to veel buitgemaakte scherven aan zijn zadel wil meevoeren. De teekeningen van Gerard Rutten, die nota bene wankelen tusschen de geometrische constructie en de gearceerde perspectief, kunnen alleen uitwerken, dat ernstig modern werk in discrediet words gebracht. JAN ENGELMAN. Felix Timmermans, Naar tivaar de appelsienen groeien (Van Kampen). De frank staat laag, maar de Vlamingen komen toch uit hun glazen kasken en schrijven reisboeken. Buysse toert in zijn Rolls, Streuvels pagaait, gelijk wijlen Stevenson, door de binnenwaters van Vlaanderen en Holland, en Timmermans is anno santo een kruisken gaan vragen aan den Paus en heeft een boek geschreven, niet ,,over Italie", maar over zijn refs. Spijtig dat hij zoo haastig heeft moeten reizen, want op zoo'n jachterige tocht is er zoo veel schoons dat men niet ziet. Maar onze Felix is een leek in het reizen. En daarom is zijn werk zoo sym- pathiek. Wij leven de ontroeringen mee van een onbedorven Lierenaar die voor het eerst zijn news in de wereld steekt, en met kinderlijke opgetogenheid naar de wonderen der natuur en der menschen gaapt. En dat is het merkwaardige van dit sappig en banaal boek. Laat ons flu niet denken aan Goethe, Stendhal, Barrel ; laat ons vooral niet verwachten dat hij onze menschelijkheid zal verrijken. Hij ziet Italie all een stel mooie prentkaarten ; gondels, de dom van Milaan, den Mozes van Michel Angelo. En met een woord komt Pallieter los : de gondels zijn all oranjeschillen, BIBLIOGRAPHIE 151 de dour, een rondedans van pinakels, en Mozes een dondertoren. Ach, hoe gaarne hadden wij hem eens gehoord over de twee wachtende juffrouwen van Carpaccio, de fluisterende maskers van Longhi, cafe Florian of den geestigen Goldoni bij het Rialto ! Hij had ook beter gedaan zijn aas op to halen to Siena -- dat op zijn weg lag - in plaats van paternosters to gaan koopen to Lourdes. In Italie heeft hij de menschen ontmoet die hij het liefste ziet : de simpele zielen, Franciscus, en de H. Clara, pastoorkens en bruurkens, en over een paar schilders heeft hij heel mooie bladzijden geschreven, Fra Angelico, Giotto en over Gozzoli's landschappen to Pisa. Hij bewondert alles met zijn eerlijke oprechtheid. Wat een afstand van den geblaseerden Couperus en den vervelenden Vosmaer ! En wij zijn bijna veroverd door dat goedig, en zonder pretentie geschreven relaas, wanneer hij het besluit met deze eeuwige waarheid : „de bewondering voor elkaar is de schoonste en de eenigste band die de menschen kan vereenigen". Men zou haast gaan spreken van de wijsgeerige dracht van zijn reis.. . A. CORNETTE. Firmin van Hecke, Gedichten (De Sikkel). In een weelderige voor-oorlogsche uitgave verschenen destijds van dezen dichter veelbelovende Verzen die hem een mooie plants in onze letteren verzekerden. Jaren hebben wij op hem gewacht ; ons geduld is niet bedrogen : in onzen tijd van haastig en ongerijpt schrijven is de ver- schijning van dit al to bescheiden ingekleed bundeltje Gedichten een gebeurtenis van belang. Fermin van Hecke (men gelieve hem niet to verwarren met den geestigen essayist Paul-Gustave van Hecke, bestuurder van Selection) vat de traditie weer op van Prosper van Langendonek, en zijne kunst is verwant met die van Van de Woestijne, Jan van Nijlen, Urb. van de Voorde. Wat niet het minste wegneemt van zijne oorspron- kelijkheid ; wij situeeren hem slechts tegenover een Marnix Gijsen, een Wies Moens our hem a contrario to bepalen. Bij dezen hooren wij de onmiddellijke klanken van het snelle leven, bij Van Hecke den dieperen toon van veel bezonken ervaring. Zij hebben iets gemeens dat ontbreekt bij Van Hecke : zij staan in het teeken van die sociale grimmigheid van na den oorlog die zich gaarne uitdrukt in nerveuze rhythmen en felle visueele beelden. Van Hecke is minder spannend, maar ook minder opzet- telijk. Geen convulsieve rubato's, geen flitsende vizioenen, zelden sarcasm, maar een kalme maatgang, breede statige verzen van klassieke strengheid, en groote soberte in het pittoresk. Hier is meer dan voorbij- gaande emotie ; het is diepe zielsbeproeving van een mensch die veel geleden heeft. Ik geloof niet dat na Van Langendonek een dichter in ons land gesproken heeft gelijk Van Hecke, misschien een enkele maal de la Montagne. De Renaissance-kunstenaar Van de Woestijne is grandiozer en van een kwistige fantastische pracht. Van Hecke is intiemer. Hij is Gothiek. Wat gaat er groote eerlijkheid uit van zijn smartelijke belijde- nissen over zijn eenzaamheid, den dagelijkschen tragischen strijd van lichaam en ziel, den angst our de kwellende levensraadsels. Sours een 152 BIBLIOORAPHIE. romantische klank, by. in de suite Taveernen (1k durf U hat volmaakte gedicht In de Jagersrust aanbevelen !). De Gedichten van F. van Hecke zijn niet alleen heel zuiver literair ; zij zijn de vrucht van een lange dracht. Er staat een leven achter. Dus : superieur werk, en een kostbare gave aan de Vlaamsche letteren. A. C. Arthur Schnitzler : Fraulein Else (Novella) Paul Zsolnay Verlag ; Berlin-Wien--Leipzig ; 1924. Het zal in zekeren zin voor den psycholoog Arthur Schnitzler een persoonlijk-psychische noodzakelijkheid geweest zijn deze novelle to schrijven ; een experiment, dat consequent moest voortkomen uit zijn voorafgaande werken, en dat, daar hat hoogstwaarschijnlijk op zichzelf zal blijven staan, als een snort herstel door ontlading moat worden gekarakterizeerd. Een proefneming ; en een die rechtstreeks volgt uit het- geen bereikt -- en hoe subliem bereikt ! - werd in die respectabele reeks romans, novellen en tooneelstukken die aan dit „Fraulein Else" voorafgingen. Waar Schnitzler tot nog toe steeds een psychische inhoud, een ziels- ontwikkeling, een door conflicten bewegende ziel op uiterst geraffineerde wijze moist to omringen door een eigen sfeer, die met de gebeurtenissen van het innerlijk leven harmonisch verweven was, - waar tot dusverre steeds de analytische dank-, gevoels- en schrijfwijze middel was om een bepaalde materie der ziel to behandelen, - daar dunkt hat mij de conse- quentie en de uitlaat voor de verhevigde wijze van voelen, dat de inhoud, de materie van innerlijk en uiterlijk leven zich zoude verbranden, dat zijn aandacht zich als uiterste en laatste belangstelling ging saamtrekken op hat bloote fait der psychische „Vorgang", op de psychische gebeurtenis in haar verloop en in haar reacties. De ontwikkeling der ziel als ont- plooiing verdwijnt dan ook in deze novelle voor de ontwikkeling der psychische gebeurtenis ten opzichte van zichzelf. Met andere woorden hat organisch gevoel werd sensatie ; de ontlading van hat gevoel werd beschrijving der opeenvolgende schokken ; bet totaal : een volslagen ledig dock ronduit meesterlijk boekje. Want hat grenst aan bet ongelooflijke, hoe Schnitzler in deze, grooten- deels onuitgesproken, bijna geheel gedachte, monoloog een auto-psychische concentratie niet slechts als aanvaardbaar dock als onafwijsbaar en nood- wendig voelbaar maakt. Tot zelfs in de schaarsche oogenblikken, waarin een dialoog aanvangt, geschiedt dit nog schijnbaar : de personen buiten Else ontleenen hun bestaanskracht enkel aan hun functie in hare gevoels- sfeer en slechts als gedachte-inhoud van Else kunnen zij buiten haar treden en verkrijgt hun leven een bepaalde omlijning. Door de, naar hat einde steeds wassende, snelheid van zeggen die de sensatie opvoert tot de vereischte hysterische gejaagdheid, suggereert Schnitzler tegelijkertijd de innerlijke en uitwendige atmosfeer die immers alleen in betrekking tot Else, want uit haar voortkomend, zijn relatieve en eenzijdige geldigheid bezit. Slechts door zijn psycho-pathologische deskundigheid heeft Schnitzler BIBLIOGRAPHIE. 1 53 dit „ziektegeval ", en door zijn schier onbegrensde techniek heeft hij het aldus, kunnen ensceneeren. Alleen door de merKwaardige bijverschijnselen tijdens het verloop van dit geval, kon het hem gelukken op voortdurend eendere wijze een werkelijkheid op to roepen en to versnellen als een geestes-inhoud die a.h.w. zichzelf aan zichzelf onthult. Zoo is het mogelijk, dat het leven der omstanders voortgaat op zichzelf en tevens in conflict verkeert met Else's inwendig leven, ja zelfs uit dit laatste resulteert, ondanks hare bewusteloosheid en krachtens de hoogspanning der sensiti- viteit in dergelijke momenten van hysterische onmacht. Deze novelle van interne waarneming, opgetrokken uit de enkele werkzaa.mheid der ziel, werd zoowel naar den inhoud en de aard als door de schakel-functie in het oeuvre van Schnitzler een merkwaardig tijdbeeld en een artistiek-creatief verschijnsel van niet to onderschatten beteekenis. Eenerzijds dus voor de typische sensitiviteit en zelfbewustheid van het twintigste-eeuwsche jonge meisje van na den oorlog („Denn sinnlich bin ich gewisz. Aber auch hochgemut and ungnadig, Gott sei Dank". - „Ach Gott, ich hab' nichts gegen Filous, im Gegenteil"), anderzijds voor de' kortstondige en radicale „modernizeering" van het talent van Arthur Schnitzler dat - het blijkt uit de onlangs verschenen novelle „Die Frau des Richters" - voor deze fabelachtige kunstvaardigheid, voor deze meesterlijke ledigheid, toch nog to mild en to bloedwarm schijnt to zijn. D. A. M. B. HET GEVAL MET DEN VOLKENBOND. I. Het haantje van den volkenbonjdstoren krijgt flog geen gelegenheid om vast to roesten. H et draait om en om. Eerst, na de drie slappe jaren 1920 1922 en na Lord Robert Cecils wakker initiatief van 1923, de herfst van 1924 met het ver- rassend en ,hoopgeven;d optreden van MacD~onal~d en Herr&ot to Geneve, uitloopend op het Geneefsche protocol (gevoteerd, maar niet geratificeerd). Dan de teleurstellende reactie van Chamberlain en Baldwin in En.geland zelf. Vervolgens, Sep- tember 1925, de overhaaste, raadselachtige bekeering van Chamberlain in Oeneve. Daarop, October 1925, de bemoe- diging van Locarno. En nu, Februari en Maart 1926, het duidelijk blijk, dat de met blindheid geslagen Europeesche voorgangers, en bun verkleinde edifies in kleinere landen, het oude spel kunnen nosh willen laten, al moest Europa er aan to gron+de ~gaan. Bejammeren heeft geen nut, er moet raad geschaft : niet om het figuur van den volkenbond to redden dat is onbelangrijke bijzaak , maar om de volken zelf to behoeden tegen een herhaling van 1914. De vraag is hoe. Het antwoor+d kan niet zijn : door terug to keeren tot ode statenanarchie van voor den volkenbond ; evenmin : door het onmogelijk gewordene toch to willen grijpen in den vorm van een bespoedigd en uitgedijd Locarno. Men zal, juist na de ontgoochelin.g van Maart, moeten voortwerken op ervarings- feiten. De kansen voor een bruikbare oplossing staan goed, zoo men althans een oplossing wil. 1926 II. 11 156 HET GEVAL MET DEN VOLKENBOND. In den volkenbond, zooals die sinds 10 Januari 1920 heeft gewerkt, toonde zich vrijwel van den aanvang of partij tegen- over partij, hoeksdhen tegenover kabeljauwsdhe~n, roads roos tegenover witte roos. De hoeksdhen begeerden en verwachtten van den volkenbond een slechts los verband, geen dwang, vooral geen vooraf georganiseerden inter- nationalen wapendwang; wat hun in den volkenbond toelonkte was zijn gelegenheid tot georganiseerd overleg tusschen Sta- ten, zijn gelegenheid tot schepping en instandhouding van een internationaal gerechtshof ; zij interpreteerden hun ~deel- neming aan den volkenbond als , , vrijblijvend" . De kabel- jauwschen daarentegen begeerden, en lazen in het grond- verdrag de belofte van, een vast verband, met onderlin,ge beveiliging t~egen zaulk snort aanvalsoorlogen als dien van 1914, met verplichte vreedzame geschilbeslechting in plaats van gewelddadi~ge eiigenriohting, en met, als sluitstuk op die bends, ontwapening op internationalen voet ; in hun oog zou de volkenbond een mislukkin.g zijn, als hij niet voor of om- streeks 1930 met internationals veiligheid, gepaard aan rechts- heerschappij en ontwapening, een tastbaar begin zou hebben gemaakt. De hoeksche overtuiging was gemeengoed der Skandinaafsche landen ; de kabeljauwsche was die van Cecil, van Frankrijk, van het Amerikaansche comite-Shotwell (zomer 1924), van het protocol van Geneve (October 1924), en, op omsloten '' errein, van de verdragen van Locarno (October 1925). Wat was hierbij het verontrustende? Dat aan elks der twee opvattingen de tekst van het volkenbondsverdrag steun bond. Sommigen zeiden, dat het protocol van Geneve, met zijn ijzeren trits van or.ganisatie, een omwenteling van den vol- kenbond zou hebben beduid; anderen, dat het van het grond- verdrag slechts een paraphrase gaf in scherper woorden ; diplomaten ouden stijl, in groote of kleine landen, betoog~den, in keur van geheimzinnige woor-den, dat het allebei to gelijk zou .doen. En geen beter middel om het spoor bijster to raken dan to rduiken in de wordingshistorie, en na to gaan wat Sir Edward Grey en Smuts en kolonel House en president Wilson wel een voor een en gezamenlijk mochten hebben bedoeld. Zulk geweerhaan bezorgt den volkenbond geen vertrou- wen. De kans, dat, na de ervaring van Maart, kleine landen HET OEVAL MET DEN VOLKENBOND. 157 zich aan beslissingen van den volkenbondsraad nopens ont- wapening, gemeenschappelijken dwang of politiek geschil zul- len durven overgeven, kan moeilijk zijn gestegen; de kans, dat ode Vereenigde Staten of Rusland eenig stelsel aanvaarden zul- len waarin doze volkenbondsraad lakens uit~deelt, is nul. Na zes jaar teleurstellende practijk van de groote conseil-leden naast moedgevende practijk van de assembl6e schijnt hot oogenbl,ik gekomen om dubbelzinnagheden, die ~sleGhts dienstag zijn voor diplomatiek spel ouden stijl, uit :den volkenbond uit to drijven. Is hot niet de verlamming van onze republiek der zeven provincien geweest, dat men maar bleef voortsukkelen met de dubieuze en ongenoegzame regels der unie van Utrecht? 11. Er ligt bemoedlglng in hot f sit, -dat op hot gebied van elk der drie voorname strijdpunten internationals beveiliging, intern~ationale rechtspraak, en macht van den conseil een aanvaardbare tussehenm-eening valt aan to wijzen,di.e een good eind vooruit is bij wat hot gronidver~drag bevat op dit oogen- biik. 1. De afkeer van volkenbondsdwang aan den eenen kant, hot warms pleit aan den an~deren kant voor onm-isbaarrhesd van zulk een dwang in elk stelsel van internationals vJligheid en ontwapening, hebben elakander in 1924 reeds ontmoet in de overtuiging, dat aanvalsoorlog misdadig is en met elk gezon~d statenstelsel on~bestaanbaar ; dat hot verleenen van help aan den bedrijver van oo~rlogsaanval ontoel,aatbaar is; dat mil,itaire a!llianties, die ook deelneming aan elkaars aanvalsoorlogen zouden kunnen omvatten, unit den booze zijn ; dat eenzij~dige verbonden van wapen~hulp van een groep A tegen een groep B uit den booze zijn ; erg dat de tekst van 1919 voor dit alles to kort schist. Over doze p-unten sc!hijnen beide ka~mpen hot eons ; de tweespalt begint met de vraag, hoe dit alles to waarborgen. Welnu, als hot volkenbondsverdrag eons dit uitgangspunt vastlegde, zonder vooralsnog de tweespalt zelf to bes i~ssen, dan zou de tekst niet a~lleen verrijkt en verbeterd zijn, maar zou hij de onmisbare fund~eering bieden voor vie, nu of met- tertij c , verder wil l en . 158 HET OEVAL MET DEN VOLKENBOND. 2. De to betreuren huivering van een aantal volkenbonds- staten om zich to verbinden tot het doen bereohten van al hun internationaFe rechtsgeschilien door het wereldhof (of door eon reahtbank voor hat speciale geval) vindt vierkant tegen- over zich het protocol van Oeneve, dat juist vx eedzame geschil- besleohting over de heel,e 'linie proclameert zonder uitzonde- ring to gedoogen. Ook phi-er sdhijnt eon ontmoetingspunt ,te vinden. Wat men de „hei,liglheid" der verdragen is gaan noemen, en wat een hoeksteen van elk nieuw volkenrecht zal moeten zijn, zou krachtig worden gesterkt, indien elk volken- bondslid en elke andere staat bevoegdhead kreeg om eenzijdig aan hot wereldihof de vraag ter berechting voor to leggen, of een medelid of buitenstander to zijnen aanzien al dan niet heeft geschonden hetzij het volkenbondsverdrag zelf, zoo dat voor den dader gel~dt, hetzij den tekst van eenig antler bindend tractaat van op of na de eerst~e vredasoonferentie (1899); deze beperking, em mogelijk verou,derde tractaten buiten to sluiten. De bevoegdheid van het internatianaal gerechtshof tot zulk een rechtspraak zonder executabel dictum, in het belang des reahts zooals in onze wet van 1853 op de kerkge- nootschappen de rechterlijke verklaring dat ,,in strijd met de wet (is) gehandel+d" , zou op slag een eind maken, en een noodig eind, aan de ondraaglijke leer, als zouden souvereine Staten, zoolang ze niet bewilligen in arbitrage, de uitsluitende beoordeolaars wezen van hun eigen internationalen plich+t. 3. De ongenei~gdhei~d, eindelijk, om zich aPhankelijk to stex- len van besl~issingen Inset sleahts adviezen, maar beslissin,gen) van den nog lang niet als onbaatzuchti.g beschouwden volken- bondsraad zou met de bohoefte aan oplossing van gerezen moeilijkheden zijn to verzoenen, door de naleving van verdra- gen niet als vanouds over to laten aan den betrokken staat zelf, noch ook onder opzicht van den volkenbondsraa~d alleen to brengen, dodh to bepalen dat onpartijdige commissies, kleine of groote, voor politieke gescrhillen (Bryan-commissie's) of voor hot toezicht op verdragen zuilen molten worden inge- steld door partijen en dat enkel bij gebreke daarvan de volken- bondsraad zal molten ingrijpen en decreteeren. Werd dan aan deze voorzieningen nog zeer duideli jk toege- voegd, dat volkenbondsleden vrij zijn, evenals de volkenbond zelf, om binnen dit kader algemeene geschilbeslechting to aan- HET GEVAL MET DEN VOLKENBOND. 159 vaarden, elk.aars veiligheid met maahtsvertoon to waarrborgen (en dien waariborg vooraf to organiseeren) en, al dan niet in verband met dit laatste, to ontwapenen de Brie deside- ra~ta van Geneve 1924 , dan zouden de valken niet longer verstrikt blijven in het onzuivere dilemma : of onderwerping aan den partijdigen volkenbondsraad en diens in dubbelzin- nige voorschriften wortelende, vaak discretionnaire, maeht, of anderzi}d~s statenanarohie ; maar dan zou de keus kennelijk deze worden : of het al honderdmaal geoordeeld stelsel van machtsevenwicht en politiek gemarchandeer, of afzwering van deze statenanardhie, met vrijheid van nadere keus tus-. s hen hat hoeksche en het kabeljauwsahe stelsdl. Komen deze nieuwe voorzteningen in he,t grondverdrag zelf to staan, dan is d it door verbod van oorlogsaanval en militaire allianties ouden stijl, en door openstelling van rechtspraak over verdragsr sdhennis, hoog opgelicht boven wat oo,it tussahen souvereine staten heeft gegokien, en dan weten zoowel argwanende bui- tenst a nd ers a lis w einig ger ust e volk enbo n dsleden voo rta an, waar zij aan toe zijn. Er is geen reden om bang to zijn, dot een verthel~dering als hier aangeprezen de Europeesche volkenbondsleden zou scheiden van de buiten-Europeesche. Zulk een tegenstelling zou voor de toekomst van den volkenbond een ramp, en voor lan.den met overzeescih gebied een brown van verwarring zijn ; dodh h et hier voo rgedrag ene ge of t aan d ez a tegenst el li ng geen voet. Men ont~dekt gemakkelijk het bezwaar van „practisdhen" ward, dot tegen zulk een zuivering van den volkenbond kan worden ingebradh,t. let is bespottelijk, zullen sommigen zeg- gen en velen denken, om in 1926 het grondverdrag to willen louteren ; dot zou olie zijn op het vuur. Maar er is joist reden om to verwachten, dot de volkenbondsvergadering van Sep- tember aanstaan{de twee handen zal uitsteken naar elk~en bereikbaren maatregel, die in het oog der wereld de bescha- min.g van Maart 1926 uitwischt en de zaak van den volkenbond verder brengt ; en het is waarlijk niet ondenkbaar, dot ver- scheiden fatsoenlijke kleine landen to vinden zouden zijn voor 160 HET OEVAL MET DEN VOLKENBOND. een initiatief in dezen geest. Trouwens, een zelfde ,, practische" reden heef,t tij~dige organisatie van de keuze van niet-perma- nente leden in den volkenbondsraad jaar op jaar doen uitstel- len, tot het in Maart 1926 to laat geworden bleek en het stadium der explosie was bereikt. De tekst van het grondverdrag in welks artikel 4 men Loch wel niet na Dudtschlands toelating zal willen blijven spreken van „geallieerde en geassocieerde mogendheden" ? zou voor deze zuivering geen gecompliceerde omwerking behoeven to ~ondergaan, en die zuivering zou vanzelf op.rui- ming houden onder erkende steenen van aanstoot. De bewee;reden en de artikelen 1 tot 7 kunnen blijven bet- geen ze zijn, met weglating enk,el uit artikel 1 van wat betrek- king heeft op een niet bestaand volkenbondsreglement tot b~ewap~eningsbcperking (de woorden zijn na wat in Whet artikel vooraf.gaat overtollig). Van de onprecieze artikelen 8 en 9, die over ontwapeniing handelen, en tot niets gele~id h~ebben, en niets be.duiden dan voor mogendheiden die een standpunt als dat van het Geneefsche protocol aanvaarden, en een voor verscheiden mogendheden onduldbare macht toedenken aan den volkenbondsraad, behooren alleen de beide beginselver- klaringen (artikel 8, lid 1 en lid 6) to blijven staan ; de rest, 'die praetistrhe waarde mist en gevaar oplevert, zou plants moeten maken voor een helder artikel hetwelk den volkenbondsleden of Aden ganschen volkenbond toestaat om over fe gaan tot geen straf fer organisatie, zooals die van October 1924 (Geneve) of October 1925 (Locarno). Een pertinent v-erbod van oor- lo~gsaanval, als in 1924 to Geneve gevot+eerd als onderdeel van het ;protocol, en een verbod van militaire allianties gericht togen bep+aalde landen, zou het naodlottig Wilson-artikel 10, eerste zinsnede, over waarborging van e~lkanders grenzen en onafhankelijkhei'd, dienen to vervangen (en wijziging moeten brengen in artikel 12, lid 1, tweede zinsned'e, artikel 13, lid 4, slot van zin, en artikel 15, leden 6, 7 en 10). In het artikel over bet internationaal geredhtshof (artikel 14) ware do nieuwe voorziening to lasschen, die aan volkenbondsleden en niet- leden zou toestaan zoodaniige v~eroord~eeling dour hot hot uit (e lokken, waarbij een andere staat zou worden verklaard het?ij het volkenbondsverdrag zelf, hetzij een ander verdrag van sin+ds 1899 to bebben geschon+den. En aindelijk zou in ode HET OEVAL MET DEN VOLKENBOND. 161 artikelen 12 en 15 moeten worden uitgedrukt (wat al in Maart 1919 erkend weed als de bedoeling), dat volkenbondsleden, die van suprematie van den raad van den volkenbond niet zijn geddend, de beslisslng kunnen overbrerbgen van lien raad op eigen,ges~hapen internationals commissies. De winst van dit een en an~der zou dan wezen, dat aanvalsoorlog en het oude soort wapenverbond voortaan ver boden ware een on,geken- de vooruitgang bij het geldend volkenrecht ; dat verdra~gs- schen~ding voortaan onderworpen zou zijn aan onpartijdig rech- terlijk oordeel, ook als de schender niet van arbitrage met rechtsgevolg weten wil ; dat de volkenbondsraad geen macht behoudt over wie zijn onpartijdigheid niet vertrouwt, en niet meer kan opereeren met door dubbelzinn~igihe,id gevaarlijke artikelen ; en dat voor verder gaande actie in de lijn van het protocol van Oeneve een vast punt van uitgang wordt gesteld, en scherpe afbakening gegeven tegenover wat bet grond- verdrag zelf reeds beheist. Volkenbond en grondverdrag worden hiermee aannemelijker zoowel voor halFhartige leden van den bond zoo zijn er als voor afzij~d~i~ge bu,i~tenstan- ders, en zulks zon~der verzwakking of opof Bering van eenig voor- schrift van waarde. Zelfs indien morgen den dag MacDonald en Herriot, met gerijpte internationals ervaring, aan het bewin~d mochten terugkeeren, dan nog zouden, na den door hun opvolgers en anderen opgezweepten argwaan, ver- scheiden landen zich op het bestaande grond"erdrag niet meer durven verlaten ; en wanneer Amerika en Ruslan.d uit dat verdrag zullen zien weggenomen wat zij met reden daarin wraken, dienen zij terzelfdertijd genoopt to worden er in to lezen, dat in een georden,d statenstelsel geen mogendheid, hoe machtig of hoe welgesteld ook, de beoordeeling of zij haar verdragen naleef+ kan voorbehouden aan zich zelf. Aldus geamendeerd, zou het volkenbondsverdrag eerst ten voile gaan beantwoorden aan de vier punten van zijn eigen beweegreden. , , Considerant que, pour developper la cooperation entre les Nations et pour leer garantir la paix et la surete, ii imports d' accepter certaines obligations de ne pas recourir a la guerre." Het verbod van aanvalsoorlog, in October 1924 aanvaard, en het verbod van militaire verbonden ouden stijl geven aan dit beginsel zijn redelijkste uitwerking. 162 HET GEVAL MET DEN VOLKENBOND. „D'entretenir au grand jour des relations internationales fondees sur la justice et l'honneur." De in September 1926 to verwachten herziening van de organisatie van den raad, met haar prophylaxe tegen de besmettelijke ziekte zetelzucht, most gaandeweg het stelsel der met blindheid geslagen staats- lieden doen wijken voor den geest van MacDonald en Herriot. „D'observer ri~goure+usemnent les prescriptions du droit inter- national, reconnues desormais comme regle de conduits effec- tive des Gouvernements." Alleen een bevoegdverklaring van het internationaal gerechtshof om beweer~de verdrags- schending to toetsen aan het stellig recht zij het zonder geldelijk of ander gevolg kan deze phrase maken tot bin- dend voorschrift. „De faire regner la justice et de respecter scrupuleusement toutes les obligations ides traites daps les rapports mutuels des peuples organises." Stipte naleving van verdragen valt niet to bereiken dan door toezicht van onbaatzuchtige internationals organen : zoolang de volkenbondsraad niet in alley oog vol- doet aan dien eisch van bovenpartijdigheid, zijn eigengescha- pen organen noodig om ook dit beginsel to doen leven. IV. Grande certamen, tibi praeda cedatr Major an ills. Zal ontsmetting van den volkenbond als hier voorgedragen een gemakkelijk succes hebben ? Het last zich verwachten, dat de met blindheid geslagen staatslieden al wat verheven en edel is zullen aanroepen voor bestendiging van rek- en kneed- bare artikelen, die voorwaarde zijn voor hun oude spel. Een groote strijd derhalve, hetzij de zuiveraars het winnen, hetzij de partij der vooroorlogsche denkbeelden nog to machtig blijkt in Europa. Heeft wellicht Maart 1926 een triomf beteekend voor hen, die „altij,d wel gezegd hebben" dat volkenbonderij maar apekool is en dat het protocol van Geneve op niets zou uit- loopen ? Het zou dat hebben kunnen zijn, als de bestrijders hunnerzijds hadden klaargestaan met eenig aannemelijk alter- natief ; doch het advies om maar voort to gaan met nationals legers, vloten en luchtvloten en met militaire kansberekening HET GEVAL MET DEN VOLKENBOND. 163 mag onder volwassenen geen weloverdacht alternatief heeten. Is er geen gevaar flat Geneve een flood ding wordt als men er alleen maar het proza van recht en onrecht gaat gedoogen, en er de poezie van oude Europeesche tradities, van nationals begeerten en vooroordeelen, van staatkundige vriendschappen en veeten weert ? Tegenwoordig trekt Geneve veler toeloop en alley oog ; zal flat zoo blijven als het een zetel der braafheid wordt ? Maar Oeneve is opgezet our het aansnellend verderf van nieuwe bewapeningsjacht, nieuwe allianties, een nieuwen wereldoorlog to verhoeden ; in flat streven zit, zou men zeg- gen, dramatiek genoeg. Is er geen vrees flat de bepleite verheldering uitloopt op zelfmoord der aanhangers van het protocol van Ceneve ; flat tempering van het grondverdrag in de kaart speelt juist van de „vrijblijvenden", van de hoekschen ? In sehijn ja ; in waar- heid neen. Voor +de verderwillenden en hun plannen is de valsche vaagheid van den geldenden tekst louter nadeel ge- bleken ; zij kunnen hun aanloop pas nemen als vaststaat flat het grondverdrag zelf nosh algemeene rechtspraak, nosh onderlinge beveiliging, nosh ontwapening geeft of daartoe bindt. Komt tegenover het opofferen van die halve beloften uit den geldenden tekst wel voordeel to staan ? Deze dyne wezen- lijke voorYdeelen : vastlegging van de hoofdgedachte, door de oude staatslieden zoo gehaat, flat souvereine landen, hoe mach- tig ook, niet vrij zijn our to doen wat zij in eigen belang maar willen en flat zij flit van een rechter kunnen to hooren krijgen ; voorts, verbod van den, tot misdaad gestempelden, aanvals- oorlog en van oorlogsverbonden ; eindelijk, onthouding van beslissende macht aan den volkenbondsraad zoolang en voor zoover hij zich het vertrouwen niet heeft waard gemaakt. Of is flat vermeende wantrouwen in organen van den vol- kenbond, zooals die gehanteerd worden door met blindheid geslagen staatslieden, sours een propagandistisch verzinsel ? De parlementen, zelfs in het eigen land Bier staatslieden zelf, geven geen onduidelijk antwoord. Als in 1930, bij de ver- nieuwing van het wereldhof, het spel der Chamberlains eens weed herhaald bij tusschentijdsche aanvulling dreigde het dien kant al uit to gaan , men zou het aanzien van het hof voorgoed kunnen breken. En was het niet welsprekend, flat 164 HET OEVAL MET DEN VOLKENBOND. eind Januari 1926 in den Amerikaanschen senaat juist de kleine groep van „pro:gressieve" senatoren, in wie hat inter- nationals ideaal leeft naast het socials, bijna eenparig tegen deelneming aan hat internationaal gerechtshof, aanhangsel van den volkenbond, stemde, terwijl onder de voorstanders talrijk waren manners, die voor de machtige Vereenigde Staten alleen van nationals ongebondenheid willen hooren, manners zonder internationals illusie hoegenaamd ? Er hapert dus wel iets aan de klaarheid der gedachte, die men uit het gron~dverdrag afleest. Zeker, hat ware voor den volkenbond to hopen en to hidden geweest, dart pop October 1924 Been Maart 1926 had belhoeven te voigen. Nu het zoo is, di~ent men met hat fait to rekenen. De zaah van den volkenbond most uit handers ge- lokt van wie haar tot dusver gebruikten als nationaal instru- ment ; ears nieuw ~soort leidslieden most in O~eneve den tours gaan geven. Door zuivering most de atmosfeer van den volkenbond en van zijn grondverdrag ongenietbaar worden gemaakt voor de aan andere lucht gewende heeren van hat oude spel ; en na die zuivering most het jon~ge werk beginnen, ~het echte werk, het anti-oorlogswerk drat waarlijk gears al to Lang uitstel meer gedoo~gt. C. VAN VOLLEN HOVEN . DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. DE AVONTUREN OP DE ARKT. Het wachten op zijn Jakob Stainer vie! Allard to lang; hij ging naar Tiefenbrucker. Die zei norsch, hij was no~g niet gereed met haar, zij had geleden in die jaren van stilzwijgen, dat onnatuurl ijke, een wezen aangedaan welks levee de kl~a,nk is. Hij nam het instrument in handen, bezag door een ver- grootglas eon haast on:zichtbare scheur in het bovenblad, streeld~e eons langs de welving pen ide golf die van den sand naar haar opsteeg. „Stainer maakte de welving anderhalf en twee millimeter hooger dan, zij het 'in Cremona de.den". Hij le~gde de viool tegen zijn hals en begon to spele1n, de oogen; toe. Allar,d wend getrof fen door jets in dat zonderli~nge wezen, dat hem tegelijk aantrok en afstiet. Allen in dice man", dacht hij, ,, is met alles onverzoenlijk in tweedra.cht en strij.d". Hij beschouwde hem zooals hij daar zat, met gesloten oogen overgegeven aan het milde geluid van de vi,ool. Boven den verwrongen, en verbogen romp met de ingevallen borstkas en die hoekige schouders glansde, al's aan een wan- staltig vergroeiden cactusbonk die wonderbloem, een schoon gelaat zuiver van lijn en ommetrek. Het hooge voorhoofd opvallen=d blank binnen -die in evenredige spitsen en bochten 166 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• geteekende omlijstin,g van dun en zeer fijn goudgeel kroezel- haar was sterk gewelfd boven de diep 1n de kassen liggende oogen. De krachtige kin sprong een weinig naar voren. De mode mond met de ietwat vooruitstaande onderlip was tegelijk gevoel i g en vast. Ook de hand blank tegen het doffe bruin der viool was schoon, met die slanke, fijngeknokelde vingers, die een krach- tigen top hadden. Alleen het to lange platte polsgewricht was geteekend met het teeken van den mismaakte. De vioolspeler zag eindelijk op. Er was iets stekend's in den blik van die fel-blauwe oogen. „Het is werk uit zijnn goeden, tijd, voor .hij nog gebroken was door de ellende, waaraan zijn rij-ke zoogenaamde bescher- mers, de Keizer en de vorsten en kardinalen hem overlieten, die met enkele guldens zijn werk van vele maanden, de glorie van .hun orkest, hadden betaald". Hij hield zijn hand op de viool die hij neerlegde op de tafel. „De Duitsche vioolbouwers hebben het nooit tot de hoogte der Italian,en gebracht. En toch, en toch : er is iets in den klank van zulk een Stainer, dat alleen komen kan uit het gemoed van een Noorderling ; daft verstaat de Natuur.... Hij leefde in een landschap als dit ; berg en donkey wou#d van dennen en lorken en levered water. Daar was hij lange dagen alleen met zijn droomen, luisterend naar dien toon binnen in hem, dien .hij wilde laten klinken uit zijn violen. Houthakkers zagen hem voorbijgaan, blootshoofds, nalatig gekleed. Soms stored hij stil Nj een gevekien boom en bezag de jaarringen, bruin in het vochtige wit van den scam. Uit hun voren, hun breedte en onderlingen afstand las hij de levensgeschiedenis van den boom, de jaren van weelde, wan- neer hij ,zijn behoef had gehad aan zonnesohijn en aan r egen, aan sterken wind, die rukkend zijn kracht beproefde en verm;eerderde ; en die jaren van hood wanneer de vezel los en slap was gegroeid. Zonder groet ging hij verder. En de mannen, die hem nazagen, vertelden in ~het dorp won~derlijke dtin,gen van hem. Hij legde zijn oor to luisteren, zeidenzij, tegen boomstammen, die hij met de knokkels betikte ; zoo hoorde ii i j o f h et ho ut een goeden kl a nk zo u gev en al s bi ad van een viool. En als zij een glad bekapten stain hot ravijn in wierpen, waar de beek bruise, dat het water hem voort- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATERS 167 droeg naar het dal, dan stond hij plotseling to midden van hen en over den rand gebogen der kloof, luisterde hij den val- lenden, springenden sta.m na, in zijn, donderende slagen tegen de rotsblokken, of dal hout was dal hem deugde. In zulke spraken uitten zij wat zij onduidelijk, maar diep, voelden ; de verwantschap met de natuurgeluiden van den toon zijner violen. H;et would is daarin to hooren, de wind en het water en de groove eenzaamheid. En dal zeker heeft ook in de gevange- nIs nog vrij held en wijdten gesehapen om hem been, de zwarte klamme muren warden donkere stammen, terwijl de tonen er langs streken van de violen, die hij niet ophield to bouwen. Toen hij krankzinnig wend, wezen zijn vij anden met den vin- ger op hem ; dat was de wroegincg van zijn schuldig geweten, de straf voor zijn duivelskunstenarijen. Neen ! de weldaad was bet van de Natuur, haar loon voor zijn levenslange trouw ; zoo onttoog zij hem aan de vervolging der booze wergild. Wie den klan~k van zijn instrumenten verstaat, dire begrijpt dal wel..." Hij legde de viool neder, streelde er nog eens over ; en opeens, meet een rechten blik uit zijn felle oogen op Allard Uw spraak klin,kt maar de streek aan de mandingen van de rivier. In hat museum van Teen owl half flood stadje daar is een heerlijke Stradivari : een vijftien jaar geleden heb ik haar gezien. Weet u iets omtrent haar ?" Allard herhaalde Compensus' woorden omtrent bet ver- geefsche bold van Tryggvason. Met can buitengewone heftigheid vie! de vioolbouwer uit. Zijn wangen, slapen, voorhoofd warden rood. ,,Alweer geweigerd ! Zij laten flat heerlijike instrument, dal vreugde en schoonheid en deugd, ja ! deugd, deugd ! in dui- zenden levens kon brengen, in ode knokenhand van dien ma- niak ,die Tang al flood was voor hij stierf ! Nag eenige jaren en de Stradivari is een stuk bout. Begrij- pen die bewakers van vergeefschen rijkdo~m dan niet, dal een viool een levered wezen is, d'at al schooner wordt door hat bespeeld worden ?, ook de allerschoonste, die de aller- edelste kunstenaar bouwde bereikt haar volkomenheid pas door den, streek van den kundigen violist, Be klank, de klank is het, dine aldoor, onmerkbaar, de onzichtbare deeltjes van den houtvezel doortrillend, naar zijn wil en behoef hen 168 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• schikt, tot zijn huffs hen maakt, tot zijn feilloos passend kleed, waarvan elke plooi en spanning zich naar zijn leest en zijn bewegen~ voegt ! Heeft dan niemand ooit hun dat verklaard ? !" Allard antwoordde, hij wist dat Tryggvason had beproefd & curatoren to overtuigen. Maar de eerbietd voor de wet was sterker dan al het andere geweest. De vioolbouwer sprak in een aanwakkerenden hartstocht van bitterheid. „De wet ! de wet! dat mislukte namaaksel van het gebo.d der rec;htvaardigheid ! Maar er zijn, menschen die in allies den namaak verkiezen boven het echte dat kan hun zwak gestel niet verdragen. De wet ! wat beteekent een wet die het leven en de samenleving uitlevert aan een doode ? Ik ben in lief Museum Godijn geweest ik moist dat de Stradivarius daar was. Ik was de eerste bezoeker sedert maanden, mompel- de de siaapmuts op pantoffels, dire mij rondleidde. Wat heb ik al niet moeten bezien voor hij mij in de muziekzaai zoo heet thet daar hoorde ik verkoos to bren~gen ! P.otten en pannen van porselein en brons, een poppenhuis, speelgoed voor dwer, genkinderen van gesponnen zilver, waaiers, kant, de ijdelheid twee of drie eeuwen volgehouden van bezi.ttenden wier eenige beteekenis in de wereld het was, dat zij bezaten als dat dan voor beteekenis gelden zal. Altijd datzelf de leege gez+icht kijkt iemand aan van de muren ; een allonge-pruik er om heen of een steek met pluin-ien er boven of een vadermoorder er onder, altijd hetzelfde gezicht een heel klein weinigje vetter, een wei- ni.gje leeger en doffer enkel maar, bij elk wederverschijnen. Dat half versuf to wezen tusschen pantof f els en kalotje heeft het ook. Na:tuurlijk is hij de zoon van lien grijpgraag, die de laatste heette van het patricische geslac'ht, dien melomaan die de klokken van het carillon aan eiken balken !lief hange,n in zijn zaal om die to betokkelen nu en dan ; een, buitenechtelijk kind ; geen wet legt den vader pli~chten, op. De natuur ? Wat heeft de wet met de natuur to maken ? Zeker heeft de vader met ~dat levenslange postje van bewaker in het huffs dat zijn tehuis had moeten zijn, zijn verplichtingen tegenover den zoon-in-stilte op edelmoedige wijze gekweten geacht. Nu, wie weet ? Mis- schien is hij als concierge Jansen gelukkiger dan hij als Jonk- beer Godijn had kunnen wezen en nuttiger in de wereld." De tegenstelling in het wezen van den vi~ olbouwer die DE A ONTUREN VAN DEN 1 UZIKANT AAN HET WATERS 169 Allard had getrof f en onder zijn spel, was verdwenen ; enkel heat, de toorn van den zwakke, was flu in dien blik, in die ge- zic.htstrekken die pas nog schoon waren geweest. Allard {dacht, de heat van den mismaakte was dat, den altijd vernederd zich voelende. Als een onrecht tegenover dat misvormd'e wezen besefte hij de kracht en rankheid van zijn eigen lijf. Hij zei verzachtenid dat ode klokken toch wel ge,borgen waren geweest in het museum ; en ook, hoe een lid van hetzelfde geslacht, afsta'mrneling Tangs de vrou- welijke lijn die den ouden naam aan zijn jongeren had toege- voegd, door een edelmoedige gift de stall weer in het bezit van haar klokken had gesteld. Tief en.brucker greep naar then naam van den Muziek-Oodijn die Allard ontviel. Hij hoorde, het was inderdaad de handels- man-kunstkenner uit Fde f abriekstad, de machthebbende in Flumen Sanat, de aanwerver van het orkest en van hem den jongen diri.gent, voor zich ziende, zweeg hij. Allard was opgesta~an. Hij vroeg wan:neer de Stainer ge+reed kon wezen ? De vioolbouwer draalde met antwoorden. Opeens, met een plotselinge oprechtheid, zei hij binnen enkele dagen wel, maar wilds Allard niet voor eenigen tijd nag het instru- ment hem laten, een van zijn eigene in ruil nemend zoolang ? Zijn blik smeekte. Allard begreep, tat =de kundige ambachtsman zich vermeien wilds inn die volmaa~kthei.d, met liefd~e in elks afzonderlijke schoonheid van den bouw zich verdiepend. Hij zei ja. In zijn dank'baarheid wilds Tiefenbrucker flu den edelmoe- digen klant al zijn schatten laten zien. De zijne ; zoolang zij in zijn werkplaats waren, beschouwde hij de violen als zijn eigen- dom. Onder allerlei voorwendsels of oo:k wel zonder, behield hij ze, maanden achtereen ; onderzoch,t tot in de laatste kleinig heid hun bouw, trachtte, in zijn aangroeiende bi.bliotheek zoe- kend, hun lotgevallen op het spoor to komen, en hoe zij van den eenen kunstenaar, liefhebber, verzamelaar, handel~sman, near den anderen waren gegaan, werkte er aan wanneer hij lust had, speelde er op, als hij in de ware stemming was, genoot op doze wijs of op gene, altijd ervan. De ei~genaars, geen van wie hij hot ooit had gevraagd, als ditmaal Allard, sohikten zich n.aar zijn luim omdat geen antler met zooveel kennis en zooveel liefde hun kostbaar bezit behandelde. 170 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• De instrumenten die hij Allard toonde riepen de geschiede- nis der vioolmuziek op. Hij gaf zij n gast een Amati in de handers. Hij reikte hem een Guadagnini, er bij voegend dat aan dit moderns te zien was, hoe het geslacht wel~ks voorvader de leerling heet van Stradivarius, in den loop der verminderende tijden af-gedaald was tot hot mark,tkramerschap van dozen dag. Allard die hot heerlijke spel der in elkaar vloeiende sc'hakee- ringen van geel oranje en rood, als water door schaduw en schijn ribbelig verschi-etend op het onderbla~d van een der oude vialen bawonderde, deed een vraag naar vernis. Minaahtend antwoordde de vioolbouwer, de buitengewone belangrijkheid en de geheimzinnige macht van bet vernis was een bedenksel van den nieuwen tijd, toen de plotse fells nit- barsting van levenskraehten die de Revolutie ontstoken had ook de muziek deed opvlammen, en als vl egende vonkFen de virtuozen opstegen over Europa. Die over dat nieuwe spel, die uitgelatenheid, die fonkeling, dat overmoedige uitspatten van ziels- en liehaamskrachten opgetagen stonden, dachten, dat moest van, de Cremona-violen komen, die doze virtuozen bespeelden ; hot lag aan den strijkstok en de snaren, maar niet aan den violist ! Dat die schoonheid ook de gift aan de viool was van opeenvolgende geslachten van voortref felijke violisten zulk een gedachte lag to ver buiten dier materia- listen zioht. Met een begeerlijken ijver gingen zij dus de violen der oude italiaansehe m.eesters bez}ien en ondterzoeken. En to samen met de averechts begrepen waarheid dat hot vernis onmisbaar is voor den schooners klank van hot speeltuig, bedroog hen de bekoorlijke schijn ; dat prachtig kleurende en vonkelende, hot vernis waarvan de samenstellin.g niet was uit to vorschen, dat was hot eigen.lijke geheim ! Hij hield op, glimlachte, en vroeg Allard of hij „The Cloister and the Hearth" kende ? Die zei van neon, licht van de wijs gebracht door de schijn- baar onsamenhangende vraag. , , Een kenner van harten, eenn proever van nieren was de schrijver, Charles Reade. Hij was ook een fijn muzie'kkenner. Wat hij over violen heeft gezegd, en hoe zelfs van een simpel speeltuig goods behandeling en lange tij:d een kostelijk instru- ment kunnen makers, terwijl speeltuig en speler elkander DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATERS 171 opvoeden, dat heeft nog n {errand vet:beterd na al dezen tij d . Er was een tentoonstell;ing in '72 van nude Italiaansche violen in het South Kensington Museum ; daar grog hij been ook om de Stradivari to zien 'die Vuillaume er tentoonstelde. Den Messias, had de Times hem genoem,d. Ja, die heeren journalisten ! wat weed er van ons, als zij er niet waren met hun schoone, schoone woorden ? In het voorbijgaan waarom juist Messias ? Maar dat zijn van die vra-gen... De Messias dan, was zijn gewicht in goud waard. De Messias had een prachtig gewaad aan, een vernis schitterend goudgeel en als doorgloeid van een inwe~ndig vuur; in bet donkey, bij bet schijnsel van een kaars, was het als sloegen er vlammen uit. , Welnu ! roept Reade : Ontdoet den Messias van dat prachtige gewaad, wasch dat vernis met alcohol af, en niemand geeft sneer dan een twintigste vann den prijs voor hem. Daarentegen: ; in Parijs maken handige falsarissen van splinternieuw bout, dat zij met zwaveldamp gee! kleuren tot het lijkt op oud en van prachtig vernis ,,oude Cremona-violen" heerlijk om to zien, en afgrijselijk om tie ho.oren, de slechtste prullen van omen tijd. En hoewel zij in ontelbare getallen op de markt komen, gaan zij weg als versche broodjes, en honderden lief- hebbers luisteren er naar met de oogen, en taken in verrukking over den goddelijken ~klank van die misera~bele ketelfs". „Luis- teren~ met ode oogen" schreef hij. Dat is het woord. Hij was een groot schrijver, die Reade. De sehijn, de schittering in de oogen, dat is wat de mensehen van nu willen. Maar de tijdgenooten van Stradivari, mijn waar~de Dirigent, Ja ik be.n in bet Sanatorium concert geweest, ik heb uw Falstaff gehoord -- dat waren muzie,kminnaars van een an~der slag. En van Stradivari zelven wordt -immers ver- haald, dat hij zijn vernis niet m:aakte maar het kocht, evenals al de anderte viool,bou.wers van de stad, van een apotheker wiens specialiteit dat vernis was. En Stradivari, ,,it gran Antonio", grog zelf naar den winkel met zijn flesch, dat vader apotheker niet een leerling naar huffs stuurde met een grond- sopje". De voorstelling maakte Allard aan bet lachen. Maar hij eindigde op een zucht. „Dat or toch een wonder geschiedde en Stradivarius ver- scheen in een vizioen aan een braaf vioolbouwer en open- 1926 II. 12 1 72 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• baarde hem het geheim van zijn bouw en van zijn vernis !' „Ben keener van violen, die ook een keener van de markt moet zijn, heeft zulk een wensch voorzien en om den wille van Stradivarius zich verblijd over de onmogelijkhei~d der vervul- ling. Ik kan u zijn boek wel leenen. „Kon Stradivarius", zegt hij, „opstaan uit de dooden, er zou een zwijgende samen- zwering ontstaan tegen hem en zijn vernis. Daarbij komen al to groote belangen in het spel. Immers, juist in de onmogelijk- heid, dat er ooit weer een Stradivari wordt gemaakt, bestaat de marktwaarde der Stradivari-violen. Welke kapitalen zijn niet in die instrumenten vastgelegd ! De bezitters van StraFdivaris, vir- tuozen, dillettanten, collectionneurs, koopiui, zouden den doo- den Stradivarius moeten verdedigen tegen den levenden om hue waar op prijs to houden. En het beste wait de arme Stradi- varius doern ikon, was met bekwamen spoed weder to sterven om de hem vereeren~de mu,ziekminnaars in staat to stell~en hens een tempo! op to riehten, waar dadelijk de kooplieden zich zoud n installeeren". Ben zwijgende samenzwerin.g ! O neen ! dat liep met zwijgen niet of ! Denk eens aan een Stradivari- bezitter zooals de Amerikaan er nu ook een gewordenS is ge weet wie „de Amerikaan" is? Allard zei, hij kende onder dien bijnaam {den dorpeling, die de vioolbouwers in+ levende werktuigen had veranderd. „Denk eens aan hem, yen aan mannen van zijn slag ; hoe zouden die den ~he.rrezen Stradivari ontvangen? Wat zouden zij doen als hij weer violen gin,g bouwen ? Zouden zij hens een enkele viool aFkoopen? Als hij .aanklopte aan hue dear zouden zij open~doen? W at ! een onverlaat, die met :een paar plankjes en een pot vernis hen kwam ruineeren ! Als een{ schurftigen bond' joegen, zij hem weg met een trap! En riepen hue kornuiten to hoop en braken de straat op om hem to steenigen !" Hij krijschte. De felle oogen waren blauw vuur. Do mood stond giftig. Allard had den blik afgewend. Het aanzien van dat boos- aardige wezen deed pijn. Tiefenbrucker reikte hem een viool, waarin hij hem zijn eigen naam weer. Het is de beste die ik gemaakt heb". Allard probeerde het instrument in zijn werkkamer. Het DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• 173 had een sehoonen milden klank, verwant aan dien zijner Jakob Stainer, een Loon die recht naar bet hart ging. Hij dacht, ter- wijl hij ontroerd luisterde, dat loch veal verborgen liefelijkheid moest levee in hat verbitterde gemoed van den bultenaar, dal hij zulk eon speeltuig had kunnen maken. En door die gedachte schoot plotselin~g een and~ere heen Dezen zelf,den klank had hij al eens vernomen. Waar ? Wanneer? Hij zocht tusschen de herinneringen vain den Conservato- rium+tijd en vond nets. Toch, nerge~ns, nooit, dan daar had hij vioolspel gehoord. Nadenkelijk speelde hij Titania's klacht, stem van een rouwende vrouw, ged;ragen op dee groote stem van de zee. En een andere stem van hat water steeg op en antwoordde uit diepten van herinnering. Toen, f el, als bij blikseml,icht, zag hij ; een blakende hel- ling aan den voet van donke-rbegroeiden berg, langs een ravijn in de diepte bruischend van water, waar halfnaa,kt bruine mannen hakten en groeven ; en in schaduw van '\.lee woud- zoom zichzelf als kind, naast een blindeman spelend op een viool ; een viool :die zoo klonk. Zijn vaders dreigen.de oogen, die vreeselijke loop achter bet groote paard aan, hot groenige gezicht van den Armenier, zijn moedetr die hem opving inn haar armen, haar ve,rhaal van den ~kellner-muzikant, die de viool uit balsturigheid naar den woekeraar had ;gebracht, alles tegelijk kwam terug van dien beslissenden dag. En Pan Bengkol streelde met zijn blindemans-vingers, vin.- gers die zagen., over de viool. , , Wat god is bet, die in dit speeltuig leeft ?" Uit ongetel-de bronnen, beken, sprongen, aders, watervallen, onstuimig stroom geworden, stort het water van hat geabergte de groote vlakte in naar bet Meer waar zijn wervelende kracht en troebele sleu ring bezinkt ; uit den Westelijken never stroomt breed en klaar de groene rivier to voorschijn, die bergstreken, heuvelland en °breede vlakten doorwand~elend, breeder al wor- dend van toevloeiende stroomen, statig stuwt naar de zee. Tusschen stroom en Meer 'ligt de groote fabriekstad. 174 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. De f abrieksta+d drijf t en druipt van het water, dreunt, druischt, briescht van het water, het water slant in nevel'waden en wolken van haar af. Zij grij.pt die voorbijrennende kraoht met al haar ontelbare vangarmen die kanalen, sluizen, molenraderen, machines zijn. Zij last den stroom niet los eer hij al den arbei~d h+eef t gedaan dien zij van hem vergt, gewel~di- gen arbeid en allerfijnsten, rotsblokken en het woud van bet gebengte gezaagd, erts verpletterd en gesmolten, spinsel als herfstdraden zoo ,luc'hti'g +geweven en gekleurd, edelsteen ge- slepen, aan gedachte en nog onhoorbaren 'klank den zichtbaren vorm gegeven der letters. De stroom schiet voort, het stortende sleurende wervelende water; en op zijn dr`eunende mast wen- telen de groote raderen, stampen en hijgen de machines, ron- ken witgloeiende vuren, vliegen korte blauwe vonken, reppen menschen hun leden en hun gedachten. teen ademhaling fang staat die arbeid stil ; want geen ademhaling lang sto.kt in ,zijn vaart het water. Machtig door het water en rijk is van oud~her de staid ge- weest ; en van oudsher een slagveld van wie dien rijk~dom en die macht begeerden. Om +den stroom, den reusac'htigen lijf- eigene, hebben geharnaste heeren gevochten met poorters achter gradht en wail, om den molendraaiendenstroom de landsheer met de stad die haar keuren to~onde, om het water- recht de oudingezeten st~edelingen-geslachten meet nieuwkome- lingen, de meesters van de trotsche gilden met de gezellen, de burgers, door nieuwe wet elkanders gelijken, met elkaar. Vele geslachten hebben in het troebele water tusschen vuilbonte streken van wol en zijdeververijen het rood gezien van blood, afdruipen{d uit brullende en bran~dende straten. Het geslacht dat nu oud wordt verhaalt nog daarvan. Die in dien laatsten strijd overwonnen, zijn nu de eigenaars van het water, de +anderen alien hun begeleiders, volgelinigen, dienaren, knechten, aan vie zij van het water zooveel afsfaan, als loon geven, toe'bedeelen als hun goed dunkt. Met hun eigen mast meten, verdeelen, waardeeren, prijzen zij het water en zijn kracht. Een element komt het aangestort op lde stad ; een narktding wordt het binnen haar muren. De stad gaat trotsch op haar rijkdom en ~maclit met een trots then de steden stroomaf langs de rivier aanmati+grog noem+en. Zij is rij'ker en machtiger dan alien ; want van al die antderen is DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 175 de rivier de voerman en lastdrager die rijkdom aanbrengt en verder voert; maar voor haar is de rivier de maker, die onophoudelij~k ~bij dage en bij nacht nieuwe dingen maaict, nieuwe marktwaar, nieuwen rijkdom, nieuwe macht. Daarom kan zij good bieden tegen shet zilver van de andere steden; en binnen haar muren is van alles het allervoortreffelijkste to vinden. Het is de roem der f abriekstad dat in haar prachtig opera- gebouw en in haar wijde en hoo.ge concertzalen muziek wordt gehoord, zoo veel en zoo schoon als zelfs in de oude Conserva- torium-stall niet, die een stall der muziek van oudsher is. Beroemde zangers en spelers die aan de oude muzikantenstad voorbijgaan, zingen in 'de opera der fabriekstad en zingen en bespelen hun speeltuig in het Odeon waar Wbet door Povell Codijn opgerichte orkest hen begeleidt. Iederen winter voor hij haar Ameri~ka ging had Tryggvason shier gespeeld. En op kerkelijke feesten weerklonk de prachtige Kathedraal van een muziek, die met de muziek in de Opera en in het Odeon wed- ijverde in zinne~streelende zoetheid en in uitbund.i.ge macht van rollen+den ~kl ank . Bekend en bemired bij weini,gen slechts, was daar echter ook nog andere muziek, die voor enkele jaren haar eerste geluid had doen hooren ; een geluid diep en ernstig als de stem van een yolk dat zijn geloof uitzingt en zijn hoop op eeuwige din- gen ; en niet lang leed het of andere stemmen verhieven om die eene ~groote zich heen, die l'iefelijk klonken, of argeloos vroo- lijk, stemmen van gezamenlijken arbeid en gezamenlijk feest- vieren, danswijzen en soldatenlie jes. Het was een ~menvgte van vooyzen zoo bona als de menigte op een markt wanneer boerenvc 1k, varensgezellen, wijngaard~eniers, mijnwerkers, ambachtsvolk, studenten, kooplieden, huisvrouwen en vroo- lijke meisjes langs de tenten en kramen slenteren, op hot door linden overschaduwde pl.ein voor de kerk. En zooals zul~k een menigte bout en onderling verscheiden toch als eensladhtig verschijnt tegenover de ~drommen rondo.m het Beursgebouw of de wandelaars in de wijde aanzienlijke wijken der stall, zoo gaf al de+ze muziek, gewijde en wereldsche, oude en nieuwe een eensgezinden k.lank in vergelijk met de muziek in de Kathedraal, de Opera en het Odeon. En zelfs gebeurde rhet niet zelden dat vie dezelfde muziek had gehoord 176 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER- hier en ginder, in het oude Sint Cunera kerkje en in de Kathe- draal, in de Opera of het Odeon en in de lage rookerige, tus- schentij ds voor vergaderingen, voordrachten en tentoonstellin- gen dienende rui.mte in een donker voorstadsgebouw waar zij, die zidh ode muzikanten van Sint Cunera noemden, speelden en zongen, meende : dat kon dezelfde niet zijn ; zoo ten eenen male versGhillend waren de gedachten die deze opri.ep en gene. De bent van deze jonge muzi~kanten die niet al~leen in +dc fabriekstad, maar in bijna alle d:e steden longs de rivier, en zelfs in de Conservatoriumstad, alle de gestelde machten in de muziek tegen zich hadden, eerden als hoofd den ouden organist van Sint Cunera, een zacht in ~zichze~ven gekeerd en zeer vroom man, voor wien zijn orgelmuziek gebed was. Zijn door slechts enkelen der allerbesten geevenaarde, door niemand overtrof fen kennis omtrent de wetten der muziek had ;hij geput uit de ~levenslange stud:ife van J. S. Badh en van Beethoven. En met een gevoel aan het hunne verwant door Cods-liefde, maar zaehter en m~eer tot een peinzenden weemoed geneigd en tot een deemoed en een schroom die ook in de opperste hoop nog bleef beven, schreef hij overschoone orgelcomposities, orato- ries en geestelijke gezangen, waartoe de dagelijksche lezing van het Evangelic ahem bezielde. Die muziek die aan uitvoer- ders en hoorders beide strenge eischen stelde deed wein.ig opgeld op de markt. Gees uitgever wilde daaraan. Hij leefde a+rmelijk van zeer veel lesgeven da,t maar weinig opbracht. Van negen. 's ocht~ends tot negen 's avonds zagen voorbij gangers in de straten de magere gebogen gestalte in de slecht zittende glimmered gesleten kleeren daar heen schuifelen, het witte haar om slapen en wangen dot hij naar een long vergeten trant droeg, waaiend in den wind, de kinderlijke blauwe oo-gen in de verte of hij daar nets ontwaarde dot hem onuitsprekelijk gelu!kkig maakte. Van zes tot ach.t in den morgen was al de tijd dies hij had voor zijn muziek. Een van zijn teerlingen, de eenige rijke, had eindelijk een wijze van helper en ondersteunen gevonden, die zijn overge- voeligen trots niet kwetste; met de bede om van de muziek- school die hij opricht~te, een kweekplaats van muzi,kanten in zijn geest, de leider to willen zijn ; zorgvuldig hielden alien voor hem verborgen, dot -hij de eerie was wiens arbeid aan de school werd betaald. Sedert werd niet zoo dikwijis meer in DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 177 den bitterer winterwind die als een dor blad zoo ijle en onzrekere figuur gezien op de straten. Sedert schreef de orga- nist ook weder nieuwe schoone muziek. In de groep die den ouden meester omgaf, was die rijke man de drijvende ~kracht. Als wees was hij vroeg zijn eaigen meester geweest en had dire vrijhei~d gebrutkt om to lever naar zijn; aanleg, muziek makende inplaats van nog meer geld. Zijn talrijke familie, een der machtigste van de stad, als hezitter van een ontzaggelijke mate van de krachten van den stroom, d e machines, de molens en de menschen, was daarover ver- ontwaardigd als over een, verraad aan hun geslacht en; aan de stad. Weinig bekreunde hij zi~ch daarom. Geduren~de een lang verblijf in de str~eken rondom de mondingen der rivier, waarheen zijn voogd hem had medegenomen, in de hoop, dat omgang met zijn vaders handelsvrienden en het zien der trotsche nude havens en handelssteden den handelsgeest vaardig over hem zou maker die tot nog toe slapend was .ge- bleven, was hij, kerken en kloosters bezoekende in plaats van ha~ndelskantoren, stag voor stag vender binmengedrongen in oude en half-verlaten en vergeten landen den muziek ; had handschriften gelezen, had gez.angen gehoord, waarvan oak aan het Conservatorium, tot het bezoek waarvan hij als jongen al, dean zijnen verlof had weten of to dwingen, niemand moist. Van toen aan was hij, zorder rechts of links to zien, zijn eigen weg gevolgd. De voogd had de vergeefsc'he pogingen moeten staken hem terug to voeren naar bet erfelijke kantoor in de fabriekstad. Van die librye van een aanzienlijk oud klooster uit zond hij den organist van Sint Conera het eerie afsehrift na het andere van vij ftiende en zestiende eeuwsche kerkmuziek. Dufay, Josquin des Pres, Orlandus Lassos, Palestrina, Vit- toria, Allegri ; en daarnaast ook wereldlijke muziek; naast de missen en motetten, statig-vroolijke madrigalen, beurtgezan- gen, minneliederen en ronden, waarin de maatslag was to gevoelen, van den daps. Teruggekeerd in zijn, vaderstad verbijsterde hij den voor- naamsten muzi,ekuitgever met het voorstel van, de uitgave :eerier Antholo.gie van vroege Meesters, den voorzichtigen koop- man: een schrik berokken~end, die zeifs door doe verklaring, dat de uitgave op eigen kosten geschieden zou ten deele sleehts nerd verzacht. En aanstonds ging hij aan de oprichting van 178 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• een koor, dat in de Sint Cunera kerk die muziek zou zingen, die sedert bijna drie eeuwen niet meer weer'klonken .had onder de oude ~gewelven. De oude organist zelf kende haar niet. Maar zijn ziel was voor de ontvangst van zoodanige schoon- heid bereid en versierd als voor de blijde inkomst der bruid het feestelijke huffs. En de waard+ige oude geestelijke der kerlk, die zijn vriend was, geloofde om z.ijne~ntwiile den bren- ger van dire ~nieuwe dingen, die zoo zeer oude dingen waren, en liet hem lien hij zijn ;kapelmeester maakte, voile vrij,heid, order de mits, dat 'zij n kerk, die arm was, niet in schulden zou komen noch in haar gerin.ge inkomsten lijden. Delpont verpandde zijn woor,d en vermogen daarvoor. Daarop stichtte hij de school waar jonge talenten gevormd zouden worden door deze tegelijk strenge en 1~iefelijke leer. En richtte een tijdschrift op, dat in den to verwachten strijd wapen van aan- val en verweer, en verspreider de landen door van de bood- schap der ~muzikan~ten van Sint Cunera zou zijn. De in macht gezetenen aan de Opera, Whet Odeon, de Kathedraal en zelfs die aan het Conservatorium in de oude stall 1der ~kooplieden en der muzikanten, zagen dat oproerige drijven met een schouderophalen aan. Te avond of to morgen maakte geldgebrek een ein,de daaraan. Zij spraken het smade- lijkste woord van hun taal uit met de voorspelling van het bankroet der mannen van Sint Cunera. De fabrie;kstad bekommerde zich, behalve bij buien en vla- gen, om ~geen van bei~den veel. Zij had wel anders to doer. Mn andere di,ngen moest zij denken als zij rijk en machtig zou blijven door altijd nog rijker en machtiger to worden, al- tijd de heerschende to blijven over die vele andere rijke en machtige steden die al driftiger opgedrongen kwam~en tegen haar. Sed,ert het midden van dien winter was Allard dirigent van het Odeon orkest. Zonder Tryggvason ware dat niet gebeurd. Hijzelf, toen hij had moeten handelen, mededingen en mede- dringen in den drorn die drong en weed gedrongen, zat ver weg in de stilte, volkomen gelukkig bij zijn muziek. Tussehen hem en de woelende markt lag hoog de sneeuw op de bergen. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 179 Van de witte bergtoppen, kristallyn in zuiverheid van spitse lijnen en klaarte, die in den zonneschijn doorschijnend schenen tegen de ijlblauwe winterlucht, tot aan den witten voet der on,betreden Iheuvels, die verglijden in de vlakte naast de ijsschotsen en kegels van den waterval, was alles wit, wit waaruit plotselinge kleuren to voorschijn braken, een pooze lang ~glansden en wede,r teruggleden in wit. De zonneschijn ontstak er verblindende flon.keringen in en zette wijde vlakten in een glued van geel. Wolkenschaduw en de slagschaduwen van hellingen, woud, besneeu~wde groepen boomen, struiken en struweel, spreidden een teeder blau~w met regenboog-paars omzoomd en doorvlote . De maneschijn vereffende alies tot zilver naast zwart. In flauwe golving en :daling erikel kwam de, gestalte van het landschap to zien; zoo had de wind de zacht overspreidende sneeuw gemodelleerd. Als hij over de bergen liep, ~woeien doorzichtig fonkelende driften sneeuw op voor hem uit, die stegen, schitterend stonden en weer zonken. Dan was alles weder onbewegelijk under de sneeuw. Het eene snelle, driftige, levende in die wijde roerloosheid, was het water, de vele beken, de hellingen afschietend, zwart tusschen al dat wit, de watervallen, waarva~n: het schuim als sneeuw bleef han- gen aan de ~buigende st~ruiken langs de zijden van de kloof. Geen spoor, geen stem van menschen. De elemien,ten hadden hun oud rijk hernomen. Wat diem zomer een stad was geweest van altijd verhuizend genotzoekersvol~k, bet Sanatorium, de vele paviljoens in het park, de villaas, optre.kjes, nagebootste boerenhofsteden was veranderd in heuvels en hoopen sneeuw op ,een effen gesproide sneeuwvla~kte. Alleen de grauwe steenklomp aan de ~beek, waar in zijn witten mantel en witten mijter met een krans van wine sterren om het hoofd Sint Nepomuk wacht hield bij het water, had eenn eigen leaven be- houden. Adem bij ~dag, blik bij nacht van der mensahen vriend under de elementen, het vuur, beak daaruit to voorschijn. Op de blauwe rookwolkjes tegen de zonnige lucht, op de gele tamplichte vensters in den donkey, stuurden houthakkers en kolenbranders aan, die achter hun hoogbeladen sleden de steilten van het bergwoud omlaag schoten, daarnaar zag de postbode uit, die, als ode sneeuw bet toeliet, tweemaal in de 180 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• week uit het naaste marktstadje kwam, fangs wegen ver van den onder de sneeuw verdwenen zomerspoorweg. Toen All,ard, van, een tocht naar het hooggebergte terug- keerend, then hij na zijn laatste Sanatoriumconcert had onder- nomen, zoo de heuvels zag liggen, en, bet vioolbouwersdorp, stiet hij een vreugdeschreeuw uit, die weerkaatste fangs de steilten. Vrij ! vrij ! Alleen ! In de wijde, witte zuivere stilte alleen met zijn muz,ifek ! Nu was hij, als hij schre :f aan Lucie, als die lijsters in het eikenlaantje met een tros b:;ssen in den sneb naar hun tak gevlogen ; zijn wil om als werkman onder werke.rs to leven de kracht die worgenden strik onschadelijk had gemaakt. De Shakespeare muziek was voltooid met Oberons bezwering van de booze machten, die het bruiloftshuis bedreigen, met Pucks verbiedenden roep tegen den hongerigen leeuw die bruit naar proof, den wolf, die tegen de maan huilt, de uil, die den kermenden zieke aan zijn lijkwade doet denken, de spoken uit de kier van opgelichten grafsteen to voorschij.n gegleden ; h~et grijze wichtje met den bezem heeft hal en kamer ge:keerd, nergens loert imeer onh.eil, licht als vogel van braamtak, hip- pen vriendelijke geestjes naar bet bruidsvertrek met zegen- wenschen. De laatste schrille dissonant is opgelost in wel- gelui En reeds kwam nieuwe muziek in hem opgeweld terwiji hij luisterde naar de stem van de bergbeek under zijn vensters, en over de blanke hellingen heen zag naar het Meer en de dofgroene rivier in het westerlijke verschiet. Herinnenijngen, verbeeldingen, gedachtten met een schok tot hem gekomen, overpeinzingen, een ontroering, die zijn hart had vernieuwd, een hoop, die hij nog niet fluisterend bij haar naam -durst noemen, kwamen saamgevloeid, verijlden en ver- dichtten, zonken neder, stegen weer op in muziek als het water van die voorbijruischende beek, als nevelwaden over het verre meer, glansden als blinken;de sneeuw op de bergtoppen en de blinkende wolk er boven,te samen een eenige glans. Hij ver- nam de stem van ode landendoorwandelende rivier, stemmen van landouwen en van steden. Geluid van leeuwerik in de lucht, van gewette zeis, van geklep uit dorpskerkje hadden de lage streken nabij de monding. De stall der mijnwerkers en der ijzersmelters brulde, stall ontzettend in duisternis en in laaie, DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 181 zwart bij dag van drommen zwartig yolk, dringend door zwart bemuurde straten, waarboven een lage zwarte hemel hangt van rook; fel iicht bij nacht een waaiende laaie, een woud van steile vlammende stammen, dat altijd brandende niet verbrandt. Het welige heuvelland, waar op toppen, van trossendragenden win- gerd omkranst, ingestorte muren glanzen in de zomerzon en in brokkelige torens vensters, blauw doorblonken, zong met een stem, die nit ver verleden kwam, liefelijk en trerurig, terwiji in het dorp aan den never bij handenreiken en han- den aanvatten de rij danste den meisjes met zwierende blonde vlechten en der jonge kerels, bruingebrand bij het volpiukken en den heuvel afdragen der druipende korven, die uit voile keel mede,zongen met den, vedelaar op zijn ton. De Kathedraal- stad met wolkenzoekende torens boven een dram van spitse huisdaken uit, over zilverend waterverschiet opgestegen, galmde met een bronzen stem die de oevers overschaide. Stroomopwaarts, boven den donderenden waterval, was het groene bergbosch luid van kabbelende beekjes, van wind over buigende boomen, van vogels tierelierend in de takken. En van monding tot bronnen stroomop voer de varensgast, die de veilige laagten had verlaten. De ruime wind, die aanwaait uit de zee, blies zijn zeil vol. Veranderend voer hij door verande- ringen. Tot waar niet langer de kracht van water en van wind hem droeg en aan het steile hij stood. Hij klom Tangs donkerten en duizelingen ; hij won !de klare hoogte. Daar, van levende wateren omzongen en omblonken verscheen hem Liefde. ,,Voor L. P. G." stood boven het eerste lied van den cycles. Hij schreef aan het lied van den varensgezel in het berg- woud. Stilte was om hem die verzonken zat in zijn werk. Aileen de beek under zijn venster maakte geluid. Maar terwijl, kwam uit de daverende fabriekstad in de vlakte, aan gene zijde van de omveiligende sneeuwwallen, Tryggvason op hem toe bewogen, langzaam tegen glijdende hellin'gen op. Het zwoegende span ging stapvoets, spiedende naar eenig teeken, -dat den verborgen rand van het ravijn kenbaar maakte, waadde de koetsider tot over zijn kaplaarzen door de sneeuw, met de hand aan het hoofdstel van zijn paard. Tryggvason had ruim den tijd tot nadenken. Sedert die minuet, waarin hij hem door het coupevenster de Stainer had gereikt had hij 182 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Allard n+iet meer gezien,. Maar hij kend-e den Speelman en de Schoone Danseres in den, Waterval hij had het moeten weten, dat Allard het werk in vollen eigendom aann den uit- gever had afgestaan tegen een exem,plaar van Compenius' boek over Bach, bij wijze van honorarium ! Op alle piano's van New York tot San Francisco lag het nu sedert hij zijn eigen transcriptie van 'de Vijf Dansen en de Klacht van de Danseres in den Tredmolen op zijn programme had gezet. Hij dacht ook aan de Klokkenf antasie ; aan de vriendschap met Compe- niuS; aan den blik, die in Allards oogen, kwam hij ,het muzie- ken,. En een gedachte, die ver was geweest onder heat gesprek over hem met Povell Codijn kwam al reader, tot onontkoom- baar zij voor hem stond. Wist Allard niet van de ode begeer- lijke pleats aan het Odeon? of wilde hij er niet van weten ? Hij dubde tot hij de gedachten voelde bevriezen in zijn be- vriezend !hoofd. De slede kroop. Eindelij:k en ten laatste, de brug van het vioolbou+wersdorp. En in hem veer de vraag , Weet Allard het niet ? of wil hij het niet w-eten ?" Toen in de vioolbouwerswerkplaats ihij in het aangezicht -zag, dat over den vleugel been ~zich tot hem keerde, zoo stil, zoo schoon, wilt Ehij, in een wereld leefde deze man, waarin Been gerucht doordrong van buiten. Hij ontdeed zich moeilijk van zijn besneeuwden, bevroren pels, zijn mints waarvan de dooi +hem over bet voorhoofd droop ; zei , , Al,l ard ! ' De van Broom omto.gen oogen werden plotseling `helder. Met een kreet van blij~dschap sprong Allard op. „Ik had je niet herkend ! Aan gene zijde van de wereldzee datht ik ! Je handen, je arme handen !" Bezorgd beta+g hij de fijne vioolspelershanden, stiet een van hays druipend denneblok in de steenen kachel die begon to knetteren, schoof een stoel aan, liep near een heeten dronk. ,Door zulk een sneeuw ! zelf s de postbode komt er niet meer door!" Tryggvason ~herademde ; sedert v~ier dagen al, hoorde hij, was bet dorp afgesloten van alle verkeer. Allard die Eladhte aIs DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER• 1 83 een schooljongen zei, hij ging ,er op wit, op de ski, dat was om de beurt zwoegen en zweven. Tryggvason zag om zioh heen, beschouwde den steenen viper, de planken langs den gekalkten muur met ode vele stapels muziek er op, de withouten tafel vol papieren en, op een hoek, een home bruin brood, een pot honing, een nog half voile kom dun-bleeke koffie ; de drie plompe stoelen als het boerenvolk er maakt, met houten zitting en rug uit een enkel stuk hout ; het Lieve Vrouwenbeeldje in krans van palmtwijgjes boven het met grof bout goed bespreide bed ; en bij het raam den prachtigen concertvleugel ; van het Sanatorium gehuurd, legde Allard uit. Hij vroeg Tryggvason naar zijn weervaren daargi der, en zijn plannen hier ; die haal~de de sc`howders op. „Gevedeld, geld verdiend. En hier zal ik vender vedelen en geld verdienen, zooals mijn impresario dat heeft beschikt". Hij zweeg, en opeens, als onwile!keurig ,,Hoe howdt je het uit, hier, en in den winter nog wel !" Aliards oogen gingen wij~d open. ,,Nooit zoo mooi als in den winter ! Tryggvason ! Toen ik voor het eerst al~les onder de sneeuw zag, de zomerstad, de paviljoens, het Sanatorium, de Iheele vunze kermis, toen iheb ik gejodel~d, dat de losse sneeuw er van in :het glij~den kwam op de hellingen ik wachtte op een avalanche! En met de plan- Den die ik ~heb za~l Whet volgenden winter nog mooier zijn". ,, Je woudt jh~ier 'blijven ?" , , Vooreerst stellig. H et werk aan het Sanatorium is geen genoegen natuurlijk; goede muziek kan 1k ~daar ~niet spelen, al iheb 7k mijn orkest al een aardig eind verder ge~kregen. En een publiek ! en de colleges van Povell Godijn op het terras ! Maar in Gods naam, ook aan de niet goede din.gen komt een rind. De late herfst, de winter en de vroege lente zijn mijn. Dan werk ik. Ik ben nu aan een symphonic voor zang en orkest. Eon ik verzamel materiaal hier in de streek voor een nieuw werk. Prachtige oude volksliedjes hebben zij shier, en dansen ! Als er feest is in een dorp, kermis, een bruiloft, een schutterswed- strij.d, ga ik er heen op de ski, mijn viool onder den arm. Ik zeg tegen den vedelaar : Laat mij met jou om ode beurt spelen, vrnentd, wat er van komt is alevel voor jou. Dat vindt hij good. Ik !luister naar zijn dansen, irk daps ook mee als de jongens van het dorp niet al to jaloersch zijn, enn zich laten trakteeren. 184 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Als mijn beurt komt speel ik. 1k kijk naar 'hot beste paar tars- sers ze dansen hier, een lust om to zien ! ik spool met Then mee, wat ik denk tat hun zal bevallen. Op hot eind van den avond bon ik met iedereen good vriend. 1k blijf een paar dagen in hot dorp. Oude vrouwtjes, krom op de kachelbank neurieen mij de spinneliedjes voor uit hun jonge dagen. Uit den tandeloo:zen mond komt een stemmetje als hot krieken van een krekel, zij taken in vuur, de gerimpelde wan~gen worden rood als overwinterde appeals. Jonge kerels woven wijzen bij de either, waarvan de woorden doers uenken aan de studenten- liederen van de ~middeleeuwen. Met de meisjes is hot moeilijker. Pas als je de eene prikkelt met den Iof van een andere, niet zoo verlegen als zij, of die een movie stem beef t, beginnen zix hurt m,innede~untjes. Zij komen over mijn schouder kijken als ik het opsohrijf, zij ~giechelen, en stooten elkan~der aan en komen telkens met meet liedjes uit den !hook, de eene wil de andere de loef af~stoken. Er zijn melodieen onder, die bet iemand laten begrijpen, hoe zoo dikwijls van volksdeuntjes do heerlij'kste geestelijke ~gezangen zijn gekomen. En de dansen dan ! Het is een koninklij'ke shat die daar voor hot oprape.n ligt. 1k denk +dikawij'ls aan ode Bachs, de voorvaderen van Jhann o`Sebastian, stadspijpers, vedelaars, trompetters bij een troop soldaten, sohoolmeesters en voorzangers in boerendorpen ; die hebben met zulke deuntjes, gevonden bier, verzonnen daar, ode Duitsche muziek door den E erti.gjarigen oorlog heengedra- gen. Zij kwamen bij elkaar op den familiedag om to muzieken, zij zongen eerst een koraal, en dan ieder op zijn beurt onstich- telijnke liedjes, zij improviseerden een ,,quordlibet", daaribij kwam van al;lerlei aardigs voor den tag. Men kan zich voor- stellen hoe in een belegerde, verhon~gerende, kreunende stad zulke deuntjes manners en vrouwen een 'hart onder den riem gestoken hebben. Zulk een kerel als Hans bijvoorbeeld „flier siehst du geigen Hansen Bachen Wenn du ihn horst so musst du lachen". Lac'hen, omdat bij op zijn eigen joli~ge manier vedeide, zoo als bet hem in bet hoofed kwam. Duitsdhland in blood en brand van den Dertigjarigen Oor- log ; en onder vedhtenden, verhongerenden, van de pest geslagenen, muzikanten als dire Bachs, die zich wisten to weren DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 185 en wisten to sterven en die toch muziek maakten en muziek verder droegen naar den tijd dat Johann Sebastian haar ten hemel heffen zou. Zulk slag zijn de muzikanten hier in den omtrek en zulke •muziek maken zij. W.ie weet welke groote haar een+s verheerlijikt als Bath die andere..." Tryggvason zei, een van de Sint Cunera groep, Delpont, hard veel van die wijzen verzameld en ook gebruikt in zijn. muziek. Allard wist het en verblijdde zich er over. Hijzelf had een Iiedje gevonden, zei hij, dat was geweest als de regenbui die diep in den grond een korrel voohtig maakt, dat hij zwel. lend gaat kiemen en ~het zonnelicht in spruit ; een al half ver- geten ged~aohte was er wakker van geworden : in scherts op den toon van dezen dag, dat overoude to herhalen, den wedstrijd tusschen de onbevangen blij:hei~d, den lust aan zon en aarde en bet 'warme lichaamsleven, den Pan der Oudheid, en de beschouwende gedaahte, de kunst, Apollo. „Uit Shelley is dat gekomen, op een dag dat ik verzen van hem las op het eilandje in de plassen : Hymn of Pan; en Hymn of Apollo. Wij hadden op school die namen ge~hoord, natuurlijk. Voor mij warm het namen gebleven. Maar nu las ik Shelleys gezang, daar aan bet water, en in Aden zonneschijn. O ! toen zag ik Pan !" ,,From the forests and highlands we come we come, From river-girt islands where loud waves are dumb, Listening to my sweet pipings. The Sileni and Sylvans and Fauns And the nymphs of the woods and waves From the edge of the moist river-lawns And the brink of the dewy caves, And all that did them attend and follow, Were silent with love, as you now Apollo! With envy of my sweet pipings". ,,Maar Apollo tegenover hem hoog en streng, de wetende, de h-eerschende I aim the eye with which the Universe Beholds itself, and knows itself divine." Het was schoon ; maar a'ls een prachtig marmeren .beeld zoo koud. ., 1 86 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Veel meer hield ik van Pan. En nu wist ik dat ik altijd van hem gehouden had, van kind of toen ik nag niet wist dat hij bestond. flat was Pan dien ik zocht zonder bet to weten, en vond zonder 'bet to weten, op het Eilantd, als ik met mijn vriendjes de buffeljongens, aan de beek lag in de suizelen+de bamboeschaduw, en terwijl die groote grijze beesten rond- plompten in Whet water, pijpten wij allerlei deuntjes op die fluit die wij sneden van een barnboetwijg. lk dadht ook dat Shelley zelf van Pan zeker hot meest gehauden moest ihe.bben ; en daarom was zooveel rijker, dieper, meer ontroeren~d dan Apollo's srtatige zan,g zijn liedje van Pan, dat de maan: en de sterren viert , ,den doolhof der Aarde" en Lief de en Dood en Ceboorte. De r4hythme van dat lied, de beweging van bet water, van den wind in bet net en ide biezen, van de bijen in de thijmklokjes, de vogels in boomen en struiken, de krekels in het loover, de hagedisjes in bet gras dagen en dagen lang bleef mij dat in bet oor. Het is vijftien jaar her nu en nog boor ik dien klank, dien maatslag, die woorden.. . Later liet Compenius mij Bachs Wedstrijd van Pan en Phoebus hooren. 1k was zoo blij, toen hij zei wat ik zelf had gedacht ; die Phoebus mocht zoo ontzagwekkend wezen als de Keurvost-Koning zelf, in gepoederde prusik en kanten lubben, fluweelen jas met diamanten knoopen, orde ales een zon op zijn ~borst, staatsiedeagen opzij ; en Pan als eon boerejongon zoo simpel ; Bach wil:de Pan immers belachelijk maken om~dat hij met hem een lastigen bediller meende van zijn muziek in bet diepst van zijn diepe hart hield Bach toch van Pan vroomheid, strenge ernst, contrapunt en al, hij hield van Pans jolig f luitedeuntje. Had hij het anders herhaald tiers jaar later, toen hij zijn landvolk zoo vroolijk liet feestvieren ? Nu. 1k kwam bier. Na die vier jaar Conservatorium, stads- bestaan, studie, was bet of ik in een nieuwe wereld kwam 11k klom na ar 'hot bergwo u d, het z at vol ti erelierend a vogels. I k l iep door bet hooge gras van de weiden vochtig altijd van ver- borgen beekjes die af~gesiepehd komen van de hoogte. Hot was en bont van felkleurige bloemen, ode wind rook naar honing, de bij en bromden bij zwermen. 1k ging onder een eSehdoorn liggen, voeten in ode zon, hoof d in de sohaduw, boven :mijn oogen bet wiegelen en gewemel van dat 'heerlijke purper-en- groen, suizelend de wind daarin ; een jongen ging voorbij die DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 187 f loot ; en ik ~dacht, als ik hier muziek ga maken, dan wordt het wat anders dan zij op het Conservatorium leeren ; een Pans- deuntje ! De Apollo dien Pan stil floot was de professor in de compositie". Tryggvason sprak nadenkelijk. „Die heeft al heel wat beginnende Pans muziek versmoord met zijn knokige vingers rondom het fluitje". „Hij heeft het de mijne ook willen doen. Nu. Van de anderen ook pijpt er meer dan een dat het een lust is om to hooren, op dezen dag. En ik weet nu : wel ergere vijanden dan hem heeft Pan. De twintigste eeuwsche karikatuur van Apollo, dat is niet de schoolvos, dat is de waanwijze dilettant, de man die alles weet van muziek en niets begrijpt, omdat hij weet met het hoofd en met de zinnen alleen, niet met het hart; een mondain meneer, een smuller en slurper die van de muziek zijn Luilekkerland maakt. Dien zal ik tot zwijgen doen bren- gen ;door mijn dorpsmuzikant van een Pan. Lui'ster ! zoo zingt hij". Hij begon to flu{iten, dat leek gefluit van den spreeuw, den spotvogel die al de anderen uitlacht en nfabootst. Tryggvason tro:k de wenskbrauwen op. „ Een parodie van Parsifal". „Niet van Wagners Parsifal ; van den Parsifal zooals de Dilettant hem herschapen heeft naar zijn beeld. Luister maar eens goed !" Het maedwilil~i~ge gefluit begon overnieuw. Tryggvason sc~hoot in den laclh . „Ja. Na de eerste vier maten is geen vergisslng meer mo- gelijk. De Graal van dezen Parsifal is een flacon Triple Sec. Ja, ja, fluit maar ! Geestig is bet. Maar pas op dat ode kat je niet to pakken krijgt er voor. Povell Godijn is niet dom !" ,, Integen.deel. Buitengewoon en averechts intelligent. Maar w e van ons herkent ziCh zelven ooit in een splegel die niet is van glas over foelie ?" ,,En wie van ons heef t geen vriendelijke vr.ienden, die hem heJlp+en zidh to herkennen ? Pavel~l Godijn in elk geval een meni'gte. Zij zouldem popelen am 'hem zulk een di.enst to doen". ,,Tryggvason !" De virtuoos keek in het van joligheid sprankelende gezicht. ,Mijn zeer onbesuisde jeugdige vriend !" 1926 II. 13 188 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. „Als ik hem eens grog bedanken voor het onbewuste en onwil~lekeurige cadeau zijn poseeren voor dit portret ? Denk toch eens aan al die heerlijke zomeravonden op het terms, wanneer hij zooveel had kunnen doen, dat zooveel ple~izieriger was! Maar neen ! hij onderwees..mij. Het is edelmoedig! Ik behoorde hem to gaan bedanken. Officieel. Op het Odeon. In gekleede jas en hooge zijden" . Hij schaterde. Tryggvason lachte mee. Maar hij zei toch „Neem je in acht voor Povell Codijn. Hij is God Almachtig in de muziek bier. En als die Andere weet hij ailes. En antlers dan die Andere vergeef t hij niets". De vrouw van den maker van vioolbladen kwam binnen. Bleef het heerschap uit stad eten? Er was vleesch to krijg in het dorp vandaag. Zij kon een eierstruif bakken. Zij wou naar De Drie Mooren om wijn. Allard had al van ja geroepen. Maar Tryggvason zei, neen, hij moest weer weg en meneer Allard grog met hem mede. En toen die hem verbaasd aanzag ,, Ik ben gekomen om je bij Povell Oodijn to bren.gen en naar het Odeon. Je weet niet, merk ik, dat de dirigent heen- gaat". Allard dacht aan den vorigen en riep , , Alweer ? ! " Eenigszins korzelig antwoordde Tryggvason op de vraag die niet was uitgesproken „De Philharmonic in Chicago heeft hem een prachtig aan- bod gedaan. Overigens wat doet het hoe en waarom er toe? De zaak is: hij gaat. Er zijn een meni,gte sollicitanten. Je hebt geen dag of geen uur meer to verliezen. Mijn slee zal dadelijk voorkomen. Kleed je aan". Allard antwoordde niet. Driftig riep Tryggvason „Je begrijpt toch dat je je haasten moet ?" Allard was opgestaan ; hij liep de werkplaats op en neen, bleef stilstaan voor het venster, met de handen op den rug. Tryggvason zag hoe zijn vingers trokken en klemden. ,Man! je wilt toch vooruitkomen in de wereld ? !" „Ik wil muziek maken. Dat wil ik. Niets antlers". ,Aan het Odeon kun je muziek maken". Muziek van anderen. En al was het van de grootsten ! Ik DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER 189 wil mijn ei,gen muziek maken. Hier kan ik dat. Aan hot Odeon zou ik hot niet kunnen. Daar zou er geen tijd voor zijn". Tryggvason maakte een gebaar naar den vleugel met hot manuscript op den lezenaar. „Je kunt hier, zeker, muziek schrijven. Maar wat daar op dat papier staat is nog geen muziek. Zaadkorrels in de aarde, geen koren flog. Muziek is: wat gehoord wordt. Daarbij komt een uitgever to pas, een orkest, zangers, een dirigent, een gebouw, een publiek ; dat alles is in hot bosch niet to vinden. Daar voor moot men de markt op, mijn waarde componist". Allard zweeg ; voor de Shakespeare muziek had hij geen uit- gever gevonden. Tryggvason raakte licht zijn hand aan. „lk zal tegenover jou niet spreken van datgene waarover ik tegen ieder ander hot eerst gesproken zou hebben, over hot geld ; als je er mee tevreden zijt to leven zooals je hier doet ! Maar denk aan je muziek ! Wil je je Klokkenfantasie hooren ? Wil je „Aan de Wateren van Shakespeare's Land" hooren ? Wil je die compositie voor zang en orkest hooren, waarvan je me geschreven hebt dat je er op dit oogenblik aan werkt? Als je wedstrijd van Pan en Apollo voltooid zal zijn, wil je dien dan hooren ?" Allard zweeg. En Tryggvason drong aan „ Het komt op de proof aan, of je aan hot Odeon geen tijd voor componeeren zoudt hebben. Zijn er sours geen dirigenten die ook componist zijn ?" Hij noemde een reeks vain, nameen. Bij twee wendde Allard zich our en zag hem in de oogen. „ Nu good die goof ik gewonnen. Maar de anderen, die work hebben, even tijdroovend als dat aan hot Odeon, vinden toch nog tijd voor hun eigen muziek, die goed is! Natuurlijk ; de persoonlijke factor is er ook ; jij hebt moor tijd noodig dan de meesten omdat je nooit tevreden zijt met hot bereikte, altijd weer verwerpt, altijd weer van voren of aan begint. Maar je moot hot beproeven ; hot is een kans. Blijf je hier, dan blijft je muziek in je schrijftafel ; dat is een zekerheid". Allard antwoordde niet. Hij was voor hot raam blijven staan, als luisterde hij naar de bergbeek. Over de brug met 190 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Sint Nepomuk in zijn witten mantel en mijter, over de be- sneeuwde hellingen staarde hij een besneeuwde verte in met oogen die niet zagen. Tryggvason sprak op den rustigen toon van vie weet dat buiten aandrang van hem de feiten zelven zullen bewijzen en overreden. „Ik heb gesproken van uitgeven, van opvoeren. Er moet al veel zijn gedaan voor het daar aan toe is. Het begint met het winnen van menschen ; men moet zich tusschen menschen bewegen, menschen leeren kennen, menschen in het gevlei komen, met menschen zich verbinden wier belang met het eigene belang to samnen valt. Niet noodig, meen je, als de muziek werkelijk goed is? O. Laat mij je herinneren aan Berlioz, hoe die is begonnen. Hij maakte een vriend van den ongerechten Mammon. Hij fluisterde met de kon- kelende politikasters van de Witte Terreur. Hij wierf een lijfgarde aan uit de 1geexalteerde st~udenten, de dichters en schrijvers, journalisten, schilders van het Jonge Frankrijk. Door zijn aanval op Castil-Blaze, dien zakkenroller, struik- roover, moordenaar in de muziek, die Weber naakt had uit- gesohud, aanval vermetel in sehijn, in werkelijkheid een mees- terlijke zet, kreeg hij Webers uitgever Schlesinger op zijn hand, dien hij zoo graag voor den zijne wilde hebben, den eene van de twee gebroeders in Parijs en in Berlijn die op hun gezamen- lijken zak pasten als zij pasten op Webers auteursrechten. Met de fijnste vleierij die tegelijk hem prikkelde in zijn eigen- liefde temde hij dien Opperintendant der Schoone Kunsten die zooveel meer van paarden wist dan van de kunst, en dien hij- zelf het grootste paard noemde dat de Koning ooit in zijn dienst had gehad ; en sprong dat groote paard op den rug en reed met hem den , , illusteren Cherubini" omver, den Directeur van het Conservatoire die hem, den vat al to rumoerigen en weer- spannigen leerling de ~zaal van het Conservatoi~re pas hadden de Parijzenaars daar voor de allereerste maal de muziek van Beethoven gehoord ! niet verkoos to geven voor zijn eerste concert. Berlioz was nog geen vijfentwintig toen. Hij kreeg de zaal. Zie nu eens naar Weber die omstreeks dienzelfden tijd naar Parijs kwam. Hij was al beroem,d toen. De eene muzikale grootheid na de andere kwam hem begroeten, complimenteeren, feliciteeren. Dat konden zij good doen het kostte hun geen DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 191 rooden duit. Of Weber in Duitsche Opera's zegevierde maakte dat sours verschil in de opbrengst van hun eigen werk in de Fransche? Maar flu had Weber bondgenooten noadig tegen Castil-Blaze. De kunst van die to werven verstond hij niet ; hij dacht alleen maar aan zijn muziek. Van al die hoffelijke heeren was er niet een, niet een, die het voor hem opnam tegen den brutalen beul die zijn Freischutz had verminkt tot een klucht en van Euryanthe een potpourri maakte, op zijn matrozen-Hollandsch een rotmokkie, met kliekjes van zes, zeven, acht Fransche, Italiaansche, Duitsche componisten en waarachtig ! van Weber zelf, brokken die hij uit }den Freischutz had gelicht, den Robin des Bois, zooals hij n,u heette. Robin des Bois trok voile zalen, nadat Castil Blaze negen avonden acht,ereen alles door de claque had laten bezetrten. En de scha- vuit stak voor Webers oogen de opbrengst in den zak en zei, aan de grenzen hielden auteursrechten op, en beduidde hem, hij mocht wel dankbaar zijn voor zulk een popularisatie van zijn opera, waar;naar in haar oorspronke- lijken staat geen mensch in Parijs had willen luisteren. Rossini dien Weber haatte, zoo zeer als de fijne, zachte man haten kon, die polichinel van een Rossini ! riep Berlioz kwam ook met buigingen en strijkages en een vetten lack op zijn roode volle- maans gezicht dien al haast stervende complimnenteeren, die zich toch nog naar Londen sleepte our Oberon to doen op~ voeren voor een publiek dat half onverschillig zou blijven. En nog terwijl hij in Parijs was, in de Opera, waar men hem had geinviteerd, werd het stuk opgevoerd van zijn ouden vijand Spontini, waarmede die indertijd in Berlijn had getracht de opkomst van den Freischutz to onderdrukken. Maar de Opperintendant „de Paardekop" deed Rossini twintigduizend francs rente cadeau uit de portemonnaie van den Franschen belastingbetaler". Allard mompelde iets van Parijs voor '30, taohtifg jaar geloden. „Ooed. Blijven wij bij hank. Laat ons spreken van hier en nu. Ken je werk van; then man van Sint Cunera, den Organist? Christus yen het Dochtertje van JaIrus?" Allard ging voor den vleugel zi~tten, speelde. „Een wonder ! het zegt ftot doode harten : Staat op en zij sherleven". 192 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. „Nu; vopr dat wonder heeft hij geen uitgever kunnen vinden". „Maar ik heb ~h~ier. ..." Tryggvason ;hield zijn hand op. ,Wacht. Hij 'h~eeft al veel :geschreven, even schoon als dit. Maar hoe zijn werk aan den man to brengen, dat weet hij niet. En daarom weet ~de menigte niet van hem. De mens~hen van de Opera, van het Odeon, van de Kathedraal, beschouwen hem als een onsdhadelijken oud~en dwaas. Of althans zij zeggen, dat zij het doen. Want ik zou bekende componisten +kunnen opnoe- men, die in het openbaar zoo over hem spreke~n en in 'bet ge- hei+m hem komen raadplegen over hun werk ; hij is een van de beste contrapuntisten van onzen tij~d. En hij meet pianoles geven am to kunnen leVen. Als De~lpOnt er niet was! Nu; C'hristus en het Dochtertje van JaIrus; hij sheeft aang~klopt aan de deuren van alle uitgevers in de stad. Delpont ging met hem mee. Bij de beleef den een glimlac+h, een buiging, een be- tuiging van leeydwezen ; bij de andere:n en dat was de meerderheid ! een schouderophalen. Delpont is later bij hem gekomen, met een verzinsel : zijn uitgever had hem geschreven, hij had zich bedacht ; hij verzocht om het werk, hij bond een mooi honorarium aan. De oude man is zoo argeloos als een kind. Hij was in de wolken. Het was aandoenlijk hem met de partituur in de handen to zien. Hij liet iemand den band bewon- deren, het papier, lden druk, de uitvoering volmaakt tot in de laatste kleinigheden toe... inderdaad het was volmaakt ! Hij ken het niet laten eens over zulk een prachtige bladzij to stree- len... Wel ; Delpont is rijk ; of rijk geweest ; naar wat ik zoo hoor, meet de bodem van zijn geldkist al to zien komen hier en daar... Nu de tegenstelling; geen namen, niet waar? maar dit is per geen van die waarover je me zoo aanzaagt straks. Een knap componist ; een man van kara,kter oak. Maar in die stad waar hij tot dirigent van de Opera was ben~oemd, had hij een felle partij tegen zich. Een zakelijke reden hadden zij veer hun vijandschap niet. W~ie ie:der van hen op zijn geweten of had gevraagd, had ten antwoord gekregen : hij is een knap dirigent, een degelijik imu.zi~kant, een. ~eerlijk man ook. Maar er was zoo vain allerlei..." Tryggvasons vingers speelden als w,eefden, strengelden, knoopten zij ontelbare f ijne draden. „Nu. Bij wijze van voorbereiding heeft hij aan vijf zes van DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 193 de vinnigste hitsers een vorstelijk diner aangeboden, zooge- naamd intiem ook -nog, in zijn eigen huffs. Wolga-kaviaar, wijn in van spinneweb grijze flesschen, een tak orchideeen voor elk van ;de dames, ten slotte vertrouwelijke kout rondom den haar3d... Zoo het begin. Het verdere naar avenant. Alles wel flu, peis en vree". Allard gromde. ,Als wij denzelf~de meenen ; dat is er een wiens reclame mi~nstens even goed is als zijn muziek." „Een die 'begrijpt dat goede reclame een voorwaarde is voor goede muziek, ;mijn waarde Aillard. Om muz,iek to kunnen maken moet een com°ponist bekend zijn ; om bekend to zijn moet hij muziek maken. Doorbreek dien cercle vicieux eens anders dan door wat jij reclame gelieft to noemen. Wilt ge muzieken Muzikant, muziek dan op de markt !" Allard barstte eindelijk nit. „Tryggvason, ik ken je to good. Maar dat is afschuwelijk !" Tryggvason herhaalde het woord gelaten. „Afschuwelij:k. Als de markt iets afschuwelijks is? Op school hebben wij geleerd : zij is een voorwaarde voor de ont- wikkel'ing der samenleving. Ze'l;fs nakende wilden ~houden tegenwoordig markt. Of de marktwaar flu kangaroetanden is of carrieres is het een essentieel onderscheid ? Wel to verstaan ; op onze markt staan niet kramen, standjes, Lenten, alleen ; er staat ook een tempel, een schoone tempel, en geloovigen komen, reinen van hart, met gebeden en offer. Maar in den voorhof van den tempel is het ook markt ; char zitten de geld- wisselaars en de kooplieden met duiven en lammeren, offer- dieren. Zij hebben hun recht en ruimte char. Hij is nog niet gekomen die hun tafels omwerpt en met een geesel van strik- ken hen verjaagt". Een helder gerinkink van sahel~l~en klonk door de ijle winter- lucht. De koetsier van Tryggvasons slede hield zijn afgewre- ven, gevoederd, gedrenkt span stil voor den echoenden ingang van het vioolbouwers`huis. Tryggvason stond op. „ Ik geioof geen oogenblik dat ik kans heb. Er zijn er ver- scheiden veel beter als dirigent dan ik. Maar mochten zij het mij maken, dan vraag ik een jaar proeftijd. Ik moet zien of ik het kan vereenigen met mijn werk". 194 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. „Ik geloof, neen ik west wel zeker , dat Povell Codijn zelfs dat zou aanvaarden. Maar nog eens, zorg vrienden to blijven met ahem, zorg vrienden to blijven !" Tryggvason schoot zijn kostbaren pels aan. Hij stapte in, hick! de ~berenvacht opzij voor Allard. Zwijgend greep die naar zijn wambuis, zijn muts, zijn be- spijkerde laarzen ; zette zich naast hem. De witte steilten af, schoot de sleds uit de groote eenzaam- heid naar ode honderdduizendvuldig wemelende markt. Daar stond hij flu to midden van het geweld. Zijn honder- den tredmolens tredend dreunde het water, raderen raaslden, machines hijgden, stampten, pletterden, vuren ronkten, adem- looze menschen haastten, drongen, worstelden. In den wervel- poel van warrelenden wanklank bouwde hij aan een smalls, hooge vastheid van welgeluid, een klaarten dragen=den pijler afweer moest die worden, toevlucht, over zeeen van gevaarlijke duisternis, een baken. AUGUSTA DE WIT. (Wordt vervolgd.) STROFEN. I. Mij docht ik hoorde in Broom geroep van wilde duiven~ een welbekend gezang voor al wie heeft bemind, verlangens keergezang, waarmee het hart begint in 't wilde bosch der wereld, in het wuiven der duistere takken, als 't geen nest meer vindt. En ik herkende weer de eentonige vervoering woedende angst en onrust ieder uur; een enkele rust, een enkele ontroering, een stilte, en Ban opnieuw ode eendere beroering, de klacht om vluchtigheid en toegemeten duur. Toen riep een stem mij aan en zei Bit is verleden, herinner u, gij hebt een vlucht gedaan op andere vleugelen, Bit roepen is vergaan. Ik geef in uwen mond een antler lied, een vrede, Bat gij na 't eerst gezang thans liefde moogt verstaan. * ** En zie, die liefde wend als van twee nachtegalen zingen en tegenzang in een lied gansch den nacht, vinden, veriiezen, zoeken en verdwalen een fluisteren en vlie.gend ademhalen een zaligspreken, als van God bedacht. 196 STROFEN. Dankbaarheid sloot en opende onze monden, gezegend evenzeer in teederheid en kracht, een wonder, onverpoosd in dezen nacht gevonden, een mond die lacht en weet haar lack gezonden en glimlacht heerlijker om haar geschonken macht. Een edele glimlach brandt in stifle donkere oogen in helderen hartstocht, in het heilig licht, elkander aan to zien gaf ons een nieuw vermogen de oogen sluiten zich en zien in antler licht als ware het zichzelf het andere gezicht. De handers weten niet hoe heili,g brood zij breken, zij vinden 't ranke lij f gelij k een hart ontroerd, geopend als een hart, gelijk een hart ontvoerd in woorden, die zichzelven hooren spreken ; een bron in ons sprong op en voert ons voort. Zoo werden wij bemind boven ons eigen minnen, vervoerd tot zingen als een instrument waar melodieen een groot spel beginners, dat geen van ons in de aanvang zelve kept maar spelende herkent met alle zinnen. Zoo keerde een glans ons levers weer to binnen, als de avondster, waar 't eindeloos heelal iederen nacht als nieuw mee gaat beginners, en Gods groot licht ging op in onze zinnen, een zingen, dat de sterren duren zal. 5TROFEN. 197 II. Elkaar to zien bij middernacht, twee menschen, zonder onderscheid, glanzen,d als engelen verblijd, wiegend als bloemen in hun pracht, Twee witte rozen, bij een vlam des bliksems plotseling gelijk in een onmetelijk stil rijk van licht, een eindeloos oogenblik, Dat is genoeg, al werden blin=d beide onze oogen, to verstaan wat bloeien is, en dat vergaan Been naam heeft voor vie eenmaal vindt. Cods lied zingt verder, onze naam vergaat, en onze pracht tezaam wij keeren weder, want het lied zijn wij, en verder ~deert het niet. J. W. F. WERUMEUS BUNING. VERZEN. Een zachte wijshei~d doet mij 't levee dragen -- Todh bee ik sours ~als vroeger 't angstig kind, Dat schreide our U haar jonge oogen blind En pijnlijk ieefde in den eisch der dagen. Dan heb ilk weer zooveel, zooveel te vra~gen, Terwiji ~mijn twijflend ~hart U nergens vindt -- Tat Whet vermoeden rijst, dat al mijn kiagen De stilte scheurde, waar Uw stem begint. En iij;k een {kind nog nasnikt in zijn slaap, Schoon reeds Peen droom zijn, gltinstervleuglen spreid~de, Zoo tdwaalt nog als een droevig blatend schaap Mijn laatste vraag op Uwe schemerweid~en, Totdat hem, onverwach~t, Uw goedheid trust En ,alle leed an Uwe liefde rust. AAN DEN DooD. Gij, die het leven van het leven zijt, Die zwijgend aan de luide wegen staat, 1k droom altijd van uw ontroerd gelaat, Dat draagt h+et wait geheim der eeuwi.gheid. 'k Weet hoe uw hoo.ge glimlach zegenend glijdt Over de rozen van den dageraad En als de nacht diep-ademend langs u schrijdt Hoor ik hot waaien van uw wij,d gewaad. Over des harten bangen, koortsigen strijd Staat gij aandachtig, moederzacht gebogen Der hemelen~ glans, der sterren .goudhabijt Weerspiegelt zich in uwe wetende'oogen -- Van uwe handen dauwt het mededoogen, Uw blanke kus is gelukzalighezd.. . ELISABETH REITSMA. WELKOM! ') Te bestemder tij d, dock op een dag van groote hitte, meldde zich de gebeurtenis, welke Letje weder tot de ge1ijke van haar vriendin Francoise zou maken. Mama meende, met den toe- geeflijken glimlaCh, dien de eene generatie voor de zwakheden der andere over heeft : dat zij het, schoon correct, „wel wat gauw" vond. Zij had zich, als moeder, jong weten to houden, droeg, wiji iedereen oord+eelde dat het kon, nog ronde hoeden met peen rand... Het grootmoederschap stelde weder andere eischen. Daarentegen was Letje, terwijl zij in al haar presentie naast den wagen met Francoise's , , Franisje" door het park wandelde, met dezen ijver der voorzienigheid slechts ingenomen. Niet alleen om de bestemming der vrouw, waaraan zij prompt be- antwoordde, om de waardigheid, die zij ten toon spreidde, om de kanten doopjurk, welke Oma, kras, maar een mensch van den dag, nog bijtijds aan de luierm.and had kunnen toevoe- gen... bnvenal omdat zij nu voortaan weer zou weten wat den geheelen dag u t to voeren in de lieve duiventil, waar ze met Adriaan de meu'bels, de piano, h,et schoorsteengarnituur en de crapauds, flu al nregen maanden van de eene suite naar de andere had verhuisd ; tot alle artistieke mogelijkheden uit- geput waren. De drie Zondagen, waarop Mijn,heer en Mevrouw ontvingen een doorslaand succes, de kanape van geplet pluche was, om zoo to zeggen, Diet koud geworden, en de nieuwe Rika had met hulp van Adriaan den geregelden rdienst van voor- tot kamerdeur maar nauwelijks kunnen ondethou- 1) Uit den Cycius „Letje". WELKOM 1 201 den -- was de stedelijke belangstelling plotseli:ng verf lauwd en bet , ,salon", onverwarmd en zelden: gelucht, geworden tot Whet denkbeeldig bezit, waartoe zijn stand den burger verplicht. Thans echter strekte daar de rose wieg haar zwanen~hals over het antiek van namaak Louis-Seize, over het kastje met geslepen ruitjes en =de huwelijksbijdragen, welke niemand voor zicJhzelf zou hebben uitgekozen, over de poezie van het eindelijk-alleen-zijn. Thans stonden daar de luiermand, het badje, de weegschaal, die de piano barricadeerden, voor de kunst ontbrak Letje voorloopig toch de noodige tijdd thans lag daar, over den kanape-rug uitgespreid, ode ~doopjurk van echte Mechelsc'he kant en berekend op een baker van meer dan middelbare lengte. Op de tafel daarvoOr rammelde bij elken tred de zilveren rammelaar, het geschenk van de grootouders van vaderszijde, en ~da.arnaast wachtte het kalfsleeren album, de jonge moeder aangeboden om er de belangrijke data in bet leven van haar kind, zijn guitige avonturen, zijn l.ieve gezegdes, zijn litteraire invallen kortom, onverwijld in op to teekenen. Wanneer Letje haar hoof{d tusschen de gordijntjes door stak in den rozenrooden tempel van dit nieuwe geluk en op Whet kleine kussen met het groote monogram het mysterie met twee oortjes en een kuifje alreeds onthuld droomde, week haar heri-nnering aan het verleden met Mama, Papa en Oma, het intermezzo met Adriaan, ja, al wat 'haar leven tot dusver belang- wekkend had gemaakt, hoe langer hoe vender terug, en was het eigenlijk alleen nog de vriendschap met Francoise de pionierster van dit moederschap welke tussehen deze muren stand hield. Er onverhoeds tot nieuwen bloei geraakte. Want de ervaren Francoise was tegen de getrouwde vrouw, die er nu toch haast alles van wist, lang niet meer zoo gesloten als voorheen, in het twij felachtig stadium den verloving, waarin men ook wat de vriendschap betreft, nooit weet waar men aan toe is ,tot waar men vertrouwelijk gaan kan, en bij welke ver- voening men den sluier weder moet laten vall4en.. . Dat had flu zoo geen nood meer. Letje, over vele schromen heen, leende van haar vriendin een passend boekje, met een ooievaar op hemelsblauwen omslag, en binnenin plaatjes, die zij, al heiligde het Joel de middelen, nog maar half eerbaar kon vinden. Terwijl het ook Francoise was, welke haar daarbij de noodige naturalistische inlichtingen verstrekte, waarvan 202 WELKOM Letje een heldin zou zij wel nooit worden al bezat ze vele goede eigenschappen het kippenvel bekroop. Niettemin gedijde de vriendschap zoowel van de gecopieerde kaperpatroontjes als van menig bloedig detail, en sehenen de verschillen, die 'haar in de latere jaren eenigermate van elkander verwijderd hadden, op een enkel punt na : dat der echtgenoo- ten, welke nIet ~harmonieerden, bijgelegd. De man van Francoise bleef zich wegens het sla-olio-dividend verheven gevoelen boven den pro-deo-.advocaat, dien de man van Letje nog was, en deze maatschapp,elijke voorsprong zou zelf s door het gedeeld vaderschap niet to veref f enen zijn, waar de man- nelijke positie iboven de poezie van Whet huisgezin pleegt to gaan. Maar dit bleef een bijomstandigheid, waarvan de vrouwen zich nets behoef den a an to trekken. Letje zelfs zoo weinig, dat zij, in peen opwelling van moederlijke sympathise, en vijfen- twintig jaren op de toekomst vooruit snellend, haar aanstaand Letje haar hartewensch was twijfelloos : een mneisje be- ioo€de can den jeugdigen Frans, welke dien dag zijn eersten tand kreeg. Intusschen deden zich ook moeilijkheden voor. De schoon- ouders maakten, in geval het lot met Letje's hartewensch niet rekende en het een noon werd desondanks, aanspraak op den naam „Adriaan" tot in het derde geslacht, terwijl Oma pleitte voor een Johan Boudewijn, naar haar overleden echtgenoot. De positieve toezegging van een ,,Aletta", den naam, die in haar familie tot de zeventiende eeuw afdaalde, troostte de oude dame nog maar nauwelijks toen zij de kans op deze we- deropstanding verloren zag gaan. Doc'h dit eerste, ietwat vijandig samentreffen der partijen, was nog nets vergeleken bij het gezamenlijk of f ensief tegen 'Letje's onverwaahtsehe bekeering tot het moder.nisme: Been baker, maar een kraam- verpleegster. Zelf s Adriaan, die de begrooting had opgemaakt, kon zich in deze niet can haar zij de stellen. Doch ditmaai moist Let}e, dat ze een getrouwde vrouw was, meerderjarig en onaf- hankelijk. Met den dag scheen zij ook in geestelijke importantie toe to nemen. Neen, opgeven zou zij dit niet ! Nam niet ieder- een in hun stand, iedereen, -een verpleegster ? Hadden Mama, Papa en Oma dan nooit gehoord van die tallooze onberekenbare schepsels, welke de waschbt'andewijn opdronken en de lange WELKOM ! 203 spelden dwars door het kinderlijf dreven ? Mochten zij char het kleine Letje of Adriaantje, wat het dan wezen mocht aan ~blootstellen ! Zoo inschikkelijk als Letje gedurende haar meisjesjaren op het punt der ilevensvraagstukken was geweest, zoo halsstarrig op haar point d'ihonneur stond ze ditmaal, ter- wijl de moeder in haar ontwaakte voor het Neil van haar kroost. Je kon het eenvoudig niet meer doen tegenwoordig, zei Francoise, de helft van de kraamvisites vie! af, als ze wisten, dat er op elk kopje kandeel een kwartje stond. Orma was 'het moeilijkst to overtuigen geweest; zij nam het op voor de bakers, als voor de Amazonen van {haar geslacTit. En het vizioen van eene derzulken, in vol ornaat, met de doop, jurk, over haar natuurlijken omvang, tot op den gron~d, in het nauwe deurtje der Fransche consistoriekamer... verscheen haar in den nacht op het duister doek der groene bedgordijnen. Doch ten slotte moest men Letje's , , omstandigheden", meende de dokter, in aanrmerking nemen, het vrouwtje, dat altijd ver- wend was geworden, bij dezen beginselstrijd in vredesnaam nog maar eens haar zin geven. De kritieke dag naderde en men mocht ook den jongen echtgenoot niet ~blootstellen aan een mogelijke overrompeling, waarbij hij voor ongedachte functies sou worden gesteld. De dokter, met wien Letje zeer ingenomen was, had juist gezien. Hij had zich ruim een jaar geledenn gevesttigd en dadelijk in Francoise de kraamvrouw gevonden,, die een jong medicu's voor zijn reputatie behoeft. Vergissen kon daze man zich niet, zei ze, en hij was, zijn aangenaam uiterlijk daargelaten, eminent knap ! Het aardig kraamverpleegstertje hard dan ook nog maar juist haar in~trede gedaan, toen de jonge vrouw, krib- big wegens de warmte en de gedachte aan het platte zinkdak der slaapkamer, ~besloot na het ontbijt, voorzichtigheidshalve, wader naar boven to gaan. Dit eerste gelui bracht Adriaan in een staat van volslagen geestelijke ontreddering. Niets moist hij in zijn wettige mooning to vinden ; terwijl Rika om den dokter snelde, snauwde hij de leveranciers af, en met zijn schoonmoc- der, die hij zelf in gestrekten deaf was gaan halen, geraakte hij binnen het uur slaags, omdat zij maar niet ophield to beweren dat een man, in omscandigheden als deze, overal in den wag liep. De zuster suste. Dit waren de zenuwen, zei ze. H.et kwam 1926 II. 14 204 WELKOM ! in de bests families voor. En toen de dokter, van wien Letje in den laatsten tijd herhaaldelijk droomde, wiji hij met zijn git- zwarte oogen en welig haar geleek op iemand... ze moist niet wien... een verren verwant... een vriend... ? tegen den namiddag besloot vooraisnog weder weg to gaan 't loon nog wel tot morgenochtend duren en hij had een groote praktijk ! nam zij met haar resoluut gezichtje boven het ivoren kruis, dat haar bevoegdheid kenmerkte en haar japon aan den hats afsloot, het heft in handen. Tot Adriaan's tevreden~hei+d ; hij was geen man voor initiatieven en had zich met 'het gilds op slag verzoend. Tot ergenis daarentegen van de moeder der kraamvrouw, die, meende ze, als vrouw van 'ervaring ook nog wel zou weten to handelen als het er op aankwa'm ; al die diploma's waren op de theorie gebazeerd. Naast een baker zou ze zk h met liefde hebben opgesteld, thans kon zij 'welbe- schouwd gemist worden. Adriaan vond dit in stilts ook, hij begun hoe danger hoe meer goede zijden to ontdekken aan zuster Jenny. Voor het overige had hij zich in de l-ogeerkamer terecht geschikt, om het rijk der vrouwen, waar men zijn aandeel i:n' de zaak nauwelijks scheen to tellen, slechts op gezette tijden to bezoeken. Hij had zich met Letje nooit onvoorwaardelijk en gevoeld. Maar zoo verwijderd als hij zich thans moist van deze Letje, de prima donna van het bed, dat hem uitstiet... ! Hij moist er zich niet to Bergen, gen;eerde zich tegenover de ver- pleegster om de intimiteit van het vertrek, waar zijn tanden- borstel tengevolge Rika's vergeetachtigheid nog in het Odol- glas stond, zat maar op den bedrand, wiji niemand hem een stoel bond, met het zemeiharde speldenkussen : , , welkom" tusschen zijn 'hulpelooze handen. Letje lag verslagen op haar rug. Dat hij weg was gegaan.. . haar verlaten had in dezen hood... prijsgegeven aan het laatste, allervreeselijkste hoof dstuk van : „Wat elks aanstaan,de moeder most weten..." Met een lachend gezicht om den hock der kamerdeur, en geheime blikken van verstandhouding naar de Zuster... Verraad was het ! De namiddagzon op het zinken dak broedde allengs de gansche kamer tot couveuse.. . WELKOM ! 205 Om acht uur in den avon,d dead Rika haar schoone schort voor om nogmaals in versneld tempo... Doch nagenoeg tegelijkertijd grog ode voordeurbel. Ooddank ! „Als 't u blieft gauw, dokter !" Rika mocht Mevrouw niet, wenschte haar ternauwernood het goede tot dusver, maar nou ja, een menseh is een mensch, en op dit oogenblik had zij Loch niet met haar willen ruilen. Haar overgave aan de romantiek van den dag bracht essen- tiecl niet veel ter bevordering bij... De dokter lie! zich zelfs door den verhitten hear des huizes niet brengen uit zijn tied, waarvan hem de imponeerende werking genoegzaam was bekend. H ij raadde den kraamheer een grogje to drinken en nam De nieuwe Rotterdammer naar boven mee. Adriaan, week als was, telde de briefkaarten, waarvan hat open vakje straks door hem moest worden ingevuld met hat wooed, dat het statistisch zielenaantal naar de eene of naar de andere zijde zou doen overhellen, hat aspect der wereld wijzigen... Zevenendertig. Het bar ouwde hem met elke seconde sneer, dat 'hij in deze aan Letje's laatsten wil : gedrukte k,aarten, met in den hoek, rose omstrikt, hat jeugdig visite- kaartje... niet had voldaan... „Onkosten op hat sterfhuis" noemde men in zijn familie, to pas of to onpas, al wat zweemde naar luxe of overdaad. En daarbij had hij ook zel f opgezien tegen deze jongste excentriciteit. Doch walk offer aan beginsel of portemonnaie ware hem ten slotte to zwaar geweest tar leniging van Letje's lijden! De zevenendertig kale briefkaarten zagen'hem als met verwijtende blikken aan. Bijna was het een Zondagskind geworden, gelijk Adriaan er een geweest was, schoon niemand, behalve zijn moeder, de voordeelen daaraan verbonden tot dezen dag aan hem had opgemerkt... Kwartier voor middernacht stak de verpleegster haar rood}blond kopjte om de tdeur der hu,iskamer, waar de jonge vader, bij gebrek aan beter, het plaatselijk „Nieuws" en het „Predikbeurten.blad(" middelerwiji had uitgespeld, en wenkte hem. „Hartelijk gefeliciteerd met uw zoon !" Een zoon... Tegen Letjes nadrukkelijken wensch, en niet- tegenstaande alles in de kraamkamer „rose" was ! Een jon- gen... een kleine man. .. He! kwam hem in dit eerste oogen- 206 WELKOM blik haast de rehabilitatie voor van zijn persoon. hlapper- tandend van verrassing en van overwonnen slaap half elf was zijn klokje en hij hechtte als zijn vader aan orde en regelmaat in huffs schier duizelig van tegenstrijdige gewaar- wordingen, want hoe zou Let deze teleurstelling, die heel het rose verschiet in een blauw veranderde, opnemen? volgde hij Zuster Jenny de trappen op, in den verkwikkenden wind van haar krakende blauwe rokkenklok. En het allerverrassendste wachtte hem toen nog, om niet t'e zeggen : het wonder. Want deze zoon daar lag hij naast Letje Meek niet, vat waarschijnlijk en redeiijk zou zijn ge- weest, een kl,eine Adriaan, noch een Letje van het mannelijk geslacht... geen trek zelfs had het kind met de beide blonde en bleeke families, waaruit het stamde, gemeen ... 'deze zoo.n opende naar het eerste licht een paar fluweel-bruins oogjes, en in hiet holletje van Letje's arm lag een ragebol van gitzwart haar... Een ieder, die na de eerste, voorspoedig verloopen dagen het stond erbi j in de courant , , voorspoedig" en ,,meet blijd sehap", zoodat de jonge vader en de beide grootvaders op de societeit kostbare uren beleefden, een ieder, die in den loop der voorgeschreven negen, de kraamka.mer bezocht, keek van de bol-blonde moeder naar den schraal-blionden vader, om dan weder het weif spend oog to vestigen op de, met een blauwen strik inderhaast aan de sexe aangepaste wieg... En de klas- sieke vraag : op wie ? werd, aangezie.n er bij dezen kleinen zuiderling geen pijl op to trekken vie!, op de meest wilds wijze beantwoord. „De kin van Adriaan", meende de familie van den jongen vader. „De news van zijn moeder", troefde Letje's Mama ko.el, zij loon die eeuwige concurrentie,niet uitstaan. F rancoise zei : „{H ij beef t iets... icts artistieks". Van. Freud wist men in dit tij dperk nog niet. Grootmama noemde, net de stelligheid haar eigen, het geval: ,,een speling der natuur". Terwij! Letje nog in bed moest blijven, waar zij zich wegens overmaat van gezondheid alreeds zou hebben verveeld, ware niet het dagelijks verplicht bezaek van den accoucheur uitge-- vonden ook tot haar afleiding en troost, aten Adriaan en de WELKOM! 207 Zuster samen, beneden aan het ontbijt, de muisjes. Zij had to weinig om handen, zustcr Jenny, die er overigens geen verder uitstak dan haar in hear functie strikt was voorgeschreven. Adriaantje bleek een zoet kind, met, gelijk zijn wader, veel behoefte aan slaap. Dc bloemenhulde, in kommen en kannen, karaffen en glazen, die aanvankelijk veel zorg vereischte, aangezien de kraamvrouw er hoofdpijn van kreeg en er niette- mm op het bezoekuur eer mede wenschte in to leggen, geraakte verwelkt en weggeruimd. En de huishouding votte niet minder dan onder de persoonlijke directie der jongee mevrouw. Wel- licht nog beter. Want de oude getrouwe Marie van thuis, had Letje met de jaren dusdanig verwend, dat geen Rika-van-den- nieuwen-tijd dear tegenop zou hebben gekund, al had zij gewild. Bovendien wilde deze Rika niet, aithans wilde zij niet meer dan wat strookte met haar belang: het bij deze menschen uit to houden tot na l Januari de rekeningen over dit bewogen eerste huwelijksjaar zouden zijn betaald. Uit 'beginsel verhuur- de zij zich bij do jongst-gehuwden, wear bovendien de Me- vrouw, al verbeeldde zij zich veel, op het punt van ,,de lei" geen rekenmeesteres mocht heeten en zich van het gewicht van ons en pond nog slechts een flauwe voorstelling eigen had ge- maakt. Schoon haar jongste slachtoffer thans buiten gevecht lag, maakte dit voor Rika, die aan het kraambed dagelijks do orders kwam vernemen, en daarbij niet verzuimde den jongen Adri het hof to waken, geen noemenswaard verschil. ,,Sprekend onze Mijnheer, Mevrouw !" Behoudens deze communicatie had de mooning zich oecono- misch in tweeen gesplitst. Boven outlook onder het oog van moeder en dokter - met wien Letje, nadat alles boven verwachting was terecht gekomen, meer dan vrede had ge sloten - de jonge generatie. In het benedenhuis woonde Adriaan Senior met de verpleegster, als in een onwaarschijn- Iijk echtverbond. Na de eerste lichte schroomvalligheid, mar- cheerde het wel. Had zuster Jenny niet het blauw-katoenen malienkolder van haar beroep gedragen, ook gedurende de maaltijden, waarbij ze op Letje's pleats tegenover hem aan tafel zat, het ijs zou al eer gebroken zijn, en de illusie van dit ongezocht tete-a-tete meer volkomen. In den beginne echter imponeerde de ge- 208 W ELKOM dachte aan het menschlieven~d werk, waaraan deze jonge vrouw haar leven offerde, den heer des huizes zoodanig, plat hij bloosde wanneer zij our het zout vroeg. Ze beheerschte hem, deze gedachte, was de eerste, die tot here doordrong als in den nacht achter ode suitedeuren, welke de logeerkamer scheidden van het slaapvertrek, Adriaantje peen keel opzette, en hij de penitentien begreep van haar, die er thans uit moest... Dat ditzelfde lot eenmaai hem, den vader, zou wor- den opgelegd... Neen, aan zichzeif dacht Adriaan in deze heilige hallen nog niet. Doch ook door den nimbus van edit kleed leerde hij lang- zamerhand heenzien, en wat hem toen bleef was een leven- dig, onder de kastanjeroode glinstering harer Karen lang niet onaardig jong meisje, dat met hem sprak over onderwerpen onderwerpen van de ziel waarvan hij noch als jonggezel, noch in den echt met Letje had gedroom.d. Zuster Jenny citeerde tusschen de worteltjes en de abri- cozen-via : „Also sprach Zarathustra", en sprak ook over de physieke aangelegenheden van den mensch met een verbluf- fende openhartigheid, eigen vermoedelijk aan het ambt, dat in de eerste plaats op onzen lijfelijken heilstaat is gericht. Over den eersten schrik Keen, schiep Adriaan er aliengs behagen in met deze heldere jonge vrouw over ide natuurlijke levenszaken op natuurlijke wijze to spreken. Het juist ver- worven vaderschap gaf hem daarbij een zekeren ruggesteun. En hoewei hij {dit aan Letje-boven dankte, sours kwam het hem voor of het eigenlijk Jenny-beneden was, die hem op- voedde in zijn nieuwe waardigheid. Voor niets ter wereid zou hij die goede Let deelgenoote hebben gemaakt van dezen tafelkout, welke in het algemeen boven de bevatting der vrouw, en ongetwij feld boven de hare ging. Volstrekt zuiver voelde hij zijn geweten ten opzichte van haar zelfs niet. Na- dat hij de stoute stelling der andere : „Alle mannen zijn flu eenmaai polygaam aangelegd", met een schichtig : beaamd had, kocht hij nog dienzelfden avond voor de moeder van zijn zoon het broche, een brillant tusschen twee pareltjes, dat hem tot dezen 'dag onoverkomenlijk duur toescheen. Komt men over den hond, dan komt men over den staart. WELKOM ! 209 Een leersehool is het menschelijk leven. Adriaan onder- vond het dagelijks, negen dagen aan een stuk. Niemand, die gissen kan waartoe onder- bepaalde omstandigheden onze krachten reiken, zoo lang zich geen .enkele omstandigheid, die den naam , , bepaald" verdient, binnen de ;grenzen van ons aardsch bestaan heeft voorge.daan. Zuster Jenny beteekende voor hem de eerste. En het was mogelijk, dat zij gelijk had : „I1 faut que jeunesse passe". Teen Letje voor het eerst weder beneden mocht komen, had hij, hoezeer zich verheugend in deze hereeniging en de apotheose van het ou+derlijk geluk, een oogenblik den wee- moed van dit woord to verwerken... Alsof daar inderdaad iets van „jeunesse" aan hem voorbij was gegaan.. . Intusschen zat ook Letje, na haar geweldig avontuur, nog een weinig onwennig weer op haar plaats aan de lan.ge zijde -der tafel, tegenover den teruggevonden echtgenoot ; de zuster was naar den korten kant verhuisd. Dien morgen had zij afschei'd genomen van den dokter, met waardigheid de enveloppe van onder haar hoofdkussen ja, tech maar het hoogste tarief, eerste klasse, gelijk Oma het wenschte, en wel-verdiend bovendien ! in zijn arge- looze handen gespeeld. Hem hevig bedankt. En nu voelde zij, onloochenbaar, een leegte. Tot welk een ;grand van ver- trouwelijkheid steeg men op den duur met zulk een man, redder, beschermer, minstens een tweeden under van den lieven kleinen Adri ; want wat praesteerde feitelijk den eerste nog ten opzichte van het kind? Francoise had dezen accou- cheur, vend ze, niet half genaeg geprezen. Nog zag zij, ter- wijl zij daar hersteld, geslaagd, zegevierend de moeder van een zoon ! weder op haar steel troonde, dien vereer- den plaatsvervanger over zich buigen, zijn donkere oogen op haar gericht ; nog hooride ze zijn stem, die de slaapkamer herschiep in. .. zij waist niet recht welk een vreemd ver- blijf... maar zij was onbewust dicht genaderd tot de roman- tiek in afleveringen. Dat nu ook deze scheiding weder in God's raad beslist was... Zij ken zich, welbeschouwd, al best verplaatsen in vrouwen die, enkele jaren getrouwd, zich als het ware tegen 210 WELKOM ! kwalen verzekerden door zich permanent order dokter's hander to stellen ; en zij hoopte, achter de geheime deuren van haar hart, .dat ook zij niet al to gezond zou blij ven . Wet verschillend was het uiterlijk beeld der manner ge- schapen. Oelijk than., tegen dezen lichtenden achtergrond, had zij den haren, den wettelijken vader van haar zoon, nog nooit gezien. Toch meende zij jets aan hem gewonnen to hebben... jets?... Tot de symboliek steeg Letje njet, maar zij bedoekie : jets als het knoppen van de kamperfoelie bij den eersten lentestraal. Zij moest zich flu beurtelings wenden tot hem, die haar zoo tang had gemist, en tot haar, die zij nu langzamerhand wel zou willen missen... En het bleek moei- lijker zich aan de conversatie aan to passer dan zij gedacht had... Tot welke kernachtige gesprekken trachtte dat vreemide mensch haar Adriaan to vervoeren ! Geen tijd had hij, dat hij at! Alsof ze het er op toelegde, zoodra zijn mond zich opende, als de schuur voor de opgetaste schelf, begon zij over, hoe heette die schrijver ? Ibsen. En hij scheen daar niet eens afkeerig van. Namen noemde hij van den weer- omstuit, welke hem zoo lang haar heugde nog niet over de lippen waren gekomen. Bij Schiller en Ooethe hield het niet op. Rika verbeet zich natuurlijk in de keuken wegens dat large letterkundige tafelen ! Met een half uur waren zij .amen Adriaan en zij altijd doorvoed en uitgepraat geweest. Bovendien, het meisje zou er geen minuut later om uitgaan, al lager de puinhoopen van Carthago aanstonds op het aanrecht. De Zuster, die zich van de huishouding niets aantrok en aan Aatje een veel to gemakkelijk kind had, kon vrij de geleerdheid uithangen. Zij at, dronk, sprak... en toen zij haar servet liet vallen, bukte zij zoo schielijk en afgetrokken, dat het hoofd van Adriaan aan een bloedige botsing nauw ont- snapte. Zij scheen het incident niet eens op to merken, had, terwijl hij de taart, met nog eenmaal „welkom", thans in sukade, aansneed, alweer een ander onderwerp op het gebied der eeuwige en voorbij gaande liefde bij den kop. De jonge moeder begon zich, gedurende deze vreugdetaart, ernstig of to vragen : of de vrouwengeneratie, welke het bij de bakers hieki, wel zoo ver had misgetast ? Ongetwijfeld WELKOM ! 211 waren er onder het gilde ook beteren geweest, brave oude vrouwen, die men, behalve de zorg voor den jonggeborene, tal van huiselijke bezigheden kon opdragen, waarvoor eene, als die daar, haar news optrok. oma's lijfspreuk luid;de : ,, Je moet het maar eerst eens ondervinden", en hoe langer hoe meer neigde Letje, in den mooderstan,d verheven, naar deze oer-kracht, welke zonder den minsten omslag, zeven kinderen ter wereld had gebracht. Ja, zij kon zich, het eerste schaap over de brag, al haast voorstellen, hoe zij eenmaal, op oma's plaats aan het hoofd van den familiedisch, op haar beurt de wijsheid in pacht zou hebben tegenover de huwbare dochter van den kleinen Adriaan. Voor drie weken was intusschen deze kraan,verpleegster geengageerd. Nog geen twee waren er om. Het was zoo goed als een logee. Een loges voor A.driaan... Zij besloot zich bij een eventueel volgende gel.egenhei~d wel to bedenken... Een baker mocht al even welbespraakt zijn, dat bepaalde zich tenminste tot de keuken. Wat is Letje nog..., overpeinsde Adriaan, wiens oogen aan de wespentaille van zuster Jenny waren gewend geraakt. Zou zij zoo blijven ? Hoe onberekenbaar ging het feitelijk in het levee toe! Met een meisje, dat men nauwelijks opmerkte, zoo sluik en uitgewischt ging zij ;haars weegs, had hij zich verloofd... was hij gehuwd. Nu zat a daar, nog geen jaar daarna, deze matrons, waarbij een man in het niet verzonk. Zoo, met hue drieen, begonnen ook hem de petillante gesprekken wel zwaar to valise. Het wend een verademing wanneer in het belendend ,,salon" de jong€eborene, om wise deze geheele revolutie in huffs was opgezet, eens in de reden viel. De knaap had formidabele longen... Doch ook dit moest niet to lang duren. Want terwijl de verpleegster achter de suitedeuren moederlijk heen en weer suja-de en daarbij eenige nummers uit •de „Liederschatz" ten bests gaf, zaten zijn vrouw en hij onverhoeds weder enfin-seuls, en wis- ten, als bij een eerste, of een laatste rendez-vows, den dialoog bezwaarlijk op to houden. Letje vroeg onveranderlijk, of Aatje lachte of schreide Hoe vindt je hem? Is hij geen schat ?" constateerde, zonder 212 WELKOM ! een schijn van ra ncune, en op den toon van haar groot- moeder, die het altijd wel gezegd had: „Een jongen is toch veel aardiger dan een meisje". Gevleid kon hij zich, na al wat Letje op zijn sexe aan to merken had gehad, met 'deze late onderscheiding niet gevoelen. Hij was er bovendien de man niet naar zich op iets to laten vo®rstaan. En hij kende middelerwijl de vrouw in hare onbestendighei~d. Nochtans beaam,de hij. Hoewel in zijn binnenste het standpunt zijner kamera'den deelend, 'die meenden : „Voor een man is er aan een zuigeling nog niets", ging hij, zich voorstellend hoe hij over een paar jaar met Aatje, in een demietje en met slob- kousen aan, door het park zou wandelen, ook zijnerzij,ds met hoop en verwachting op haar hooggestemde beschouwingen omtrent Aden kroonprins in. Een mensch leeft nu eenmaal moeilijk in het heden, tenzij dit zuster Jenny zette zich juist weder aan tafel om de haar toekomende taartpunt op to eten tenzij edit in een ongenaak- baar romantischen vorm tot ons wordt gebracht. Voor een jongen vader, dacht het hem ook het verstan{digst zich met alle kracht in 'de toekomst to verdiepen. Het verantwoordelijk gezinshoofd... Papa... gelijk zijn vader een Papa was geweest. Dit weed thans zijn levenstaak. Zijn oude beer was, dit moest hij zijn moeder toegeven, als vader een voorbeeld geweest, al had hij zijn kinderen dan ook wat krap gehouden. De kleine Adri behoefde zich trouwens niet to verbeelden, 'dat hij later van den hoogen boom... „O pardon, Zuster, ik wist niet dat uw voet.. . „Laten we opstaan", verhief zich Letje, omvangrijk. Francoise had juist voorspeld : een Zuster trok. Twee dagen kraambezoek, van half ~drie tot vijf... en 't had ge- stroomd. De halve stad was naar den stamhouder komen kijken, en niet een ook onder deze groepen, idie niet, gebogen over de zwanenwieg, den kleinen Lohengrin had aangestaard met Elsa's droomverloren blik... Maar wat een schat van een baby overigens... ! Wie zou dit achter Adriaan en Letje gezocht hebben ! Een paar, waar nu letterlijk niemand iets ,,aan" vond ! Het stond, von+d Letje, in haar reseda geverfde trouwjapon rijkelijk neergezeten op de kanape, bij deze „show" ook we! WELKOM ! 213 gekleed, een verpleegster. Te meer flu Rika geweigerd had een mats to adragen „'t was uit den tijd", zei ze en met ontembare piekharen de dear opendee=d. Zuster jenny ogstte niet minder bijval dan de kleine werekiburger. Een oncier- nemende mevrouw zonder kinderen maakte zelfs, terwiji Zuster een oogenblik de kamer uit was, een ongepast grapje op „het blauwe gevaar" in een jonge huishouding. Gelukkig, dat iedereen Adriaan kende... De aar=dighei=d had nauwelijks een succes d'estime behaald. Een naar mensch, deze mevrouw... Eigenlijk waren het allemaal nare mevrouwen, vond Letje, zij bleven maar zitte en drunken kandeel, tot ze er rood en lui=druchtig van werden, Aatje bijna van den graat viel, en er stoelen to kort k varnen . Een man had het maar makkelijk in de wereld =dat zei Oma ook altijd =die trok zich van de heels affairs nieme,ndal aan. En na deze eerste vlaag van opstandigheid tegen de para=dijs-orde, gevoegd bij de conversatie van den mi=ddag en twee kopjes kandeel, begun Letje op een onbewaakt oogenblik in haar leeggeloopen salon eensklaps to schreien. Zij wist niet waarom... zij wist niet waardoor.., to schreien zon+den mast of stuur... Als om den kleinen held van den dag jaloersch to maken. Een zegen ! ... Oma, de onversaagde, gaf het doopmaal. Mama, die sedert het huwelijk van Marie, nog op middel- baren leeftij=d met den wachtmeester harer verkeering, met de dienstboden sukkelde, had gemeend, dat Letje thans zelve voor dezen moederplicht behoorde op to komen. Zij hard alles compleet gekregen : een servies voor vierentwintig per- sonen, en vender van alles minstens twaalf. H~et ontbrekende wilds Mama uit haar inventaris aanvullen. Een kookster zou komen koken, Rika, met mats +daarvoor zette Let je's moeder haar een in bijgestaan door Oma's ouden huis- knecht, tafeldienen. De uitspraak kwam Letje als een vonnis voor. Zij had zich tegen Mama nooit durven verzetten... En ja, 't was waar, wat had je aan je twee stel damast als je ze allebei in ode lin- nenkast list liggen ?... Tegenover Adriaan's familie bleef ze feitelijk verschuldigd bij voorkomende geleagenheden to be- wijzen, dat zij hun zoon niet onwaardig was. Het aantal gas- ten breidde zich in haar gedachten met =den dag uit, veer zat 214 WELKOM i men met den Franschen predikant en zijn vrouw... alreeds dertien en veertien... Zij zouden de uitnoodiging ongetwij- feld aannemen ; de Waalsche Gemeente ging hard achteruit, en zij hadden het al niet breed.. . Niettegenstaande het compleet servies, kwam de arme Letje in haar droomen maar steeds borden to kort, en danste een regiment ruitjesglazen al verder voor haar uit. Niet meer to achterhalen waren de zilveren voetjes der antieke zoutvaatjes, en Rika liet elken nacht de soepterrine vallen, uit woede over die .routs ! Bij den dageraad stond ze op, om op den achter- kant harer correspondentie, die zij in haar sleutelmandje overal placht mee to voeren, op to schrijven wat haar in het verban.d der zeven, door Mama als norm gestelde gangen van het menu, gedurende 'dit nachtelijk drinkgelag nog to binnen geschoten was. Het merkteeken der slapeloosheid hechtte zich aan haar kaken, en de kleine doopeling plukte van het feest to zijner eer tot dusver slechts de wrange vruchten. Atdriaan vond, dit kon zoo niet voortgaan. Hi j vreesde een zenuwziekte, den ondergang van zijn gezin. Ook hem zat de zaak hoog. Binnen het jaar alwe.der naar de Fransche kerk... gekleede jas, hooge hoed... En deze reprise thans : als vader. Als vader van een kind, waarvan op dien leeftijd alles kon worden verwacht. Tot K'oning Radboud gingen in deze lijn zijn sombere vermoedens... Adriaantje was sedert het vertrek van Zuster Jenny ontegenzeggelijk lastig, hij on.dervond het elken nacht, waarin Letje, in de cuisine van haar huiselijk geluk, rustig to bed bleef liggen, terwijl hij met den oorverdoovenden rebel van de waschtafel naar ;den schoorsteenmantel, en vice-versa, drentelde. Aan de consistorie-kamer had hij een funebre herinnering, en een onoverwinnelijke afkeer bekroop hem tegen de gansche ceremonie, in een taal, die op het gymnasium nu eenmaal geen kans kreeg. Den stamhouder zou het niet hinderen of hij den kouden druppel namens de eene, of namens de andere nationaliteit ontving, maar Let en hij les parents du nouveau-ne --y die de honneurs moesten waarnemen, zouden opnieuw geraken in dit labyrinth van zitten en zingen, en het zakje, en opstaan.. . Zijn hart smolt van verteedering voor Letje bij de gedachte W ELKOM ! 215 hoe haar na deze morgenexercitie dan nog een diner van zeven gangen wachtte, in hun huffs, waar, wat ode keuken betreft, Rika zich niet om kon draaien. De bij-passende wijnen behoorden, volgens zijn schoonmoeder, tot het depar- tement van den man, maar voor het overige zouden alle dril- len en geleien, figuurlijk gesproken, +drukken op de schou- iders der jonge moeder. Geen wonder, dat zij met den dag toenam in prikkelbaarheid en herhaaldelijk van den dokter sprak. Oelukkig kon de verpleegster then Zondag terug- komen om op Aatje to passen, hem 's morgens in de doop- jurk to hullen en aan het dessert nog eenmaal ,,en grand gala" Aden gasten to vertoonen. Het glansnummer van de bakers, waarmede velen haar fortuin hadden gemaakt. Kosteloos thans, doch minder rustique. „Die moet je dan ook nog maar bedienen !" snauwde Letje. Zoo overstuur was ze. Onher- kenbaar veeleischend, en een-en-al kritiek. Geen haar liet ze heel aan zuster Jenny. Maar hij kon het haar vergeven. Voor zijn persoon zag hij in deze herrijzenis zijner , , jeunesse" op dien tag-der-dagen toch ook niet veel gewin... Toen ode nood op het hoogst was mevrouw Letje decre- teer,de : „Zoodra 't voorbij is ga ik naar bed, last dokter komen" braeht, zooals gezegd, Oma, het onverwoestelijk vrouwengeslacht, onverhoopt de redding. Was het een lichte speculatie van hem geweest then avond, toen Adriaan zich bij de oude dame op theebezoek meldde, om Oma, ook uit naam van Aletta, to verzoeken eigenhan,dig Adriaan Hendrik, die voor deze gelegenheid Adrien Henri zou heeten, to hou4den voor den doop ? Min of meer. Waar- toe komt een huisvader al niet ? Met het oog op den ver- smaden Johan Boudewijn, was deze onderneming vast geerx sinecure. Doch naar den vorm, waaraan Letje's grootmoeder onvoorwaardelijk hechtte, lag tit bezoek wel degelijk op zijn weg, was het zelfs niet mis to loopen geweest. Naar rang en ancienneteit en wegens de doopjurk de aangewezene, erkende men ook om haar kennis van de Fransche taal, Oma kam- pioene. En toen hij eenmaal zat, geleidelijk Oma's feestmalen in herinnering had gebracht ,,tat magnifique diner in onze bruidsdagen, weet u nog we!, de heele stad was er vol van" 216 WELKOM ! en vluchtig van Letje's hoofdpijnen had gerept, ving, naar bet goed Hollandsch spreekwoord, de koe de hags „Me dunkt, kinderen, dat jelui die Zondag dan maar weer bij mij moesten komen eten?" „Allemaal... !" Adriaan ademde nauwelijks. „Het gezelschap kan toch niet zOo talrijk zijn?" „Zestien". De oude vrouw glimlachte. La garde qui ne se rend pas. „Zou bet u niet to vermoeiend zijn ?" Wat die jeugd van tegenwoordig toch zwaartillend werd ! „Waarom zou mij dit to vermoeiend zijn ? Mijn meisjes zijn best, weten sedert vijfentwintig jaren alles to staan in mijn huffs, en bier hebben we de ruimte". Even dacht de opgeluchte jonge man : hij had met Oma ge- trou.wd moeten zijn... een eeuw vroeger geboren ! Welk een weldaad, deze rustige overgave, na de crisis, die hij met Letje en Rika 'had doorgemaakt. En terwijl hij op gevleugelde voeten huiswaarts snelde, om Let to verlossen, en in bet vooruitzicht van een weder mensch- waardig bestaan, kiemde in zijn hoofd de co:nclusie, die zijn manneleven zou beheerschen yen tot in lengte van dagen bet uitgangspunt zij ner gesprekken op de sociteit zou zijn : , , H et is Loch maar een f eit, dat de wereld e`r niet op vooruitgaat". En toen bleef er, op dien lang gevreesden Zondagmorgen, Taarop, naar bet welsprekend woord van den Franschen domine die bet altijd nog al trof met bet weea een zonne- straal expresselijk van den hemel mederdaalde op Adrien Henry, sa marraine, ses parents et ses parrains", ten slotte nog tijd over om den dierbaarsten wensch der moeder to vervul- len... De vier generaties op een portret ! Andreo Battagiore was bereid gevonden, bij uitzondering en vanwege de klandizie, zijn Zondagsrust to of feren aan deze apotheose in de vrouwe- lijke linie. Och neen, geen popeling voer meer door 'Letje's hart toen ditmaal de vigelante stilhield voor bet huffs barer jongste droo- men, weiks naambordje, naar den eisch des tij ds, thans den titel : „kunst-photographs" droeg, en in de lift vervulde 'haar slechts bet kanten wichtje steunpilaar van de Fransche kerk op Zuster's arm. WELKOM ! 217 Als Adri begun to huilen, was de zaak verioren. Maar zij kende den beleefden portrettist toch nog ; een weinig vergrijsd, dacht haar zijn gitzwart haar, en minder vurig zijn blik. Zij had flu trouwens hoogere aspiraties, was, om zoo to zeggen, van de kunst in de wetenschap overgegaan. Wat Andreo Batta- giore betreft, hij, die dagelijks zooveel nietsr-zeggende gezichten zag, kwam zelfs niet op de gedachte uit den aanblik dezer struische moeder van zijn jongst suj.et, het schimmig heeld to pellen der voormalige „verloofde" ... En bovendien nam de opstelling van de groep al zijn aandacht in beslag. „De oudste mevrouw, de overgrootmoeder, in zittende hooding, dat sprak vanzelf. Dan: de grootmoeder... links of rechts? En u, mevrouw, de Mama?" Ja, heel artistiek kon het met den besten wil niet worden. Tot zijn reputatie van beeldend kunstenaar kon dit onderwerp weinig bij dragen . Maar op de kleine estrade, die hij ten einde raad had aange- rold, kwam plotseling, onvergelijkelijk rijk en kunstzinnig, de doopjurk op Oma's schoot tot haar eindelijk recht ! Ben water- val van kanten en linten, van knieho-ogte, tot op, tot over den grond. En daarboven, nog joist met het bloote oog to onder- scheiden, het hoofdje van den kleinen Adri die tot dusver zich to gedragen moist --- als een behaarden speldeknop. De moeder van Letje verstoorde toen weder de regie. Zij wenschte plotseling het kapothoedje of to zetten, waarmede zij, aan ronde hoe'd,en gewend, zich vandaag voor het eerst aan den grootmoederlijken stijl had aangepast. Daarom behoef de zij er echter nog niet dadelijk mee vereeuwigd to worden. En nadat zij tot blootshoofds besloten was, oordeelde ook Letje het raadzaam vanwege de svmetrie... Gelukkig hing er in het atelier een spiegel ... Zoo, gecoiffeerd a la Rika, kon zij niet op de groep verschijnen. Zij moest het even overdoen.. . De oer-moeder hield, onafhankelijk en beraden, den hare, die fbovendien nauwelijks den naam van een hoed verdiende, een notedopje aan haar achterhoofd, waar de haarportieres grijs en statig uit plooiden, op. Andreo Battagiore toonde geduld, hij had er zijn mi~ddag voor gezet ; maar den kleinen man was het waarlij-k niet kwalijk to nemen, dat hij na al deze vieren en vijven op het supreme oogenblik rien ne va plus zich 21$ WELKOM ! niet longer bedwingen kon. Een schok schoot door de verstarde plastiek... en geen haar had hat gas heeld of Zuster Jenny, van den achtergrond toegesneld, was jbij ode trap rder moeders, geheel of gedeeltelijk, ingelijf d. De photographs look nog joist bijtijds onder de huif uit om to zien walk een droevig mispeltje er van hat lieve kindergezicht was overgebleven. De zilveren rammelaar reusseerde niet, het elastieken eendje schoot to kort; hat koor der : „dada" en „kiekerdekiek" knik- kende dames mocht niet baten. Noch hat machteloos-vleiend „Aatje is zoet, hoor !" der jonge moeder, noch hat paedago- gisch : „Moat Adria.an voor zijn je-west-wel hebben", van den kant der grootmama. De aardbeving, door de knieen der overgrootmoeder teweeg gebracht, had op den onverschrokken knaap, bestemd eenmaal hat vaderland to dienen als luitenant van de schutterij, niet den geringsten vat ! „Jongeheer, flu moat je goad ki jken. 1k tel een, twee, drie... en wag vliegt hat vogeltje !" Het bloed steeg Letje, ode moderne moeder, naar de alreeds brandende wangen. Alsof Adriaantje, een kind van zes waken, gevoelig zoo zijn voor die versleten true ! Toen haalde Andreo Battagiore, tot alles bereid om de situa- tie to redden, zijn zilveren remontoire uit zijn zak, knoopte zonder aarzelen zijn vest los om hat haakje uit hat knoopsgat to bevrijden, en list hat aan de gouden kettin,g bengelen... ben,gelen, rakelings longs Aatje's news-beginsel. En dot hielp ! Zijn trekken ontspanden zich, door de natte spleetjes glom de pupil. „Och, hij lacht !" riep Let je, en al haar genegenhei~d stroom- de in een blauwen oogopslag thans wader naar den man, die edit wonder aan haar zoon had verricht. Zij nom hat horloge van hem over, terwijl hij zich in zijn tent terugtrok, Mama klaagde over een slapenden voet, en Oma dreigde in to ,dutten. Da-~da !" 1s hat niet prachtig ! ... Wat zegt hij flu wet!. . „Ppp... !" bliss Adriaantje. Maar hat horloge van Andreo Battagiore kwam als een nuttig symbool made op de voortref- felijk geslaagde groep der vier generaties. Het portret ~bleef, nadat {ook de luister van dezen Dima.nche de babt~me wader was vergaan, de Iaatste herinnering aan WELKOM ! 219 Oma, b,estemd eenmaal to worden vergroot, en als pendant van den overleden grootvader, Johan Boudewij n, den schoorsteen to flankeeren in ~dof-ebben lijst. Tot aan den dag, waarop een logeerkamer zich zoude ontfermen.. . Het opende de rij =pan Adriaantje's „Bilder-Gallerie" Aatje op het schapevachtje, met het eene bloote schoudertje, met het houten paardje, met den hoepel, in het broekje, yen in het verkleedpakj~e. . Het bewaarde, dank zij het horloge, een vriendelijk souvenir aan Letje's „jeunesse", welke voor het overige rustig bleef gepasseerd. Een jaar 'na dezen dag stapte de voorspoedige oudste noon al aan zijn vader's hand en mocht deze hem vertellen van den ooievaar, die flu weidra weder op het platte dak zou neder- strijken om Adriaan een zusje to brengen. De moeder was al- reeds van den vloer. Tot verader ing van Rika, die na ettelijke schermutselingen met Mevrouw Letje leed veel aan migrai- ne, niettegenstaande zij met haar tijd meeging en van den eenen specialist naar Aden anderen liep ten slotte door Mijnheer met geld en goede woorden was overgehaald aisnog te zullen blijven. 't Moest er bij komen... bij den snellen groei van het gezin Om „Mijnheer" deed ze 't, zei Rika „anders was ze al lang en breed.. . " O.ch, zuster Jenny had in haar tijd geen ongelijk toen zij omtrent het mannelijk succes profeteerde : „Voor den een komt het vroeg, voor den ander last..." Letje hard thans een baker geengageerd, gedeeltelijk omdat Francoise 'bij haar tweede bevalling overstag was gegaan, ge- deeltelijk op grond van eigen ervaring. Beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald. Vrouw Bozuwa zat joist acht dagen zilver to poetsen in de keuken, toen de gebeurtenis zich ander- maal meldde. De rammelaar en de kroes van Adriaantje, voor haar, die bestemd was alle huldeblijken tweede-hands to ontvangen ; de flesschenbakjes en de peperrbus... Want dit- maal zou Letje hetdoopmaal in haar huffs niet ontspringen. De booj-en van Oma werden een jaartje ouder. En Mama zat weder zonder. „'t Zal de laatste fog niet zijn", voorspelde de in-eere- herstelde aan Rika zij was in het yak vergrijsd en een best 1926 II. 15 220 WELKOM mensch, al drukte zij zich niet altijd zoo dichterlijk uit als een verpleegster „als de pan eenmaal aan 't glijden is. .." En ditmaal was het een dochtertje, de rijkelui'srwensch bin- nen twee jaren vervuld. Een Aletta, Johanna, F oudewina, bij verkorting en tot Oma's ergerni& „Zus" genaamd. Zus was blond, men zou zeggen : een tikje aan den rossigen kant... TOP NAEFF. ENGELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. ;Het is bekend aan hen, die eenigszins op de hoogte zijn van hetgeen in de laatste jaren in de Engelsche pers ver- schijnt, dat het jongere geslacht in fellen opstand is tegen al hetgeen het in zijn geest vereenzelvigt met de zoogenaamde „Victorian age" natuurlijk een willekeurige en denk- beetldige beperking, loch die nu gangbaar is geworden. Lezers van Engelsche tijdschriften en van de werken van den ~hoogst bekwamen Lytton Strachey, die met zijn scherp ontleedmes onbarmhartig snijdt in de meest geeerde reputaties der 1 ye eeuw, van den minder cynischen, dock ook scherp critischen I'Anson Fausset, o.a. biograaf van Tennyson, van den roerend wee- moedigen Montague, schrijver van ,,Disenchantment", zullen dezen indruk ten voile dleelen. De voornaamste romanschrij- vers, vooral Wells en Galsworthy, en niet minder een bende even talentvolle als vaak gedurfde romansch~rijfsters, geven, op wellicht nog meer directe en ingrijpende wijze, een beeld van het oude Engeland, dat men geen doet vragen of dat geheel andere beel~d, dat zich in de gansche Engelsche literatuur der 19e eeuw weersp-i+egelt en in de p-ersoonlijke herinnering van ons ouderen leeft, niet een drogbeeld was. Is Engeland tot onherkenbaars toe veranderd yen is de scherpe tegenstelling tussehen verleden en heden een gevolg van den grooten oorlog ? Of is een yen ander verklaarbaar door het natuurlijk verlangen van ieder nieuw geslacht om eigen levensont,dekkingen to maken en den zeer begrijp lijken wensoh om de nieuwe wegen, die het meent to ontdekken, ook to bewandelen? 222 ENCELAND IN DIET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. De poging om eenig antwoord to geven op deze vragen moge niet al to gewaagd worden geacht, waar een heilzame vrees aanwezig is voor onware en misleidende generalisaties. Immers nergens is dat gevaar grooter dan bij iedere beoordeeling van het Engelsche leven, met zijn fells contrasten, zijn tallooze tegenstrijdigheden, zijn praktische oplossingen van problemen, die theoretisch niet oplosbaar zijn. De geheele wereld mocht het onlangs hooren van den Heer Chamberlain te Locarno, dat de Engelschen er niet de minste aanspraak op maken handel en wandel to onderwerpen aan de ijzeren wet der logica. ,,The fallacy of logic" is een geliefkoosd Engelsch gezegde. De logische Franschman, de juridische Nederlan~der hebben moeite een yolk to begrijpen, dat geen gesahreven gro ndwet, geen gecodificeerd wetboek bezit, en, in Parlement en ge- rechtshof, voor elk concreet geval voortdurend bezig is met, precedenten to raadplegen, vaak van ceuwen geleden. Is dan opportunism's de sleutel van het Engelsche leven? Zijn grondbeginselen, groote :denkbeelden, in een woord is het idealisme vreemd aan die bij uitstek praktische, bedrijvige „utilitarian" menschen? Niets is minder waar. Het Engelsche yolk is diep geworteld in hetgeen Prof. v. d. Vlugt „politisoh idealisme" noemt, in de ,,erkentenis... ~dat nevens het rijk der waargenomnen feiten, waarin steeds macht den doorslag geeft, er ruimte zijn most voor eene orde der ideeen, waar, af~gezien van feitelijke macht, met opzicht tot een ding als recht of staat, zijn re'den van bestaan to zoeken is 1). Nog onlangs weed in een artikel in de Times 2) gewezen op den invloed, dien de zonderlinge Christen-mysticus Coleri~dge op het Engelsche leven gehad heeft, joist in de rich- ting van groote bezielende gedachten. „Nothing great was ever achieved without enthusiasm" Only first principles, he concludes, can move large masses of humanity... At the enunciation of principles, of ideas, the soul of man awakes and starts up, as an exile in a far distant land at the unexpected sound of his native language". .. Doch hij ziet tevens het gevaar van het , , intellectueel abstracts" en brengt zijn denk- beelden onmiddellijk over in de sfeer der werkelijkheid. 1) Politisch Idealisme, Onze Eeuw 1914. 2) Coleridge as Politician by Keith Feiling. ENGELAND IN HET „VIC`I`ORIAANSCHE" TIJDPERK. 223 Het beeld van Engeland, in het Victoriaansche tijdperk vooral, worth ors duldelijker wanneer wij in onze gedachten de voorafgaande drie eeuwen later voorbijgaan. Prof. Colen- brander heeft gezegd, dat de „spanning van het lever" gedurende de allermoeilijkste jaren van den strijd tegen Spanje voor Holland en Zeeland zoo hevig was, ~dat „zij na dien korten tijd de rimpels, toen genet, voor altijd op het gelaat hebben gedragen" 1). Van Engeland kan men zeggen, dat zijn burgeroorlog in de l7de eeuw, wel niet zulke ernstige rim- pels, maar toch diepe, blijvende lijnen op het volksgelaat heeft geteekend. Hoewel die lijnen lang niet altijd evenwijdig heb- ben geloopen, zich dikwijls tij'delijk naderden, soma elkander even ontmoetten, het beeld van Engeland wordt duidelijker, wanneer men ze its het oog hou~dt. De twee partijen, die jaren lang burs schoone lan=d tot een groot slagveld maakten, hoewel de uitnemendsten van beiden in den grond niet ver van elkan- der stonden 2), zijn tot den huidigen dag waarneembaar, warm zulks echter in de vorige eeuw nog veel duidelijker dan thans. De Royalists, ode Cavaliers, leefden voort in den ouden geboorteadel, in de squires (de niet-adellijke grondbezitters, vaak van veel oudere afkomst dan ode adel), in de lan}delijke bevolking, in de politieke partij der Tories, in vele der oude scholen. vooral Eton, in de oude universiteiten Oxford en Cambridge (vooral in de eerste) en wat de groote meerder- heid betreft, in de Anglikaansche kerk. De geeste!ijke afstam- melingen der Roundheads, of beter gezegd der Puriteinen in het algemeen, warm immer van een meer gemengd type dan de rasechte Anglikaansche Tories. De Whig Lords, die in 1688 onzen Willem III in het land riepen, hadden weinig overeen- komst met de meeste bestrijders van Karel I, behalve beider ingeworteld wantrouwen tegen het huffs der Stuarts. Zeer in het algemeen gesproken vond men hen in de laatste eeuw vooral terug in de steden, het meest in de groote steden in het Noorden, in de partijen der Liberals en Radicals, aan de nieuwe universiteiten Durham, Londen, Manchester 3) en wat den godsdienst betreft, order de Non-conformisten, of, naar 1) Historie en Levers II, pag. 12. Z) Macaulay's History, Tauchnitz Ed. I, pag. 97. 3) De universiteiten Birmingham, Liverpool, Leeds, Sheffield en Bristol zijn alle eerst in deze eeuw gesticht. 224 ENGELAND IN HET „VICT®RIAANSCHE" TIJDPERK. de thans meer gebruikelijke benaming, de loden der vrije kerken. Nooit waren die twee groote partijen echter in waterdichte afdeelingen opgeslo~en. Al de eeuwen door reageerden zij op elkander, of in openlijken strijd, of in heilzame concurrentie, of in het meestal onbewuste ondergaan van elkanders invloed. Zij stonden sours, ook na den burgeroorlog, zePr vijandig tegen elkander ; vooroordeel en misverstand maakten hen wederzijds onbillijk in hun oordeel en onrechtvaardig in hunne handelingen, en toch... in den grond bleef de wederzijdsche achting over van den eenen Engelschman voor den ander. Deze factor in het Engelsche leven kan moeilijk overschat wor- den. Hij houdt verband met den ras-trots (pride of race), die bewust of onbewust de meeste Engelschen bezielt. Men haalt in Engeland gaarne het bekende woord van Shakespeare aan : „one touch of nature makes the whole world kin". Doch het kan niet ontkend worden, dat het besef van verwantschap van mensch tot mensch in de eerste plaats eigen rasgenooten geldt. Het heeft van oudsher in Engeland weinig of niet to lij}den gehad van zijn doodelijken vijand, den gesloten kastengeest. Waar de Engelsche adel uitsluitend bestaat uit de hoofden der adellijke families en alle andere loden daarvan „Commoners" zijn, en, komen zij in het poli- tieke leven, in het Lagerhuis zetelen naast mentscll en van alle rangen der maatschappij, Waar bovendien de adel t_elkens aan- gevuld wordt met nieuwe mannen, die hunne verheffin.g zel- den aan vorstengunst, en meestal aan den laude bewezen diensten dankten, ontstond geen algemeene niveleering, dock wet dooreenmenging van standen en daardoor verhooging van bet algemeene peil door den invloed +der uitnemendsten. Kenners van Engeland zullen misschien de tegenwerping maken, dat standsverschillen juist een zeer groote rot spelen in Engeland, en vooral in de Victorian age aanleiding gaven tot het typische verschijnsel, dat met het zonderlinge woord „snobbishness' wordt aangeduid. Dit is zeker waar, dock men heeft hier eene der talrijke tegenstellingen, waarvan hot Engelsche leven vol is. De veronderstelling is niet al to gewaagd, dat eon die-hard" edelman, zooals b.v. de Hertog van Northumber- land, zich in den grond meer verwant gevoelt aan den oproe- ENGELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. 225 rigsten mijnwerker op zijn landgoederen dan aan alle durch- lauchten en erlauchten op bet geheele continent. Men zoeke den grond van die pride of race niet in de eerste plaats in imperialistische richting, veal minder in nationals zelfoverschatting wat geleerdheid, kunstzin of zelfs prestaties op praktisch gebied betreft 1). Men vindt dien grond in een geheel andere sfeer, namelijk in die van bet volkskarakter, zooals de Engelschen dat zien en in groote trekken bil de meesten hunner rasgenooten meenen to vinden. Het is d.o. raadzaam hunne opvatting wat dit betreft in hunne eigen bewoordingen wear to geven. Burke heeft ergens gezegd, dat de Engelschen in bet bezit zijn van een „ancient and inbred integrity, honesty, good nature and good humour". En daar bet verband tusschen literatuur en levee bij zulk een stark vitaal, hartstochtelijk yolk als bet Engelsche, zeer nauw is, kon de professor of English literature to Oxford, Sir Quiller Couch, onlangs zeggen : ,,If you take England's raciest litera- ture from Chaucer down, you may assure yourselves that much of its glorious merit rests on the „triple pillar" of common sense, religious morality and hearty laughter" 2). Niettegen;staande de kwetsende en onware algem{eenheid der volgende uitspraak, die de f out van alle generalisaties dealt, wordt zij bier vermeld als waarschijnlijk de uitdrukking saner tamelijk verspreide Engelsche meaning. Een Engelsch diplomaat, Sir Robert Morier, schrij ft aan den bekenden Prof. Jowett to Oxford 31 January 1873: „Every day convinces me that the raw material both moral and physical, of the English- man is enormously superior to that of any other existing nation. We are the only truthful people in the world, the only people who are able to produce a gentleman, as an ethical being, raised in virtue of the general climatic conditions of society and not the product of a caste, the only people who are 1) De Engelschen zijn integendeel steeds bereid meerderheid to erkennen, waar zij die bij vreemde volken waarnemen, b.v. in de volgende zinsnede uit een „leader" van de Times op 1. Sept. jl. over „Land Drainage and Reclamation" : ,,It is difficult to look across the North Sea, to the Zuyder Zee and Haarlem Meer, without registering the uncomfor- table thought that they manage to do these things very much better in Holland. Z) Charles Dickens and other Victorians. 226 ENGELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. not petty and pettyfogging in their international dealings and the only people who with great self-assertion and a bull-dog kind of courage, have yet a singular amount of gentleness and tenderness". De voornaamste eigenaardighei~d van den waren gentleman wordt aardig weergegeven in :de beoordeeling van zijn ,,land- heer" door een zijner pachters, ontleend aan •eene dier talrijke Engelsehe biographieen, vaak van vrij obscure menschen, die een blik vergunnen in de meest uiteenloopende kringen 1). De familie was in moeilijkheden geraakt door de, ook ten onzent, bekende iandbouwtoestanden omstreeks 1870. Na-ar aanleiding daarvan zeide een „farmer" in het dialect van zijn streek : „They be gentlemen... Thou'll never see a Gore profit by another', downfall : he'd a long sight sooner be loser hissealf" . Zeer typisch is de opmerking in gesprek gehoord van een Engelschen majoor, met een lange carriere achter zich ook als burgerlijk ambtenaar in de colonies : , , I am fond of the 15th Psalm ; it's the gentleman's psalm". ('Men vindt er o.a. de zinsneden : „Heere ! wie zal... wonen op den berg Uwer heiligheid ? Die opregt wandelt, en geregtigheid werkt en die met zijn hart de waar'heid spreekt ... heeft hij gezworen tot zijne schade, evenwel verandert hij niet". ) De reehtgeaarde Engelsehman beschouwt dien hoogen standaard als iets van zelf sprekends. Prof. Gilbert Murray zegt : „A deal of nonsense, no doubt, is talked about honour and dishonour... Yet (they are) real things... like religion, their characteristic is that they admit of no bargaining. Indeed, we can almost think of honour as being simply that which a free man values more than life, and dishonour as that which he avoids more than suffering or death" 2). Zonder in het minst to beweren, dat bet begrip „gentleman" synoniem is met dat van Christen in den volsten, diepsten zin van het wooed, mag men gerust zeggen, 'dat het, in de Victorian age, naar de opvatting van tienduizenden Engelschen, onaf- schei~delijk verband hield met de leeringen van Bijbel en Kerk, die langs zeer verschill.ende wegen het gros der natie bereik- ') Ainslie Gore by Major Gambier. 2) Faith, War and Policy by Prof. Gilbert Murray. ENGELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. 227 ten. De groote hervormer van de ,,public schools" 1) , Dr. Arnold (geb. 1795, oven. 1847) zeide bij gelegenheid van een zekere crisis in Rugby School, waarvan hij hoofd was, aan de vergader+de leeringen ,,It is not necessary that this should be a school of three hundred, or one hundred, or fifty boys ; but it is necessary that it should be a school of Christian gentlemen". Bij eene andere gelegenheid riep hij uit : ,,Is this a Christian school?" I cannot remain here i f all is to be carried on by constraint and force ; if I am to be here as a jailor, I will resign my office at once" 2)• Deze geest van vrije, zelfstandige gehoorzaamheid aan een voor allen, jong en oud, geldende zesdelijke wet van godde- lijken oorsprong, werd in meerdere of mindere mate aan de meeste public schools aangekweekt, het meest natuurlijk waar groote krachtige persoonlijkheden in fde persoon der head- masters, die er zelve van doortrokken waxen, op de jonge gemoederen hun invloed deden gel den . Vertrouwen wekken en schenken werd als de taak den leeraars beschouwd ; aan dat vertrouwen to beantwoorden met volkomen loyauteit als de verplichting den leerlingen. De invloed van den godsdienst op het algemeene leven in de Victorian age iss ontegenzeggelijk zeer groot geweest, al is het uit den aard der zaak, zooals trouwens immer het geval is, een uiterst moeilijke en delicate zaak dien in bijzonder- heden to willen traceeren. Wij willen trachten op eenige zeer duidelijke openbaringen van dien invloed het licht to doen vallen, doch tevens met nadruk zeggen, dat reeds in pre-war dagen van ode zij de van ernstige christenen de verzuchting kon worden vernomen : , ,leven wij wel in een christelijk land ?" 2) Men weet dat de „public schools" met eigen kapitalen en vaste goederen, die geen penny uit de staatskas trekken, een mate van zelf- standige autonomic genieten, die aan ieder van hen een eenigszins ander karakter schenkt. De ecuwenoude tradities van velenn hunner oefenen ontegenzeggelijk invloed uit op leeraars en leerlingen. Intusschen Win- chester, gesticht in 1394, verschilt in veel opzichten van Eton (1441) en beiden b.v. van Harrow (1571) of Rugby (1567). Alle publics schools echter, ook de vele oude, minder bekenden en de nieuweren, hebben eenige besliste punten van overeenkomst. Aan alien zijn „scholarships" (snort „beurzen") verbonden, die ze toegankelijk maken voor enkele weinig met aardsche goederen bedeelden. 2) The Life of Thomas Arnold, D. D. by Arthur Penvhyn Stanley D. D. Dean of Westminster. 228 ENCELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. De zeer krachtige „Evangelical revival", welke dag- teekende van het einde der 18e eeuw en vooral den grooten naam van Wesley voor den geest roept, had blijvende sporen in het nationals leven nagelaten. Men west, dat Lecky die beweging beschouwde als eene der voornaamste oorzaken dat Engeland vrij bleef van eene Revolutie, gelijk die in Frankrijk plaats vond 1) . De hedendaagsche geschiedschrijver G. M. Trevelyan kept haar een niet minder belangrijke plaats toe in het nationals leven. „Evangelicalism brought rectitude, unselfishness and humanity into high places and into the appeal to public opinion... The strongest type of English gentleman in the new era, whether Whig or Tory, was often Evangelical". Hier heeft de schrijver vooral het „Evangelicalism" binnen de Anglikaansche kerk op het oog. Niet minder groot acht ,hij den meer rechtstreekschen invloed der Wesleyaansche beweging op de volksklasse, ook door de groote methodistische kerkorganisatie, die er een gevolg van was. Wesley wilt namelijk ook „leeken" to „mobiliseeren" en hen in de gelegenheid to stellen, allerlei gaven to ontplooien, die later op ander terrein wer,den ge- bruikt, namelijk in de vakbeweging en de Labourpartij. De aanwezigheid van vele „methodisten" in die lichamen ver- klaart, volgens hem, vele gunstige kenmerken 2). Het terrein, dat door de Evangelicals zoo grondig was bewerkt, ontving omstr.eeks 1'832 nieuw zaad, uitgestrooid door zeer verschillende mannen ; van ons standpunt bezien, nam., dat van nationals karaktervorming, was de oogst echter niet zoo verschillend als de betrokken personen zelve meen~ den. De herleving van de oude ,,High Church" partij 3) 1) England in the 18th Century, Vol. II ch. IX. 2) British History in the XIXth Century, 1782 1901 by C. M. Trevelyan pp. 50-55 and 160, 161. 3) Dikwijls wordt, zelfs in onze groote dagbladen, de benaming High Church toegepast op de Anglikaansche kerk zelve. Zij is slechts een der drie hoofdrichtingen binnen de kerk ; deze zijn 1 ° de „High Church" wier kerkelijk standpunt grenst aan dat der R. K. kerk, dock wier enkele voorstanders vaak meer verwant zijn aan de beide andere richtingen ; 2° de „Low Church" of Evangelicals, streng Protestantsch, in de vorige eeuw meestal confessioneel ; 3° de „Broad Church", een liberate partij met oneindig veel schakeeringen, zeer moeitijk to karakteriseeren. Deze drie richtingen hebben in den laatsten tijd groote wijzigingen ondergaan. ENCELAND IN .SET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. 229 under lei.ding van Keble, Newman en Pusey, was in zoo v€;rre een semi-politieke beweging, dat zij begun als protest tegen den liberalen aanval op de kerk, die gedeeltelijk ears gevolg was van de vijandige houding der bisschoppen in hat Hooger Huffs tegenover de Reform bill, die in 1832 tot wet verheven weed. Doch zij bleef hoegenaamd niet verbonden met eene politieke partij ; beiden Gladstone en zijn tegenstander Salis- bury waren besliste High Churchmen. De leiders der nieuwe beweging stelden zich ernstig de vraag op welke gronden de kerk aanspraak kon makers op handhaving tegenover de vijandschap van velars in den laude. Hun antwoord op die vraag hield verband met historische, theologische en wijs- geerige denkbeelden en bracht hen tot de formuleering van hun bekend stelsel, dat bij de andere partijen veal tegenstand ontmoette, dock na eenige jaren de meeste aanhangers in de kerk telde. Persoonlijk stonden die eerste High Church leiders in ieder opzicht zeer hoog. Hun latere partijgenoot, de bekende Dean Church, noemt hunne geschriften (de „tracts", die hun den bijnaam „tractarian" verschafte) „clear, brief, stern appeals to conscience and reason, sparing of words, utterly without rhetoric, intense in purpose. They were like the short, sharp rapid utterances of men in pain and danger and pressing emergency" 1). Van eerzucht, ijdelheid, literarische bijoog- merken zelfs, waren zij merkwaardig vrij, maar zij waren manners van de allerfijnste beschaving (alien verbonden aan de Universiteit Oxford), dus onwillekeurig kreeg de beweging een aristocratisch karakter, vooral in intellectueelen Tin. De High Church type ontwikkeide zich anders dan die der Evan- gelicals; zij was minder naief en openhartig, en toonde meer die typische Engelsche terughouding, die zoo algemeen en meestal ten onrechte voor koelheid doorgaat. Ook wat de derde groep aangaat, die der „Broad Church- men", kan men van herleving in de Victorian age spreken. Ook hier een menigte mannen, die in de eerste piaats door hunne persoonlijk'heid grooten en meest zeer weldadigen in- vlood uitoef~enden op het natianale levers. Maurice, Kingsley, F. Robertson, Jowetit, Stanley zijn ook buiten Engel and geen I) Dean Church, The Oxford movement. 230 ENCELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. onbekenden. Buiten de Angli.kaansdhe kerk waren er n,iet minder krac`htige religieuse stroomingen, die o.a. zich open- baarden in een openlijken strijd tegen allerlei vermeende of wezen'lijke maatschappelijke euvelen ; een strijd, door tegen- standers bespot als uitingen van „the Nonconformist conscien- ce", roar voor het rationale lever zeker van groote waarde. Daar in Engeland het concreete zooveel meer beteekent dan het abstracts, de praktijk dean de theorie,, is de invloed dyer persoonlijkheid er .ook grooter dan elders. Invloed beteekent echter altijd zekere wisselwerking, zonder klankbodem is de grootste kunstenaar machteloos ; wij worden dus geholpen in onze ~beoordeeling van de algemeene gesteldhei~d in dit tijdperk door ors de manner en vrouwen voor den geest to roepen, die daarop een stempel hebben gedrukt. Wij ~denken flu slec'hts aan Carlyle en Ruskin, aan Tennyson en Browning, aa.n Thackeray en Dickens, aan George E11iot en firs. Gaskell, om er slechts zeer enkele der grootsten en klassieken to noemen. Zij werden niet door •enkele „intellectueelen", dock door manner en vrouwen in able kringen en standen gelezen, herle- zen, besproken, bewonderd, gelief d . W at was bun morsel, vaa,k ook hun religieus, peil hoog ! Van den ook in volkskringen meest populairen van hen alien, Dickens, zeide onlangs de reeds geciteerde Professor Quiller Couch : ,,Dickens. .. had a hawk's eye for truth of morals. You never find him mocking a good, or condoning an evil thing; here his judgment and its resultant passion of love or of hate, I dare to say, never went wrong". Passion of love or hate. .. de uitdrukking is niet to sterk. En hoe weer- spreekt zij de opvatting van hen, die in het Victoriaansche tijFdperk een grout marionettentheater zien, waar de personen in beweging worden gebracht door een mechaniek van conven- tioneel zedelijke factoren ! Er was under de dichters en andere meest invloedrijke schrijvers der Victorian age een, die in merkwaardige mate representatief ~daarvan mag heeten, namelijk Tennyson. Hij bezat in sterke potentie beide de deugden en ondeugden van zijn tijd, en, char eenigen der eersten fihans tot de twee~den worden gerekend, begrijpt men, dat het beeld, dat thans van hem geteekend wor.dt, per anders uitziet dan dat, hetwelk leefde in hart en verbeeldin,g van vele duizenden in vroegere ge, ENGELAND IN I-IET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. 231 slachten. Hij was een groot kunstenaar, bij wien de vraag naar God en onsterfelijkheid allesbeheersc.hend was. Een onzijdige criticus, de Franschman Faguet, die aan Tennyson grooten invloed, zelfs op zijn Fransche tijdgenooten, toeschrijft, oordeelt, dat die preoccupatie, verve van zijn kunst to belem, meren, een machtige, btezielende waajrfde had 1) . Tennyson onderging al de geestesstroomingen van zijn tijd, 'de wijsgeerige en wetenschappelijke, ode relagieuse en kerkelijke ; ze zijn vooral tiveerspiegeld in bet schoone ,,In iemoriam" (door Faguet genoemd „Ce grand poeme sentimental yet philosophi- que"). Zijn leven was be~heerscht door de ethischo i.dealen, die hij in een zijner vroegste gediahten ,,Oenone" aldus uit- 4drukt ,,Self-reverence, self-knowledge, self-control These three alone lead life to sovereign power". Faguet beschouwt daze „tres forte et tres respectable 'disci- pline morale" als hetgeen hem stempelt als een representatiet Engelschman van zijn tij~d. Er was ~bij 'hem echter geed sprake van een correcte moraal zonder diepe wortels in bet verborgen zi~leleven. Voor hem gelijk voor Paulus, was de 'lietde de ver- vulling der wet, en ~daar de poezie de eeuwige vertolking der liefde is, kon zijn ethiek zijn 'dichtkunst niet schaden, noch 'de openbaring van Schoon~heid, die hij als zijn kunstFenaarsroe- p.ing beschouwde. Z ij n opvatting van sohoonheid echter gaf een zekere beperking aan zijn dichtwerk, die, zegt Faguet al- weder, hij zelf gewild heeft. Daze beperking was voor enkele tijdgenooten reeds een aanstoot, en as 'dit in hoogere mate voor vale toonaangevenden odder de thans levenden, hoewel erkend moat worded, dat ode cri{tiek, zoowel toed als thans, ook zijn dichtkunst zelve trof, althans zijn aanspraak op den aller+hoo~g- sten rang odder Engelands groote dichters. Tennyson weer- spiegelde ook in zijne gedichten eenige minder gelukkige zijden van bet Victoriaansche tijdperk. Die zekere nationals beperkt- heid van ~blik, waaraan de Engelschen zelve de typische bena- ming „insularity" geven, komt in eenige zijner gedioh'ten tot zoo won,derlijke uiting, dat men zich afvraagt waar zijn zin 1) Faguet sehreef bij gelegenheid van den honderdsten geboortedag van Tennyson een merkwaardig artikel (in de Fransche taal) in de Quarterly Review April 1909, aan hetwelk bier een en adder is ontleend. 232 ENGELAND IN HET „VICTORIAAIreSCHE" TIJDPERK. voor humor bij het schrijven van zekere regels gebleven is. En zijn an;ders schoone, geestdriftige vaderlan~dsliefde ontaardde som in hetgeen de Engelschen, wanneer zij het bij andere volken bemerken, dan „chauvinisme" plegen te noemen. Hier lag de oorzaak vin zekere verheerlijking van den oorlog per se, die zijn grootste bewonderaars betreuren, vooral daar zij verband hield met den t1 ans meestal afge- keurden Krimoorlog. Tennyson deelde ook in eenige mate het oppervlakkig optimisme, dat althans in het derde kwartaal der 19e eeuw vrij algemeen was, en dat, het moet erkend worden, in nauw verband stored met stoffelijke oorzaken, namelijk met den bloei van den wereldhandel en den grooten materieelen voor- spood van een deel der natie. Niet geheel onverdiend ook is het verwijt van individualis ne, dat hem thans wordt gemaakt, hoewel in vele zijner gedichten juist de diepere klank van een algemeen menschelijk bewustzijn zeer duidelijk wordt ver- nomen. Doch het is waar, dat hij ook hierin representatief is van de eerste tientallen jaren van de Victorian age (die het eigenlijk zoo dwaas is als een afgerond tijdperk to beschou- wen ), dat hij vreemd is gebleven aan het collectivisme, dat vanaf ongeveer 1866 hoe langer hoe meer veld won en het onbeperkt individualisme van de Manchester school voor goed oploste. Tennyson was inderdaad een typisch lid van die typische Engelsche klasse, de zoogenaamde squirarchy (de landelijke grondbezitters) , die in de vorige eeuw nog een overwegenden invloed op het maatschappelijk leven uitoefenden. Wel had de zoogenaamde „industrial revolution" reeds vOOr den aan- vang der 19e eeuw daarin groote verandering gebracht. Waar voorheen vier vijfden der bevolking op het platte land woonde, begon nu die trek naar de fabriekscentra en zeehavens, die langzamerhand de gedaante van een groot deel van Engeland veranderde. Doch men weet het, de gevolgen waren niet zoo ingrijpend wat de , , heerschende standee" betreft als men zou denken. Dat deel der revolutieleus, dat gelijkheid aanprijst, had hoegenaamd geen vat op de groote meerderheid der Engelschen. Het bleek o.a. daaruit, dat ieder industrieel of handelsman, die f or1uin maakte, zich haastte ,,to found a family", het goed van een oude verarmde familie to koopen, ENGELAND IN HET ,VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. 233 of landerijen en daarop een huffs to bouwen, en dit vast to zetten ails bezit van den ou~dsten zoon. Op die wijze ontstond telkens weder een dier kleine dynastieen, die oorzaak waren, dat het Engeland dier dagen, altijd met den rem van krachtige democratisehe invloeden, toch tot de tweeds reform bill (in 1867) nog veel op een oligarchie geleek. De groote voorliefde voor het buitenleven, die aan bijna alle Engelschen eigen is, de fiere zelfstandigheid, die ~het verblijf op eigen erf meestal medobrengt, de gezonde openlucht sport, waaraan men zich overgaf, waren eenige der factoren in de wording van den typischen John Bull, zooals hij nog steeds wordt geteekend in het bekende humoristische blad Punch. De figuur wordt lang- zamerhand een anachronisms ; oorspronkelijk gaf zij heat beeld van Aden meest typischen Engelschman vrij goed terug. Men ziet wat de oorspronkelijke ontwerper er in heeft willen leggen. De Victorian John +Bull vereenigt in zijn persoon met een bijna kinderlijke onbewustheid allerlei tegenstrijdige eigen- schappen. Hij geeft een indruk van voorspoed, van physieke kracht, van zeifgenoegzaamheid, dock ongemengd met vul- gaire persoonlijke ijdelheid. Hij is niet „deftig" in onzen zin van ~het wooed, maar heeft een zekere natuurlijke 'digniteit, die 'hem zelden ~begeeft. Hij heeft weinig zin voor sommige beleefdheidsvormen, die in andere landen onmisbaar worxden geacht, maar komt zelden to kort in ware courtoisie en vooral ni+et in ridderlijke bejegening van vrouwen. Hij is tegelijk con- servatief yen vooruitstrevend, aristocraat en democraat, met veel neiging tot de algemeen mensahelijke ondeugd egoisme en daarentegen groote vatbaarheid voor edelmoedige opwel- lingen en onzelfzuchtige daden. Hij vereenigt een zekere openhartigheid (frankness) met een ijzeren terugh.ouding, die hij ook in anderen eerbiedigt. De sc'herts is vaak een middel, dat hij aangrijpt om aandoening of beroering to verbergen. Su'btiel is hij meestal niet, zelfs wanneer hij groot verstand of zelfs genie bezit. Hij gehoorzaamt aan allerlei conventies, die aan vreemdelingen pueriel lijken, dock voor hem deel uitma- ken van de Britsche traditie, die hij grondig vereert. Daaren- tegen heeft hij genoeg moe,d en zelfvertrouwen om bijwijlen zeer excentriek to zijn, vooral hoe 'hooger hij in de maatschap- pelijke :hierachie staat. Het is misschien ook in verband met den moed den durf, dien niemand hem zal betwisten, ~dat hij 234 ENGELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. zeldern geneigd is tot wantrouwen (a1tijd ~min of meer een' uiting van vreesacihtighei'd) en aan zijn medemensch (vooral aan zijn landgenoot !) instinctief vertrouwen schenkt, totdat deze blijk geeft zulks niet to verdienen. Van zelf sprekend zijn bij hem eenige eenvoudige begrippen van godsdienst, recht en zedelijkheid ; zijn persoonlijke afwijkingen, die natuurlijk niet uitblijven, ~doen hem niet verlangen den algemeenen standaard to zijnen behoeve to {verlagen ; wat anderen aangaat, houdt hij zich meestal aan hetgeen ons spreekwoo~rd zoo ;goad zegt „kwaad is kwaad en goad is goad, of Whet vriend of vijand doet". Voor zoover bier de typisehe John Bull der Victorian age juist is geteekend, dankte hij die algemeene eigenaar+digheden aan de beide groote stroomingen in zijn historisch verleden, die boven gesignaleerd warden. Intusschen wat zijn geestelijke voorouders betreft, deze John Bull heeft meer van den Cava- lier en Tory dan van den Roundhead en Whig: hij vertegen- woordigt eerder de landelijke dan de stedelijke bevolking van Engeland. Een terugblik zij ons vergund op die snel verdwijnende „county society", +die thane bet mikpunt is geworden van velar scherpe critiek. Niemand zal ontkennen, dat er voor die critiek gegronde gegevens bestaan, doch de onpartijdige beoordeelaar van het Engelsc.he leven zal evenmin ontkennen, dat juist die eigenaardige verhou}dingen veal hebben bijgedra- gen tot de karaktervorming, die over het al,gemeen een geluk- kige mag beaten. Het leven op de groote kasteelen kenmerkte zich door een pracht en praal, grooter dan die men aan de kleinere Euro- peesche hoven kende, doch meestal ontbrak de ontzenuwende weelde, eerder eigen aan steedsche millionaire }dan aan grond- bezitters, die noodzakelijk een groot deal hunner inkomsten moeten aanwenden voor bet onderhoud hunner bezittingen en andere algemeene doeleinden. De rol van den adel in bet Hooger Huis behoort tot ide geschiedenis ; evenals die der zeer invloedrijke ,,country gentlemen" in bet Lager Huis. Min- der bekend misschien, of althans minder in zijn vollen omvang beseft, is de schaal waarop de grondbezitters, zonjder de minste geldelijke schadevergoeding, allerlei administratieve en rech- terlijke functies vervulden, die in ons land worden waarge- ENCELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. 233 nomen door commissarissen der Koningin, gedep uteerde leden der provincials Staten, burgemeesters en kantonrech- ters. In :den loop der vorige eeuw is in dat opzicht veel ver- anderd, namelijk sedert de oprichting van ,,county" en ,,district councils" (burgemeesters, mayors, heeft men slechts in de grootere steden) en de democratische strekking om het getal bezoldigde ambten gestadig uit to brei~den. De Engelschen wijzen met trots op het plichtsbesef en den ver- antwoordelijkheidszin, de „public spirit", de onvermoeide werkzaamheid van velen, misschien wel de meesten, Bier heeren '). Wat •de verhouding met de pachters aangaat, de aloude gewoonte van elkander to ontmoeten in ,,hunting"- en ,, cricketf eld" droeg zeker bij tot den niet zeldzamen vriend- schappelijken voet, waarop zij tegenover elkander stonden. Het leven op de minder groote en betrekkelijk kleine buitens (bij de laatste kan men vele ,,rectories" en ,,vicarages" rekenen) mag in groote trekken als bekend wor- den verondersteld en had menige punten van overeenkomst met dat op onze Nederlandsche buitens. Ook ten onzent een ruime gastvrijheid, waarvan minder bevoorrechte bloedver- wanten en vrienden dankbaar genieten, dock noodzakeiijk op een veel kleinere schaal, als gevolg van het zoo verschiUend erfrecht. Typisch blijft het Engelsche landhuis als eenig, of zeer beslist hoofdverblijf, als blijvend centrum, ook na het overlijden van den vader 2) van die talrijke Victorian families, wier leden in alle hemelsstreken waxen versprei'd, als voor- werp der liefde, vrij van afgunst, van de ,,younger sons" en de dochters, die beiden een hoogst bescheiden deel van het familievermogen ontvingen. ,,Disinterested interest is the keynote of healthy life" zegt zeer treffend de schrijfster Mrs. Bosanquet. Indien dit waar is, dan is de buitenman zeker bevoorrecht boven Aden stedeling, wat de kansen van een gezonde karakterontwikkeling betreft. 1) Dezen indruk ontvangt iedere lezer van biographieen, gelijk bijv. die van Lord Wantage, door zijn weduwe, en van Lord Minto door een bekenden letterkundige, John Buchan, beide in hooge mate teekenend van zuiver Engelsche toestanden. 2) De moeder ontruimde dan het huffs ten bate van zoon en schoon- dochter en trok zich terug op het „Dowerhuis ", een kleiner huffs, dat op de grootere goederen voor verblijf der weduwe was bestemd. 1926 II. 16 236 ENCELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. Hoe het zij, in Engelan.d wordt door velen beweerd, dat de squirarchy, de Anglikaansche geestelijkheid er bij gerekend, hat grootste aantal dier mannen heeft geleverd, die, door karaktereigenschappen bovenal, aan staat en maatschappij duurzame diensten hebben bewezen. De „Dictionary of National Biography" levert het bewijs, dat een meerderheid daarvan afkomstig was van de pastorieen den Anglikaansche kerk 1). Het spreekt van zelf, dat hat gezinsleven, ook in die kringen, stark den stempel droeg der „Victorian lady" (gentlewoman, noemde men Jhaar in lien tij~d gaarne). Door haar kleln- en achterklein.dochters wordt zij thans vaak geschilderd als -een bekrompen, kleinzielig, preutsch wezen, zoo geharnast in conventies, dat zij ziich nauwelijks kon bewegen, met weinig initiatief, noc'h minder invloed, althans maatsc'happelijken invloed, slachtoffer van een ar;mzalige o.pvoeding en van de mannelijke tyrannie. De werkelijkheid mag ~hier en daar stof hebben geleverd voor die caricatuur ; meer dan een sours ver- makelijke caricatuur is dat beeld ntet. Die Victorian ladies waxen in het bezit van jets, dat thans tot de grootste zeldzaamheden behoort, namelijk „leisure", veal tijd, waarover zij ode vrije beschikking 'had~den. Dit hiel,d verband met de levenswijze dcier dagen. Het personal in de groote en middelbaar groote huizen was zeer talrijk en naar de regels eener vaste hierachie verdeel;d, zoodat de huisvrouw uitsluitend to maken had met twee of drie hoof den van depar- tementen en de groote machine toch zonder zichtbare wrijving liep. (Er waxen stellig nadeelen aan dit stelsel verbonden, die Fhans algemeen worden erkend). Het gebruik of misbruik van vrijen tijd is een der zekerste toetssteenen voor karakter- beoordeeling. Over hat algemeen maakten die vrouwen een goad gebruik van haar tijd. Zij dankten daaraan een misschien beperkten, maar toc'h degelijken en vooral vriendelij'ken aard van ,,cultuur", vrij van pose als „intellectueelen", zonder een zweem van pedanterie. Een „library", niet uitsluitend heeren- vertrek, waarin de meeste Engelsche klassieken hun wag vonden, ontbrak in weinig landhuizen. Een kist boeken en tijdschriften van Mudie of een ander leesgezelschap wend 1) Memories and Hopes by the Rev, the Hon. E. Lytteltan. ENGELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. 237 zelden in een „goed" huffs gemist, en de inhoud kwa~m mis- schien het meest in vrouwelijke handen. De groote belangstel- ling in de politiek van haar land, die de meesten in het bloed zit, bracht haar in dezelf de gedachtensf-eer als die der mannelijke leden van het gezelschap, die niet zel:den haar oordeel in deze zaken zeer op prijs stelden. Het germs van persoonlijke eerzucht yen van noodgedwongen preoccupatie met eigen carrierRe maakte haar tot ideal.e deelgenooten in den levensloop van vaders, echtgenooten, broeders, zoons. Er was bij haar -een merkwaardige vatbaarheid voor inters, wel be- wust, nadenkend gent van de natuur, van haar tuinen, waar zij dikwijls zelve arbeidden, van d ~ speciale schoonheden van eigen ,,county", die zij wisten to onderscheiden van de ver- schillende aantrekkelijkheid van an~dere „counties", van de prachtige Engelsche cathedralen en schoone ou,de dorpskerken een en ander' vaak gepaard met een niet geringe kennis van botanie, van locale gesehiedenis en van de kerkelijke architec- tuur in haar historische ontwikkeling. De lief~hehberij in „sketching" (in de open lucht teekenen ) was zeer algemeen ; er was veel talent in de wlotte, juiste teruggave der groote trekken van een landschap met eenige besliste potloodstrekren. De uitgewerkte aquarellen brachten het zelden tot hooge kunst, loch wer.den veelal de eer van omlijsting waardig geacht en versierden bij honderdtallen de wander van zit- en slaap- kamers. Velen 1dier dames waren ook zeer btedreven in het copieeren van oude schilderijen, waartoe haar nog die pre- Raphaelite beweging aanspoorde. De vrouw, ook in de ,,early and mid-Victorian" periode, heeft geen klein aandeel gehad aan hetgeen de Engelschen eigenaardi~g ,,empirebuilding" noemen. Zij wilt moedig en opgewekt de gevaren to trotseeren, in dien tijd vooral, aan overzeesch,e reizen verbonden en z:ich aan to passer aan aller- lei vreemde, vaak zeer moeilijke toestanden. Daarbij bleef zij zichzelve en stich~tte overal een home, waar de beschaving, het decorum, veelal de bekoring werd teruggevonden van de manor house of rectory, dat zij had verlaten. Met zekere uitzonderingen, ;die natuur:lijk den meesten stof hebben gete- verd aan den romanschrijver, word in de deftige ambtswoning of den eenvoudigen bungalow, aan wier hoofd een vl•ou w stored, het Engelsehe levee van zijn beste zijde gekend. 238 ENOELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. Reeds lang voor het einde der Victorian age begon de invloed der countyfamilies gestadig to verminderen. Sedert dien heeft de oorlog een zoo ingrijpende omwenteling teweeg gebracht in alle Engelsche levensverhoudingen als zelden of ooit in de wereldgeschiedenis heeft plaats gehad 1). Alle grondeigenaars, van de grooten tot de kleinen toe, en dat deel der An,glikaansche geestelijkheid, dat leefde van de opbrengst van kerkelijke landerijen, hebben zware verliezen geleden ; zelfs waar zij niet bepaald verarmd zijn, is hun levenswijze in ide meeste gevallen zeer veranderd. Intusschen het is merkwaardig, dat deze sociale omwenteling weinig bit- terheid of klachten veroorzaakt. De slachtoffers beschouwen het gebeurde als een onvermijdelijke voortzetting van de geweldige opofferingen, die de oorlog, hoewel in ongelijke mate, van alle standen heeft geeischt. Trouwens men was voor den oorlog ook in die kringen er veelal van overtuigd, dat de algemeene sociale toestanden idringend riepen om ingrijpende wijzigingen 2), De gevolgen Bier „omwenteling" zullen natuurlijk in de toekomst hoe langer hoe meer zichtbaar worden in alle deelen der samenleving. Zij worden flu reeds met vreugde begroet of met smart betreurd naarmate van het standpunt dat men inneemt, en hier komt de historische scheidingslijn vrij duidelijk uit. De leerlingen der openbare gemeentescholen voor middel- 1) Die sterke bewering is afkomstig van den redacteur van het invloedrijke weekblad, The Spectator, den Heer St. Loe Strachey. 2) Eene dame nit een oud-adellijke regeeringsfamilie schreef om- streeks den tijd der vredessluiting in een particulieren brief: ,,No one who thinks at all and loves his fellow creatures can wish for a return to pre-war conditions". In een der talrijke levensbeschrijvingen van jonge gesneuvelden in den oorlog, komt deze merkwaardige zinsnede voor : „Archibald Don was one of a remarkable number of Public School boys coming to the Universities in the few years just before the war, who felt something of the challenge made to the chivalry at least, if not to the religion of the so-called „governing classes", not to shelter themselves in the comfortable and dignified life only made possible for them by the unfairly conditioned work of those~ below, and from the shelter so provided to be content with looking out upon the far-reaching results of the neglect... of the problems by former generations of their class. Archibald Don a memoir 1890--1916 edited by Ch. Sayle. ENGELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. 239 baar onderwijs, die wanneer zij studeeren, meestal de nieuwe universiteiten bezoeken, zullen hoe langer hoe meer geduchte mededin;gers worden voor de leerlingen der „public schools", welke tot nog toe verreweg het grootste contingent leverden voor de hoogere rangen in leger en vloot en voor de , ,civil service" (de administratieve posten in het gansche rijk). Doch nu blijkt weder de waarde, die de Engelschman der hoogere standee (dit laatste in zeer ruimen zin verstaan ) hecht aan de public school opleiding. Hij vreest dat die nieuwe klasse menschen zal to kort schieten in de specifieke hoedanigheden, die ode public school aankweekt 1) . Die moge- lijkheid is echter een prikkel om de „moral training" in alle scholen to verbeteren. Van internationaal standpunt bezien, zou het kunnen blij- ken, dat die groote uitbreidin;g der min of meer ,,.heerschen~ de" standee een gunstige factor wend voor de zoo gewenschte verbroedering der volken. De nieuwe John Bull zal waar- schijnlijk niet zoo ver afstaan van den „foreigner" als zijn typische naamgenoot in het verleden. In ieder geval er is flu reeds een zekere kentering in de houding tegenover andere volken. Het kon den gemiddelden Brit vroeger zeer weinig schelen hoe de ,,foreigner" over hem dacht. Bovendien nlemand begreep in then tijd hoe gevaarlijk het wantrouwen en de haat ook van den ,,man in the street" (dit bij millioenen vermenigvuldigd) eventueel kan worden voor den vrede der volken. De ontzettende ervaringen van den oorlog hebben een nieuw besef van solidariteit in het levee geroepen, dat niet langer bij de grenzen ophoudt. De houding van trotsch 1) Dr. Rouse, die aan het hoofd staat van de zoogenaamde Perse school to Cambridge (een public school, dock allerminst aristocratisch) zeide kort geleden : „Certain things might be taken for granted in boys educated in the great schools. They acknowledged the first claims of honour and public spirit ; they believed in fair play, and generally practised it... The men who made profits out of the war, were nqt the gentlemen, but (those) who had not the advantage of the same training". Doch hij wenscht vol- strekt niet de „gentleman's code of honour" als een monopolie to beschou- wen voor eene klasse zijner medeburgers. ,,The gentleman's code of honour applied equally well to the peasant brought up in English ways and to the artisan, provided he was left alone by the agitators. Religion must be the base". En hij wijdt verder uit over de onmisbaarheid van een „good home" en betreurt het dat de „Victorian home" sedert den oorlog in het algemeen zeer nadeelig veranderd is. 240 ENGELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. isolement is onmogelijk gewor,den en evenzeer de sporadische, schijnbaar willekeurige, bemoeiing met de zaken van bet con- tinent, nu eens uit eigen belang, dan weer als gevolg van populaire en ontegenzeggelijk echte sympathie met onder- drukte volken 1) . Men heeft zich in Engeland langen tij'd :geen rekenschap gegeven van het feit, dal althans in Frankrijk en Duitschland, de meening algemeen verbreiid was, ~dat „Engeland in zijn verhouding tot Europa zich altijd egoistisch, geldzuchtig en laf had getoond, en, zelf als eiland onbevreesd voor inval, steeds beproefde de volkeren op het continent tegen elkander in het harnas to jagen, teneinde van hun uitputting partij to trekken om zijn koloniaal rijk uit to breiden en het feitelijke monopolie van den wereldrijkdom to bekomen" 2), Engelsche schrijvers maken zich thans sterk ale ongegron.d- heid to bewijzen ~dier ~gew~e~ldige besehuldiging. Hun bewijs- voeringen tegen de „legend's" van het „perfide Al~bion" kunnen hier natuurlijk niet vermeld worden 3), Zij ontkennen 1) Het is natuurlijk een gemeenplaats dal onze tijd veel overeenkomst heeft, in weerwil van groote punten van verschil, met het tijdperk na de Napoleontische oorlogen. Ook toen kon iedere onpartijdige beoordeelaar in menig opzicht een zekere zedelijke meerderheid bij de Engelschen waarne:men. De Fransche schrijver van de „Histoire du peuple Anglais au XIXieme Siecle ", Elie Halevy, constateert dal de Britsche legers, in tegenstelling met de legers van Napoleon, nooit leefden op kosten van de landen, waarin zij zich bevonden, hetzij als vijanden, hetzij als „bevrijders". Zij betaalden altijd dadelijk de levensmiddelen, die zij behoefden, of listen dezelve tegen hoogen prijs van over zee komen. Wellington trad meermalen op als beschermer van Frankrijk tegen de wraakzucht der bondgenooten. De Britsche regeering stelde zich ten doel als onpartijdig scheidsrechter op to treden in de vredesonderhandelingen. En loch... had die houding, volgens Halevy, jets kouds en onwelwillends, en plotseling gevoelden zich alle continentals landen vereenigd in den geest van verzet tegen het vreemde yolk, dal zich met hunne zaken kwam bemoeien en hun deugd en wijsheid prediken (precher la moralize et la sagesse). Men kan d. o. dankbaar erkennen dal in den allerlaatsten tijd de weder- zijdsche verhoudingen jets beter zijn geworden dan een eeuw geleden. 2) The legend of „Perfide Albion" art. in ,,The Edinburgh Review" Jan. 1924 by Prof. W. Alison Philips. 3) In bovengenoemd artikel words verwezen naar de volgende werken „Traditions of British Statesmanship" by the Hon. Arthur Elliot (Con- stable & Co.). „British Foreign Policy in Europe" by H. E. Egerton (Macmillan). „A century of British Foreign Policy" by G. P. Gooch & J. H. B. Masterman (George Allen and Unwin). ENOELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. 241 echter ni{et, dat Engelsehe staatslieden somwijlen aan~leiding gaven tot het verwijt van dubbelzinnigheid. Onder den drang eener krachtige publieke meening in Engeland, in sommige gevallen uit persoonlijk, hartstochtelijk medegevoel, lieten zij zich gaan om in de bees to springen voor onderdrukte Polen, Hongaren, Italianen, dock slechts met het goedkoope middel van woorden ; daar er geen daden volgden, weed de b-elangeloos+hei,d hunner protesten niet onnatuurlijk in twijfel getrokken. Het be'hoeft verder geen betoog dat niet een hoogstaand Engelschman iedere bladzijde zijner geschie- denis zou wil,len ,Tech+tvaardigen, evenmin als de meest vader- landslievende Nederlander iedere bladzijde der zijne, hoewel noch de een noch de ander geneigd is tot eene openbare boetedoening tegenover den buitenlander ! 1) De beschuldiging van huiohelarij brengt ons terug tot ons uitgangspunt de oogenschijnlijk veranderde mentalitiet der Jngelschen. Die beschuldiging, meer of minder fel geuit, in bedekte of onbedekte termen, in puntige essay of ingevlochten in den roman, vloeit telkens en te.lkens u•it de pen der heden- daagsahe schrijvers, wanneer tde „Victorian age" hun onder- werp is. Hot is waar, wanneer de publieke opinie, zooals toen het geval was, een vaste richting aangeeft voor den gedaehten- gang, en bepaalde repels voor uiterlijken wanidel, en er min of meer schande aan verbonden is om daarvan of to wijken, be- staat natuurlijk het gevaar, dat de overtreder dier ongeschreven wet zich of schuil hou+dt, of, waa+r zijn belang het meebrengt, een gehuichelde instemming betuigt met stellingen, die hij in zijn hart verf oeit . En, hoe hooger het i~deaal, hoe f ij ner de beschaving, hoe stronger de eischen van den maatschappe- lijken omgang, des to grooter hot gevaar van die su+btiele open- baringen van onwaarach;tigheid, die onder de rubriek vallen der typisch Engelsche termen ,,cant" and ,,humbug". Zou hot tegenwvoordig geslacht in dit opziaht geheel vrij uitgaan en met een nieuwerwetsch Farizeeisch gebaar , , dankbaar" kun- nen getuigen, „niet to zijn gelijk de Victorians", die naar zijn oortdeel in dezen , , zondaren" waxen? 1) Wat de in Nederlandsch oog ergste steep des aanstoots betreft, de Transvaaloorlog, er zijn onder Tories zoowel als liberalen veel meer lieden, die dien hartgrondig afkeuren dap men hier to lande vermoedt. 242 ENOELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. In een geestig betoog beweerde kort geleden de bekende jeugdige schrijver Clutton Brock dat, al waren de Higginses en Chadbands van Dickens stellig uitgestorven, er alle reden blijft voor den hedendaagschen Engelschman om op zijn hoedo to zijn tegen den altij~d bestaanden vorm van zelfmisleiding, die Clutton Brock vergelijkt met de beschermende nabootsing (protective mimicry) welke men in •de natuur waarneemt. ,,We are on our guard against the humbug of the past, and for that reason all the more liable to deceive ourselves and others with the humbug of the present. For the Englishman now pri- des himself not on the profession of any lofty morality, but on being a good fellow without any such profession. He plays the game; his heart is in the right place, though he does not wear it on his sleeve ; above all he can ado the right thing without talking about it. He prefers common sense to vague theory and slang to rhetoric" ... 1). Prof. Quiller Couch, dien wij in een ander verband aan- haalden, is niet de eenige onder de oudere tijdgenooten, die een laps durft to breken voor de „Victorian age". De bekende letterkundige, Sir Edmund Oosse 2), die zelf behoorde tot de niet zeldzame rebellen van dat tijdperk, deed zulks in een geestig artikel in de Edinburgh Review (Oct. 1918) dat hij betitelde „The agony of the Victorian age". Het was geschre- ven naar aanleiding van de verschijning van het ook ten onzent beken#d boek door Lytton Strachey ,,Some eminent Victorians", en in verband met een lezing door den toen- maligen heer Asquith over ,,Some aspects of the Victorian Age". Terecht werd van dat artikel van Oosse elders gezegd ,,He points out the lack of human sympathy and the con- sequent radical unfairness, which are latent under the veneer of contemptuous impartiality. The essay is a vindication of sanity and breadth of view over the powers of incisiveness and epigram" 3). Men zou dien laatsten zin mogelijk kunnen paraphraseeren 1) Artikel in de Times : A Theme for Satire. Humbug and slang. Clutton Brock is helaas overleden. 2) Van hem verscheen jaren geleden „Studies in Northern Literature", waarin hij onzen Vondel huldigt („this great genius") en zelf eenige Hollandsche dichtwerken uit dien tijd in het Enge!sch overbrengt. 3) The Spectator. ENOELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. 243 als de tegenstelling van een gezond idealisme met een gevaar- lijk cynisme. De cynicus is al to veel aan het wooed in het hedendaagsche Engeland. Men zou haast zeggen, dat de idealist en de cynicus strijden om de ziel van Engeland. Het idealisme openbaart zich in den „geest van Locarno", in het propaganda voor den volkerenbond, in de gemoedelijke speeches van den Premier in Parlement en meeting, aan Capital and Labour gericht, om eensgezind to arbeiden voor het welzijn der gan- sche natie. Intusschen heeft een en antler een soortgelijke uit- werking op den cynicus, die zich natuurlijk realist noemt, als die van een rooden lap op -een stier. Men lacht over ,,stem- ming waken" en wordt korzelig over het herhaald beroep op altruistische, of zelfs bloot verstandige overwegingen. En toch... Engelsch idealisme heeft steeds een bestanddeel van nuchterheid. Niet de logica, loch het gezond verstand, maakt de gevolgtrekkingen der voorafgaande stellingen. (Heft is gansch iets antlers dan de sentimentaliteit a la Rousseau, verbonden met de scherpe wapenen der logica, die de wijzen in alle landen zoo terecht duchten voor dc steeds wassende democratic). En dc Engelschen met hun fijnen praktischen zin weten dat hun landgenooten niet door koele redeneering van tegen- tot v®orstanders eener ,,cause" worden gemaakt. Zij zeggen terecht in een bekend rijmpje A man convinced against his will Is of the same opinion still. In het lange, moeilijke, geduld eischende procede van over- reding der massa's, dat in onze hedendaagsche maatschappij nu eenmaal onvermijdelijk is geworden, houden zij rekening net al ode factoren van geweten en wil, van liefde en haat, die ten slotte de beslissenden zijn in het leven van den enkeling en :dat der volkeren. In Engeland althans schijnt waar to zijn, hetgeen een Engelschman onlangs in een particulieren brief schreef : ,,Lord Birkenhead may sneer at second class brains, but it is first class character we want". Het spreekt van zelf, dat zij, die in Engeland deze opvatting deelen, zich angstvallig afvragen of het volkskarakter niet een ongunstige verandering ondergaat. Men moet zich natuur- lijk het standpunt irdenken van iemand, die de hooFdtrekken 244 ENGELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. van het Britsche karakter ziet zooals Burke zulks deed. Allerlei materieele oorzaken, allerlei geestelijke stroomingen, veelal dezelfde, die wij ten onzent kennen, zijn bezig aan de „omwenteling", die dag in dag uit haar onverbiddelijken gang gaat. Het is ondenkbaar dat John Bull daarbij geheel dezelfde zal blijven. Doch welke wijzigingen het volkstype ook zal orndergaan, men kan met zekerheid zeggen, dat het behoud van al het beste daarin, indien het behouden malt blijven, to danken zal zijn aan dezelfde snort invloeden, waaraan Lecky en Trevelyan zoo groot gewicht hechtten. Men zou aan dat behoud kunnen twijfelen, wanneer men b.v. den hier ook veel gelezen, uiterst knappen roman van Galsworthy „The Forsytes" als een beeld der gansche Engelsche samenleving beschouwde. Waar hij op zulk een groot doek uitsluitend meestal ignobele figuren schildert, althans niet een, die in de verste verte overeenkomt met den typischen „Christian gentleman" van Dr. Arnold, is het begrijpelijk, dat de buitenlandsche lezer, die slechts sporadisch met bet Engelsche leven in aanraking komt, schouderop- halend beslist, dat bet beweerde idealisme der Victorian Age een hersensschim is geweest. G lukkig behoeft de bekwame schrijver niet beschouwd to worden als de eenige tolk van bestaande Engelsche toestanden 1), evenmin als het legio romanschrijvers en romanschrijfsters, die in het algemeen een geheel anderen blik op het leven hebben dan hun groote voor- gangers 2). Er zijn gelukkig nog andere stemmen in het groote koor van schrijvers en sohrij~f sters dan die, wier geluid het meest bui~ten de grenzen reikt. E oc'h ... wij molten geen plaatsruimte meer ') Men zie hierover een merkwaardig artikel in de Revue des Deux Mondes van 1 Juli ji. „Dernieres nouvelles des Forsytes" door Louis Gillet. 2) Men vergelijke b.v. The heart of Mid-Lothian (Walter Scott) en Adam Bede (George Eliot) met hedendaagsche romans, die hetzelfde onderwerp behandelen. Intuschen wat letterkundige waarde aangaat, is er tot nog toe vermoedelijk niet een meesterstuk bij, dat zulken lof zou ontlokken aan een buitenlandschen criticus, als dien Melchior de Vogue uitsprak over Adam Bede : „Une larme tomhe sur ce livre ; pourquoi je defie le plus subtil de dire ; c'est que c'est beau comme Si Dieu parlait ; voila tout". (aangehaald door Edmund Gosse in „Portraits and Sketches"). ENOELAND IN HET „VICTORIAANSCHE" TIJDPERK. 245 verwachton. Slechts zij het ons vergund een kort geleden ver- schenen levensber,icht to noemen, dat daarom in ons kader past, omndat de persoon, daarin beschreven met recht een „Puritan Cavalier" is genoemd en dus bet tweevoudige type in zich vereenigde, dat wij in deze bladzijden hebben trachten to teekenen. Wij bedoelden bet Leven van Dr. Butler, als „Master of Trinity" 1) 1886---1918 door zijn zoon J. R. M. Butler. De hulde van den jongen man (een zoon uit een tweede huwelijk) aan den reeds bejaarden varder is des to schooner, omdat zijn eigen schitteren,de academise'he loopbaan geheel behoort tot deze eeuw en zijn vader in de meeste opzichten een ,echte „Victorian" is gebleven. Verschil van opvatting is bier en daar blijkbaar, maar dit maakt den indruk des to sterker van den eerbied en de liefde, die deze groote Christen inboe- zemde in zeer wijden kring en ais headmaster van Harrow en to Cambridge, waar aanvankelijk zijne benoeming geen onver- deeFde goedkeuring ontving. Ten slotte vragen wij vergunning voor de plaatsing van nog een citaat (hoewel wij vreezen in dit opzicht reeds indiscreet to zijn geweest), omdat dit uittreksel uit een invloedrijk week-- blad 2) een bewijs levert van bet groote gewicht, ook in hooge universiteitskringen in EngeLand, aan zedelijke waarden gehecht. ,,What gave Dr. Butler his position in Trinity and in Cambridge was not his courtesy or his tact, or his beautiful speeches, but his dharacter". „There is no other man I have known", wrote one of the Fellows of Trinity, „whose record of pure goodness ) is so absolutely unbroken in my memory". S. I. VAN ZUYLEN VAN NYEVELT. ') ,,Master" als titel van bet hoofd van Trinity College, Cambridge. Men weet dat de hoofden van colleges in Oxford en Cambridge ieder een bijzonderen titel hebben, b.v, in Cambridge, Provost, bet newt ,Master"; in Oxford daarenboven Warden, Dean, Rector, Principal wel typisch van de verbijsterende verscheidenheid in bet Engelsche leven. Z) The Spectator. Het is misschien overbodig er aan to herinneren, dat „goodness" een ruimere beteekenis heeft dan onze „goedheid ". EENHEID IN DE WEERMACHT. Hieronder zullen worden beschouwd grondslagen voor de organisatie van de weermacht van het Koninkrijk der Neder- landen. Daarbij zal worden gevolgd de deductieve methode ; uitgaande van de algemeene gegevens voor den geheelen Staat van Europeesch en Overzeesch Nederland, zullen die grondslagen worden ontwikkeld onder voortdurende verge- lijking met het bestaande om na to gaan of men blijft binnen de grenzen der practische mogelijkheden. Als gegeven hebben we vooreerst de Nederlandsche Staat bestaande uit het Rijk in Europa en de Overzeesche Oewes- ten, gescheiden door drie a vier weken oceaan. Die Staat heeft ruim 50 millioen inwoners, 7 millioen in Europa en 45 millioen overzee yen vormt in het economisch leven der volkeren een element van wellicht even groot belang als Japan of Italie. Maar, terwijl Italie een groote mogendheid is van localen rang en Japan zelfs een groote mogendheid in ruimeren zin, beschouwt Nederland zich zelf en niet ten onrechte als een der kleinen, als een der zeer zwakken, in het bijzonder op militair gebied. De oorzaken van die zwakheid zijn de groote afstand van het Moederland, de kern van intel- lect, kapitaal en energie, van ode overzeesche gebieden ; de omstandigheid, dat de bewoners van die overzeesche gewesten het overgroote deel van de bevolking niet behooren tot den Nederlandsohen stam, tegenover de gedachte van den Nederlandschen Staat vrij onverschillig staan, groo- EENHEID IN DE WEERMACHT. 247 ten+deels niet de ontwikkeling hebben om haar to omvatten, voor een klein deel zelfs vijandig ertegenover staan, evenals dat trouwens in Nederland zelf het geval is; de afkeer van den Nederlandschen stam tegen gewapende bescherming van zijn belangen, de zucht om winsten to be- halen zonder daarvoor de noodzakelijke offers to brengen, the fault of the Dutch, giving too little and asking too much. Ik ga er van uit, dat Nederland's welvaart en zelfs zijn onafhankelijkheid ten nauwste verbonden zijn aan het behoud der verbinding tusschen het rijk in Europa en ide overzeesche gewesten. Het is een belang van de allereerste orde, dat de tweeeenheid Nederland-Indie ongestoord blijve voortbestaan ; daarop dient onze militaire organisatie to zijn gebaseerd. Het schijnt wel noodzakelijk, dit natuurlijke beginsel hier uit to spreken, flu de afgetreden Regeering, die toch niet verdacht kon worden van onverschilligheid ten opzichte van onze defen- siebelangen, heeft gewenscht, dat de zor,g voor de verdediging van Nederlandsch-Indie en daarmee de zorg voor de be- scherming van de verbinding met het Moederland in haar geheel zou moeten berusten bij den Minister van Kolonien, als ware dit een koloniaal en niet een nationaal belang, nu men ook in militaire kringen een vender doorgevoerde scheidin-g van Indie en Nederland op militair gebied hoort bepleiten, de verdediging aan ieder ;der gebiedsdeelen zonder underling verband wil overlaten, uitgaande van ,,de onmoge- lijkheid om Indie vanuit Nederland to verFdedigen". Zeer zeker is er geen sprake van, dat wij zelfstandig onze overzeesche gewesten en de verbinding daarmee in tij+den van oorlog zonder hulp van anderen zouden kunnen beschermen tegen iederen aanval, then men daarop, kan verwachten, maar toch verkeeren we, ondanks de nationals onverschil- ligheid daarvoor, in betere omstandigheden dan we eigenlijk verdienen. We danken dit aan de omstandigheid, dat dz defensie- belangen van onzen staat voor een `een grout deel parallel Ioopen met die van Grout-Brittanje, zooals dat trouwens altijd het geval is geweest. Het is voor het Britsche Rijk een levensbelang, dat onze havens en riviermondingen in Europa niet in handers vallen 248 EENHEID IN DE WEERMACHT. van een con.tinentale groote mogend~heid, dat onze overzeesche gewesten in handen blijven van een Europeesche natie zonder agressieve bedoelingen, dat die gewesten aan Nederland ver- bonden blijven om ons zelfstandig bestaan to verzekeren. Sedert wij zelven tot mogendheid van den tweeden rang zijn teruggebracht, heef t Engeland ons nimmer beoorloogd ,dan om ons voor hat Engelsche systeem terug to winnen zoo dik- wijls wij, als in 1780 en van 1795 tot 1813, in andere betrek- kingen verstrikt waren geraakt. In 1814 heeft hat ons onze kolonien grootendeels teruggegeven, niet uit edelmoedi,gheid of op billijkheidsgronden, maar in zijn welbegrepen en met breeders blik gezien eigenbelan;g, want zonder India zou Nederland in dien tij.d tegenover Frankrijk (en later tegenover Duitschland) zijn zelfstandig bestaansrecht hebben verloren. Toen in de 19e eeuw Duitschland opkwam als de sterkste vastelandsmogend'heid, die de Nederlandsohe en Belgiscbe kusten bedreigde, was Engeland bereid alles in to ze:tten, om de aanhechting van die gebieden aan hat groote rijk to beletten, wederom niet ,in hat belang der kleine natien", maar om lief Britsche Rijk tegen levensgevaar to beschermen. En Ned.-India beheerscht den zeeweg van den Indischen naar den Stillen Oceaan en vormt een brug in blanke handen tussehen Britsch-India en Australia ; hat Britsche imperium heeft er bet grootste belang bij, dat daze gewesten niet in andere handen komen. Als we char in moeilijkheden geraken met een andere groote mo.gendheid zijn we zeker van Brit- sche sympathie en steun, miss... we ook hat onze doers. I -let zou zelfmoord zijn, ons ooit in oorlog met Groot- Brittanje to begeven, zoolang dit Rijk hat wereldbeheerschen- de is. De snelle groei der Vereenigde Staten kan ongetwijfeld op den duur tot veranderde machtsverhoudingen lenders, maar, voor zoover vooruit is to zien, zijn en blijven wij maar afhan- kelijk van onzen naasten nabuur in Europa en India dan van den verder of wonenden Uncle Sam, behalve in Amerika. Onze verhouding tot Engeland moat echter niet of niet alleen worden beschouwd als een toestand van afnankelijk- heid ; wij hebben Engeland noodig voor de bescherming van onze belangen, maar hat heeft ons evenzeer noodig. Het Britsche Rijk heeft er hat grootste belang bij, dat hat ons niet in de armen van zijn tegenstanders drijft ; hat is een uitnemend EENHEID IN DE WEERMACHT. 249 belang van die mogendheid, dat onze hulpmiddelen niet ter beschikking komen van zijn vijanden, zoowel in Europa als in Azie en Amerika. Daarom heeft Engeland ons buiten den oorlog gelaten in 1914-1918. We weten thans, dat et' Engelsche staatslieden zijn geweest, die ons den oorlog hebben willen verklaren, maar de wijsheid van het kabinet van St. James heeft dit belet. Waren we toch aan Duitsche zijde in den oorlog gekomen, dan zouden onze kusten en riviermondingen ter beschikking van den Duitschen onderzeedienst hebben gestaan, nog afge zien van onze eigen marine en onze zeevarende bevolking, die 'dan ook een versterking van den tegenstander zouden hebben beteekend, maar bovendien zouden dan andere mogendheden. „als trouwe bondgenooten van En,geland" ons eveneens den oorlog hebben verklaard ; dat was echter wel zeer tegen het Britsche belang, want zeker zouden dan een of meet' van die mogendheden onze overzeesche gewesten of een deel daarvan hebben bezet en ze ons bij het sluiten van den vrede niet hebben teruggegeven en... anderen dan Nederlanders in Ned. Indie kan Brittanje niet dulden, of het moesten Brit- ten zijn. Kunnen we dus zeker zijn van den steun van Engeland, in de eerste plaats dienen we zelf voor onze belangen zorg to dragen, vooral ook om to voorkomen, dat we niet als een willoos lam in een oorlog worden betrokken. Men moge op theoretische gronden meenen, dat het begrip neutraliteit voor een lid van den Volkenbond heeft afgedaan, in werkelijkheid bestaat voor ons dat begrip even goed als voor den oorlog, wat na de uiteenzetting van den uitnemenden deskundige op het gebied van volkenrecht, Prof. Mr. Dr. I. P. A. Fransois 1 } niet meet' kan worden ontkend. De doelstellin.g van onze weermacht zij daarom de volgende 1°. Handhaving van onze neutraliteit ; 2°. Als dit niet lukt, afweer van een eersten stoot tot anderen ons to hulp komen ; 3°. Deerlneming aan een gemeensohappelijke militaire ache van den Volkenbond. ') De militaire positie van Nederland in verband met den Volkenbond. Vet', t. b. v. d. Krijgswetenschap 1925-26, IIe Aflevering. 250 EENHEID IN DE WEERMACHT. Gegeven de Nederlandsche landaard, een beslissende factor .bij de organisatie van de weermacht, komt dit er eigenlijk op neer, dat we buiten iederen oorlo.g willen blijven, dat onze weermacht in de eerste plaats preventief most werken. Daarop most de organisatie worden berekend, voor zoover dat gaat ; komen we toch in oorlog, dan zullen we met de gegeven mid- delen trachten een eersten stoot op to vangen en deze over- weging zal de organisatie toch ook weer beinvloeden, terwijl het gewapenderhand meedoen aan een volkenbondsactie wel zoo veel mogelijk op den achtergrond zal worden geschoven. Dit is wel zeer verre beneden het militaire ideaal van een zwakke m~ogendhei~d, waarbij een hardnekkige verdediging zou worden vooropgesteld, maar wie de werkelijkheid kept, west, dat zelfs die uiterst beperkte doelstelling een groote tegenkan- ting zal ondervinden, een tegenkan~ting, die wortelt in den Nederlandschen volksgeest, in het gebrek aan verantwoorde- lijkheidsgevoel van ons yolk, als geheel genomen. Onder den invloed daarvan zal onze weermacht altijd zeer gering zijn in verhouding tot de belangen, die vallen to be- schermen ; ze zal niet zijn een minimum, als men de zaak van zuiver militair standpunt bekijkt, ze zal altijd ver daar beneden blijven. Aan degenen, die verantwoordelijk zijn voor de organisatie van die weermacht, wordt de moeilijke task opgedragen, to zorgen, ,dat men met die geringe middelen een maximum ren- dement verkrijgt in het belan,g van den geheelen staat. Gegeven de geringe sterkte, zal de organisatie dus in de hoogste mate het kenmerk moeten dragen, dat een maximum van weerkacht kan worden vereenigd op die plaatsen, waar onze belangen of rechten op eenig oogenblik direct worden bedreigd ; het allereerste principe most zijn, dat men zijn weer- middelen most kunnen verzamelen daar, waar ze het meest noodig zijn, hetzelfide principe, dat de geheele oorlo.gvoering beheerscht. En dan blijkt het, dat de ruimtelijke scheiding van onze gebiedsdeelen, die de oplossing van het vraagstuk van de militaire organisatie zoo uiterst moeilijk maakt, toch ook een groot voordeel heeft. Daardoor toch is het niet alleen mogelijk, maar zelfs waar- schijnlijk to achten, dat, als we internationals moeilijkheden EENHEID IN DE WEERMACHT. 251 hebben in een der gebiedsdeelen, het andere geheel buiten de gevaarzone is gelegen. Zoo was het in den grooten oorlog ; terwijl Nederland voort- durend aan gevaar was bloot.gesteld, bleek het gevaar in Indie problematiek en in de West bestond het heelemaal niet ; men kon hier veilig dat deel van de Indische weermacht, dat zich in Nederland beyond (personeel met verlof, bij opleidings- inrichtingen, bij de koloniale reserve, zoomede het Indische leger- en marinematerieel, dat zich hier mocht bevinden in afwachting van uitzending, voor zoover het voor de Neder- landsche weermacht geschikt was) gebruiken. In den oorlog tusschen Rusland en Japan (1904----1905) was er gevaar voor neutraliteitsschending in Indie en zeer veel minder in Nederland ; we hebben toen dan ook alles, wat we aan vloot hadden, naar Indie gezonden, wat vooral noodig scheen met het oog op de passage door onzen archipel van Rozdjestvensky's vloot. Om van onze uiterst geringe weermiddelen echter een zoo goed mogelijk gebruik to kunnen maken, is het noodig, dat de organisatie er stelsel matig op gericht worde, dat men een zoo groot mogelijk deel van die weermiddelen en dit geldt zoowel voor personeel als voor materieel, zoowel voor land- als voor zee- en luchtstrijdkrachten naar het meest be+dreig- de punt kan zenden. Maar dit theoretisch onbetwistbare prin- cipe wordt in onze diverse organisation allerminst gehuldigd, zel/s niet onderkend. Het wordt trouwens door de eischen der practijk in zijne toepassing stork beinvloed. Vooreerst mogen de dienstplich- tigen van de landmacht in Nederland niet dan met hunne toe- stemming naar de overzeesche gebieden wooden gezonden en voor de dienstplichtigen van de zeemacht mag dat we!, maar dan moeten daaraan voordeelen wooden verbonden, die bij de wet moeten wooden vastgesteld. Aan doze beperkingen, die gegeven onze volksaard volkomen juist zijn, kan niet wor- den getornd. Evenmin zal hot practisch mogelijk zijn zooals Frankrijk wel doet gekleurde soldaten uit Indie hierheen to zenden ; hot iou trouwens geheel onnoodig zijn, daar we in onze eigen bevolking hier een zeer ruim reservoir van perso- neele krachten vinden. En vender moeten personeel en materieel, die men zou wil- 1926 II. 17 252 EENHEID IN DE WEERMACHT. len overzenfden, ook geschikt zijn om in het andere gebied to worden gebruikt ; zelfs al zou de wet fioelaten, Nederlan~d- sche dienstplidhtingen van de landmacht naar Indie to zenden in tijden van spanning daar ginds, dan zou men het toch in het algemeen niet mogen doen:, daar men van die menschen, niet gewend aan een tropische omgeving, in den eersten tijd meer verdriet dan plezier zou beleven. Ook beroepspersoneel, dat men in tijden van spanning naar Indie zou willen zenden, dient reeds een Indische beurt to hebben gehad om daar dadelijk bruikbaar to zijn ; het perso- neel moet daar eerst een periode van oefening en aanpassing doormaken. Maar als men dit beroepspersoneel voortaan aan- neemt voor dienst in Europeesch en Overzeesch Nederland, het na de opleiding in Nederland in het algemeen last begin- ners met een Indische beurt van vijf a acht jaar, zou het mogelijk zijn, als ode nood in Indie het eischt, vanhieruit een aantal om de gedachten to bepalen ---. van 600 officieren en 1500 onderof ficieren van het beroepskader, die reeds in Indie hebben gediend, over to zenden. Daardoor zou niet alleen het leger in Indie met 2100 Europeanen worden versterkt, maar zou de mogelijkheid warden geopend, in Indie reeds in vredes- tijd reserveformati,es van zoodanigen o,mvang to organiseeren als met de sterkte van dat Europeesdhe kader overeenkomt. Dit zou van doorslaande beteekenis kunnen zijn voor de beveiliging van Java tegen een poging tot verovering, want het mag bekend worden ondersteld, dat ode organisatie van het Indische leger als weermacht steeds afstuit op het gebrek aan Europeesch kader. Door de uitzending van dat kader in tijden van spanning zou de sterkte van het Indische vekileger kun- nen worden verdubbeld. In vergelijking met Europeesche toestanden schijnt zulk een uitzending van luttel belang ; men mag echter niet vergeten, dat het overbrengen door onzen tegenstander van een ver- overingsexpeditie in een tropisch klimaat over een afstand van eenige weken stoomens tegen een object, dat door een oorlogs- vloot wordt beveiligd, een onderneming is, die een buiten- gewone mate van voorbereiding en zeer veel tijd eischt en dat zulk een verovertngsexpeditie nooit een in Europeesche oogen groote sterkte kan hebben. Het uitzenden van een leger van 50.000 man verplegingssterkte in een echelon onder de her EE:NHEID IN ICE WEERMACHT. 253 geschetste omstandigheden, moet op het oogenblik voor iedere mogendheid nagenoeg onmogelijk worden geacht. Het veldieger op Java is thans sterk 18 bataljons van 750 man (13500 man) met de noodige garneering en eenige depot - troepen ; men zal moeten toegeven, dat dit ter verdediging van een eiland, dat langer is dan Engeland en Schotland to zamen en dat een bevolking heeft van bijna 40 millioen zielen, wel uiterst weinig is. Zou men echter die sterkte bij dreigen- den oorlog moeten to verdubbelen, dan zal een macht zijn ge- vormod, waarmee een aanvaller ter dege rekening zal moeten houden, dan zal die sterkte voidoende kunnen zijn om hem een poging tot verovering door middel van een landingsleger to doen afzien. Daardoor zijn dan vloot en luchtmacht weer veel vrijer in hun bewegingen ter bescherming van onze neutraliteit op andere eilanden en tot verdediging van deze tegen aan- slagen op kleine schaal van vijandelijke marinetroepen. Bij uitzending in tijden van spanning van een groot aantal beroepsofficieren en onderofficieren uit Nederland naar Indie, zal het noodig zijn, hun plaatsen hier door reservekader to doen aanvullen, waarvoor dus de noodige regelingen zijn to treffen bij de organisatie van het reserveinstituut ; zoo bestaat er dus verband tusschen de aanvulling van het Indische leger en de vorming van het reservekader in Nederland, terwijl het beroepspersoneel beurtelings in Nederland en Indie client, zoadat nauw verband tussohen beide legers ontstaat. Qok een deel van het materieel client geschikt to zijn om to worden uitgezonden ; dit is thans in principe niet het geval, dear Indie en Nederland hun materieel geheel onafhankelijk van elkaar inkoopen en men beiderzijds niet met elkaars be- hoeften rekening houdt. Hoewel in het algemeen het Indische materieel wel in Nederland bruikbaar is, is het omgekeerde niet het geval, dear men in Indie aan de bewegelijkheld hoogere eisc.hen moet stellen. Zelfs de Nederlandsche geweer- patronen kunnen thans niet naar Indie worden gezonden, hoe- wel beide legers hetzelfde geweer hebben, omdat in de tropen hoogere conservatieeischen aan het kruit moeten worden gesteld. Hetzelfde is het geval met de geschutpro jectielen en bet veldgeschut, hoewel van hetzelfde soort en kaliber, heeft niet dezelfde munitie. Bij de zeemacht ligt de kwestie eenigszins antlers; het zal 254 EENHEID IN DE WEERMACHT. veel eerder mogelijk zijn, Nederlandsch dienstplichtig marine. personeel naar Indie to zenden, terwijl de eenheid van Euro~ peesch beroepspersoneel bij de marine aitijd heeft bestaan. Wat het marinematerieel betreft, is er ook altijd gelegenheid geweest met uitzondering van een klein deel voor speciale doeleinden het zoowel voor dienst in Nederland als overzee geschikt to doen zijn. Of van die gelegenheid altipd het juiste gebruik is gemaakt, moet worden betwij f eid, maar flu als kern van de weermacht to water, zoowel voor Nederland als voor Indie het onderzeematerieel is aangenomen, mag men hopen, dat in de toekomst deze allerbelangrijkste factor voor het ver- krijgen van een maximum rendement van onze zeemacht niet meer zal worden verwaarloosd, althans... als de marine onder eenhoofrdig beheer blijft. De luchtmacht verkeert in edit opzicht onder omstandig- heden, die meer den toestand van de zeemacht benaderen dan die van de landmacht. voor een deel bestaat de eenheid van personeel voor Indie en Nederland reeds n1. voor tde marine- vliegers, niet voor die van het leger ; het element, waarin zee- en luahtmacht zich bewegen, water en lucht, is in Indie niet veel anders dan in Nederland en de omgeving, waaraan het vliegerpersoneel zich zal hebben can to passers in Indie, nadert veel meer de Europeesche dan bij het leger to land het geval is. Door eenheid to brengen in die luchtmacht sdhept men de mogelijkheid van een groote krachtsontwikkelir g van dit wapen in die {gebieden, waar het tot hescher ning van onze rechten en belangen noodig is ; ook dit kan van beslissende beteekenis zijn voor de verdediging, vooral van Indie . Nagaande, hoe de toestand tegenwoordig is uit een oogpunt van organisatie en samenwerking, welke maatregelen men in de laatste eeuw heeft genomen, om dien to verbeteren, zien we, dat de Nederlandsche Staat, ondanks de zwakte zijner weermiddelen, er de weelde op na houdt van drie gescheiden departementen voor het beheer daarvan, nl. Marine voor de vloot, Oorlog voor het leger hier to lande en Kolonien voor het Indische leger. Geeft die overdaad eenig voordeel ? Integen- deel, men veroorzaakt daardoor, dat de kustverdediging to water in Nederland departementaat is gesdheiden van die to land, dat het Indische en het Nederlandsche leger, die EENHEID IN DE WEERMACHT. 255 elkaars natuurlijke reserve zijn voor vat betreft beroeps- personeel en materieei, geheel afzonderlijk staan en dat een innige samenwerking niet is to verkrijgen, eindelijk, dat de beveiliging van India in eerste linie - door de vloot - depar- tementaal geschei4den is. van de verdediging in tweede linie - door hat lager. In den loop der tijden heeft men dan ook op verschillende wijzen getracht, in den vreemden toestand van verdeeldheid - aithans gedeeltelijk - verbetering to brengen; van 1825-1830, ben de hoofdaandacht wat betreft weermiddelen op India vial, in hat bijzonder op den strijd tegen den Inlandschen vijand, heeft men Marine onder Kolonien gebracht, wat toen zeer natuurlijk was, daar lager en vloot samen vochten voor een koloniaal belang. Toen van 1830-39 Nederland in Europa meer de aandacht vroeg van de weermacht, was de marine onder bet burgerlijk koloniaal departement wel geheel mis- plaatst en weed hat Deparfement van Marine wear zelfstandig. Na afloop van de Beigische geschiedenis weed Marine wear in den vroegeren toestand teruggebracht onder Kolonien, maar weidra verklaarde de Minister van Kolonien, dat hij die ver- antwoordelijkieid niet meer kon dragen, toen de vloot niet meer in bet bijzonder voor de Indische belangen moest dienen, zoo- dat Marine in 1841 wear zelfstandig ward, welke toestand tot op heden heeft geduurd. Tweemaal - in 1912 en 1921 - is daarna beproefd, Marine met Oorlog sarnen to smelten, tweemaal is bet K. B., waarbij de vereeniging ward bevolen, wear ingetrokken en terecht 1). Want dan zou men den toestand hebben verkregen, dat Marine feielijk ondergeschikt zou zijn aan Oorlog, dat de Nederland- sche Minister van Oorlog, gekozen op grond van zijn be- kwaamhoid op hat gebied der Nederlandsehe legerorganisatie, tevens zou belast worden met de organisatie van de verdedi- ging van Indie in eerste linie, terwiji de verdediging in tweede linie onder bet burgerlijke Departement van Kolonien zou verblijven. Die toestand zou hebben kunnen dienen als overgang tot een departement, waarbij ook bet Indische lager zou zijn onder- 1) De plannen van hat Kabinet de Geer, die in dezelfde riebting schijnen to wijzen, worden bier niet besproken, daar ze niet geheel bekend zijn. 256 EENHEID IN DE WEERMACHT. gebracht, maar daaraan wend niet gedacht ; trouwens die overgang kan op andere wijze beter geschieden. Daarbij komt, dat let deal der Marine, dat de Nederlandsche Minister van Defensie in dit stelsel noodi.g zou hebben voor de verdediging van Nederland, klein is in verhouding tot de Indische vloot, zoodat blijkbaar alleen de belangen van de defensie van Nederland in Europa, die met die vereeni.ging waren gediend, in let oog waren gevat en die van India daar- aan waren opgeofferd. Daarvoor was althans reden zij let voorbijgaande reden in 1912, toen de toestand in Europa veal dreigender was dan in India; in 1921 na den grooten oorlog, waardoor de ernstige bedreiging uit let Oosten was verminderd, was die retden vervallen. En thans, vijf jaar later, is de dreiging in Europa wear ver- ninderd, doondat we Locarno hebben gehad. Daar is een over- eenkonist gesloten wier bepalingen ik liar niet zal beoor- deelen; niet zij zijn let voornaamste, maar wel let fait, dat daar de opredhte wil tot vrede heeft gesproken ui't den mond van de leidende staatslieden van Europa, een wIl tot vrede, die wellicht slechts berust op voorbijgaande oorlogsmoeheid, maar die ons in ieder geval eeni:ge rust sohenkt in N .W. Europa, last ons zeggen voor de eerste kwart eeuw. Zoo hebben we let ook gezien in hat begin van de 18 en 19e eeuw na de ooriogen- reeksen van Lodewijk XIV en Napoleon ; toen was men ook wel zeer tot vrede geneigd en heeft de vrede ook bewaard rasp. van 1713 tot 1740 en van 1815 tot 1855. Zoo mogen we ook thans ondanks de strubbelingen in den Volkenbond hoop hebben op een tipdperk van vredesgezindhei~d gedurende eenige decennien en op de ge- legenheid, die gedurende dien tij d geboden wordt om de zaken in Europa zoodanig to regelen, dat oorlog, zoo a1 niet uitge- sloten, dan toch in ieder geval in hooge mate beperkt z al worden. Onze legerorganisatie in Nederland zal daarvan in hooge mate den invloed ondervinden ; de bekende karaktereigen- schappen van hat Nederlandsche yolk zullen een veal sterkere beperking van de legerorganisatie in Europa eischen dan op militaire gronden joist kan worden geacht en de militair ver- antwoordelijke organen zullen dankbaar moeten zijn, zoo men althans een kern kan be'houden, die de mogelijk'heid biedt van EENHE!D IN DE ''JEERMACHT. 257 snelle uitbreiding, wanner dreigende gevaren dit noodig zullen maken. Maar om en bij den Stillen Oceaan is de dreiging niet ver- minderd ; de daar wonende volken hebben den oorlog niet aan den lijve gevoeld en zijn allerminst voor alles vredesgezi.nd zie de oorlogen in China. In de komende decennien zal dus de beveiiiging van Indie in vergelijking met die van Nederland in Europa sterk op den voorgrond komen en Fdaarvoor is in de eerste plaats de marine met de marineluchtmacht een factor ; zou men dus samensmel- ting van Marine en Oorlog overwegen, dan zou het eerder in de rede liggen, Oorlo,g aan Marine ondergeschikt to maken, daar Marine, behalve het grootere gewicht in de verdediging van het meest bedreigde gebiedsdeel, bovendien nog de alge- meene defensiegedachte vertegenwoordigt, het Nederlandsche leger slechts de beperkte Europeesche gedachte. Maar ook deze verhouding zou op zich zelf verkeerd zijn, daar op een geheel onverwacht moment het algemeene bijzaak en het beperkte hoofdzaak zal kunnen worden. In 1925 is door de Regeering dan ook een ander denkbeeld naar voren gebracht, dat een gedeeltelijke vereeniging, maar daarnaast een hoogst betreurenswaardige scheiding to weeg zou brengen nl. de vereeniging van de weermachten to water en to land voor Nederland en Indie ieder afzonderlijk onder een Departement van Landsverdediging voor Nederland en onder dat van Kolonien voor Indie, waartoe het noodig zou zijn, ode marine to splitsen i.n een Europeesch en een Indisch deel. Bij die scheiding heeft iedere minister een beperkte verant- woordelijkheid, :de minister van Landsverdediging heeft niets to maken met de Indische belangen, de Minister van Kolonien niet met de Nederlandsche ; ieder zou zijn organisatie ontwik- kelen, zooals die voor het eigen departement het beste voor- komt, zonder dat men zou behoeven to letten op de algemeene staatsbelangen. Ook het verband, dat tot nu toe bestond ten aanzien van de opleiding van legerofficieren, zou verbroken worden, zoo men voor het Nederlandsehe leger een geheel ander stelsel van opleiding gaat volgen dan voor het Indische. Materieel zou onafhankelijk van elkaar worden ingekocht en het personeel zou worden georganiseerd alsof niet de 258 EENHEID IN DE WEERMACHT. Nederlandsche weermacht de natuurlijke reserve is voor de Indische ; men zou de scheiding, die voor de legers al bestaat, nog toespitsen en in al zijn gevolgen ook doorvoeren over de marine en de marineluchtmacht. De indeeling van het Indische leger onder het civiele depar- tement van Kolonien zou wellicht joist kunnen zijn, zoo het alleen en uitsluitend moest dienen voor de zuiver koloniale teak van het bewaren van orde en rust in die gewesten. In de 19e eeuw trad deze task trouwens sterk op den voorgrond, het grootste dee! van Indie moest nog onder Nederlandsch gezag worden gebracht en deze task eischte geheel de krachten van het !eger op. Maar sedert het optreden van den G.G van Heutsz is heel Indie onder Nederlandsch gezag gebracht en daardoor ken de organisatie van het !eger in hooger mate worden gericht op de vervulling van de tweede task, de medewerking aan het handhaven van onze rechten tegen buitenlandsch geweld, al moet de task als politieleger steeds op den voorgrond blijven staan. Zelfs de Sociaal-Democraten erkennen in hun rapport over het militaire vraagstuk van Maart 1926, dat : „De ligging wan Nederlandsch-Indie zoodanig (is), dat volkomen weerloosheid door de omringende mogendheden noch door het internatio- nale zeeverkeer zou kunnen worden geduld. Verwijdering van elke militaire macht zou zeif s oorlogsoorza.ak kunnen wor- den". Daaruit spreekt althans een nationals visie op dit onder- werp. Maar de Minister van Kolonien, wiens task zuiver koloniaai is, heeft in de eerste plants het oog gevestigd op het !eger als palitie-instrument en vermoedelijk is het ook daaraan toe to schrijven, dat, ondanks de pogingen van het Indische leger- bestuur om het !eger op to voeren tot een weermacht, het resultant thans nog zoodanig is, dat ternauwernood van een weermacht ken worden gesproken. Verschillende G .G. hebben zich tegen de ontwikkeling van het Indische !eger tot weer- macht verzet; zij hadden alleen oog voor het naderibijliggende zuiver koloniale belang van het bewaren van rust en orde en het handhaven of uitbreiden van ons gezag in den archipel. Zij vonden de beveiliging van Indie tegen vreemd geweld blijkbaar een hopelooze task en, gegeven de departemental~e EENHEID IN DE WEERMACHT. 259 organisatie, tot op zekere hoogte terecht, want de ontwikkeling van Indie is nog niet grout geno~eg om zich met den besten wil ter wereld zelf to kunnen verdedigen, zoo ni,et het Moed:erland met personeel, met materieel en. .. met den geest daarachter staat. Daarom is de scheiding van de defensie in een Nederland- sche en een Indische zoo funest ; zou de verdediging van Indie worden beschouwd als een koloniale aangelegenheid, zou zij zooals het in de Memorie van Toelichting op de Marinebegroo- ting van 1926 volgens het ontwerp van die thans of getreden Regeering heette in hear geheel aan de verantwoordelijk- heid van den Minister van Kolonien worden overgelaten, dan wordt de weerbaarheid van Indie, die onder de tegenwoordige omstandigheden op den voorgrond behoort to komen, van Nederland op Indie ... afgeschoven. De Minister van Kolonien is nooit remand, die wordt gekozen op grond van zijn inzichten op defensiegebied ; dit zou ook niet mogen, gegeven zijn uiterst omvangrijke tank op ander gebied. Hij zal natuurlijk wel doen, wet hij in deze als zijn plicht beschouwt, maar eeni.ge lending op dit gebied zal van hem nooit kunnen uitgaan en toch zal de volledige verantwoorde- lijkheid hem daarvoor worden opgedragen. Wil men inderdaad bevei.liging van Indie tegen vreemd ge- weld, dan moet de zorg daarvoor worden ontnomen aan het departement, dat de zuiver koloniale belangen behartigt, moet de verantwoordelijkheid worden gelegd op de schouders van een ministerie, dat de geheele staatsgedachte vertegenw}oordigt. Zoo mag ook, no,g afgezien van overwegingen van organise, torischen aard, de marine, die moet dienen voor de beveiliging van de Nederlandsche belangen buiten ons kustgebied in Europe, die wellicht een deel zal moeten beschikbaar houden voor volkenbondsactie, niet worden gebracht onder een depar- tement, dat diem voor de behartiging van zuiver koloniale belangen ; ook het beheer der Marine is staatszaak, Been koloniale zaak. Nu zou men nog kunnen meenen, dat al blij f t de marine onder eenhoof dig beh~eer, a1 komen het Indische yen het Neder- landsche leger onder eenzelfde departement, daaruit nag niet noodzakelijk vol~gt dat die beide departementen vereenigd moeten worden ; men zou zich kunnen denken een zelfstandig 260 EENHEID IN DE WEERMACHT. dep. van Marine naast een ander voor het beheer van beide legers to zamen, een soortgelijken toestand dus als bestaat in het Britsehe imperium, waar men voor het geheele Rijk heeft een Navy- naast een War- en een Airforcedepartment. Men mag echter de verhoudi.ngen voor Nederland en Engeland niet gelijk stellen ; voor h+et Britsche Rijk is de vloot niet alleen strategisch maar ook politiek een aanvalswapen, dat buiten het eigen gebied optreedt ; voor ons is ook de vloot slechts een wapen voor de beveiliging van eigen gebied, in den regel daar aan gebonden. Al kan men zich gezamenlijk met anderen in een volkenbondsactie een op- treden van deelen van die vloot voorstellen buiten eigen gebied, op de organisatie van onze zeemacht zal dat denkbeeld wel weinig invloed hebben. En voor de zuaivere verdediging van ons gebied behooren zoowel in Indie als in Europa bei~de deelen van de weermaeht, to zamen met de luoh~tvloot, onder eenhoofdige leiding to staan. In Nederland zijn kustverdediging en leger zoo nauw met elkaar verbonden, dat vereeniging van beide groote voordeelen moet of werpen ;edit is ook gebleken tij dens de mobilisatie toen een opperbevelhe+hberschap werd ingesteld voor leger en vloot, al bleven de departementen dan ook nog gescheiden. Als voor- beeld wijs ik op de ontzaglijke verbetering, die de oorlogshaven van den Helder heeft ondergaan in de eerste maanden van de mobilisatie ; tal van marinekano.nnen, uit sOheepstechnisch oogpunt verouderd maar voor de landmacht van groote waarrde, werden op de fronten opgesteid, zoeklichten van oude schepen gemonteerd, marinierspersoneel ingedeeld bij de landweer- bataljons, waar het uitnemende diensten bewees, in een woord, binnen enkele maanden na het uitbreken van den oorlog was de verdedigbaarheid van den Hel~der met eenige honderden percenten verhoogd. W aren we dadelijk in oorlog gekomen, dan was die verbetering to last gekomen, omdat oorlog en Marine in vred.estijrd geheel gescheiden waren ; zij had echter in vredestijd tot stand kunnen komen, als toen reeds de eenheid van leiding had bestaan, die eerst bij mobilisatie door het opper, bevelhebberschap van een man in bet leven weed geroepen. Voor Indie zal de vereeniging van beheer van leger en vloot dringend noodig zijn, zoodra men daar inderdaad begint aan de weerbaarmaking tegen vreemd geweld ; dan moet er EENFIEID IN DE WEERMACHT. 261 volkomen samenwerking zijn tusschen de marine, die aan land een beschermde basis en onderseheiden steunpunten noodig heeft, en de landmacht, die deze, zoomede an.dere pun- ten van belong, met be4hulp van de marine zal moeten verd-edi- gen. Dc zuivere verdediging treedt hier geheel op den voo.r- grond, evenals bij de Naderlandsche kustverdedi~ging, echter met dit versehi~l, dot in Nederland de vloot secundair is in verhouding tot het leger, terwijl in Indie de vloot bij de actieve beseherming van het eilandenrijk een eerste plaats inneemt. Komt die vereeniging van land- en zeemacht onder een departement tot stand, don kan men ook in bei~de gebiedsdee len de in,deeling van marinepersoneel bij de legers bevordere,n, niet alleen voor oorlogstijd maar ook in de vredesonganisatle voor haven- en kustverdediging en voor het vormen van een koloniale reserve uit de mariniers ; don kan men ook de geza- menlijke luchtvloot order een beheer brengen. En don is er nog een uiterst belangrijk punt, waarvoor die vereeniging noodig is. We hebben in de gesehiedenis gezien, dot b.eurtelings het eene, don het andere onderdeel van ode weermacht op Aden voorgrond komt ; was dit in 1825--0 de Indische weermacht, van 1830-39 de Nederlandsche, was het later order ode dreiging in Europa het Nederlandsohe leger, thans is, althans naar mijn oordeel, het zwaartepunt veel meet verplaatst naar de marine en de luc'htmaaht ter zee; telkens verandert het aspect. Is flu de weermacht niet vereenigd, don zal de Min. van Oorlog of die van de Nederlandsche Landsverdediging den nadruk op zijn departement willen leggen, de Min. van Marine of die van de koloniale verdeniging op het zijne. Dat brengt hun verantwoord~elijkheid merle ; hun blik wordt steeds in de eigen richrting getro'kken, to meer omdat zij altijd kunnen aanvoeren, dot hoe on-voldoende het bij het an~dere depar- tement moge zijn voor hun eigen departement evenmin zooveel kan worden uitgetrokken als met hunne verantwoor- delijkhei.d strookt. Ieder zal zich op het stan~dpunt plaatsen, dot zijn departement niet mag lijden order de behoef ten van de andere weermachtsorganisatie en van dot beperkte stand- punt gezien ook volkomen terecht. Gegeven echter de uiterst geringe middelen, die het Neder- landsche yolk aan zijn weermacht wil beste}den, is zulk een 262 EENHEID IN DE WEERMACHT. tegenstelling niet toelaatbaar; het zwaartepunt zal daar moeten vallen, waar het, beschouwd uit een oogpunt van algemeen staatsbelang zal zijn to zoeken. Zoo is het zeker onjuist, dat do be'langen van de kustverdediging to water voor het rijk in Europa zoo veel beter zijn behartigd dan die van de verdediging to land, hoewel hot zwaartepunt Loch zeker op de laatste moet vallen. De verdediging to water was de task van den Min, van Marine; deze had er het personeel voor doordat de vloot in Indie een sterk personeel in Holland eischte en hij wilt er het materieel voor to krijgen, al was het maar om aan dat per- soneel in Holland nuttige werkzaamheid to verschaffen ; dat eischte zijn (beperkte) verantwoordelijkheid. Dc Min. van Oorlog echter wist voor de veel belangrijker verdediging van de landgrenzen onevenredig veel minder to verkrijgen, omdat hij veel meer noodi g had. Dergthjke onjuiste verhoudingen, waarbij 's lands gel~den niet worden bestee~d aan het meest noodige, kunnen alleen ondervangen worden door een eenhoofdig beheer, waarbij nog in de laatste jaren als derde factor de luc'h'tmac-ht komt, die ongetwijfelfd een rol van voortdurend toenemend gewicht za`1 gaan spelen en die ook eenhoofdig zal moeten worden beheerd, als men van personeel en materieel een maximum rendement wil verkrij gen . Zoo komt mien langs de deductieve lijn in mijn gedachten- gang daar is niet aan to ontkomen tot een departement voor het beheer van de marine, beide legers en do gezamjen- lijke luchtvloot. Wil men de groote voordeelen plukken, die uit de samen- werking van alle militaire krachten under een hoofd zijn to verkrijgen, dan is het niet toelaatbaar, dat directeuren-generaal zouden worden benoemd bijv. voor de marine, voor het leger in Nederland en voor dat in Indie ; dit zou geheel in strijd zijn met den opzet, dan zou samenwerking in nauwelijks grooter mate worden verkregen dan thans, dan zou niet de telkens wis selende minister de hoofdrol spelen, maar de blijvende direc- teuren-generaal en dezen zouden do zeer maensdh4elijke neiging hebben, ieder voor zich aan hun afdeeling Aden voorrang toe to kennen en invloed van anderen daarop tegen to gaan. Neen, om de volledige samenwerking to verkrijgen, moet EENHEID IN DE WEERMACHT. 263 deze ook tot in onderdeelen worden doorgevoerd. Ik denk mij de indeeling van een „Departement vary Weerbaariheid" in dezen gees(, dat er wel afzonderlijk,e aFdeelingen blijven bestaan voor de behandeling van zaken, die in het bijzonder betrekking hebben op de beide legers en de marine (wellicht to benoemen als Oenerale Staf Nederlandsch en Indisch leger en Marine- staf), maar daarnaast en niet daaronder : een afdeeling voor de gezamenlijke luchtvloot, een voor het artillerie materieel, gesplitst in onderafdeelingen voor de verschillende soorten van bewapening, een voor verpleging, administratie en comptabi- liteit van het geheele samenstel, een voor militie en beroeps- personeel, een voor den geheelen geneeskundigen dienst en dan nog een voor het zeewezen (marinematerieel, scheeps- bouw, stoomwezen, loodswezen en hydrographie) en een voor de genie. De minister als politiek en de secretaris generaal als amb- telijk persoon beschikken over een kabinet des Ministers en een secretarte als verbindend element. De task van den minister zal veel uitgebreider zijn dan die van den tegen,woordigen titularis van Oorlog of Marine ; des te meer dient ervoor gezorgd to worden, dat hij niet in details verdrin'kt. Voor Nederland zal de instelling van een opper~be- vethebberschap reeds in vredestijad moeten worden overwogen ; in In,die is er al een opperbevelhebber in den persoon van den Gouverneur-Generaal en zal een orgaan dienen to worden geschapen, dat hem in deze functie direct ter zijde staat en dat flu word( gemist, om{dat mien ook daar de beide van elkaar onaFhank'elijke departementen van Oorlog en Marine heeft. Dit orgaan kan den vorm krijgen van een departement, waaraan de legercommandant en de vlootvoogd in Indie ondergeschikt zouden zijn (want deze beide functien zouden moeten blijven bestaan), doc'h zou met het oog op de bijzondere verhoud~ing van den Oouverneur-Oeneraal tot den Minister van W eerbaar- heid in Nederland wellicht beter in den vorm van een Al- gemeenen Staf onder den Gouverneur-Generaal worden gegoten. Deze regeling zal een onderdeel uitmaken van de regeling van ode verhouding van den Gouverneur-Generaal en den Minister van Kolonien tot den Minister van Weerbaarheid. Tot nu toe is de Gouverneur-Generaal opperbevelhebber van 264 EENHEID IN DE WEERMACHT. de in Indie aanwezige landmacht en ook van de aldaar aan- wezige zeemacht, behoudens hare administratieve betrekkin- gen tot het Departement van Marine (Wet op de Staatsinrich- ting van Ned. Indie artt. 32/31). Die wet zal dan zoodanig moeten worden gewijzigd, dat ook voor de landmacht een soortgelijke toestand intreedt als thans voor de marine bestaat, waarbij de Gouverneur-Generaal toch geheel over het leger in Indie blij f t beschikken. De bevordering en het ontslag van de officieren van het leger kunnen natuurlijk niet meer geheel in zijn harden blij- ven, al is een regelin.g to treffen, waarbij den Gouverneur- Generaal practisch een groote bevoegdheid wordt gelaten voor zoover betreft de officieren (en onderofficieren) in Indie aan- wezig. Niet vergeten moet worden, dat de Gouverneur- Generaal thans ook niet de generaals benoemt en geen recht van bevordering heeft over de in Indie aanwezige gedetacheer- de officieren van het Nederlandsche lager. Voor den toestan+d van oorlog en oorlogsgevaar in Indie zal den Gouverneur-Generaal in dit opzicht een ruimere bevoe.gd- heid moeten worden gegeven dan in normale omstandigheden. En vender zullen tal van regelingen moeten worden getrof- fen in hat bijzonder ten aanzien van hat Europeesche beroeps- kader, dat zoowel in Indie als in Nederland dienst doet ; voor het in Indie aanwezige inheemsche personeel blij ft de zaak in wezen, zooals zij is. Evenmin als dit voor den Minister van Marine thans hat geval is, zal de toekomsti:ge Minister van Weerbaarheid zijn begrooting kunnen opmaken zonder overleg met den Oouver- neur-oeneraal en met zijn ambtgenoot van Kolonien, evenmin als trouwens thans de Minister van Oorlog zijn begrooting op- maakt zonder overleg met den Minister van Financier ; de positie van den Minister van Weerbaarheid zal stark dien van den tegenwoordigen titularis van Marine benaderen, al bthoeft ze niet dezelfde to zijn. Maar doordat de verhouding van Marine tot Kolonien al een historische ontwikkeling van een eeuw heeft, zal men daarin de voornaamste gegevens vin- den voor een r{egelring van do verhoufding van den W eerbaar- heidsminister tot de andere departementen en tot den Oouver- neur-meneraal en staat men niet geheel vreemd tegenover den nieuwen toestand. EENHEID IN DE WEERMACHT. 265 Van fusie van de tegenwoordi.ge korpsen beroepsofficieren en -onderofficieren van beide legers behoort geen sprake to zijn ; de leden daarvan hebben een bepaalde overeenkomst met den Staat der Nederlanden, die niet eenzijdig mag worden gewijzigd. Alleen aan hen, die vrijtivillig bij het nieuw to vor- men Indisch-Nederlandsche beroepspersoneel willen overgaan, most daarvoor de gelegenheid worden gegeven, voor zoo ver dit met het dienstbelang strookt en dus met inachtneming van een zekeren leef tijdsgrens en van de keuringseischen. Het in Nederland nieuw aan to nemen personeel verbindt zich voor dienst in Indie en Nederland, zoowel de a.s. officieren als de onderofficieren ; na voltooide opleiding zal ,dit personeel als regel eerst een beurt van 5-8 jaar in Indie hebben to maken, daarna dienen zij een aantal jaren in Nederland evenredig met de sterkte van hun wapen of dienstvak in beide gebiedsdeelen, welke verhouding voor de verschillende wapens en dienst- vakken sterk uiteenloopt. Zoo is op dit oogenblik de verhou- ding bij de officieren der inf anterie ongeveer 1 : 1, bij de artillerie ongeveer 1 : 2, bij den geneeskundigen dienst echter 2½: 1 ; neemt men de marinedoktoren daarbij, dan wordt die verhouding 2: 1 alles in subalterns rangen. Wanneer deze verhoudingen bij de voorgenomen reorgani- satie van het Nederlandsche leger dezelfde zouden blijven (het- geen zeker niet het geval is), dan zouden, met inachtneming van een grooter verloop in Indie vanwege ziekte, de offi- cieren der infanterie na een eerste Indische beurt van 8 jaar, daarop 7 jaar in Nederland dienen, die der artillerie resp. 5 en 9, die van den geneeskundigen dienst 8 en 31 (bij leger en marine). Daarna volgt weer een Indische beurt van 5 8 jaar, waar- van echter om gezondheidsredenen kan worden afgezien en welker duur meer verband houdt met de sterkteverhoudingen in de rangen van kapitein en majoor. Daarna wordt uitge- maakt, welke officieren en onderofficieren meer geschikt en genegen zijn om in Holland dan wel in Indie door to dienen. Zoodoende zullen zij ongeveer evenveel malen op en neer gaan naar Indie als thans het geval is met de Indische officie- ren; het verschil is, dat zij, instede van 1-3 jaar in Holland werkeloos rond to loopen wegens langdurigen dienst maar 266 EENHEID IN DE ' 7EERMACHT . vooral voor herstel van gezondheid, flu een veel grooter aantal jaren bij het Hollandsche leger dienen. Aannemende, dat de tractementen in beide gebiedsdeelen dezelfde blijven als thans, zou men de pensioenen kunnen bepalen op het Hollandsche plus een toeslag voor ieder Indisch jaar van f 100 a f 300, al naarmate +den in Indie be- reikten rang, zoo dat zij, die minstens 25 jaren in Indie hebben gediend, een totaal pensioen genieten, gelijk aan het pensioen, dat tegenwoordig door de Indische militairen wordt bereikt. Thans krijgen Indische luit. kolonels een pensioen van f 6300-f 6900, kolonels van f 8400, generaals-majoor van f 10.500, luitenant-generaals van f 12.000, bedragen, die vooral in de hoogere rangen belangrijk meer zijn dan de tractementen van hun ranggenooten in Nederland, die boven- dien maar f 4000 pensioen krijgen. Dat la.ge Nederlan'dsche pensioen zal belangrijk worden verhoogd wegens Indischen dienst en bij langdurig verblijf in Indie tot op de hoogte van het Indische kunnen stijgen. Dat groote voordeel van dienst in de tropen zal een sterke trek naar Indie doen ontstaan ; slechts zij, die om studiebelan- gen van de kinderen, om gezondheidsredenen van het gezin of van zich zelf of omdat ze vermogend zijn, Holland prefe- reeren, zullen van een langdurigen Indischen dienst afzien. Men verkrijgt bet groote voordeel, dat personen, die vol- komen geschikt zijn om in Holland to dienen, maar die on- danks de strenge keuring niet bestand blijken to zijn tegen het tropische klimaat en zoo zijn er blijkens ervaring velen niet uit den dienst behoeven to worden ontslagen om op jeug- di.gen leeftijd to worden gepensioneerd, zooals thans het geval is feet Indische of f icieren . Mortaliteit en morbiditeit zullen het midden houden tus- schen die van het Indische en Hollandsche leger ; het pen- sioen zal op gemiddeld hoogeren leeftijd worden bereikt, de validiteit blijft langer bestaan dan thans bij de Indische militairen gemiddeld het geval is. Voor de onderofficieren gel'dt hetzelfde ; de rang van onder- luitenant zal in het Hollandsche leger dienen to worden ingevoerd. Het aantal beroepsofficieren en -onderofficieren dat ieder EENHEID IN DE WEERMACHT. 267 jaar in Nederland zal moeten worden opgeleid, zal dan iets minder kunnen zijn dan het totaal, dat onder normale omstan- digheden bij gescheiden legers moet worden opgeleid voor Nederland en Indie samen, want het totaal aantal militairen is minder, doordat er geen Indische verlofgangers meer zul- len zijn, en de diensttijd van de militairen zal door bet gemid- deld later bereiken van pensioen gemiddeld langer zijn. Of men voldoende personeel van goed gehalte op zoo- danige voorwaarden zal kunnen krijgen, behoeft gegeven onze langdurige ervaring met de aanvulling van het Indische leger niet to worden betwij f eld . De werkkring wordt veel aanlokkelijker dan ze thans is; men begint met een Indische beurt op een leeftijd tusschen 20 en 30 jaar, maar, als de gezondheid een beletsel is, zal men niet voor een tweeden keer daarheen behoeven te gaan. Oroote nadeelen, verbon- den aan de Indische carriere, kunnen worden ondervangen of althans sterk verminderd, doordat men zooveel langer in Hol- land kan blijven, maar wil men een hoog pensioen ver- dienen, dan is daarvoor ook gelegenheid in Indie. Men kan van zijn militaire carriere maken een Hollandsche met een beetje variatie en een naar verhoudin.g niet onbelangrijken toeslag op het pensioen, dan wel een Indische met verlengd verblijf in Holland en een hoog pensioen. Zulke vooruitzichten moeten groote aantrekkingskracht uitoefenen op jongelui met eenigen ondernemingsgeest, die het militaire beroep uit vocatie kiezen of daartoe door finan- ceele omstandigheden worden genoopt. Wat de financieele gevolgen voor den Staat aangaat, daar- op werken verschillende factoren in tegengestelde richting. Bij overigens gelijkblijvende formatie blijft het totaal aan sala- rissen gelijk, maar er behoeven geen verlofstractementen meer to worden betaald, wat bezuiniging geeft. Hoewel het aantal malen dat de militairen op en neer gaan naar Indie gemiddeld niet grooter zal zijn dan thans, moet er een grooter aantal menschen op en neer gaan, dus dit veroorzaakt meer uitgaven. Het is een groot voordeel, dat niet meer zooals thans de hooge Indische pensioenen op lagen, de lage Hollandsche pensioenen op hoogeren leeftijd worden bereikt ; de gemid- deld hoogere pensioenen worden door een kleiner aantal 1926 I I . 18 268 EENHEID IN DE WEER1i ACHT. menschen op gemiddeld hoogeren leeftijd bereikt, worden dus gemiddeld gedurende korter tijdsverloop uitgekeerd en het totaal kan lager zijn dan thans. Eisch daarvoor is, dat de bepaling, dat Indische jaren dubbel tellen voor het bereiken van den op pensioen rechtgevenden diensttijd vervalle of worde gemitigeerd ; de bepaling is afkomstig uit een tijd, toen de hygienische toestand in Indie zeer slecht was, maar daarin is belangrijke verbetering gekomen. Een ander groot voordeel is, dat de ervaring van de beroepsmilitairen grooter zal zijn en dat men gemiddeld langer van die ervaring zal kunnen profiteeren ; het zal niet meer voorkomen, dat zooals thans bij het Indische leger het geval is de officieren reeds voor het 50e levensjaar groo- tendeels zullen zijn gepensioneerd, de promotie zal veel speller kunnen zijn dan thans in Holland, zoodat men de krachten der ervaren officieren langer in hoogere rangen zal kunnen benutten. Van de 59 beroepsofficieren, die in 1894 bij het Indisch leger zijn aangesteld en die dus op 1 Januari 1925 even 50 jaren oud waren, dienden er toen nog 2 in Indie en een als reserveof ficier in Nederland, alien in den rang van kolonel, totaal 5 % ; de anderen waren voor een klein deel gepensioneerd in den rang van luit. kolonel, dock grooten+deels veel eerder op minder dan 50-jarigen leeftijd, terwijl de dood een belang- rijk percentage heeft opgeeischt. Van de 80 beroepsofficieren, die in dat zelfde jaar bij het Hollandsche le.ger werden aangesteld, dienden er op 1 Januari 1925 nog 29 bij het beroeps- en 14 bij het reservekader, totaal 43 d.w.z. 54 % ; deze officieren hadden echter op ruin 50-jarigen leeftijd voor het grootste deel eerst den rang van majoor bereikt, hetgeen wijst op een onvoldoend benutten van hunne krachten, terwijl de Indische officieren reeds afge- vloeid zijn op een leeftijd, die hen onder andere omstandig heden toch nog volkomen geschikt zou hebben doen zijn voor den militairen dienst. Wat de marine betreft, staan we voor een eenvoudiger toestand, omdat daar tot flu toe de eenheid van Europeesch beroepspersoneel heeft bestaan. We hebben flu oolc een rap- port van de splitsingscommissie, die een vergelijking heeft EENHEID IN DE WEERMACHT. 269 gemaakt tusschen de uitgaven voor een ongesplitste marine volgens het huidige uiterst kostbare stelstel en een gesplitste marine voor Nederland en Indie afzonderlijk. Zij komt tot een goedkoopere oplossing bij splitsing, voornamelijk door de be- zoldigingen en pensioenen van de Indische onderofficieren erg minderen in Indie to verlagen inplaats van to verhoogen. Dat kan men op papier gemakkelijk doen, maar de vraag is, of men voor die verminderde betaling ook het personeel voor den Indischen dienst zal kunnen krijgen. Als de Indische onderofficieren en minderen bij een langer verblijf in Indie lager tractement en lager pensioen genieten, is een van tweeen het geval. Of men krijgt voor dat geld geen geschikt personeel en dan deugt de opzet niet, of men krijgt het wel, maar dan is de betaling op het oogenblik met minder Indische jaren blijkbaar hooger dan noodig is en deugt de vergelijking~ aan de andere zijde niet. Dat de tegenwoordige toestand, waarbij men met een veel grootere Indische vloot slechts een Indische beurt van 2 a 3 jaar tegen een langere beurt in Holland heeft, niet kan wor- den bestendigd, zullen weinigen tegenspreken, maar dat daar- uit splitsing zou moeten volgen, is zelfs op financieele gronden niet aan to nemen, nog afgezien van de andere overwegende nadeelen 1), Het rapport der splitsingscommissie levert echter belang- rijke gegevens; daaruit valt het volgende of to leiden. Neemt men de formatie van de commissie bij gesplitst personeel voor Indie en Nederland bij de laatste de som van he! Nederlandsche en het uit Indie gedetacheerde per- soneel en berekent men de verhouding van de sterkte van ieder der groepen van personeel, afgezien van de rangen, dan vindt men een getal, dat bij ongesplitste formatie aangeeft de verhouding van het aantal jaren, dat ieder van die groepen in Indie en Nederland moet dienen om elkaar aan to vullen 2) . 1) Zie ook rapport Vlootcommissie, ingesteld bij K. B. van 24 Januari 1922, verschenen na het schrijven van dit artikel. 2) Aangeteekend words, dat de volgende berekening, gebaseerd op de cijfers der Commissie, niet beteekent, dat met de formatie volgens de commissie words ingestemd ; de bedoeling is alleen, van deze officieele cijfers gebruik to maken om daaruit aan to toonen, hoe men op grond van die cijfers tot een organisatie met ongesplitst marinepersoneel kan komen. 270 EENHEID IN DE WEERMACHT. Volgens het rapport zouden dan in Indie noodig zijn 2789 man tegen in Nederland 1489 plus 78 man .gedetacheerd uit Indie ; dit geeft een verhouding van 7 : 4 of 1.75 voor do totalen, een cij fer, dat men echter voor de groepen van per- soneel niet mag aannemen, daar men dan zou vastloopen. Voor die groepen toch loopt de verhouding sterk uiteen van 0.2 voor do koks en kleermakers tot 3.3 voor de seiners (de matrozen die geen graad behaald hebben, buiten rekening latende). De meeste verhoudingen bewegen zich tusschen 1.15 voor de deksonderof ficieren tot 1.6 voor de officieren van den Marinestoomvaartdienst, wat veer zou komen op een diensttijd van 5 jaar in Holland tegen 6 a 8 jaar in Indie, globaal genomen. Uitbijters zijn do vliegers met een verhoudingsci jfer van 2.3 en 2 voor de off ieieren en onderoff ieren, die in mijn ge- dachtengang echter gecombineerd moeten worden met de vliegers van de beide legers, vender monteurs (2.1), machi- nisten (2.4) en seiners (3.3), die dus 7 a 8 jaar in Indie zouden moeten dienen tegen 3 a 2 2 jaar in Holland. Als de vorming van een Indisch personeel volgens het idee der commissie mogelijk is, is het zeker ook mogelijk, daaruit het personeel in Nederland to vormen op de wijze als boven is aangegeven, waarbij men langer in Holland blijft en korter in Indie. Blijken deze Indische beurten to lang met hot oog op den gezondheidstoestand waarmede het gesplitste stelsel geheel zou zijn veroordeeld dan dienen de Hollandsche en Indische beurten evenredig to worden verminderd, waardoor men tot hoogere uitgaven komt voor vervoer heen en terug. De sterkte van hot totaal kan dan in vergelijking met den toestand van splitsing worden verminderd met het Indi- sche personeel, dat in den gedachtengang van de commissie met verlof in Nederland verblijft, waarbij moge worden opgemerkt, .dat de commissie de sterkte van dat personeel wel onwaarschijnlijk gering heeft genomen, nl. 10 % van het in Indie aanwezige personeel en slechts 11 % van de matrozen (omdat ~wordt aangenomen, dat doze, zoo zij geen graad hebben weten to behalen, na hun eerste verblijf in Indie in hot algemeen niet worden gereengageerd). In mijn gedachtengang zullen do 224 oudere matrozen die in Holland noodig zijn (afgescheiden dus van hot macro-zen- EENHEID IN DE WEERMACHT. 271 personeel, dat joist uit de opleiding komt) worden aangevuld uit de 974 matrozen in Indie, zoodat men daarbij gemakkelijk selectie kan uitoefenen. Besparing kan verder worden verkregen, als door gelijke regaling als bij het legerkaider, zie blz. 268 boven, de pen- sioenen na Iangeren diensttijd worden bereikt en de hooge Indische pensioenen niet op een jeugdigen leeftijd worden verkregen, zooals in bet stelsel der commissie bet geval zal moeten zijn. De moeilijkheid met de matrozen, die Been graad hebben behaald, doet zich bij het lager in Indie op dezelfde wijze gevoelen met de sohdaten ; men kan dit geheel of gedeeltelijk ondervangen door hat baste deal van daze categorieen under to brengen in een korps mariniers, dat tevens -dienst duet als koloniale reserve en waartoe alleen maar gelegenheid bestaat bij eenhoofdig beheer van lager en marine. De aanwezigheid van een klein korps gezouten vrijwil- li.gers in Nederland, dat bij troebelen in Indie, oak under de inheemsche bevolking, geheel of gedeeltelijk kan worden uit- gezonden, heeft veal aantrekkelijks, gegeven ook de geringe sterkte van geoefenden in het Nederlandsche lager in nor- male tijden. Wat de luchtvloot betreft, daze zoo onder eenhoofdige lending moeten komen en voorshands berekend zijn op de be- hoeften van de marine in Nederland en Indie en van de beide lagers ; dan kan de groote moeilijkheid in Indie worden ever- wonnen, waar men sukkelt met gebrek aan geschikt personeel, terwijl in tijden van spanning geen oorlogsmiddel gemakkelij- ker is to verplaatsen dan de luchtmacht. Immers, zoo al niet terstond dan toch in de toekomst, zal dit grootendeels in vlucht kunnen geschieden medewerking van hat Britsche Rijk voorondersteld en per schip heeft dit zeer krachtige wapen slechts een minimum aan scheepsruimte noodig. Aan de zelfstandige ontwikkeling van dit wapen, dat in de toekomst ongetwij fell van steeds toenemend gewicht zal blijken in de oorlogvoerin.g zelf en bij bet voorkomen van oorlogen door gepaste krachtsontwikkeling, dient bijzondere aandacht to worden gewijd, met name ook aan de recruteering van bet zeer kostbare en waardevolle personeel. Belie, zoo- wel personeel als materieel der luchtvloot zal men moeten 272 EENHEID IN DE WEERMACHT. kunnen gebruiken daar, waar de inte.rnationale omstandig- heden het noodzakelijk makers ; men mag ze niet aan een bepaald gebied en aan een locale task binders. Ik maak me niet de illusie dat de organisatie van een weer- macht voor den Staat ider Nederlanden, zooals ik die in groote lijnen schetste, in korten tijd kan worden bereikt. We zijn to zeer met een verkeerden toestan+d vergroeid, dan dat de over- gang niet lang zou moeten duren. Als ik een termijn van 10 jaar noem, ben ik zeker niet to pessimistisch ; na 10 jaar zal trou- wens nog een deel van het tegenwoordige legerpersoneel, dat niet wenscht over to gaan naar de gemengde organisatie of wel daarvoor to ouid is bevonden, nog in dienst zijn, al zal men beginners met onmiddellijk de afzonderlijke opleiding voor beide legers stop to zetten. Een zeer belangrijke eisch voor dien langduri,gen over- gangstoestan.d zal dus zijn, dat hij op zich zelf goad is, een verbetering geeft op den bestaanden. Aan de samensmelting van drie militaire departementen tat een zal natuurlijk de vereeniging van twee dier depar- tementen vooraf gaan . Men beginne niet met het or~derbrengen van de militaire afdeeling van Kolonien onder Oorlog; de verdediging to land en die to water van Indie en Noderland blijven dan gescheiden, en joist {de samensmelting van daze twee legerdepart{ementen geeft de langdurigste moeilijkheden to overwinnen, terwijl het Departement van: Ororlog zon~der koloniale ervaring zeker niet het aangewezene is om op de juiste wijze de verhouding to regelen ten opzichte van Oou- verneur-Oeneraal en Minister van Kolonien. Evenmin is hat joist, to beginners met de samensmelting van Oorlog en Marine en het Indische lager er voorloopig buiten to laten ; dan valt de nadruk op Nederland en under de tegenwoordige omstandighe}den behoort zij op India to vallen. Dan zoo ook de verdediging van India to water d,ep.ar- tementaal gescheiden blijven van die to land en is ook de weermacht nog steeds verdeeld over twee ministers nl. dien van Kolonien en dien van Marine/Oorlog, zoodat men van eens- gezinde leiding gedurende hat moeilijke tijdperk van overgang niet volkomen verzekerd is. Blijft over, de militaire afdeeling van Kolonien under to EENHEID IN DE WEERMACHT. 273 brengen bij Marine; dan komt alvast ode geheele Indische defensie departementaal in een hand. Dit nieuwe departement zal kunnen worden ingesteld zoodra overeenstemming is ver- kregen ten aanzien zijner verhouding tot dat van Kolonien en tot den Oouverneur-Generaal, waarbij dan zoowel de ervaring van Marine op dit punt als die van de militaire afdeeling van Kolonien kunnen worden benut. Daarbij zal men in beginsel komen tot een personeele unie tusschen dit departement van ,,Marine en Overzeesche defensie" en dat van Oorlog order eenzelfden minister, een unie, die trouwens reeds door twee opvolgende Regeeringen is aanvaard tussehen Marine en Oorlo.g. Een nadeel, daaraan verbonden, is, dat de kustverdediging to water van Nederland in Europa dan voorshands nog depar- tementaal gescheiden blijft van de verdediging to land, maar dit nadeel is in vergelijking met de groote belangen elders van ondergeschikt belang, vooral als eenzelfde minister beide departementen beheert. Zoodra het ministerie van Marine en Overzeesche defensie is gevormd, zal een innig overleg moeten plaats grijpen tus- schen dit departement en dat van Oorlog om, order leiding van den beide departementen beheerenden minister, de noodige regelingen voor to berei~den o.m. ten aanzien van de dienstvoorwaarden van het nieuwe legerpersoneel, den overgang van personeel uit de Nederlandsche en Indische organisaties naar de nieuwe TndisCh-Nederlandsc'he, de opleiding van het nieuwe legerberoepspersoneel, de noodige wijzigingen to het reserveinstituut, den gezamenlijken luchtvaartdienst, het eenhoofdig departementaal beheer van artillerie- materieel, genie-, intendance- en geneeskundig materi~eel, de kustverdediging in Nederland. De omzetting van het korps mariniers in een koloniale reserve (liefst met behoud van den roemvollen naam van mariniers) zal door het departement van Marine en Over- zeesche defensie zelfstandig kunnen geschieden. Wellicht wordt mij het verwijt gemaakt, dat ik in deze beschouwingen meer het defensiebelang van Indie dan dat van Nederland in Europa op den voorgrond heb gebracht 274 EENHEID IN DE WEERMACHT. ik ontken hat fait niet, maar kan er geen verwijt voor aan- vaarden. De toestand van de weerbaarheid in India is zelfs in vergelijking met die van Holland, die toch verre van schit- terend is to noemen allerbedroevendst. Zelfs hat rapport van de S.D.A.P. constateert, dat ons lager in India in ver- gelijking met hat politieleger van Denemarken, dat op de basis van algeheeie ontwapening zal worden georganiseerd, zwak is to noemen. Tot nu toe moest men zich, gegeven de politieke verhou- dingen in Europa, wel met een bloedend hart daarbij neer- leggen ; nu, na den grooten oorlog en na Locarno, mag dat niet langer en dient de beveiliging van India tegen vreemd geweld op den voorgrond to komen in onze weermachts- organisatie. Tot nu toe heeft Nederland wel geprofiteerd van India, maar niet omgekeerd, behalve door detacheering van officie- ren over en wear. Maar in tijiden van spanning zijn hier altijd Indische officieren en onderofficieren met verlof, bij de Koloniale Reserve, gedetacheerd aan onderwijsinriahtin- gen en in opleiding en van die krachten wordt natuurlijk gebruik gemaakt als dat noodig is. Ook zijn hier Indische voorraden, al zijn ze niet alle geschikt voor de Nederlandsehe weermaoht, maar als India in hood komt, zou zeUs al biedt een grout deal van hat moederiandsahe personeel zich vrijwil- lig aan voor dienst 4aldaar van dat aanbod geen ge~bruik kunnen worden gemaakt, daar dat personeel, als hat niet reeds een Indische beurt heeft gthad, niet dadelijk voor hat Indische 1 eger gesOhikt iou zijn. In mijn voorstellen wordt de verdediging van India en daar- mee hat belang van den geheelen Nederlandschen staat gediend, maar overigens is hetgeen ik voorsta, ook in hat voordeel van de organisatie van de weermacht van Euro- peesch Nederland in hat bijzonder. Hier toch zal hat beroeps- kader meer militaire ervaring hebben opgedaan door den Indischen dienst, hat zal met meer opgewektheid kunnen dienen als hat een veal grooter zekerheid van bestaan krijgt en in de gelegenheid komt, op den ouden dag beter verzorgd achter to blijven, terwijl de steeds voortgaande en gegeven onze volksaard en de politieke omstandigheden onver- mijdelijke versobering van de weermacht in Holland hat EENHEID IN DE WEERMACHT. 275 bestaan van den specifiek Hollandschen beroepsmilitair ernstig bedreigt. Een zeer gunstige omstandigheid is verder de kennismaking van een veel grooter deal van het Nederlandsche yolk in zijn verschillende lagen met Indie ; een voordeel is het, als tai van die personen daar een burgerlijk bestaan zullen trachten to vinden en dus de weermacht zullen verlaten met reserve- plicht en recht op gratis overtocht terug, als het hun daar op den duur niet bevalt. Dan ligt hierin een element van ver- hoogde welvaart en heeft men bovendien in Indie in dat per- soneel een goedkoope mnilitaire reserve. Dien overgang zal men eer moeten bevorderen dan tegen- gaan, want nog steeds lijdt Indie onder de vrees van den gemiddelden Nederlander om „zijn geluk in de tropen to gaan beproeven" (een van de redenen, waarom het Nederlandsehe leger steeds gescheiden is gebleven van het Indische). Ik heb hier voortdurend gewezen op de gevaren van buiten, die onze belangen bedreigen. Een grooter gevaar schuilt in den geest van ons yolk zelf ; daartegen moet het door doel- treffende en vooruitziende maatregelen worden beveiligd. Maar naast zijn lauwheid, zijn langzaamheid, zijn benerpen- heid, zijn schrielhei~d heeft ons yolk toch ook zoo veel uit- nemende eigenschappen, die men leert waardeeren, wanneer men ziet, wat het op vreedzame wijze heeft tot stand gebracht, vooral in Indie. Zulk een yolk behoeft een oorlog niet over zich to laten komen als een onafwendbare ramp. Het kan er zich tegen wapenen, het kan tot o r groote hoogte zijn eigen lot bepalen, mits het zich bewust i s van zich zel f . Dodh van milltaire zijde moet ook worden ingezien, dat ons yolk slechts dan tot offers voor de gewapende beveiliging van zijn rechten en belangen bereid wordt bevonden, als het overtuigd is van de waarde dier bewapening tot bereiking van het daarmee beoogde doe!. In ons yolk leeft de diepe cvertuiging, dat met minder offers hetzelfde zou zijn to verkrijgen, dat met de offers, die t1hans worden gebracht, meer zou kunnen worden bereikt, en... die overtuiging is niet geheel zonder grond. Het voile rendement van onze weermacht wil onder onze omstandigheden zeggen een maximum van preventieve wer- 276 EENHEID IN DE WEERMACHT. king tegen aanslagen op onze rechten en belangen, zoowel in Europa als over zee. Dat voile ren'dement is alleen to bereiken door een stelsel- matige organisatie van de weermacht voor den geheelen Staat der Nederlanden, die berust op het beginsel, dat een maximum van weerkrachten en weermiddelen voor zoover ze daartoe geschikt zijn of stelselmatig geschikt zijn to maken char moet kunnen worden vereenigd, waar de nood van het oogen- blik het eischt. De meest volledige samenwerking van alle deelen van de weermacht moet daartoe in vredestijd zijn voor- bereid en worden verzekerd door een eenhoofdig bestuur. Den Haag, Maart 1926. D. MERENS. KUNSTHISTORISCHE METHODEN. Dr. J. Prinsen J.L.z., De roman in de 18e eeuw in West-Europa. Groningen-Den Haag, J. B. Wolters' Uitg.-Mij. 1925. „Laten we", begint professor Prinsen dat gedeelte van zijn boek, dat hij De roman in de achttiende eeuw noemt, , , laten we maar liever niet trachten de begripswaarde van het wooed roman in eendefinitie samen to vatten. Er zal uit Duitsche boeken wel een dikke definitie op to diepen zijn. Maar wat hebben we er aan ?" Laten wij flu van onzen kant eens veronderstellen, dat de heer Prinsen geen litteratuurhistoricus is, maar een geleerde, die een antler yak beoefent, als daar zijn : de ethnologic, de botanic, of ode staatsleer, dat hij dus niet over den roman, maar over totemisme, gymnospermen, of oligarchic schrij ft, en dat hij dan zegt : „ Laten we maar liever niet trach- ten de begripswaarde van het wooed: totemisme --respec- tievelijk : gymnospermen of oligarchic in een definitie samen to vatten, enz.". Ons dunkt, dat vakgenooten op dat andere gebied, dit met verbazing zouden lezen. Het zou zelfs kunnen gebeuren, dat zij het zinnetje : ,,Maar wat hebben we er aan ?" ietwat onnoozel vonder. „Ik zal", vervolgt •de heer Prinsen, ,,hier over tal van litteraire producten moeten spreken, die er niet in passers". Waar niet in passers? In de dikke definities van de duitsche boeken, die de heer Prinsen niet gelezen heeft ? Hoe weet hij plat, wanneer hij het niet de moeite waard vond ze op to diepen? Maar zelfs wanneer die litteraire producten niet in die hypothetische definities passers wat belet den heer 278 KUNSTHISTORISCHE METHODEN• Prinsen dan, een dunnere of bevalligere begripsbepaling to zoeken, waar zij wel in passen ? „Men zal", antwoordt hij, „ze nooit zoo ruim kunnen maken, dat ze b.v. voldoet voor de Lettres persanes en den Tristram Shandy". Een van tweeen Of de Lettres persanes en de Tristram Shandy zijn ongelijk- soortig en dan is het onmogelijk een def inxtie to vinden, die op beide past ; Of de Lettres persanes en de Tristram Shandy zijn niet ongelijksoortig en dan is hat mogelijk constitutieve ken- merken to vinden, die zij gemeenschappelijk hebben. Waarna wij kunnen constateeren, waarin zij van elkaar afwijken. De hear Prinsen houdt ze voor niet ongelijksoortig. Immers hat zou zinneloos zijn aan ongelijksoortigheden laten wij zeggen : een jonisch kapiteel en de verjaarda.g van mijn tante, of: hat dogma van de onbevlekte ontvangenis en een tien- deelige breuk een gemeenschappelijken naam to geven. De hear Prinsen echter rekent zoowel de Lettres persanes als den Tristram Shandy tenslotte tot de r o m a n s. Wat de hear Prinsen zeggen wil, is, naar hat schijnt, dat twee letterkundige producten weliswaar gelijksoortig zijn, maar dat zij binnen de grenzen van de soort zeer stark diver- geeren. Zoo stark, dat hem een oogenblik die divergentie belangrijker schijnt dan de overeenkomst. Dat is iets, wat wij allemaal wel eens voelen. Maar daarom mogen wij toch niet vergeten, dat hat diaper belang van hat verschil op hat fait berust, dat die twee desniettegenstaande niet ongelijksoortig zijn, en joist hier zouden wij tot de slotsom moeten komen reden to maar voor den litteratuurhistoricus, om ons over hat wezen van die gemeenschappelijke snort alle inlichti-ngen en ophelderingen to geven, die hem ten dienste staan. Oesteld alweer, een leek twij felt er aan, of een japansch schoothondje en een engelsche dog soortgelijk kunnen zijn zal dan de zoaloog hierop antwoorden : „laten we maar niet probeeren to bepalen, wat een hond is"? Of zal hij integendeel als vakman pogen to bewijzen, dat van uit een wel omschreven begrip „h o n d", zoowel hat kleine mormel als de groote bullenbijter kunnen worden begrepen, en dat let groote verschil, dat de leek opmerkte, niet daardoor tref fend is, dat die twee niets KUNSTHISTORISCHE METHODEN• 279 met elkaar hebben uit to staan, maar daardoor, dat zij niet- tegenstaande dit verschil toch niet ongelijksoortig zijn ? Tenslotte bekrachtigt de heer Prinsen zijn redeneering met een passend citaat uit Vosmaer, waarin zooals dit bij bekrompen lieden to geschieden pleegt aan een zoowel ver- keerde als onvolledige definitie zekere dingen getoetst worden, die er niet in passen, om vervolgens de conclusie to kunnen trekken : def inities deugen niet. In dat citaat wordt onder meer gevraagd, of „Bunyan een roman is". Die vraag is niet moeilijk to beantwoorden : Bunyan is g e e n roman, maar Bunyan is een auteur. Spijkers op laag water... Dat kan wel zijn maar toch ook een aardig bewijs hoe weinig de negen- tiende eeuw in staat was, kunstena= r en kunstwerk uit elkaar to houden. r De heer Prinsen is volstrekt niet de eenige, die aan begrips- bepalingen maling of zelfs een broertje flood heeft. Had de schrijver in plaats van zich tot het vermoeden te beperken, flat er uit duitsohe boeken wel tdikke definities zouden op to diepen zijn, de moeite genomen, er de duitsche litteratuur-historici van de laatste eeuw op na to lezen ~hij zou tot de ontdekking gekomen zijn, flat de groote meerderheid van die heeren aan zijn kant staat. Nog in het jaar 1925 kon Julius Petersen een vethand ling : Zur Lehre von den Dichtungsgattungen (Fest- schrift August Sauer) beginnen met ,,Was von altersher emn Hauptgegenstard der Poetik zu sein schien, die formale Abgrenzung der poetischen Gattungen find ihrer Gesetz- massigkeit, ist durchaus in den Hintergrund getreten, seit der einheit- liche asthetische Gesichtspunkt der ki nstlerischen Wirkung, der einheit- liche psychologische Gesichtspunkt des kfinstlerischen Erlebnisses and der h=storische Gesichtspunkt des einheitlichen Zeitstiles den Vorrang fiber alle trennenden Formbegriffe gewonnen haben". Hiermee is de staat van zaken kort en duidelijk gekenschetst en Petersen kan als vertegenwoordiger van een gesohiedenis der letterkunde die van „Gattungen" niet wil weten op Bene- detto Croce en Gundolf wijzen. In Engeland en Amerika ziet het er niet antlers uit. Charles E. Witmore begint een betoog over The validity of literary definitions (Publications of the modern language association of America Vol. 39. 1924) 280 KUNSTHISTORISCHE METHODEN• ,,In an age of questioning like ours, literary definitions can as little as anything else escape being called to the bar to give an account of themselves, and of their right to exist ; and some, no doubt, would say that the case would already have been decided against them". Nu wij tocsh aan het citeeren zijn, zou~den wij uit .dat zelfde opstel nag peen vroolijk staaltje willen geven, waaruit het oordeel van Wi~tmore over zijn tegenstanders nog nets dui- delijker blijkt: ,The objections to literary definitions seem to me to be based either on lack of thought or on confusion of thought ; or to put it more politely either on declining to think or on thinking in the wrong way. The former mood naturally cannot produce definitions ; and we have to admit that anyone who chooses to adopt it is entitled to do so. A person who sincerely feels that the attempt to frame literary definitions is both fruit- less and annoying is not likely to be reasoned out of that belief; and a good many appear to be precisely of that state of mind. As a good instance of it in a writer whose opinions have gained considerable currency I may quote these words of Sir Arthur Quiller-Couch „Why worry me with any definition of the Grand Style in English, when here and here and again here... I recognize and feel the thing?" One of the kings of Savoy in the early nineteenth century is said to have had for his motto : „I'rn not king in order to be worried" ; evidently Sir Arthur did not become a professor of literature in order to be worried, either". Enkel in Rusland waait een andere wind. U. Zirmunskij kan een overzic'h~t, dat hij Form,probleme in der russischen Literaturwissenschaf t (Zeitsclirift fur slavisdhe Phtlologie Bd. I) naemt, aan~hef fen mat „Die letzten zehn Jahre ( 1914-24) waren fur die russische Litteratur- wissensehaft die Zeit einer scharfen methodologischen Krise, einer Revision der traditionellen Methoden der literarhistorischen Forschungen and eines Suchens nach neuen Wegen. Als Resultat dieser methodo- logischen Evolution kann man die Ausbreitung der sogennanten ,,for- malen Methode" bezeichnen. Sie lenkte die Aufmerksamkeit der ver- schiedenartigsten Gelehrtenkreise auf sick and erwarb sick die Sympathie der meisten jungeren Literarhistoriker". W.anneer hij eindigt, is bet met een f raaie bib'liographie, die zegge en schrijve adhtentachtig nummers telt. Maar van de russisehe litteratuurgeschiadenis pleegt men zeer ten on- rechte en niet tot nut van de litteratuurwetenschap in het alga- meen wetnig not tie to nemen en zoo zullen de meeste van die studies voorloopig wel onbekend en onbemind blijven. Allen to zamen : de heer Prinsen kan zich als litteratuur- historicus niet over zijn isolement bekiagen, nosh er op roe- KUNSTHISTORISCHE METHODEN• 281 men. Zijn naam is legio. Hij doet, wat negen tienden van alle litteratuurhistorici van tegenwoordig doen. Onder de dus niet zeer talrijke litteratuurhistorici, dire zich met bet vormprobleem bezig houden, vinden wij nog een vrij groot versChil in doel en methode. Een deel van hen wij noemden Julius Petersen reeds gaat bij zijn onderzoekingen uit van wat men in het Duitsch „O.attungen" noemt, wat wij ongeveer met „soorten" kunnen vertalen. Bedoel.d zijn de lyrisehe, de epische en de drama- tische soort ; to zamen vormen zij zoo iets als -de ,,drievoudige wortel der dichtkunst". Men bepro~eft flu de berteekenis dier soorten to begrijpen, hun f unetie, hun onderlinge veryhoudin.g, hun historisohe opeenvolging to bepalen, men gaat na, welke onderwerpen zij kiezen of in welke verhouding de episehe, de lyrische in de dramatische diohter tot zijn onderwerp staat en wat dies meer zij. Ten slotte poogt men van uit de soorten „den weg to vin~den naar wat wij vormen zouden willen noe- men, vanuit bet lyrische, epische, dramatische dins naar elegie of ode, novelle of roman, tragedi,e of play. Die weg is niet gemakkelijk. De grenzen van de soherp geseheiden soor- ten schijnen in die vormen op nieuw to vervagen en in elkaar over to gaan. Door de lyrische elegie sahemert bet episehe been ; door de epische roman bet dramatische ; door de dra- matische tragedie weer hot lyrisdhe wie kan bij de ballade zeggen, of zij in beginsel lyrisch, episCh of draniatisch is". Zoo worden wij bier gedwongen onze toevlucht tot een systeem van mengels en overgangen to nemen. Dat is een van de redenen, waarom anderen bet probeem of en hoe de vormen uit de soorten kunnen worden afgeleid voorloopig onopgelost laten en er zich toe bepalen bet wezen en de beteekenis dier vormen op zicrh zelf nauwkeuriger to onderzoeken. Ook dat heeft bezwaren. De „belles lettres" van de Iaatste vijftig jaar doen denken aan een bal, waar op de tonen van een orkest van zotten, die ieder op zijn instrument spel#en wat zij willen, een gezelsahap van kreupelen, lammen en lij~ders aan stuipen elk naar zijn meug danst. Al ging bet in Nederland nag 282 KUNSTHISTORISCHE METHODEN• een beetje schaamteloozer toe dan elders het was in de heele „beschaafde" letterkunde een pot nat. Oeen gunstig moment den zin der vorm to bestudeeren. Vormen zijn al verlooc~he- nen zij zelf s in zuhlke tij~den hun waarde niet geh'eel in dat mengelmoes niet gemakkelijk to onderkennen en to schi.ften. Wij zijn dus in plaats van materiaal uit onzen tijd to kunnen ge- bruiken, waarmee wij ons verwant voelen, aangewezen op materiaal uit andere tijden, dat vender van ons afstaat. Maar dat is nog niet het ergste. Wat wij in ode letterkunde waarnemen is slechts een symptoom van een algemeenen toestan,d van den geest. , , Der verworrene Zustand der Gattungen in der Oegen- wart (ist) das Gegenspiel ;der allgemeinen Oefuhllosigkeit f ut das W esen der uberkommenen Form uberhaupt. Man muss sick vor Augen ha;lten, dass das eine historische Ers heinung ist. Dies Versagen der formbildenden Krafte im aesthetischen Bezirk f alit zusammen mit der allgemei;nen Auflosung histo- riseher Bin~dungen. Die Diehtung zeigt genau den gleiehen Zwischenzustand, die gleiche Durchgangsphase an, wie die gesellschaftliohen, pol'iti~schen oder wirtsc'haftlichen Bezirke. Man konnte den Satz wagen : das Verhaltnis der Epoche zu den poetischen Gattungen entspricht ihrem Bestand an form- bildenden Kraften uberhaupt" (Karl Vietor, Geschichte der deutsohen Ode). In~derdaad, vormgevoel, vormbewustzijn, vormverantwoorde1ijkheid ontbrek,en overal ook in de wetenschap. Wij moeten dus, wanneer wij de task op ons nemen vormen to onderscheiden en te begrijp,en er tevens mee rekenen, dat ons vermogen tort die task geringer is dan in andere tijden. Zoo vaak in de taal een woord versleten, zijn zin uitgeput sdhijnt, kost Whot, daar het voor ons zoo waard.e- loos geworden is als voor anderen, dubbele inspanning tot zijn oorspronkelijke beteekenis door to dringen en het, vervuld van die beteekenis, op nieuw to gebruiken. Die dubbele inspanning vergt ook de studie der letterkundige vormen van ons. Hier kunnen wij nu echter het blaadje omkeeren. Is het vervagen van de vormen en het vormbesef in de letterkunde een symptoom van een algemeen gebrek aan vormend ver- mogen in ode kultuur, dan kan de beginnende behoefte der wetenschap, vormen to onderscheiden, weliswaar een anachro- nisms zijn maar zij kan ook als een symptoom van ken- tering, als een ontwaken van een nieuw vormbewustzijn wor- KUNSTHISTORISCHE METHODEN- 283 den beschouwd. Wie zal het ons euvel duiden, dat wij naar die laatste opvatting overhellen ? En indien wij dat doen, is daarmee het doel van onze studie reeds ten deele bepaakl. Kunstwetenschap is niet uitsluitend historisch of theoretisch ; haar task is niet volbracht, wanneer zij vat in het verleden ligt geordend en begrijpelijk gemaakt heeft ; zij blijft onvruchtbaar, wanneer zij van uit die orde en dat begrip niet een beslissenden invloed op den tegenwoor- digen loop der dingen uitoefent. Het komt er dus in dit geval niet enkel op aan theoretisch tot het wezen van den vorm door to dringen, maar vooral ook hem in zijn beteekenis to doen herleven. De 19e eeuw determineert een kunstwerk psychologisch, sociologisch, historisch zij ziet het in de eerste plaats als een product van persoon, tijd en omstandigheden, die tot zijn ontstaan hebben bijgedragen. Zij verklaart hoe en wanneer een zeker kunstwerk door een zeker kunstenaar geschapen werd. Dat h o e beteekent hier, we!ke gebeurtenissen, welke gevoelens dien kunstenaar tot schrijven noopten ; achter dat w a n n e e r verschuilt zich zijn gebonden zijn aan taal, stijl en zienswijze van zijn tijd. Zonder twijfel, dit is nuttig werk ; zonder twijfel, dat zekere kunstwerk is daarmee in zekeren zin bepaald. Maar nu vragen wij vender in welke betrekking staan wij tot dit kunstwerk, en in welke betrekking staat het tot kunstwerken van andere tij den ? Juist wat die methode met zooveel ijver zocht, is datgene, wat voor ons zijn waarde verloren heeft : die taal, die stiji, of hoe men de wijze van uitdrukking voor de wereldbeschou- wing van een besloten tijdperk wil noemen, zijn niet meer ons eigen+dom. Wij verstaan hun beteekenis niet van zelf, wij moe- ten ze met zweet en moeite leeren ontcijferen. Waarom doen wij dat ? Is het een behoefte van ons his- torisch kenvermogen ? Zeker, wij ontkennen dat kenvermogen geenszins. Al zouden wij er gaarne meer van weten, en al eischt het een verklaring op welken weg ons denken in het denken van andersdenkenden over kan gaan wij zijn bereid toe to geven, dat wij in staat zijn ons in een tijd in to denken, 1926 II. 19 284 KUNSTHISTORISCHE METHOtEN- zooals wij ons in een taal indenken : zoo lang en zoo vlijtig tot wij in dien tijd en in die taal denken kunnen. Maar is bet lezen van een grieksch epos of een grieksche tragedie een vermaak, dat alleen bet gevolg is van, en enkel berust op een vermogen ons to verrdiepen in wat niet bet onze is? Zoo wij iets gelooven dit gelooven wij niet. Ons historisch kenver- mogen is hier middel ; niets meer Er waaien hier eenige gemeenplaatsen rond ; men lispelt van ,,bet algemeen menschelijke", men bromt iets van „onvergangkelijke schoonheid". Ja, ja die dichter was een mensch als wij, hij heeft zich verheugd als wij, hij heeft ge- leden als wij ; wanneer wij zijn geaicht lezen, voelen wij zijn vreugd en zijn teed met hem; ons lachen is een echo van bet zijne, onze traren... enzoovoorts, men kan dit psychologis- tisch gejank ad libitum verlengen. Waarlijk bet is een van de erbarmelijkste en belachelijkste gevolgen geweest van de metho=de, die zocht hoe en wanneer een kunstenaar een kunst- werk geschapen had, dat zij op de gedachte kon komen, dat ons ode gevoelens van den man of de vrouw die bet kunstwerk maakte, meer of anders aangingen +dan de inkt, waarmee zij bet schreven ; ,dat zij ons kon doen vergeten, dat in een kunst- werk als zoodanig even weinig van de scheppende handeling van den kunstenaar to bespeuren is als in een kind van de barensnood van zijn moeder. En dat „onvergangkelijk schoon" ? Maar waarin bestaat dan die onvergangkelijkheid antlers dan daarin, dat wij bet kunstwerk, nadat wij bet door miiddel van ons historisch kenvermogen doorgrond ~hebben, nu op eens begrijpen als iets dat op zich zelf staat, dat een eigen leven heeft, dat zich zel f genoeg is en dat op geen enkele wijze meer samenhangt met persoon, tijd en omstan digheden, die tot zijn ontstaan hebben bijgedragen. Evenmin als de methode, die een kunstwerk psychologisdh, sociologisch en historisch determineert, in staat is to verklaren in welke betrekking wij tot dit kunstwerk staan, evenmin en nog minder is zij in staat bet in betrekking tot andere kunst- werken to brengen, die b.v. in een anderen tijd liggen. Zij kan nok hier sleohts keen ond,erseheid constateeren. Daarin l.igt, wij zeiden bet reeds, haar nut maar ook haar zwakte. En die zwakheid beet flood, wanneer zij -- zooals wij straks bij den beer Prinsen zagen verzuimt to bemerken, dat een door KUNSTHISTORISCHE METHODEN• 285 haar geconstateerd onderscheid enkel van belang is, daar bet ons een sc herper begrip van overeenkomst brengt. Nog eens : de op zich zel.f wetenswaardige feiten, hoe, wan veer, onder welke omstandigheden een kunstwerk is oritstaan,, verklaren .ons geenszins dat, waardoor een kun,stwerk tot ons en tot andere kunstwerken in betrekking kan gebrac ht worden maar juist het tegendeel. Wat ons met kunstwerken en kunstwerken met elkaar verbindt, is het feit, dat zij onaFhan- kelijk van al die gegevens, elk op zich zelf en alle to zamen deel uitmaken van een groot rijk, een rijk dat zooals dieren- rijk, plantenrijk en delfstoffenrijk to zamen datgene opleveren wat wij n a t u u r noemen a1s geheel beteekent wat k u l- t u u r beet ; wij bedoelen bet rijk der objectieve vormen. Dat rijk heeft zijn wetten en zijn indeeling, zijn spsteem. Eerst wanneer bet ons gelukt de plaats to bepalen, die de letterkundige vormen to zamen en afzonderlijk in dat rijk in- nemen, om dan vervolgens vast to stellen, wat die beteekenis van elk dier vormen is, of waarin de zin schuilt van hun in zich bestaand, bondig en onveranderlijk wezen eerst dan kunnen wij van daaruit de algemeene en de bijzoridere betee- kenis van een enkel kunstwerk begrijpen. * De beer Prinsen is subjectivist. Iat wonder? De ontwik- keling van {den beer Prinsen viel in een tijd, toen bet dwaze en roekelooze woord „van de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie" aan ieder jeugd~ig gemoed met den paplepel werd ingegeven. Laat o.ns bij bet groezelig misver- stand en de heillooze verwarring, die daardoor in menig neder- landsch brein werd aangericht, maar niet to Tang stil staan ook n.iet bij de schade, die er door berokkend werd aan de nederlandsohe beschaving. De beer Prinsen had bet geluk door bet degelijk onderwijs bij een meester, die destij~ds zijn good hu+meur en zijn gezond verstand wilt to bewaren, to worden gevrijwaard tegen al to groote buitensporigheden. Maar, familiaar gezegd, een klapje van den molen had hij beet. Wij willen niet onrechtvaardig zijn. lets van die subjectieve geesteshou~ding heeft hem zeker geholpen bij belangrijk werk. Toen hij in zijn jeugd in tal van studies de bijna vergeten figuur 286 KUNSTHISTORISCHE METHODEN• van Jan van Hout weer opbouwde en daarmee de verwaar- loosde geschiedenis van onze letterkunde in de 16e eeuw net een kordate en kerngezonde persoonlijkheid verrijkte, was een zeker subjectivisme niet geheel uit den booze. Nu de geleerde op rijper leeftijSd een onderwerp van grooter omvang en algemeenen aard gekozen heeft, loopt zijn sub jec- tivisme, dat hem tot een verkeerde methods verleidt, groot gevaar in dilettantisme to ontaarden. Een onderhouden~d gekeuvel over den geest en den stijl van een zeker tijdperk en vervolgens een willekeurige bespreking van een aantal letterkundige producten uit dat tijdperk, die volgens een vaag en slordig taalgebruik in den regel romans worden genoemd, is zoomin een „geschiedenis van den roman in de 18e eeuw" ais een menagerie een handleiding tot de dierkunde is. W ij willen weten, wat bier r o m a n is, wat niet wij willen weten wat een schrijver dwong den vorm r o m a n to kiezen, wat hij net dien vorm bedoelde, wat zijn lezers er onder verstonden of nog liever : wij willen reten, waarom zich die vorm, onafhankelijk van schrijver en lezer, in dien tijd op die wijze demonstreerde. 11flaar daarvoor moeten wij om to beginners weten, wat een roman is. ANDRE JOLLES. NA DEN SLAG. Een van de „bops mots", die op then ongelukkigen Dins dag 16 Maart, den dag dat het besluit tot verdaging van Duitschlan•d's toetreden tot den Volkenbond genomen wend, to Oeneve de ronde deden, was, dat den vorigen dag de toestand ernstig was, maar niet hopeloos, dat hij flu daaren- tegen hopeloos, maar niet ernstig was. Dit ,,niet ernstig" sloeg hierop, dat Locarno geen gevaar liep, en Duitschland zijn aanvraag tot toetreding niet zou terugnemen, dock tot de Septemberzitting zou handhaven. Wie hieruit -echter zou wil- len opmaken, dat men in de kringen der Vergadering zich van den afloop der zitting weinig heeft aangetrokken, zou zi~h deerlijk vergissen. Op geen der zes voorafgaande Vergade- ringen heerschte ooit zulk een verslagenheid als in de laatste twee dagen der Maart-bijeenkomst. Iedereen begreep den :idruk, dien deze mislukking op de buitenwereld moest naken, en voorvoelde den slag, die aan het gezag van den Volkenbond zou worden toegebracht. Menig afgevaardigde gaf dien Dinsdagavond zijn gemoed lucht in termen, die heel wat moesten worden afgeschaafd voor zij geschikt zouden zijn den volgenden dag van het podium in de Salle de la Reforma- tion de wereld to worden ingezonden. Er was inderdaad reden, met zorg den indruk tegemoet to zien dien het gebeurde zou maken. Het heeft geen nut hot to verbloemen : bet aanzien van den Volkenbond heeft er gewel- dig door geleden. Zijn prestige, dat de laatste jaren groeide op een wijze, die zelfs menig voorstan,der verbaasde, is plots angstig verkleind. De , , zie-je-wel's" en , , ik heb het altijd wel 2$8 NA DEN SLAG. gezegd's" steken fier het hook! op en kwetteren weer lustig hun oude melordie. De propaganda voor ode Volkenbondsidee is verflauwd; de Volkenbondsvereenigingen pogen haar ont- hutste afdeelingen het hart to sterken met bemoedigende circulaires ; ode tijd van Volkenbondshoogconjunctuur heeft plaats gemaakt voor groote malaise. , , O Bund, du H und, du bist nicht gerund", heeft men eens van den D~uitsehen Bond gezongen. Men her,haalt }het thans van den Volkenbond. Met recht ? Of last de gezondheid van den hond, behou~dens dan eenige neerslachtigheid, weinig to wenschen over, en ligt de fout eerder bij hen, die zich hadden gesuggereerd dat hij een leeuw was? Men heeft in den Volkenbond een lichaam willen zien dat zou staan buiten ode politiek, boven de diplomatie. Aan het onheil, dat ode blinde staatszucht had gebrouwen, aan de ram- pen, die kortzichti.ge diplomatic over de wereld had gebracht, was voortaan paal en perk gesteld. Een organisatie was in het leven geroepen, die, met ter zijde stelling van deze duistere machten, ode wereld in nieuwe banen zou leiden. Staten- egoisme en machtsbegeerte zoutden zich in rdeze nieuwe orde- ning niet meer kunnen openbaren ; het belang van tden eenling zou ondergesdhi!kt wor'den gemaakt aan dat van de gemeen- schap : een nieuwe mentaliteit der volken had zich geopen- baard, een nieuwe aera in de menschelijke samenleving was aangebroken. Es 1st dafiir gesorgt, dasz die Baume nicht in Aden Himmel wachsen. Nadat fde Volkenbond zes jaren bestaan heeft ont- staat in zijn boezem een zoo hevige strijd, dat de to Geneve verzamelde leden niet antlers weten to doen dan de zitting op to heffen, in de hoop, dat ode tijd raad zal schaffen. En waar- over loopt het meeningsverschil ? Staan levensbelangen der volkeren op het spel, gaat het over het prijsgeven der zelf- stan~digheid, over kwesties van oorlog of vrede, over deel- neming aan gewapende Volkenbondsactie of economische sancties ? Neen ; het gaat erover, wie een zetel zal krij gen in den Raad ! Dddrvoor zijn tien ,dagen lang vertegenwoordi.ger van bijna 50 staten bijeen, daarvoor zijn de leidende figurer ,der internationals politick dag en nacht in de weer tot hel zoeken van oplossingen en compromissen ; daarvoor zijn dc kopstukken der journalistiek uit de geheele wereld samen- NA DEN SLAG. 289 gestroomd. Dat de toelating van Duitschland, met toewijzing van een permanenten zetel, zal zijn in het belang van den Bond, daarover bestaat eenstemmigheid. Dat reorganisatie van den Raad in studie dient to worden genomen, ook daar- over is men het eens. Maar wat zich hier openbaart is: zucht om de medewerking tot 'datgene, wat het algemeen belang eischt, van het verkrijgen van voordeelen voor het eigen land afhankelijk to stellen ; weigering, om nationale eigenliefde ondergeschikt to maken aan het welzijn van de gemeenschap. Er zijn e r, op wie de door Brazilie voor zijn hounding as,nge- voerde argumenten toch wel eenigen indruk hebben gemaakt. Is het wel billijk, vragen zij, dot de 20 Amerikaansche Staten, die lid van den Bond zijn, op geen enkelen permanenten zetel kunnen aanspraak maken ? Is het wel zoo to laken in Brazilie, dat het den eisch van ruimer vertegenwoordiging van de Staten der nieuwe wergild deed hooren ? Men kan hierop antwoorden, dat het er niet om goat, of de tegenwoordige constitutie van den Bond een vol~doende vertegenwoordiging den Amerikaan- sche Staten waarborgt, maar of men de opneming van Duitsch- land van de vervulling van desiderata to then opzichte had mogen afhankelijk maken. Alle overige ten Vergadering aan- wezige Amerikaansche Staten hebben deze vraag ontkennend beantwoord ; namens hen legde de gedelegeerde van Paraguay ode verklaring af, dat de Amerikaansche delegaties „tenant compte de la gravite de la situation actuelle a la Societe des Nations, tenant compte des interets de la paix universelle, et tenant compte de la necessite que lee Etats americains exercent une action en faveur de la reconciliation entre lee peuples d' Europe, expriment a M. l'Ambassadeur de Mello-Franco le desir des dices delegations que le Bresil facilite par lee moyens qu'il estime lee plus opportune l'accord unanime du Conseil afin de resoudre lee difficultes qui empechent sa decision". Brazilie kan zich ,due, ale het ode medewerking tot opneming van Duitschland onder de vaste Raadsleden van het verkrijgen van een vasten zetel voor zichzelf afhankelijk stelt, kwalijk ale „spokesman" van de Amerikaansche Staten opwerpen. Men kan de vraag stellen of het wel aangaat, de toekomst van den Bond zoo donker in to zien omdat een lied zich niet voldoende doordrongen zou hebben getoond van het saam- 290 NA DEN SLAG. hoorigheidsgevoel, dat den Volkenbond moet kenmerken. Het antwoord moet hierop zijn : meent ge werkelijk, dat het hier slechts een lid gold? Zeker, men ma+g niet beweren .dat Brazilie niet op eigen initiatief zou hebben gehandeld, maar jets antlers is, of niet voor verschillende Europeesche mogend- heden het optreden van Brazilie een uitkomst is geweest, om- dat flu door hen niet gewenschte oplossingen werden voor- komen zonder dat op hen het odium van de mislukking der conferentie kwam to vallen. De voorstelling, als zoude een eensgezind, solidair Europa droef to moede het werk van den Amerikaanschen spelbreker hebben aanschouwd, getuigt meer van een onbedorven gemoed dap van een juist inzicht in het- geen zich inderdaad to Geneve heeft af,gespeeld. Voor wie in den Volkenbond een orgaan heeft gezien, waarin statenzelfzucht geen rol meer zou spelen, is dit alles hoogst opt noedigend . Maar had men dan niet het recht om ode verwachtingen zoo hoog to spanner? Mocht men niet aan- nemen dat de ellende, die de oorlog over de volken had gebracht, hun ten slotte de oogen had geopend voor het feit, chat de tot dusver ingeslagen weg tot den afgrond leidde, tot steeds onmenschelijker en wreeder oorlogen en tot onderlinge vernietiging? Was de Volkenbond niet een uiting van een nieuwen geest, die in het menschdom was gevaren, was hij niet het teeken, dat een sfeer van onderling vertrouwen de plaats zou innemen van het stelsel van zelfzucht, naijver, intimidatie en machtsevenwicht, dat de vorige eeuw het heerschende was geweest ? En nu die guest reeds zoo kort na het doorstane leed van den Wereldoorlog niet meer aanwezi.g blijkt, welk nut kan men nu nog van den Volkenbond verwachten ? Is het dap niet beter, deze poging als mislukt op to geven? Dat de werkelijkheid niet aan idealistische verbeelding beantwoordt moge een reden zijn om luchtkasteelen of to breken, maar niet om aan den Volkenbond zelf, zooals hij is, de hand to slaan. Zijn fundamenten zijn stevig genoeg om deze Maartsche bui en de stormen, die nog zullen komen to weerstaan ; wat hij slechts vraagt zijn : arbeiders, die niet vol- staan met zichzelven en anderen to suggereeren, dat het gebouw voltooid is, maar die bereid zijn om van den grond af, steer voor steep, het bouwwerk op to trekken. De Volkenbond is niet een bond van brave pacifisten, die NA DEN SLAG. 291 elkander trachten to overtroeven in treffen,de theorieen over internationals broederschap. Was hij dat wel, dan zouden niet de leidende staatslieden der wereld to Geneve den tiendaag- schen veldtocht hebben gevoerd voor de bezettin,g den bestuurs- zetels ; dan zouden zij wel hebben volstaan met deze corporatie hun zegen to geven, en er zich vender niets van aan to trekken. De fells kamp om de zetels bewijst meer dan jets antlers, dat de Volkenbond is geworden tot een realiteit in het leven den volken, dat zijn geest niet zweeft boven de aarde maar gericht is op de werkelijkheid. Het verschijnen van den Volkenbond beteekent niet een plotseling opgeven van aspiraties en idealen, die tot dusver de volken bezielden, niet het einde van machts- begeerte en statenegoisme, niet het verdwijnen van belangen- tegenstellingen en conflicten. Het beteekent, dat de inter- dependentie tusschen de volken tenslotte zoodanige afmetingen heeft verkregen, dat het besef van de noodzakelkijheid eener internationals ordening zich baan heeft gebroken en vasten vorm aangenomen. Het beteekent het begin van die systema- tische ordening den statenmaatschappij, die onmisbaar is om, op den duur, aan het recht de heerschappij to verschaffen over het geweld. Alles heeft zijn tijd noodig. Dat de aaneensluiting den individuen tot steeds uitgebreider groepen niet bij glen staat kon eindigen, maar bij toenemende belangengemeenschap, toenemende economische afhankelijkheid, toenemende ver- keersmogelijkheden, ook de staatsgrenzen niet zou ontzien en een ordening noodzakelijk maken, die zonder die grenzen uit to wisschen zich over de Staten heen zou welven, het is jets dat vele groote geesten reeds eeuwen geleden hebben voorzien. Langzaam heeft de evolutie zich voltrokken. Lang, al to lang, heeft de statenmaatschappij een bedenkelijke gelijkenis vertoond met een gezelschap op het „vroolijke rad" op de kermis. Steeds heftiger wend in dit ongeordend a:gglo- meraat de botsing den belangen. Tot zich het proves begint to voltrekken, dat de kleinere rechtsgemeenschappen alle hebben doorloopen : de veelheid sluit zich aaneen tot hoogere een- heid. Niet in dien zin, dat daarin de subjecten zich oplossen, maar dat zij een nieuwe ordening gaan vormen, waarin de underling tegenstrijdige belangen een gemeenschappelijke, op het welzijn van de geheele groep gerichte regeling zullen 292 NA DEN SLAG. ondergaan. De uiteenloopen,de belangen en opvattingen to vereenigen en to verzoenen vereischt echter een saamhoorig- heidsgevoel, dat onder de, in den leer der , , souvereiniteit" opgegroeide, volken nog slechts zeer rudimentair is ontwik- keld. Nog al to zeer ontbreken dientengevolge voldoende rechtsgedachten, bestemd om de gedragingen der staten to normeeren, en onvermijdelijk zal dit gebrek aan internationals rechtsregelen zijn terugslag doen gevoelen op bestuur, op rechtspraak en op rechtshandhaving. Wat men het Volkenbondverdrag ook zou kunnen ver- wijten, zeker niet, dat het zich hiervan geen rekenschap heeft gegeven. Het heeft op dit gebied zeer voorzichtig willen zijn yen daarom de nieuwe statenassociatie gesteki op de basis van het unanimiteitsbe.ginsel. Begreep men dan niet dat men aldus kans lisp de werkzaamheid van den Bond to „verlammen", dat dientengevolge Europa de „vernedering" zou kunnen ondergaan, zijn wil door een of andere negerrepubliek to zien verijdeld ? Men heeft het heel goed begrepen, maar men heeft ook begrepen, dat aanvaarding van het meerderheidsbeginsel slechts dear ken worden geeischt, wear een gemeenschap- pelijke rechtsidee de verschillende deelen hecht to semen bindt. De onmifddellijk to verwachten resultaten van een op de leest der unanimiteit geschoeiden bond der volken molten den niet verbijsterend zijn, men heeft althans den grondslag gelegd voor een ordening, die niet een even glorieus als kortstondig heldenbestaan op papier zal voeren, maar die inderdaad de belofte in zich houdt van groeiende ontwikkeling en invloed. Men bedenke het wel : ce n' est que le premier pas qui route. Een ontzaglijke weerstand is to overwinnen geweest voor het beginsel van een systematisch geordende statenmaatschappij kon worden aanvaard. Dit is een sprong geweest in de historie, een vrucht van den werel.doorlog, welke velen, die niet voldoende bekend zijn met de geschiedenis der inter- nationals rechtsontwikkeling, niet op de juiste waar:de ver- mogen to so'hat~ten. Dart wij er ~hier,me+de niet zijn, dat een har- monische samenleving meer eischt den uitsluitend het ontwer- pen van het kader, waarbinnen ode organisatie zich zal kunnen ontwikkelen, dat, met name, de volken zich moeten doordrin- gen van de, noodzaak van offers op het gebied van nationals NA DEN SLAG. 293 eigenliefde en vermeende nationals belangen het is onge- twijfeld waar. Maar even waar is, dat voor de ontwikkeling van den internationalen geest juist de aanwezigheid van dit kader van de grootste beteekenis is. Geleidelijk moeten de vol- ken tot het denkbeeld van een algemeene statenmaatschappij worden opgevoed, en voor die opvoeding is meer noodig dan jammeren over het gebrek aan broederliefde, meer dan het aanheffen van daverende leuzen als , , ontwapening" en , , nooit meer oorlog". De volken moeten geschool.d worden in de mdse der internationals samenwerking en de leerschool daarvoor is Geneve. Zes leerjaren beteekenen nog niet heel veel in het levee der volken. Maar zelfs dan, wanneer de volkeren met het denk- beeld eener geordende statengemeensehap meer vertrouwd zullen zijn geraakt, verwacht-e men toch niet dat de samen- komsten in de Volkenbondsstad het karakter zullen dragen van wat het Leger des Heils een „zelfverloocheningsweek" pleegt to noemen. De volken zullen daar komen met hue eigen belangen en hue eigen idealen, die zij steeds geneigd zullen zijn als meerwaardi.g to zien in vergelijking met die van anderen, en ook hier zal wrijving en botsing van inzichten niet uitblijven. Hoe zou men kunnen verwachten, dat de moeilijkheden, waarmede ode behartiging der gemeenschaps belangen in het beperkte bestek van den staat gepaard gaat, aan de internationals ordening zouden worden bespaard? Hoofdzaak is, dat de grondvesten waarop de nieuwe bouw zal worden opgetrokken, deugdelijk zijn. Heeft de Maart- zitting aangetoond, dat de Volkenbondsconstitutie in dit opzicht to kort schist en herziening behoeft ? Moet met den eenstem- mi.gheidseisch worden gebroken ? Is de opzet to groot ge- weest, en dient de aaneensluiting eerst op kleiner scshaal t°e beginners? Behoort de samenstelling van den Raad to worden gewijzigd ? Over de opheffing van den een~temmighei~dseisch, zal, na hetgeen reeds hierboven werd opgemerkt, niet veel meer behoeven to worden gezegd. De wereld is er nog niet rijp voor. Het Volkenbondverdrag is behoedzaam begonnen hier en daar het beginsel to doorbreken, de practijk is nog wat verder in dezelfde richting gegaan, dock er zal nag heel wat moeten gebeuren voor men het meerderheidsbeginsel in de inter- 294 NA DEN SLAG. nationals samenleving op denzelfden voet aanvaardt als than= binnen de staatsgrenzen het geval is. Evenmin is heil to verwachten van de groepeering op regionalen grondslag als overgangsvorm tot een mundiale gemeenschap. De Pan-Europa ides berust op de onzuivere grondgedachte, dat de belangengemeenschap tusschen de Europeesche staten onderling per se grooter is dan die tus- schen hen en buiten-Europeesche landen. De kampioen van deze ides, Coudenhove Kalergi, komt zelfs tot de dwaasheid, Engeland van de Vereenigde Staten van Europa uit to sluiten. Wie het er werkelijk om to doen is, de tegenstellingen tusschen staten en werelddeelen to overbruggen, most niet beginnen =door dergelijke kunstmatige groepeeringen nieuw separatisme aan to kweeken. Dat het ditmaal een niet-Europeesche staat was, die het odium van de mislukking der Maart-conferentie op zich laadde, zal alleen hem tot de Pan-Europa-ides kunnen bekeeren, die opzettelijk zijn oogen sluit voor de tegenstel- lingen, die juist onder de Europeesche mo.gendheden zich op deze bijeenkomst openbaarden. Tenslotte de Raadsuitbreiding. De Raad is, naar den oor- spronkelijken opzet, een klein, maar krachtig college, dat zich in de eerste plaats de bestuurstaak in den Volkenbond ziet toevertrouwd. De groote mogendheden hebben daarin de leiding, niet alleen doordat het Volkenbondverdrag haar numeriek de meerderheid toekende 5 van de 9 zetels maar ook doordat zij permanent daarin zitting zouden hebben, terwijl de overige leden slechts voor een bepaalden tijd zouden worden gekozen. Wie aan deze „ongelijkheid" tusschen de staten aanstoot neemt, geeft weder blijk van dat gemis aan realiteitszin, dat in waarheid doodend is voor de Volkenbonds ides. Het is nu eenmaal niet to verwachten, dat Engeland, Frankrijk, Italie, zich blijmoedi+g zullen gedragen naar de aan- wijzingen van Albanie, Luxemburg, Perzie, Guatemala, Abessinie. De Raad kan niet een krachtig bestuursorgaan zijn, als hij niet steeds een vertegenwoordiging vormt van de groote mogendheden. Daarom is het rationeel dat .deze een vasten zetel hebben. De invloed der overige staten openbaart zich in de Formeel aan den R-aad geooordineerde, practisdh eahter een zekere supervisie uitoefenenide Vergadering, waarin vol- komen gelijkheid tusschen groote en kleine mo.gendheden NA DEN SLAG. 295 bestaat, en in een medewerking in den Raad zelve door een zeer beperkte vertegenwoordiging dezer staten. Het begint meer en meer er op to lijken, dat men met dezen opzet to hoog heeft gegrepen. De aanvaarding van dit kleine bestuursorgaan veronderstelt een internationaal soli~dariteits- gevoel, dat nog niet aanwezig blijkt. Vandaar een zich reeds in de eerste jaren van 's Bonds bestaan openbarende dran.g tot uitbreiding van den Raad. Aanvankelijk leidende tot de vermeerdering van het aantal niet-permanents zetels van 4 op 6 in 1922, beoogt dit streven thans den Raa~d geheel van karakter to doers veranderen. Niet langer wenscht men daarin to zien het college, waarin de groote mogendheden de leiding en de onverbrekelijk daarmede verbonden verantwoorde- lijkheidd bezitten, maar men wil den Raa'd maken tot een afspiegeling van de politieke aspiraties en tegenstellingen, die zich onder de leden openbaren. Reeds tot viermaal toe, to beginners in 1922, had China de Vergadering -een resolutie weten to doers aannemen, waarin de wenschelijkheid wend uitgesproken „que l'Assemblee, daps l'election des six Mem- bres non permanents du Conceil, etablisse son choix en tenant compte des divisions geographiques dominantes, des grandes familles ethniques, des differentes traditions religieuses, des divers types de civilisation et des sources principales de richesse". Thans gaat men verder en streeft naar vertegen- woordiging van alle leden, zij het ook dat uitsluitend de groote mogendheden een vasten zetel zullen bezetten, terwi jl de andere groepsgewijze in den Raad zijn vertegenwoordigd, en in elks groep de loden elkander zullen afwisselen. Een der groepen denkt men zich gevormd door de kleine Entente, een andere door de z.g. ex-neutralen : NederlanSd, Zwitserland en de 'drie Scandinavische staten. De Amerikanen, twintig in getal, zullen in zoodanig systeem van groepsvertegenwoor- diging zeker op meer dan twee zetels het aantal dat zij thans bezitten aanspraak maken. Van deze hervorming zal men moeten getuigen, dat zij een aanmerkelijke stag terug is bij den oorspronkelijken opzet. Het is typeerend hoe de schaduwzijde van het hedendaagsche parlementarisme : verzwakking der bestuurskracht, zich ook terstond in de tusschenstaatsche ordening openbaart zoodra deze naar eeni.gszins overeenkomstige richtlijnen wordt opge- 296 NA DEN SLAG. bouwd. De nadeelen van het aangeprezen systeem springen in het oog : het creeert en handhaaft kunstmatige allianties ; het dwingt ertoe aan landen, die buiten een duidelijk aanwijsbaar groepsverband staan, of een ongemotiveerden vasten zetel toe to kennen, of hen in een groep under to brengen zonder dat voldoende eenheid van belangen bestaat ; het zal leiden tot een nieuwe uitbreiding van den Raa~d, met de daaraan verbon- den gevaren : verminderin,g van executieve kracht, verslap- ping van verantwoordelijkheidsgevoel, verkleining van den invloed der Vergadering. De Volkenbon'dscommissie, door den Raad in de maand Mei to Geneve bijeengeroepen, zal zich met dit probleem ter voor- bereiding van de aanstaande Septembervergadering moeten hezig houden. Zoolang men kan aannemen, dat het inter- nationale saamhoorigheidsgevoel genoeg is ontwikkeld, om een samenstelling van den Raad als in het Volkenbondverdrag ontworpen to handhaven, is het zaak, tegen deze nieuwe richting to velde to trekken, gelijk Nederlan~d in 1922 reeds deed, toen het gold de uitbreiding van het aantal niet-perms-- nente zetels. Maar blijkt het werkelijk, dat de wereld nog niet rijp is dit stelsel to aanvaarden, dan zou het getuigen van een zelfde gemis aan zin voor realiteit, als hierboven wend gewraakt, wanneer men er de volkerengemeenschap niet- temin aan twilde blijven binden. Toekenning van vaste zetels aan andere landen dan de grouts mogendheden het ergste euvel zal aldus wellicht kunnen worden gekeerd. Het lijkt ook niet onwaarschijnlijk dat de moeilijkheden aan de groeps- formeering verbonden, ervan zullen afhouden, de groepeerin- gen formeel vast to leggen ; het resultant zou dan zijn een zoo- danige uitbreiding van het aantal niet-permanents zetels, dat een vertegenwoordiging van de thans zich op den voorgrond dringende of ad hoc gevormde groepen mogelijk zal worden gemaakt. Wij vreezen, dat deze schrede achteruit den Volken- bond niet zal worden bespaard. Learn to labour and to wait. Werken alleen is niet vol- doende, wij moeten ook leeren wachten. 's-Gravenhage, 10 April 1926. J. P. A. FRANc0IS. EEN NIEUWE STROOMING ONDER DE RUSSISCHE UITGEWEKENEN. Voor de bu~itenwereld 1s de Russische emigratie een geheel en de meeste west-Europeanen denken, dat de millioenen Russen, die ten gevolge van de bolsj'ewistisdhe omwenteling bet land moesten verlaten en sindsdien door Europa en Amerika ron~dzwerven, alien dezelf de gevoelens tegenover de bolsj.ewiki koesteren. In werkelijkheid is de toestand ge+heel anders ; de emigratie is onderli ~g verdeeld yen die verschiilende groepen voeren een verbitterden strijd tegen eikaar. Dit is wellicht een van de hoofdoorzaken van de zwakheid der emigratie en van het geringe gevaar, dat de emigranten voor do tegenwoordige heerschers van Rusland opleveren. In het begin heerschte er inderdaad een soort homogeniteit onder de emigranten. De meerder'hei~d bestond toen nog nit loden van de witt~e logers, gevluohte iandh~eeren en ambtena- ren, de overblijfsels van de Russi~schedynastic en shun aan,`hang. Al doze mensdhen waxen ~toen vervuld van de overtuiging, dat zij de nationale eer moesten redden, dat zij de ei~genlijke ver- tegenwoordigers van hot Russisahe yolk waxen, en degenen die d,aar, in het onmetelijke Rusland waxen achtergeb~leven, een samenraapsel van sc'hurken, verraders, movers en d~ieven. Zij waxen overtuligd, dat die armzali~ge Russen vroeger of laser hen, de emigrant-en, de ri~dders zonder vrees of blaam, zouden smeeken naar Rusland terug to keeren en er opni~euw orde to scheppen. Dan. .. Ja, wat zou er dan gebeuren ? Dan zouden alle sporen van ode revolutie u~itgewiseht, het oude regime in zijn vroegeren l~uister hersteld worden, al de gewezen gouver- 298 EEN NIEU WE STROOMING ONDER DE nears, staatsraden, generaals enz. 'hun ambten en Iandgoederen terugkrijgen. Het is moeilijk zich voor to stellen, hoe groot de verblinding was, hoe sterk de zelfoverschatting, de overtui- ging van eigen onmisbaariheid dezer lieden van overigens zeer geringe verdienste. Jaren lang ,duurde deze begoocheling en de emigranten tuurden onophoudelijk naar het Oosten in de overtuiging, dat elk oogenbli'k de verbeide u+itnoodiging kon kamen. De tijd verstreek en de uitnoodiging bleef uit. De bolsjewiki over- wonnen hun laatste tegenstanders en hun macht wend met Aden da:g stevi~ger. En velen der emigranten begonnen to twijfelen aa.n de juistheid van hun m-eeningen. Zijn zij werkelijk ode eenige vertegenwoordigers van het Russisdhe yolk en is die geweldige massa mannen en vrouwen, die in Ruslan.d was ach- tergebleven, werkelijk slechts een samenra~apsei van minder-- waardige wezens ? Allengs veranderde ook de sociale structuur vandeemigratie. Naast de gewezen landrheeren, officaieren, ambbten.aren yen de wrakstukken van de „verdronken wereld", zooals gravin Kl:einmichel de vroegere regeerende klasse van Rusland noemde, versdhenen vertegenwoordigers van de nieuwe maat- sahappij, repuibilkeinen, democraten, sociaListen van versthil- lende schakeering. De terreur, die in Rusland woedde en die alle gruwelen van de Fransche revolutie ver overtroffen heeft, deed veel vertegenwoordigers van de linksohe partijen de Russische hel ontvluchten. Er ontstonden zoodoende 'in de emigratie twee kampen : een reactionair-monardhistisch en een repu!blikein+soh-+democratisch, die een verwoeden strij,d +met elkaar voerden. Elk ~dezer kampen was veer innerlijk verdeel+d en bestond uit ontelbare ~groepjes, waarvan ~lke overtui:gd was, dat zij de eenige was die werkelijk wist wat er gedaan moest worden om de bolsjewiki to verdrijven. Overigens beperkte de stri}d van de emigratie tegen de bolsjewiki zidh u+itsluitend tot vergaderingen to Parijs, Praag, Berlijn enz., tot het sohrijven van stukken in de Russisc!he emigranten-blad.en, die niemand anders dan dezelfde emi~granten lawn, en -tot eindelooze debatten. Een revolufiionaire strijd tegen de bolsjewiki op de wij.ze als vroeger tegen de tsaristisehe regeering werd niet gevoerd ; de ernigranten onderhielden zelfs geen contact met Rusland, dat zij immers van ~buiten of hoopten ate bevrij,den en RUSSISGHE UITGEWEKENEN 299 gelukkig to maken. De gedac'hte kwam niet bij hen op, dat 4het RussisahFe yolk wellicht veer weinig op deze redders gestel~d was; dat het zich niets van de emigratie aantrok. De verwijde- ring tussahen emigratie en yolk nam toe en beide deelen van de Russisehe maatschappij h+ielden op elkaar to verstaan. Juiist op dat oogenbl~ik zetten die bolsjeewiki verschiillende Russische intellectueelen over die ~grens, die op peen l~oyale wijze met die sovjet-regeering +hadden willen samenwerken. Zij hadden er de voorkeur aan gegeven in Rusland to blijven, hon- ger en ontberingen to lijden, om maar hun yolk niet in den steek to later. Waarom de bolsjewiki deze font begingen i s onbegrijpelijk. Geheel ten onrechte dachten sommige emigranten (en velen doer het nu nog), dat de nieuwe ballin- gen slechts geheime agenten van de sovjet-regeering waren. Een aanwijzing, hoe onlogisch deze daad van de bolsjewiki is geweest. De nieuwe ballingen waren ten zeerste verbaasd, toen zij met de vroegere emigranten kennis maakten. Hun onbekend- heid met de werkelijke toestanden in Sovjet-Rusland was zoo frappant, dat de n+ieuwe ballingen hun ooren niet geloofden. Zij hoopten binnen enkel~e jaren van de sovjet-regeering verlof to zullen krijgen naar het vaderland terug to keeren ; onderwijl waren zij, in het .bu~it~enland vertoevende, op {den omgan,g met de ou-de emi,granten aangewezen. Om dien mogelijk to maker moest echter eerst een gemeensdhappdlijke taal worden aan- geleerd ; de nieuwe emigranten lanceerden de leuze : „Bestu- deert de Russisahe toestanden !" . Deze leuze vond in h~et begin veel tegen+stand, wijl de meeste emigranten overtuigd waren, dat er in Rusland niets to bestu~deeren vie'l. W~ie wist beter d.an zij, wat het Russische yolk noodig had? De nieuwe ballingen stieten op verzet, wantrouwen, vijand~sGhap, maa.r zij hielden vol en vonden weldra aanhangers, vooral order de republi- ke~in,sch-democratische partijen. Sindsdien ram de belangstel- ling der uitgewekenen voor Sovjet-Rusiand toe; de overtuiigirig, dat die emigratie geroepen is 'het Russisahe yolk to bevrijden verdween, en in plaats daarvan ontstond het bewustzijn, dat de bevrijding alleen door het Russisdhe yolk tot stand za'l gebradh~t worden, en de emigrati.e slechts een hulpleger kan zijn. De nieuwe Russisehe literatuur, dire vroeger door de emigranten wend verf oei~d, kreeg met den dag meer bewonderaars en ver- 1926 II. 20 300 EEN NIEUWE STROOMINO ONDER DE drong de gesohrrif t:en van de op vroegere +herinnerln~gen terende sehrijvers :der emnigratjie. Sommigen der nieuwe emigranten, bijv. Pesjechonow, ver- kl:aarden onop.houdelijk, 'dat zij hij cle eerste gelegenlhei~d dee beste naar Rusland zouden terugkeeren. Pesjeohonow heeft ook de noodi.ge stappen gedaan : toen de drie jaren ballingschap waartoe hij officiedl veroordeeld was verloopen warm, wendde hij zich tot de sovj~et-regeering om wader te worden toegelaten, m.aar de ~bolsjevvrikti zagen hem li.ever van verge dan van nahij, en wei,gerden hem den toegang. Hetzelf de lot trof ook and~ere emigranten, dire naar Ru~slan,d wilden terugkeeren. ,En todh ble.ven d~eze emigranten den teru,gkeer propaigeeren. Onder hun rinvloed ontstonden in versohillende centra van de Rus- sisahe emigratie groepen jongelui, dine van die Sovjet-regeer.ing, vrijen toegang eischten om l~oyaal met haar te kunnen rsamen- werken tot welzij n vain het land. De 1 ei~dster en woordvoerdster van daze ridhting is de publiaiste Koeskowa, een zeer sympa_e thieke en oprechte vrauw. Na de :nederlaag der witte lagers, aldus Koeskowa, begon de madht der com+munitisten of to brokkelen. De bolsjewiki moesten nu scheppend week verridhten, en daarbij bl+eek dat hun sdhoonklinkende theorieen den toets der practijrk niet konden doorstaan. Hun poging een georganiseerde productie to +scheppen faalde ; de genationaliseerde industrie bleek niet in staat datgene to produceeren, wat Whet land noo thg Ihad. Het economirsohe systeem =der bolsjewiki ward een volkomen m s- lukkin~g. De regeerende partij ziet dat het land zidh met rassdhe schreden van hun regime verwijidert, en zij is niet bij machte dezen loop to stuiten. De communlstEisehe posities wordeEn ver- laten ; de communisten trekken zich daaruit haastiglijk terug, maar noah zij zelf noch iemand anders kan zeggen, waar+heen. N.iet all'een op economisch terrein voltrekt zich deze terug- todht : op rellgieus, op sociaal, op zedelijk gehied evenzeer. Er ontstaat een nieuwe m~aatschappelijk~e orde, wa.arvan voorals- n4g niet met zekerhel~d to zeggen is, welke vormen zij zal aan- nemen. I n .ieder ~geval staa+t ~h:et nu reeds voor de communisten zeif vast, dat de ontw~i~kkeling op elk ge~bied tot geheel andere resul:taten ~heeft geleid dan zij verwachtten. Een eigenaardi~gheid van 'de nieuwe orde in Rusl,and is, dat de leiders van bet economisdhe levee, die zich geroepen achien RUSSISCHE UITGEWEKENEN. 301 het bestuur van het land in handen to nemen, niet onder eigen vaandel optrekken maar zich met de communtstisdhe kleuren dekken : een snort aociale mimicry. Het worth steeds moei- lijker het verschil to ontwaren tusschen deze nieuwe klasse en de communisten. De nieuwe leders dringen de partij binnen en ve~roveren, vermomd als communisten, het land. Dat maakt het onmo:gelijk hun ewgen gezicht to zien, hun eai~gen pl,annen te onderkennen. Naast deze nieuwe klasse, die haar sloopend werk in de regeerende partij verridht, bestaan er in Rusland vale on+geor- ganiseerde stroomingen, die de sovjet-regeering bestormen en haar dwinlgen telkens een anderen weg in to slaan ~dan welken zij zelf wilde bewande,len. Warren deze stroomingen georgani- seerd, zij zouden een geweldige macht vormen, maar zij zijn bet niet en ~hebben geen vast ,plan, zoo althans beweert Koes- kowa. Voor zoover er wel bewuste veranderingen plaats vin- den, geschiedt edit onder de com~munnsten zelf, en de regeering yeast daarom tegenwoordig meer haar ei~gen parltij dan de overige groepen van hat yolk. Tot zoover vinden wij de u~iteenzett~ing van Koeskowa en haar aanhangers begrijpelijk, al gelooven 'wij, da.t er nu reeds in Rusland veal meer welbewuste organisatie plaats vindt dan zij ~beweert (vooral on+derschat zij de beteekenis van do , groene beweging", d .w.z. de boerenbeweging, die meer en meer den vorm van een georganriseerde partij aanneemt). De vra.ag rijst eahter : welke concrete voorstellen loan +de nieuwe st roomin g a a n de emn igra~t i e do en ? H+ierop ~g+ee f t no c h do nieuwe stroomting, nosh Koeskowa antwoord. Koeskowa wil, dat de emi~gratie de sovjet-regeering de facto en de jure erkenne, dat de emigratie haar strijd tegen de soy- jets opgeve, dat de emitgranten-bladen rhet verze+t tegen creda~et- verleening aan de sovjet-regeering staken. Allen moeten zich tegenover de sovjet-regeering loyaal gedragen. De emigranten moeten vervolgens haar Rusland teru.gkeeren en met de 1x lsje- wiki samen,werken om de productie op to voeren en den wel- stand van hat land to venhoogen. Is ode terugkeesr -echter mogelijk ? Zullen de bolsjewnk dien gedoogen ? Hierop moat Koeskowa zelf een ontkennend ant- woord geven. Zij verwijt de sovjet-regeering, dat zij duizenden en duizenden jongelui, die voor het welzijn van het Russische 302 EEN NIEUWE STROOMING ENZ. yolk werken willen, in blindheid blijft afwijzen, maar de bolsjewiki trekken zich dit verwijt niet aan. Van een massalen terugkleer der e~migranten naar Rusland, een terugkeer met op~ge'heven hoof de, kan dus gee~n sprake zijn. De sovjet- regeering wil alleen enkele emigranten weer toe~laten, personen aan welke zij om een of an+dere reden be~h,oefte hee t, maar de emigrant moet openlijk verklaren, dat hij zijn vroegere „zon- den" berouwt, en vervolgens lijsten met ontelbare ver- nederende vragen invullen. Komt zoo remand in Rusland, dan wordt hij onder politietoezicht gesteld en aanhou+dend bespi,ed ; een enkele Onvoorzichtige uitlating kan ihem in de gevangenis brengen. De propaganda van Koeskowa c.s., van de z.~g. „wozwrasjtsjentsy", heeft dus nog geen practisch gevolg. Het is daarom be.grijpelijk, dat de lenders der politieke partijen, ook van de linksche, zoo vijandig tegenover deze beweging staan. En toch hebben 'deze partijleiders ongelijk. De beweging kan in de toe1komst wel 'dcgelijk van veel belang worden, want de tegenwoordige houding van ide sovjet-regeering is op den duur niet vol to houden. Vroeger of later zullen ide holsjewik~i zich gedrongen voelen hun politiek to herzien, en zullen de „wozwrasjtsjentsy" naar Rusland kunnen terugkeeren zonder ~dat hun vernederingen worden op;ge!legd. Voorl~oopig kunnen zij zich voor die task, die hen dan waeht, voorbereiden en al het mogelijke doen om de klo-of to overbruggen, die hen nu nog van de massa van het Russische yolk soheidt. BORIS RAPTSCHINSKY. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. DE ROL VAN GOESTI GD1 DJILANTIK TIJDENS DE LOMBOK-EXPEDITIE. In de April-aflevering van 'de Gids blz. 57 e.v, wordt door Mr. Dr. J. A. A. H. de Beaufort een kort overzicht gegeven van de Lombok-expeditie in 1894, waarbij ook melding wordt gemaakt van „Goesti Djilantik, de sluwe leenvorst van Karang Asem op Bali". „De door hem in deze geschiedenis gespeelde rol is niet geheel duidelijk getivorden" (cursiveering aange- bracht). , , Volgens de Hoofden der Sassaks, zou hij het ver- raad niet hebben aangera'den, nosh de verraders gesteund", beet het daar op blz. 60. Welke is de rol van Goesti Gde Djilantik tijdens de Lombok- expeditie geweest? Duidelijk is die geschilderd door den Heer F. A. Liefrinck in zijne redevaering in het Indisch Genoot- schap van 30 December 1902 blz. 152 e.v., en later in zijn boek : Nog eenige verordeningen en overeenkomsten van Balische vorsten, 's-Gravenhage 1921, blz. 371 e.v. Het kan daarom nuttig zijn hier de meening van den Heer Liefrinck, die persoonlijk een aandeel aan de gebeurtenissen op Lombok in 1894 heeft gehad, nog eens to doen kennen. In het kort wedergegeven komt die meening op het volgende neder. Toen onze troepen op Lombok kwamen, beyond zich daar de stedehouder van den Lombokschen vorst in het Balische landschap Karangasem, Goesti Cde Djilantik met 1200 man Balische hulptroepen om den vorst bijstand to verleenen voor bet onderdrukken van den opstand der Sassaks. 304 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. De eenvoudi.ge waarheid" nopens de beschuldigingen van verraad, zoowel van Noderlandsche als van Lomboksche zijde jegens hem geuit „komt hierop neder", zegt de Heer ~Liefrinck, , , dat door hem met zijn helderen blik en good politiek inzicht van den beginne of aan is begrepen dat, het kostte wat het wilde, een oorlog met het Ned. Ind. Gouver- nement voorkomen moest worden en dat het anders met het Balische bestuur op Lombok godaan zoude zijn. Al zijn stre- ven was er daarom op gericht eene minnelijke schikking tot stand to brengen, dock de omstandighe'den zijn hem to machtig geweest en eerst toen aan de zaak geen helpen meer was, heeft hij er zich aan onttrokken om niet zelf mede gecompromiteerd to worden. Onmiddellijk, nadat in dien godenkwaardigen naaht (van 25 op 26 Aug. 1894) de eerste schoten ~gewisseld waren, heeft hij zijne manschappen verzameld en is met hen naar het Noorden getrokken, alwaar hij de eerste gelegenheid die zich aanbood, benutte om naar Karangasem terug to keearen" (Ind. Gen. 30 Dec. 1902 blz. 152). Zoo is ook aan schrijver dezes door Balische hoofden op Lombok verteld, dat Goesti Gde Djitantik het mogelijke gedaan heeft om den overval op onze troepen to voorkomen. H ij moet o . a . aan den Lombokschen vorst de vraag gesteld hebben : wat zal er gebeuren, wanneer een steep tegen een ei botst ? Maar zijn betoog maakte op den vorst minder indruk ~dan dat van liens krij.gsoversten, welke als een gevolg van de zending van onze colonnes naar Midden- en Oost-Lombok naar Tjakra Negara teruggekeerd, wezen op den hachelijken toestand van onze troepen temidden van de kleimuren van die hoofdstad. Deze aanvoerders, die bij hun poging om den opstand der Sassaks to onderdrukken de noodige krijgs- ervaring hadden opgodaan, hebben het plot bij den vorst- gewonnen. En toen de eerste maatregelen tot den overval wer- den ;getroffen : het voor den strijd van man tegen man op juiste lengte afkappen der lange statielansen, moet Goesti Gde Djilantik het besluit hebben geno.men met de zijnen van het tooneel van den krij g to verdwijnen. Had hij de onzen moeten waarschuwen ? Had hij aan de zijde van zijn wettigen leenheer moeten meevechten tegen liens Europeeschen vijand? Al naar men aan de eerie of aan de andere zijde stand mocht men het een of bet andere gehoopt AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN. 305 hebben, Goesti Gde Djilantik dacht aan, zich zelf en ging naar zijn eigen land terug om van daaruit het verdere verloop van cde gebeurtenissen gade to slaan. Toen de Heer Liefrinck kort daarna dan ook bij Goesti Gde Djilantik to Karangasem kwam (flog voor den val van Tjakra Negara) bleek, dat deze door zijn eigen poenggawa's werd verdacht met het Gouvernement to heulen (blz. 372: Nog eenige ver1ordeningen, enz.) en dart hij, „peen mengelir g van goad en kwaad, hoewel e.en slim berekenend man" (t.a.p. blz. 374 noot) er van doordron±gen was, dat , , een samengaan +met of handroiking aan den worst van Lombok voor het Karan+ga- semasdhe land, zijne bewoners en bestuurders verderfolij?ke gevolgen zoo Ihebbben". In het bovenstaande is de rol van Goesti Gde Djilantik tij+dens de expeditie van 1894 aan,gegeven. Men moge daarover denken naar men wil, een ding is zeker : aan duidelijkheid last het standpunt van wijlen den Karangasemschen politicos in 1894 niets to wenschen over. Toen Augusta de Wit haast twintig jaar later aan onzen ouden stedehouder een bezook bracht, kwam zij onder den indruk van zijne „buitengewone persooniijkheid" (Natuur en menschen in lndne 1914, biz.177) . Bij het uitvinden van zijn redding, toen hij tusschen twee vuren zat, bleek die buitengewoonheid in doorzicht en geslepenheid. J. C. VAN EERDfi. BIBLIOGRAPHIE. De arbeidende ktasse in Nederland in de 19e eeuw (1813 1870) door Dr. I. J. Brugmans (Tweede deel der Economisch- en Sociaal- Historische Onderzoekingen, onder redactie van Prof. Mr. N. W. Posthumus) ; Den Haag, Nijhoff, 1925. Het is niet ongebruikelijk, van een boek, dat men prijzen wil, to betuigen, dat het een leemte aanvult. En evenmin, dat een boek, zijn bestaansrecht willende betoogen, dit zelf betuigt. Maar het gebeurt niet vaak, dat een boek dit doen mag met zoo onweersprekelijke redenen als deze Amsterdamsche dissertatie. Haar onderwerp, in den titel duidelijk aangegeven, was eigenlijk nog nimmer met genoegzame uitvoerigheid behandeld en zoo kon het gebeuren -- de Inleiding last niet na, de aan- dacht erop to vestigen - dat een boek over de arbeidswetgeving in Nederland de noodzakelijkheid van staatsbemoeiing met de arbeidsver- houdingen hier to lande kwam staven met een verwijzing naar de mis- standen, die in den loop der 19e eeuw in Engeland zijn blootgelegd. Verklaarbaar is dit trouwens wel. Het is niet langer geleden dan 1918, dat officieel enquete-materiaal uit de eerste helft der vorige eeuw betref- fende kinderarbeid hier letterlijk nieuw is ontdekt. Dit materiaal stond thans ter beschikking. De Heer Brugmans Jr. heeft er nog heel wat antler (en ouder) materiaal, uit archieven en andere bronnen, aan weten toe to voegen en is erin geslaagd, uit een en antler een good gecomponeerd en voortreffelijk leesbaar boek samen to stellen. Zoo verheugend als dus de verschijning van zijn proefschrift is, zoo drukkend is de kennisneming van zijn vondsten. Het stuk nationaal ver- leden, dat hier wordt blootgelegd, is een tafereel van ellende. De neder- landsche arbeidersklasse van voor 1870 blijkt een over het algemeen lichamelijk, geestelijk en zedelijk laag gezonken geslacht to zijn geweest. Dat in minder dan een halve eeuw dit geslacht zich, deels uit eigen kracht, deels met hulp van boven-af, heeft kunnen opheffen tot dien graad van gezondheid en levenskracht, die ook door de jaren na 1914 wel kon worden verzwakt maar geenszins vernietigd, het lijkt haast een wonder. Van niemand liever dan van Dr. I. J. Brugmans zouden we hiervan nog eens de verkiaring wachten. v. B. BIBLIOGRAPHrE. 307 Frans Vermeulen. Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandsche Bouwkunst. afl. 1 t./m. 3. Den Haag, Martinus Nijhoff. Het is voorwaar een respectabele arbeid, die de Heer Vermeulen op zich heeft genomen met het schrijven van zijn Handboek tot de Geschie- denis der Nederlandsche Bouwkunst, waarvan tot heden 3 afleveringen tekst en platen zijn verschenen. Het werk is dus nog verre van voltooidr maar wel kunnen wij aan de hand van het reeds verschenene een zekeren indruk krijgen, en, in de eerste plaats, ons orienteeren met betrekking tot de door den schrijven gevolgde methods en omtrent den geest, waarin het werk is gedacht. Wanner wij nagaan, dat hier voor het eerst gepoogd wordt, een samenhangende en het geheel omvattende geschiedenis der Nederlandsche bouwkunst to schrijven, kunnen wij ons niet onttrekken aan den indruk, dat hier een reuzentaak is ondernomen, alleen reeds om deze reden, dat het materiaal tot heden feitelijk nooit als geheel is over- zien. En hieraan mag dan wel meteen worden toegevoegd, dat dit in het onderhavige geval buitengewoon moeilijk is. Immers, een specifiek Neder- landsche architectuur, die zich in wezenlijke kenmerken onderscheidt van die van de naburige landen, een architectuur, die volkomen duidelijk en onmiskenbaar Nederlandsch is, zoo scherp, dat wij moeten besluiten tot een reeds vroegtijdig tot uiting komende nationals eigenaardigheid, een zoo sterk uitgesproken nationaal karakter kunnen wij bij de Nederlandsche architectuur eerst dan aanwijzen, als ook de groei van ons specifieke volkswezen zich scherper gaat afteekenen in den zin van nationals afron- ding - en dit is in de geschiedenis van West-Europa eerst op een vrij last tijdstip. Het last zich hooren, dat dan ook de beschrijving van onze nationals architectuurgeschiedenis, waar het geldt de vroegste uitingen, niet kan worden opgesteld zonder daarin to betrekken de in geheel Europa optre- dende cultuurstroomingen, welke daarop van invloed zijn geweest, en de langzame opbouw van ons nationaal architectuurbeeld staat dan ook in Vermeulen's werk op een zeer breeden grondslag. De schrijven moest zich noodzakelijk telkens begeven ver buiten de grenzen van ons kleine land om de ontwikkelingslijnen na to speuren, waarlangs de architectuurvor- men, die in ons land ontstonden, naar hier kwamen, en eerst wanr een deze lijn vastligt, kan aan detailleerende beschrijving der afzonderlijke uitingen worden gedacht. Zoodoende grijpt dan ook dit werk aanmerkelijk hooger dan de titel feitelijk aanduidt en worden wij telkens getroffen door wijde vergezichten van algemeen historisch en kunsthistorisch belang. Het werk is nog to weinig gevorderd om reeds nu over to gaan tot gede- tailleerde bespreking, maar wet molten wij getuigen, dat het veel belooft, en bovendien, dat de beschouwingswijze der architectonische verschijn- selen de groote verdienste bezit, volkomen architectonisch to zijn, d.w.z. uitgaande van de grondstelling, dat bouwkunst ruimtekunst is en als zoo- danig een beeldende kunst van eigen karakter, die zich in wezen onder- scheidt van de andere beeldende kunsten, daar, zooals Vermeulen zich in zijn voortreffelijke inleiding uitdrukt „de schilderkunst, in 't aigemeen, ruimten verbeeldt, dan wel herleidt op een vlak, door middel van lijn en kleur, de beeldhouwkunst lichamen vormt in en tegenover de omhullende ruimte, terwijl de bouwkunst ruimten schept in de onbeperkte ruimte". 308 BIBLIOGRAPHIE. Zoodat dus als typisch architectonisch scheppingselement bet ruimte- gevoel most worden erkend, anders geaard dan, en in wezen gescheiden van lijn-, kleur- en vormgevoel, welke bij schilder- en beeldhouwkunst als primaire scheppende factoren optreden. Hiermede sluit de schrijver zich dus aan bij de moderns aesthetics, zooals we die bij Sorgel, Brinek- mann e. a. aantreffen, en welke de studie der architectuur ver heft boven bet alledaagsche plan, waar de historische studie zich feitelijk alleen bezig- houdt met de uiterlijke detailvormen. „Zoo zal ook, wie bouwkunst alleen als spel van vormen en kleuren, als verbinding van mooie materialen en knappe constructies ziet, al heeft hij het zuiverst kleurgevoel en den meest beschaafden snack, toch nooit tot bet wezen van een architectonisch kunstwerk doordringen. Slechts hij zal bouwkunst wezen- lijk begrijpen en doorleven, die deze vormen en kleuren, materialen en constructies, als ruimte-omhulling ervaart en aan een bepaald ruimtebeeld ook een bepaalde gemoedsaandoening, een zielsbewegen verbonden voelt ". Vermeulen ziet dan ook de geschiedenis der bouwkunst allereerst als de geschiedenis van „de ontwikkeling van bet ruimtegevoel, van bet ver- mogen om de ruimte zoowel technisch als aesthetisch to beheerschen, in verband met de eischen, die de geheele maatschappelijke, geestelijke en economische ontwikkeling stelt". Dc plaatsruimte ontbreekt mij om meer in het bijzonder in to gaan op de consequence wijze, waarop de schrijver dit principe tracht to verwezen- lijken, zonder daarbij uit het oog to verliezen, dat ook technische en decoratieve elementen bij de beschouwing der architectuurgeschiedenis van belang zijn. Echter treft telkens weer zijn groote nadruk op de ruimte ontwikkeling en bet zeer diepgaande historische inzicht, waarmede hij to werk is gegaan om de ontwikkeling onzer architectuurvormen to verklaren. Zoo werd de behandeling van den vroeg-Middeleeuwschen kerkbouw een boeiend beeld, waarbij onze nog vrij bescheiden uitingen komen to staan op den rijken achtergrond van heel de ingewikkeld bewogen cultuur- stroomingen der Middeleeuwen, en zien wij de Romaansche basilisk na een gedurige wisselwerking van invloeden in den hoogst ontwikkeldnn vorm van het Rijnlandsch-romaansche grondplan zich opbouwen als een rhythmisch samengestelde ruiimtecompositie, welke met een dwingende vastheid op een kwadratisch schema gebouwd, zijn volkomen consequence doorvoering vindt in de overwelving met bet kwadratische, riblooze kruis- gewelf, waardoor tenslotte de geheele compositie words in zijn „onver- brekelijken mathematischen samenhang tusschen hoofd- en zijbeuken, een gesloten organisms naar Germaapsch-feudalistischen acrd". De schrijver stelt bier scherp de tegenstelling tusschen de „verticaal gerichte, veel- ledige, samengestelde" Germaansche ruimteopvatting en de „eenzijdig gerichte, horizontals" Latijnsche. Vanuit deze tegenstelling gezien, is de architectuurgeschiedenis inderdaad een voortdurende wisselwerking, waar- in flu eens de eene, dan weer de anders tendenz de overhand heeft. De wijze, waarop de schrijver de doorwerking van deze tendenzen in de Middeleeuwsche architectuur schetst, vanaf de vroeg Christelijke basilie- Icen, met al de daarop werkende Syrische, Byzantijnsche, Latijnsche en Germaansche invloeden, is zoo fielder, grondig, logisch en overtuigend, dat ik van ganscher harts meen to mogen spreken van een zeer belangrijk stuk werk, dat van groote waarde belooft to worden voor de kennis onzer Nederlandsche architectuur, meer dan dat : voor een zuiver begrip van bet BIBLIOGRAPHIE. 309 wezen der architectuur zelf. Daarom mag ik dit werk wenschen in de handen van onze kunstgeleerden, ons kunstzinnig publiek, en zeker niet minder onze architeeten. De bezinning, die elk kunstenaar flu eenmaal noodig heeft als brood, kan erdoor slechts worden gediend. Wij mogen met spanning uitzien naar de voortzetting. A. J. VAN DER STEUR. Dr. G. Schamelhout, De volkeren van Europa en de striid der natio- naliteiten, 1 e deel (Wereldbibliotheek L „In het wee van den oorlog is dit werk opgezet, in de naweeen is het eerste deel voltooid ". Aldus de schr. in de voorrede van dit grootscheeps ontworpen werk waarvan het 1 e deel alleen reeds bij de 500 pag. gedrongen tekst bevat. Het oogenblik van de conceptie en van de schepping verklaart de algemeene alluur : hoezeer man van wetenschap - Dr. S. is een arts van groot gezag - heeft de auteur zijn practische inzichten verdedigd met een warmte die een geestdriftig idealist en kunstenaar verraadt. De inhoud is niet to omlijnen. Een imponeerende massa historische, anthropologische, ethnographische en politieke kennis heeft den schr. toegelaten uit de Europeesche puzzle een duidelijk beeld saam to stellen. Het kunstmatig karakter der huidige staatsgrenzen wordt er met diep doorzicht gewraakt, en de taal als teeken der nationaliteiten vooropgesteld. Van eenige cul- tureele eenheden, Esten, Letten, Finnen, Litauers, worden in den :eersten bundel yolk en taal, staats- en taalgebied, verleden, herleving en hun rot in den wereldoorlog bestudeerd. - Op zijn talrijke studiereizen heeft schr. de rassen van Noord- en Midden-Europa leeren kennen, en het is niet de geringste verdienste van zijn werk, dat de documentatie berust op per- soonlijke ervaringen, en onze oude wereld bekeken is niet alleen door den bril van den geleerde maar ook met den onbevangen blik van een wijsgeer. Wij veroorloven ons dit kleine voorbehoud : niemand zal het gezag van Dr. S. betwisten waar hij bijv. de lichaamsmerken der rassen verklaart, waar hij zijn kennis van de hedendaagsche geschiedenis aan den dag legt, allerminst wanneer hij de psychologie der volkeren ontleedt en met groote edelmoedigheid de verzuchtingen der benadeelde rassen bepleit ; het blijft echter de vraag of zijn beweringen over staat en nationaliteitsbeginsel even onaanvechtbaar zijn ; wij betwijfelen of er veel juristen (wier gees- telijke vorming hun door leeken vaak to driest als beroepsvervorming verweten words) zullen gevonden warden die by. het IIIe hoofdstuk, rijk aan politiek-juridische overwegingen en staande onder een motto van Romain Rolland, zullen onderschrijven ? Doch detailcritiek laten wij graag over aan de vakgeleerden op wier gebied de auteur zich gewaagd beefs. Dit zij erkend en bewonderd : bet langgerijpte werk van Dr. S. verrijkt de Vlaamsche wetenschap. De schr. behoort tot bet geslacht van die Vlaam- sche geleerden wier naam over de geheele wereld bekend is en waar- onder wij heden mannen tellen zooals Prof. Daels, Dr. F. Sano, Mr. Louis Franck. Zijn werk zal ook in de andere landen bet besef versterken dat wij evenmin in de wetenschappen als in de kunsten bij anderen ten achter staan. En dan : zijn critiek van Europa is een daad van cooed ; er is veel 310 LIBLIOGRAPHIE. zedelijke onaphankelijkheid en een zeldzame eerlijkheid noodig our de Europeesche en nationals wantoestanden flink onder de oogen to zien, our met onverwoestbaar geloof in de menscheiijke gerechtigheid zijn tijd- genooten to waarschuwen voor dwalingen die de kiemen kunnen bevatten van toekomstige oorlogen. Dat is de zedelijke beteekenis van Dr. S. 's standaardwerk ; ook daarmee wenschen wij den Vlaamschen geleerde van harts geluk. A. CORNETTE. Joris Vriamont, Sebbedee ('s-Gravenhage). Sebbedee is de man die het laatste oordeel bijwoont - en daarbij ver- geten wordt. Hij is mulder en heeft geleefd ,,in de vereenzaming die hem de betrekkelijkheid der systemen geleerd en het inzicht in vele dingen gegeven heeft ". Hij is getuige van het voorspel der kosmische omwen- teling, van de komst van den Antichrist, de apocalyptische beroeringen en het laatste geding. Daarna sterft hij alleen in den eeuwigen nacht, de laatste van alien, „Sebbedee de man die geen bestemmingen had". 1k vrees dat het vernuft van dit zichtbaar transcendent-bedoelde plaketje aan velen zal ontsnappen. 1k althans heb er geen verstand van. De fabel van dit „kettersch verhaal" heeft mij meer bezig gehouden dan zijn verborgen- heden. Zoo zijn de apocalypses van Bosch en de maskeraden van Ensor, waaraan deze „pikante sproke" doet denken, boeiender door de fantas- tische verbeelding en de weelde der kleur dan door de raadselachtige inzichten. De vroege dood van veel symbolische werken is toe to schrijven aan de opzettelijkheid van de symboliseering. Symbolisme is geen koel- bloedig toegepaste theorie maar natuurlijke, organische cristallisatie van een geestelijke gesteldheid. John Bunyan, Holderlin zijn van huffs uit symbolisten ; de Pilgrim's Progress en Hyperion zullen langer gelezen worden dan Le Voyage d'Urien en Les Potomack. Komt dan daarbij nog een sterk satirisch element, gaat de symboliseerende schrijver de samen- leving kittelen of geeselen, dan doet hij het op gevaar van niet of verkeerd to worden hegrepen en den lezer to irriteeren. Het schijnt mij de zwakke kant to zijn van Sebbedee dat de bedoelingen er wat dik op liggen en dat de geestigheid van grof allooi is. 1k geef echter gaarne toe dat dit siechts van bijkomstig belang is. Het hermetische van deze geschiedenis wordt meer dan vergoed door den eigenaardigen toon van het verhaal. Die toon heeft iets knetterends. Hij is vlug, beslist. Het is een beweeglijk vuur dat gedurig gensters uitslaat. De woordkeus is bijna altijd rank. Daarbij heeft Vriamont iets cynieks dat sours verwant is met Swift. Dit zijn vrij zeld- zame verschijnsels in de Vlaamsche letteren ; daarom verdient Sebbedee to worden gesignaleerd. De uitgave is keurig bezorgd door het hums A. A. M. Stols to Maastricht en is niet in den handel. A. CORNETTE. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. DE AVONTUREN oP DE MARKT. Het was de trots,der stad, dat, zooals beter dean in alle andere steden lan~gs die rivier in het Odeon de klassielke muziek k.lonk, zoo eerder dan in alle andere steden de nieuwe. Allard vond veel nieuwe muziek in de bibliotheek. Daarin was velerlei ver~ staanbaar geworden wat in het stardsrgedruisch niet dan een verwarde kiank to meer is onder de honderden verwarde klanken, klank van dreigen, klagen, hoonen, smieeken, troos- ten, beloven, moedigen roep. Daarom was zij dikwijlrs zoo vlij~mend seherp, heftig, vol tegenstrijdigheden, moealijk to be- grijpen ; maar ook diykwijls innig, klaar, dapper, een nieuwe schoonheid verkondend en nieuwe vreugden. Zoo als zij was verwelkoomd,e Allard naar. Er kwamen veel jonge makers van muziek tot hem. De eene zei ,, Het kind is gekomen in de muziek, het spreekt met zijn eigen stem daarin, het beweegt naar de wet van zijn eigen wezen, dat anrders is dan het wezen van volwassenen ; oprecht, toomeloos, bij het oogenblik in uitersten levend. Wij naderen het schroomvallig, de onvolkomenheid van ons begrip zijner gedachte ons wel bewust". Een ander ,, De menigte is gekomen in de muziek : zij die st,om was zoolang, heeft eon stem gekregon. Zij zegt wie zij is en wat zij draagt, de nederig bij den grond levende op wie alle schit- 1926 II. 21 312 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. tering en hoogheid rust als op zijn donkere grondslagen een paleis. Wij willen zeggen omtrent haar wat zij zelve omtrent zichzelve niet weet; haar geduld, haar cooed, haar goedheid". En weer een ander „De waarheid omtrent geringe en onschoone dingen is gekomen in de muziek. Wij willen haar. Zij zal onze schoon- heid zijn. Laat kinderen zich vergapen aan den schijn van vorm, kleur, trotsch gebaar, klinkend woord ! Wij zoeken het binnenste, het donkere waar de warmte is en de teederheid van het lever, de fijne adertjes en zenuwen, het weefsel dat niet aan het daglicht komt. Met de verborgen waarheid willen wij als met een heilzame tooverspijze de menschheid verster- ken. Onze muziek is een middel om met de menschen to spreken, niet een doe! op zich zelf. Zij zal spreken voor hen die zelf niet kunnen spreken, die stom zijn in hun leed omdat zij zich de minderen gevoelen van allen, de vernederden en beleedigden, dire zwijgen. Wij vra:gen voor hen wat allen be- hoeven ook de schooner, sterken, kloekenr van verstand die op hen n,eerzien ; broederlijk gevoei". Maar een, die was een en al tinteling en gesprankel, riep „Lang genoeg is de muziek de ernstigste van a!!e kunsten geweest, de zelden slechts glimlachende ! Wij willen den lack ! Wij willen scherts, wij willen ook spot ! Wij zullen de eigen- gerechten, ~de waanwijzen, do in di~epen ernst over zich zdif voidanen over zichzelven aan het laehen maker. Do zwaar- hoofdiige geleerdhei~d die makers van muziek uitlegt wat muziek is en wat zij moet en wat zij niet mag, die wippen wij den doctorshoed van de pruik. Wij geven een kn poogje aan het breed in majesteit gezeten gezag. Den op zijn eigen, leed verliefde kittelen wij met een pauwenveer order den news. Met twee hander houdt hij aan de tippen een natter zakdoek omhoog : „Aanschouwt de tranen mijner ziel !" En wij : ,,Toch niet de verkoudhoi~d uws hoof ds ?" Allard dacht aan zijn vroege avonturen op het Eiland, wan- neer vreemd zeevolk daar landde, en elk had zijn eigen taal en zijn eigen muziek en hij hoorde die, vol vreugde. Zoo als reizigers verhalen van vreemde, schoone landen, verhaalde ook veel van die muziek van landschappen, steden, feesten, plechtigheden, avonturen van een dag of een uur, zooals er beleeft, wie met open zinne.n en open hart to midden DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 313 van het ongewone gaat. Verten bracht zij dichtbij ; landen wit en stil under de sneeuw, landen luidruchtig in zonnelaaie, door onafzienbare vlakte traag vloeiend de breede bruinige rivier waar op het vlot van reusachtige stammen, dat de avond- schijn rood maakt, de vlo-tvoerder een treurig sleepende wijze zingt, het driehoekige snarenspeeltuig tokkelend op zijn knieen ; den zoom van de gele woestijn, waaruit de karavaan komt opdagen, op het uur als van de mi.naretten der niet meer verve stad het gebed wordt geroepen, en in hun verl.angen rneenen de dorst-ige ruiters, hun kameel prikkelend tot speller stag, de kreten reeds to vernemen door de straten van ode waterventers, met hun natglimmenden gezwollen zak die de afgestroopte huid is van een geit of een schaap, den zingenden roep van de verkoopers van oranjeappelen, die hun ooft prij- zen voor zoeter dap de geuren van het paradijs, den ,muziek uit de herberg, waar, in ide poozen van des straatdichters ver- naal, danseressen zich wiegen en wenden voor den gast die zijn borrelende waterpijp rookt. Aan de voet-en gezeten van den Heerscher wiens glimlach haar leven is, wiens frons haar dood, verhaalt Sheherazade de nachten door van vorsten- zonen, wien our hun dengd en cooed geesten to vriend zijn, en van schoone vrouwen, die door vernuft zich redden uit slavernij en smaad. Om Sita, aan haar gemaal ontvoerd, strij- den goden tegen reuzen en monsters van het woud. Maar sours is de verte die die muziek nabijbrengt, een verte van breede landen en zeeen niet, maar een verte van gedach- ten ; van simpele menschen verhaalt zij dap, die bij den arbeid op den akker, en in de schu~ur, achter de schapenkudde, in het woud, andere gedachten krijgen dap in de woelende steden de stedeling. De muziek van Delpont was zoo met wien Allard al spoedig vrienden werd. Die bracht hem tot den Organist van St. Cunera. Het was zijn hartewensch Christus en het Dochtertje van Jairus uit to voeren. En hij dacht; „Nu heb ik al dat schoone beihoef der muziek, dat zoo kostbaar is, dat all~een rijkdom het haar ~kan geven ; rijk door haar macht over het water en aan het water arbeidende men- schen geeft die m.achtige stad het ; het hooge huffs voor klank gebouwd ; de vele muzi~kanten, spelers vaardig met vingers 314 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. en a+dem op voortreffelij~k speeltuig en zangers met zoete keel, die aan de gedachte van den maker van muziek, in stilte een- zaam, haar luohtige gedaante van klank geven en gemeenschap met vie verlangend luisteren. En, oak de meni~gte is bier, in wier heugend hart dat leven van een oogenblik, die kortstom- di~ge sohoonhei~d duur en werking wi,nt. Heerlijk kan ik al die muziek l,aten op!klinken,! Maar nu moest hij erva~ren, d'at zijn zanrgers en spelers een andere meenden dan hij. Het duidelijkst werd dat verschil en misverstand bij de muziek van H aydfn, Mozart, Beethoven. Argelooze hlij dschap ; een zachte gelukki~g glimlachende wijsheid; den kreet van triomf in een strijd met reuzenkracht tegen alle machten der dui~sternis gest;reden ; dat had hij den;ken to vernemen;. En vernam meesterschap over keel en instrument. Dat begreep hij niet. Het waren muzikanten als hijzelf die daar speelden en zongen. Zij kenden als hijzelf die muziek en haar makers. Zij wisten alles wat hij wilt van den tij d en de dingen om hen heen. Zij kenden Haydn, den stillen zachten man, dienstbaar altij~d onder machti~gen, levensgenoot van een heersohzuchtig- booze vrouw, dien dien+stbaarheid noch huiselijk verdriet kon verbitteren, die zeid~e wel to wetenn hoe weinig gelukkige menschen er zijn in ode werel~d, en daarom wilde hij een .muziek ,maken die troosten en verblij~den zou. Zijn verlangen haar eendr ac'htige liefelijik~he+id schiep een nieuwen samenklank van allerlei instrument. Hij hoorde van verre de bazuin van Mi~ltons stem, en :gaf antwoord op een herdersfluit. Zoo blijde was zijn muziek yen mild, als het jange groen vol bout+e bloe- men dat hij quit de ongerepte aarde van 'he-t Paradijs zag sprui- ten, rondom den tred van het eerste paar minnaars, zoo heil- zaam als het geurige kruid dat genezing bor'g voor wonden waarvan zij niet wisten nog, voor een leven dat strij d zou zijn. Zij kenden Mozart, het wonderwezen, den zielen-tweeting, de eene der beide saamgeborenen een zuiger van .zoetigheid, een liuoht-e dancer, een schalk, de under een hemelin:g, gebieder over geessten, booze en goede, die Lief~de o~priep yonder haar bends gestalten, de minnelijke en de schrikwekkende, de kradht ten leven en de maciht ten dood, die jeugd en sdhoon- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 315 heid bewaasde met onverwelkelijken dauw, dat eeuwi~g in bloei zij zijn gebleven, die met een glimlaoh heersahzudht, ijdelheid, onrveratand boog na+ar h~un spiegelbeeld in de klare wel van zijn klan?ken,, die boven' de pijnen van een afgesold lichaaim, de ontberingen der bittere armoe, de sdhrijning van een sahoonen trots door onwaardigsten gekwest, zijn woon had in een stiilte bo~~'p'n sterr'en , en stormen 'UV •'V'll JLVI a• ua as Zij kenden Beethoven die sprak: , , Vreugde is het element waarin de mensch het {best gedijt", en die levenslang de vreu~gde zocht, haar noemend bij haar beide grootere namen : Kraoht en Liefde. En wel was als Kradht zij hem aancgeboren, Knge- schapen, ziehzelve genoeg ; hij kon het trotsehe wooed uitspre- ken : „Kraoht is de deugd en wet van alien die boven ander+e mensahen uitste'ken en zij is ook de mijne". Maar voor de Liefde die den eenzame uit zijn eenzaamnheid verlost, den arme rijk maakt, den treurige vol vreugde, zodht hij tot haast aan het einde toe naar levenabe+hoef. In zijn jeugd, in den bloeitijd van zijn kradhtig lichaam en het ontwak~en van dat naar schoon+heid dorstende en honge- rende hart, meende hij ; de lief de moest ~dat zijn van een lief e- lijke vrouw. Maar die gewerd !hem niet, al naderde zij sours tot binnen den greep van zijn uitgest~re'kte han~den. Hij was onsohoon voor het oog ; dat roode ruw beihouwen gezicht onder ruitg van zwarte haarbossen, die oogen diep in de kassen onder borstel~itge wenkbrauw, brandende als vuur in van stru~ weel overhangen spelonk ; die vastgesloten mond binnen het bonkige vierkant van kaken en kin; meisjesoogen zagen sohuw daarnaar. Zijn vroolijkheid zel~fs had iets dat verschrikte, •de woestheid was daari'n van den strijd, waarin hij ongure mon- sters had verslagen. B!lijden en liefelijken lieten hem all+een. Hij werd ouder. Hij zag den strij~d van een yolk our vrijlhei~d, hij vernam den roep naar broedersehap. Een nieuwe adhoon- 1ieid ging op ails een zon. En of de kampioen der vrijheid zelf een heersc~her werd en d~win,geland, de schoonheid bleef. Broeders zou~den zijn wie in haar geloof den, liefd'e vereende alle geesten in den naam der Kunst. Maar zijn "kunat, zijn mu- ziek bleef onverstaan, toen van het sohitterende, het medeslree- pende, het triomf ante hij zidh wendde naar de dingen der ziel. Wat hij als zijn schoonsten schat had to geven, dat wilden de menschen niet. Zij wilden wat sohitterde en verblind~de, mu- 316 DR AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. ziek voor vorsten die vrijheid vermoord hadden en voor wie broederlijke gezindheid misdaad was. Als een van waanzin geslagene ontweken hem de luchtig levenden. Hij weed ~oud. Hij was alleen. Als in een kerker zat hij in doof heid opgesloten. Zoo arm was hij dat ihij geen betamelijke kleedij had en binnens~huis moest blijven a'ls'hij verlangde door veld en wood, de bakermat van zijn muziek, to dwalen. Alle uiterlijke schoonheid was buiten zijn 'bereik. Toen bouwde ihi) uit zijn verlangen een innerlijke wereld op. Niets nicer vroeg hij. Alles gaf hij. En nu geschiedde het wonder. Smart wend vreugde, ontb~ering vruChtbaarheid, eenzaam ~smachten juidhen over broedersohap. Unit een onuitputtelijken overvloed stroom- de zijn lief de uit tot alle 'mensc'hen, booze en goede, sterke en zwakke, sch:oone en onschoone. En hij zong het hooglied der Lief de als oppe'rste Vreugd. Dat alles wist~en zij zoo goed als hijzelf, het kon toch niet anders ~of zij voelden het oak als hijzeif. En niettemin weed under hue spelen en zingers Die Sdhopfung een gladgesdhoren park 'waarin een heer en dame sierlijk wandel~den. En niette rnin :beeindigde een zan,ger de serenade van Don Juan een ocytaa~f hoog°r dan Mozart schreef, en met een sierlijke fiorituur, en twee zangeressen vertoonden keelkunstjes in burs lied unit Le Nozze di Figaro. En niettemin waters orkest en koor gelijlkel_ijk verbaasd toen, bij de vooitereiding van de Negende Sinfoniie Allard verklaKarde op den zelfden avond Seufzrer eines Ungeliebten te willen geven en die Fantasie voor piano, orkest en `koor die gars Maximiltaan Joseph van Beieren is opgedragen, omdat in dat lied van den' onibeminde, die liefheeft en smeekt om wederl~iefde en in 'die symphonic, die de onderlinge liefde viert van allen die bet Sohoone lief- hebbe~n, de groei is waar te nemen van het verla.ngen naar Liefde dat in de Negende Sinfoni~e volkomen is geworden. „Bedenkt toch", riep hij, „dat Beethoven dertig jaar fang die gedachte met zioh om heft getdragen ; dat zij tort halver- wege stijgend in bet Lied en in, ode Fantaste telkens veer voor den top terugdeinst en neerzinkt en' pas to de Negende, als ihij in h~et levee heeft ~gezegevierd, zegeviert hij oak in de muziek en de melodic stijgt tot haar heerlijke hoogte. Bedenkt dat wij +in zijn schetsboek meet dan aweehonderd maal haar beproefd en veer verwarpen vinden, voor hij dozen eeni~gen DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 317 vorm koos dien wij flu kennen ; en ~zegt dan of wij aan zulk een pogen niet den eerbied schuld;ig zijn van aand.aaht !" NlermanEd antwoordde. W:at had hen zoo doodsch gemaakt ? H ij hoorde het was Tief fenbrucker -die ,het hem verhaal- de, de zonderlinge man kwam hem dikwijls opzoeken dat zijn voorganger het orkest tot zijn speeituig had gemaakt, lijdelijk gehoorzaam aan zijn wil. Oeen, muzikanten waren die manner meer, maar muziekinstrumenten, peen deelen van muz+iekimstrumenten zooals in het vioolbouwersdorp de tot werktuigen verworden arbeiders van den , , Amerikaan" er moesten maker. Ret orkest was een veelvuldig samengestel{d instrument waarop een virtuoos speelde ; niet de gedachten van den componist maar zijne eigene. En wat hij dacht was ver- nuf tig, s+ierlijk, verrassend, een prikkeling voor oververzade zinnen, een heimelijk streelen van ijdel'heid, een glimladhend tegemoetkomen aan mode. Niet Haydn, Mozart, Beethoven of eenig antler van de groote makers van muziek, liet hij zij n h~oorders hooren, maar hun eigen gewoonte en welgevallen, die ook zijn gewoonte en wel~gevallen -warren. Wat had hem zoo doodsch gemaakt ? Allard leerde ode toehoorders in het Odeon kennen, in die enkelen velen. Om ve.lerlei antlers !kwamen zij dan om de muziek. Sommigen kwamen omdat het hun als welgestelden betaam- de. Zij zouden het zoomin hebben nagelaten als zij het nalieten elkander bezoeken to brengen en maaltijden aan to bieden, feesten aan to riohten voor hun zoons en dochters en zich met een stemm;ige sierlijkheid to kleeden ; teeken was dat alles van rijkdom. Ontstentenis daarvan had hen de minderen gemaakt van hunsgelijken van nu. Om hun fatsoen kwamen die, niet om ~de ,nuziek. Anderen wilder muziek als lijdelijke uitspanning na de in- spanning van Aden jaohtenden dag. Zij moest zijn als een lFehte slaap, een zac,htheid aan de zinnen, een nog niet geheel maar toch bijna gemeenzame vertrouwelijktheid ails in een gesprek tussehen welopgevoede menschen, die elkander verhalen van anderer lotgeval, zich liohtelijk verheugend soms en soms in een snel voorbijgaan zich liohtelijk bedroevend ; het erinde moet altijd een .gevoel van welgevallen zijn. 318 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN MET WATER. Er waren er ook die van muziek veel wisten en naar een uitvoering gingen als naar de wedrennen, in spanning w lke dirigent, welke speler, welke zanger, het van een anderen zou winnen. Zij vergeleken o.nophoudelijk, zij telden moeielijk- wheden, overwinnin+gen en nederlagen, bravour ~bracht hen in verrukking. En eindelijk en ten laatste waren er, maar niet zoo zeer velen, die kwamen om de muziek. Er waren geschoolden en ongesehoolden onder hen, eenvoudigen en die over veel 'had- den nagedacht; maar hetzelfde wilden allen; hun hart open doer voor de mu'ziek en als een schat voor altijd haar ontvan- gen en hewaren. En het was ten derde male dezelfde vraag omtrent al die anderen ; wat had Then zoo ~doodsch gemaakt ? Povell Oodijn behoorde tot Been, d;ier groepen yen tot alle, was een menigte op zich zelf. Hij verzui~mde Been enkel con- cert, gaf het sein tot applaus, ging ,,zijn jongen diri~gent de hand drukken". Sedert hij hem had leeren kennen als com- ponist van zijn Elegieen Capriccio's Madrigalen in wording bleef den gedwongen luisteraar geen hoot bespaard seheen hi j Alhard de meest d~ dsche van allen. Hij had gedacht ; helpen om met muziek de doodsche harten to wekken zo~uden hem die rijke mannen van de stall die mu,z iek to ch m oes ten lie~fhebbe;n d a a r zij i mni ers van hu n Sri j k- dom gaven aan de muziek. Maar als hij de nieuwe muziek wil,de ~doen klinken, weigerden vaak zij die medezeggenschap hadden. En dan spraken zij met den mond wel van muziek, maar in hun hart meenden zij geld, dat zij dan wed rom moesten~ geven, allicht. Wat die veldheer van vroeger die ook eei wijsgeer was, wist omtrent den oorlog, dat wisten zij om- trent muziek, vooral omtrent de n,ieuwe muziek. Daarvoor waren drie d'inigen nood'ig ; het eerste was geld ; en het tweede was geld ; en het derde was geld. Daarom, alis zij zeiden schreeuwende dissonanten, baldadige willekeur, effeetbej,ag, armoede aan gedachten, meendien zij : waarschijnlijkheid dat de uitvoering wel verre vann ode kas van het Odeon to vullen die tot, wie weet hae di,cht boven den bodem, zou ledigen. Een nieuw stuk, ee1n lee~ge zaal ! Want de menigte vreest het nieuwe ; zij sohuwt het geestelij:ke avontuur. Rijike orkestratie was het boven alle ander to mijd&i gevaar ; voor een gevoelig gehoor DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 319 werd gezegd ; voor een bedreigde beurs was gemeend. Als bij verities nog verkwisting moest~ komen ! Wat so.mmen zou een orkest niet verslinden als waarover dire jange compo.nisten zoo vrijrnoediglij,k beschikten ! De neigin,g tot overdaa-d ken- merkte als helaas ! de jeugd in het al~gemeen, ook hen. Hun mata~gheid te leeren was eenn goede dienst hen zelven en der muziek (our van het publiek niet to gewagen) bewezen. Had niet een van hun leiders het orkest van honderd dat zijn laat- ste opera heette to behoeven tot veert.ig .herleid, toen nadenken hem wijzer had, gemaakt ? Allard die het werk in zijn oorspronkelijken en in den verminderden staat kende riep , , N adenken ? en wijzer ? En kreeg ten antwoord „Als men wil : de nood besaheidener. Met die honderd als eisch stoott.e hij overal het hoof d". De nederlaag van den groove verijdelde het pogen van onge- telde kleineren. Allard verloor 'het pleit. Sours was de nieuwe muziek per alleen in manuscript. Want uitgevers hadden, verschrikt, geroepen „E-en Sinfonie uitgeven ? Dat is n.iet to betalen ! Mijn papier ! mijn a~rbeidsloonen ! mijn reizigers ! mijn, reclame ! En als zij gedrukt is, wit geen enkel orkest haar opvoeren. Daarvoor moeteen componist eerst beroemd zijn of dood, ntaar de Voor- zienigheid het beschikt. lk zou mij flog gelukkig mogenn achten als een avon.tuurlij~k aangelegd diri~gent mij de muzi k tier been vroeg. En onderwiji heeft mijn concurrent ee,nr halve ton ver- diend aan een wats of een cafe chantant deun, dien hij ge.hsd heeft voor een appel en een ei". Daarop had de componist bijeengeschraapt wat met slaven, hongerlijden, to Teen vragen aan vrienden, bij een woekeraar schuld maken, bijeen to schrapen was en had zijn manuscript laten copieeren. Maar als Allard hun zulk een copie voorlegde verzetten zieh al zijn muzi:kanten. De copiisten van dezen dag verstonden hun yak niet of de componist zag naar zijn werk niet meer our als eenmaal het laatste accoord er stond. Wat hadden zij van zulk nalatig ge, krabbel al niet te lijden ge`had, wat ergernis, ~hoofd+breken, verlies van tijd, kraoht en animo door fauten die pas ond,er het spelen aan •den dag k vamen! Ook de bekwaamste d,irigent, die 320 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. dadelijk hoorde waar het haperde en dadelijk wist hoe to her- stellen, kon ,dat niet verhelpen. En hoe vaak bleef het onzeker of die snijdende dissonant een schrijffout was of de baldadige verkiezing van den componist, zoodat vie verbeteren wilde moest aarzelen ! Het verhaal werd gedaan van een cellist die in het allegro der sinfonie van een dier nieuwlichters den anderen twee maten vooruit gekomen en tot aan het slot gebleven was. De componist was de zaal uitgegaan. Maar hij, toen .eenn van diens vrienden hens wilde berispen : „Met die muziek komt het er niet op aan ; het is immers altijd valsch". Allard verloor alweer bet pleit. Hij dacht sours; was het niet wijsheid, peen voor vergeefsch erkenden :strijd op to geven ? „Vreugde is het element waarin de mensch het best gedijt. De muziek scherpt in den rnensch de ontvankelijkheid voor de gaven van die dochter des hemnels". Maar h-ier was geen vermogen van vreugde, noch ontvan- kelijkheid voor haar. Als hij door straten ging en over de pleinen der prachtige stad, de openbare gebouwen besohouwde, de weelderige huizen, het park met zijn fonteinen en in krans van geboomte vijvers, waarop spiegelende zwanen dreven ; als hij het gedreun ver- nam van de groote fabrieken, de treinen of en aan zag schieten, en in de haven ode altijd wisselende vloot bewegen der schepen rijk bevracht : dan was het niet die macht en pracht die het meest hem trof, maar de vreugdeloosheid. De gezich- ten die hem tegenkwamen op zijn dagelij.kschen gang naar het Odeon stonden dof. Zij waxen hard en hoogmoediig, of moede of bang en leeg. Zeldzaam de plans van een hel- deren blik. Kinderen en minnaars en jonge moeders lichtten. Maar !de menigten waxen dof. Dof de donkere drommen der arbeiders, ruige manners en vrouwen voor de zwarte fabriokspoorten. Dof de in enkelin- gen ijle menigte der gladde heeren, rondom de Beurs en bij de kantoren. Dof de in groepen pronkende dames langs de bonte winkeiruiten. Feesten ~gaven een korte valsehe schittering. Feesten van rijken dire praalden en geeuwden, feesten van armen due dron- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 321 ken en vochten. Nergens scheen bet zachte eff ene licht der blijiheid. H et was 'donker alom . Wat vermocht daartegen een klein-brandend liChtje van muziek in den avond? Er kwamen donkere dagen. D'ichter op elkander volgden zij en waren donkerder naarmate hij meer ondervond en er- voer o~mtrent muziek en muzikanten in de rijke stad. De vergaderin;g der gezaghebbenden heette de nieuwe muziek zwijgen, die zoo schoon had kunnen klinken. Op de repetitie die die laatste m~oest wezen had hij zijn Pkest niet verder dan halverwege tot de ~gedachte van den compon+ist kun- nen brengen. Een uitvoering weed toegeju!icht, :maar de toe- juidhing zelf versc'herpte het besef van f alen dat ahem stale. Hij zag een voormalig operettezanger, li~eveling van feest- vierders, uit een partituur die hij ni~et kon lezen, een or+kest en koor van rijke dilettanten dirigeeren ; in zijn onberispdlijk zittende gekleede jas, zijn blinkende manchetten, zijn bril- janten ring en zorgvuldyi~g gekruld haar speelde hij bet publiek met armheffingen en handwuivin,gen een ten achterste voren gekeerde pantomime ~der geestdrift voor, tot het i,nzetten der stemmen hem weer tereoht hicip op de bladzij. Hij hoorde in ode Kat'hedraal een muziek die keuvelenden en 'aan zoeti~gheden nibbelenden bezoekers in, een salon het oor gestfireeld zou hebben ; en in de Opera de Zawberflote als grap. Na een overrijkelij~k diner ,kwansuis intiem bij Povell Godiln, moest hij op den prachtigen concertvleugel in de muziekzaal passages aanhooren u'it diens jongste weak Parsifal Junior, ieen m~uzikale scherts als de com'ponist met een aangenamen gl;i'm- lach zeide, waarin een jong arts, als Parsifal argeloos en door medelij4en wijs, den pel~grims- kranken naar Flumen Sanat als naar Montsalvat opgestegen, voor Oraal een beker van het heilzame water reikte der bergbeth. En terwiji zag hij een, man van talent in ellend~e bij stompen, onnutten arbeid in dienst van ijdelheid en winstbejag em het bare lichaamsbestaan zwoegen, terwijl het schoone dat het zijn natuur en zijn lust en zijn leven was voort to brengen, en dat duizenden tot vreugde ware geweest, ongeboren stierf in hem en van het vergif verdorde of verrotte zijn ziel. Hij ken niet helpen. En hij moist, onigeteldena verging het als dezen eene, en ook hen Kiel-p niemand, noch kon iemand helpen. Allen waren 322 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. to armer, al wisEten weinigen het s1e its, door die verspilling van sohoonheid en vreugde. Maar al klaagd~en zij over de dof- heid en doodsahheid van hun berooi`d leven, zij waren niet Nj machte ode verspilliinig te stuiten. Hij walgde van die :rijke stad, hij wa!gde van haa~r m.uziek en van aar muzikanten,. Als hij naar de bengtoppen boven het vioolbouwersdorp zag, zoo hoog 'en klaar tegen de lucht, de hooge klaarte, beving verlangen hem. Maar h+ij wist wee! ; oak in die wijde stilte en eenzaamheden~, in die strakke zuivenheid van den w+itten win- ter, in de vrudhtbare weelde van den bonten tome r, in den bez.i~e1enden zonneschijn, den ruimen wind, het welgeluid van levende wateren, zou dat verlangen~ zijn bevredi(gin+g niet vin- den. Die schoone werel~d, voor het hart was zij niet schoon genoeg. En al meet' daeht hij aan een die, als hijzelf, van ~in~borst een minnaar was van de liefelijlke aarde, van zon en stroomend water, boamen yen ~bloem~en, de vogels in het blauwe, de dieren met hun aardiige geziohten in het groen ; ma~ar die door leven en lotgeval de ~dienaar werd van trotsc'he heersch~ers. Uit den feestglans van het pra'chfi.gste hof van Europa, waar hij kleedij d roeg die op het b ru i ne gewa a d der M indere B roeders gel a e~k, en St. Franciscus, den m~innaar van alle wezen, zijn, lofzan- gen n.aba~d voor de schoonheid van Broeder Zon en de zuivec held van Zuster Water, verlangde hij naar een Land des Oeluks, waar hoogmoed noch ~haat meer zou zijn, naar de nieuwe aarde onder den nieuwen heme'l, waarvan hij de be.l of to l as i n het Boek. Over onbekende zeeen zeilde hij om het to vinden, die grootste van alle zoekers van avon,tuur. In de aanzienlijke bibliotheek van de fabriekstad had hij boeken over Columbus gevonden van, schrijvers uit vele lan+den. Een Italiaan maakte zijn beroemd~en ~landgenoot tot telg van een doorl~uohtig ~geslacht ; Corsi,kaan als Napoleon, wien hij ook in macht d'es geestes geleek, wereldveroveraar door de gedacrhte als gene door het zwaard. Een Franschman vierde hem als vromen volgel'ing van den zachten Heil;ig, ~die alle hulpelooze wezens liefhad, pl~anten, DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 323 diieren en eenvoudigen van hart, Sint Francis+cus wiens regel van gebed en leven hij volgde en op de dracht van w4iens orde zijn grove bruine kleedij geleek. Hij wees op 'do mystieke tedkenen waarin als zijn handteekeming die naam van Chri.s- tusdrager geschreven stond. De dienende huisgenoot voelde hij zich van het Heil ige Gezin. Mn den zoom der naeuwe wergild plantte hij het Kruis. Magyar een Engelschman en een Amerikaan hadden naar de uiterlijke dingen van ;zijn bestaan gezocht in de archieven van kleine notanissen in Genus en in Savona ; zij spraken van den leerling in de werkplaats van zijn vader, den wolwever, den bediende in het geringe kaaswinkeltje dat de verarmde en door schuideischers geprangde man opzette in Savona, toen hij zijn huffs in de havenstad had moeten verkoopen ; van den kaptein van een kustvaar,der, die om kostelijke hays naar Cyprus zeilde, vaten wijn en olie van Crieksche steden naar Italiaansche droeg, en naar Lissabon, wereidhaven van den handel, als koopman voer. E e n D ui tscher t o ontde hem tegen den arch t er grond der gosch+ei.denis van zijn yolk, het oudst; en stoutste ter zee van Europa, sedert de Volksverhuizing door den handel heer- sahend over die Middellandsche Zee, aan al wier veelvormige en door veler.lei volkeren bewoonde kusten zijn mount gold, de ~bo nd geno of van H a ro{en al R aseh i d en K argil den C roo te, gelei.der van den Duitsahen Otto op zijn tocht tegen Byzan- tium, dienaar van den he+iligen Lodewijk tegen de Heid~enen, beschermer van peFgrims op de bedevaart naar het Heilige Graf, ~toen geen Kruisnidider in helm en harn,as hen meer beschutte, uitzender van ordebroeders die den Oekruisigde gingen prediken in de fabelachtige binnenlanden van Azie, yriend van den Groot-Mogul en vriend van zijn Ch.ineeschen overwinnaar, eerste bevaarder van den weg om de Zuid'kaap van Afrika henen naar Indie en de eilandean van den Ardhipel der Maleiers, door all~e eeuwen en avonturen heen een zoeke,r naar winst. Van voorvaderen zoo sto~er noemde hij den Genuees een zwakken nakomeling, vinder niet van nieuwe dingen maar dwalen~d'e herha+leer van nude, een snuf felaar in muffe folianten, doffe l~etterkneeht van Kerkvader en Arabi- schen wijsgeer, in de wolken beter dan op de wereldzee den weg kennend. Had niet tot driemaal toe dicht voor bet vurig 324 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. begeerde doel de altij d aarzelende den boeg gewend ? En toen ~hemzelven ten spijt het blinde toeval den blind'eman aan ode kust wierp die de adelaarsblik van het genie to vergeefs had gezoeht, toen nog moist hij, die niet zag, maar vroeg moat voor eeuwen was geschreven, niet dat dit de Nieuwe Wereld was, maar beroe,mde zi~oh op he.t vi,nden van de uiterste Oostkust der Oude. Er waren er ook die den bidder van vele gebeden naar het hart tastten onder dat bruine op een monnikspij gelijkende gewaad, en den koortsigen slag voelden der hebzucht. Dit was de man die een armen matrons den prijs in goud en ,het zij.den wambuis, het eeregeschenk der Kat,holieke Koningin aan hem die het eerst land zou zien, on~tstal met een meineed omtrent lighten met eigen oogen waargenomen in den vorigen nachL De man, wi,ens eerste vraag op elke kust .naar goud was; die goud greep en goud ophoopte en nooit verzadigd raakte van goud. De man die over de zachte schoone menschen Bier nieuwe landen, met het kostelijkste van hun bezit den voor goden geeerden gasten tegemoet getreden, den heerschers in Spanje schreef, dat zij deugdelijke waar zouden zijn op de slavenmarkt. De man tot wiens verdediging geen hand zich verhief toen een onrechtvaardig rechter hem in boeien klonk. En alle die verhalers vans zijn leven vroegen : welke kon de misdaad zijn om den wille waarvan hij overhaast, in het geheim, bij nacht en ontij, Portugal moest ruimen, vrouw en kind achterlatende, en waarvoor de Koning hem straffeloos-- heid moest beloven, toen hij }den beroemd gewordene wederom v~Tou verbinden aan zijn land en huffs? Allard las en legde terzijde. Uit zijn verbeelding steeg een andere Christophorus Colum- bus op, een dien zeker geen enkele dier levensbesehrijvers herkend zoude hebben, maar die voor hem de ware was. Niet de man die uit het huwelijk van Domenieo Colombo en Susanna Fontanarossa was geboren in het huffs dat er flu nog staat voor de poort van Sint Andrea in de Genueesche voor stad Vico Dritto del Ponticello, de Casa dell' Olivello ; en- wiens gebeente in den Dom van H abana ligt onder een zerk met trotsch opschrift pralend. Neen. Maar de belichaming, onder ongetelden een der schoonsten, van dat verlangen naar bet Cinder, dat de voor DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 325 trekker is fangs ongebaande wegen der bangelijk aan de oude gr enzen aarzelende menschheid, haar gids naar nieuwe lan- den van de schoonheid of het weten of de macht. Hij was een dichter; wat hij zocht, de schoonheid, de zienlijke en de onzienlijke. Als jongen liep hij uit zijn vaders werkplaats om de bouts menigten to zien in de straten van Genua en, van, het strand uit, de blank en gouden stad +in haar omkransing van zwarte cypr-essen en zilverig groen olijvenbosch. Als jon,geling volgde hij de Broeders die hem van, het levee en, de leer van Sint Franciscus verhaalden ; hoe hij, toen zijn vader om het overvloedige aaimoes geven hem aanklaagde, diens koop- mansrijk~dom van zich afwierp met Whet schoeisel, dat hij aan de voeten had en het kleed dat ihij droeg ; en de rechter die tusschen de twee recht sprak hing hem zijn eigen mantel om de .chowders, tat +geen onwaardige bilk then naakten man zou tref fen, die juichend zijns weegs ging naar de wildernis ; hoe hij een wreeden wolf als eenn lam zoo zacht maakte, hem str'eelend fangs den bebloeden mull, en tot tjilpende vogeltjes van de blij,heid sprak die eeuwig is. Als vrachtsch pper staarde hij over eaten en balen naar het Westen, gouden in zonson- dergang, en dacht ~dat bij de Zuilen van Hercules de golven- weg begon naar een land van alle verbeeldin+g to boven gaande schoonheid'. Want zoo schoon zijn vaderland was in de oogen van alle mensehen, driewerf schoon, door schoon~ herd van den eiigen da~g en den eigen bodem, en door de her- rezen sdhoonheid van het verleden, en door de met goud gekoahte schoonheid der landen van het ivoor, het purper en het goud, hem was het niet schoon genoeg. De schoonhe' wi lde hij die de Zie n e r z a g, van een ni euwe a a rte o rider een nieuwen+ emel. Zoo hij van goud sprak, Whet was om voor zijn welhaast onbestaanbaar avont~uur de hulp to winner van de macht.igen, die boven alle ander ding goud, den gever van macht, be- geerden. Noodlotti,g werd hem zijn leugen en hue hulp. De booze kracht die hij tot zijn bon,dgeroot maakte, werd zijn dwingeland, zijn verderver en zijn, beul. Maar voor hij naar de guest van kardinalen en koni.ngen tong, gen~aakte hij de Schoonhei-d als gelukkig min;naar. Hij was maar -een vrachtvaarder, een zo ;ker naar loon en 326 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. n+aar winst, zooals er bij honderden zwerrnden door de haven- wijken van Lissa+bon. En Felipa Perestrello was een jonk- vrou~w uit oud-adellij+k geslacht, rij!k en rnach,tig. Haar Cenueesche voorvaderen hadden Madeira gekoloniseerd, waren de iandvoo~gden geweest van het eiland~. Haar naaste bloedverwanten waren hoogwaardigheidsbekleeders, raads- mannen van den Koning, sierlijke hovelingen, vrouwen schit- terend van juweelen. Maar iederen morgen geleidden de nonnen van het adelijke klooster waa+r zij tussc~h~en andere dochters van aanzienlij'ksten word o,pgevoe~d, ide meisjes naar de Mis. En iederen morgen ging ChristoForo Colombo, de vromne zeeman, naar de Mis. Dan zagen die twee elkander. Tersl+u+iks biikte Felipa naar den schoonen blonden man, met het blos en blanke geiaat en de blauwgrijze oogen die zoo za.oht stonden onder het fiere voorhoofd. Zooals hij char leun,de aan een pijler blonk hij met hoofd en sdhou~ders boven het zwartige, kleingebouwde m.ansvolk van Li~ssabon uit. Christoforo wendde de oogen niet a~f van de geknielde jonkvrouw. Het rosse goud der lokken gloord~e boven een lel~ieblanken nek. Als zij oprees uit het +gebed deed haar beweging d'enken aan, bet golvend veer om- hoog komen van riet, dat de voorbijstrijkende wind gebogen heeft. Zij hield de oogleden veer. Maar de lange wimpers kond~en Loch dien donkeren en flonkerigen bruinen gloed van den bl+ik niet geheel verbergen. Zeer zedig ging zij. Maar in ode bewegin~g van haar voeten was als een begin van daps. Hoe zou zij dansend schitteren en blinken ! Als ode morgenster die zoo flikkert in het •doorschijn,ende Westen... „Een ster danste toen zij geboren werd" .. . Hij stored aan de kerkpo~ort als zij den zonneschijn sntrad. Bevende wa~chtt~e hij op een blik. Wanneer schonk zij hem dien eersten, die hem den onbe- grijpelijken cooed .inboezemde tot het belijden vain zijn lief de ? W anneer gaf zij haar hand in de zijne ? Ailard voelde een blik als de zonneschijn op zijn neerge- houden oogleden, de bloesem-zachth d van een l{i,chte koele hand onder de z jne, terwijl hij op een eihand van muziek veil+ig te midden van bet zee-igerucht der dreunende staid' ver- halend de liefde en het avontuur beleefde van Christbphorus Columbus. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 327 Lets gelukk.igs gebeurde. Zoekend naar andere muziek vond hij, lien morgen, in een vergeten hoek van de biblioth!eek het manuscript van een sinfonie. Hij sloeg het op, bladerde, begon to lezen, werd ge- troffen door het stoute en oorspronkdijke van de muzikale gedachte. De naam van den componist was een weinig bekende. Tien jaar geleden vernam hij, was die muzi,ek in het Odeon uitgevoerd, en die eerste uitvoering de eenige gebleven. Het werk was slecht ontvangen ; nog sl,echter beoordee.ld. Het op- stel werd hem voorgelegd van den gezaghebbende, wiens in vlijmende woord~en vervat vonnis de sinfonie had of gemaakt als „peen open~bare bekentenis van onmacht". Allard die dacht aan thet vele dat in tien jaar pleergt te veran- deren, speelde der beraadsla,gende vergadering voor, wat hij vermoeddde den weinigen muziekminnaars under hen welge- vallig te zu'llen zij n . Zij aarzelden eerst, maar luisterden en warm gewonnen. Volgzaam prezen ook de anderen toen. Dat hij de muziek Lien jaar geleden gehoord en onverdragelij~k gescholden had moist niemand meer van hen. Allard sdhreef den componist die, naar bet Meek, in de stad woonde. Er kwam geen antwoord ; hij gi~ng hem opzoeken. De weg voerde hem tot in de oude wijken ~der stad, daar waar zij het dichtst ineen,gegroeid zit Tangs haar levensaderen, de kana• len. De eindelijk gevonden steeg was donkey tusschen twee rijen van hooge, als vooroverhangende huizen, naar den trant van drie eeuwen her opgebouwd in verdiepingen, waarvan op een stutsel van balken eke hoogere voorr de lagere uitsprong ; tusschen ode bovensten die van weerszij elkander naderden, Monk slechts een smalle strook lucht; een bergkloof met voor- overhellende wanden leek de steeg. Als in -een bergkloof ook, een verholen stroom.bed, was het er klam en duister en vol gedruisch. Orofgeschoeide voetstap- pen, de hoefslag van geweldige paardenspannen, die de -smalle ruimte van muur tot muur schenen to vullen, gedender van under den last krakende en hotsend:e wielen over de hobbel keien, weerklonk en galmde na. En van het :kanaal waarop de 1926 II. 22 328 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. steeg uitliep met een hooggewelfde brug alle voertuig kwam bolderend daarvan afgeschoten druischte het geweld aan van het wielen wentelende 'water, en het dreunen van de stam- pende fabrieken langs de kaden. Zoo sterk sloeg net rumoer tegen Allards oor, dat hij meende het als een siddering van lucht en grond tegen zijn +hoofd, zijn leden, zijn voetzolen te. voelen. En in zulken wervelpoel van wanklinkend gerucht leefde een muzi~kant ! Langs uitgesleten treden en een kleverige leun~ing k,lom hij door schemer tot aan een zesde verdieping. Eeni,ge kinderen, die heel stil speelden op de trap, ginger opzij, schuw kijkend. Een jonge broodmagere vrouw, met gezicht zoo bleek, dat bet grijzlg leek, deed :hem open. Haar man wide zij, was ziek, hij kon niemand to woord staan. Allard zei wie hij was, en vroeg naar den ;brief of die niet was ontva:ngen ? Een vleugje rood, zoo haast weer verdwenen als verschenen, had de vale wangen verl~icht bij den klank van zijn naam. Verlegen en haastig vroeg zij hem b~innen to komen. Zij bekende, dat zij haar man den brief niet had gegeven aandoeningen waren gevaarlijk voor hem. All rd begreep dal sedert lang al niet aniders dan als leed het onverwachte was gekomen. H ij zei, een goede tijd~ing was het die de brief en nu hijzelf bracht, en het beste was zeker dat zij haar man daarop voorbereidde. De wijd opengaande oogen der vrouw schoten vol tranen terwijl zij luisterde, zij begon to snikken met een hokkend geluid, ellendig om aan te ~hooren. Zij wilde sprek.en, kon niet, bracht er eindelijk uit „Is het zeker? Zal het niet weer op bet laatste oogen blik ... " Zij kon het wooed niet zeggen. Allard zei zaaht „U beihoeft niet bang to zijn. Er kan geen teleurstelling van komen. Allen is vast en zeker. Wij wachten op Uw man om met de repetities to beginner". Met een dri~ftige bewe+gin,g wischte zij haar tranen af, en greep de knop van haar mans kamerdeur ; maar bleef staan, hijgend of zij een vervolger was ontvludht, met beide handers tegen de borst. Eindelijk, heel langzaam, grog zij naar binnen, en sloot de dear onhoorbaar zacht achter zich toe. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 329 Het duurde een~ge oogenblikken eer Allard haar stem hoorde, gedempt, rustig, of fen . Toen een seherpe vraagtoon, an~t:woorden.d gef luister, een kreet. De deur gin,g open,, de jonge vrouw verscheen met brandend roode wangen en bet.raande, glanzende oogen, een loch van geluk em de lip- pen. Zij greep Allard bij de hand, trek hem aan het bed. „flier is hij, vraag hat hem zelf !" De z+ieke bewoog de lippen. Zijn koortsig sch,itterende oogen smeekten. ,,Is het mogelijk ? Is het waarachtig waar?" Zij brandden op Allards gezicht terwijl hij spra'k. Hij wllde opstaan, merle naar het Odeon, zijn partituur in zijn h.anden voelen. Allard suste, verzekerde, beloofde, tradhtte to overreden. Maar de zieke recthtop in het havelooze bed met het grauwe kussen en de eene dunne gescheurde en dichtgehaalde deken, herthaalde heftig, dat hij zijn partituur wilde hebben, hij moest er in werken. De aderen Tangs zijn mageren hals zwollen op, zijn kin en lippen trokken. De vrouw legde uit: „Hij heeft de partituur in het Odeon gelaten o~mdat wij zoo weinig ruimte hebben bier". Allard knikte. Was 'het omdat hij er geen ruimte voor had en inderdaad, wat ruimte was er, in die twee hokken waar- in met de ouders nog die vier stille kinderen moesten leven, die daar flu bij elkander gekropen zaten op de trap, schuw fluisterend over den vreemden meneer ! Of had hij, tegen alies in hopend, gedacht dat m~isschien, als zij daar under de oogen van den dirigent bleef, zijn sinfonie toc'h flog wet eens opgevoerd zou worden ? Wat wachten dan, tien jaar lang ! Allard beloof de hat manuscript to laten brengen. Het was zwart van veranderingen toen hij het weerom kreeg. Aldoor terwijl hij zijn slecht betaalde lessen gaf, van de eene naar de andere haastte door de woelige straiten, bij repe- tities van kleine orkesten accompagneerde, op can dansles speelde, of in een eethuis, bij zinlee~ge woorden lied jes eompo- neerde, muziek copieerde, de koortsige nachten door woelde en kreunde naast de afgetobde vrouw in haar loodzwaren slaap, moest hij gedaoht hebben aan zijn sinfonie, moest 'hij haar in zijn bonzend en gloeiend hoofd 'hebben gehoord. 330 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. De repetities begonnen. In de sohemerige zaa.1 zat hij to luisteren, de kin op de vuisten, rei'khaizend naar het orkest, rood tot under zijn dun vaal haar tae. Hij vroeg om peen vierde repetitie, een vij f'de. Eindelijk, met een aarzelende stem, ver- klaarde hij zich voldaan. Bij ode uitvoering juichte de zaal. Was zoozeer de tsmaak van de menigte veranderd in die tien jaar, dot zij flu als welgeluid indronk wat zij vroeger als schr,illen wanklank had afgeweerd ? Had ~dc dirigent van toen die nieuwe muziek niet begrepen ? De gezaghebbende kritikus wiens oord~eel haar den tdoodsteek had gegeven, kwam den componist de hand ,drukken en geluk- wensohen. Hij was hem, het weak en zijn eigen opstel volko- men vergeten. Hij had zooveel gehoord, zooveel gezegd, zoo- veel geschreven sedert ! Hij was volkomen opreoht in zijn toe- wenschen niet enkel, ~maar voorspellen van een blijvende overwinning. Zijn kritiek in „Caecilia" dien reigen naeht nog geschreven, bracht binnen enkele dagen een bekenden uitge- ver voor de deur op de zesde verdieping. Ais hij aan den, blik in zijn oogen, van den als herbo,ren man, den greep van die gloeiende 'handen om zijn hand dacht, ~be- kende Allard zidhzelven, ook schoone en gelukkige dingen geschiedden in de donkere woelende stad, en sommige van de schoonste waxen zelfs daar alleen mogelijk. Het begin van een tij d van geluk bleek het avontuur met den tot het leven weder gewekte. „Aan de Wateren van Shakespeare's Land" wend uitge- voerd, en, door ode menigte wel niet, maar door de besten wier iof hem gelukkig maakte, geprezen. Zijn moeder was er voor overgekomen. Zij jubelde van geluk en trots. Toen Allard haar den brief gaf van een grooten uitgever, die de riviersteden af- reizend op zoek naar nieuwe muziek, in het Odeon was ge- weest then avond, en een aanzienlijk hod ~deed, riep zij dat nu, eindelijk, Vader gerust zou zijn en tevreden. Er kwam een brief van Compenius die Allard tegelijk nederig maakte en trotsdh. Lucre zond gelukwenschen uit peen vol hart. Het deed hem de eene teleuirstelling van den avond vergeten : dot de Organist van St. Cunera niet was gekomen om zijn muziek te hooren, noch ook Delpont. Toen Povell Godijn aan het feestmaal eon retie hield, als ware de verwac'hting van een duurzame werbintenis van den DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 331 componist der Shakespeare Sinfonie met het Odeon een stel- ligheid geworden, vroeg Allard, een oogenblik ontsteld, ziah of of hij inderdaa'd zu'lk een toezegging had gedaan ? Herin- nerde zich een gesprek, na de weder uitvoering van die lien jaar oude muziek, een woord dat wellicht misverstaan kon worden, dacht dat hij het terug moest nemen, weifelde ; zag zijn moeders veriheu:gden lath en voel~de zijn aarzelenden wil wegdrijven in het vloe-dgetijde van het gelukkige oogenblik. Op ode u~itvoerinig van Christus en het Dochtertje van JaIrus berei~dde Allard zich sedert maanden al voor door het getrouwe bezoek der Orgelbespelingen op Vrijdagmorgen in St. Cunera. Na bet einde daarvan ging hij Delpont en zijn zangers boo- ren die Palestrina's Mis van Paus Marcellus instud~eerden. Tie semen wandelden zij de stad door near de, School van St Cun~era, het oude Benedictijnerklooster, dat reeds een geheele schaar ijverige jon,ge scholieren beherbergde. Zij spra- ken over hun werk, over oude muziek en nieuwe. Die Vrijdag- ochtenden waren feesten waarvan de glens de andere dagen van die week overbrugde, van elken vorigen near elken vol- genden een schragende kiaarte bouwend. Alps nieuweling was hij vaak gestruikeld op de uitgesleten treden der steile, smalle wenteltrap near het orgel, wear hij zijn hoofd stootte te,gen plotselinge laagten van het verweif, en treden weer of en treden weer op moest near het smalle deurtje der tribune. Dear in het schuin binnenstralende vicht verseheen voor het orgel zilverig het peinzende hoofd en de near de registers in overleg geheven hand vann den ouden neest+er ; Delpont en ode andere getrouwen omringden hem. Allard lief hun, wier recht het was, de smalls plaats op het or.gel. Als hij in antwoord op zijn eerbiedi,gen groet den ver- strooid vriendelijken blik van die diepe oogen had ontvangen, ging hij zijn pleats opzoeken in het schip der kerk naast een breeden pijler, waar in voile vloeden de muziek aangestroomd kwam. In de ban'ken zaten hier en daar luisteraars, altijd haast de zelfden, door ode rauwe, neveli~ge wintervroegte gekomen om deze wijdi.ng van Aden dag. Ettelijke van de machtige han- deisheeren der stad waren onder de getrouwsten. 332 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. De improvisatie begon, mij merend . Als newel der vroegte die, optrekkend, de flog matte kleuren, de flog stompe omtrek- 'ken ontbloot van het landschap, zweefden de eerste toner. Allengs kwam klaarte, kracht, to voorschijn breken,de glares, heerlij~kheid. Als bergtoppen in zon straai~den de hooge ged'ach- ten, op wieken van den adelaar steeg vreugde op naar het ,aanscho'uwen van eeuwige dingen. Gewoel en war.reiin'gen in de ~diepten verstilden, verhelderden, werden heel en al door- schijnend. Argelooze blijdsohap tong zachtjes in zich zelf. . Overpe~inzing zat aan een diepe bron en :boog zich over don- kerten waarin geen verschrikking was ; alreede viol van haar eigen neergehouden geiaat een licht daarin:. Mood stored op, gordde zich, 'sahoel'de zich, ram den staf ter hand voor een weg 'die moeilijk zou zijn want hij klom naar de in verbe glorende hoogten. Onuitsprekelij'k innige stemmen beloofden boil. Als de laatste large accoorden aanro'lden, zware bran- ~dingsbaren die de oude kerk deden dreunen vans haar vloer van graf'gesteente met vlak get.reden beeldhouwwerk en letter- grepen van namen verhelder.end gal in daglicht, tot aan de in ho ogten w egschemter e n de gewel ven toe, h a dden h emelsche stemmen en aardsche een vol~ko~men samenklank gevonden. Sehoon waxen die aangezichten van hen die uit die harmonie den weiikdag in gin~gen. In talkers vermeerderde kennis van die ;gedachte die hij streefde volkomen to begrijpen ear hij aan de voorber{ei;d{ing van Christus en het Dochtertje van JaIrus begon, rued Allard vat het was, dat tegenstanders van daze muziek haar als een gebrek verweten ; dat zij geen hef- tige hartstochten kom uitdrukken, geen woedenden opstand en strijd, geen toorn, geen haat. Doze ziel was hover do din- gen u4itgestegen, ~die als strijd, haat en toorn van hat eindige alleen zijn. De nude Organist gi~ng heen~, klein, mager, wit in hat dag- li~cht, dat uit d'e opgaande kerkdeur hem overscheen. Delpont kwam met zijn kl~inkenden stop over de steenen. To samen met hem slenterde Altard, tot ode repetitie der Zangers zou beginner, over Whot plain voor de kerk, waar de Vrijdagsche markt gaande was. Hij moaht graag tusschen dat kleurige en fleurige wezen, dat vertier, die rondo vroolijkheid. Vaak zag hij bier +gezichrten wit hot vioolbouwersdorp, die hem en Delpont toel~achten. De vogelmarkt trok hem vooral aan die order de groote loods hij DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 333 do brug weed gehouden. Van vette -ganzen tot trekkebekkande parkietjesparen waren h~ier to koop. Huisvrouwen betastten door latten heen kakelschreeuwende kippen. Liefhebbers om- ringden een in trillers schetterende kanarie of een putter die met ne.b en klauwtje zijn drinkensbakje optrok. Dikwijls slenterde lan~gs de kooien vreemd scheepsvol:k, stoere, blonde mannen uit het Noorden, en, tenger onder de sluikhangende Wester lingendraaht, b ru ine Kl i n g a le eze n en M a~leiers . De vo~gelkooplui en ode knnderen keken naar Ailard uit. Hij plaeht vogels to koopen om ze to later vliegen. De kinders rnochten het kooatje open{dien. Zij juichten als met een snellen wiek- slag het vogeltje de lucht in was en weg over het water. De kooplui rieden hem gem~oedelijk bij die keuze. Deze zou zijn weg vinden door ode ruimte, voedsel, een veiligen tak, in het voorjaar een gaa~ike kiezen en een nest bouwen. Maar doze andere, die in de kooi was geteeld en geboren, kwam om daarbuiten, hij moest in de engte blijven die voor here veilig- heid was. Hij gin±g van de eene kooi naar de andere, nage- loopen door de kinderen, hun hooge stemmen riepen door gekwetter en gekweel. Hij had het in de ooren terwijl hij den tekst van zijn Columbus schreef, die zijn {hart voelde popelen bij het getsjilp van de kleine zangvogeltjes over de zee aange- fladderd naar de raa van zijn Westkaarts strevende schepen. Zij liepen langzaam. Op de bruisende brug bleef Delpont staan. Met de armen op die balie sprak hij van den verheu- gelijken groe~i van zijn work, over de belemmeringen heen van het begin ; tegenstand van hei.melijke haters in hot kerk- bestuur, wi,er aanvoerder een rijk zeepzieder was, de hard- n~e'kkige gever van allerlei kerksieraad, dat den ouden geestelijke in de pijnlijkste verlegenheid placht to brengen; onkundo en wanlbegri~p bij hen die van goeden wille waren ; de aanvan-kelijke onverschilligheid der menigte ; eon drei:gend verbod op het laatste oogenblik no.g afgewend van vrouwen in het koor; geldgebrek. Daarover lachte hij. Verborgen voor- vaderiijk organisatorstalent was bij hem to voorschijn geko- men sedert hij weinig of nets meer weg to geven ha+d ; het koor en de school bleven door eigen kraeht in stand. Omdat in plaats van geld een ieder ziehzelven gaf aan het wer.k als hij wide. Maar in, den laatsten tijd sprak hij over boozer zor- gen dan die eerste, al haast vergetene, die tegenhoudend de 334 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. levenskracht van het werk hadden beproefd en vermeerd. De jo.nge geestelijke, die de opvolger aan St. Cune,ra was geworden van lien eerwaardi,gen grijsaard, den vriend van den Organist, had in zijn vorige ker!k aan den zoom der stad, waar de zomerverblijven staan der rijken, andere muziek laten klinken dan die van St. Cunera ; zingende dames mask- ten die, wien Operazangers les gaven en dilettanten op de viool. Delpont vreesde dat hij haar naar St. Cunera wilde over brengen. En de vijand stookte weer in het geheirm ; de rijke zeepzieder. Maar de menigte voor wie op feestdagen, wanneer de Zangers de oude muziek der Vl~aamsche, It~aliaansche en D,uitsche meesters zongen schiip en zijbeu'ken to smal bleken en to nauw hot plein voor de glimmende rijtuigen en trappe- lende spann+en; de welvaart sedert al lange~r nu dan tiers jaar, der vroe,ger zoo arme kerk ; de klank waarmee haar voor- heen maar zelden gehoor,de naam de rivier langs en ver heft land in klonk, hadden ten slotte, scheen het wel, overtuigend voor Organist en Zangers gepleit. En Deipont bouwde al weer aan een uitbreiding van hot werk ; de verovering van de weme- lende stad voor de groote muziek. Hij wilde zijn zangers volksliederen laten zingers van vroeger en van nu, en ook de gezangen der en~kele grooten die buiten het ~gewoel waren ge- bleven en daarom tot heden toe aan de menigten onbekend. De stad en alle de steden langs de rivi,er zouden weerklinken van peen muziek die oprechte harten verstaan en mode aan- heffen konden. Hij neuriede en floot, de armen op de balie, de oogen over het wielende water heen de verve in. „hidden op de ma.rkt zou ik willen muzieken ! Optochten houden door de straten meet gezang ; feesten vieren in het park waar gearmde paren wandelen en waar kinderen de zwanen voeren op den vijver, en in d: tuinen waar arbeiders en werk- vrouwen ;bij een glas bier uitrusten van hun dag. Kl.inken zou de open luc,ht en de werkdag van muziek !" De voorsl+ag van elven viel ; zij gingen naar de School. De zangers kwamen b~innen, manners en vrou+wen die, buiten de muziek, velerlei versch~il uiteen hield. Tussehen blonde en brume hoof den schemerden grijze, tussehen blozende gezich- ten,, die lachten, stond~en er gegroefd en ernstig. In geen andere kerk zou~den die alien to samen gtkomen zijn dan in St. Cunera, zingende. Zooals flu in Palest~rina's Missa Papae DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 335 Marcelis hadden zij zich vereend in het groote Miserere van Al egri, zoo lang h.et voorrecht der Sixtijnsche kape~l, en in Dachs Weihnachts Oratoriu,m en ,dat Magnificat, dat met de jubi.latite van geslaehten, na geslachten, on,afzienbaar alle toe- komsten in tot aan het einde van den tijd, bet lofgezang om- stuwt dies eene vo'lzalige maagdenstem. En in het Et miseri- cordia ode pro~genie a progenies waxen de twee zanggenooten een hoefsmid, met zijn bazuin van een tenor Delponts onaf- scheidelijke metgezel op de concertreizen, en een jonge, al naam makende kinderarts, wier hart-~ontro,erende alt als een spel van zilveren en bronzen klokke klonk. Allard die voor ~de eerste maal dc Vrijdagrepetitie had ver- zuimd, daags voor de uitvoering zijner Shakespeare Sinfonie, ging den Vrijddag daarna vroeger dean anders, in de hoop op een gesprek nog voor de orgelbespeling met Delpont. Het voorjaar was in de al milde lucht, een waasje van groen over Whet purper en bruin der bottende boomen Tangs het water, dat helder no~g is hier, bovenstrooms de groote f abrieken . Als een andere lente was de vele nieuwe vreugde in hem. Hij voelde Lucie's brief t.egen zijn borst. Hij verheugde zich op de orgelbespeling, op Palestrina's Mis, de wandeling met Del- pont, op de markt en die vogels en de kinderen. H ij was vol blijde plannen. De kerkdeur was gesloten. ook de kleine dear naar het orgel dicht. Het was nag al to vroeg, dacht hij en ging de markt op. Ben sdherpe wrange reuk woei hem tegen uit de streek van de haven en de pakhuizen, reuk van copra. Zoo rook het sours op het Eiland in den tijd als de groote stoomschepen op de reede lagen die op weg waxen naar Europa, en de eilanders d~roegen den ,oogst uit hun tuinen aan, in Felle zon en boven rookerige vuren gedroogd, de op~engespleten no,ten. Allard zag schuingewaaide palmbosschen hugs het strand, ragge kruinen donker tegen laai luchteblauw, de branding die steigert tegen de ro~tsen, en opstuif t in vervlie,gende vlagen sohuim, half naakte bruine mannen door de golving wadend naar een boot. En daar, door marktgerucht en gekwetter van vogels heen, vernam hij een wijze van het Eiland, wijze die hij als kind tus- schen zijn bruine speelnooten aan de beek op een bamnboe fluitje had gepijpt in avondlijk-lange schaduw, als de rijstdiefjes 336 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. teruggezwermd kwarnen uit het veld en een wijle nog tsjilpten en kwinkeleerden in de road beschenen twij~gen. En; voor een kooi vol rijstdiefjes zag hij een ranken man met bruin :gezicht staan, die neuriede. Hoe wist hij ineens de woorden ? In de taal van h,et Eiland sprak Allard hem aan, met de vraag die daarginder die eene onbekende den ander duet. „Waarvandaan komt ge, vri,end, en gaat waar~heen, en zoekt wat ?" De man zag om, en groette met den groet der Eilanders, den licht{en glimlach en de hoofdneiging boven saamgehouden handen. „Ik ben van bet vuurschip dat met copra uit onze tuinen in de haven aan zee is aangekomen. Copra brac'ht ik hierhjeen de rivier opvarende. Voor tijdverdrijf door de stad wandelende, hiertheen en daarheen, kwam ~ik hier en ,zag de rijstdiefjes, och de armen ! in die kooi". „Ik ben zelf een man van Whet Eiland vriend, als kind woon- de -ik daar. Wil toch den naam mij noemen van Uw dorp !" De Eilander noemde het dorp van zijn vroege dagen. Al'l and riep ,,Pan Bengkol de bliinideman, hoe leeft hij ? speelt hij nog zoo schoon op de rebab? Gaat hij nog mede in de optochten naar den tempel, tusschen de muzik~anten~, en Bengkol die naast hem gaat loidt hem ?" „Wel waarlijk speelt Pan Bengkol schoon jop de rehab, en gaat in de optochten achter den god:enzetel. Doch die naast hem gaat is niet langer Bengkol, die nu Pan Nasa beet enNasa is al grout en sterk genoeg om de buf fels te hoieden, en oak to helpen op den akker. Maar een man met blank gezidht gaa-t naast Pan Bengkol, yen ileidt hem, terwijl hij speelt op de re~ba;b. Een rebab is dat als waarop de mannen in dit land spelen. ik zag hen daarop spelend.e in al de dorpen langs de rivier." „Een Westerling gaat node in de optocht~en, spelend op een viool ?" ,,In waarheid. Een man is hij die met een vuu~rschip is ge- komen, zeer vele oogsten geleden. Hij wild~e blijven op het Eiland. Hij woont in een l~eemen huffs als wij , hij leeft als wij, onze dracht dragend, en onze taal sprekend ; maar hij werkt niet op een rijstveld, dock schrijf~t zooals zij doen, die peen aan- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 337 zienlijk ambt bekleeden. Vaak bezoekt hem Pan Bengkol. Hij speelt :hem wijzen voor op zijn rebab ; die sch;rijft hij op een papier. En ook de wijzen van den gamelang sohrijft hij op. Zeer kundi.g is hij in muziek ! Het verheugt ons dat hij mede- gaat in de optochten en tussehen de gamelan-spelers zit op een tempelfeest. Wie van ons een schoone wijs weet of ook een schoone wijs heef t bedac'h~t, gaat tot hem, om hem die voor to spelen. En ook van andere dorpen komen makers van mu- ziek bij hem. Hij w71 een boek gezangen voor ons makers, een boek van lontarbiladen, waarin de teekens gekerf d zijn met een mes. Wij zullen het bewaren in den tempel en merle dra- gen in den optocht op het f eest van Saraswati". ,,Is Saraswati niet zij, die de godin is van de muziek en de muziekinstrumenten en ode geschriften ?" „Zij is het. En ook van het bevloeiingswater is zij ode godin". De schorre oude klok van St. Cunera sloeg het uur. Allard reikte den Eilander de hand die haar op hoofsche wijze in beide de zijne ontving. Terwijl hij near de kerk terugkeerde, dacht hij, hoe schoon en waardig minnaars van muziek met haar en met elkander omgingen op het Eiland. Hij wilde den Organist en Delpont verheugen met het verhaal daarvan. De groote deur was nog steeds gesloten ; de slag van het uur had lang al uitgebeierd toch. Hij ging near de deur van het orgel. Oak die was dicht. Toen hij zich omwend~de zag hij in een spottend gezicht. Hij herkende den rijken zeepzieder. Als met zijn rijkdom overeenkwam, was hij met zijn geheele groote gezin lid van de Odeon-concerten. De man deed als had hij Allard nooit gezien. ,,Mijnheer is zeker vreemd hier, dat hij niet weet wet er gebeurd is in St. Cunera. Er is een eind gemaakt, eindelijk en ten laatste, aan het geblaat van dat koor, dat zich de Zangers van St. Cunera durf de noemen. Zangers ! j a uit den tijd toen menschen nog niet wisten wet zingers is. En van dien onnoo- zelen ouden hall en zijn teemen en klagen en zuchten yam niets op het orgel zijn wij den Hemel zij dank ook verlost ! Nu zullen wij muziek hooren hier ! muziek als in de Opera zoo goed ! Als het toch in het Odeon ook al zoo ver was! Maar wie weet ! Er ken nog veel gebeuren !" 338 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Hij lachte, in listig zegevierend leedvermaak. Het gore, op- geblazen gezicht was giftig als een slang. Allard wendde zich zwijgend af, ging heen van dat afschuwelijke. Waarom, dacht hij, zul~k een, haat tegen die muziek ? Voel- den menscahen als dit onblij de wezen haar als een bedreiging van hun ze'lfzuGht, hun zinnelijk.heid, hun koude tr+aaghei;d van hart? Voelden zij dat zij opriep tot loutering, broederlijk- hoid, streven naar de blijvende dincgen, een levee met de ziel, anstee van net het logge begeerende lichaam alleen ; en ver- weerden zij zich zoo woedend om dat een binnenste stem „Ja ik wil !" antwoordde op dien roep ? Luider nog moest die dan klinken ! Tot in den avond toe, aan zijn vleugel, verdiepte hij zich in „Christus en het Dochtertje van JaIrus". In den nacht, terwijl hij naar den sterlichten hemel lag to turen, kwam opeens de herinnering terug aan den Eilander. Twee werekden schenen het daar en hier. Hoeveel schooner en blijder die andere ! En waarom kon ook deze niet schoon en blij'de zijn ? AUGUSTA DE WIT. (Slot volgt. ) KLEINE LEGENDEN. SLAPENDE KINDEREN. De kindren sliepen in een kamer saam. De bedden stonden met de smalle zi}de Tegen den wand en over de gespreide Dekens lag vreemd de schaduw van het raam. Zij sliepen zoo gerust, dat geen van hen ontwaakte, toen twee donkre scherp omlijnde Gestalten gingen fangs het voeteneinde Der bedden, wa ar de kindren adem1den. Het was de Dood met Ziekte zijn genoot, Die aan elkander elk der kindren wezen, Alsof zij nog niet moisten wie 't zou wezen. Sours keek de Ziekte zwijgend naar den Dood. Maar toen zij zagen hoe elk kind in bend Zijn liefste speelgoed bij zich had genomen, Moest op hun streng gelaat een glimlach komen, Een glimlach die de kindren heeft gered. 340 KLEINE LEGENDEN. DE KINDRBN ZIJN GESTORVEN OP DE HE!. De kindren zijn gestorven op de hei Het was een sneeuwnacht. De Wind was erbij. Hij blies de sneeuw over de wijde landen En sloeg de kindren met ijskoude handen In het gezicht : als blinden vielen zij. Toen heeft de harde wind uit medelij Hen stilaan toegedekt met sneeuwen sprei.. . De kindren zijn gestorven op de hei. KLEINE LEGENDEN. 341 DE VREEMDE KINDEREN. Onder 't dak met mos begroeid Zijn twee kleine ramen. Rozenstruik ertusschen bloeit. Kindren woven samen In dat huffs. Maar niemand weet Hoe het verre land wel heet Waarvandaan zij kwamen. De eene houdt de kamers schoon, Doet het vaatwerk blinken. De antler last den zuivren toon Van zijn fluitspel klinken En een derde zorgt voor brood. Waar nooit vreemde wend genood, Even zij en drinken. 's Avonds zijn de kindren moe. Voor de kleine ramen Doen zij dan de luiken toe En zij slapen samen Hoofd aan hoofd en hand in hand En zij droomen van het land Waarvandaan zij kwamen. J. J. VAN GEUNS. VERZEN. ADAM. Toen hij sliep, heeFt een stem hem aangeraakt Als een voorbij ruise'hende, snelle vleug l. En in den held'ren nacht is hij ontwaakt En kuste Eva en beklom den heuvel. En ode verrukkingen a11er seizoenen Waren gl~insterend om zijn heerlijk hoofd Wilde sneeuwvlokken en teedere bloemeo En diepe geuren van het najaarsooft. En toen hij and+ermaal het paradijs Intoog met stralend, gelukzalig zwaard Gaven engelen zelf den appel prijs, Want 4liefde had zijn schuld geevenaard. VERZEN. 343 HET ZIEKE MEISJE. Zij sl-oot haar oagen voor de wreede zan en Ontvoer volkomen de a-anwezigheid Dyer anderen. Zij heeft zich diep bezonnen, Zij was alleen geweest ten alien tijd. Achter haar warm,e oogleden begonnen De f luisteringen van ode eeuwigheid. Waarom was zij niet eerder overwonnen En van haar liefde en haar smart bevrijd? Then zij haar oogen eind'lijk opende W aren er stemmen en zij zocht bevreesd De zachte streeling van een teed're hand. Zij glimlachte, maar sprak niet van het land Waarin zij diep verloren was geweest, Want zij beyond zich weder hopende. ANTHONIE DONKER. DE HARMONICASPELER. 1. In het portiek van 't hooge huffs met rozelaars aan beide kant, staat met zijn oud accordion de muzikant. Een wijs, die schommelend versprong, trok hij van hand tot hand. En ik bleef staan zoolang dit zong. 2. Een hand stak uit het kleine Iuik der deur, met tralien ter portiek, en wees het eind en stak met drift in de muziek. De wijs viel zijwaarts of en zweeg. Een vogel, die met lamme wiek Schuin uit de lucht ter aarde zeeg. 3. Daar leefde weer aan d' andere deur, voor vensters, waar de granium rood, en waar de eerste kam.ertulp haar kroon ontsloot, een kleine Ovals, die, traag als wier wat wiegde over dezen nood van bloemen daar en wanhoop hier. DE HARMONICASPELER. 345 4. Terzijde van het woelig plein. Waar trams vergieren naar de vert, h.eeft hij ten derde maal zijn lied ter weerszij uitgesperd. Temidden 't yolk, een wrev'lig vorst, droeg hij, totdat het schemer werd, walsen en dansen op zijn borst. 5 Walsen en rdansen in de stadDe blinden zijn al toegedaan. Er is naar 't vierkant van de lucht iets opgegaan. De blinde hemel ving het lied. Met alle wolken is 't vergaan. Ook deze woorden zijn het niet. MARTIEN BEVERSLUIS. DE VERLIEFDEN. Aan D. T. Achter haar schaduw ademen nachtzwaar •de landen, Bloemen ontbloeien bangs schouders, aan 't donker ontbloot ; Hunkerend dalrend mijn mond tot den droom van haar [handen, Kussend, en kussende terugzinkend diep in haar schoot. Stormwind ontvoert ons; verre brandingen zingen; Wolkenrondingen roeren haar heenzwervend aan ; Rond harer oogen verrukking in roekeloos kringen Sterren, die lachend door 't spelen der vingeren gaan. o roode monad, waarvan de avonden zongen ! Oogen, waar alley verten verlokking verglijdt ! Borst, door 'dauwzware aardegeuren omdrongen, Hemelend over uw hart, dat bonst in zijn heimelijkheid.. A. DEN DOOLAARD. DE BREUK.. Jaap Gootsma zat to schilderen aan een slootkant bij den wag. 't Vlotte en hij was er heelemaal in. means voelde hij een hand op zijn schouder en schrok op. Riek, zijn meisje, stood achter hem met haar fiats aan de hand. wat is er?, vroeg hij ontstemd, hoe weet je, dat ik hier ban? Ik heb geen tijd, ik moat werken. Ik moat je spreken Jaap, zei ze ongewoon beslist. Ga mee, daar ginds naar de duinen. Ik kan niet, hield Jaap vol, 't is de zevende keer, dat ik dezelfde studie begin. 't Lukt eindelijk, vanavond als je wilt. Nee nu, zei Rick. Ze wachtte even en zei toen schor Als je flu niet meegaat, zie je me niet wear. Goad dan, zei Jaap ijzig, maar toch onder den indruk. Hij borg zijn palet en zijn paneel in zijn schilderkist, hing die over zijn schouder en nam zijn ezel en zijn vouwstoeltje op. Riek zei niets maar. Ze maakte een hek los en ging hem voor langs een smal pad door hooiland, waarop hat gras al hoog stood. Kapelletjes fladderden over de halmen, boven hun hoof- den jubelde een leeuwerik. Ze gingen een vlondertje over en stonden onder aan de begroeide duinhelling. Het was er stil als in een bosch, zonneplekken glansden op hat witte zand, in de bladeren was staag gezoem van insecten. Riek zette haar fiefs tegen een boom en zei Zet je boel er maar bij. Zij keek hem aan met haar groote donkergrijze oogen. Haar fijne, regelmatige gezicht stood strak-ernstig. Ze was niet groot, maar clank en goad gevormd met fijne enkels en polsen, kleine handen en voeten. Het kortgeknipte, donkere, golvende 348 DE BREUK. haar wads road our haar hoofd, het hooge breede voorhoofd lag vrij. Haar kleine news was recht en haar lippen waren vast op elkaar gesloten, vormden een smalle bloedroode lijn. Hij was nog vol wrok, maar hij dacht als zoo dikwijls : O, haar to kunnen schilderen naakt, in het gras en de bloemen op een klein weitje tusschen de boomen ! Ze klouterde vlug en behendig tegen de duinhelling op. Boven gekomen ging ze naar een kommetje, dat beschut lag tegen +den zeewind. Vlak voor hen lagers de toppers van de boomen, die zacht deinden en dan vender het eindelooze verre land met huizen, koeien en boomen, een enkele kerktoren. Het was warm in de barre zon. Riek trok haar manteltje uit en ging zitten. Haar mooie, ronde armen waren bloot tot aan de schouders, haar slanke hals rees vrij en blank uit de donkere japon. Ze zag wat betrokken, maar Jaap vond haar mooier dan ooit. Wat is er dan Riek?, vroeg hij half verteederd. Jaap... zei ze haperend... kijk niet zoo naar me. 't Is zoo moeielijk wat ik to zeggen heb. 1k heb lang nagedacht. Maar... flu is 't me to veel, 't moet eruit. 1k geloof... ik heb bedacht... nee, last ik bij 't begin beginners. We zijn flu bijna drie jaar geengageerd. 1k ben over de drieentwintig. Je doet niets our to kunnen trouwen. AIs je geld noodig hebt voor een refs, schilder je portretten, maar voor ons, voor mij nooit. Ik verwijt 't je niet. Maar ik constateer, dat 't zoo is. Je zegt, dat als je begint voor ons, voor mij en de kinderen, die kunnen komen, enfin voor ons huishouden portret to schil~deren, je er nooit weer los van komt en dat j.e landschap wilt makers. 1k moet wachten tot je succes hebt. En daar zou ik me bij neer- leggen, als ik wist, dat ik iets voor je was. Maar Jaap, je geeft niet our me, je geeft alleen our je werk. Tusschen jou en mij is het altijd van mij uitgegaan. Je hebt wel hartstocht, maar die is voor je schilderen. Je bent bij buien op me verlief~d, als we samen wandelen en elkaar zoenen, maar 't is zoo kort en zoo weinig. Je kunt me sours lang bekijken van m'n hoofd tot m'n voeten op 'n manier, ~dat ik er een rilling van krijg. Dan ben ik niet je Rick, de vrouw, die je lief hebt, die je begeert, die je in je armen zou willen nemen, maar dan kleedt je me in gedachten uit, omdat je me wilt schilderen. Dat is afschuwelijk, 't ergste wat mij van jou kan overkomen. 1k heb 't heelemaal DE BREUK. 349 doorgedacht. Ik zou wel... bloot voor je willen poseeeren.. . maar dan zou ik moeten weten, dat je van me houdt. En dat is niet zoo.. . Maar, zei Jaap, zoo lang ik jou ken, heb ik nooit naar 'n andere vrouw gekeken, behalve dan naar modellen, dat zijn voor mij geen vrouwen. Juist, viel Riek in. Je bent een merkwaardig man. Je drinkt niet, je speelt niet, je rookt ternauwernood en om vrouwen geef je niet. Door jou heb ik begrepen, wat Boheme is, de echte. Dat is zoo sober, zoo eenvoudig levers, dat je buiten alles staat en je heelemaal op jezelf kunt concentreeren. 't Is een monnikenbestaan buiten het klooster. Je kunt Boheme zijn op een zolderkamer van een provinciestadje en er nooit vanaf komen. De rest, fuiven, meisjes van pleizier, dolle grap- pen, dat is litteratuur. Jij, je bent door en door fatsoenlijk. je zegt nooit een onvertogen wooed, je gaat nooit to ver. Maar met dat al ben je ongeneeselijk Boheme en voor een vrouw en kinderen is in jouw levers geen plaats. Verwijt je me m'n fatsoen ?, vroeg Jaap beleedigd. Nee en ja, eigenlijk we!. Ik zou je er om bewonderen als 't het gevolg van je zelfbeheersching was, maar bij jou is 't koelheid, onversehilligheid. Ik ben mooi, dat weet ik, 't is me dikwijls genoeg gezegd en... ik heb een grooten spiegel in mijn slaapkamer. En jij vindt me ook mooi, bij oogenblikken als je me ziet met je schildersoogen. Vender kan 't je niet veel sch el en . Ik zal je alles zeggen, Jaap. Nu al bijna drie jaar lang komt 't altij,d van mij, de teederheid, de innigheid en... ookde harts- tocht. Ik moet al heel blij zijn ais je me volgen wilt. Hadt je meer gevraagd, dan ik bedoelde je to geven, dan had ik niet geweigerd. Ik had wel armoe met je willen lijden op een arm- zalig atelier in Parijs, als 't maar om jou, door jou en met jou was geweest. Ik zou zelfs niet geeischt hebben to trouwen en van kinderen, als 't om jou was geweest, had ik voorloopig afgezien. lk heb er naar gehunkerd, dat je me zou vragen verleden jaar, mee to gaan naar het Zuiden. Maar 't idea is zelfs niet bij je opgekomen en ik wou er niet over beginners. Ik kan niet altijd naar jets reiken en altijd wear mijn handers leeg zien terugvallen. Dat is boven m'n macht. Als ik overtuigd was, dat je me met hat diepst en hat eigenst van jezelf wilde, 350 DE B1EUK. dan zou ik geduldig gewacht hebben, nog vele, vele jaren. Maar flu Jaap is 't nutteloos. M'n beste verlangen zou altijd onvervul~d van je weerkeeren en mijn leven zwaarder en moei- lijker maken met iederen dag. Nutteloos zeg ik je, zou 't zijn, nutteloos ! Want ik zou jou niet verrijken en zelf steeds ver- armen. Daarom Jaap, ga ik weg uit je leven. Wil je, zei Jaap, dat ik portretten schilder our.. . Nee, vie! Riek haastig in, dat nooit. Ieder landschap, dat je niet schilderde, zou je mij en met reden verwijten. Dat vraag ik le niet. Ik vraag alleen je liefde en die kan je me niet geven, niet aan mij en ook niet aan een andere vrouw, want die heb je niet. Dacht je dan, dat ik nooit verlangd heb ? vroeg Jaap en zijn stem klonk hard. O, jawel, zei Riek, zoo'n enkele keer. Maar zeg is eer- lijk, toen je verleden jaar naar het Zuiden zou gaan, heb je er toen een oogenblik aan gedacht, hoe zalig 't zou zijn als we samen waren in dat verrukkelijke land. Ik zou je hebben laten werken, zooveel je wilde.. . Maar dat kon niet, daar kon ik niet aan denken, zei Jaap verontwaardigd. Je neemt een fatsoenlijk meisje zoo maar niet mee op refs. Ik vraag je alleen of je eraan gedacht hebt, hoe zalig 't zou zijn, hield Riek vol. Nee, bekende hij. Dat wist ik. En dat is nu juist 't verschil tusschen ons. 1k werk 'den heelen dag in de apotheek, vader en moeder zijn flood. Ik ben zoo vrij als een vogel in de lucht en onafhankelijk. In al die drie jaar is mijn verlangen steeds naar jou uitgegaan. Als ik maar een uur vrij had, bedacht ik, hoe ik 't met jou kon doorbrengen. Maar jij hadt me niet noodig, of zoo weinig. Zeg maar eerlijk, je hebt 't dikwijls lastig gevonden geengageerd to zijn. Hoe vaak is 't niet voorgekomen, flat je liever met een collega over kunst was gaan boomen dan met mij uit to gaan. En toch zagen we elkaar niet meer flan tweemaal in de week. Is 't niet zoo? Sours we!, gaf Jaap onwillig toe. Zie je, zei Riek vender, flu heb ik vacantie. Jij hebt er met geen woord van gerept, our 't zoo in to richten, dat we wat meer aan elkaar zouden hebben. DE BREUK. 351 1k heb geen tijd en ik west 't nooit van tevoren, zei Jaap 't Licht is nu.. . Zoo bizonder, viel Riek in, en dat is 't, het heels jaar. Jaap ik heb niet veel verstand van schilderijen, maar wat iii maakt vind ik buitengewoon mooi. Daarmee is zoo wat niemand 't met me eens. Maar ik west, dat ik gelijk heb. Jij hebt alles wat noodi.g is, om een groot schilder to worden. En flu zal ik je eerlijk bekennen. 1k ben geen vrouw voor een groot schilder. Ik west en voel wat ik to geven heb, ik wil 't niet vergooien. Jij zult later een huishoudster moeten hebben, of een werkvrouw. Daarvoor deug ik niet, ik vraag to veel en zou een blok zijn aan je been. Vergeef me Jaap, ik heb eerlijk gedacht je gelukkig to kunnen makers, ik heb mezelf overschat. 1k wensch je niet in de eerste plaats veel succes, maar ik hoop van harts, dat je slagen zult in je werk, dat heb je boven alles noodig. Riek, zei Jaap ineens hefti.g, ik laat je niet gaan. M'n lieve jongen, antwoordde Riek zacht, hoe en waar- mee zou je me terughouden ? Je most bij me blijven, hield Jaap vol, je hoort bij mij en ik bij jou. En voor je poseeren, vulde Riek aan. Nee jongen, dat nooit, nooit versta je ? Ze sprong op, bukte zich over hem en nam z'n gezicht in haar handers. Een oogenblik waren haar oogen strak in de zijne, toen zoende ze hem op z'n oogen, z'n wangen en lang op z'n mond. Ze pakte haar manteltje en lisp snel, met groote, lange passers door het mulls zand naar beneden. Een minuut later zag hij op het paadje in het hooiland de nikkelen velgen van haar fists schitteren. Ze stak een arm op en zwaaide een afscheidsgroet.. . Jaap zat lang verslagen met een zwaar hoofd leeg van gedachten. Eindelijk stored hij op en ging langzaam heen. Toen hij beneden stored bij zijn schilderdoos, haalde hij de stu~die to voorschijn. Hij zag, dat hij goed gewerkt hard. Ineens riep hij hardop Ze komt terug. Maar toen hij zijn stem hoorde klinken, moist hij, dat het niet zoo zijn zou. P. ROOSENBURO. WERKLOOSHEID EN WELVAART. Een pnimitieve stain leeft van rijst ; behalve voedsel en geen weinig lichaamsbedekking bet klimaat is tropisch kept bij geen behoeften. Elk lid van den stain doet aan den rijstbouw ; ieder heeft zijn werk. Naarmate de stain zich uitbreidt wordt meer grond in be- werking genomen, tot alle voor rijstbouw in aanmerking komend terrein in beslag is genomen. Aanvankelijk behelpt men zich met den aanwezigen grond, meer menschen dan vroeger werken op eenzel Eden akker, tot bet to vol wordt en het grooter aantal handen daardoor minder werk gaat doen, de sterkeren jagen ten slotte de zwakkeren eraf. Werkloosheid in haar meest eenvoudigen vorm. Te weinig kapitaal in verhou- ding tot de hoeveelheid arbeidskracht, zegt bet staathuishoud- kundig leerboek. Naast het lan,dbouwend yolk woont een stage, welke zijn bestaan in de jacht vindt. Wat de leden van dien stain aan wild to veel vangen, rullen zij tegen land1bouwproducten. Er komt groote misoogst. Een deel der landbouwers heeft geen werk en geen eten. Zij gaan bet bosch in en trachten de j agers na to doen. Wild is er in overvloe~d, maar zij missen behendigheid en vangen vrijwel niets ; mistroostig gaan zij bij de pakken neerzitten. Een tweede vorm van werkloosheid ; de differen- tiatie van den arbeid doet bier haar invloed gelden. Qorzaken van werkloosheid laten zich dus bij bet laagste b selhavingsp~e~il van een yolk, bij de meest elemen,taire samenlevin~g denken. vanaf de oudste tij den is er weit- loosheid geweest. Naarmate eOhter de samenleving intgewik- WERKLOOSHEID EN WELVAART. 353 keider words, de behoeften veelvoudiger, het productiesysteem meer gedifferer tieerd, vermeerderen de kansen. Als in de negentiende eeuw het productieapparaat de gedaante van een zeer ingewikkelde machine met tal van in elkaar grijpende, licht to beschadigen raderen krijgt, als een groot opgezette industrialisatie de sterk wassende bevolking in Europa in het leven moet houden, wor~den de kansen op mankementen bui- tensporig groot. De werkloosheid wordt een der grootste, moeilijkst op to lossen problemen, waarvoor econoom en politicos komt to staan. De wisselvalligheid der natuur alleen reeds speelt ons parten. Het Nederlandsche yolk eet zijn brood, gebakken uit graan van overzeesche gewesten afkomstig. Een misoogst ginds ver- mindert de behoefte aan scheepsruimte en maakt zeevarenden werkloos, in de havens valt minder to lossen. Het brood words dour, in de bakkerij komt minder werk of de klanten besparen op andere zaken. Er words minder fruit gegeten, minder chocolade gekocht of minder sigaren gerookt. In den fruithandel, in de chocoladefabrieken of in de sigaren- industrie words een terugslag gevoeld. Men kan de lijnen naar verkiezing doortrekken, zich achter de sigarenindustrie, den tabakshandel, het tabaksvervoer, de Indische plantage voor- stellen, waar minder werk als gevolg van minder vraag naar goederen of diensten to wachten is. Naast de wisselvalligheid der natuur staat die der menschen. Wij denken aan de meest voor de hand liggende uiting ervan de mode. Een nieuwe mode maakt de dameskleeren korter en nauwer sluitend, de hoeveelheid to pro-duceeren stof words kleiner, voor minder handen is er werk. Maar er is een grooter oorzaak dan de wisselvalligheid : de tekortkomingen der menschen. Zij zijn oorzaak van gapingen tusschen productie en. afzet. De crisissen zijn uitersten van de dagelijks voor- komende verschillen tusschen hetgeen wordt voortgebracht en rhetgeen moe~t worden af~genomen, om aan i.e+der burger, die Been sdhurk of luiaard is, op zijn minst een drage'lijk bestaan to verzekeren. Een oorzaak werkt in het economisch leven schier tot in het oneindige door. Als in bedrijf A minder werk komt, onder- vindt bedrij f Z nog den invlo;ed ervan. Alleen hij vervaagt 354 WERKLOOSHEID EN WELVAART. gaandeweg. Het is de werking van een steep, die in het water ploft. Naar alle zijden komen golven, die zich aldoor voort- planten, maar al vender komend vlakker worden. Naast oorzaken voor werkloosheid kunnen gelijktij dig oor- zaken voor meer vraag naar werk zich voordoen. Een mislukte graanoogst kan samenvallen met een gunstige suikeropbrengst. Beide oorzaken cirkelen haar invloeden uit. Een plus en min bepaalt dap op een zeker tijdstip het totaal gevolg voor de ar~bei d sm~arkt . oorzaken voor werhio.osheid werken to alien tijde in de samenleving, om'dat de wisselvalligheden der natuur niet op to heffen zijn en wisselvalligheid en tekortkoming hoof.deigen- schappen van menschen zullen blijven. Als de maatschappij in structuur verandert, kan de vorm, waarin werkloosheid op- treedt, veran~deren ; de ziekte zal zich in andere sym~ptomen openbaren, maar kwijt raakt men ze niet omdat de grondoor- zaken niet opgeheven kunnen worden. Een sombere leer heeft vanaf het midden der negentiende eeuw verkondigd, dat de industrie zich steeds in haar eigen belang een arbeidsreserve schept ; zij zou dit doen om het loon- peil to kunnen drukken. De voorstelling is wat simplistisch en wat tendentieus. Het feit, dat er in den regel een industrieele arbei~dsreserve aanwezig is, is op zichzelf echter juist. Die reserve was er in de negentiende eeuw, zij is er nu en zij zal er in de toekomst zijn, ook als het stelsel der voortbrenging geheel anders mocht zijn geworden. Het verschijnsel is een- voudig to verklaren. De afwisselende omzet der industrie vindt zijn maximum bij het to werk stellen van alle arbeidskrachten. Elke wijziging in omzet kan dus slechts vermindering zijn, wat ook vermindering in werkgelegenheid, dus ontstaan eener arbei'dsreserve beteekent. Indien een gesocialiseerde industrie dit kwaad van de parti- culiere industrie wil verminderen, moet zij de wisselvalligheid der natuur en die der menschen beter kunnen overzien en de pro~ductie meer onmiddellijk daarnaar kunnen richten. Maar gesteld, dat zij erin slaagt de op- en neergangen in het econo- misch leven steeds bijtijds aan to voelen, dan blijft toch nog de leelijke factor der tekortkoming over. De tekortkomingen van de productieleiders en van alien die in het proves een rol spelen, zullen het ook dap onmogelijk WERKLOOSHEID EN WELVAART. 355 maken de werkgele+genrh~eid steeds precies op de vraag naar werk t e doen a an sl ui ten . Werkloosheid is aan elke samenleving annex. Zij is een kwaad, waarmede niet eens en voor goad valt of to rekenen. Werkloosheid bestrij den beteekent hat kwaad der werkloos- heid temperen, het binnen zoo eng mogelijke grenzen terug- brengen, gevolgen verzachten. Volledige opheffing is utopia. Utopieen verzwakken een actie. Is er overbevolking ? Is er behalve de gewone oorzaak van de up en downs der conjunctuur nog een extra-oorzaak voor werkloosheid ? Is er naast de steeds terugkeerende tekorten in werl gelegenheid als gevolg van de onstandvastigheden en tekortkomingen in het maatsdhappelij~k haven nog een, die van meer blijvenden aard dreigt to worden ? Zijn er zielen to veal i n 1 a nden der ou de wereld? Het worth hier en daar geze.gd. Als in de da+gen van Malthus bevangt hit sc,hrikbee'ld der overbevolking hat brain van, meer dan een economist. Het waarschuwend woord worth opniejuw gehoord. Op zichzelf is tit to waardeeren, maar of de stalling, tat in Europa overbevolking dreigt, in haar absoluutheid aan- vaard moet worden, is een geheel andere zaak. De stalling is gevolg van een to uitsluit.end econ+o+misGh denken of beter gezegd, van een to groove waarde hechten aan cijfers, verkregen uit economische verschijnselen, welke ach- ter ons liggen. Het leven van een maatschappij is even als dat van hat in~dividu veelzijdig. De econo.mie beziet slechts een kantje ervan en hat bevolkingsvraagstuk omvat meer dan de economie kan beheerschen. Het maatschappelijk leven kan niet op grond van cijfers alleen geconstrueerd worden. De berekening van den economist staat in den regal zwak- ker dan die van den ingenieur. De laatste werkt uitsluitend met levenloos materiaal, tat aan zichzelf gelijk blijft. De economist werkt met levende schepsels en niets ontgaat zoo zeer de berekening als hat leven zelf. . Tegenover de kans op een teveel aan menschen, staat de onberekenbare vindingrijk- hei~d, staat de kans op wording van een energieker menschen- geslacht, staat hat ondoorgrondelijk herstelvermogen der natuur. Malthus schreef zijn Essai on the principle of population 356 WERKLOOSHEID EN WELVAART. kort voor 1800. Watt had toen zijn stoommaahine reeds uit- gevonden, maar de groote beteekenis hiervan kwam eerst later aan het licht. In het land waar zijn vinding in de eerste plaats een groote industrieele ontwikkeling hielp inzetten, Engeland, is van Malthus' leer niets uitgekomen. De bevolking vermeer- derde er in de negentiende eeuw naar een meetkundige reeks, maar de rijkdom nam er veel speller toe. De rekenkundige reeks van Malthus kwam niet uit en de profeet werd niet meer geeerd. Maar flu in de twintigste eeuw neemt weer snel de bevolking toe, weer komt men onder den indruk van veel monden en niet voldoende voorziening. Maar weer gaat de techniek een nieuwe phase in, waarvan de gevolgen zeker niet minder zullen zijn. De gasmotor werkt op het land, in het water en in de lucht, de electriciteit doortrilt de nether. Maar de leer der diminishing returns? Heeft zij beteekenis voor het bevolkingsvraagstuk ? Het feit, dat een bepaald stuk land bij gelijkblijvenden stand der landbouwtechniek, naar- mate meer arbeid aan dien grond besteed wordt, naar even- redighei~d steeds minder opbrengt, staat buiten het geding. De stand der Iandbouwtechniek blijft immers niet gelijk en de vooruitgang +der transportmiddelen brengt steeds meer gronden binnen ons bereik. ,,The methods of plowing, draining, the selection of new varieties of plants and animals, have also been greatly advanced. Not least, agricultural machinery and tools have been greatly improved and cheapened. Hence the soil, when utilized in the best-known way, has been pushed more and more, with yet up to a certain point no diminution in the marginal return" 1) . De , ,certain point" ligt ver. Taussig zelf zegt verderop in zijn betoog nog deze woorden : ,,if a marked increase of popu- lation in modern times has not caused a severe pressure to be felt, the explanation is found in that great change which has so profoundly influenced all recent economic history, the extraordinary improvements in transportation and the opening of additional sources of supply in new countries". Er komen nog tal van andere elementen in het spel, zooals het aanpassingsvermogen van den mensch aan slechter levens- 1) F. W. Taussig. Principles of economics. WERKLOOSHEID EN WELVAART. 357 toestanden, de invloeden eener beschaving op het geboorte- cijfer. Later huwelijken kunnen het cijfer omlaag brengen. Natuurtendenzen ook kunnen bij een bepaalde hoogte van cul- tuur de vruchtbaarheid beinvloeden, een onbeken,d maar voor het vraagstuk belangrijk element. We noemen to hoof en to gras wat factoren op die een rol spelen bij het bevolkingsvraag- stuk. Maar waar de invloed Bier factoren vooraf niet to be- palen is, stelt de rationalistische mensch zich op om zeker- heidshalve toch vast die maatregelen to treffen, waarvan een direct gevolg to verwachten is. Direct omdat geboortecijfers dalen. Wat indirect gevolg is, wordt nauwelijks gevraagd. Het systeem van het Nieuw-Malthusianisme als rnassaal middel aangeprezen (wat de bedoeling moet zijn, want anders heeft het geen uitwerking op het bevolkingscijfer), is een middel, dat lijnrecht inwerkt tegen de ontwikkeling van onzen tijd, welke zich behalve in een Neuw religieus besef, vooral in , , Zuruck zur Nat~ur" o~pen+baart. Nieuw-Mathusianisme is een der sterkste uitingen van een beschavingsdecadentie, van een hyper-rationalistische levens- opvatting. Het beteekent in den grond : gemis aan cooed. Cemis aan cooed om eenerzijds alle krachten in to spanners om de moeilijkheden, waarvoor de natuur ons plaatst, to over- winnen, anderzijds om de omstandigheden, waarin het levers ons brengt in zijn consequenties to aanvaarden. Wat to denken van een middel, dat bij het huwelijk reeds, als het actieve levers voor de meesten eerst goed gaat beginners, den weg wijst om van de gevolgen of to komen ? Het kan niet anders of ver- slapping van volkskracht moet op den duur het gevolg zijn. Dan is er echter niets gewonnen, het spook der overbevolking blijft bestaan. Want overbevolking is, zooals bij zooveel, een relativiteit. De bevalking zal, dank zij een n~ieuw-Malt~husia- nistische propaganda op groote sehaal, minder snel groeien, of zelfs stationair blijven, maar tegenover gelijk gebleven levensmoeilijkheden ko'mt een generatie met minder poten- tieele energie to staan. De verhouding is dan ongunstiger geworden. Het bev&ki~ngscijfer, een getal zonder meer, is gelijk gebleven, de levensbehoe ften bij gelijk gebleven beschavingsnivea'u zijn n,iet verhoogd, maar het vermogen om die behoeften to dekken, de arbeidskrac!ht, de arbeidslust, het vernuft vooral, is geringer geworden. Tiers tegen een, dat 358 WERKLOOSHEID EN WELVAART. het werkloos~hei{dsvraagstuk er nog ongu,nsti~ger voor komt to staan wanneer de Nieuw-Malthusianisten hun mi'ddelen een- maal op groote schaal in praktijk zullen hebben gebracht, hetgeen natuurlijk nooit aan de hand van feiten bewezen kan worden, maar wel door verseherping van inzicht kan worden bevro ed . Overbevolking is een to vage, algemeene uitdrukking om daaraan werkloosheid toe to mogen schrijven. Zij kan een wet reeeler beteekenis krijgen, als een klein, van buitenlandsche omstandi,gh~eden zeer affiankelijk gebied beschouwd wordt. Het is b.v. denkbaar dat Nederland, ~dat in zijn behoeften moet voorzien door veel export, door tariefmuren zoodanig het leven zuur genrnaakt wordt, dat een steeds groeiende bevolking ook bij de uiterste krachtsinspanning zich niet op hear bescha- vingspeil handhaven kan. Op den duur zal onder invloed van aanpassingsfactoren het evenwicht den misschien weer bereikt worden, maar het proces kan to veel tijd vorderen en groove ellende kan ermede gepaard gaan. Denkbaar is ook, dat de ondergang van velen de aanpassing tot stand moet helpen brengen. Bestaat voor Holland dit gevaar ? De directeur van het Centraal Bureau voor de Statistiek heeft eenige jaren terug het antwoord op de vraag gegeven. De sterftelijn is sterk dalend aldus het betoog van Mr. Methorst , maar aan die Baling komt vrij spoedig een eind. Er heeft in de laatste decennia, onder den invloed waarschijnlijk van betere hygieni- sche toestanden (of door rasversterking, wet niet hetzelfde is) een verschuiving pleats vann st,erfgevall,en van, de l~agere leef- tijdsklassen n.aar de hoogere. Men blijft langer levee Ban vroeger, maar aan die verschuiving komt een eind. C elijk +de Hoofden van Lebak sterven wij eens alien. Kans op stijging van de sterftelijn, nadat het laagste punt bereikt is, is zelfs niet uitgesloten. Het is dit verloop der sterftelijn in de komen- de jaren, welke van overwegenden invloed zal zijn op het bevolkingsaccres. Het spookbeeld van een bevolking van ruim 27 millioen over een eeuw en van 110 millioen over twee eeuwen vindt zijn ontstaan in een verkeerde verwerking van statistische cijfers. Near het verloop van sterfte- en geboortelijnen in het verleden zou in een zeer ongunstig geval een bevolkingscijfer WERKLOOSHEID EN WELVAART. 359 van hoogstens 151 millioen eerst na het jaar 2000 verwacht kunnen worden. Er is dus wat speling nog. De tijd heeft alle gelegenheid om uitkomst to geven. Sommige kringen in het land roepen om een welvaarts- politiek. Het feit op zichzelf is verheugend, al zal menigeen bij kennisneming der programpunten, een hoogst bedenkelijk gezicht zetten. Maar het feit blij ft verheugend omdat tot dusver to veel de aandacht gevestigd was geweest op pijnstillende middelen in plants van op herstel. Te ujtsluitend was gelet op uitkeering aan werkloozen en wat werkverschaffing to hoof en to gras. Het probleem in zijn heelen omvang durfde men niet aan. De roep om een welvaartspolitiek is een begin. Het woord welvaart doelt op jets opbouwends, op jets dat meer herstelt, dan het incidenteel dokteren. De lens om werkloosheidsbestrij- ding zonder meer brengt zoo gauw ertoe om middelen to willen toepassen, die veel geld kosten, maar weinig opleveren. Men subsidjeert een industrie hier, een reederij daar. Men ziet een direct resultant en welt zich tevreden. Of de load gevolgen heeft, of de werkloosheid over de heele linie genomen er minder op worrt, het wordt gewoonlijk niet gevraagd. Maar het woord welvaart drukt jets wijders uit, het doelt op daden, welke het land blijvend meer tegen de kwaal behoeden kunnen. welvaartspolitiek beteekent : gezonde handelspolitiek, wijze belastingpolitiek, politiek, welke direct en indirect de produc- tiebronnen van het land tracht to vermeerderen. Een politiek van welvaart, een politiek dus welke er zich op richt zooveel mogelijk werk tegen zoo redelijk mogelijk loon to geven, kan slechts zijn een vrijhandelspolitiek. In Hol- land meer nog dan ergens anders. Iran een groot land als de `lereenigde Staten, dat bijna alle grondstoffen, welke het voor haar bevolking noodig heeft, zelf opbrengt, zijn grenzen slui- fen zonder in het ongereede to Taken, voor een klein, dicht- bevolkt Nederland staat het heel antlers. Ook als alle landen op Europa's vasteland voortgaan op den voor alien schade- lijken weg der bescherming, is voor Holland de vrije invoer nog geboden. Wij moeten leven van export en om to kunnen exporteeren moeten wij voor alies betaling door den buitsen- 1926 II. 24 360 WERKLOOSHEID EN WELVAART. landschen kooper zoo gemakkelijk mogelijk maken, hetgeen wit zeggen : „open grenzen". Onze industrie betrekt haar grondstoffen voor een groot deal uit hat buitenland ; ook tat van halffabrikaten betrekt zij van elders onze industrie heeft veelal hat karakter van voltooiingsindustrie. Elk invoerrecht verhoogt den kostprijs van hat eindproduct en maakt denn afzet in hat buitenland moeilijker. Maakt hat buitenlandsch tarief dien afzet moeilijk, een eigen: tarief erbij beteekent een weerstand meer in hat ruilproces. Een moeilijker betaling door hat buitenland verzwaart de pro- ductie van de eigen industrie en remt haar voortbrengings- proces, gelijk hat den handell en de scheepvaart remt, gelijk hat onzen exporteerenden land- en tuinbouw zwarigheden in den wag legt. Maar in=dien onze export=industrie zooveel aanleiding geeft tot werkloosheid, moat die industrie worden ingekrompen, riep een slimme professor uit. Zou hij hoofdpijn willen ge- nezen door een j aap in den hats? Wie niet stark is moat slim zijn. A1s Goliath David ver- nietigen wit, is hit het meerder verstand, fiat den laatste refit. Van een Nederlandschen tariefmuur trekt een grooter land zich niet veal aan. Ons eigen yolk ondervindt er meer schade van dan hat yolk waartegen de muur wordt opgetrokken. Ons land moat David willen zijn. Tegen de brute middelen der groote landen helpt meer vernuft en grooter arbeidzaamhekl. Retorsie willen sommigen als wapen aanbevelen. Zoo hat middel al tegen Frankrijk of Duitschland faalt, tegen hat kleine Zwitserland en hat zwakke Spanje geeft het kans, zoo worst gezegd. Het is de vraag. Het is de vraag of op den duur hat volgen van verkeerdheid winst zal brengen. Als Spanje rech- ten heffen gaat op onze zuivelproducten is hat de vraag of wit verstandig doen een recht op sinaasappelen den onderhande- lenden minister in de hand to geven. Want wie met een wapen ~dreugt, moat het bij halsstarrig'heid der tegenpar.tij ook zonder aarzeling hanteeren. Wat winnen wij dan met rechten op Spanje's vruchten? Een veal ge~iaardeerd volksvoedsel worst duurder en onze scheepvaart krijgt kans op minder vracht. De werkgelegenheid in hat land worst per saldo zeker niet vermeerderd. Het is een menschelijke eigenschap om bij een ernstige WERKLOOSHEID EN WELVAART. 361 kwaal elk middel, dat oogenblikkelijk verlichting geeft, als iheilirniddel aan to grijpen. Het pijnstillend middel van den lkwakzalver worth gretig aangepakt ; naar den dokter, die weet tat slechts versterking van het lichaam en van den geest den zieke er op den duur doorhalen kan, wordt niet geluisterd. Het protectionistisch middel geeft aanvankelijk effect. De be- schermde industrie geeft tien tegen een, kans op meer werk. Naarmate de bescherming vender uitgestrekt wordt wie A zegt moet B zeggen gaat het voordeel verloren. De con- sument krijfgt duurder waar. De algebraisdhe som van alle voor- en nadeelen in het land geeft negatieve uitkomst. Maar a'1g~braisdh worth door de protectionisten niet gerekend. ,The controversy between the two fiscal systems (freetrade and protection) is in short between those who see no farther than the immediate interest of the particular section they are considering, and those who are primarely concerned with the general well-being". Zoo staat het in een Engelsch vlugschrift en zoo is het ook in alle landen. Nooit nog is een betoog voor beseherming geleverd, of het bijzonder belang wend erin naar voren gesdhoven, zonder tat op het algemeen belang werd aunt geslagen. Het oo~genbliikkelijk effect in een bepaalden bedrijfs- tak, waarin het werk door een tariefverhooging toen~eemt, doet hosannah roepen, maar het hinkende paard komt achteraan. De consument moet betalen, loonen krijgen een tendenz tot stijging, andere takken van bedrijf komen in de klem. Wilson stelde onder zijn veertien punten : the establishment of an equality of trade conditions among all the nations, con- senting to the peace and associating themselves for its mainte- nance. Wat wij flu om ons zien lijkt hier bitter weinig op. Maar zoo goed als in de oorlogsjaren Nederland zich afzijdig hield, zal het zich afzijdig moeten houden van den economischen krijg, welke thans gevoerd wordt. Elke vergelijking gaat mank, zoo kan men zeggen. Men strijdt niet, maar sluit verdragen. Maar bij de onderhandelin- gen over de handelsverdragen worth het wapen der tarieven gehanteerd. Het is een beschermend wapen, zoo wordt be- weerd. Maar ook tit leidt de oorlog toonde het aan tot den krijg. Er is een lichtpunt. De hevigheid van den tarievenstrijd toont to duidelijk aan, hoe weinig met het spel gewonnen 362 WERKLOOSHEID EN WELVAART. wordt, hoe groot de schade is. Er zijn teekenen die er op wijzen, dat men tot een grens van hevigheid genaderd is. In Duitschland, Oostenrijk, ook elders, gaan gezaghebbende stemmen op die voor bekeering pleiten. Reden to meer voor ons om ten aanzien van het beginsel van den vrijhandel voet bij stuk to houden. Welvaartspolitiek houdt vender in: een wijze belasting- politiek. Welvaart en hooge invoerrechten verdragen zich slecht. Ook fouten in het stelsel den directe belastingen bein- vloeden de kans op welvaart, werken nadeelig op de arbeids- markt. Het verband ligt in de kapitaalvorming. Een aanwas- sende bevolking vereischt een toenemenden voorraad kapitaal om werkgelegenheid to schaffen. Indien onze bevolking jaar- lijks toeneemt met meer dan 100.000 zielen, zal de kapitaal- voorraad meer dan een milliard gulden grooter moeten worden. Bestaande industrieen zullen haar inrichtingen moeten ver- grooten, nieuwe zullen gevestigd moeten worden. De landbouw zal, voorzoover nog mogelij k zijn bedrij f meer intensief moeten voeren, tuinbouw zal hier en daar in pl~aats van v'ee- teelt of landbouw gesteldmoeten worden, grondaanwinst is geboden. Verbeterin~g van vetteersm;iddelen, eleetrif icatie van spoor en stoomtramlij,nen, verbetering van het wegennet, aan- leg van kanalen, dit al~les z+al noodig zijn om meer handen weak to kunnenn geven. Een der voorwaarden om dit noodige mogelijk to maken is: beschikbaarheid van voldoende kapi- taal. Dat kapi.taal moet komen uit hetgeen jaarlijks wordt overgelegd. Zijn onze directe belastingen hiervoor een hindernis ? Wie de vraag stelt gooit zich midden in een probleem, bij welks oplossing tot dusver het politiek gevoel meer dan het objectieve economisch inzicht den doorslag gaf. De moeilijk- heid om met juiste cij fens voor den dag to komen werkte dit in de hand. Vandaar dat de vooropstelling van het meest be- geerde productiestelsel als regel het antwoord op de gestelde vi aag zonder nader onderzoek reeds bepaalde. Wie voor uit- breitding van de task den overheid een zwak heeft, zal zwaar de zonden van het particulier bedrijf in de jaren na 1918 uit- tellen en het in harden stellen van een groot deel van 'het WERKLOOSHEID EN WELVAART. 363 volksinko:men van de groote inkomens vooral aan staat en gemeente, als een maatsc,ha~ppelijk geluk beschouwen. W.ie de „socialisatie" als een roode lap ziet, zal met zwart krijt de verkwistingen van staats- en stadsbestuur aanteekenen. Wie onpartijdig tracht to zijn, zal zonden zien aan beide kanten. Er rest voor hem een simpeler vraag. Kan in een samenleving, welke thans voor hat overgroote deal van haar behoeften in ieder geval op een voortbrengingsproces door particulieren is aangewezen, een storting in de overheidskas van een zoo groot percentage der inkomens gehandhaafd blijven, zonder schade voor tde kapitaalvorming en daarmede voor de werkgelegenheid ? De vraag zoo gesteld, klopt meer op de feiten van vandaag en morgen. Verwachtingen ten aan- zien van andere productiestelsels kunnen bij de beantwoording veilig buiten geding gehouden worden. De nuchtere waarnemer moat dan gevaren zien. De groote inkomens, waaruit de kapitaalsuitbreiding voor een groot deal komen moat, dragen 40, 50, 60 pCt. of aan staat en gemeente. Toen hat enkele jaren terug voor alles ging om instandhouding van ons rui'lmi:ddel, om evenwicht in de fin~ancien van staat en gemeenten, kon aan verlaging der buitensporig hooge belas- tingen naar hat inkomen niet worden gedacht. Daze eerste phase van hat herstel is voorbij. Aan de gelegenheid voor werk- voorziening moat nu vodr alles aandacht worden besteed. Kapitaalvoorziening aan alle instellingen, die aan de productie dreelnemen, moet zoodra de vraag veer komt, tegen zoo laag mogelijke rente kunnen plaats vinden. Er was hat laatste jaar in Holland geldruimte, de rentestandaard daalde voor alle soorten van beleggingen. Maar van de zijde .der industrie weed weini,g geld gevraa'gd. Het oogenblik was nog niet aan+gebro- ke.n. Als steaks de vraag gaat komen, moat geld hesehikbaar zijn. We molten ons daarbij niet laten misleiden door de groote kapitalen die thans uit de kolonien naar het moederland vloeien. Daargelaten of daze toestand blijven zal, zou hat ver- keerd zijn, indien de kapitaalvorming van Nederland bijna geheel op India ware aangewezen, waarbij nog komt, dat daze kapitaalvorming uit Indische winsten bij weinigen geconcen- treerd is. Een kapitaalvorming door spaarzaamheid in breeden kring is wenschelijk. De buitensporig hooge belastingen zijn niet hat middel om die spaarzaamheid in de hand to werken; 364 WERKLOOSHEID EN WELVAART. de hooge aanslag naar het inkomen, waarbij geen verschil ge- maakt wordt tusschen dengeen, die spaarzaam is en dengeen, die het geld er doorjast, is evenmin een aansporing tot kapitali- seering. 1) Een groot gevaar voor de vraag naar arbewd ligt in bet bestaande steisel der belastingen verselholen. De strijd tegen de werkloosheid, groot gezien, kan slechts gevoerd worden door to streven naar een zoo volmaakt moge- lijke maatschappelijke organisatie. De werkelijkheid blijft altijd ver daar vanaf. De sociale maatschappij streeft naar het punt, waarop voortbrenging en behoeften met elkaar in even- wicht zijn, maar zij bereikt dat punt nooit. Het verandert trouwens met den dag. De behoeften van morgen zijn niet dezelfde als die van vandaag, in totaal niet en in onderdeelen niet. Sommige behoeften worden bevredigd en andere nemen toe, het aantal menschen verandert ook. De voortbrenging moet de wisselvalligheden volgen. Zij kan dit niet met Aden •dag, want de voortbrenging vordert tijd, meestal moet op voorraad geproduceerd worden, waarbij misrekeningen plaats vinden. Het juiste evenwicht tusschen voortbrenging en behoef ten wordt daardoor nooit bereikt. Het economisch leven slingert met groote en kleine afwijkingen om het zich verplaatsend punt van evenwicht. Is de afwijking groot, dan manifesteert zich ide crisis. „La arise .n'est qu'un eas particulier de la grande loi du rythrne, laquelle domi,ne tons 1=es phi nomenes sociaux" 2)• De Marxist ziet de oorzaak der crisissen, voor zooverre ze niet gevolg van natuurcatastrophen zijn, slechts in het kapita- lisme. De crisis treedt volgens hem slechts naar voren, omdat 1) Ik kom hier feitelijk tot de vraag, welke ik ook op de algemeene vergadering van 1924 van de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde rneende to moeten stellen n.l. of het tijdstip niet gekomen is om naast het vermogen en het inkomen de vertering als grondslag voor belas- ting to nemen. Een vermindering van belasting naar het inkomen zou gepaard kunnen gaan met een belasting naar de vertering. De spaarzame zou minder to betalen krijgen dan de kwistige. Voor litteratuur verwijs ik naar Karl Elster. Jahrbucher fur National Oekonomie 1913. Prof. Mombert. Verbrauchseinkommensteuer. Mr. Van Ketwich Verschuur. Algemeene verteringsbelasting. Z) Pareto : Manuel d'Economie politique. WERKLOOSHEID EN WELVAART. 365 in de kapitalistische samenleving alle goederen worden voort- gebracht uitsluitend ten bate van de winst. „Die Krisenmoglichkeit entspringt zwar schon aus der Mogl~ic hkeit der ungeregelten Produktion, also der Warenpro- duktion uberhaupt, aber ihre Wirklichkeit nur aus einer unge- regelten Produktion, die Zugleich das unmittelbare Verhaltnis von Pro'duktion and Konsumtion, das andere Gesellschafts formationen auszeichnet, aufhebt and zwischen Produktion and Konsumtion die Bedingung der Verwertung des Kapitals zu jeweils bestimmter Rate einsc.hiebt" 1) . Men behoeft zich niet diep in de crisistheo.rie to wagen om zichzelf antwoord to kunnen geven op de vraag of het denk- baar is, dat onze Europeesche samenleving, opgebouwd op een ingewikkelde mechanische beschavingstechniek, tot een vorm groeien kan, waarbij een zoodanig direct verban~d tus- schen producent en consument weer optreedt, dat beiden, zon- der tusschenschakeling, elkaar onmiddellijk vinden kunnen. Het antwoord moot ontkennend luiden. De vereenvou-diging, welke de Marxist zich voorstelt, last zich niet denken. Ook het Russisch laboratorium geeft geen uitkomst. De verdere ont-- wikkeling onzer beseha,ving, gepaard aan de no~od-zakelijkheid om een dichte bevolking to vooden, eischt een vorm van maat- schappelijke organisatie, welke een zekere ingewikkeldheid niet ontberen kan. In een wereld, waarin de producenten en consumenten over het aardoppervlak versprei;d zijn en in tal van variaties op elkaar zijn aangewezen, zijn de schakels tus- schen beide groepen onontbeerlijk. Het direct contact tusschen producent en consument en een volkomen aansluiting van voortbrenging op behoefte, waarmede een belangrijke oorzaak van werkloosheid de wereld uit zou zijn, is een ondenk- baarheid. Zeer zeker zal de samenleving tot andere vormen groeien ; we leven temidden van zoo'n proces. Maar ook bij nieuwe vor- men zal een raderwerk het contact tusschen de einden : pro- ductie en behoefte, tot stand moeten brengen. Het gaat als met de ontwikkeling der machines. Zij worden in haar uiter- lijken vorm met den tijd eenvoudiger, zi j laten zich gemakkelijker bedienen. Maar om dit mogelijk to makers is een zeer ') Marx-Studien III. Das Finanzkapital. Rudolf Hilferding. 366 WERKLOOSHEID EN WELVAART. ingewikkeld mechanisms, onder de buitenmantels verborgen, onontbeerlijk. Ons uitgangspunt herhalen we : het streven most gericht blijven op zoo volmaakt mogelijke maatschappelijke orgari- satie. Deze uitdrukking houdt veel in. Wie het wooed noemt, treedt ineens mid}den in den politiek-socialen kamp. De een zweert bij het behoud van het bestaande productiestelsel, de antler hakt erop en streeft naar socialisatie. De strijd is fel en heftig en lost zich vooreerst niet op. Hij werkt remmend op het groeiproces der samenleving en de pogingen om tot ver-- mindering van het kwaad der werkloosheid to geraken wor- den er niet gemakkelijker door. De strijd uit zich o.m. in een scheiding tusschen de politieke en de economische macht. De politieke macht berust in hoofd- zaak bij hen, wise mentaliteit gekeerd is tegen de bestaande pro~ductiewijze. De socialisatife krunnen zij niet aan, o~mdat zooals de term lu.idt, de bedrijven, nag niet „rijp" zijn. Waar het gedu~ld ontbreekt, worden spaken in het wiel van de be- drij f smach,in~e gestoken. Het bijkans klassiek geworden voorbeeld ervan is de acht- uren werkdag. Als door verbeteringen in organisatie en tech- niek de arbeidsduur in meer dan een industrie zonder gevaren voor den afzet gaandeweg verkort kon worden het proces schreed langzaam, maar zeker in die richting voort wordt de sprong tot acht uren bij de wet gedecreteerd. Daarmede wordt in het arbeidsproces van -meer dan een bedrijfstak in de voor export werkende vooral grofweg een gat geslagen, waardoor het niet meer mogelijk blijkt met kans op winst het bedrijf op oude schaal voort to zetten. De werkloosheid neemt in omvang toe. De uitvinding van de verbindend verklaring van het collec- tieve arbeidscontract -- het maakt althans den indruk van een trouvaille is een tweeds voorbeeld van een politieke poging om den economischen ontwikkelingsgang to beinvloeden. Ze kan in de praktijk vrij onschuldig blijken, omdat de klip to om- zeilen is. Maar hoe staat voor het werklooshei,dsvraagstuk het geval, indien de maatregel eens werkelijk ernstig wordt toegepast? Een groep werkgevers is met een groep werknemers over- eengekomen den arbei.d onder bepaalde voorwaarden to doen WERKLOOSHEID EN WELVAART. 367 geschieden. Een ondernemer, die buiten ale afspraak blijft, omdat hij slechts onder voor hem gunstiger voorwaarden lager loonen b.v. zijn bedrijf ken staande houden, wordt onder het net van de verbindendverklaring gevangen. Hij moat voortaan dezelfde loonen betalen als de anderen. De tendenz near minder werkgelegenheid ligt in hat besluit verscholen. A1 de kunstmatige rmiddelen en middeltjes, waarmede de politiek de ontwikkeling van het productieorganisme wil for- ceeren, zijn op de keper beschouwd kinderspel. Zij werken in den regal remmend, terwijl vooruitdrijven joist hat doe! is, sours ook zijn zij spel deprikken zonder meer. De task, walks op hat gebied zelf van organisatie der pro- ductie voor ors ligt, is good beschouwd, reusachtig. De groei slier organisatie is in de laatste driekwart eeuw buitengewoon stark geweest, maar er blijven groote mogelijkheden 1). Rathenau en Ford, vertegenwoordigers als hat ware van de beide landen, walks op hat gebied der industrieele ontwikkeling vooraangaan, hebben beiden die mogelijkheden aangeduid. Rat!henau beef t in gesdhriften, waarin de klaarlheid door to veal abstracte den~kheelden we! peens wet to loor ging, gewezen op de groote besparingen, welke in ode voortbrenging nog mogelijk zijn. Hij =doceert met hat gezag van den zakenman en danker tegelijk. Hoeveel er reeds moge georganiseerd zijn, zoo constateert men overal nog verspillingen. De openingen tusschen de verschillen~de onderdeelen van hat productie- apparaat, kunnen meer nog den tot op heden geschiedde, worden gedicht. Naast de trusts, waarin de ondernemers in eenzelfden bedrijfstak met elkaar verbonden zijn, moat hat nauwer verband tusschen de producenten van grondstof en eindproduct en alles wet dear tusschen ligt, meer ordering brengen. Naast de horizontals verbinding, thans de vertikale. Een to veal aan protductie op de eerste trap der voortbrenging, een to weinig op de tweeds, een to vroeg of to loot op de derde, ,dit alles gevoegd nog bij noodelooze transporter been en wear, maakt produceeren dour en ode werkgelegenheid to klein. I) ,,The business-man of yesterday could get along very well with the pioneer virtues and pioneer practices. The business-man of to-morrow must have the engineer-mind and be guided by a vision of economic statesmanship". Aldus Edward A. Filene in zijn boek The Way Out, a business-man looks at the world. Ik geloof dot zijn opmerking joist is. 368 WERKLOOSHEID EN WELVAART. In Duitschland meer dan bij ons, onder heviger drang van omstandigheden, maar ook wel omdat hot „rationalisier+en" glen Duitscher in hot blood zit, wordt in alle hoeken aan industrieele reorganisatie godaan. Het Stinnes concern, wat willekeurig aaneengeregen bedrijven, van rationaliseeren was hier eigenlijk geen sprake vale als eon kaartenhuis ineen, maar geen j aar later onder den invloed van eon hevige crisis in de kolen- en ijzerindustrie steken magnaten, die tot dower van elkaar niet weten wilden, de hoofden bij elkaar en ddoen pogingen tot eon nooit gedroomde samensmeding 1). Inmiddels geeft de Farben-industrie eon voorbeeld reeds van eon logisch opgezet verband tusschen alle bewerkingen van grondstof tot eindproduct, eon voorbeeld van de vertikale lijn, met verstand getrokken. Meer stabiliteit, minder verspilling, goedkooper productie- kosten, meer kans op afzet. Het voordeel voor de werkgelegen- heid moot tweeledig zijn. Een grooter stabiliteit verkleint hot verschil tusschen maximum en minimum werkgelegenhe,id, ode iijn der op- en neergangen in de vraag naar arbeiRd wordt tot eon vlakker golf herleid. De kans op meer afzet houdt in eon tendenz tot grooter omvang der productie en daardoor tot meerder werkgelegenheid in totaal. Men noemt bezwaren tegen die alles. Zij zijn er ongetwij- feld. Ind.ien eon boom grooter wordt, wordt hij sterker, maar kans op topzwaar groeien heeft hij ook. Op de schouders van de lending in de groote industrieele organisatie komt heel veel aan. Wordt de .ta~ak niet ,hovenmenschelijk ? Wi,e de vraag zoo stele, ga na wat de gesohiedenis leert. Zijn klein~e rijken niet tot enkele groote vaak samengegroei~d, word de task der opperste leiding niet steeds omvattender ? Maar 1) De in April 1926 tot stand gekomen West-Duitsche montantrust (in hoofdzaak eon horizontaal verband) brengt onder den naam van Ver- einigte Stahlwerke A. G. de volgende groote lichamen samen : de Phoenix, de Van der Zypen and Wissener Eisenhutten, de Rheinische Stahlwerke, de Rhein-Elbe-Union en Thyssen. Afgezien van de besparing op admini- stratiekosten, welke volgens mededeeling van de pers op circa 100 millioen Mark per jaar wordt getaxeerd, zal dee verlaging van de kolen- en ijzer- prijzen, welke men van de samenwerking verwacht, vooral van invloed zijn op de prijsvorming van de ijzerverwerkende industrie, waarin de nieuwe trust eon groote macht schijnt to kunnen uitoefenen. WERKLOOSHEID EN WELVAART. 369 vond een nieuwe tijd niet steeds den n.ieuwen man en de nieuwe organisatie ? De stem van Ford luidt anders dan die van Rathenau. Amerika is anders ook dan industrieel Europa. Amerika is jong nog en daardoor zijn de opvattingen beperkter en steviger meteen. Ford ook +doet jong. Hij zegt de dingen vrij simplis- tisoh, doet gli~mladhen bij wat hij sc'hrijft. Hij snobbeert veel, maar er is iets opwekkends in zijn beweringen, zelfs in zijn snobbisme. Nooit luisteren naar verhalen van vroegere mis- lukkingen is een van zijn stokpaarden. Ligt het nemen van een proef voor de hand, dan moet zij genomen worden, ook als zij vroeger niet lukte. Ook op organisatiegebied geldt dit voor hem. Ford organiseert op zijn manier, hij organiseert buiten- gewoon sterk zelfs. Volgens hem moet het mogelijk zijn om ieder die werken kan en werken wil een behoorlijke kost to laten verdienen. Lukt het niet, dan deugt de organisatie niet ; „verbeteren" is dan zijn wachtwoord. Onze Europeesche wetenschap is knapper dan honderd Fords, ze zal bewijzen, dat hij het mis heeft. Maar zijn voor- beeld trekt tenslotte. Van zijn daad is iets to leeren, al kan men hem misschien niet altijd volgen. Naar zijn waarschuwing tegen productie van het overtollige, mag echter, evenals naar Iie van Rathenau, wel geluisterd worden. Niet alie behoeften zijn werkelijke verlangens, veel is verbeelding. Indien bij een bepaalden stand 'der techniek een auto, aan een bepaald doel beantwoordend, het goefdkoopst kan worden voortgebracht door er een massa-productie van stel x per jaar van to makers en de x auto's bij den berekenden prijs afzet vinden, is het dwaasheid toe to geven aan de wenschen van b.v. 5 procent der troopers, die wel om hetzelfde type wagers vragen, maar met kleine afwij'ki,ng, niet omdat die afwij~king aan een werke- Iijke behoefte voldoet, maar alleen om toe to geven aan een zucht om het jets anders to hebben. Indien de fabrikant door toe to geven aan die zucht gedwongen wordt den prijs van zijn x min 5 procent wagens van het normale type to verhoogen, is de afzet der x main 5 procent wagens in het ~gdheel niet ~meer verzekerd ; stelt de fabrikant zich echter schrap, dan verkoopt hij alle x. Een bron van werkloosheid ligt verscholen in het toegeven aan de losweg gestelde verlangens van het publiek. In normali- 370 WERKLOOSHEID EN WELVAART. seeren, d.w.z. in hat overboord gooien van wat werkelijk over- bodig is en wat zonder gevaar voor den afzet werkelijk over- boord gezet kan worden, ligt een besparingsbron, welke op den duur niet zonder gunstigen invloed blijven kan op de arbeidsmarkt. De strijd tegen weelde blijft een vraag apart. De zucht naar weelde be'heersch'te door de eeuwen heen steeds graepen in de samenleving. De vraag naar weelde vertolkt, door den econo- mischen bril bezien, een werkelijke behoefte, welke om bevrediging vraagt en bij elken vorm >der samenleving door den producent ook wel zoo goad mogelijk bevredigd worden zal. Maar een gezonde normalisatie van massaalto makers goe- deren, een goede serie-productie zal in haar ontwikkeling geen weerstand van beteekeni~s bij het koopen~d publiek ontmoeten. Nog een sehaikel in het rationaliseeringsproces is een ver- der doorgevoerde specialiseering. Als tiers fabrieken, in plants van elk hetzelfde werk to doen door tiers onderling versehil- lende zaken to produceeren, den arbeid verdeelen, zoodat elke onderneming zich kan toespitsen op de vervaardigi.n,g van slechts een der tiers producten, wordt een wag voor meer efficiency geo~pend. 1) Holland is op hat gebied van industrieele organisatie niet geheel achter gebleven, maar er blijft heel veal to doen nog. Wij kennen in ons land sterke industrieele organisaties, wier invloed zel f s ver over ode l andsgrenzen hears reikt. De pro- ductie van petroleum, gloeilampen en margarine zijn voor- beelden ervan. Men kan ook op slechte resultaten wijzen. De chemische industrie maakt een zwaren tijd door, hat Furness-Stokvis- concern vie! in duigen. Het resultant op zichzelf bewijst niets. ®mstandigheden kunnen to stark zijn om winst op to leveren. De lending kan deerlijk misgegrepen hebben ; fouten zullen altijd bij elken stand van ontwikkeling worden gemaakt. De concentratie zelf was er misschien een to hoof en to gras, een 1) Het ligt buiten hat bestek van ons onderwerp om op de verschil- lende genoemde onderdeelen in to gaan. Voor hat onderdeel „speciali- seering" worde verwezen naar een belangrijk geschrift : Die industrielle Spezialisierung, Wesen, Wirkung, Durchfuhrungsmoglichkeiten and Grenzen, von Otto Schulz-.Mehrin. Verlag des Vereines deutscher Ingenieure. Berlin N. W. 7. WERKLOOSHEID EN WELVAART. 371 onnatuurlijke, een, welke niet uit Aden drang der feiten was gegroei~d. Mislukkingen op zichzelf bewijzen ,daarom weinig. Elk geval zou moeten worden geanalyseerd our beoordeeld to kunnen worden. De tendenz tot samenwerking valt echter to constateeren. Zij ontstaat uit ode ontwikkeling van het economisch levee zelf. Zij words echter hier en daar opgehou=den door stand- houding van verouderde begrippen, persoonlijke verhoudin- gen, misverstand ten aanzien van de eischen van den tijd. Op den duur lost dit apes zich wel op. De fusie onzer spoorwegen, niet in de laatste plaats vertraagd door bijzondere persoons- invloeden, kwam ten slotte toch tot stand, doordat de econo- mische drang to sterk wend. Maar de onnoodige vertraging werkt economisch remmend. Zij maakt de productie duurider ;dan zij op een bepaald tijidstip kan en mag zijn. Ze is een bedekte vorm van verspilling, ze laat to lang werkzaamheden dubbel verridhten. Reorganisaties in het bedrijfsleven, toege- past op het moment dat de tijd er rijp voor is, kunnen tijdelijk menschen buiten werk stellen, maar op den duur vermeerdert de vraag naar arbeid erdoor, sours zelfs vrij snel. Reorganisaties werken beter dan safeguarding en andere kunstmiddelen. De laatste verschuiven het kwaad. Ze ver- schuiven naar anFdere bedrijfstakken dan de geprivilegieerde en zij verschuiven naar de toekomst. Zij maken het kwaad in de toekomst erger, want zij houden reorganisatie, welke de tij d eischt, tegen, zoodat in komende jaren het vraagstuk nog moeilijker op to lossen words. Safeguarding en apes was annex daarmede is, bevordert domheid en berusting, waar prikkel tot meer intelligentie en energie het eenige red- middel is. We spraken over het probleem der reorganisatie van het productiewezen en dachten daarbij meer speciaal aan de ir du- strie. Voor de distributiebedrijven is het vraagstuk niet minder belangrijk. Een onderzoek naar de wijze, waarop tal van eerste volksbehoeften onder het publiek worden gebracht, zou zonder twijfel een stelselloosheid aan het licht brengen, waar de verspillintg maar al to duidelijk uit zou blijken. Trou- mens men behoeft in onze groote steden maar eon winkel- straat door to gaan our een aantal si.garenswinkels, vheeschhou- wertjen en bakkcrswinkels to tepee, waarvan zek.er de hel;ft 372 WERKLOOSHEID EN WELVAART. zou kunnen worden gemist, zonder eenige schade voor het publiek tie veroorzaken. Dr. Ir. Ooudriaan constateert in zijn uitvoerig onderzoek naar de doelmatigheid van de Amsterdamsche broodvoorz.ie- ning 1) : een , , veel to groot aantal ovens en veel to gering, aantal volbelaste bedrijfsuren, geringe opbrengst per arbeider, door gebrekkige ineenschakeling van 't werk en door de afschaffing van nachtarbeid, slechte brandstofeconomie, veell to groot aantal winkels en een versnipperde bezorging aan huffs over veel to groote afstanden". Tegenover dezen bestaan- den toestan,d zou volgens den schrijver een strikt rationeele voorziening een besparing van rond 3.4 tot 4.3 millioen golden per jaar kunnen geven. Laat dit cijfer een limiet zijn, welke niet bereikbaar is, maar denk daarbij, dat wat voor Amsterdamm geklt, zeker ook geldt voor alle andere groote plaatsen in ons land en dat een onderzoek naar de doelmatigheid van de distributie van sigaren, groenten, vleesch en tai van andexe artikelen, voor dagelijksch gebruik noodig, zeker ook een. stelselloosheid aan het licht zouden brengen, waarin een ver- spilling van millioenen 's jaars verscholen ligt 2). De concurrentie tusschen de honderden winkels, welke alien eenzelfde artikel voor hun ramen uitstallen, moet derv prijs wel zoo laag mogelijk maken nagalm van een oude leer , wat uit een oogpunt van welvaart gezien, gunstig is. Op het eerste gezicht lijkt het zoo. Maar indien bij belangrijk grooter omvang van elk hedrijf door beter organisatie en min der personeel hoeveel menschen moeten in ale honderden winkels niet uren van den dag achter de toonbank zitten zon- der nuttig werk to doen de onkosten per ons brood of per kistje sigaren minder worden, ligt daarin een maatschappelijk voordeel. Prijsverlaging of kapitaalvor.ming vloeit er uit voort ; in beide ligt een kiem, voor meer werkgelegenheid. In overzeesche gewesten wordt het graan met de mewl moderne middelen der techniek geoogst, gedorscht en naar de 1) Proefschrift : De doelmatigheid van de Amsterdamsche broodvoor- ziening. 2) De gevallen zijn natuurlijk verschillend. Bij het geval der sigaren b.v. gaat het alleen om de verkoop-organisatie, terwijl bij het brood ook de productiewijze zelf een belangrijke rol speelt. WERKLOOSHEID EN WELVAART. 373 havens vervoerd, moderne schepen brengen hat in bulkiadin- gen naar hier. Een groot gecentraliseerd bedrijf lost de ladin- gen met elevators. Het bakken van het brood en de rverkoop ervan geschiedt voor een groot deal echter naar methodes, welke niet den groei van een ontwikkelingsproces hebben doorgemaakt. Indian door reorganisatie van hat bakkersbedrijf om bij dit nicest sprekend voorbeeld flu maar to blijven in het be- drijf zelf bespaard kon worden en de prijs van hat brood ver- laagd, zou hat mes van twee kanten snijden. De millioenen, welke in hat bedrij f uitgespaard worden, zouden als kapitaal vrij komen en nieuwe werkgelegenheid zou er fangs een om- weg door geschapen kunnen worden. De prijsverlaging van hat brood zou, zonder dat de werkman er schade door lijdt, een verlaging van hat arbeidsloon gemakkelijker kunnen maken, dan wel een jacht naar loonsverhooging kunnen tem- peren. Voor den opbloei van de industrie, de export-industrie vooral, is edit van veal beteekenis. Wat voor de volksvoedingsmiddelen geldt, geldt in niet veal mindere mate voor de volkshuisvesting. De adhterlijkih~eid van het woningbouwbedrijf maakt de huren hooger dan bij een goad georganiseerde massa-productie hat gavel zou zijn ; de leiders in dit bedrij f kunnen waar hun de geest van groote industrieele leiding ontbreekt niet tegen de bouwvakarbeiders op, die daardoor abnormaal hooge loonen kunnen handhaven, terwijl zij hat vraagstuk van den huizenbouw in masse technisch noch organisatorisch voldoende begrijpen. In een land, waar de werkgelegenheid, behalve van de koop- kracht der eigen bevolking, zoo zeer van den bloei van de export-industrie afhankelijk is, waarbij zeker ook nog de scheepvaart en hat transportbedrijf met al zijn vertakkingen geno'emd mo.gen; worden, is bet van hat grootste gewieht dat hat zakelijk loon hoog en net geldelijk loon laag is. Voor hat werkioosheidsvraagstuk is hat daaro;m van bet grootste ge- wicht, hoe in de samen.leving die organen werken, weike de arbeidersbevolking van de eerste levensbehoeften voorzien. Daaraan hapert een en antler. Vijftig, zestig jaren terug wend in ons land de dringende 374 WERKLOOSHEID EN WELVAART. noodzakelijkheid gevoeld om van staatswege tal van kostbare werken uit to voeren. Thorbecke was de vertolker dezer gedachte. „Blijvende hetgeen wij zijn, worden wij voorbij- gegaan". Wij maker thans een soortgelijke periode door. Ook flu wordt het als een noodzakelijkheid gevoeld om meer dan een groot werk met kracht ter hand to nemen. Maar in de motieven van nu en in het verleden, bestaat verschil. In de zestiger jaren der negentiende eeuw was de handel en scheep- vaart vrijwel ingeslapen, het lever ontbrak er in. Ruime toe- gangswateren naar de havens moesten den buitenlandschen handel trekken, een net van spoorwegen moest 'de verbindin- gen scheppen, zonder welke verkeer in het land niet mogelijk was. De energie in het bedrij fsleven moest grootendeels wor- den opgewekt ; de Indische baton hadden niet enkel good gedaan. Het geval staat nu jets anders. De industrie, de scheepvaart en de handel hebben een groot kwantum energie ontwikkeld. Voor inslapen dre.igt allerminst gevaar. Maar de weerstanden zijn sedert de catatrop.he van '14 buitensporig groot gewor. den. De kostprijs is nu voor meer dan een product to hoog om op de internationals markt succes to kunnen booker. Nieuwo verkeerswegen to water (Rijn-Twenthe kanaal, verbetering van den waterweg van Amsterdam naar den Rijn, Juliana- kanaal) moeten transporter goedkooper maker en hot product meer kans op afzet geven. Het moderns vervoermi~ddel to land, de auto, kan zijn functie maar betrekkelijk vervullen, gehandicapt als hot is door een bedroevend slecht wegennet ; verbetering der hoof dverkeerswegen wordt als dringende noodzakelijkheid gevoeld. De drooglegging der Zui'derzee moot door verbetering van waterafvoer en waterverversching de exploitatie der larder in omringende provincies voordeeliger makers. Ze voorziet voor een deel in hot schrikbarend tekort aan vruchtbaar land. Het is gevaarlijk om de werkvoorziening van een toenemende bevolking enkel op den rug der industrie to schuiven ; in een land, waar een groot deel der bevolking van oudsher boor was, geldt dit vooral. Uitzet der bestaansmogelijkheid voor de boerenbevolking in ors land is zeer urgent. De beteekenis van al dergelijke werken voor de vermeer- dering der arbeidskansen is in hoofdzaak indirect. Zij trekken WERKLOOSHEID EN WELVAART. 375 ongetwijfeld tijdens Aden aanleg arbeidskrachten. Grondwerk moot worden verricht, sluis- en brugbouw geeft behalve met- selaars en betonwerkers, metaalfabrieken werk. Maar hier- tegenover staat hot feit, dat kapitaal wordt vastgelegd, dat anders wellicht in takken van nijverheid belegging zou gezocht hebben en doze tot grooter krachtsontwikkeling zou hebben gebracht. De rekensom welke hot economisch voor- en nadeel in cijfers zuiver tegenover elkaar moot stellen, is moeilijk to geven. In de verhoogde kansen voor industrie en binnenlandsche scheepvaart, welke van de totstandkomi,ng van groote ver- keersverbeteri,ngen hot gevolg kunnen zijn, zit echter zonder twijfel -een groote beteekenis voor hot werklooshei,dsvraagstu±k. De working op de arbeidsmarkt is dus in ho'ofdzaak indirect. Slechts bij de wFerken, welke nieuwe gronden aan den lan+d- bouwer ter bewerkin~g geven (Zuiderzeepo1ders) ~kan van een dir~ecteni invloed worden gesproken. De overheid kan zich naast de vraag of de uitvoering van bepaalde openbare werken voordeelen zal opleveren en de kans op werkgelegenheid blijvend zal vergrooten, nog een tweede vraag stellen en wel doze : kunnen plannen voor open- bare werken gereed gehouden worden om in een tijd van malaise to worden uitgevoerd en kan hot tempo der uitvoering zelf zoodantg worden versneld of vertraagd, dat daardoor een kracht, welke in de richting van regulariseering van de arbeids- markt werkt, in hot leven wordt geroepen ? Kan, om hot kort to zeggen, de overheid met vrucht pogingen doen om de golven der conjunctuur to effenen? Het denkbeeld is herhaaldelijk bespoken. In een bekend rapport, in 1909 in Engeland verschenen (report of the Royal Commission on the Poor Laws and Relief of Distress) wordt de aandacht gevraagd voor den regelenden invloed, welke van de uitvoering van openbare werken op de arbeidsmarkt zou kunnen uitgaan. De ~minderheid in die Commissie vooral, bouwt op hot thema zeer ver voort; zij meent, dat ode arbeids- reserve, voor zoover doze uit deugdelijke arbeidskrachten bestaat, met een good regelingssysteem geheel aan werk zou kunnen worden geholpen. Dit laatste is helaas een utopie. Arbeid toch, die onmiddel- lijk de vacuums op de arbei~dsmarkt moot aanvullen, moot van 1926 II. 25 376 WERKLOOSHEID EN WELVAART. zee` eenvoudigen aard zijn. Bebossching, gron'daanwinning, {de Commissie zegt het zelf zijn de middelen. Maar dan profiteeren slechts enkele categorieen der werkloozen er van. Industrie-arbeiders zet men niet aan grondwerk, zonder dat het schatten kost, daargelaten nog of men hen bij grooten .getale voor dit snort werk vindt. Toch is daarmede de gedachte om, zij het dan met een veel beperkter resultaat, een bepaalde categoric van openbare werken to reserveeren om als regu- lateur op to groote spanningen van de arbeidsmarkt to doen inwerken, niet geheel veroordeeki. De Nederlandsche Staats- commissie over de werkloosheid van 1909 heeft dit blijkbaar ook gevoeld, want zij wijdde een hoofdstuk aan de zaak. Maar ook zij voelde tal van bezwaren, o.a. de moeilijkheid om administratief de zaak to regelen. Hoeveel tij d vordert een voorbereiding, eerst door de technische, dan door de admini- stratieve bureaux en dan nog de behandeling in ode volks- tegenwoordiging of in den gemeenteraad! En als dan eindelijk het besluit gevailen is aldus de Staatscommissie welk bestuur kan het dan aan om, na in het openbaar de econo- mische noodzakelijkhei,d der uitvoering to hebben bepleit en daarmede de stemmen to hebben verworven, rustig alles op to bergen tot na eenige jaren een crisis komt ? Dit bezwaar ook is zeker groot, al is het niet onoverkomelijk. Er is in deze richting wel iets to doen om leed to temperen en door het departement van arbeid is in de laatste jaren zeker met veel ijver verdienstelijk werk verricht, maar een groot middel wordt het nooit. Een groot middel wordt het reguleeringswerk nooit, niet alleen vanwege de bezwaren om het in practijk to brengen en de uiterst geringe verhouding der werken tot den heelen om- vang der productie, maar vooral ook hierom niet, omdat het ode oorzaken van het conjunctuur-verschijnsel onaangetast last. Het raakt niet de speculatie, welke in de periode van ode hausse, voorraden aan de markt onttrekt en door de geflatteer- de prijzen, welke er het gevol~g van zijn, heel het productYe- apparaat tot groote` krachtsontplooiing aan,drijft dan door den feitelijken toestand gemotiveerd zou zijn. Evenmin raakt het de to ver gaande credietverleening door de banken, welke bij gebrek aan een voldoend zuiver werkend statistiseh apparaat, dat de feiten op het terrein van voortbrenging en verbruik op WERKLOOSHEID EN WELVAART. 377 den voet kan vol.gen, et' toe mee werken dat hat vuur der productive to heat wordt opgestookt 1) . Aan de to groote vitaliteit van de productie-organen in hat hausse-.proces, waardoor zij feitelijk boven hun krachten uit- groeien, zoodat een tijd van inzinking en herstel onherroepelijk volgen moat, doen reguleeringswerken niets. In gunstige gevallen toch zullen zij slechts uitwerken, dat het golfdal der con j°unctuur een maar gelei~delijk beloop verkrijgt ; de oorzaken der depressie welke bij den opgang van de conjunctuur reeds liggen, worden niet et' door vermin+derd. Som.migen zien hat werkloosheidsvraagstuk enkel als een loonvraagstuk. Verlagin van loon vermindert de voortbren- gingskosten en maakt hat den producent mogelijk zijn afzet to vergrooten, meet' vraag naar werkkrachten zal daarvan hat gevolg zijn. De stalling is juist, maar ni.et volledig. Niet hat loon alleen bepaalt den omvang der werkloosheid. Al naar omstandigheden wordt de factor loon meet' of minder over- wegend. In tijden van groote maatschappelijke veranderingen krijgen andere factoren dan het loon zoo'n invloed, dat met de loontheorie tegen hat werkloosheidsspook op weinig afdoende wijze to ageeren valt. Wat kon om een voorbeeld van enkele jaren terug aan to halen een loonsverlaging teweeg bren.gen bij een industrie, wier groote Duitsche concurrenten, dank zij inflatie van de mark, stukken beneden den prijs der wereld- markt kon produceeren ? Of wat doet een Duitsche kolenmijn met loonsverlaging in een tijd, waarin de voorraden verre boven de vraag zijn opgehoopt, als het loon bovendien reeds tot een pail gezakt is, waarop geen mijnwerker met zijn gezin zich kan handh~aven ? Een verdere Baling van hat loon geeft Ban geen, dalin~g van productiekosten; de loonuitgaven worden wel minder, maar van halve menschen krijgt men geen vollen arbeid. In zulke gevallen worden andere factoren over- heerschen d . Maar zoodra de lijn deer op- en neergangen in de conjunc- tuur haar scherpe crisispunten voorbij is, herwint de factor 1) Voor een goad overzicht van hat conjunctuurvraagstuk wordt ver- wezen naar hat jaarboek der Nederlandsche Vereeniging voor Hooger Handelsonderwijs (Nederlandsche Handelshoogesehool) to Rotterdam 1924-1925, afscheidscollege van Prof. G. W. J. Bruins. 378 WERKLOOSHEID EN WELVAART. loon weer aan beteekenis in bet werkloosheidsprobl~eem. Na- tuurlijrk in de eerste plaats in die bed~rijven, waar de loonpost een be,langrij!k d~eel der kos e.n uitmaakt. Een loonsverlaging werikt dan onmiddellijk in, terwiji een reor~ganisatie in den regel veel voeten in de aarde heeft. De laatste werkt op den duur pass verlagend op de uit,gaven ; zij kan zelfs gepaard gaan met tijdelijk hooger kosten. Dit alles maakt, 'dat in de dagelijksche practijk de invloed van het loon op den omvang der werkgelegenheid voor alles aan den dag treedt. Maar de zaak groot ziende en werkend op de toekomst moet bij de bestrij ding van werkloosheid op maatregelen van wij'der strekking worden gezonnen. Alle kradh- ten zullen moeten worden samengetrokken om een complex van hervormin.gen tot stand to brengen, waarvan wij er in 'dit artikel eenige vluchtig hebben aangeduid. In abstracto samen- gevat gaat het ero.m om het vraagstuk der werkloosheid als een welvaartsprobleem to zien. Een groote task Iigt voor ons. In hoever die volbracht kan worden is niet in de laatste plaats een kwestie van mentaliteit. Zoolang negativisme in een groot deel der Europeesche lan- den heerscht, kan van een ernsti.ge bestrijding van werkloos- heid niet veel komen. Zoolang gekanker en sloopende critiek in ode produceerende on'derneming zoowel als in het bestu- rende regeeringsorgaan de hoofden vertroebelen, zoolang kan niet de geest verrijzen die overal nieuw leven in moet blazen. Want tenslotte gaat het om de gezamenlijke daad. Ir. A. PLATE. HET PROZA VAN JAC. VAN LOGY. I. HET DUSGENAAMD „REALISME" . De beh~oefte aan literaire classificeering no~emde den schrij- ver Van Looy een realist, een werkelijkheidsb'eschrijver. En ode critiek teekende zijn kunst als „een cinematografische reali- teits-weergevin.g", sprak van copieerlust des dagelijkschen levens. Typeeringen, die slechts den buitenkant raken, niet doordringen in het wezen. In de eerste plaats komt de vraag wat men verstaat onder „realisme". Flaubert noemde het : de kunst de personen en de dingen to geven zooals ze zijn, met een „rigoureuse imperson- nalite", waarbij zelfs het temperament van den schrijver moet zwijgen. Maar bestaat er zulk een „objectieve realiteit", kan zulk een onbezielde werkelijkheidscopie de ontroering, het geluk geven, die het geheim is den kunst ? En weerspreekt niet het werk van den Franschen meester de eigen theorie, waar ihet steeds doorlich~t is van zijn sterke kunstenaarsp4ersoon- lijkheid? Alle waarnemen is uit den aard wisselwerking tusschen ons innerlijk en wat buiten ons is, niet passief, maar actief onzer- zijds. Ons innerlijk bepaalt ons waarnemen ; hoe rijker inner- lijk, hoe rijker visie. Waarnemen is een assimilatieproces, welks aard en lntensiteit bepaald worden door ode geestelijke gesteldheid van den waarnemen. En het is juist de individua- liteit van den kunstenaar, den heiderziende, den ziener, die waarde geeft aan zijn natuur- en levensverbeeldingen. Het is zijn innerlijk, de geest, die over de waarneming de magische belichting spreidt, waarin het vlak-alledaagsche relief, het vale 380 HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. kleur krijgt, waardoor wat dood was bezield wordt. Met ver- wonderde oogen schouwt de kunstenaar natuur en leven, wordt hij zich bewust aan de stof, en jets van de eigen ontroering deelt hij merle in de taal van zijn kunst. Die, wat een Duitscher noemde, „harmonische Durchgeistigung des Stoffes" is het aliijd weer, wat ons boeit in de kunst. Dat was het realisme van Rembrandt, dat is ook het geheim der bekoring in het proza van Van Looy, „den visionnair der geheime glorie" geprezen. „ ...het is er maar om to doen, hoe zich dat alles spiegelen in den koepel onzer schedel mag en weer van onder de bogen onzer oogen... mag", zoo bemij~mert Theobald (in, Van Looy's REIZEN) hot pr ces der kunstschepping. 't Is het „ Einatmen and Ausatmen 'des lebendigen Wesens", waarvan Ooethe sprak, eon inzuigen met gretige zinnen van de verschijnselen daarbuiten en een weergeven in 't beeld, dat schoon is van de liefde en de innigheid eener menschelijke ziel. Dat is het realisme van Van Looy, waarmee hij heeft gegeven den rijkdom der natuur onder alle belichting, het leven in al zijn tonen. Of hij schildert het feest van sneeuw in de groote stilte over het plein van San Marco en de kleumige verwording der witte weelde in de morsigheid der straten, den toover der ijsnaaldjes op zijn atelierraam tegen den zwarten nacht, den zonnebrand in het maailand, ode dringende regenluchten over een Hol- landsch polderlandsehap, het wonder van Aden regenboog, die „zijn zevenbundelig gespante welft van den grond op lucht- waarts" voor „de vrome oogen" van twee gelukkige men- schen, 't is altijd van een ontidekkende werkelijkheidspracht. O f hij in impressieve uitbeelding voor ons oproept als ,,een visioen uit een vergane beschavingsperiode" het wreed genie- ten om den „krater" der Plaza de los Toros bij Madrid ; de lollende opgewondenheid van een Oranjefeest in de nacht- straten van Amsterdam, de rosse feesten in de duffe stads buurten op Hartjesdag, of in innig, liefdevol meeleven vertelt van „Moeders verjaring" in dat gelukkige burgergezin, maar waarin nu doodsschaduw onafwendbaar naderschuift, wij hooren er de bewogen stem van fijnvoelende menschelijkheid. Men gevoelt den afschuw van den gevoellgen dichter bij dat , Stierengevecht" . Oeen oogenblik opleven in een mooi HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. 381 moment, eene obsessie van het verschrikkelijke : het vreese- lijke van het dierenlijden, de verwildering van den wreeden menschenhartstocht. Die gevoelstoon doorhuivert het geheele stuk, is in zijn visie, in zijn beelden, in het schrille der kleuren, in het teergevoelige van zijn vergelijkingen : „Woest gloeide zijn geelroode huid, wanneer hij gleed langs de sombere bloed- kleur van zijn terger" ; „als de stier hem voorbij ging in zijn loomen doodsstrijd, waggelen.d met het sterke lijf als dron- ken van de sterke geuren van zijn wegvloeiend leven". ,,In de richting der stad gromde en stierf weg de zware adem der aftrekkende kolonne en de zon ging onder als gesmoord in blood". Zie die suggestieve teekening van het sombere silhouet der uitgestorven arena tegen den stillen avondhemel. (Pr. 92-93). De persoonlijkheid van den kunstenaar spreekt in de stem- ming waarin het „oranjefeest" is gezien. Na het doodblooden van de pret : , , De weekheid des uchtends vloeide over de bonte prullen en vergoot haar vocthtig tranenli'eht over den verstoor- den ernst van den Dam, tusschen de onorde der kleuren. De dag schreide zijn weeping uit over de huizen, die omhangen met hun bonte opschik, suf dommelden en krachteloos, gelijk menschen in slaap gevallen in hun mooi pak; en midden op' het plein daar rees een gevaarte van bontheid, daar begonnen in de hoogte de kleuren to schreeuwen en to vloeken tegen de teerheid van den morgen ; dof en onsamenhangend brom+den ode kleuren, als het raven van een troep bedronkenen, die in hun roes hardop droomen". (Pr. 153). - Din is, wat men zou kunnen noemen, het lyrisch realisme van Van Looy : zijn innerlijk, zijn warm gevoel gloeit leven door de schildering. In al zijn schetsen is het de schilder Van Looy, die zijn rijke waarneming van natuur en leven doet meegenieten, die spreekt door het medium der personen van wie hij vertelt. Zoo is zijn werk sterk subjectief, autobiografie in fijnen, bescheiden vorm. De „schilder" en de , , gast" in de Proza-schetsen, Johan in Gekken, Theobald in Reizen, Jaapje, Jaap, Zobedeus, het zijn alien verpersoonlijkte levensphasen van den eenen schilder- dichter Van Looy, met zijn eenvoud, zijn eerlijkheid, zijn humor, zijn levensliefde, met zijn scheppende phantasie niet het minst. 382 HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. H. VIsIE. „Niets is zoo mooi als zien", zegt Theobald van Horen 1) . Dat wooed zou als motto boven al het week van Van Looy kunnen staan. Zien is deze schil.dersnatuur levensdrang, hoog- ste genieting. ,, Gij weet dat mijn kijken meer een zuigen dan een keuren is, gelijk bij een kind dat klokkende aan de moeder- borst de toekomst in zich voedt", zegt Zebedeus Van Looy tot zijn vriend Revard. Hij weet, dat zien de eerste levensfunctie van den kunste- naar is. Locke's „nihil in intellectu quod non pries fuerit in sense" zou ook zijn woord kunnen zijn. De zinnen, en vaor alles het oog, zijn de poorten waardoor het levensvoedsel voor denken en verbeelden binnenkomt in den geest. Met zijn fijne zinnen zuigt de schilder-dichter ode waarnemingen uit het klank- en kleurrijke heelal, uit het om hem bewegende men- schenleven in, en geheel die rijke oogst wordt opgelegd in een onfeilbaar trouw „memoire visuelle", dat z'n schatten opent bij het beeldend werken van den scheppingsdrang. Die rijkdom en frischheid van zinnen-indrukken is het geheim van de impressieve kracht zijner verbeeldingen, geeft pittig leven in zijn proza. Die behoe'dt hem voor de fantasmen eener onwe- zenlijke romantiek, maakt zijn teekening zoo reeel als een natuurproduct, zijn metaphoren en vergelijkingen altijd origineel, nieuw en echt, weeft om al zijn scheppingen die atmosfeer, doorzond, doorgeurd, doorwaaid van zuivere natuur. Al de personen waarvan hij vertelt hebben dat gretig indrin- ken met open zinnen, vooral ,dat sterke leven met de oogen. Als Jaapje, het weeshuisjongetje, logeert bij zijn oom in Noord-Holland, kan hij urenlang „onverdroten kijken naar het wandenlooze, met zijn tinteloogen". „Die Jaap, wat staat hij daar alsof hij 'tin zijn zak wil steken", zegt Koos. „Je hebt er altij d moeite mee hem van jets weg to krij gen" . Hij bekij kt zijn wereldje wakker en in dat kleine hoofdje werkt een kleurige verbeelding. Zie die echte kindervisie : „Er waren rooie en er waren bleeke (onze-lieve-Heers-haantjes) ook ; 1) Reizen 181. HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. 383 het hard bijna geen kop ; het zat er lang stil ; en als het weg wou, barstte het doormidden en als het had gevlogen, bleef er nog een beetje „slagvleugel" als een tongetje uitsteken". De vergelijkingen zijn steeds uit Jaapjes eigen sfeer : ,,In het blauwe portaal was de (dood-)kist bedekt flu door het zwarte kleed en onder het schuine dakje als de ark van Noach". Zoo vertelt Van Looy van dit kinderleven met al de prilheid van kinderzien en kindervoelen en in het teedere licht van „d.e sahijnende lamp van Jaapjes bevende binnenste" zien wij de kleine weeshuiswereld met zijn kinderleed en schamele kinder- vreugde opkleuren tot rijk en innig leven. Voor Jaap, den drukkers-leerling, Aden leerling-rijtuigschil- der, word~ de gezichtskring ruimer, en kijkend door de oogen van den fel-opmerkenden jongen, zien wij het bewogen tafereel van het oude Haarlem van omstreeks 1870 met zijn schilder- adhtige buurtjes en zijn gemoedelijken kleinen-burgerstand. Ook hier treft het zuiver inleven in de gedachtensfeer van een kind. Dit is juist, als Jan Veth opmerkte, het wonderbaar- lijke bij Van Looy, dat hij, die seder~ door zoo vele straten des levens is gegaan, dat jongensleven zoo ongerept doe~ opleven. Als Jaap leerling-rijtuigschilder is, ziet hij alles met ode oogen van den vakman : „er fonkelden tulpen geler dan kromaat, roofer dan Chlneesche vermiljoen" ; de grutter had , , Floren- tijnsch-lakkige oogen". In den kleinen schil~der werkt sterk het beeldend vermogen. Wat hij eenmaal heeft opgenomen, leeft in zijn geheugen krachtig voort. Telkens heet het : Jaap zag in zijn hood... Als hij een rijtuiglantaren heeft gepoetst : ,,ldat zou eerst 's avoi*ls fonkelen en stralen, het flikkerde flu al in je gezicht. Hij had toen in zijn hoofd het rijtuig weer gekregen met opgestoken lantarens, het brandende schijnsel in den nacht". In Gekken volgen wij den jongen schilder Johan op zijn tochten door het zonnige, kleurige, scrofuleuze Tanger : „Het was een wonderlijk leven, onverzadelijk om er naar to kijken, nooit genoeg... En 't was al fees~, waar Johan ook keek, 't was overal een uiterlijkheid, om er zich nooit met de oogen zat aan to kunnen drinken, onder een zon zoo welig en goud, die al het smerige verguldde en de melaatschheden, die hij met de oogen niet ontwijken kon, meeschitteren ~deed, als de parelmoer-glansen van verrotting zwevend en kleurkringelend 384 HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. op bewogen water, onder den breeden en grooten val van het koninklijke licht". Visies van orientalische pracht, maar ook van benauwende ellende, to angstiger in de bedrongenheid van eigen onzeker bestaan, want de jonge man, reizend op staatskosten voor den verworven Prix de Rome, staat nog midden in den strijd om een toekomst : „o de barre angst voor het leven voorgevoeld, van altijd allen tegen een..." Uit dat sentiment rijst het angstig-belichte visioen dat hem overvalt, waar hij staat, bij zijn terugkeer naar Europa, op het dek van den Atlantic, „zich delvend een gang door den nacht, --- met onder aan den boeg almaar den gefloersden slag van een doodstrom". In milder licht staat het verhaal der reis van Theobald met zijn vrouw Emilia, later, weer door Tanger en naar Fez : een ideate reisbeschrijving. 't Is een genot mee to reizen met een zoo scherp en geestig opmerker als Theobald, die door zijn fijn waarnemingsvermogen voor die „weelde van kleinigheidjes, dien rijkdom van nietsjes", een vrij eentonige refs, waarop de kibbelende Amerikaansche reisgenooten maar naar het eind'doel haasten, omtoovert tot een rijk avontuur, omspeeld van den humor eener beminnelijke levensfilosofie. De geest die hier licht en sprank lt, viert hoagtij in het groote werk van zijn ouderdom, de Wonderlijke avonturen van Zebedeus. De Zebedeus-verbeelding is de synthese van geheel Van Looy's kunst en leven. Gezeten „in het prieel zijner herinnering" ziet „de oude man" de beelden van het verleden voorbijtrekken, en als de ijsnaal'djes op de winterruit, schikken de mijmeringen zich tot het grillig-schoone spel van Wahrheit and Dichtung. Zebedeus is de nieuwe metamorphose van den Johan uit Gekken, van een schilder dus, omddat ,,in zoo iemand het duidelijkste zien belichaamd is". Johan, staande op het dek van een stoomboot, thuis van een lange rein keerend, en ,,let- terlijk nog in de dauw van een angstvisioen, om wat hem wel- licht staat to wachten", gaat dusdanig op in zijn droom, dat hij het enge schip verlaat en de schimmige baan to betreden begint, die zich uitrekt , , als een matelooze banderolle in den witten, mistigen oahtend". Zoo spoedt hij zich, sledhts mee- dragend aan de hand ,,het koffertje" van zijn stoffelijkheid, HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. 385 naar het land van zijn Broom : „o gij land mijner stoutste en deugdrijkste droomen, ik kom, ik kom, ontvang uw nog niet gansch en al voldroomden zoon". En schrijdend groeit hij tot de reus Zebedeus, verkeerend in hooger sferen, want gaande met het hoofd in de wolken en door geestelijke stroomingen. „Tochten van het hart" van een die, zich tot het hoogste geroepen wetende, streeft naar de witte landen zijner begeerte met hunne schijnende perspektieven. Maar in het geluk om de verhooging zijns levens, komt het vrachtje, zijn koffertje, hem telkens weer kwellen : De godenzoon van den jare 1880 op zijn louteringstocht naar de begenadiging van het ideaal ; meer, de mensch, dolende ridder, wiens koninklijke ziel immer moet streven. Wij begrijpen, Bat Don Quichotte Zebedeus zoo ge- liefd symbool was. Wij zien hem Hollan~ds ~bo.dem betreden, schrijden, over hel en del, door dik en dun, zijn avonturen ~beleven. En Zebedeus is de scherpspeurende dichtergeest, die ziet Hollands intiemste schoon, maar ook de schoonheids-profeet, die gericht houdt over den wansmaak eener schoonheidschennende eeuw. Heftig uitvarend, waar hij donkey loensende een trein naoogt, die in vuilen rook rent door zijn land, of gillend kruipt door een ijzeren kooi ; waar hij zijn vloekwoord slingert naar de stof- scheppende auto's; waar hij de Solo-reclameborden omver- schopt in het weiland. Niets ontkomt aan zijn scherpe satire of goedlachschen spot, in die eeuw waarin het tellende gebaar van duim over wijsvinger het eenig geldende wijdingsteeken is: „beschavingen, zeggen ze, zijn als cultuurgewassen en gebaren als bloemen, welnu, wanneer de cultuur-plant ver- loopt, wordt de bloem schriel". Vooral de stad moet het ontgelden. De „gast" in de Nacht- cactus reeds uitte zijn afkeer van bet stadsleven. De courant, die alle avonden de prachtige rust in het tuinmanshuis kwam storen, met de onuitstaanbare lucht van verschen drukinkt, als een verouderde ademtocht uit de hijgende longen der stad, was hem een versufte echo uit een woelig en haastig leven. In de heerlijkheid van den nacht zag hij den gloed van de stall aan den horizon : , , Geheimzinnig scheen die glans char to hangen vast op zijn plaats; --i het was een groot St-Elmusvuur, een dwaallicht boven een pod, als van zelve ontvlamde pestwalm boven een ontzettend lichaam dat in ontbinding is". 386 HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. In denzelfden toonaard stoat Zebedeus' oordeel over de metropool, het ware domein van het Monster, ode heerschende macht van het verstandelijke, het berekenende, het vervalende, het vergrovende, vijand van het warme gevoel: „Gelijk een kaart met vuur geteekend, lag er beneden hem de metropool to zieden en was het beeld van een ontaarde halve moan, van 'n kolossale wands met pootachtige wratten. Het had verscheiden harten, zijn aderen lagen naakt en sproeiden naar het kwijlend nacht-land waarin het lag als een verbrijzelde planeet". Daar hervindt en redt Zebedeus ook „het Kind", de helan- gelooze strooister van de vreugde, zijn Liefde, ,dot hij zocht overal en dat hier op het punt is verward to loopen in de strik- ken van het monster. In de Bijlagen is Zebedeus tot meer menschelijke proporties teruggegroeid en leeft als jong edelman met zijn Lucinde- Dorinde op een Trianonachtig buiten, in achttiende-eeuwsche sfeer, tot een oproer hen verjaagt, en zij bewoners worden van een pension in een der buitenwijken van de metropool, met als eenigen trouwgebleven vriend Revard. Een leven van herinneringen voortaan, maar met Dorinde en Revard, liefde en droom, is het overal houdbaar. De wondere draden van dit leven van verbeelding zijn door- weven met den bonten keur van schijnbaar onsamenhangende schetsen. Maar er is eenheid van geest, de geest van Zebedeus. Zebedeus : „Kind van onze eigenschappen, zoon onzes har- ten, oogappel onzer oogen, ziel van onze ziel, zomergloed van ons winters chart". En als zoodanig : „gloeiendste kamp- vechter der moderne tijden", die in en door dit alles zijn ont- dekkend zoeklicht werpt over het leven en streven van zij n tijd. Zoo bond hierin een „invalide van het leven" zijn ver- warrend rijk levensboek, een b+oek, pittig van geest, immer boeiend door zijn geestige toespelingen, zijn kleurig idioom, frisch door die speelsche mengeling van het verhevene en het volksaardige. Holland en zijn veelbewogen cultuurleven na 1880 trekken weer door de helderziende herinnering van den peinzenden oude, in het licht van gerijpte levenswijsheid. Levenswijsheid, het +duidelijkst getypeerd in het slot van den vier4den en in den vij fden , ,.avond" HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. 387 „Wij voor ons, stoken wij de kachel wat op, latende onze zielen blank, geloovig de verhelderingen wachtende, de teere aarzelingen die de geleiders naar de waarheden zijn... .. Laten onze zielen blank... Zullen wij het ooit kunnen ? Och, onze arme lei door zooveel meesters beschreven, vol knoeien en vingervegen gebleven... laten onze zielen blank.. . och, heere, heere, waar is de spons uwer deernis... Zullen wij ooit hebben de onbewolktheid van het gezicht ? We voelen toch onze blindheid... We loopen in een sneeuwig land, we staren de aardsche eindeloosheid aan... en we zien niets dan de Himalaya van het sneeuwvlokje dat zich kleefde tegen het brilleglas voor onze bijziende oogen..." Dit is de toon die ook zijn Feesten doortrilt. Hier is een ingaan in het geluk en het lij den van het menschenleven, waar- door verhalen als „Moeders verjaring" en „De regenboog" van ontroerende schoonheid wer'den. Hier is :de liefde, die het leven van kleinen en geringen innig Fdoorziet en in zuiverheid to beelden weet, een mil~d~e humor die de sdhil~dering met z'n glimlach van begrijpen doorspeelt. Van Looy is in zijn proza steeds de schilder. Het visueele is de meest sprekende trek van zijn woordkunst. Als schilder kept hij het wonder der lichtwerking. Het licht op de verre velden met hun schemerende horizonnen ; op de zeeen, die de stranden aanschuimen en de levensvreugd ; op de ber- gen, waar het verstart tot ongenaakbre pracht ; maar ook waar het neerzegent in een gore stadssteeg, zoo mild, of daar matelooze hand het refine meelij vergoot in deze donkere gang van het leven. (Z. 22). Hij kept de stemming van het landschap onder bet krachtige blauwe hemelveld met de glanzende strakheid als van geslagen metaal ; als het licht henen gloeit en de avondhemel als een gewelf van luister is; als de maan nog donkey is en de aarde duister onder een hemel befeest met geschitter van sterren. Hij doet ons zien de stad in den goudmist van zijn avondver- lichting, of opschrikkend uit het nachtdonker onder „de strie- ming van bet weerlicht" ; het slapende park als een visionnair nachtgezicht in den rooden schijn van 't eensklaps opvlam- mende Bengaalsche vuur... Maar treffendst is die lichtwer- king in „Moeders verjaring". De Goncourts schilderen in 388 HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. Manette de „melancolique metamorphose" van een atelier in het groeiende avondduister. Zoo weeft het wisselende licht van den zomerdag de atmosfeer om den droef-gelukkigen feestdag van dit burgergezin. A1 dadelijk in dat mooie begin : „'t Was in de vroegte. Zijn vrouw opgestaan van het ktermisbed, trok voorzichtig het rolgordijn half-op, en zette dan het raam hoog op de lat, voor den heerlijken Augustus-morgen, die dauw-nat en zoo koel schaduwig em aan to zien, door de bloempotten in 't kozijn heen, (door de kleurige belletjes vooral van een mooie als een tochtscherm voor het raam wijduitstaande foksia, neer- parelde in het achterplaatsje". En de zomerdag trekt het kamertje binnen, waar de vrouw stil zorgend haar werk doet, terwijl de zieke man van uit de bedstede met liefdevol oog haar kleine bedrijvigheid volgt. Straks, als de al-zware zon over het roode pannendak het raam bereikt, wordt het rolgordijn neergelaten en het gezeefde licht verinnigt de atmosfeer in het burgermanskamertje. De zieke, gelukkig in zijn pijn-vrije oogenblikken, geniet de geliefde omgeving : „Een al ijler gelukkigheid overbloeide Weelsen's bloedeloos gezicht. Blank en onbeweeglijk zat hij in de lichte verheerlijking der kamer, in den verinnigden glued van den zomer. Een zonnig gemurmel doorging het geheele huisje..." „'t Zal toch vreemd zijn, wanneer 'k hier niet meer ben", fluistert de zieke. En wij zien het licht wegsterven als edit leven, in een laatste verinniging van al wat zoo lief hem was. Daar buiten toovert de zon haar avondwonder over het onaanzienlijk plaatsje en het oude pannendak : , , begloeid en betooverd beurde de be- rookte schouw zich op den nok daar en straalde uit de gaten der twee naast elkaar gelegde gebogen dekpannen, gansch in vuur, dunne wasemen uit voor het doorgoudelde blauw van den hemel". In dat licht ziet Weelsen van zijn bed uit zijn kleine wereldje, waar hij zoo graag nog wat wilde blijven. „En het lucht-licht zette nu het gelig geverfde kamertje in eene groote guldene eenvoudigheid". Daar viert het nu vereenigd gezin moeders verjaring in het angstige geluk van den stervenden dag. Zoo heft de liefde van den kunstenaar het schijnbaar alle- daagsche in een sfeer van onstoffelijkheid, waar het dieper wezen ons ontroerend verschijnt ; zoo straalt under den lichtval HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. 389 van zijn kunst ook het geringste en onaanzienlijkste van nooit vermoede schoonheid. Schilder is Van Looy ook in het scherp opmerken van het typische, waandoor hij rack ineens de lijn of de kleur kan zetten, die „'t doet" : Mannen als oudsten aanzienlijk, hurkten in hun pijen en twistten baard tegen baard. Op het fonkelende grondje voor de tent (in den nacht) groetten drie blijde, bivak- gloeiende mooren-tronies, verwelkomend. Zijn analogieenspeurende fantasie doorspeelt het genietende zien in fijne metaphoren : „De lelietjes van dalen klingelden hunne lieve sprookjes nit naar het mimosa pudica. Nu schrijft de vleermuis zijn runen in den deemster". Het stoffelijke wordt bezieki door 't eigen leven : „De stralen der fonteinen spoten zoo hoog tot zij van moeheid bogen. Om hen huiverde de zwarte nacht". Daar wisselen of mengen zich de zinnenindruk~ ken in de sterke impressie : Rinkinkelend ging er een brallend lath-licht de wateren over (het vuurtorenlicht over de nacht- zee). Bij een nachtfeest : „'t Was als een broeiende wolk die geluid uitmistte boven de straten". In de keuze der metaphoren en vergelijkingen ligt een karakteristiek van den schrijver. Het spontane beeld ontstaat uit de gevoels-- en gedachtesfeer waarin de mensch voor- namelijk leeft. Zoo herinnert de beeldspraak van Van Looy, vooral in zijn eerste werk, Proza en Gekken, sterk aan het atelier : „Alleen een kleine, gekromde man bleef daar voor den ingang der kathedraal de sneeuw wegvegen, als een plek uitgewasschen sepia ; met witte sneeuwvlokken op hoofd en schouders als gespaarde lichten op een kantig begonnen aquarel; met een langen bezem, als een snelle penseelsliert vol ivoorzwart zich lossend o p de sneeuw". De schilder verstaat de spraak der kleuren : ,,In het bleeke van den uahtendlijk-worden~den hemel, juichschaterde en schreeuwde het oranje, wild lachte en blerde het rood, piepte en gilde het wit en bomde het donkere blauw". En is het ook niet de visie van den schilder, die de vormen niet dood, strak ziet staan, maar de lijnen volgt in hun buigen en strekken tot krachtig of spelend leven ? „Beneden char spxegelde hot in ijzeren tramlijnen, tango glimsl'inigers snel ijlend voor zijn oogen uit". „Twee of drie meeldra+den kwamen (uit de cactusbloem) naar voren snellen". „ Het tang-uit- geschui/ van hot land". ,, Het getop der bergen". 390 DIET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. III. PLASTIEK. In haar aard is ails woordkunst plastiek : ver-beelding van het innerlijk geziene. De materie daarvoor is steeds, wat de zinnen hebben opgenomen uit de , , realiteit", verwerkt en gephosphoresceerd in de wonders werkplaatsen der dichter- lijke phantasie. Als wij spreken van „dichterlijk scheppen", dan is dat scheppen slechts overdrachtelijk to verstaan, als persoonlijke, zij het onbewuste, combinatie en associatie van in het geheu- gen bewaarde waarnemingen. Om het met een woord van Van `Loot' to zeggen :, , ...onze dichters... Vondel zegt : het most hemelval zijn, maar... de paradijzen en de gezichten der onzienlijkheid, wat zou~den zij zijn zonder de vergelijkingen die de aarde geeft... dat zinnen, het is als een snort van reizen" 1) . En hoe meer de geest „gereisd" heeft met heldere zinnen door het voile leven, hoe rijker, hoe levendiger zijn stijl zal zijn, dat prisms, waar{door het vlakke licht, gebroken, terug- straalt, vermenigvuldigd. Van Loot' is zulk een, wiens geest veel gereisd heeft, en die met meesterhand zijn schatten west in het juiste licht to plaat- sen en daardoor al hun schoonheid to doen meegenieten. Hi) is visionnair, maar ook meester van het woord, 4dat hij kept in al zijn vermogen van suggestieve lijn en kleur en klank. Het leven dicht bij de werkelijkheid is ode vitals kracht in de kunst van Van Loot'. Het geeft relief, treffende oorspronke- lijkheid aan al zijn uitdrukken, behoedt hem voor het vage van het abstracts, verbleekte woord. Zoo wend zijn kunst illustratie van den raad van Buffon : , , Que chaque pensee soft une image". Als in zijn schildersschetsboek west hij in enkele fijngekozen trekken de scherpe teekening to treffen : Een ooievaarspaar op het nest : „Het vrouwtje zat per met een dikke broedborst, het mannetje steltpootte er, zich plurende". Een begrafenis Het ruischen der muziek was als een geestenkoor en spaken- wentelend bewoog het langs de schare". 1) Reizen, p. 85. HET PROZA VAN JAC. VAN LOOT. 391 Met een typeerende trek teekent hij personen zoo, dat zij in al hun eigenaardigheid voor ons staan : De dikke Mrs. Dartle : „Zij stond char snikkend in haar onderkin", en later ,,En machtig op haar breee heupen zat toen Mrs. D. uit to blazen". Een vergelijking weeft de atmosfeer om de verschijning, of accentueert de impressie : Ten vie! de nacht als een bui. De tijd leek weg... diep uit den nacht der bergen zong het breed en innig, alsof daar een geweldige moeder haar kind to wiegen zat. Zij is donkey of Iicht al naar de stemming van den waar- nemer : (het muiklier van den gemoedelijken Theobald) was stil I; lijven staan als een mijlpaal. Aandoeningen om het leven zijn antlers dan die er in, zijn de eenen vaak als teugen uit een welluidenden roemer, de anderen zijn maar al to dik- wijls het trillen van handen om een kopje water. Maar sterker nog spreekt het wezen van den schi!derenden schrijver in zijn metaphoren : In de strieming van het weerlicht staat de rijke steding aan 't viammige water. De stoffelijke wereld wint nieuw leven door een fijnzinnige „Einfuhlung" als Duitsche psychologen de algemeen men- schelijke trek, in al het omringende eigen leven to zien, noem- den : Zoo gingen soezend de minuten voort, en rondom de tuinmanswoning zuchtte de nacht haar smartelijke stilte uit, en het tikken der klok was als hamerslaagjes, als het koort- sige kloppen van een menschenhart. Daardoor ontstaan mooie personificaties : De zomerhemel verdroomde zich in de sloot. Bij een vuurwerk : Het is een heftig tot de kruin rood worden van de zonderlinge huizen alsof ze driftig warden. In de metaphorische werkzaamheid ontstaan schilderende of suggestieve werkwoorden : Vlinders snipperden langs. Scherpe vogelkreten doorpijnden de lucht. Een heidensch lawaai kwam aanpatsen. Daar wisselen de zinnenindrukken in impressieve synesthe- sieen : Boven de lage wereld klankte de zon. Paardjes waar- van de schabrakken schalden. De picturale stijl kent ihet adjectief in zijn veelzijdtige krach,t. Zooals de zon leven wekt in den dauwdrup, zooals vuurwerk een nachtlandschap ontdekt en in verrassing van kleur doet 1926 II. 26 392 HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. opgloeien, zoo belicht en doorlicht hat adjectief zijn substan- tief : In de donkere smalle straatjes had zich de sneeuw onder den eeuwigen cadans van trippende voeten omgezet tot een smerige brei, die bij elke nieuwe witte vlok soppiger en troe- beler ward. (Een fijne toets, die sneeuwvlok nog even to doers oplichten, dan verdwijnen in hat morsige). De van sintelige vogels omstommelde kruinen der boomers. Moorsche vrouwen stonden in hat al-parelend warm blank van haar bezonde gewaden. In combinatie met substantieven in rijkverscheiden gedachte en gevoelsverband : Het ijzer-zwart kanon. Vaag brokkelden de zon-oude muren der kanteelen. Het hobbelzeeige water. Hij treft mooie omzettingen : De blauwe wiegeling der zee. Het glans-gouden turen van ears lorgnet. Prachtig atmos- ferisch werken de adjectieven in: De vogelende morgen. Er was alleen koud duister en klare kou. De metaalharde nacht-kou. Ook hier de bezieling van hat stoffelijke : De vreezige vlam der kaars. Het park kwam over mij in al zijn smachtende pracht en al zijn smeekende praal (in den herfst). In de uiterlijke verschijning, in hat gebaar openbaart zich bet innerlijk : hat schuwe onbegrepenheidsgevoel. Het kleine, gierige schrapen van zijn voorzichtige hand. Het groteske van de gewilde begrafenisstemming : de gotische trekken (van den doodbiidder) ; een ander, liturgisch van gelaat ; hat catacombisch zwijgen. Een stijl-analyse werkt als hat ontleedmes in de bloem, legt uiteen wat alleen in zijn innigen samengroei pracht van bouw en kleur to genieten geeft. Beeldspraak en schilderen=de be schrijving moeten gezien worden in hat levers van hat geheel, waar zij natuurlijk opbloeien als de bloem uit de plant. Wat her slechts als stijl-procede genoteerd kan worden, ziet men daar als noodwendig deal, als vormende kracht in den orga- nischen bouw. Daar hoort men ook hat woord in zijn ryth- mische beweging en samenklank, of, als Van Looy hat uit- drukte : ,,het geluid, de eeuwige mortal die al wat woord is bindt". Het proza van Van Looy is dat van een schilder. Dat is zijn kracht, ook sons zijn zwakheid. Waar de drang naar preciese uitbeelding van wat hat schildersoog genoot hem to lang doet HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. 393 verwijlen bij het detail, stokt de gang van den zin, worden woordkoppelingen gevormd die meer teekenend dan wel-- luidend zijn. Vooral Gekken gaat zwaar order de neiging naar zuiver picturale noteering. Toets wordt naast toets gezet tot de veeltonige schildering, maar men wordt to vaak herinnerd aan de niet to overschrijden grenzen tusschen wooed- en schilderkunst, en de zin verliest order de zware belasting zijn rythmischen gang. Waar echter de schrijver in zijn kracht is, waar de geluks- stemming, gewekt door zijn visie, het innig meeleven van zijn liefde, het rythme stuwt, is zijn proza even suggestief van klank als impressief van lijn en kleur. De toon van het milde geluk : „Boven de mollige kruinen van de zomerboomen zong een vogelkeel ten blauwen hemel op. Te luisteren wel leek hij naar het klare bellen van den zang, dat steeg en steeg, want wij d-om bouwde de vogel al hooger hovers een stilte van zoetzinnig levers". Klankplastiek is er in het fijn samenzingen van klinkers en medeklinkers : „ In de luister-stilte van den f eestelijk begonnen rustdag". In hun gevoelsverklanking : „Zijn gast was achter- gebleven, verzonken in de beschouwing van de cactus, stil geworden bij het starre blikken naar de blinkende bloemen, die pralend stonden en groeiden in zijn oog, order het vallende donkey van den bc.floersden avond... En 't was alsof hij die b~oemen zich zag openplooien naar den nacht". Of in mooie alliteraties : Het koren, zwoel van dauw en duister. Van den grond op klepelden de klankjes. Met fijn gehoor stemt hij het wooed tot den beeldenden klank of opdat het harmonisch beweegt in den rythmischen gang : En langs de hoogten rommedomme schalde ten tweedemaal het schelhelle vrouwengehuil. Waar de meeuwen zwallepten. Daartoe verkort of verlengt l~ij zijn adjectieven : Het diaman- tene vonken. De beladene trein-klomp met zijn vervaarlijke schaduw. Het steunde binnen zijn geslotenenmonad. Ook in andere moo.i.e wo+ndsten toont Van Looy zijn fijn gehoor voor klankplastiek : Order het bladdak (meer massief dan „bladerdak") dan van groepende boomers had zijn stem geklaterd. Ja, ja, knikte de oude met de peersche routs. Het rythme stuwt of ,deint naar de waarnemingen, de stem- 394 HET PROZA VA-N JAC. VAN LOOP. ming : En toen geruehtte er niets dan de duistere dondering van den trein. Wademen van stilte latend in den nacht speelt de toren ; de hooge klokken versprenkelden hun ijle vreugde ; dan bomt hot uur. IV. EIOEN STIJL- EN TAALVORMEN. Le genie se manifesto par sea expressions originales, par ses idiotismes tout person- nels, qu'aucune grammaire ne saurait recommander a l'imitation. Pelissier, La langue litt. moderne. Beeldspraak en beschrijving teekenden Van Looy als den „visuel" bij uitnemendheid. Ook in zijn zinsbouw en woord- vorming spreekt dit karakter. De schikking der zinsdeelen is steeds berekend op de impressieve teekening. „Gepulver van goudstof, zakte de zon in de straatgeul neer. Een keiige vloer, baande de straat op": De verge- lijking gaat voorop om „hot gevoelsbed to spreiden" voor de komende werkelijkheidsvisie. „De kroeg, eon gat roodwalmend leven hier in hot nacht- overal. Oibraltars rots, schimmig verzonken in den weid- schen dag" : Eerst hot beeld in de doodverf, 'dan opgewerkt in de sprekende kleur. Of de koele werkelijkheid wordt door toegevoegde verge- lijking, appositie, teekenende bepaling of bijzin plots van warm licht omspeeld : ,,De huppelende musschen, kermislui van hot luchtruim. Zij ('de raven) vouwden hun wieken als panden van eon rokjas. Voor hot raam eon afgehakte varkens- kop, die akelig lollig lacht". De schijnbaar overtollige bepaling dient tot versterking van hot gezichtsbeeld : Boven de laan van boomen kon men de wolken voort zien jagen in de lucht. De zin voor impressieve teekening verklaart ook ode talrijke engewone inversies. De beeldende woorden worden naast elkaar gebracht : En hot bergverschiet doorzichtig leek gewor- den. De toren wiegelen in den wind kon. De bijkomstige bepaling moot wijken voor hot schilderende werkwoord : De kromme leuning glimpte van de stool. De oor- lokjes glommen nat van meester Boudewijnse. HE'' PROZA VAN JAC. VAN LOOS'. 395 H-et werkwoord wordt aan 't Bind van glen zit geschoven om ode voort-.durende beweging to suggereeren : Maar over de broeden der akkermannetjes zij (de zeis) scheert. Of door de plaatsing aan 't eind van den zin krijgt het woord meet accent Toen de maan was donkey. Hij voelde niets dan dat de koelte van de vaart was lekker. Het zijn deze veelvoudige inversi-es, •die Adama van Sdheltema in zijn „Orondslagen" signaleerde als , , zinsverknoeiing", die echter voor het mee- rendeel wel degelijk de expressie versterken. Tracht men ze om to zetten in de meet gewone woordorde, dan gevoelt men eerst hun waar,de. Hoot den schrik in: Ineens ze hoorde moe- der bonzen ; zie de levendigere teekening in: de maaier oplet- tender keek. Een oude uitdrukking wordt er door vernieuwd „zoodat zij ieder springen in het oog". Of zij versterkt rythme en zinsmelodie : 't Azuur welluiden~d :gonsde flu hij zwij- gend ging. Word ik zijn aanwezighei~d gewaar niet in den ihooge ? De schilderende schrijver zoekt het levende, kieurige woord, de praegnante uitdrukking. Aan de weinig-ze,ggende verbin- dende woorden, in de zuiver-grammatische constructie niet- temin noodig, ruimt hij zoo weinig mogelijk plaats in. Zoo spreekt de snelle lichtbeweging in de nachtstraat krachtiger in den chips: De lantaren binnen, omraamde rood het portiek ; schuw blauwde het in de steeg. En binnen de roode knecht met zijn glimmen~de eunuchenfacie ; toen viel de nacht als een bui. Zoo ontstaan ook constructies van zuiver persoonlijke syn- taxis : Bis ! schreeuwde Oome Dries, de regel nog niet ver- storven. Of een honed huilt, kunnen muziek niet verdra- gen. Aan dat streven naar beknoptheid van uitdrukking danken wij ook mooie verbindingen als : Zij, wankel van beenen en. van dagen oud. De groote kast, haar trots, donkey geworden van veel was en jaren. Hier zien wij Van Looy in zijn kradht, waar hij gees1i.g jongleert met de woorden, pittig leven wekt door verrassende wen~din,gen, oude beel,d~sp:raak verjon~gt : Tourn~iput keek hem vroolijk en zorvbesdhenen aan. Hij braoht (ode whiskey) aan Eva~ngeline's lippen en zij nam het in met haar tranen. Brechtje (de eenoogige !) die een goed oog op hen hield. Daar 396 HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. teutte Lijs}e Louw, aan iedere hand een kind, en in verwarh- ting van een derde. Grillige iichtspelingen wekkend door paradoxale combina- ties : Fez is huiveringwekkend mooi ; trekt afstootend aan en boeit meedoogenloos. De oorverdoovende stilte van de mist. Teekenend voor den stijl van Van Looy zijn zinnen als : De merden zetten de matras ,, Ae zoo" tegen den zonnewijzer. „O nee!" rilde het sdhoonmaakstert je terug ; ze knikte nee en zei da~n nog eens rgewoner : „nee". Gm 't plastische pitbige woord ftieef t hij do taal van het yolk lief. „Hoe welibespraakt is ihet yolk, behristert het om zirn mac'htig vermogen 'n ding, 'n zaak, 'n toestand als met +een tooverslag to beelden. Sprak niet reeds Zebedeus : verwaar- loos de bronnen der barbaarsdh(heid niet ?" Zijn vocabularium getui~gt van die aandacht. In De maaier b.v. is een nauwkeurig- !heid van techn,isehe uitdrukking die kennis van het bedri~f be- wijst. Jaapje spreekt zijn weeshuistaaltje, Koos, zijn zuster, is bedreven in de tale Kanaans. Als Jaap zetterslieerling is, ge- bruikt hij met trots de drukkers-, als hij voor rijtuigschilder leert, de schildersterminologie, en met ontzag herhaalt hij ode zeemanstermen van Rudolf, die een blauwen maandag bij de marine is. Zoo zet Whet woordgebruik de locale kleur in verhaal en beschrijving. Naast dit kleaurige wolksrdioom tref fen de vele archaistische en ongewone woorden, vooral in de Zebedeus-verihalen. Sub - stanti,even als : pennevogel (vlinder), ruischpijp (doedeizak); adjectieven : haveluin (haveloos), het drastige geklop, zijn zoren knuist, een rozenobel vergt~ldsel, de smoeke tenten ; werkwoorden : glaren en glarien, loenen en loensen, kleisen. Een enkelen keer verleidt dit hem tot het Germanisme : be-S trachten en betrachting, langtivijl en langtivijlig; tot construe- ties als : Doze kamp was een zeer ongeriefelijke. Aantrekkelijker is het, Van Looy gade to slaan, waar hij werkt met het zuiver Hollandsehe materiaal, met een fijn ge- voeJl voor wat Guy dc Maupassant noernde „l'arne des mots", waar zijn taalkraoht vuur slaat uit wat dof en flood scheen, het in alledaag held glansloos gesleten wooed omvormt tot uit- drukking van gloedvol leven, of hot nieuwe wooed vindt waarin waarneming en gevoel zich spiegelen. Talrijk zijn de denomi- HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. 397 nataeve werkwoorden in dezen stijl : Over-zijds den boomen- stoet nachtte het dak van het zomerverblij f . Het getak der linden somberde. 'aliens ezel lekker liep to lippen naar de distels. Mooi atmosferisch werken : De zon hittend naar hear hoogsten stand. De weilanden pimpelen van liuht en good. Zoo werka ook het onpersoonlijke werkwoord, persoonlijk ge- brulkt : Buiten gebenrde de avond. In den aansdhouwelijken stijl worden vele intr,ansitieven verleven.digd tot transitieven Hij iachte zich de tanden blinkend. Die zijn boventanden bloat redeneerde. Kleurlooze werkwoorden, als de persoonsvormen van ,,zijn" en „worden" laat hij vaak weg, het algemeene ,,zeide" word.t in den dialoog vervangen door een meer tee- kenen+d synoniem : „Nee " korzelde zijn stem;... snug- gerde oom Piet ; „Bonjour, bon jour", kwam de kolonel wuf t aan ; , , Je hebt lekker eventjes geslapen ?" twijf et- vraagde ze. Er blijkt een voorliefde voor het gemoedelijke frequentatieve werkwoord : „Revard brommelt een woordje of wet. Ze lachelde. „Twaalf ambaohten en dertien ongelukken", knor- relde Oostwald. Men gevoelt ode ~gevoelswaarde in al deze werkwoorden, zij typeeren de sprekers zoo, dat men hen a hter hun woorden ziet verschijnen. Even plastisc h werken zijn koppelnngen van werkwoorden met een praepositie : Zij schreeuwden en kre- ten luid uit, aanscheldend malkander in hun keeltaal. En daar van uit den hoek had hem de aap zitten aanvragen. De waar,de van werkwoordsvormen ais in : „Zijn hoekige news overstak een voile snor ; Suiskokend overging het ~hette- Iidh.t de landen", gevoelt men, ais men Eer de tmesis-vormen voor in de plaats traeht te zetten. Alle bewegfing is gezien, ook de geluidsbeweging : Dzji.. . dzji... ijtden de kreten. Buiten ruimde zijn stag henen. Reeds vroeger wezen wij op de verbale visie van flan Looy, het genot van het sdhildersoog in het spe.l der lijnen. Zij spreekt ook in het verbale substantief. Zie dat bewegen der ijsnaal;djes op de ruit : „Dear was een ontbloeien van krrstai- ietriek en planten+lenig~heid. O 't was een mooie flora, het w tte ijsgebloei in den wintertuin op mijn ruiten, dat tot ruigten wooden grog in gester en ges°tengel, in geblader en gekristalli.. seer" . 398 I-lET PROZA VAN 1AC. VAN LOOP. Zij is in zijn deelwoorden en in anaiogie daarnaar gevormde adjectieven : Beverig voor de boomen lag het glijdend grasveld open fonder bet opgloeiende vuurwerk). Stramienig streak zijn dun ha.ar over zijn viiedenden sohedel. Wat de Fransohe sc~hrijver bewerkt met den imparfait, hat verwijien bij de details der waarneming, het besdhrijven van een toestand of der duratieve handeling, verkrijgt Van Looy door zijn eigenaardige infinitief-constructies : „de waard kwam +dadelijk terug voor den dag, ... en to staan veer in 't buffet; en waar de heuv lzoom hot laagste aan de kim to schim- men rees; terug aan 't loopen verschuifel~de Wimme de grashoop boven d e hour m els" . Of door een van den infinitief gevormd substantief : „Dan was er lange poozen hat oog-vermoeiend glinsteren van de korenbaarden. In de zonnehal hat statuenstaan van de witte vrouwen". Sours komt hij in zijn streven naar plastiek tot gewrongen vormen als : „Stoelen, bewarend in hun onverschil- lig op vier pooten staan nog jets van de haast, waarmede de laatste bezitter ze under zijn loopen-gaan-wilrend lijf had weg- gestooten". Ook zucht naar beknoptheid van uitdrukking geeft die ge- wrongen vormen : zonderlinge comparatieven : staander of leggender ooren, linkser, rechtser, hij voelde zich alleener; verbogen bijwoorden : de hedene jeugd, zijn kortaf f e stem, de vooroppe vrouw, achterovere horens. .NLooie vondsten daarentegen zijn to boeken, waar de schil- der-schri jver door een adjectief op -ig atmosfeer west to wek- ken : „hat verre krieuwen der zee'ige vogels ; bet valleiige blauw ; woestijnig in de stoffige burnous... posteerden de kabylen op wal en bastion" . Of door hot abstracts substantief In hot luisterstille van de kamer. De boekweit waaruit je in 't f rissche ochtendlijke de honing rook". Zoo zet hij ook mooie kleur door ongewone meervouds- vormen : „de tooveren der lente ; kasteelge donkeys seho- yen voorbij", of door zijn nieuwvormingen : „Hat water kab- beiblonk. De dag-gloeiingen van hat blanks kroos. Bleeke Marechal-Nielrozen geur-open". Er zouden meer eigenaardigheden van dezen stijl zijn aan to wijzen, alle uitingen van een stark geteekende persoonlijkheid, die wat zijn schildersblik heeft „bestreeld", wat hij „van bui- HET PROZA VAN JAC. VAN LOOP. 399 ten naar binnen lezend" ontdekt, verklankt in het lieFde- trillend wooed. Wijkt hij daarbij sores of van het gewone taalgebruik, de taalbeschouwer heeft daze eigenaardigheden to zien in het licht van 's schrijvers temperament. Stijlbeschouwing is een physiologisch experiment. Almelo, Maart '26. W. KRAMER. OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. I. Het drama, waarvan 't laatste bedrijf den 13den Mei 1619 op het Binnenhof werd vertoond, heeft ook zijn weg naar het schouwtooneel gevonden. „'s Lands treurspel" leverde drie- maal de stof voor een tragedi.e. Een schreef Vondel. Die sorgt, en waeckt, en slaeft, en draeft, en ploegt, en sweet, En tot 's lands oorbaar vast een lastigh ampt betreed, En waent de menschen aan sijn' vroomheyd to verbinden, Die sal sick jammerlyck in 't end bedrogen vinden Van 't wispelturigh volck : dal veel to los van hoofd~ Ghenoten dienst vergeet, en leyder ! 't quaed gelooft '). Zoo .eenvoudig zag Vondel het. En op dit gegeven dichtte hij zijn treurspel Palamedes of to Vermoorde Onnooselheyd. Naar den worm een klassiek treurspel is Palamedes in wezen politieke allegoric. Von.dels felle verontwaardiging over den gerechtelijken moord van 1619 is ni.mmer geluwd. Altijd ziet hij op het hofschavot weer het grijze hoofd vallen, „Dal Hooft, dal heiligh Hooft, dal spring- op springvloet schutte ; Dat Nassaus glorie stutte :" Z). 2) Palamedes vs. 1-6 (ed. 1625). 2) Jaergetyd van wijlen Heer Joh. v. Oldenbarnevelt X. OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. 401 Er schuilt veel waars in de bewering van Busken Huet, dat Vondels dichterlijk genie een Oldenbarnevelt-legende heeft doen ontstaan, aan wier bekoring wij, nog na zoovele jaren, moeite hebben ons to onttrekken ; de voorstelling van een schier afgeleefd grijsaard, die bij het gaan behoefte had aan een derden voet ; een denkbeeldig, stokoud Oriek, gemat van ouderdom en veertigjarig worstelen 1). Er waren er echter ook, voor wie Oldenbarnevelt een eer- zuchtige was, die de hand had uitgestrekt naar de macht van den Prins en daardoor zijn eigen val had bewerkt. Deze opvat- ting kwam in dramatischen vorm tot uiting in Engeland. De Engelsche regeering had zich sedert het begin van onzen opstand herhaaldelijk met de Nederlandsche zaken ingelaten. De theologische twisten tijdens 't Bestand hadden er veel belangstelling gevonden. De gezant, Sir Dudley Canton, was in het conflict tusschen den landsadvocaat en zijn tegenstan- ders nauw betrokken geweest. Het nieuws uit Holland wend er zelfs in straatliedjes verwerkt 2). In Engeland, waar 't tooneel van ouds reageerde op politieke gebeurtenissen, weed binnen dnie maanden n~ Oldenbarnevelts terechtstel!ling, en nadat het stink eerst door den Lord Mayor van Lo den verboden was geweest 3), the Tragedy of Sir ,John Van Oldenbarnavelt ver- toond, een treurspel dat niet in druk uitkwam, maar thans met vrij groote zekerheid aan John Fletcher en Philipp Massinger wordt toegeschreven, tijdgenooten van Shakespeare, die meer- malen historische stof hebben gedramatiseerd. Eerst in de 19de eeuw wend het handschrift van dit stuk ontdekt en in den door den censor besnoeiden vorm uitgegeven door A. H. Bullen in 't 2de deel zijner Collection of Old English Plays (1883). Bullen is een en al bewondering voor het stuk en getuigt er van in zijn voorrede : ,,or fits splendid command of fiery dramatic rhetoric it will rank among the masterpieces of English dramatic literature". Hier to laude wend die bewondening gedeeld door Fruin en Opzoomer. Fruin bezorgde in 1884 een afzonderlijke uitgave 1) Land van Rembrand II pag. 47. ~) Three Ballads illustrating the History of Holland, ed. bij C H Forth, Oxford 1914. s) Brief van Thomas Locke 14 Aug. 1619 aan Sir Dudley Canton. 402 OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. van den Engelschen tekst met een belan.grijke voorrede I) ; Opzoomer vertaalde dien 't volgend jaar 2). Van hernieuwde belangstelling in dit merkwaardige stuk getuigt de onlangs ver- schenen vertaling van Dr. A. J. Barnouw 3), krachtiger en kleurrijker van taal en juister van weergave da'n die van Opzoomer, alsmede het doorwrochte proefschrift van Mejuffrouw W. P. Frylinck 4). Dit laatste geeft zeer belang- rijke bijzonderheden omtrent het voor ons Nederlanders zoo belangrijke vraagstuk : welke waren de bronnen der schrijvers en hoe bepaalden die de teekening der dramatis personae en de voorstelling der feiten ? Bovendien voltooide Mej. Frylinck de reeds door anderen 5) b~egonnen herstelling van den oor- spronkelijken tekst, zoodat we thans het stuk met ode door den censor geschrapte passages voor ons hebben. Nog een derde maal leverde 's lands treurspel de stof voor een tragedie. Terwijl de beide vorige drama's onder den verschen indruk van het ontstellend gebeuren de voorstelling geven, die de tij dgenoot er zich van vormde, voelde drie eeuwen later opnieuw een dichter zich tot ode stof aangetrok- ken ; een wijsgeerige geest, die, verre van „het seer van acht- tien" to willen , , opkrabben", het bracht op het hoogere plan der zuiver historische beschouwing. Albert Verwey schreef zijn treurspel Johan van Oldenbarnevelt 6), m.i. h~et beste van zijn dramatisch dichtwerk, dat grooter waardeering verdiende, dan het tot nog toe heeft gevonden. Het verscheen in 1895, 1) The Tragedy of Sir John van Oldenbarnevelt, herdrukt naar A. H. Bullen met een inleiding door R. Fruin, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1884. De inleiding is ook to vinden in deel IX der Verspreide° Geschri f ten p. 110--126. 2) Johan van Oldenbarnevelt, Engelsch treurspel, vertaald door Mr. C. W. Opzoomer, 's-Gravenhage 1885. 3) De tragedie van Johan van Oldenbarnevelt, naar het Engelsch van John Fletcher en Ph. Massinger, vertaald door Prof. Dr. A. J. Barnouw van Columbia University, New-York City, Meulenhof-editie 1922. ') The tragedy of Sir John van Olden Barnavelt, anonymous Elizabethan Play, edited from the manuscript with introduction and notes by W. P. Frylinck, Amsterdam 1922. 5) o.a. door Dr. H. T. Colenbrander in De Nederlandsche Spectator van 1896 p. 231. 6) Johan van Oldenbarnevelt, treurspel door Albert Verwey, Amster- dam, Scheltema en Holkema's Boekhandel 1895. OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. 403 maar 't plan er toe had de dichter reeds lang met zich omge- dragen. Uit zijn kinderjaren was de figuur van Barnevelt hem bij.gebleven. Dat dit zoo was, had hij to danken aan zijn vader, die zich op 't laatst zijns levens verdiepte in Arends' Geschie- denis des Vaderlands. In de inleiding van zijn treurspel vraagt Verwey een oogenblik onze aandacht voor die herinnering vol pieteit : „ Ik zie flog, hoe mijn vader, als een onverschillig bezoeker inkwam, met zijn kinderlijke helderheid opschoot uit het boek, waar hij zoo heelemaal in was en zei : dat moet je lezen van Barnevelt ! dat is volstrekt niet zoo uitgemaakt dat fdie slecht was, dat Maurits gelijk had. Het boeit me erg ; hij was een groot man, een ongelukkig man. Dat was een ontdekr king voor hem. Voor hem, als voor elk lid van de hervormde gemeente, was het van kind of een uitgemaakte zaak geweest, dat Barnevelt een eerzuchtige, Maurits de redder van land en kerk was geweest. Hij zag flu, dat het anders was. En het was een van de laatste genietingen van zijn graag liefhebbend wezen, dat hij een groot man kon bewonderen, bemedelijden en liefhebben, dien men hem altijd had voorgesteld als waardig alley goede Christenen haat. „Ik weet niet, of ik het aan deze herinnering to danken heb", gaat Verwey voort, „dat Bar- nevelt mij mijn leven lang is bijgebleven en ik hem, al meei over hem lezende, zoo lief ben gaan krijgen, dien dooden, als men anders maar levende menschen heeft. 1k ook had op school -- een school met den bijbel niet geleerd dan van een Barnevelt, die de laatdunkende hater van alle vromen en de afgunstige vijand van een edelen Maurits geweest zou zijn. Voor mij, op mijn beurt, was het woord van mijn vader een openbaring, die stil bleef lichten in mijn toen pas twaalf- jarigen geest". Toen in later jaren de dichter in Verwey ontwaakte, klonken in zijn hoofd de versregels van zijn drama, stoute woorden, die zijn held van het schavot zou neerhameren op zijn haters. En flog weer later rees voor zijn dichteroog het imponeerend beeld van , ,den weelderigen trotschaard, die zijn handen niet wou wasschen dan in gouden schalen, maar stoicijn en idealist genoeg was om den roestigen bijl niet to vreezen voor zijn rustigen hals". Weer ouder geworden, vond hij die stoute woorden niet meer noodig en trots en weelde achtte hij een to wereldsche 404 OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. omkleeding voor de heldenfiguur, die hij way gaan bowon- deren om gansch andere dingen : „om den rustigen geaest, het verstrekkend verstand en de onomkoopbaarheid van zijn burgerdeugd". Toegerust met die eigenschappen is de schoone Oidenbarneveltfiguur, die hij in zijn treurspel heeft geschapen, in wien we die grootheid en aandoenlijkheid aanschouwen van zijn strijd en van zijn sterven voor den staat, dien hij had gesticht. En in het omscheppen der historie tot tragedie zag de dichter van drie eeuwen later, wat de tijdgenoot, bevangen in het storende detail, niet kon zien : hoe de tragische werking voortsproot uit 't historisch gegeven zelf. . De staat door Olden- barnevelt gesticht was hem ontgroeid. De landsadvocaat werd veroordeeld, zooals hij het zelf in den laatsten nacht van zijn leven uitdrukte „naar andere staatsmaximen dan die in zijn tijd gegolden hadden". Bij Verwey „De Tijd, mijn Tijd, de Tijd des Zwijgers, heel de Wereld van toen wankelt, en nu dit mijn Oud hoofd daar 't hoofd van is, valt dat eerst. Vindt ge 't Vreemd, dat een rijk na 't andere komt ? Het leven Leert het, d'Historie toont het, ik beleef 't. Ik deed recht, maar 't recht van mijn tijd. Nu is 't Geen recht meer, flu mijn hoogst recht onrecht werd". II. De vermoorde onschuld ; de eerzuchtige die door hoovaardij verdwaasd zijn eigen val bewerkt ; de staatsman, die in de onvermijdelijke botsing van tweeerlei staatsrecht ondergaat ; dat heeft het treurspel beurtelings van Oldenbarnevelt gemaakt. Vondel, de lyrisch-bewogene, die slechts een kant van dee zaak zag, maar niet de diepte van het conflict peilde, vond van 's lands treurspel den tegenhanger in een episode uit den Trojaanschen oorlog, de geschiedenis van Palamedes, een der aanvoerders van 't Grieksche leger, die door de intrigues van zijn doodsvijand Ulysses er van verdacht wordt zich door de Trojanen to hebben laten omkoopen en op die enkele ver- dachtmaking wordt gesteenigd. Deze episode, door Ovidius in zijn Metamorphoses verhaald, werd reads door Euripides gedramatiseerd om de Atheners hun handelwijze tegenover Socrates to verwijten. De lange monoloog van 't eerste bedrijf vult Vondel met duidelijke toespelingen. Bitter beklaagt zich OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. 405 Palamedes--Oldenbarnevelt over de ondankbaarheid en wisr- pelturigheid van het yolk, dat hem van 't laagste verraad beschuldigt. Maar hij weet er het persoonlijke drijven achter van een machtig tegenstander, Ulysses, koning van Ithaka, (Francois Aerssen) wiens plannen hij dwarsboomde en die geen middel onbeproefd zal laten om hem to doen vallen. In 't tweede bedrij f verschijnen twee helsche machten Megeer en Sisiphus, die Ulysses :bijstaan om zijn plannen ten uitvoer to brengen. In een Broom doet Sisiphus Ulysses een eenvoudig middel aan de hand om zijn vijand uit den weg to ruimen. Het yolk, door den priester Calchas en zijn aanhan- gers tegen Palamedes opgestookt en van zijn ontrouw aan de goden overtuigd, zal gemakkelijk gelooven aan zijn schuld, wanneer hij van nog erger dingen, van landverraad, wordt beschuldigd. Agamemnon (Maurits) en zijn broeder Menelaus (Frederik Hendrik) door Palamedes' invloed tot legerbevel- hebbers benoemd, hechten geloof aan den eveneens uitge- strooiden laster, als zou Palamedes hen beiden weer van de oppermacht willen berooven en Achilles in hun plaats ver- heffen. In overleg met een der andere veldoversten, Diomedes (Willem Lodewijk) brengt Ulysses zijn plan ten uitvoer. Op de plek, waar Palamedes zijn legerplaats heeaft gehad, wordt een pot met goudstukken in den grond begraven ; aan hem zelf wordt een brief gericht, waarin de hand en het zegel van den Trojaanschen koning Priamus zijn nagebootst en waarin deze een poging doet om Palamedes om to koopen. Een gevangen Trojaansche soldaat zal den brief aan Palamedes brengen ; dock voordat hij zich van die opdracht heeft gekweten, moet Diomedes then bode oplichten ; hem brief en ring ontnemen en deze als bewijzen van Palamedes' verraad aan het leger toonen. De pot met goudstukken in Palamedes' vroegere leger plaats gevonden, zal elken twijfel aan zijn onsehuld onmoge- lijk maken. Bij den aanvang van 't derde bedrijf brengt Diomedes den ondersehepten brief aan Agamemnon en dadelijk last deze den krijgsraad bijeenroepen. Van Palamedes' schuld zijn allen overtuigd. Ajax (Frederik Hendrik) en Nestor (de raadsheer Junius) alleen verdedigen hem. Nestor wijst op 't voordeel, Bat de Trojanen van de verdeeldheid der Grieken zullen heb- ben ; Ajax toont, Bat hij het schelmstuk doorziet. Op voorstel 406 OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. van Ulysses wordt besloten een nader onderzoek in to stellen en Palamedes' vijanden worden met die task belast. 't Spreekt van zeif, dat de uitkomst niet antders dan de veroordeeling van Palamedes kan ten gevolge hebben. Terwijl de krijgsraad nog beraadslaagt wat zijn straf zal zijn, komt het door Caichas opgestookte yolk de rechtszaal binnen en eischt de doodstraf, die dan ook aan den trouwen dienaar van den staat wordt voltrokken. Zoo heeft Vondel met de zwartste kleuren de onrechtvaar- digheid geschiklerd, waartoe haat en partijzucht de Grieken, maar ook zijn eigen landgenooten hadden gebracht. Vandaar de vele toespelingen op staatkundige en kerkelijke tijdsomstan- digheden, de overeenkomst tusschen de personen van zijn stuk en de schuldigen in het Barnevelt-drama. Echter heeft Brandt er vaor gewaarschuwd „dat wie neuswijs in alle persoonadien, vaarsen en woorden geheimenissen wil soecken, zigh zal be- droogen vinden". Want de dichter heeft verscheidene dingen in zijn treurspel gebracht, die slechts op den Griekschen Palamedes betrekking hebben en het gevolg hiervan is, dat men zich, zooals van Lennep 't uitdrukt , , gestadig in een twijfelachtigen, dobberenden toestand bevindt, dat men niet weet of men zich in gedachten naar 't Grieksche leger voor Troje of naar 't Holland der 17de eeuw verplaatsen moet". Brandt heeft de bijzonderheden, die hij o.a. van Vondel zelf to weten was gekomen, zorgvuldig opgeteekend en als aan- teekeningen gegeven bij de zoogenaamde Amersfoortsche uit- gaven (1705, 1707 en 1736). Daaruit blijkt, dat met de priestess Caichas en Euripylus de heftige Contra-Remonstrant- sche predikanten zijn bedoeld, met Priamus, Hecuba en de rei der Trojaansehe maagden, Albertus en Isabella, de aartsher- togen, en de Spaansche partij. De verhef fin,g van Achilles ziet mogelijk op Philips Willem, Oranje's oudsten zoon, „want hier werden de Remonstranten mede beschuldigt", zegt Brandt. De voornaamste toespelingen op Olsdenbarnevelts geschiedenis vin+den we, behalve in den aanvangsmonoloog, ook in de alleenspraak van 't derde bedrijf, waarvoor Vondel bijzonderheden ontleende aan Barnevelt's Remonstrantie, in April 1618 tot ode Staten van Holland gericht en toen in druk verschenen. Hoe groot de rol was, die de godsdienstkwestie in de OLDENPARNEVELT ALS TREURSPELHELD. 407 gebeurtenissen van 1618 heeft gespeeld, last Von~del herhaal- delijk uitkomen. Ulysses zegt van Palamedes' zaak • .. ook heeft mer in betrokken 't Verschil van kerckenplight, de macht van 't geestlijck hot En 't geen den dienst betreft der Goden 1). En van beteekenis zijn Calchas' woorden „Wij sijn de fackels om een land in lichten brand to stellen. ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... en geen Monarch soo gaeuw Sun heyr brengt op de been, als wij het woeste graeuw" 2). Een toespeling op ide synade-kwestie en op de waardgelders ligt in Calchas' beschuldiging „Hij streckte door gesagh der nieuwigheden stut, Afslaende een wettige versaemeling van paepen, En brengende om syn tent vreemd krijgsvolk in de wapen Sells buiten 's veldheers last" 3) . Zoo overwoekert het politieke detail de dramatische concep- tie, maar toont ons tevens Vondel geharnast voor ~de zaak, die hij verdedigt. Een geheel ander stuk dan Vondels onspeelbare politieke allegoric is het realistische Engelsche treurspel van Fletcher en Massinger, met sterke speelscenes, die de handeling houden binnen de vormen van 't werkelijk gebeuren. Hier is een eer- zuchtige de hoofdpersoon, die zich schuldig maakt aan land- verraad en den zelfmoord van Ledenberg op zijn geweten heeft. Aan dezen Oldenbarnevelt is het gelukt de macht van .een vorst in de republiek to verkrijgen ,,In dertig jaren (slechts den naam van koning Bezat ge niet, maar uw volstrekte macht Was even groot) werd niet een man gebruikt In staatsambt, in bestuur of ambassade, Niemand gebracht tot eer of schat, die niet Door uw gedoogen klom..." 4). 1) Palamedes vs. 520-523. 2) Palamedes vs. 983-986. 3) Palamedes vs. 1018-1021. ') Eerste tooneel, eerste bedrijf. Ik citeer uit de vertaling van Dr. Bar- nouw, die de eigenaardigheden van 't origineel tot hun voile recht doers komen, vooral ook door de archaistische tint, die de taal der overzetting heeft gekregen. 1926 II. 27 408 OLDENBARN EVELT ALS TREURSPELHELD. Aldus zegt het Moersbergen, als Oldenbarnevelt van hem en andere vertrouweiingen, o.a. ide Oroot en Ledenberg, moet hooren, dat zijn glorie is gaan tanen voor den opkomen'den roem van Maurits en dat hij in de achting en liefde des yolks thans ver beneden 'dezen staat. Dit vervult hem met afgunst en liever dan er in to berusten dat de oogst, waarvoor hij zwoegde, een tinder verrijkt, ..l zal het ondankbaar land, dit lage yolk Weten, dat hij die Spanjes plannen dweerste, Zijn donkerst wroeten tegenmijnde, en maakte Den staat tot wat hij is, 't al kan ontmaken Eer hij dus smaadlijk val ". Hij maakt nu gemeene zaak met de oproerige secte der Arminianen en machtigt ze om nieuwe soldaten, zoogenaamde waardgelders, in dienst to nemnen en daarmnede hex krijgsvolk van den Prins to trotseeren. Hij zelf durft zoover to gaan Maurits uit de vergadering van den staatsraad to weren door de leden voor 's Prinsen heerschzucht to waarschuwen ...Is zooveel bloed gestort Tot voorstand onzer vrijheid, trouw ontzeid (Hoe wetttig, staat niet nu hier to onderzoeken) Aan Spanje, opdat ge u slaafsch den nek zoudt buigen Voor een, die enkel is wat wij hem maakten ?" 1). Als Maurits de vergadering wil binnengaan om mede to beraadsla-gen over den eed, dien hij en zijn krijgsvolk moeten afleggen, ziet hij zich door de wachten de toegang geweigerd. Ondanks de heftige verontwaardiging van zijn gevolg en zijn neef Willem Lodewijk, onderwerpt de Prins zich. Verzet tegen wat de heeren van den raad bevelen acht hij ongeoorloofd. Maar als de zitting is geeindigd, verzoekt hij opheldering over den hem aangedanen smaad en weet de beschuldiging van gezagsaanmatiging, die de landsadvocaat tegen hem inbrengt, niet slechts geheel to ontzenuwen, maar op dezen zelf of to wentelen, zoodat na diens vertrek de meeste leden van mee- ning veranderen en inzien hoe noodig en rechtvaardig een sterke tegenstoot is. Zij dragen nu den Prins op in Utrecht en overal elders de waardgelders of to danken. Het tweede bedrij f speelt in Utrecht, waar Maurits, bij ge- staan door 't grootendeels Engelsche garnizoen, zich van die 1) 2de tooneel, eerste bedrij f . OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. 409 last kwijt en de nieuwe vendels „die fraaie banjaarts goed voor verraad" .ontwapent. Ledenberg wordt gevankelijk naar den Haag gevoerd. oldenbarnevelt hoort in 't volgende bedrijf deze ontstellende tijding van zijn zoon Willem van Stouten- burg, lets ergers kon niet gebeuren. Ledenberg en Moers^ bergen zijn met de geheime plannen bekend ; Moersbergen is gevlucht, maar door pijniging schijnt Ledenberg reeds tot een gedeeltelijke bekentenis to zijn gebracht. Een ding staat nu bij Barnevelt vast : die vertrouwde moet uit den weg geruimd eer hij nog meer verklapt. Hard en cynisch zet hij zich over alle gemoedsbezwaren heen ; elk gedijlijk mi.d-del kan immers dienen voor wie niet onder heiligen maar boozen leeft ? „En thans staat immers apes op het spel ? Nu, Barnevelt, treedt ge een hachlijk pad, Het hardst en doornigst, 't moist uw lot bepalend, Dat ge in uw zorgvol levee immer gingt. Mij n meesterstuk is in de maak. Zoo 't lukke En zijn beslag krijg', zooals ik het moil, Twijfel ik niet of, een komeet gelijk, Schitter ik op tot nieuwen wondren brand En al mijn haters tot een wis bedrrf" 1). Hij weet toegang to verkrijgen tot de gevangenis, verwijt Ledenberg zijn onhandig optre~den in Utrecht, zijn ontrouw aan hue zaak, die hue val verzekert en wijst hens er op, dat er voor hen beiden geen seders uitweg mogelijk is dan vrij- willig in den dood to gaan. De stoische redenen, waarrnee die zelfzuchtige raad worth omkleed ; de verheerlijking van do eer boven 't levee, overtuigen den ongelukkigen Ledenberg en nog dienzelfden awed brengt hij zich in 't bijzijn van zijn slapend zoontje, dat bij zijn vader in de gevangenis is mogen blijven, om 't levee. B ij 't vernemen flier tijding breekt de hevige spanning, waarin Oldenbarneveit sin=ds zijn bezoek aan de gevangenis verkeerde, aan de somberste overpeinzingen ten proof „lk most bier blijven steken, buiten redding, Moet al mijn roem in donkey zien vervagen, En met mijn roem verijlen tot een niet, Gelijk een damp vervluchtigt. 'k Blijf niet gaaf, De barst is al to diep. Wat deed ik dan 1) Ode tooneel, 3de bedrijf. 410 OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. Dat 'k niet verantwoord ?... . ...1k wankel hier. Een slechte roep bezwaart me en treks me neer De diepte in om niet weer op to staan... " 1). Loch aan die twiifel en kleinmoedighei'd is nu een einde. Ledenberg is dood en geen •enkel schriftelijk stuk is er om hem van schuld to overtuigen. „Breng mij den wijn !" roepi hij uit, „'k erken flu dat, in spijt Van de oppositie van mijn haters, 'n wijze Zijn eigen lot spins en het zelf verzekert...' 1)• Die zelfverzekerdhei+d zal echter van korten duur zijn. Juist de zelfmoord van Ledenberg duet vermoeden, dat slechts 't besef eener zware schuld tot zulk een wanhopige daa'd heeft kunnen voeren. Reeds sender immers zinspeelde Maurits op schandelijke geruchten ,,...1k west ietwat Dat 'k wenschte, dat ik nimmer had vernomen En dat, zoo ik het uitsprak naar mij de eerbied En plicht, die ik den staat versehuld, bevelen U dunken zal uit eigen wrok to spruiten En niet uit vromen ijver" 1). Bovendien is de bekentenis van Ledenberg uiterst bezwa- rend geweest ; het zal dus noodig zijn het onderzoek met kracht voort to zetten. Gevaar voor burgerkrijg is daarbij niet to vermijden ; want „west ge niet", zegt een der leden van den raad tot Maurits ,,...west ge niet hoe groot een aanhang Diet macht van liefde Oldenbarnevelt In heel het land omzwermt ?.. . En Grotius heeft men luide hooren zeggen (Een man van ongemeenen slag, die meetelt) Dat als wij Barnevelt gevangen namen Hij Hof en Statenzaal zou laaien doen En meet uw bloed en 't ons dien brand zou wijden" Z) . Maurits gaat evenwel voort de noodige maatregelen to nemnen ; de Engelsche vendels worden naar den Ha.ag ont- boden, Moersbergen op zijn lanidgoed in westfalen gevangen genomen en ook de landsadvocaat zelf in verzekerde bewaring gesteld. 'leidra volgt 't verhoor. De confessies van Ledenberg 1) 3de tooneel, 4de bedrij f. 2) 2de tooneel, 4de bedrij f. OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. 411 en den Arminiaanschen geestelijke Taurinus worden hem voorgelezen. Zij houden in, dat de Arminiaansche fractie en hij, haar hoofd, ode eenheid van den staat hebben willen ver- breken, den godsdienst hebben willen veranderen; daarvoor zonder goedkeuring van de Staten-Generaal 3000 Arminiaan- sche soldaten op de been hebben gebracht, den Prins hebben willen degradeeren, de bevolking der steden, die zich zouden verzetten, ombrengen en indien dat alien niet gelukte, zou men zich in de armen werpen eener vreemde mogendheid, Spanje of Brabant, en aan deze een viertal steden Utrecht, Nijmegen, Bergen op Zoom en den Brie! uitleveren. ®l~denbarnevelt loochent a11es. Met klem van redenen betuigt hij zijn onschuld ; somt al de diensten op, die hij den lands heeft bewezen, zijn onderhandelingen met vreemde vorsten om steun voor de jonge republiek, de inlossing der Engelsche pandsteden, enz. Geconfronteerd met Moersbergen, die hem den jammer ver- wijt, waarin zijn dolls plannen hen alien stortten, ontstelt hij eerst, maar blijft hardnekkig zijn onschuld volhouden, zelfs als de bewijsstukken hem worden voorgelegd, dat hij het was, die de nieuwe eompagnieen wierf en de oude aan 't gezag der Staten-Generaal onttrok, de degradatie van Maurits besloot om 't land to ontwrichten „dat met min gevaar de uitheemsche vijand konde binnenkomen". Oldenbarnevelt heeft niets dan een hoogmoedige glimlach voor die beschuldigingen, verklaart de bewijsstukken voor ver- valscht en de heels omhaal van jurisdictie slechts een middel om hem en de republiek ten val to brengen en den weg to effenen tot het absoluut gezag van een ander. Met een toe- speling op den ondergang der Romeinsche republiek, besluit hij die bedekte waarschuwing tegen Maurits „Waar vaak mijn stemme klonk en zoo mijn leven U immer vruchten droeg van goeden raad Mag 't niet onvruchtbaar zijn to letster uur. octavius, toen hij 't keizerschap begeerde En trappen wilds op den nek van Rome En al haar oude vrijheen, koos dien weg, Dien een flu tegen u kiest. Want toen Cato En iedre wijze ziel dood was, of balling, Die hem had durven tegenstaan, toen greep hij Het absoluut gezag. Zoo gaat het hier En ik voorspel u : ik, die heb geleefd En sterven zal vrij man, zal in mijn assche 412 OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. U hooren zuchten en mij wederwenschen. En ziende, maar to last, hoe dit bewind Werd tot een monarchic, schreit ge vergeefs En wenscht ge Oldenbarnevelt weerom. Voer me flu, waar ge wilt. Maak spoed met 't vonnis, Dat 's alles wat ik vraag, ik ben gereed" 1). Onderwijl trotseeren de aanhangers van den advocaat ode tegenpartij door den meiboom to planten voor Oldenbarnevelts huffs. Zijn familie tracht hem een briefje to doen toekomen in een peer verstopt, waarin staat, dat hij nog genoeg vrienden heeft en niet moet wanhopen. De provoost der gevangenis onderschept 't briefje, brengt het aan den Prins, die nu zijn gematigde hooding last varen en er op aandringt, dat het von- nis zal worden uitgesproken tegen de schuidigen, in ode eerste plaats tegen den advocaat. Dan zal er een voorbeeki zijn ge- steld, zegt de Prins, „En al wie stookt tegen 't gemeenebest Leere aan dezen man, dus hoop in jaren, Hooger in rijkdom en autoriteit En weergaloos in 's werelds politick, Dat Een daar is omhoog, die 't wijste plan Indien 't ten kwade strekt, verijdlen kan" 2). Vergeefs komen de gezanten van Hendrik IV van Frankrijk voor den advocaat pleiten; het vonnis wordt aan hem vol- trokken. Aan het tooneel der terechtstelling gaat een comisch- bizarre scene vooraf, een ontmoeting tusschen den Leidschen, den Haarlemschen en den Utrechtschen beul, „hongerige gieren, die karwei hebben geroken" ; ze gaan dobbelen wie het buitenkansje zal hebben een zoo aanzienlijke hals to kerven. Tot het oogenblik, dat ode zwaardslag valt, blij ft Oldenbar- nevelts hooding vast en fier ; „met Romeinsch vertoon van sterkte", zooals een der omstanders opmerkt. Hex stuk ein- digt met het teekenende afscheidswoord, door een der raadsr leden, die de terechtstelling bijwoont, uitgesproken „Vaarwel, groot hart, dat van zoo hooge vie!. Dit is de kuur voor de eerzuchtskranke ziel". De Engelsche dichters hebben van deze eerzuchtskranke ziel een krachtige tooneelfiguur weten to maken en van hun spel een drama van niet zelden Shakesperiaansche werking. 1) 5de tooneel, 4de bedrij f. $) 1 ste tooneel, 5de bedrij f . OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. 413 Terwijl we in Von~dels stuk van 't eerste oogenblik of gevoe- len, dat de ondergang van het onschuldig slachtoffer onver- mijdelijk is, houdt het Engelsche stuk ons in ademlooze span- ping omtrent den afloop. Immers, de onbuigzame geest, die voor geen middel terug- deinst om to ontworstelen aan den greep van het lot, staat na Lodenbergs zelfmoord op 't punt overwinnaar to blijven ; to meer ,daar zijn tegenstanders aanvankelijk den burgerkrijg niet aandurven. Tot op 't laatst is de kans van redding niet uitgesloten ; door Maurits en door de leden van den Staatsraad wordt nog op genade gezinspeeFd. Langs de lijn Bier wisse- lende kansen words onze gespannen aandacht gevoerd naar de tragische ontknooping. Een bezwaar tegen de dramatische conceptie der Engelsche schrijvers is gerezen bij Fruin, die meent dat de handeling slecht gemotiveerd is en om 'die reden de heele geschiedenis onwaarschijnlijk. Volgens Fruin heeft Oldenbarnevelt in 't stuk geen aanleiding zich to gedragen gelijk hij ~doet. Hij ver- neemt, dat zijn populariteit vermjndert is en men Maurits boven hem stelt. Dit does hem alles op 't spel zetten „de arbeid van heel een leven zwoeg-ens gaat hij neertrappen". Fruin zegt „Zijn roekeloosheid ware nog to begrijpen, indien het zijn macht in plaats van zijn roem gold, indien hij gevaar liep van door den Prins op zij gesehoven to worden. Maar in de tragedie bestaat daarvoor geen vrees. De Prins is met zijn plants in de republiek tevreden en vrij van zelfzucht. De advocaat kan blijven die hij is, zoo hij aan Maurits slechts den ijdelen roem en de liefde van 't yolk guns. Nu hij dit niet kan, zijn de middelen, die hij aangrijpt, al zeer vreemd gekozen en moeten noodzakelijk hun doel missen. Hij spans samen met de door velen geminachte Arminianen en stookt ze op, vreemd krijgsvolk in dienst to nemen, waardoor hij zijn populariteit toch kwalijk herwinnen zal". Barnouw heeft terecht opgemerkt dat het niet de vraag is, of wij in Maurits' houding een toeleg ontdekken, die den staatsman tot zijn roekeloosheid kon tarten ; het is genoeg, dat deze zelf er dien in meende to zien. Al oordeelen wij, dat in de tragedie daarvoor geen vrees bestaat, die vrees bestaat in Barnevelt zelf. Hij gelooft, naar de voorstelling der beide dichters, dat Maurits staat naar de monarchic ; in diens populairiteit bij het leger ziet hij een prikkel voor die eerzucht en een middel tot haar voldoening. Gekrenkte hoogmoed en afgunst op den ondankbare, dien hij had grootgemaakt, zweepen den in zijn roem bedreigden staatsman tot de waanzinnige samenspanning, die hem het hoofd kost. Het wil mij voorkomen, dat beide geleerden uit 't oog heb- 414 OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. ban verloren, dat we hier niet to doen hebben met een vrije dramatische conceptie ; dat de tragische figuur hier niet de grootsche visie is eener scheppende fantasia. Fletcher en Massinger hebben hu,n treurspel eenvoudig gebouwd op de hun uit Holland geleverde stof. Hun bronnen, in de eerste plaats de pamfletten, gaven hun een eerzuchtige to zien, een staatsman van groote bekwaamheid, een krachtige figuur, die hat land onschatbare diensten had bewezen, maar die zijn val verdiende, omdat hij uit eerzucht tegen den Prins en zijn eigen land complotteerde. Mej. Frijlinck heeft in haar dissertatie aangetoond, dat de Engelsche schrijvers, zoowel voor hun intrigue als voor de voorstelling van Barnevelts karakter, stark onder den lnvloed dier bronnen stonden, vooral van de 34 punten der acte van beschuldiging, die onder den titel Arraignment of John van Olden Barnavelt in 't Engelsch verscheen. Andere gegevens verschaften Barnevelts Apologia, zooals die via 't Latijn in 't Engelsch ward over-gebracht en van venijnige kantteekeningen voorzien door den Frankforter predikant Robert Holderus, een vurig Calvinist, f el hater van al wat Arminiaansch was; verder 't vuile pamflet de Gul- den Legende van den nieuwen St. Jan, eveneens in 't Engelsch vertaald en News out of Holland concerning Barnavelt and his fellow-prisoners. In al daze pamfletten wordt Barnavelt als uiterst ambitieus en heerschzuchtig, de Prins daarentegen als grootmoedig, edel en deugdzaam voorgesteld ; eigenschappen, die de figuur van Maurits in 't Engelsche stuk eveneens vertoont. Het moat tot ear van Fletcher en Massinger worden gezegd, dat ze zich, al geloofden ze door de strengheid van 't vonnis aan zijn schuld, weinig hebben laten beinvloeden door de schandelijke persoonlijke aantijgingen in ode kantteekeningen van Holderus en de Gulden Legende van den nieuwen St. Jan, de vuile lasterpraatjes over Oldenbarnevelts vrouw en kin- deren en over het Spaansche goud 1) . Wel zijn in de rechts^- geding-scenes de beschuldigingen geheel geformuleerd naar 1) Trouwens de beschuldiging van landverraad ward gewaagd niet in hat vonnis, maar in den begeleidenden brief, waarmee dit namens de Staten- Generaal aan de Staten der provincies ward gezonden en maar geinsinueerd dan uitgesproken. Zie Fruin, Verspreide Geschriften IX, p. 108. De ver- taling van dien brief ward tegelijk met hat vertaalde vonnis gepubliceerd. OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. 415 die in the Arraignment en is b.v. de hatelijke uitlating tegen Maurits (die op zijn bevel niet in den raad mag worden toegelaten ) „Door dezen smaad heb 'k den voet op zijn nek, Eerlang zet 'k ook den ander op zijn hoofd En trap hem diep in de aard..." woordelijk uit de Gulden Legende overgenomen. Maar overi- gens geldt met alle recht van de Engelsche schrijvers Bullens getuigenis ,,they are to be commended in that they saw partially through the mists of popular error and prejudice, that they refused to accept a carricature portrait and proclaimed in unmistakable accents the nobility of the fallen advocate". Een andere vraag is, of de Engelsche schrijvers zagen, waar 't om ging ; of zij de diepte peilden van de groote tegenstel- lingen in dit rampzalig gebeuren. En dat is zeer zeker niet 't geval. Hoe zoulden ze dat als vreemdelingen, die de noodige kennis van onzen staat en zijn bestuurscolleges misten, ook hebben gekund ? Het gros der landgenooten van den gevallen staatsman vermocht het immers evenmin. Voor de Calvinis- tische burgers was Oldenbarnevelt eenvoudig de man, die Maurits wilde ver,dringen en gemeene zaak maakte met -de oproerige Arminianen. Door Engelsche officieren en soldaten, die uit de Nederlandsche garnizoenen terugkwamen, of door schippers en kooplieden konden dergelijke voorstellingen in Engeland gewekt worden. Ire verdere bijzonderheden, Leden- bergs zelfmoord in de gevangenis, de gevangenneming van Moersbergen op de jacht, het planten van den meiboom voor Oldenbarnevelts huffs, werden door de bekwame hand van Fletcher 1) tot pakkende speelscenes om,geschapen, al moet gezegd worden, dat zij door die romantische bontheid van het gebeuren de aandacht to veel van de hoof;dhan.deling aftrekken en door hun gewoon, alledaagsch proza de tragische sfeer niet zuiver meer doen aanvoelen. In dit opzicht vertoont 't stuk dezer beide Engelsche schrijvers een merkwaardige overeen- komst met het drie eeuwen jonger,e historische spel Saint ,Joan van hun landgenoot Bernard Shaw. x) Zie over het vermoedelijk aandeel der beide schrijvers aan de eompositie de inleiding v. Barnouws vertaling en de dissertatie van Mej. Frijlinck. 416 OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. IV. Het verwijt, het tragische to hebben neergehaald in de sfeer van het alledaagsche, treft zeer zeker niet het treurspel van Albert Verwey. Niets verstoort hier de zware ernst der tragiek. Nauw hangt dit samen met een ander opmerkelijk versehil tusschen beide stukken. Terwijl het Engelsche ons boeit door uiterlijkheden, treft en ontroert dat van Verwey door een verinnerlijking van het gegeven, die uiterlijke actie kan ont- beren. Het is het eigenaardige, vaak ook het moeilijke van Verwey's poezie, 'dat zij uiting is van geestelijk leven ; niet in de eerste plaats op het zinnelijk bekorende is haar streven gericht. Zoo ook hier. Dezelfde tafreelen als in 't Engelsche treurspel, de zelfmoord van Ledenberg bij zijn slapend zoontje, de gevangenneming van Moersbergen in het Munstersche, het planten van den meiboom trouwens alle historisch geeft ook Verwey. Doch ze zijn soberder gehouden, missen het kleurige detail, treden terug voor de ontwikkeling der hoofd- gedachte. Wat het treurspel daardoor aan actie to kort komt, wordt vergoed door een innerlijke bewogenheid, een spanning van gevoel en gedachte, 'die het tragische to zuiverder doet aanvoelen. Tot de treffendste tooneelen in dat opzicht, door- huiverd van ontroering, elk zinvol woord een centrum van emotie, behoort de dialoog tussehen Oldenbarnevelts vrouw en zijn schoonzoon, die haar mededeelt, welke uitwerking de inhechtenisneming van den landsadvocaat op de Hollandsche statenvergadering had De vrouw van Barnevelt Schoonzoon, de Staten? Schoonzoon: Ja moeder. Vrouw En wat doen zij ? Schoonzoon: N lets. Vrouw Niets ? Schoonzoon: Niets. Gij komt uit de vergadering van OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. 417 Toen niet hijzelf kwam, maar de tijding, zaten We een wij 1 verslagen, totdat den het hoofd Ophief en zei : Vrienden, wat doen ? Een ander Wat doen ? - Wij hebben omen mond niet, hoofd niet, handers Niet - sprak daar een van doen ? En toen begon Een zacht beraadslaan, als van beesten onder Een onweer aan een slootkant. Maar wat d'een zei Vervloeide in 't woord van d'ander. A1 to ontdaan Orolde de toorn ; - de bangheid met een stuip Ontstelde om 't weerwoord. Onmacht lag als lood En woog als wolk om al de leden. Eindlijk Dreven de stoutsten dat een uitschot ging Tot Maurits, tot de Staten, met de vraag Dat d'Advocaat gesteld worde onder 't recht Van Holland. Tam en angstig. Hij was zoozeer 't Hoofd dat de Staten, een hoofdlooze romp, Besluitloos staan, bang dat baldaadge hand Hen ganschlijk omstoot. Neen, moeder, wacht niets, Niets van de staten. Wie dit dorst bestaan, Barnevelt aanslaan, vreest dees Staten niet, Die werden wat zij zijn door Barnevelt. Barnevelts vrouw Wee dan uw armen vader. Bid voor hem 1) . Niet minder aangrijpen.d is het tooneel waar Oldenbarnevelt voor zijn rechters verschijnt. In een zaal op 't Binnenhof zit- ten zij hun gevallen tegenstand,er of to wachten, d,e meeste vol persoonlijke wrok. W~eldra zullen ze hem als gevangene voor zich zien staan, staan, ondanks zijn hooge jaren, naar ou-d gebruik. Reeds in de eenvoudige tooneelaanwijzing trilt {de spanning „Als de deur opengaat komt Barnevelt, op zijn stokje leunend, binnen, langzaam, de rechters star aanziend, den voor een, maar zonder verdere uitdrukking. Terwijl hij nadert rijst, verlegen, de voorzitter op uit zijn stoel ; de anderen volgen. Barnevelt gaat door tussehen twee rijen van rechters, die zich buigen, neemt plaats in den fauteuil die in 't midden staat. Bij zijn eerste woorden draagt de Bode een stoel aan voor een der rechters, die er geen heeft ". Het tooneel, dat thans volgt, raakt de kern van het conflict. Allereerst Oldenbarnevelts vraag naar den lastbrief der rech- ters. Met welk recht verleenden de Staten-Oeneraal hun die om een dienaar van Holland en West-Friesland to verhooren? Dan wordt uitvoerig de acte van beschuldiging geformuleerd en Barnevelts weerlegging, zoodat scherp de beide standpun- 1) 3de tooneel, 3de bedrij f. 418 OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. ten uitkomen. Verwey had ze ons reeds doen kennen in het gansche verloop der handeling. In tegenstelling met de Palamedes en met 't Engelsche stuk komt bij hem eerst Maurits aan 't wooed tot verdedi.ging van 't zijne. Hij doet dit, als hij met zijn neef Willem Lodewijk, den predikant Bogey- man en eenige leden der Staten-Generaal uit de Kloosterkerk komt. Hun gesprek herdenkt de moeilijke beginjaren van den opstand, toen de adel grootendeels tot Spanje overliep en de poorters, de aanhangers van 't rechtzinnig geloof, de keen van 's Prinsen partij vormden. De stuwkracht waren toen de uit- gewekenen, die huisraad en kostbaarheden verkochten en alles voor de zaak der geloofsvrijheid over hadden. De lauwen, veelal de regeerende klasse die thuis bleef, plukten de vruch- ten der overwinning en thans zou een van die oud-regenten, van die libertijnen, die de ambten bleven bekleeden, het her- vormd yolk en Oranje uiteenscheuren en boven hen, in hun eigen staat, een krachtloos rijk vestigen, „geloofloos, geestloos, dat Spanje uiteenblaast als een kaartenhuis, ... Daarvoor heb ik niet In 't hart 't geloof, op zij dit zwaard, in 't boek Van Heeren Staten d'Eed, dien 'k deed aan 't Onvervalscht geloof... " I) . Zoo geeft al dadelijk de aanvangssc~ ne de essentieele momenten van het tragisch conflict, to tragischer omdat Olden- barnevelt hier staat tegenover den zoon van zijn ouden wijzen meester ; tegenover den man, die aan hens zijn positie dankt, „van wiens glanzend strijdros het geld door hem gegaard de zenuw was" 2)• En thans is die jongere zijn tegenstander, geroepen een ander recht to verdedigen dan hetgeen gold in de eerste dagen der jonge republiek. Dit is het, waardoor ook Maurits niet anders kan handelen dan hij doet. Heel zuiver blijft de tragische sfeer, doordat Verwey ons dit doet aanvoelen. Maurits kan niet anders, niet als mensch en niet als partijhoofd. Het blijkt uit zijn tweestrijd over 't ver- leenen der gratie. Wat hem weerhoudt is de wrok om de groot- heid van zijn tegenstander, aan wiens initiatief de plannen 1) i ste tooneel, i ste bedrij f, woorden van Maurits. 2) De dichttaal van Verwey's treurspel kenmerkt zich door vaak zeer schoone en zuivere plastiek. OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. 419 ontsprongen, die hij, Maurits niet wilde. „'k Haat hem niet", zegt de Prins, met het vonnis voor zich, dat een bode hem bracht. ... „'k Weet niet of 'k hem haat. Maar 'k weet Dat 'k maand, maand, jaar, jaar, voor me uitkeek en altijd Zag hem, hem, en mijn oog niet voort kan zien, Voor hij 'r vandaan is. 't Is een punt. Daar staat hij. Staat hij 'r niet meer, dan kan ik verder. En hij 's een haal, den pennestreep. Hier, dit zwarte Vocht uit op 't witte vlakje en die man is dood Die man? Barnevelt. Vader, zei 'k. Dat 's lang Geleen. Was ik dat ? 't Was een andre, een dwaazre, een knaap, Dankbaar en dwaas, want wat hij deed, hij dee 't Aan, maar niet voor mij, voor zichzelf, zijn roam, Zijn rang, zijn ambt, zijn huffs" 1). Een Maurits, dire zoo voelt, kan uit eigen bewegi.ng geen genade schenken. „Last hen gratie vragen, 'k geef ze", ant- woordt hij op haar aandringen zijn stiefmoeder, Louise de Coligny. „Gratie vragen, nooit !" zegt Barnevelts vrouw, als de prinses haar daartoe tracht over to halen „Gratie vraagt hij, Vraag ik God, voor wien we altijd schuldig staan. Gratie aan menschen vraagt de onschuldige nooit. Louise de Coligny Ik moist hat. Barnevelts vrouw: En u dank ik. Zeg dit Maurits Barnevelts vrouw vraagt recht" 2). Recht wie wijst hat, waar tweeerlei rechtsbegrip in bot- sing komt ? Aan de tragiek dier onvervulbaarheid zag de geschiedenis de grootsten en besten der menschheid to gronde gaan. Maar vond niet juist daar }de tragedie de stof gereed liggen tot herscheppen ? Tot de uitbeelding er van in haar essentieele en diepste beteekenis ? Aan den tij dgenoot zal dat nimmer kunnen gelukken. Eletcher en Massinger, zoomin als Vondel, vermochten hat. Zij, die later kwamen, aan wie Goethe's woord bewaarheid wend : „man gewinnt an Einsicht, was man an Vorurteil verlor", zij slaagden menigmaal beter. Zoo ook Verwey. Geen romantische Oldenbarnevelt gaf hij 1) i ste tooneel, 5de bedrij f. 2) 2de tooneel, 5de bedrijf. 420 OLDENBARNEVELT ALS TREURSPELHELD. ons, geen edele held tusschen louter schurken, geen vlekke- looze. We ervaren duidelijk, waarin de groote landsadvocaat to kort schoot. Hoe hij door het al to doctrinaire van zijn systeem „oude wichelaar in zijn wolken", gelijk hij zelf erkent niet inzag, dat het land naar Oranje neeg, Oranje, symbool der door het Calvinisme tot stand gekomen eenheid. Hoe hij dat eenheidsstreven ,,wurmen van 't gepeupel" schol~d ; geen rekening houdend met de irrationeele krachten, die de groote massa beheerschen en die massa-sentimenten niet doorgrondend 1). En to gevaarlijker moest dit zijn, omdat, wat er van volkswil achter de gebeurtenissen van 1618 school, uit godsdienstigen hartstocht zijn oorsprong nam. Ligt in deze tekortkoming misschien niet het diepste wezen der tragiek van Oldenbarnevelts lot? Den Haag. A. W. C. 7UIDEMA. 1) Opmerkelijk is, dat ook de Engelsche schrijvers dezen factor in 't spel brengen - de minachting van den hooghartigen regent voor „Pietje Knul" en „Pekelharing". Vgl. in dit verband Fruins oordeel Verspreide Geschri f ten VII, p. 425. MODERNE HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. I. Dat jde Engelsche geschiedschrijving sterk onder de invloed van ode Whig-traditie gestaan heeft, is een gemeenplaats. De partijstrijd van de 17e en 18e eeuw heeft in de 19e nog vol- doende levenskracht bezeten om de historici to bezielen en Macaulay heeft voor lange tijd de inzichten der Whigs in de mode gebracht. Natuurlijk had men al wel heel spoedig ontdekt hoe partijdig hij was, en het heeft aan verzet en aan terecht- wijzingen op onderdeelen nooit ontbroken. Maar dat neemt niet weg, dat zijn denkbeelden doorwerkten en dat zij die van het groote publiek lang hebben beheerscht. Karel II was een geestig en intelligent man, maar een ver- achtelijk vorst, die Engeland's eer to grabbelen gooide in zijn beginsellooze oorlogen met het manmoedige Nederlandsche gemeenebest, waartoe niets dan zijn vorstenhoogmoed en zijn Katholicisme hem aanzetten ; verachtelijker nog om de slaafschheid waarmee hij de Fransche politiek diende voor geld ! geld van Lodewijk XIV nam hij aan, omdat hij zich voor het geld van zijn Parlement to goed vond ! Jacobus II was zoo mogelijk nog erger. Niet eens geestig of intelligent, maar louter een lompe, domme tyran, op niets bedacht dan om met Fran- sche hulp het Katholicisme op to dringen aan het geduldige Engelsche yolk, dat eindeij,k toch, de lhemel zij dank, zijn geduld verloor, zijn theorieen over de volstrekte plicht van gehoorzaamheid van onderdaan jegens vorst opborg en de 422 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. bevrijder in het land riep. Willem III was een held. Bij zijn leven begreep het Engelsche yolk hem niet. Zooveel to grooter verschijnt zijn figuur aan het nageslacht dat aan de kleine din- gen, die het oordeel van de tijdgenoot bepalen, geen aandacht meer schenkt, dat „Dutch William" 's accent niet meer hooren kan en geen last meer heeft van zijn kille, afstootende manieren, maar ~dat in de uitkomst, in de roem van de groote oorlogen tegen Frankrijk, in de stichting van Engeland's wereldmacht op de puinen van het koloniale rijk van Lodewijk, de ver-dragende wijsheid van zijn politiek heeft leeren eeren. Macaulay heeft zijn groote werk niet voorbij Willem III kun- nen voeren, maar hij gaf aan de historische verbeelding vaart genoeg om haar in dezelfde richting de 18e eeuw to doen bin- nenrollen. Bolingbroke en Oxford, de Tories, die nadat de Whigs de groote Spaansche successie-oorlog gevoerd hadden, de vastelandsche bondgenooten in de steek lieten en een toe- nadering tot Frankrijk zochten die op de vrede van Utrecht uitliep, Bolingbroke en Oxford zijn bijna onmiddellijk daar- na door de Whig-golf die met George van Hannover terug kwam klotsen van het politiek tooneel weggevaagd, maar zij hebben ook van de 19e eeuw over 't geheel een slechte pers geha~d. En na hen heerschen de Whigs een generatie lang zoo volledig, dat de latere partij-historicus moeite heeft de gewone tegenstelling in dat tijdvak terug to vinden, en zoo gunt hij romantische zielen zelfs het onschuldig genoegen wel om met Jacobietisme to spelen, om of to geven op „butcher Cumber- land", George II's geliefde zoon die de opstand der Hoog- landers in 1745 en 1746 onderdrukt heeft, en om „bonnie Prince Charlie", de zoon van de Pretender, een behou{den thuiskomst to wenschen van zijn gevaarlijke inval, die immers de protestantsche successie toch niet echt in gevaar bracht. Maar met de troonsbestijging van George III, dap is de Whig- historicus weer in zijn element ! Dan is de vijand er weer, niet meer in de vorm van een avontuurlijk en rampspoedig jonk- man, maar als vanouds op de troop gezeten en met volharding en ijver het toeleggend op de vrijheden des yolks. George I en George I I waren geen van beiden een hartverhef fend schouw- spel geweest, maar zij waren to bang voor hun positie om de Whig-partij die hen koning gemaakt had, veel in de weg to staan. George III voelde die vrees niet meer. En zoo ziet men MODERNS HISTORISCHE APOLOOETIEK IN ENCELAND. 423 de Tory tyran weer optreden, gelukkig zoo dom als zijn domste voorzaat, al is die domheid Engeland ook op de Amerikaansche opstand to staan gekomen. Ziedaar de Whig-beschouwing van de Engelsche geschie- denis tusschen 1660 en 1785. Zooals geze,gd is zij in onder- deelen altijd bestreden geworden, maar men behoeft Engelsche schoolboeken maar in to kijken om to bevinden, dat zij in hoofdzaken de gangbare is. Begint flu echter het verzet tegen haar meer principieel en meer algemeen to worden ? Het is een feit, dat er in de laatste tijd telkens boeken verschijnen waaruit men dat zou afleiden, en meer dan dat, de gedachte leeft in historisch voelende krin- gen. Er wordt over gepraat. Men is zich bewust van een reactie tegen wat lang gangbaar is geweest. Juist kdezer dagen heeft de sheer Fortescue, ,ardhivaris des konings en bekend om zijn volumineuze geschiedenis van het Britsch leger, een paar geharnaste artikelen in de Times geschreven, waarin hij aan- kondigt, dat het iiogenblik char is om de conventioneele Whig- beschouwing van George III's persoonlijkheid en bekwaam- ~heden overboord to ~gooien. De beer Fortescue wlndt er geen doekjes om. De Whigs hebben, volgens hem, de nagedachtenis van een goad, plichtgetrouw, veelzijdig ontwikkeld en hard werkend vorst met „wraakzuchtige vijandigheid", , , kwaad- aardiglijk", „zwart gemaakt". „Hun nakroost, de liberalen", heeft hat niet beter gemaakt, maar de publicatie van George III's papieren, die sedert 1912 op Windsor Castle bewaard worden, zal weidra al die overgeleverde „onzin" opruimen. Dit vurig gesehrijf van ode Engelsche Huis-ardhivaris is, naar de zin van de meesten, wel wat al to fel geweest en de Times zelf, die er de ongeevenaarde publiciteit van haar zijkolom op de hoofdartikelpagina aan geschonken heeft, von,d hat meteen noodig haar redactioneele verantwoordelijkhei.d to sauveeren. „Als krachtig Tory, als geschiedschrijver van het lager vanzelf op gespannen voet met alle demagogen en hat meerendeel van do politici, als een ~dienaar es Kon~ings die vela ja.ren van zijn leven in de bibliotheek to Windsor heeft gesleten, is de hear Fortesoue", al~dus sdhreef ode Times, „natuurlijkerwijze bdhept met een vooroordeel ten gunste van de Tory Koning die de Whig-f actie bestreden en verslagen heeft". En het immer beza- digde blad merkt zeer terecht op, dat daze historisehe reacties 1926 II. 28 424 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENCELAND. gewoonlijk hun doel voorbijschieten. Wat niet wegneemt, dat het het bestaan van een anti-Whig reactie in de Engelsche geschiedschrijving niet alleen erkent „wij hebben in ode laat- ste paar jaar meer lofuitingen op Bolingbroke, Castlereagh, Canning en Disraeli dan op de helden van 1688 en 1831 ver- nomen" , maar er in beginsel instemming mee betuigt. Maar waarlijk, die nieuwe interpretatie begint niet bij Boling= broke. Zelfs Jacobus II moet schoongewasschen worden van de smetten waarrnee Whigs en papenvreters hem besmeurd hebben. Onlangs bracht de Contemporary Review een artikel van Prof. C. Brown, getiteld A plea for James II, waarin zelfs de rechter Jeffries en de beruchte ,,bloody assises" na Mon- mouth's rebellie in West-Engeland verontschuldigd werden. Dat geschrij f lokte trouwens een antwoor'd uit van Prof. Adair, dat er weinig van overliet. Wanneer ik spreek van een nieuwe richting, wil ik niet zeggen dat iedereen plotseling de oude denkbeelden heeft losgelaten en nog minder, dat er geen onbe- vangen historische kritiek meer geoefend wordt. Aan Jacobus II wagen de apologeten zich maar zelden ofschoon Mr. Fortescue hem in 't voorbij~gaan todh even prijst om zijn aandeel in de stichting van het Britsche Rijk , maar voor Karel II wordt meni,ge laps gebroken. De eerste ernstige poging tot rehabilitatie is gedaan op een plaats waar men ze niet zoeken zou, nl. in de inleidingen waarmee Dr. Shaw in 1908 en volgende jaren zijn lijvige deelen van de Calendar of Treasury Books heeft voorzien. Bij het napluizen van de financieele geschiedenis van Karel II, waarvan hij geroepen ~.-:as de overvloedige documenten uit to geven, kwam deze geleer,de tot verrassende resuitaten omtrent 's Konings politiek en zijn schuld aan de vernederende voorvallen die zijn regee- ring kenmerkten. Met groote levendigheid en strijdlust deelt Dr. Shaw die resultaten mee en zij hebben op sommige lezers temeer indruk gemaakt, omdat zij voorkwamen in werken van zoo afschrikwekkend-technische aard en werden opgediend als de uitkomst van streng methodische, maar voor de leek daar om niet minder verbijsterende berekeningen in „pounds, shil- lings and pence". Inderdaad evenwel ging Dr. Shaw met zijn politieke beschouwingen buiten zijn eigenlijk terrein. Hoe tech- nisch zijn berekeningen ook waren, de toepassing op de pro- blemen der staatkunde is niet meer het werk van de financier MODERNS HISTORISCHE APOLOCETIEK IN ENCELAND. 425 en om zijn conclusies in dat opzicht to betwisten, behoeft men geen speciale financieele kennis. Dr. Shaw dan beyond dat de geldnood, waarin Karel II altijd verkeerde, niet aan zijn bui- tensporigheid, maar aan de schrielheid van het Parlement lag. De bizondere subsidies die het van tijd tot tijd verleende, waren bij lange na niet voldoen~de om 'de Koning in staat to stellen ode regeering to voeren. Aangenomen. Maar dit last, hoe stellig Dr. Shaw er ook aan toevoegt, dat dus de blaam van Karel II's gebedel bij Lodewijk XIV op het Parlement valt, heel do politieke kwestie zooals zij was. De schrielheid van het Par- lement moet verklaard worden. Met , , partijzucht" en , , onver- stand" komt men niet veel verder. Er bestond in breede krin- gen van het Engelsche yolk een ingekankerd wantrouwen tegen de Konin.g. Dat maak~te zijn positie zeker niet gemakkelijker, maar gaf hij zelf, gaven zijn algemeen bekende karakter- eigenschappen, gaven de tradities van zijn familie en wat er van zijn handelingen uitlekte, er niet ruimschoots voedsel aan ? Dat zijn vragen die door Dr. Shaw's ontdekkingen in geen enkel opzicht aangetast zijn. Bij de beantwoording ervan komen heel andere overwegingen, komt heel de politieke gees- teshouding van de schrijver to pas. II. Vanwaar die neiging om de partij van de Stuarts op to vat- ten? Is het enkel maar een terugslag van de stinger? 't Is menschelijk om tang verguisde figuren eindelijk eens uit hun vernedering to willen opheffen. Moesten de Tories een beurt krijgen, enkel omdat de Whigs zoolang aan het woord geweest zijn ? Neen, ik geloof niet dat het zoo eenvoudig is. Ik geloof dat de nieuwe opvatting in organisch verband staat met diepe stroomingen van onze eigen tijd, en dat maakt haar belang- wekkend. Maar ik stip dat punt slechts aan. Ik wit over het vernal van het parlementarisme, over de intellectueele her- leving van het conservatisme, en dergelijke, niet spreken. Wat mij tot het sdhrijven van dit opstel brengt, is een aspect van die nieuwe Tory-gezinde geschiedschrijving, dat ons nader aan- gaat : ik bedoel haar inzicht in Engeland's buitenlandsche staat- kunde, waarbij juist die ten opzichte van ons land in de zeven- tiende eeuw een kritieke positie inneemt. 426 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENOELAND. De Whig-traditie in de geschiedschrijving was ons goed- gezind. Daar was ten eerste de sympathie voor •een vrij en handeldrijven'd yolk. Motley's hekienepos maakte voor het Angel-Saksisch publiek onze opstand tegen Spanje een van de klassieke voorbeelden van een strijd voor onafhankelijkheid en recht. Maar er was veel meer. De partijstrijd van de laatste helft van de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw liep voor een groot deel over de verhouding tot Neder- land en de Whigs waren onze speciale vrienden. De Whigs waren de partij die een open oog had voor het gevaar dat van een overmachtig Frankrijk dreigde, temeer waar de Stuarts, voor en na hun val, op Frankrijk steunden, en tegen Frankrijk hadden de Whigs onze Republiek noodig. Willem III, de Koning van de Whig-revolutie, was van die vriendschap de incarnatie. Voor hem 4had zijn oom Karel II nog twee oorlogen met de Republiek gevoerd, eens zelfs in verbond met Frank- rijk. Under hem voer alles wat nog aan Stuart hing met bitter- heid tegen de vastelandsche oorlog en tegen de Hollandsche Xoning en zijn Hollandsche gunstelingen uit. Na hem, en na een W~hi~g-,re.giem, dat van die vastelandsche oorlog in verbor d met zijn nu stadhouderloos stamland geleefd had, kwam in 1716 de terugslag onder een felle Tory-regeering, die niet alleen binnenslands de kerk wou ~dienen, maar die aanstonds toenadering tot Frankrijk zocht en ons to Utrecht een vrede opdwong van tevoren met Lodewijk XIV bekokstoofd. En wel- dra komen met George I de Whigs weer terug en herstellen weliswaar het to Utrecht aan ons bedreven onrecht niet, maar stutten niettemin de Hannoversche troop in de eerste plaats op onze vriendschap en bijstand. Ueen wonder dus, dat als de historici in de beschouwing van die gebeurtenissen tot een ander partijstandpunt neigen, ook hun waardeering van Engeland's verhouding tot ode tradi- tioneele bondgenoot der Whigs een wijziging ondergaat. Wij genieten tegenwoordig in de Engelsche geschiedschrijving fang niet meer zoo'n onverdeeld goe,de pers. Er wordt van Karel II's verraderlijkheid to onzen opzichte niet altijd meer met zoo'n afschuw gesproken. Men schaamt zich niet altijd meer over de herinnering aan 1672. 1688 is niet meer de Glorieuze Revolutie, het is voor velen de zwarte datum van Engeland's verovering door een vreemdeling, het is het begin van de MODERNS HISTORISCHE APOLOCETIEK IN ENCELAND. 427 dwingelandij der Whig-magnaten, wier ,,vrijheids"-idealen men even graag tusschen aanhalingsteekens zet als onze h.istorici dat met onze regenten-„vrij~heid" doen. Van de ver- werpelijl heid van het , ,Tory-verraad" van 1711, dat de vrede van Utrecht en het in den steek laten van de bondgenooten voorbereidde, is men zich missahien nooit zoo algemeen bewust geweest als van de verraderlijkheid van 1672, zeker wel om- dat geen pen als die van Macaulay er ooit vonnis over gestreken had. In ieder geval worden Bolingbroke en Oxford nu ver- heerli kt als de ware patriotten, terwijl Townshend, die het voor ons land zoo gunstige Barriere-verdrag van 1709 onder, teekend heeft, er bij de hedendaagsche historicus weinig beter afkomt dan bij Swift, de bittere Tory-pamfletschrijver uit zijn eigen tijd. Dr. Shaw verdedigt Karel II's politiek in 1672 met veel vuur. Hij schrijft : 1) „Om Karel's aannemen van een subsi.die op zichzelf als onzedelijk to kenschetsen is niets dan cant. Het zwaartepunt van de aanklacht tegen hem ligt in de eeuwige stelling als zou hij door geld van Lodewijk XIV aan to nemen de belangen van Engeland verkwanseld en een anti-Engelsche staatkunde ge- voerd hebben. Laat ons zien hoeveel waarheid er in die stelling schuilt. Engeland's machtsontplooiIng ter zee, het belang- rijkste versdhijnsel in de moderne Europeesche gesdhiedenls, deed zich al krachtig gevoelen. In Karel's dagen was de vijand op de weg van die ontplooiing niet Frankrijk maar Hol- land. Door zich met Lodewijk to verbinden voor de vernieti- ging van Holland deed Karel in 1672 niets anti-Engelsch, evenmin als in 1665, toen hij de task alleen beproefd had. Indien, gezien in het licht van de uitkomst in de latere geschie- denis, iemand mistastte, dan was het zeker Karel niet, maar Lodewijk, die de overheersching ter zee van het 18e eeuwsche Engeland hielp opbouwen en zoo Frankrijk's kans op wereld- heerschappij vergooide. Karel mag dan geen prophetische gave genoeg gehad hebben om to zien, dat de macht van Frankrijk voor de naaste dertig jaar een bedreiging voor Europa zijn zou, Lodewijk had nog minder van die gave, want hij hielp uit Engeland's pad do eenige mogendheid die Engeland's 1) Calendar of Treasury Books, V, I, p. LXVI (19111. 428 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENOELAND. macht ter zee betwist kon hebben, verwij deren . H ij was blind ,genoeg om tot de vestiging van die navale overmacht bij to dragen, die vervolgens met zoo'n verpletterend geweld tegen zijn eigen land zou worden gekeerd. Wie van dit tweetal zon- digde dus of tastte mis ?" Men zou bijna vreezen dat de welsprekende schrijver na aldus de blindheid van Lodewijk XIV aangetoond to hebben er de heklerziendheid van Karel II uit zou afleiden. Maar zoo bout maakt hij het niet, ofschoon het maar al to bekende historische mysticisme, krachtens hetwelk de uitkomst daden met heel andere bedoeling verricht in een lichtschijn plaatst, misschien niet zooveel minder erg is dan een kordate bewering dat Karel II de zevenjarige oorlog voorzien heeft, geweest zou zijn. Hoor maar hoe het betoog besloten wordt ,,In waarheid, het is onnoozel van een heerscher to verlan- gen, dat hij de ontwikkeling van Brie ongeboren generaties zou voorvoelen. Karel was door en door Engeisch in gevoel yen in staatkunde, Lodewijk was door en door Fransch. Karel blikte zeewaarts, Lodewijk naar het vasteland van Europa. Zoo bei- den, bezien uit het gezichtspunt van zekere phasen van de latere geschiedenis, zich vergisten, beiden hadden ~gelijk van het gezichtspunt van de politieke wijsheid van hun tijd. Het eenig verschil tusschen beiden was dat Karel de grootste waar- heid trof en de kleinste misslag maakte, terwijl Lodewijk het naastbijliggend voordeel greep en een ontzaglijke vergissing beging". Dr. Shaw erkent dus, dat er op het samengaan met Frankrijk in ide jaren 1670 en vol~gende wel iets in to brengen valt uit strikt Engelsch oogpunt. Inderdaad, men hale zich de toen- malige Europeesche toestand maar eens voor de geest. Frank- rijk overschaduwde heel het vasteland met zijn nieuwe macht, die uit sterke eenheid en gezagscentralisatie ontsproot. Duitsch- land was door de dertigjarige oorlog verarmd en verbrokkeld. Spanje hard zich uitgeput in de lange oorlog met Nederland en met Frankrijk. De vrede van de Pyrenaeen, die met dat laatste land pas in 1659 gesloten was, bezegelde zijn nederlaag. Maar al heel spoedi,g bleek dat Lo,dewijk XIV, die na de dood van Mazarin in 1661 zelf de regeering in handen nam, volstrekt niet van plan was om op de lauweren door anderen behaald to rusten. Het was niet alleen veroveringszucht, waardoor Frank- MODERNS HISTORISCHE APOLOOETIEK IN ENGELAND. 429 rijk zoo'n dynamisch lid van de Europeesche volkengemeen- schap was in die dagen. Het was de bewustheid en de be- kwaamhend waarmee op alle gebied de volkskracht geordend en tot ontplooiing geprikkeld wend. Ook handel en scheep- vaart, ook kolonisatie hadden hun plaats in de machtsdroom van de heerscher en in Colbert had hij een organiseerder van ongeevenaard talent. Maar voor alles, dat is zoo, kwam voor :Lodewijk XIV de vastelandsche gebiedsuitbreiding. En die richtte zich met de meeste hardnekkighend naar streken, waar- in de Engelsche politiek vanouds gemteresseerd was, de Zuidelijke Nederlanden. Er bestond daaromtrent geen on- zekerhend. Na de ~dood van Philips IV van Spanje in 1665 kwam Lodewijk XIV openlijk met aanspraken op dat deel van de Spaansche erfenis voor den dag en terwij 1 Engeland en Nederland nag in hun tweede zeeoorlog gewikkeld warm, viel hij de Zuidelijke Nederlanden binnen om, naar hij het noem'de, zichzelf recht to verschaffen. Het vooruitzicht van Frankrijk zich vastzettend op de Vlaamsche kust en in Antwerpen, wekte zoowel in Lon•den als in Den Haag, de grootste ongerustheid en het stemde betide oorlogvoerende partijen tot een toenade- ring. Niet alleen werden de vredesonderhandelingen to Breda erdoor bespoedigd, maar binnen enkele maanden zond de Engelsche regeering Sir William Temple, een ijverig bepleiter van front makers tegen het Fransche gevaar, naar Den Hang, en in ongewoon korte tijd bracht die met de Staten het verbond tot stand dat (na de toetreding van Zweden) bekend staat onder de naam van Triple Alliantie. Het Joel van het verbond was tusschen Frankrijk en Spanje to bemiddelen, en het kwam ears op een geheim artikel, waarin he.t bezigen van gew.eld in 't oog gevat werd, voor 't geval Frankrijk zich niet met voorwaarden vergenoegde, {die de Zuidelijke Nederlanden in hoofdzaak aan Spanje zouden laten. Dat dit voor ons land een gevaarlijker onderneming was den voor Engeland, ontveinsde De Witt, die in de Staten lending gaf, zich volstrekt niet. Wat hem in 't bizonder huiverig maakte, was wantrouwen in de bodoelingen van Karel II. Maar de nood drong en Temple bezwoer hem, dat het Engel- sche hof zich met hart en ziel in de nieuwe koers gestort had, }dat het meenens was. Wat gebeurde ? Lodewijk XIV wend gestuit in zijn ver- 430 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. overingen en sloot vrede met Spanje. Maar al zijn wrok keerde zich tegen de Republiek. Met de zelfbeheersching die hem eigen was, had hij zich de beleediging want zoo vatte hij het geheime artikel, .dat niet lang geheim bleef, op laten welgevallen, maar slechts om op een geschikter tijdstip wrack to kunnen nemen. Met taai geduld werkte zijn diplomatic can de isoleering van het voorbestemde slachtoffer. In 1670 slaagde hij erin Karel II niet slechts uit de Triple Alliantie weg to lokken, maar hem tot meedoen can het komplot tegen zijn bondgenoot van zooeven to bewegen. Het is hier de plaats niet die ommekeer van de Engelsche politiek in bizonderheden to verklaren. Zijn nieuwe pleitbezorgers nemen can dat het over- wegingen ontleend can Engeland's groote economische belan- gen waxen, die Karel I I leidden 1), Ongetwij field was er een partij can het hof, die de onmiddellijke handelsnaijver van Holland dieper gevoelde dan de vender liggende, voorloopig althans alleen politieke bedreiging van Frankrijk. Zij had de Triple Alliantie met leede oogen zien sluiten en werkte gestadig om haar omver to werpen. Het zou mijn betoog in geen ver- legenheid brengen, als ik moest aannemen dat hat inderdaad hun zienswijze was, die Karel II deed besluiten tot een politiek in lijnrechte tegenspraak met die welke hij een paar jaar te- voren had goedgekeurd. Maar ik wil toch even aanstippen, dat die zwaarwichtige discussie over beweegredenen mij misplaatst lijkt bij een vorst die ik in alles behalve in zijn goedgehu- meurde zelfzucht als de ongewisheid zelve zie. En geheel ver- zwijgen kan men andere factoren, als zijn afkeer van republi- keinsche Calvinisten, zijn ongenoegen met zijn eigen Parle- ment en hoop om subsidies vain Frankrijk te krijgen, zijn toe- nemende neiging tot het Katholicisme, toch niet. Maar de vraag waar het meer op aankomt, is deze : wat hadden de gevolgen van die nieuwe politiek kunnen zijn, als zij niet op de onverwacht duchtige tegenstand van de Republiek onmiddellijk to pletter was geloopen ? Want Dr. Shaw mag de misslag van Karel II klein noemen, dat hij dat doen kan, dankt hij slechts can de omnstandigheid dat het opzet van 1672 gefaald heeft. De toeleg was, zooals 1) Dit doet vooral Shafaat Ahmad Khan, wiens East India Trade in the X VII th Century h ierna ten sprake kom t. MODERNS HISTORISdCHE APOLODETIEK IN ENOELAND. 431 hij het zelf uitdrukt, om de Republiek to verni.etigen. Stel >dat het gebeur.d was. Stel dat Willem III zich eens geleend had tot de rol die zijn oom hem toedacht en de weerkradht van het Nederlandsche yolk ondermijnd in plaats van tot het uiter- ste opgevoerd had; dat Amsterdam zich eens minder kloek- moedig aan het hoof.d van de partij van volhouden in de Staten van Holland geplaatst had. Stel zelfs maar dat Lodewijk XIV zich met de aanbiedingen van Pieter de Groot tevredengesteld had of dat zijn huzaren bijtijds de inundatiewerken to Muiden hadden bezet. Stel, om kort to gaan, dat de Republiek in 1672 voigens ode plaannen van haar belagers omvergestooten was en dat Lodewijk XIV ode Generaliteitslanden had bemachtigd. Karel II had Walcheren als zijn aandeel bedongen. Misschien zou zijn bondgenoot het uitgeleverd hebben, ook nadat er van een Engelsche landing door De Ruyter's schitterende ver- dediging niets was ingekomen. Misschien zouden de Engel- schen zich op het eiland eenige tijd hebben kunnen staande houden, maar hoe onvast zou hu.n positie er geweest zijn, met een buurman als Lodewijk XIV in Noord-Brabant genesteld en met wie, flu hij eenmaal tot zijn doel geraakt was, de goede verhouding wel niet lang geduurd zou hebben. Van Noord- Brabant uit zou Frankrijk de Zuidelijke Nederlanden zoo good als zeker hebben kunnen inpalmen en vervolgens ook in wat er van de Noordelijke flog overschoot de bass spelen. Als men weet hoe ontzaglijk veel moeite hot een generatie lang aan de vereenigde krachten van Europa, waarin de Republiek ale volle mast bijdroeg, kosten zou om de Zuidelijke Neder- landen tegen algeheele opslorping door Frankrijk to bewaren, dan kan men zich voorstellen hoeveel kans er was ze to be- houden, naadat eerst Holland buiten gevec.ht gesteld en ver- moedelijk gedwongen was zich bij de overwinnaar aan to sluiten. Lodewijk XIV deed in 1672 een goof naar de over- heerschin,g van hot vasteland. Ais Karel II hem werkelijk tot zijn doel geholpen had, zooals hij in zijn onverstand poogde, dan zou hij weldra ode Fransche monarchic, van zorgen voor haar vastelandsche positie bevrijd, ook over de zeeen hebben zien uitslaan, met Hollandsche schepen misschien, met Hol- landsch en Vlaamsch kapitaal. Men denke niet dat dit maar wilde verbeeldingen zijn. Men zal ze in hoofdzaak terugvinden in een nota die Sir William 432 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. Temple in 1671, then zijn politiek onherroepelijk verlaten was, aan zijn regeering voorlegde en waarin hij ide ongevallen waar de nieuwe koers aan blootstelde met zooveel openhartigheid als hij zich dorst veroorloven aanwees 1) . De Witt kon zich tot op het allerlaatst niet voorstellen, dat Engeland zoo tegen zijn eigen belang zou ingaan, dat het Frankrijk in de Nederlanden installeerde. En Van Beuningen kon, na de aanval, then hij Karel's afgezanten naar Lodewijk's legerkamp ontmoette, zijn lachen niet laten bitter lachen moet het geweest zijn bij de gedachte dat de Engelschen door Nederland ten val to bren- gen hun eigen ondergang voorbereidden 2), Waarlijk, hoe kan men anders dan Karel II's gedrag in 1672 als misdadige kortzichtigheid bestempeien ! Alleen de cooed van zijn slachtoffer bewaarde hem en zijn yolk voor de gevolgen ! Maar neen, met alle geweld moet hij vrijgepleit. Sours stuit men op redeneeringen die waarlijk al to veel goede wil behoe- ven. Mr. J. Beresford b.v., die aan die alleron'aantrekkelijkste schavuit Sir George Downing een uiterst leesbaar boek gewijd heeft 3), is bij de beschouwing van het verd•rag van Dover geheel gerustgesteld door de bepalin,g dat de in 1668 gesloten vrede met Spanje geeerbiedigd zou worden, d.w.z. dat Frank- rijk de Zuidelijke Nederlanden niet zou krijgen. Inderdaad. Maar wie kan betwij,felen of Lodewijk had het met zijn aanval op de Republiek juist op diezelfde Zuidelijke Nederlanden gemunt, en hoeveel bescherming zou het papier van het ver- drag van Dover beteekenen, als hij eenmaal vaste voet aan de Maas en aan de W aal had! Ik heb hiervoor die ijver in het voorstaan zelfs van een zoo zwakke zaak als die van Karel II's buitenlandsche politiek afgeleid uit het veranderd partijstandpunt van de schrijvers. Ik heb het, m.a.w., gesteld alsof de herleving van de Tory- gedachte primair, de voorkeur voor een insulaire politiek secundair was. Is dat juist? Men moet al een heel trouw Tory 1) Works, II, blz. 228. 2) Colenbrander, Zeeoorlogen, II, blz. 151. ') The Godfather o f Downing Street, blz. 233. MODERNS HISTOR:SCHE APOLOOETIEK IN ENGELAND. 433 zijn om het voor de buitenlandsche staatkunde van al de staats- lieden die de Times opsomde, met die van Karel II, op to nemen, want als er nets aan de verzamelde b,eginselen van die mannen op dat geibied ontbreekt, dan is het eenheid. Eenih~eid echter is juist wat er met voiharding in gezocht wordt, en naar- mate men er meer van zijn hedendaagsche preoccupaties in legt, slaagt men daarin to beter. Ik zie dus op, de interpretatie van de buitenlandsche verhou- dingen in Karel II's tijd ook onafhankelijk van partijgevoel moderne omstandigheden inwerken. De politieke constellaties van het jaar 1672 zijn niet dan met eenige mate van zorgvuldige feitenkennis en historisch voorstellingsvermogen to recon- strueeren. Daarentegen wordt het bewustzijn van de geschied- schrijvers door het groote hedendaagsche felt van Engeland's overmacht ter zee zoozeer beheerscht, dat zij onwillekeurig de gebeurtenissen van een vroeger eeuw daarmee in onmiddellijk verband willen brengen of zelfs verhou.dingen van nu daarheen verplaatsen. 't Is trouwens dat groote felt niet alleen, 't is heel het moderne imperialisme, met zijn geloof in expansie en zijn aandacht voor economische krachten, en 'dat al in 1883, in het beroemde werkje van Seely een ,eigen lezing van de gesdhie- denis van Engeland tegenover de idealistisch-progressistische van liberale voorgangers stelde 1). De neiging om economische verkiaringen te zoeken voor ails historische verschijnselen, is op deze stof misschien het getrouwst toegepast door een Indisch geleerde, Shafaat Ahmad Khan, wiens ijverig maar hoogst eenzijdig werk The East India Trade in the X VII th Century (1923) zoo anti-Hollandsc,h van toon is als ids ergste Engelsche jingo het maar zou kunnen wenschen. Shafaat Ahmad Khan spreekt over de politieke verwikkelin- gen, het verdrag van Dover, de Fransche subsidies, enz., niet meer. Hij stelt vast, dat Holland en niet Frankrijk Engeland's ernstigste handeisconcurrent was en maakt van de grieven der Engelschen nopens de Oost-Indische handel een van de voor- naamste, zoo niet dee voornaamste, oorzaken van de oorlog van 16722). I) Vgl. J. S. Bartstra, Het moderns imperialisme, biz. 21. 2) Blz. 128, 131. 434 MODERNS HISTORISCHE APOLOOETIEK IN ENOELAND. De dreiging van Duitschland ,dit voor ode tijd waarin Dr. Shaw schreef, en nu de herinnering aan de botsing heeft die economische neiging een scherpe kant gegeven en in 't bizonder de verzoeking met zich gebracht om het Holland van De Witt in de rol van het Duitschland van Wilhelm II to stel- Ien. Alleen op die wijze kan ik verklaren, dat men de macht van het zeventiendereeuwsche Holland zoo overdrijft. „Holland, niet Frankrijk, was een gevaar voor ons in deze jaren", zoo betoogt de schrijver van een onlangs verschenen boek over Europeesche geschiedenis, dat niets anders beoogt dan de Tory-lezing van de eeuw voor ode Fransche Revolutie populariseeren 1), Maar krasser nog uit zich Mr. Beresford. Die voert mij in zijn voorrede vriendschappelijk schertsend te.gemoet, dat het niet aangaat to schrijver „alsof Karel II en Lodewijk XIV als opgeschoten lummels op school de kleine Republ~iek koejon- neerden : de Hollanders waren tusschen 1660 en 1672 de machtigste natie in Europa". Het klinkt heel aardig, als de schrijver ons verzekert, dat dit order meer zoo was, omdat wij een veel hooger peil van intelligentie en beschaving bereikt hadden dan eenig antler yolk ter wereld. Maar het is niettemin een voislagen onhoudbare bewering. Holland was ver van machtig en daarvan bleven in de tijd van zijn hoogste bloei binnen- en buitenlandsche staatslieden zich terdege bewust. Sir William Temple b.v. weidt in de nota van 1671, die ik hier- voor vermeidde, wel uit over de verbazende scheepvaart en geldkracht ; over de successen in internationals politiek en het snel gestegen aanzien van de Vereenigde Provincien, maar hij wijst tevens op ernstige zwakheden vorm van regeering, klein getal van bevolking 'die het geheel onmogelijk maker voor dat land om aanzienlijke uitbreidingen of veroveringen ten koste van zijn buren to beproeven, en hij stelt vast, dat de Nederlandsche staatkunde dan ook essentieel vredelievend is 2) . Zelfs in de koloniale en commercieele wereld waren de Hollanders in deze periode niet agressief en niet expansief meer. Zij hadden een geweldige positie, ongetwijfeld, en tracht- I) J. W. Jeudwine, Religion, commerce, liberty, 1683--1793; blz. 23 vig. 2) Works, II, biz. 206, 219 vlg. MODERNS HISTORISCHE APOLOOETIEK IN ENCELAND. 435 ten die to behouden. Maar Engeland heeft de gron=dsla.gen voor zijn eigen koloniaal rijk kunnen leggen zonder vooreerst dat van de Hollanders to hoeven aantasten. Het veroverde Jamaica op de Spanjaarden ; het kreeg Bombay als brui.dgift met een Portugeesche princes ; het grootste deel van Noord-Amerika was niemands land toen Engeland het bezette, alleen Nieuw- Nederland verover=de het op ons, maar moest er Suriname voor afstaan en voor =de tijdgenooten leek dat een slechte ruil ; in de achttiende eeuw kwam de verovering van New Foundland en Cana=da op de Franschen en de handelspenetratie van Zuid-Amerika. De eerste phase van Engeland's over- zeesche uitbreiding heeft aan de drie zeventien=de-eeuwsche oorlogen met de Republiek de-r Vereenigde Nederlan=den dus al heel weinig to danken geha=d. En die oorlogen hebben ook niet veel af- of toegedaan aan de uitputting en de aftakeling van ons land, die eindelijk, tegen het eind van de achttiende eeuw, wat in de zeventien=de met zoo'n taaiheid was behouden, bijna zonder slag of stoot aan Engeland deden toevallen. Als Engeland ons in de achttiende eeuw meer en meer begon to overvleugelen, dan was dat een natuurlijk proces, to verklaren uit zijn ligging en zijn omvang en volkrijkheid, een proces dat verhaast wend, niet door pogingen om ons in verbond met Frankrijk to ruineeren, maar juist door ons tegenover Frank- rijk op de been to houden. Hoe goad zag Temple, dat die Whig avant la lettre, hoeveel beter dan zijn rivaal Downing, die om hat onmi=ddellijk han- delsgeschil al maar vij andschap tegen de Republiek predikte en deswegen door Shafaat Ahmad Khan, zoowel als 'door zijn jongste biograaf, op een voetstuk gezet wordt. Het gevaar was, zooals Temple zag, 'dat de scheepsmacht en hat handelskapitaal van ons land onder de directie van Frankrijk zouden raken, 't zij goad-, 't zij kwaadschiks. Engeland's belang schreef voor hen voor dat lot to bewaren. En waarlijk, in de veertigjarige strij'd met Frankrijk (1672 tot 1713 met tusschenpoozen, en van 1688 of Engeland aan onze zijde) is alle mogelijkheid voor ons land om Engeland op het gebied van zeemacht en kolonien bij to blijven to loor gegaan. Het was een tragische noodzake- lijkheid voor ons om die uitputtende strijd met Frankrijk to voeren en op den duur onze aandacht van de zee geheel of to wenden. De bedreiging raakte ons nader dan Engeland, de 436 MODERNS HISTORISCHE APOLOCETIEK IN ENOELAND. krachtsinspanning was naar evenredigh.eid veel en veel grooter. Holland het gevaar voor het Engeland van Karel II? Het leek er niet naar ! Er is nog een andere kant aan die bewondering voor de politiek van het verdrag van Dover, en dat is de moreele kant. De Engelsche geschiedschrijver van een vorige generatie ik merkte het al op vond het geval beschamend en keurde Karel II of om zijn trouweloosheid. Dat wordt door zijn moderne beoordeelaars nauwelijks meer opgenoem'd. Toch zijn er weinig gevallen in de geschiedenis van een zoo infaam verraad als dat door Karel II aan de Republiek gepleegd. Alb men de verzekeringen leest die hij Temple Iiet afleggen om de bezwaren van De Witt tegen een po.lit+iek die ons in onmin met Frankrijk brengen kon to overwinnen, en men ziet ver- volgens hoe hij niet slechts de Republiek alleen voor de gevol- gen van die politiek liet opdraaien, maar zelfs op grond van allerlei voorwendsels ,,false and frivolous" noem~de een achttiende-eeuwsche geschiedschrijver ze 1) zich bij he wraakzuchtig Frankrijk voegde, ,dan... ja, dan voelt men toch dat een zedelijke veroordeeling niet misplaatst is. filet is karakteristiek voor de imperialistische zoowel als voor de economische geschiedopvatting om zich van zedelijke oordeel- vellingen to onthouden. Als men heeft aangetoond, dat een politiek voordeelig was en ~dat zij tot machtsuitbreiding ieidde, dan meent men alles gezegd to hebben. En toch, --~ het is grappig de inconsequentie van de heeren uit die school gade to slaan. Dr. Shaw b.v., die over de moreele aspecten van Karel II's verraad aan de Triple Alliantie geen wooed vuil maakt, vindt het toch noodig hem to prijzen om het „cleanhande'd and gentlemanly game" dat hij in de diplomatieke strijd van 1672 tot 1678 gespeeld zou hebben ik laat nu daar dat ik volstrekt niet begrijp waarmee die lof verdiend is , terwijl Lodewijk XIV voor zijn handelwijze in diezelfde periode gestriem~d wordt met de hardste woorden uit het zedelijk vocabulair : , ,low cunning, duplicity, unscrupulous immorality and fathomless perjury" 2). 1) Hume, VI, p. 213; aangehaald bij H. A. van Dijk, Nederlandsche diplomatic 1668--1672,, blz. 124. Z) A.w., blz. LXVII. MODERNS HISTORISCHE APOLOOETIEK IN ENGELAND. 437 Mr. Beresford is subtieler. De biograaf van Downing, over wiens onbeschaamde schurkachtigheid alle tijdgenooten (En- gelschen niet minder dan anderen) hat eens zijn, zoekt een oordeel of to wenden door schouderophalend to verstaan to geven, dat de menschen met wie zijn held to maken had, wei- nig beter waren. Mij dunkt .dat pogingen 1) om De Witt, van wie na zijn dood zelfs een tegenstander getuigde dat hij in 's mans papieren „niets dan eerlijkheid" gevonden had 2), near to halen tot het pail van de kwaad'denkende, beginsel- looze zelfzoeker, die Downing was, van de man die kroop voor de machtigen en trapte op de zwakken, van de gewezen republikein die zich om drie Engelsche , , koningsmoorders" naar Engeland en aan de galg to sleepen tot pie laagste +dief- vangersdiensten niet to goad vond, zulke pogingen bewijzen m .i . niets anders rdan een zekere moreele blindheid van de historische imaginatie. Tot wat een spitsvondigheid die begeerte om voor elke wandaad van een Engelschman een Hollander zwart to maken noopt, blijkt treffend uit Mr. Beresford's be- handeling van Holmes' beruchte aanval, voor de oorlog ver-klaard was, op de Hollandsche koopvaardij-vloot uit de Levant. ,,It was as unscrupulous", schrijft hij, ,,as the pre- vious exploit of Holmess in the spring of 1664 on the coast of Guinea, and as De Ruyter's devastating retaliation in the autumn of that year". Het woord retaliation is genoeg om to doen zien, dat De Ruyter's optreden niet met dat van Holmes op een lijn gesteld kan worden. ,,At the same time", gaat Mr. Beresford voort, ,,it should be explained that the imme- diate cause of the attack was the refusal of the Dutch to salute". Eigenlijk was het dus niet eens ,,unscrupulous"? Maar Jhn dEvelyn teekent de zaak met diepe afkeer in zijn dagboek op 3), Het voorwendsel, zegt hij verachtelijk, was dat ,,some time before, the Merlin yacht chancing to sail through the whole Dutch fleet, their Admiral did not strike to that trifling vessel. Surely", gaat de eerlijke Evelyn voort : ,,this was a quarrel slightly grounded, and not becoming Christian 1) Shafaat Ahmad Khan was Mr. Beresford hierin trouwens voor- gegaan : „Downing is unscupulous, to be sure ; but so is De Witt" ; „both lied frequently" ; blz. 100, 104. 2) N. Japikse, Johan de Witt, blz. 358. 3) Diary and correspondence, onder 12 Maart 1672. 438 MODERNS HISTORISCHE APOLOOETIEK IN ENOELAND. neighbours". En denk niet dat hij een zonderling of een pacifist of een tegenstander van ode regeering was. Trouwens, zijn oordeel rust op dat van Lord Ossory, die onder Holmes op het Engelsche eska~der dat de aanval deed, bevel voerde. Evelyn zegt dat aanstonds en later, als hij de dood van Ossory to vermelden heef t, komt hij er nog eens op terug :1) ,,he often expressed to me the abhorrence he had of that base and unworthy action which he was put upon, of engaging the Smyrna fleet in time of peace, in which though he behaved himself like a great captain, yet he told me it was the only blot in his life, and troubled him exceedingly". De twintigste- eeuwsche historicus heeft een robuster geweten dan de zeven- tiende-eeuwsche krij gsman P. GEYL. 1) A.w., onder 26 Juli 1680. (Slot voigt). BIBLIOGRAPHIE. „Inleiding tot de Psychologie", door Dr. S. Zwanenburg• A. 4ost- boek, Utrecht, 1926. (238 pag.). Bij deze Inleiding is nog een inleiding geschreven door Prof. F. Roels en een voorbericht door den schrijver. Het komt mij voor, dal de laatste er niet zeer goed in geslaagd is, ons in zijn voorbericht mede to deelen, vat bet karakteristieke is van bet boek, dal wij voor ons hebben. Hij deelt ons erin mede : „Waarnemen van bet werkelijk voorwerp van studie, bet rijke menschenleven, en nadenken over bet waargenomene zijn bet eerst noodige om tot inzicht in de psychische verschijnselen to geraken. Ceen boek kan ooit dal eerste noodige vervangen. Men moet dus bet gewichtigste deel van den arbeid voor eigen richting durven nemen. Het boek kan slechts hulpmiddel zijn." Dit is ongetwijfeld juist, maar ik zou eraan willen toevoegen : een Inleiding in de Psychologie moet dan oak hiertoe een hulpmiddel zijn. Het moet de aandacht van den lezer bij voortduring vestigen op de psychische feiten en hem ertoe leiden deze to analyseeren en zich van alle bijzonderheden ervan rekenschap to geven. En aan deze eisch voldoet in. I. de Inleiding van Dr. Zwanenburg niet. Ik vind er to weinig van de psyche in en to veel beweringen van psychologen. In S 62 b.v. over indeeling van handelingen lezen wij „T i t c h e n e r maakt verschil tusschen een keuze en een wilsdaad. Een keuze veronderstelt volgens hem een conflict of alternatief tusschen twee impulsen. Zoo'n alternatief is bij een wilsdaad niet noodzakelijk aanwezig. Voor J a nu e s enz... (bier last ik om niet to uitvoerig to worden eenige zinnen weg).... Hij onderscheidt drie groote groepen van bewegingen, n.l.: l. uitdrukkingsbewegingen der aandoeningen. 2, instinctieve of impulsieve daden. 3, wilshandelingen. D u m a s onderscheidt naar overwegingen, die deels physiologisch deels psychologisch zijn 1, eenvoudige relIexen. 5. spontane hew. 2. samengestelde reflexen. 6. instinctieve hew. 3. tonus. 7. impulsieve bew. 4. autochthone bew. 8, wilsdaden." 1926 II. 29 440 BIBLIQGRAPHIE. Maar dit lijkt toch meet op het werk van iemand die tot task beefs een groot aantal verhandelingen over psychologie to excerpeeren, dan van iemand die tracht zijn lezers tot zelfstandig denken over psychisct feiten op to voeden. De bedoeling van James words door de in het citast weggelaten zinnen en door andere passages uit het boek wel eenigszin hoewel m. i. onvoldoende, toegelicht, die van Titchener (op dit punt) van Dumas in het geheel niet. Prof. Rods schijnt deze wijze van doen ook wet opgemerkt to hebbe t, maar hij schijnt haar merkwaardiger wijze toe to juichen. In zijn inleiding voor het boek zegt hij : „de principieele verschillen, die er tusschen de verschillende richtingen in de positieve psychologie bestaatt, betreffen niet alleen de verklaring der verschijnselen, maar ook.. , object en methode van onderzoek. De weelde van daarin to worden ingeleid, is, dunks me, to sterk dan dat de beenen van een beginneling ze zoudem kunnen dragen." Ik zou zeggen : iemand wiens beenen de weelde van een principieele discussie van het object en de methode der psychologie niet kunnen dragen, moet dan maar geen psychologie beoefenen. Maar dit ben ik met den heer Rods eens : die beenen zullen onder de last van de ballast der vele in het boek van Dr. Zwanenburg bijeengebrachte referaten niet bezwijken. Want den gelukkigen beginneling zal die ballast van de schouders glijden. Hij zal, als hij eenige bladzijden verder gelezen heeft, niet meet weten, dat Titchener onderscheidde tusschen keuze en wilsdaad, noch ook dat James een indeeling in 3 en Dumas een in 8 rubrieken heeft gemaakt, aangezien hem de portee van dit alles is duister gebleven. En hij zal niet met zich mee dragen dan de herinnering, dat er een heeleboel in het boek to lezen stond. De neiging om volledig to zijn heeft m. i. den heer Zwanenburg op een verkeerden weg gebracht. Had hij van de bijeengebrachte stof een groot deel van de problemen en de meerderheid der verschillende meeningen en stelsel onvermeld gelaten, en had hij de weinige over- blijvdnde stof rustiger uiteengezet, uitvoeriger toegelicht en vooral dieper geanalyseerd, zoodat hij' tot de principia van object en methode der psychologie doordrong, dan zou hij ten boek hebben geschreven, dat door beginnelingen in dat studievak met veel meet vrucht gelezen zou worden. V. D. W. Joris Eeckhout, Karel van de Woestijne. Dit boek is verschenen in de reeks „Mannen van Beteekenis" waarin de groote Vlaamsche dichter ;vrij onverwacht in 't gelid komt to staan naast Ernest Psichari, Giovanni Panini en Giosue Borsi. Na die vreemde figuren heeft de hr. Eeckhout zich aangetrokken gevoeld door den groot- sten dichter van ons eigen bodem. Men kan niet anders dan hem geluk wenschen met zijn onderneming. Want, was Eeckhout ook beweren moge, Van de Woestijne is een moeilijke, onpopulaire dichter. Joris Eeckhout heeft hem voor velen toegankelijk gemaakt en om dat to kunnen moet men den kunstenaar kunnen voorstellen met warmte en meedeel- BIBLIOGRAPHIE. 441 zarne begeestering. En al is er op zijn boek een en ander of to wijzen, haast ik mij to erkennen dal het geschreven is met een joviale geest- drift die aanstekelijk is. Het is eigenlijk een dichterlijke biographic. Het zieleleven van v. d. Woestijne wordt er slap voor slap gevolgd zooals het uitgedrukt is in zijn gedichten, en schr. heeft heel handig den loon van de commentaren weten to vermijden. „De gedichten zjn sheen gesitueerd in hun eanig passend trader'', verzekert de scbr. en de hoofd- zaak heeft hij nooit uit het oog verloren, nl. de psychologische beteekenis der poezie. Maar waarom heeft een schrijver van Eeckhout's talent niet beproefd de geheele figuur van v. d. Woestijne to omlijnen ? Het is voorzeker zijn recht hem uitsluitend to beschouwen als dichter - al hecht Eeckhout een veel to louter technische beteekenis aan ,,dichter", want niemand zal in den breeden zin de hooge dichterlijkheid ontkennen van v, d. Woestijne's prozaboeken, van jams tot de Beginselen der Chemie. Eenmaal dit standpunt ingenomen, had Eeckhout slechts de eigenlijke gedichten to bespreken. Doch waarom zich dan nog beperkt bij die van voor 1910? Met den Modderen man, zegt Eeckhout, wordt een nieuwe gevoelsperiode ingeluid. Dit argument kan mij niet overtuigen dal het onderzoek van v. d. Woestijne's ontwikkeling moest afgebroken worden. Het leven des dichters is een formidabel complex en het is de moeilijke dock dankbare task van den criticus schijnbaar afgescheiden phasen to overbruggen en de ondergrondsche stroomingen to volgen die de meest diverse landschappen aan elkaar binden. Vooral wanneer scbr. zelf verzekert dal die „nieuwe" periods reeds jaren vroeger voor- speld werd in den Jongsten Sater, waarmede hij dan oak de continuiteit van 's dichters schepping erkent. Het laatste hoofdstuk over de „literaire invloeden" schijnt mij wel wat overbodig. Het is trouwens geheel nega- tief. Van de Woestijne heeft heel weinig rechtstreeksche in vloeden ,,ondergaan", om de eenvoudige reden, dal een groot schepper zooals hij in 't geaeel niet „ondergaat" en al wat op hem indruk maakt onmiddellijk verwerkt en weergeeft als iets geheel oorspronkelijks zoodat er van het inspireerend model haast niets meer to herkennen is. Parallelisms?... Ja, dal is wat anders ; ofschoon het volgen van die parallelen een vrij ijdel sport zij. Zeer ;oed critiseert scbr. de geestelijke verwantschap die Verwey ontdekt heeft tusschen Van de Woestijne en Henri Regnier --- dock er waren heusch geen vijf paging noodig om dal to weerleggen. Een klein bezwsar heb ik tegen he: veel to druk gebruik van citaten. Niets zoo vermoeiend als het voortdurend beroepen op alle desk are wijsgeeren en dichters. Waarom geeft scbr. niet eenvoudig zijn meeningen, die zijn loch interessant genoeg zonder dal wij behoefte' hebben aan al die excerpten uit de keepsake's der dooden ? 1k zou die heeren maar rustig in hun Elyseische velden laten, Mijnheer pastoor. Het onsmakelijk uitgegeven boek is versierd met drie portretten van den dichter, waaronder een aandoenlijk eerste-communiekantje. De anders toonen Van de Woestijne tot 1910, met sierlijke Van Dijck-achtige krullen. De clean•shaven dichter van thans is daarin niet to herkennen. A. CORNETTE. 442 BIBLIOGRAPHIE Karel van de Woestijne, Het zatte hart. (Palladium). La scale excuse qu'un homme alt d'ecrire, c'est de s'ecrire lui-menze, zegt R. de Gourmont. Karel Van de Woestijne geeft zich immer zonder berekening in zijn werk. Bij dat werk, zoo diep en rijk, heeft hij eenige spaarzame verzen gevoegd, vereenigd onder den titel Het ratte hart. Mijn hart hebben zij met droefheid vervuld. Want ik bedenk dan vooreerst, dat bet voor den kunstenaar een droef moment most zijn, verzen de wereld-in to zien gaan, die aan de menschen zijn hart laten zien ; hij is bewust, dat hij tot de menschen spreekt, en blijft ongenaakbaar in zijn eenzaamheid. Essentieel-lyrische verzen zooals deze --- zij verlengen de lijn die vertrekt van het Vaderhuis en makers categorisch deel uit van een andere familie dan b.v. de episch-beschrijvende Interludien -- laten ten slotte onbevredigd. De critiek moge veilig spreken van de muzikaal-physieke vreugd van den schooners rhythmus : en dat zij niet west wat zij het meest bewonderen most, de edeiheid der woorden, de densiteit der gedachten, de kloekheid van den verzenbouw. Het hoeft niet meer gezegd : dat alles is bij Van de Woestijne in de hoogste mate tegenwoordig en to bewonderen, en vormt zelfs een pleonasms met zijn naam. Maar er blijft in hooger instantie nog jets anders. Wij staan al dichter bij den kunstenaar. Hij heeft jets van zijn menschelijkheid belijd ; zijn gebeden, zijn kreten komen in een ver echo tot ons. Maar de gebeurtenissen die plaats gegrepen hebben in zijn ziel, maar de ervaringen in zijn diepste binnenste die deze verzen geboden hebben, maar de klop van dat zatte hart dat het warms bloed in wisselende tempo's naar de hersens gestuurd heeft, --- neen, daar blij ven wij in de onderaardsche gangen staan voor een gesIoten poort en zijn den springwortel kwijt. De kunst van Van de Woestijne, vooral in deze verzen, duvet mij tot die negatieve conclusie. Deze gedichten doers mij denken aan teekeningen van William Blake. Tijd noch ruimte. De uiterste soberte in de zintuiglijke beelden ; want het is also? Van de Woestijne al meer en meer de beeldspraak gaat verachten ; flu en dan een enkele vergelijking, de zon, de zee, een weefgetouw. Geen pitto- reske weelde, integendeel, absolute naaktheid, en daaronder de schijn van onaardsch licht. Bij Van de Woestijne geen spoor van moder- nisme ; ik bedoel dat wij den dreun niet hooren "an het na-oorlogsche levers in onze oude matte wereld, dat wij de angstigheid nlet voelen om de onzekere toekomst, noch het spleen om opnieuw elementair to gaan levers. Van de Woestijne is niet van onzen tijd want hij is van alle tijden. Hij heeft den roep een heel moeilijk dichter to zijn omdat hij leeft op een veel hooger plan dan de gewone stervelingen. Andere dichters wandelen op de aarde en hun geluid is vertrouwelijker ; zij rljzen niet boven de suizende toppers der boomers, terwijl Van de Woestijne regelrecht stijgt naar de heroisch-purperen randen der hooge wolken. Men most bet keurige plaketje der Palladium-verzameiing lezen en herlezen om met bewonderjng voor zijn zuiver meesterschap, op eerbiei digen afstand de bevrijding to aanschouwen van dit olympisch godskind. BIBLI®CRAPHIE. 443 Net zijn maar weinig gedichten, van de jaren 1914 tot 1924: De 1at~ Chariten en Gedichten aan zee en in een lain, gevat tusschen twee monumentale O4en. Ik geloof niet dal er in onzen tijd in de wereld, our het even op welk gebied, iets werd voortgebraeht van zulke lou-tere, trartscendente schoonheid. A. C. G. K. Chesterton. Saint Francois d'Assise, traduit de 1'anglais par tsabelle Riviere (Plop-Nourrit, Paris 1925). Deze vierde uitgaaf van de reeks Le Roseau d'Or is bizonder merk- waardig. Chestertons flikkerende intelligentie doorlicht het leven en het karakter van Franciscus bliksemsnel en bliksemschel. 1k spreek opzet- telijk van zijn intelligentie, liever dan van zijn intellect; want hij is een scherp psycholoog, toegerust met die ten uiterste weerbaar en tegelijk ontvankelijk gemaakte vorm van common sense, die den mensch tot kenner-van-menschen maakt, en vermoedelijk, indien uberhaupt, een zwak philosooph : onsystematisch, fragmentarisch, overhaast. -- Eon wijsgeer is een verkeersagent, Chesterton een detective (Hij schreef niet voor niets die fabuleuze detective-story: ,,The Man who was Thurs- day"). - Zijn studie over Franciscus hij zelf spreekt telkens over zijn: schets - werd boeiend, levendig, geconcentreerd ; stellig niet een der diep-zinnigste, omvattendste boeken over dit onuitputtelijk gegeven, wet een der scherp-zinnigste, eigenzinnigste en meest- essentieele. -- Ches- terton bleef slechts tot op zekere hoogte dezelfde, want een der merk- waardigste trekken van dit werk ligt in de wisselwerking tusschen schrijver en onderwerp. Men kan nog altijd de uit den ellendigen tijd van objectivisme en naturalisme geerfde stelling verdedigd zien : dal het gegeven er niet toe zou doen. Het gegeven doer er ongeveer alles toe! want in zijn keuze verraadt zich de schrijver, minstens ten halve, en een zuiver, maar onvolmaakt beschreven menschenleven is altijd meer waard dan een ook zuiver en desnoods volmaakt behandeld lucifersdoosje. ,, Aesthetisch niet", waagt iemand to fluisteren ? Maar mijn God, alsof dal er ook maar even op aan kwam!... Het onder- werp, van zijn kant, kiest sours zijn schrijvers, en Franciscus had een helder moment, toen hij Chesterton koos : er ontstond een ver-gaande wisselwerking tusschen hen beiden, die hen weerzijds verdiepte, maar waarin Franciscus natuurlijk domineerend bleef: hij heeft Chesterton ingrijpend gewijzigd: hij heeft hem vereenvoudigd, en verstild, en betoomd. De alles-overrompelende haast word gebreideld : hij ziet flu meer, en verloor niets aan vurige, schrille oorspronkelijkheid ; de hang naar het steeds zichzelf overtroeven in paradoxale vernuftigheid en acrebaten- bravour, de apotheotisehe geprikkeldheid naar de climax, het slot van bet vtt'urwerk zijn aanmerkelijk besnoeid in dit werk : zij boeten daarbij niets wezenlijks in, maar winnen er bij. 444 BIBLIOORAP IIB. De meesleepende, plastisch-intelligento manier waarop Chesterton dez,e ten slotte essayistische schets heeft geschreven, does opnieuw de betrek- kelijkheid, en de betrekkelijke kunstmatigheid inzien van de scheiding tusschen zoogenaamd scheppend en althans een deel van het beschou- wend werk. De essayist en de pure creator blijken beide : schrijver. De streep loops dan tusschen goede en slechte schrijvers. Chesterton is e-en zeer good schrijver : lees slechts zijn studie over Franciscus. H. M. DE elDs HI DE LIDS NEGENTIGSTEJAARGANG 1926 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H. T. COLENBRANDER, A. ROLAND HOLST, R. N. ROLAND HOLST, J. HUIZINGA, D. CRENA DE IONGH, JOHAN DE MEESTER, M. NIJHOFF EN J. D. VAN DER WAALS JR. AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON 1926 Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij. Wormerveer. INHOUD VAN HET DERDE DEEL Bladz. BEAUFORT (Mt. Dr. J. A. A. H. DE), Vijftig jaren uit onze geschiedenis (1868-]918), X, XI 211, 373 BUNING (J. W. F. WERUMEUS), zie Werumeus Buning. COHEN STUART (MT. A. B.), Parlementarisme en fascisme 343 COLENBRANDER (Dl'. H. T.), Nogmaals het Nederiandsch- Belgisch Verdrag 239 Het Vlaamsch probleem. Mr. R. van Genechten, Wat willen de Viamingen? Mr. R. van Genechten, De slechte oneindigheid van het Vlaamsch Belgicisme 265 Over een proefschrift. P1r. N. J. C. M. Kappeyne van de Copello, Vertegen- woordigend stelsel 276 Een boek over hedendaagsch Zuid-Afrika. W. H. Dawson, South Africa. People, places and pro- blems 414 HONKER (ANTHONIE), Gedichten 332 EERDE (J. C. VAN, Dr. J. W. IJzerman, aetat. LXXV.. 402 GEYL (Dr. P.), Moderne historische apologetiek in Enge- land, Slot 44 HAMMACHER (A. M.), Romantische spiegelingen 109 HoLST (A. ROLAND), zie Roland Hoist. HOPMAN (FRIT5), De schoonheids-bacil 180 KANNEGIETER (J. Z.), Nieuws over Coenraad van 190 Bladz. KEULS (Mr. H. W. J. M.), Kwatrijnen 173 Gedichten 329 LANDHEER (Jo), Weerzien 43 LEONHARD (H.), Verzen 174 MARTIN (Dr. W.), Jan Steen 122 MEESTER (J. DE), Een dag in den herfst 334 NIJHOFF (Mr. M.), Tijl op tooneel 130 De pen op papier 423 PIJPER (WILLEM), Alphons Diepenbrock, Nederlandsch componist (2 Sept. 1862-5 April 1921) 93 ROELANTS (MAuRIcE), Komen en gaan, I, II 145, 295 ROLAND HoLST (A), Richard III, treurspel van William Shakespeare. Tweede bedrijf, vertaald 315 SCHMID (JHR. L. M. A. voN), Een inleiding tot het marine-probleem 64 SEGER (AGATHA), Verzen 176 SHAKESPEARE (WILLIAM), zie Roland Hoist. STUART (MI'. A. B. COHEN), zie Cohen Stuart. VRIES (THEuN DE), Verzen 178 WERUMEUS BUNING (J. W. F.), Twee gedichten 38 WIT (AUGUSTA DE), De avonturen van den muzikant aan het water, Slot 1 Aanteekeningen en Opmerkingen. Antwoord aan „Insider", door Dr. H. T. Colenbrander 285 Overvraagd, door v. B 441 Bibliographic. Top Naeff, Voorbijgangers. Victor de Meyere, De roode schavak. - Julien Tiersot, Lettres de musiciens, ecrites en francais, du XVe au XXe siecle. Premiere serie, de 1480 a 1830. - Blaise Cendrars, Moravagine. Joseph Delteil, Jeanne d'Arc 137 Victor J. Brunclair, De dwaze rondschouw. - Victor de Meyere, De Vlaamsche vertelselschat. - M. K., De geest in Limburg. - R. Murris, La Hollande et les Hollandais au XVIIe et au XVIIIe siecles vus par des Francais. - G. Angoulvant, Les Indes Neerlandaises. The Europa Year Book, 1926 287 A. M. de Jong, Merijntje Gijzen's jeugd. I. Het verraad. II. Flierefluiters' oponthoud 444 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. DE AVONTUREN OP DE MARKT. Op den dag zelf dat het programme op de muren van het Odeon verscheen, ontving Allard brieven in een verdraaide hand geschreven, die dreigden met rumoer in de zeal. En bij elke repetitie vond hij er van hetzelfde slag op zijn lezenaar. Hij zond bericht aan Delpont en waarschuwde het orkest. Een overvolle zeal zag hem aan, toen hij den avond van het concert near het podium ging. Al de scholieren, leeraars, vrienden van St. Cunera waren opgekomen. Maar talrij k en overal gluurden onbekende gezichten van een slag dat met de omgeving vloekte. Met zijn geheele gezin zat de zeepzieder in zijn loge. Hij grijnslachte. Allard gaf het teeken van beginners. 0edempt hieven violen en fluiten de klacht aan om de kieine doode. Herinnering was dear in aan hear lack en liefheid, hear kinderlij k gedartel als een lammetj a om de moeder, hear huppelen en zingers tusschen speelnootjes. Onder die eerste maters bleef het stil. Maar toen begon onrust. Verfrommelde programme's ritselden, voeten schuifelden over den vloer, er werd gemom- peld, luidruchtig gekucht, een spotlach giechelde. Plotseling klonk overluid: „Ophouden!" En meteen werd van alien kant gesist, en een vlijmend scherp fluiten snerpte. Allard sloeg de meat. Het orkest, de oogen op hem, speelde. 1926 III. 1 2 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Daar schreeuwde een rauwe stem: „Stil die kattenmuziek !" Schatergelach barstte uit. Trappelende voeten sloegen een roffel op den vloer, bet roepen van: „Ophouden !" overschreeuwde de muziek. Allard tikte af, en wendde zich om. Het werd opeens stil. Hij was wit tot in de lippen toe, zijn oogen flonkerden. Maar zijn stem kionk beheerscht. Langzaam sprak hij en zeer duidelijk. „Het Odeon is bestemd voor muziek, en voor hen die muziek willen hooren. Wie met andere bedoelingen bier is ge- komen, dien verzoek ik been to gaan. Het geld voor de plaats die hij misbruikt heeft, kan hij terugvragen. Wij wachten." Hij zag den zeepzieder, om wien een geheele bende schreeuwde en stampte, recht in bet gezicht; die liet den sleutel vallen waarop hij floot. Een ademhaling lang was alles stil. Daar riep helder een jonge stem: „Bravo !" En meteen, uit bet parterre, uit de loges, van de balcons, van de galerij dicht under de zoldering, waar de handers dreunend tegen elkander sloegen en de stemmen brulden als om gedaver van machines to overschreeuwen, klonk over- weldigend dat ,,Bravo!" terug. Eenstemmig juichte de menigte Allard toe. Kreten weer- klonken tegen de schreeuwers. In de volte van menschen sprongen bier daar ginder wielingen en wervelingen op waaruit worstelende gestalten opstaken, verdwenen, weer to voor- schijn schoten, om zich been grepen; en als door een zuigende sleuring werden die kluwens van vechters naar opengestooten deuren getrokken. Zij verdwenen. C estommel bolderde en rolde de echoende trap af. Het was stil in de zaal. Allard wendde zich weer naar zijn orkest; en gaf bet teeken van overnieuw beginners. Het gespannen zwijgen hield aan. De ten doode bedroefde moeder weende om haar kind, bet koor der speelnootjes klaagde, bedroefd zooals kinderen bedroefd zijn, wel innig maar niet voor lang. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 3 Daar, in nog onzekere, schroomvolle hoop weerklonk de roep van den vader: „De Meester is gekomen !" En toen, boven een bevend gemurmel, zacht en vast, die Stem: „Dochtertje, ik zeg U, sta op!" De stilte bleef eerbiedig tot het einde toe; maar het was de stilte die voortkomt uit een gevoel van betamelijkheid, niet de stilte van begrijpende instemming; Allard gevoelde het wel. En hij behoefde niet to zien om to weten dat het applaus aan het einde kwam van de vrienden van St. Cunera alleen. Tot Delpont die hem de hand drukte, zei hij „Vrijwel verloren is deze slag. Maar ik waag een tweeden. Morgen aan den dag begin ik aan den „David voor Koning Saul" van onzen ouden Meester." Te samen gingen zij de stad door, eerst daar waar de straten nauw waren en de huizen klein, en alles dat wonderlij ke binnenskamersche voorkomen had, dat kleine stadjes en de klein en oud gebleven oude wijken van groote steden aan- nemen in den nacht; maar toen door plotselinge ruimte, wind, stuwend, van lange trillende lansen licht doorschoten half- donker; geheel van zelf kwam Allard altijd weer aan het water. Zij spraken over den Organist. Delpont zei „Dit alles deert hem niet, al hing zijn hart ook aan het schoone orgel in St. Cunera, en al zullen de Vrijdagochtenden leeg zijn zonder de improvisatie, en de Zondagen zonder Bach en al de groote ouden. En evenmin zal het hem krenken als ik straks, naast zijn geduldig ziekbed zittende, moet zeggen wat zij vanavond gewaagd hebben tegen „Christus en het Dochtertje van Jairus." Want voor hem komt alles uit Gods hand en wat menschen doen, ook booze menschen, is volgens Zijn wil dien wij nog niet kunnen begrijpen. En ook de Duivel is Zijn dienaar. En ook de Duivel zal zalig worden in het eind." Een tij d lang bleef stilte tusschen hen. Zij gingen door gebruis, door donkerte en flonkeringen met den koelen adem om zich heen van het stuwende water. Zoo duister, sterk, en 4 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. van licht doorschoten scheen Allard die gedachte, van de zijne zoo zeer verscheiden, met de zijne in diepten zoo verwant. Zij kwamen aan de kerk. Als een heuvel breed en hoog stond zij in den nacht; zwart haar toren tegen de flauw-Iichte voor- jaarslucht waarin weinige sterren slechts stonden, wazig. Op de brug voor de Vogelmarkt op de gewende plek, bleven tegelijk zij staan. Delpont legde zijn armen op de steenen leuning, de schemerende verten in turend van water, schepen en stad. „Tegen dien man die ons verdreven heeft wij wilden het oude, zeide hij en hij wilde medegaan met zijn tijd heb ik gezegd, dat ook buiten St. Cunera de Zangers van St. Cunera zouden zingers. Nu gaan wij de wijde wereld in! Alle de steden langs de riviervragen al naaronze muziek. Wij beginnentochten het land in, de landen langs beide haar oevers, een verove- ringstocht voor de groote muziek. Wingewesten voor haar gaan wij makers." Hij noemde namen van steden, bevriend enkele, andere vij andig, sprak van programme's verscheiden voor dezen en voor genen, het was als ontvouwde een vurig aanvoerder den bondgenoot zijn plan voor den veldtocht. Met een koor van vijf en twintig, zijn keurbende, ging hij het waagstuk beginners. De jonge kinderarts, de alt met haar bronzen en zilveren klokketonen had de rust en vrijheid van eenige weken zomer opgeofferd om met hen to gaan. En al de scholieren en de vrienden van St. Cunera wilden hen zingende uitgeleide doers door de straten op den dag dat zij zich inscheepten. De stad en de schepen, de huizen en de haven zouden weerklinken van hun leuze en afscheidsgroet. Zelven hadden zij het lied uit- gezocht dat een plotseling talrijk geworden koor al oefende; Jannequins ,,Guerre de Renty." Delpont neurde de melodie van den roemruchten onbekende, van wiens muziek de wereld weet en van wiens lot en levers geen mensch. En in Allards gedachte klonken de woorden mede, woorden van verontwaardiging, vonnis over verwaten onrecht gestreken, trouw aan het verkoren vaandel, zekerheid van zege in den hoogsten Naam. Delponts neuren werd gezang DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 5 „Croisez, croisez vos piques, Soldats! A cheval, tot, mes gendarmes! Boutez feu en toutes parts! Croisez vos piques, soldats, Qu'on se mette, qu'on se mette tons en armes ! Allons donner des alarmes Au camp de nos ennemis ! En toen verlangzaamde de driftige medesleepende mast, die den hooggedragen standaard achterna stormde tegen den vijand in, den wreeden landverwoester. Bezwerend klonk de vermaning: „Enflez vos coeurs, mes amis!" Als een zeil in den wind voelde Allard zijn hart zwellen. Hij vie! in „Enflez vos coeurs mes amis !" De verbonden stemmen schalden door den nacht. Donkey en flonkerend droeg op haar sterke stuwing de rivier den roep de verten in. Tryggvason had gespeeld in het Odeon; de stall was ijlhoofdig van geestdrift. Jonge vrouwen droegen bij armenvol de rozen aan, die zij hem voor de voeten wilden strooien, jonge mannen spanden de paarden van zijn met lauwerkransen omhangen rijtuig, en trokken hem juichend naar zijn als een vuurwerk stralend hotel, de menigte die het plein zwart maakte, riep naar hem tot hij op het balcon kwam, en voor de derde maal dien avond zijn triomfstuk speelde : Tartinis Trille du Diable. Niet antlers had hij weten to ontkomen dan, onverwachts, voor dag en dauw in een sneltrein. Om een half uur met hem to samen to zijn had hij Allard gevraagd merle to reizen tot aan het stationnetje aan den Zuidelijken never van het Meer waarvan in de vroegte de stoomboot de fabrieksarbeiders naar de stall brengt. Zijn eigenlijk thuis, zei hij, was niet de villa aan een altijd blauwe zee noch het huffs in de hoofdstad, maar een vliegend voertuig ergens op de wereld, to water of to land. 6 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Terwijl hij sprak over New-York vanwaar hij kwam en Nice waarheen hij ging voelde Allard in zijn blik, zijn stem, de beweging van zijn handen, die zelfs in rust stonden naar spelen, dezelfde begeerte, hartstocht, haast, die zoo bevreemdend hem waren tegengekomen uit dat meesterlijke vioolspel den vorigen avond, den hartstocht en de haast die ook in de druischende fabrieksstad waren en maakten er zooveel menschen doof voor de muziek. De razende maatslag van den sneltrein, slag, een seconde stilte, twee slagen, slag, stilte, twee slagen, en de stilte zeif, een wachtend hijgen, leek de natuur- lijke rhytmus van dat leven. Tryggvason prees Amerika als toekomstland van de muziek; wilde dat Allard op den uitkijk zou blijven naar een kans om daarheen to gaan. Zijn woorden werden cijfers. Allard luisterde in popelend ongeduld. Hij was gekomen om over Lucie to hooren. Zijn moeder had van haar, in wier zoo dichte nabijheid toch zij leefde, hem niets kunnen zeggen; „Zij had geen toegang in die kringen." Tryggvason die in de haven- stad had gespeeld, die daar met den muziek-Godijn, plotseling naar de familie in het stilte stadje aan de rivier gegaan, stellig to samen was geweest, moest van haar weten, haar gezien hebben, misschien, wie weet ? met haar gesproken. Hoe leefde zij daar op het oude buiten aan de Plassen ? Was er nog jets om haar van die vrijheid, die zij voor goed gewonnen leek to hebben, toen zij daar in den Juni zonneschijn er aan gedanst kwam over de bloeiende heuvelweide ? Was zij nog Lucie ? Of weder als to voren, Jonkvrouw Povell Godijn? Onverwacht sprak Tryggvason dien naam uit, dien hijzelf niet wou noemen. Hij deed het met een half wrevelig schouder- ophalen. „Veranderlij kheid, uw naam is Lucie !" Lucie, voor wie die zomer bij de Leonards enkel een eerste stag was geweest op een weg die haar ver voorbij hen voeren moest, die den tegenstand van haar ouders eindelijk had overwonnen, wie de beroemde danseres tot wie de muziek- Godijn haar had gebracht een schitterende toekomst had voorzegd Lucie liet plotseling alles varen om in de school, die de Leonards naar den never van het Meer bij een of ander dorp hadden overgebracht, kinderen op to voeden. Opvoeding; DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 7 dat was het woord dat haar telkens op de lippen kwam als zij sprak van muziek en daps. „Taglioni als kindermeisje!" Met een ongeduldige handbeweging wuifde Tryggvason haar weg. Toen vroeg hij Allard naar zijn weervaren in de fabrieksstad zn schudde het hoofd over zijn openlijk partij kiezen voor St. Cunera, dat hem to avond of to morgen in botsing zou brengen met Godijn. „Hij was niet gesticht over het schandaal in het Odeon. En niet over het artikel in „Muziek van Onzen Dag." Allard antwoordde niet. Hij had kunnen zeggen dat hij een kritiek op die kritiek had geschreven en ten slotte weer verscheurd uit eerbied voor den ouden Meester die niet verdedigd wilde zijn. „De tij d zal voor mij antwoord geven," had hij gezegd. Hij kon den klank en den gang niet uit zijn hoofd krijgen van enkele dier vlijmende zinnen. „Er is wel gezegd dat de volmaakte schoonheid evenals het water, geen bijzonderen smack en geen bijzondere kleur heeft. Als dat waar was, dan zou „Christus en het Dochtertje van JaIrus" een volmaakt schoon werk zijn; maar het is niet waar en „Christus en het Dochtertje van JaIrus" is een werk zonder smack of pit." En: „Het karakter van deze muziek is juist dat zij geen karakter heeft ; zij is in de eerste plaats onpersoon- lijk en zonder uitdrukking. ,,Wat zal ik je zeggen?" gromde Cherubini tegen een van zijn leerlingen wiens opera hij juist had aangehoord. „Drie uur lang heb je mij niets gezegd." Zoo gaat het ons met dezen componist. „Dochtertje ! ik zeg U sta op!" Dat zijn toch woorden waar over wel jets to zeggen valt. Maar de componist heeft niet geweten wat; hij zwijgt in noten. Indien werkelij k wat wij vooreerst weigeren to gelooven de onversaagde dirigent van het Odeon het waag- stuk van een herhaling dezer uitvoering mocht aandurven, kunnen wij hem voorspellen dat het „Sta op!" tot dit doch- tertje van Cunera tevergeefs gezegd zal blijken. Zij is niet gestorven ; zij is doodgeboren." Hij had moeite om de kalmte en het zwijgen to bewaren flu die hatelijke klank hem weer door de herinnering snerpte. Tryggvason bracht het gesprek op Allards eigen muziek. $ DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Hij was verrukt over de Shakespeare Sinfonie. Hij wilde den daps der elfen om Titania, Titania's klacht, en de bezwering der booze geesten aan het einde die, vooral, hem had getroffen door de eigenaardige mengeling van angst en scherts, voor viool herzetten. „Het vraagt er om!" Hij liet een verschiet blinken van concerten in wereldsteden waar hij die muziek wilde laten klinken; een heirweg van klanken bouwde hij daarvan voor Allards roem. Toen plotseling vroeg hij naar de Pan en Apollo parodie, en scheen tevreden toen Allard antwoordde, dat die was blijven liggen voor een ander onderwerp dat hem sterker boeide. „Als ik er maar tijd voor had! het Odeon laat mij geen vrij uur !" „De zomervacantie," zei Tryggvason en kwam terug op Pan en Apollo, boerschen vedelaar en Wagner-dilettant. Het was uitnemend geestig. Maar met dat al, zooiets kon ge- vaarlijk worden juist nu, met Parsifal Junior -- was het niet of de duivel met Wagner en met Allard en met Povell Godijn alle drie tegelijk speelde? met Parsifal Junior op de komst. Niet ieder in de maling genomene was van het s4ag van dien Russischen wachter der rechtzinnigheid in de kunst, die als eerste van alien lachte om zijn eigen karikatuur in Mous- sorgski's muziek. De „Europeesche" soort was grimmiger; hij sprak waarschuwend van den moedwilligen Pan-fluff ter, Allards tijdgenoot op het Conservatorium wien de Apollo- professor de Pansdeuntjes had verboden; in den wedstrijd om den eersten prijs en een aanzienlijke beurs voor twee jaar had die den traditioneelen klassieken stijl tot zulk een uiterste overdreven dat zelfs de zedemeester in de muziek den spot had gevoeld. Zijn verklaring dat dit jongmensch hem, wat hemzeif betrof, voor een krentenweger en koekebakker mocht houden, maar toch niet voor een idioot, had veel vroolij kheid gaande gemaakt; maar voor de vroolijkheid had de Pan-f kilter moeten betalen met het verlies van prijs en beurs, toegewezen flu aan een minder dan middelmatig talentje. In gevoeligheid voor spot en vindingrijkheid bij betaald zetten, oordeelde Tryggvason, was Godijn de meerdere nog van den Professor. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AA 1,, E R. 9 ?,HiJ ' is intelligent wat de Professor a e 4hts Y intelligent zeg jij mogelijk." Allard riep dat hij er wat voor zou g Parsifal Junior had georkestreerd? Godijn kon hat niet niet als hij er zijn ziel en zaligheid mee moest redden. En Tryggvason ried niet to zoeken, dat hij niet, misschien, vond wien hij niet gaarne vinden zou. „Honger is een scherp zwaard ! En zeker zal Godijn goad betaald hebben." Hij zag Allard aan met oogen waarin een goedhartige spot kwam. „De Parsifal van je deftigen dilettant, Allard, is veal to geestig! Hoor dien van Godijn eens aan. Dat is de ware!" Allard riep uit een diepte van ergernis „Dat onuitsprekelij ke bor !" „En wat wilde je dat een deftig dilettant anders zou maken dan „een onuitsprekelijk for?" En dat is hat joist. Om zulk een bor to maken, een echt, onvervalscit, door en door borrig bor, daarvoor moat men een deftig dilettant zijn, mijn waarde componist. En als ik je zoo bezie, Allard, ga ik twijfeben of je, web verre van hat to kunnen maken, hat zelfs web zoudt kunnen dirigeeren. Hoe zab dat gaan op hat weldadigheids- feest van Flumen Sanat?" Allard volgde de gedachteverbinding niet. En hoe was een feast mogelijk op Flumen Sanat in den winter? Tryggvason schoot in een back. De Man-in-de-Maan van zijn eigen Midzomernachtsdroom! geen wonder dat die muziek zoo mooi was! moist hij dan niets van ondermaansch gebeuren ? In zijn snelle zinnen, of hat op de mast ging van den bon- zenden snuivenden rennenden train, verhaalde hij den groei, bij dien wonderdadigen van den mangaboom uit de pit van den Indischen toovenaar to vergelijken, van Flumen Sanat onder hat beheer van den bouwondernemer, achter wien de arts met wetenschappelijke verkbaringen aan kwam haasten. De zomerbadplaats was ook winterkuuroord nu: na hat water van de bergbeek de sneeuw van de bergtoppen in beslag genomen abs heilmiddel voor de lijdende menschheid En terecht was de naam behouden ! Want was niet de sneeuw 10 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. de oorsprong van de rivier, de rivier zelve, rivier in haar eersten staat, recht uit den hemel gedaald, heilbrengend ? De baders in de beek, de drinkers uit de bron werden schaatsenrijders, glijders in suizende sleden de heuvels achter het Sanatorium af, skiloopers. Een wedstrijd was gehouden in het verspringen op ski van de steilte aan den zoom van het bergwoud af, een plek waartegen, werd er gezegd, deskundigen hadden gewaarschuwd. En het weldadigheidsfeest werd gegeven ten bate van de weduw en de weezen van een internationaal bekenden beroeps-skilooper die daar bij was verongelukt, verbrijzeld aan bekken en beenen, en na weken ondragelijk lijden gestorven. Godijn was het, die dat denkbeeld van een weldadigheids- feest had geopperd, van alien kant zangers en spelers toe- gebracht ter opluistering, en nu als zijn eigen gave voor het goede werk de premiere aanbood van Parsifal Junior. „Een reclame in grooten stijl voor Flumen Sanat; een edelmoedig gebaar tegenover die ongelukkige weduw en bloeden van weezen ; een besparing van uitgaven, die zij anders fatsoenshalve wel moesten doen, voor de heeren aan- deelhouders en van een vermindering in zijn tantieme voor den directeur, den obey, de hoofdverpleegster waarschijnlijk, meer tantieme-trekkers dan waaraan men graag den kost zou geven, om van den dokter niet eens to spreken ; een ver- rassing zoo last in het seizo,en nog voor de jonge vrouwen en mooie-meisjes van de villa-wijk, die in zake feesten naar ik hoor er siecht aan toe zijn geweest van den winter, met stakingen en uitsluitingen en faillissementen en dergelijke natuurrampen meer; een snort amende honorable van het Odeon voor den Christus en het Dochtertje van JaIrus van zijn ietwat onbesuisden jongen dirigent ; een lonkj a aan de nieuwe St. Cunera zangers en spelers, a11en to samen bewoners van de villawijk; een welverdiende voldoening voor Jhr. Mr. L. Povell Godijn; dat is wacht !" Hij telde met den wijsvinger van zijn rechter of op de vingers van zijn linkerhand, lange lenige fijngespierde virtuozen- vingers, die ais in vioolspel bewogen. „Een, twee, drie, vier, vijf, zes vliegen in een kiap zou ik zeggen als vliegen niet to onedel waxen voor de vergelij king. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 11 Wat een diplomaat is er verloren gegaan aan Godijn! Wat zeg ik verloren! Of het taken doen niet de eigenlijke diplomatic was! haar kern en haar wezen !" Hij zette zich wat vaster in de fluweelen leuningen tegen het slingeren van den langen trein die de bocht van het Meer langs vloog, en begon overnieuw to lachen. „Ja! het spijt mij dat ik hem het mededoen moest weigeren omdat ik in Petersburg zal zijn dan. Ik zou je willen hooren als dirigent van Parsifal Junior, Allard. Dat kon Godijn nog wet eens tegenvallen!" Allard zag hem zoo verbaasd aan dat, op zijn beurt ver- baasd, Tryggvason vroeg of hij dan Godijns brief niet had ontvangen ? Een herinnering doorschoot Allard. „Twee dagen geleden ik ging juist naar je concert!" Hij tastte naar den vergeten brief. Tryggvason zag hem btoedrood worden onder het lezen. „Hij wit het op het Odeon laten uitvoeren! in plaats van David voor Koning Saul! en dat ik het dirigeer!" „Ja. Natuurlijk." „Natuurlijk, zeg je? Ik weiger!" De brief vloog in flarden het couperaam uit. Als een vlinder zwerm streken de witte strooken in het gras en de bloemen neer van een heuvel waarachter plotseling het Meer to voor- schijn glansde. „Dat hij zich niet schaamt tegenover het orkest !" Bevreemd zag Tryggvason dien uitbarstenden hartstocht aan. Onbegrijpelijk! En, als onbegrijpelijk, vergeefsch. Het Odeoncontract behield aan het Comite van Donateurs weidscheren naam voor Povell Godijn de samenstelling voor van het program bij twee concerten in het seizoen. Hij herinnerde Allard daaraan, half schertsend nog. „Met den spullebaas van een weldadigheidskermis op Flumen Sanat heb ik geen contract!" „0, Allard ! o ! wet wezenlijk Man-in-de-Maan ! Is Godijn de oprichter en eerepresident van het Odeon, en Godijn de groot-aandeelhouder en commissaris van Flumen Sanat, en Godijn de eereburger van deze feesten-beminnende stad niet dezelfde Godijn, drievuldig en een? En aan welken van 12 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. de drie het contract je bindt, trekken de twee anderen niet mee als die eene trekt? De donateurs van het Odeon -- dat wil zeggen natuurlijk, Godijn, - zij hebben of beter hij heeft van dat recht nog nooit gebruik gemaakt omdat „zijn" vorige dirigenten het altijd in alles met hem eens waren, alien, behalve die eene die zoo plotseling wegging flu drie jaar geleden. Al hun programme's waren programme's-Godijn. Jij hebt anders gedaan. Als muzikant zeker beter. Maar! Het heeft me al wel eens verbaasd dat hij je zoo vrij liet. Misschien heeft hij je niet willen afschrikken, heeft willen wachten tot de verbintenis blijvend was geworden? In dat geval heeft, in verband wel is wear met het ongeluk op Flumen Sanat en met zijn Farsifal Junior, het schandaal met de St. Cunera uitvoering den doorslag gegeven." Allard sprak langzaam of hij ieder woord overlegde. Hij was zeer bleek geworden. „Ik weet niet wet in deze geheele walgelij ke zaak het walgeiijkste is. De genotzoekers van Flumen Sanat willen hun medeplichtigheid aan een moord vereffenen met feest- vieren een wilde die bloedgeld betaalt toont meer mensche- lij k gevoel ! Godijn misbruikt zijn macht over het Odeon- orkest om de kunst to bezoedelen. En van mij wordt geeischt dat ik mijn overtuiging en dat ik mijn vrienden verraad." Tryggvason zweeg. Hij had willen antwoorden dat Allard van molshoopen bergen maakte, een storm bezwoer in een glas water. Maar er was jets in dat witte, plotseling hard- geworden gezicht, dat het onmogelijk maakte. Hij voelde dat zijn zwijgen beteekenis gaf aan Allards woorden, waarheid maakte van ijien wean; en kon het toch niet ver- breken. De trein schokte en daverde. Het landschap schoot voorbij. De gedachte flitste door hem heen dat bij een leven in snelheid, onophoudelij ke verandering, afstanden tusschen elk vandaag en morgen, zulk verwarren van het kleine met het groote, zulk verlies van alle meat niet mogelijk was. Weer dacht hij aan Amerika voor Allard. Maar hij voelde verantwoordelijkheid bij de herinnering aan DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 1 3 het gesprek in de vioolbouwerswerkplaats. Behoedzaam want behoedzaamheid scheen noodig in den omgang met dit onberekenbare wees hij op die noodzakelij kheid van toe- geven, die een woord als „verraad" verbood aan wie redelijk dacht. Een handteekening bond Allard. „Een band die mij aan iets verachtelijks bindt mag ik verscheuren. Ik weiger." „Maar als weigeren flu onmogelijk is? Niet om niet is de boete op verbreking van het contract zoo hoog gesteld!" „Ik zal betalen." Tryggvason kon een uitroep niet weerhouden dien hij dadelijk berouwde „Maar waarmee dan toch?" Hij wist dat Allard niets bezat. ,,O!" riep Allard en het klonk haast als lachen : ,,O! ik heb geld! Voor het eerst van mijn leven. Ik krijg geld van mijn Shakespeare Sinfonie. Losgeld! ik koop mijzelven vrij !" Tryggvason maakte een hulpeloos gebaar. Hij wilde spreken. Maar in hetzelfde oogenblik had de trein stilgestaan, en de snelle scheiding was voorbij. Het stoombootje dat van de uitvloeiing der rivier of de oevers van het Meer langs vaart, uit de dorpen arbeiders dragend naar de fabrieksstad, was nog niet in zicht toen Allard den steiger bereikte. Effen glansde het wijde water in den zonneschij n der vroegte. Op de glooiende velden die bruin er in weerspiegelden begon het landvolk den dag. Een rij vrouwen in witte hoofddoeken waren aan het aard- appelen poten. Een struische jonge kerel die floot tegen zijn stappend span stuurde de ploeg door den donkeren grond ; de schaar blonk in het opspringen uit de schol. Op den akker naast den zijne ging met lange bezadigde gelijkmatige stappen een zaaier de rechte voren langs, terwijl hij met een groote armbeweging het zaad uitstrooide dat hij uit een zak voor zijn schoot greep. Zoo vast in de maat, als hoorde hij muziek, was zijn stag, was zijn cirkelende armzwaai; de vliegende korrels glansden in de zon. Lichte gouden sprankel- buien van toekomstig leven vielen uit die zegenende hand. 14 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Allard die hem nazag, dacht hoe goed leven het was bij een arbeid, dien de seizoenen zelf aanbrengen in hun onverstoor- baren gang, en waarop alle andere arbeid wacht, de nederigste als de opperste, dien menschen met hun hoofd en handen doen, als op het begin van alles. Een visschersboot dobberde aan een paal van den steiger; hij huurde haar den man of die er op toegestapt kwam, om naar het naaste oeverdorp to roeien. Lichtweg droeg het vaartuigje hem het klare in. Het water klokte met een louter geluid tegen den steven, de druppels die van de scherende riemen vielen, maakten aan weerszij een snellen sprankelenden lichtboog in den zonneschijn boven een doffen stippelboog over het water. Op de rustige mast van dat golfgeklok tegen den strevenden steven, van den duikenden en rijzenden riemslag in zijn palmen, van de druppelbogen die flonkerden en doofden, voelde hij verrustigen en verstillen wat straks in den hortenden jachtenden trein als de razende raderen zelf vliegend gewenteld had. Zijn gedachten bezonken, het werd helder in hem. Hij dacht aan het feestmaal na zijn Sinfonie, de rede van Povell Godijn en zijn zwijgen; en voelde zich rood worden. Maar flu was de zwakheid geboet. En toen, nuchter, bedacht hij waarvan hij nu zou eten? Want hij wilde niet een andere kans beproeven op de markt. Hij en zijn muziek zij deugden daar niet. Maar hij kon werk doen dat wel voor marktwaar deugde; eerlij k werk nuttig en noodig als de arbeid van die boeren ; hij kon wiskundelessen geven. Toen hij den brief aan Povell Godijn had geschreven waarin hij verklaarde Parsifal Junior niet to willen dirigeeren en dat hij de gevolgen van zijn weigering kende en aanvaardde, en ontslag vroeg als dirigent van het Odeon, ging hij meteen op zoek naar de nieuwe kostwinning. Het liep hem mede. Van het volstrekt noodige was hij na enkele dagen al zeker. Als een verhongerende op voedsel wierp hij zich op „Christophorus Columbus". Toen Delpont hem kwam op- zoeken, vervuld alweer van een nieuw plan, een rusthuis DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 15 aan het Meer voor muzikanten, kon hij hem den Prolong voorspelen : Columbus in de van brandingsgebruis door- daverde herberg to midden van drinkend, zwetsend zeevolk dat verhaalt van wondere vondsten, dobberend op de golven, en van eilanden en kusten als wolken flauw aan de uiterste kim van den Atlantischen Oceaan. Maar een ding verbitterde het zoet der nieuwe vrijheid: hij had Lucie geschreven, en zij antwoordde .niet. Was het mogelijk dat zij hem ongelijk gaf? Eindelijk, op het late van een namiddag joist klonk uit de haven het sein van het fabrieksarbeidersbootje kwam de brief. Niet uit haar ouders huffs schreef Lucie : uit het dorpje aan het Meer, waarheen de Leonards hun school hadden overgebracht. Zij was hun medewerkster nu. Hij rende de trappen af, de straat door, den steiger over, sprong aan dek terwijl joist de loopplank werd ingehaald. In het gedrang tusschen de zwarte bezweete mannen las en herlas hij haar brief. Het dak van het nude buiten dat zij beschreef verscheen tusschen beukekruinen. Welk venster in die rij waarin de avondzon fonkelde was het hare? Maar daar zag hij haar op het grasperk met haar gouden hoofd in de zon; kinderen dansten Patertje Tangs den Kant om haar heen. Had zij hem ook gezien ? Zij was op den steiger toen het schip aanlegde. Daar stond zij tusschen de vrouwen die daar wachttenr ieder op haar man. Hoe velen er moede waren in de rijke machti a stad, dat wisten alien pas toen de stem riep die rust beloofde. Alleen aan moede muzikanten had Delpont gedacht toen hij dat plan beraamde van een rusthuis aan het Meer. Zoo- velen wist hij er in al de steden Tangs de rivier ! moede zangersr moede spelers, moede makers van muziek, moede geworden niet van het muzieken maar van de haast en het warrelende wangerucht om de muziek heen. En velen zouden van moeheid het vermogen van muzieken verliezen, konden niet weldra. 16 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. rust zij vinden en een schoone stilte. Daarom, om hunzelfs wil niet alleen, maar om den wille van de ontel- baren die hun muziek zou verheugen, riep hij scholieren, leeraars, medestanders van St. Cunera op, om een huffs to bouwen der rust. Maar zij, van wie zoovele niet muzikant alleen waren, maar werkers in velerlei beroep, spraken toen ook voor hun makkers die zij moede zagen worden bij het werk; van het werk niet, maar van den haast en het warrelend wangerucht om het werk henen. De smid met de bazuin van een tenor sprak voor ambachtsvolk en fabrieksarbeiders. De jonge kinderarts met haar alt als een spel van bronzen en van zilveren klokken sprak van moeders, van pleegzusters, van artsen, van behoeftige kranken. Een onderwijzer sprak van leeraars en leerlingen. Een kantoorklerk van schrijvers op kantoren en in banken, boekhouders, handelsbedienden. Die alien hadden een tij d van rust zoo noodig als brood, maar moesten altijd kiezen tusschen rust en brood, een keus die immers geen keuze was. Toen die alien to samen kwamen, welgezind tot hulp geven, maar ook verlangend naar hulp ontvangen, was het een ontel- bare menigte. Zij ner voorvaderen geestelij ke erf enis, het vermogen van geld en arbeid to beheeren en meer geld en arbeid to doen voortbrengen, kwam Delpont flu to stade als nooit to voren nog. En met die menigte van helpers die weer andere helpers wierven, en van geld dat weer ander geld lokte, bracht hij tot stand wat vele malen grooter was dan zijn beginnende gedachte. En het rusthuis aan het Meer verrees, dat om den wille van hem, die het had bedacht en van hen die het eerst hielpen en van de muziek die daar bij rust ook vreugde geven zou, den naam kreeg van Het Zingende Huffs aan het Meer. Nu werd het een vreugde voor wie kon, het to versieren. Mannen en vrouwen brachten sieraad aan ; een tuin er om heen, een boschje van jonge boomen, grasveld, bloemen; en in het huffs kleurige verbeeldingen op de muren, boeken, speeltuig. Een orgel werd gebouwd in de groote muziekzaal die uitziet op het Meer. Zangers en spelers heloofden muziek, tooneelspelers tooneelspel, dichters hun verzen. DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 17 Allard en Lucie die onder de ijverigsten waren geweest in het geven en het werven, wilden nog ieder voor eigen geschenk, zij een daps dien zij had verzonnen voor de leer- lingen van de school der Leopards alien zouden daarin dansen, van de grootsten, of die volwassen mannen en vrouwen waren, tot de kleinsten toe, kindertjes onder wie haar en Allards jongetje al medehuppelde; hij muziek. Daarover was hij denkende. Een muziek van vreugde wilde hij maken; niet uit rust, peen uit vreugde pas waartoe de rust niet dan voorbereiding is, komt leven voort. En omdat het water hem zoo lief was, en verheugelijk, zoo edele weldaad aan zinnen en ziel, zou een klank van het water in die vreugde zijn. Lucie wist al zijn gedachten. Dikwijls vond hij, als hij van zijn werk om het dagelijksche brood in de stad terug- kwam op een uur, dat ook zij aan haar arbeid was, arbeid waarvan zij zoo vaak lachend terugkeerde, Allard zeide, als hij het brood op hun disch zette, dan zij het ooft en den honing dikwijls vond hij dan op zijn schrijftafel een open- geslagen boek met een bloem op de bladzij de, waar een verhaal of een verbeelding, vers of legende begon van het water. Zoo vond hij eens een boek, dat hij al in de bibliotheek van het Museum Godijn had gezocht, maar niet gevonden, over den man die de vernielende wateren van een woesten berg- stroom in voor schepen bevaarbaar kanaal had afgeleid, en een koortsen over het land uitademende woestenij, half moeras, half wildernis van steep, herschapen in vruchtbaren grond. Voor zijn gedachte doemde de barre eenzaamheid op, sedert onheugelijke tijden a1 van menschen gemeden als geslagen door den toorn van een God, die opstandelingen met slagen van zijn bliksem veranderd had in steep en rotsbrok. Aan den zoom der wildernis stond de man met de diepe oogen, krijgsman en natuurvorscher, een bouwer van vestingen en een smelter van ertsen boven alchemisten-vuur. Het water en machtige bezitters van den grond, waardoor hij zijn kanaal moest graven, die twee machten tegelijk moest hij bestrijden. In een feestbeker reikten zijn vijanden hem gif. Afstammelin- gen in het vijfde en zesde geslacht van zijn medestanders vol- 1926 III. 2 18 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. tooiden zijn werk, met graven en bouwen niet enkel, maar met good, der hebzucht in den moil geworpen die zijn grond en goed verzwolgen had. Van dat gezicht bleef de vreugde al to verse; muziek werd niet daaruit. Nog een ander boek vond hij eens met een bloem op open- geslagen bladzijde liggen. Dat was de geschiedenis van een herdersknaap, wien een engel in den droom verscheen, hem bevelend een brug to bouwen over die gevaarlijke wervelingen der rivier, waar zoovelen van oever naar oever overstekenden schipbreuk leden op de rotsen en verdronken. Gehoorzaam aan die stem, vertrouwend op hemelsche hulp, begon het kind den bouw. Machtigen bespotten en beleedigden hem, priestess noemden hem G odslasteraar, vorsten rebel; zij dreigden hem met een wreeden dood. Maar arme menschen, visschers aan den wervelkolk ontkomen in verbrijzelde boot, vrouwen weenend our hun mans dood tusschen de rotsen, geloofden hem, en een Engel was de dagelijksche makker bij den arbeid der bouwers, die heerlij k werd voltooid. De brug, schoon herbouwd, draagt tot dezen dag voet- gangers en voertuig van Noorder naar Zuider oever der rivier. Dikwijls was tusschen landvolk en stedelingen Allard er over gegaan. Een schoone muziek steeg op uit den droom van den herdersknaap tusschen zijn vreedzame kudde die weidde langs den stroom. Maar wreedheid overschreeuwde haar. En altijd bleef een dreigende vijand de stroom. Ook dat spel van diepste wijsheid, afkeer van het leven en liefde tot het leven, van teedersten spot omspeeld, Shake- speare's Storm vond hij eens zoo, en lachte weer over Trinculo wien hij zoo gaarne het volle wijnvat van dien wrangen Stephano had gegund, en droomde over Miranda en voelde de huivering van den eerbied voor Prospero's onpeilbare gedachte, terwijl uit lucht en verstilde zee muziek kwam aangevloeid. Maar hij was moede geworden van verbeeldingen, en verlangde naar een werkelijkheid. De werkelijkheid voor zijn oogen echter was niet zoo verheugelijk dat daarvan de muziek kon komen van zijn verlangen. Sours dacht hij aan een werkelijkheid lang uit zijn oogen DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 19' al, maar altijd nog voor zijn gedachte: het Eiland, en de vreugde aan het water die hij daar had gehad. Sedert het voorjaar hoorde hij telkens den naam van het Eiland van minnaars van muziek sours, van handeldrijvenden, van schippersvolk op de rivier sours ook. De rijke handelaar in copra met wiens rivierschip voor jaren die Eilander was aangevaren dien hij op de Vogelmarkt had gesproken voor de kooi vol rijstdiefjes, had door een onder de Eilanders levend Westerling, een kenner van muziek dezelfde zeker was dat van wien de Eilander hem toen had verhaald muziek- instrumenten en op reepen palmblad gegrifte muziek der Eilanders laten verzamelen, die hij ten geschenke wilde geven aan het Oostersche Museum der stad; en nu zou de verzamelaar die kostbare geschenken komen brengen, en een kundig bespeler van dat speeltuig vergezelde hem, die de muziek zou doen klinken met haar waren klank. Echter, de weken gingen voorbij zonder dat de muzikant kwam. Dien morgen nu mismoedig van zoeken, overdenken, be- proeven en verwerpen, schoof hij de boeken op zijde en ging den tuin in, waar hij Lucie zag, die aan het water staande met de hand boven de oogen tuurde naar jets in de verten van het Meer. Zij maakte een gebaar van stil zijn tegen den our haar heen dartelenden kleinen jongen, wien een groote ruige hond bedachtzaam volgde. Wakker, oud nu, en op zij n gemak gesteld. Haar ouders hadden het dier, dat kwijnde na haar vertrek, medegebracht toen zij, Lucie eindelij k haar huwelijk en levenswijze vergevend, dat lage huisje waren binnengegaan waar hun een kleinkind was geboren. Hij ging het met schelpen bestrooide pad langs op haar toe. Zij wendde het hoofd our bij dien licht krakenden tred en glimlachte, een vinger op de lippen. Van de bloeiende kastanje waaronder zij stond waren een paar teeder witte met rozerood beplekte bloesems in de golven en fijne kroezels rondom haar voorhoofd blijven hangen. Met een streelend gebaar nam hij ze er uit. Zij fluisterde; „Zij komen hier !" Een klein, goudachtig-doorschijnend wolkje kwam door zonneflonkering en glanzen over het Meer op den tuin 20 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. aangezweefd. Het was een bijenzwerm, die zijn koningin omhuivend, woning zocht. Lucie had een korf naast zich staan in het gras, zij hield een bundeltje bebladerde elzen- twijgen in de hand. Aan de groote kastanje voorbij met een plotselinge zwenking schoten de bijen op een appelboompje toe in den moestuin en hingen, luid gonzend en wemelend met glinste- rende lijfjes en doorzichtige vleugels, in een tros vast aan een tak. Lucie ijlde er heen, en met had zij behendig den zwerm in den omgekeerden korf geveegd en dien gedragen naar zijn plaats in de rij onder het beschuttende afdakje. Zij greep Allard die haar gevolgd was bij de hand, en trok hem weg. „Nu mogen wij niet bij hen komen voor zij gewend zijn." Zij ademde haastig, haar oogen glansden, een jager leek rij die het schuwe wild heeft gevangen. Allard zei het lachend. En zij, ernstig, antwoordde dat dit inderdaad een groote vangst was. En legde hem het plan uit waarmede zij doende was, van een bij enstand en teelt : eenige arme huisgezinnen in het dorp wilde zij daarmede helpen. Immers: een bijenstand is de boerderij van den arme. Voor hem die niets bezit, winnen de bijen op den grond der rij ken een oogst. Van niemand nemen zij; de rijke man verheugt zich als hij de bijen ziet gonzen boven zijn bloeiende velden; in de kelkjes waaruit zij den honing drinken laten zij het stuifmeel achter, vrucht zet zich waar de bijen zijn geweest. En in den herfst als de rijke zijn wagen vol schoven naar de schuur rijdt, heeft de arme zijn korf vol honig en gele was, waarvoor menschen in de stad hem blanke guldens toetellen. Hij had haar hand vastgehouden en hield die vast onder het gaan. „Je hebt wat ik zoek en niet kan vinden." Zij zag hem aan met haar donkere flonkerige oogen, hem niet begrij pend. Hij sprak van zijn muziek van zijn tasten en niet vinden. „Ik dacht toen ik een kind was en een jongen, dat ik de goede vreugde van den mensch in de natuur wel kende. Maar nu weet ik, dat was de waan van den onbekom- merde en onnadenkende. Al to ver zijn wij of van de oor- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 21 sprongen. Wij kunnen niet meer ontvangen en genieten. Wij moeten veroveren, vasthouden en verdedigen, er is honger en haat overal, de weelde in zon en regen en frisschen wind van de milde aarde is overdaad en trots voor den bezittende, is gebrek en knechtschap voor den ontberende. Ik verheug er mij niet over als het Sprookje van den Speelman en de Schoone Danseres wordt geprezen het is niet waar wat ik toen geloofde. lk voelde het al wel hoezeer onduidelijk ook, toen ik de muziek maakte van den Midzomernachtsdroom. Weet- je nog hoe je mij vroegt waarom daarin zoo veel treurigs was? Ik voelde een treurigheid waarvan ik de reden niet kon gissen nog. Columbus heeft gezocht wat ik nu zoek. Hij geloofde het Paradijs gevonden to hebben, den schooners overvloed, de zachtheid, alle levers eensgezind ; zoo vast geloofde hij het, dat hij wilde volhouden, peervormig was de Aarde en op de kruin van een hemelhoogen berg, dien de zondvloed nooit had bespoeld, droeg zij het Paradijs, bloeiend nu als op den dag der Schepping, en den vrome bereikbaar. Als ik kon gelooven, ergens op de wereld leefden menschen een- voudig, gerust, elkanders vriend, kinderen van de Groote Moeder zoo als planters en dieren haar kinderen zijn, maar ge- lukkiger, omdat zij weten van hue geluk; dan pas zou ik van harte muzieken." Lucie antwoordde niet dadelijk. Zij dacht aan wat zooveel onnadenkenden zeiden, die niet begrepen waarom het klagen was in Allards muziek; die zeiden,het ging hem immers wet! Na het ontberen, wachten, zich weren en ook wet weerloos onrecht verdragen van de eerste jaren, werd zijn muziek flu verstaan, verwellekoomd, door velen geprezen naar wie de menigte luistert; en die hem kenden, spraken van zijn gelukkig levee tusschen vrouw en kind. Na een wij le zeide zij „Het is ergens, dat geluk voor alle menschen waarnaar je zoo verlangt." Maar hij schudde het hoofd. „Het is er niet, en kan er niet zijn. Er is geen geluk dan voor den enkele, sours, bij schoone oogenblikken. En voor weinigen alleen voor het kind, den minaar, den wijze ; of voor den dichter die altijd een kind is, en wijs in de dingen 22 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. van het hart en de minnaar van alles wat leeft. Een teeder geluk, kortstondig: een vlinder our de lamp. De vreugde waar- naar wij verlangen, de vreugde voor alien is een adelaar die opstijgt naar de zon." Zij echter hield vol: „Het is er; ergens; eens. Misschien is het „Eens" nog ver weg. 0 ! mask toch je mooie muziek als ware het er al, to spoediger zal het dan komen !" „Zoo zeker spreek je!" zei hij half schertsend en half treurig. Zij antwoordde: „Wij zouden er niet zoo naar verlangen, als wij er niet van moisten al." De kleine jongen kwam hen achterna draven, roodwangig, stevig op zijn stoere kleine beenen waarmee hij de schelpen opschopte van het pad. Hij trok zijn ouders handen uit elkander, nam de hand van vader in de eene, de hand van moeder in de andere hand, en kwam tusschen hen loopen. Hij wilde weten, wanneer vader hem nu meenam naar stad our de groote gong to zien die in een schip over zee en weer in een ander schip de rivier op was gekomen ; en een bruine man was er bij die speelde op de viool. Die bruine man was voor hem sours een toovenaar, sours een reus, sours een prins; hij droomde van hem en den grooten gong. Allard beloofde: als hij den nieuwen daps, dien Moeder met hem en de andere kinderen zou dansen op het feest van het Zingende Huis, mooi kon dansen. Dat mocht hij dan doen bij den grooten gong en de viool van den bruinen speelman. 0ewillig ging de kleine mee naar de school. Allard z ag de twee na tot zij verdwenen in de deur van het groote oude heerenhuis. In een overpeinzing, die droomerij werd in den glans en het kabbelend geluid van golfjes op kiezeligen never, volgde hij den zoom van het water. Er lag een schip aan den steiger voorbij het Zingende Huis, een rivierschip als hij zoo gaarne nazag wanneer er een voorbij. zijn vensters voer, zeilen bol in den wind. Muziek klonk daarvandaan. Maar hij zag niemand aan dek. Dunne ijle tonen waren het, tonen van snarenspeeltuig DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 23 die niet ver dragen in de open lucht. Naderend vernam hij duidelijker geluid. En herkende den klank van de Perzische viool, die ook de viool der Eilanders is, de rebab ; en muziek van het Eiland. Een wijze was het die hij dikwijls had gehoord op de rebab van Si Bengkol. En hij had zijn bamboefluitje geblazen daarbij. Hij dacht: „De muzikant van het Eiland is gekomen dan!" Maar nog zag hij hem niet. Waar ergens zat hij, klein, neergedoken op gekruiste beenen, naar Oosterlingen-wijs? Hij begon de melodie to fluiten. De speler zweeg. Allard hernam het deuntje waar het was blijven steken. Helder als een mere! floot hij. En dat fluiten vroeg: „Kom, broeder Speelman, kom! begin toch overnieuw uw aardig deuntje ! hier is er een, die gaarne met u to samen wou spelen en fluiten, een speelman zooals gij !" Maar die ander antwoordde niet; hij zat zeker ongerust luisterend, wantrouwig als een vogel die stappen hoort bij zijn nest. Allard begon een andere wijs; hoe wist hij haar ineens weder? die wordt op het Eiland in den optocht naar den tempel gespeeld, als de vrouwen met de hooge offerkorven op het hoofd en de mannen in feestkleedij van kleurige zijde eigen weefsel der huisvrouw, en dat zij beprijkt heeft met bloemen van bladgoud, bij een maaltij d den goden, den gevers van alle goed biddende aangeboden, het oogstfeest gaan vieren van de rijst. Caande naast Si Bengkol aan wiens andere zijde Bengkol ging, zijn vader leidend bij een slip van het feestgewaad, had hij dikwijls die wijze medegespeeld op een fluit met zeven gaten. En nu, flu antwoordde de Eilander. Hij speelde de rebab- wijze die achter den goudengoden-draagzetel weerklinkt. Allard riep van den never: „Vriend Speelman ! wilt gij niet tot mij komen ? Laat mij U verwelkomen in mijn huffs! !k ben een man van het Eiland als gij, ik ben daar geboren, de dorpsjongens waren mijn speelnooten, ik heb muziek gemaakt met de muzikanten van den gamelan to samen." 24 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. Een zwakke oude stem antwoordde „Kom gij tot mij, vriend. Ik kan tot U niet komen. Ik ben blind." Een zekerheid, die niet een gedachte was maar een gevoel, maakte dat Allard begon to lachen van blijdschap. En hij was de loopplank al over en stond op het dek tegenover den blinden speelman die daar weggedoken zat in een hoekje tegen de reeling. „Si Bengkol ! kept ge mijn deuntje niet meer? Herkent ge mijn stem niet, al is zij zwaarder geworden? Niet dezen druk van mijn handen?" Schroomvallig hief de bl-inde zijn donkey gezicht op. Plotseling gleed een glans er over. „Toewan Alit!" Allard's kindernaam was dat. En met zijn etagere bruine handen streelde hij Allard over de handen en de armen, lachend aldoor met een lachen in de keel, dat als het diepe koeren was van een houtduif. „Het is de Toewan Alit, dien ik leerde op de rehab to spelen!" Hij verhaalde, als Allard het al had geraden, hoe hij hier kwam. En die Westerling, inderdaad dezelfde van wien de Eilander op de Vogelmarkt had gesproken, was die bediende- muzikant van de mailboot, die op een onvergetelij ken dag in Allard's leven zijn viool balsturig aan den Armenischen woekeraar had verkocht, dat de kapitein hem niet meer zou kunnen dwingen tot spelen, kunstenaar in den avond, overdag knecht. Allard's moeder begaan met een leed dat zij wel kon raden, had het schoone instrument uit het pandhuis gelost om het hem terug to geven ; en hij haar vertrek van het Eiland het aan Si Bengkol toevertrouwd. „Niets was er aan beschadigd toen ik hem zijn viool terug- bracht !" verklaarde de oude voldaan. „Tot op dezen dag toe speelt hij er op wanneer hij medegaat in den optocht. Zeer schoon speelt hij." En Allard hoorde de lieve stem in den donkey waar hij lag to schreien: „En als flu de arme man terugkomt om zijn viool?" Wat wonderbaar en liefelijk lotgeval ! De blinde sloot zijn uitvoerig verhaal: DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 25 „Hij keert weer terug naar het Eiland, hij wil nergens elders meer leven. Gelukkiger, zegt hij, dan hier in zijn eigen land is het leven op het Eiland." Allard antwoordde: „Als het licht nog was in Uw oogen, Grootvader, zoudt gij zeggen : Weinige gelukkige gezichten zijn het die mijn oogen zien in dit land. Verhaal mij van het Eiland, Grootvader ! Wel waarlij k gelukkig is het leven daar voor alien!" De oude wiegelde het hoofd. „Eh! het is gelukkig sedert de waterleiding gegraven werd. Niet gelukkig was het vroeger ! Al to arm waren wij in ons dorp toen!" „Hoe zegt gij, arm, Grootvader ! Overvloed van alles scheen het mij, was in het dorp." „Eh! gij waart een kind Toewan Alit! en overvloed zeker was in Uw ouders huffs. In het dorp echter was vrees voor armoede, want wij hadden gebrek aan water. Zoo vele kinderen waren er geboren en ouders geworden van vele kinderen, dat de oogst niet meer voldoende was van de velden die onze grootouders hadden aangelegd. En het water was er niet waarmede wij nieuwe velden, in bosch en wildernis van reuzen- gras ontgonnen, konden bevloeien om er rijstveld van to maken. De jonge mannen spraken er over onder elkander dat het beter ware als zij aan gene zijde van de heuvels gingen zoeken naar grond waarover water vloeide; een nieuw dorp wilden zij daar bouwen. Eh! wij ouderen zuchtten als wij hen zoo hoorden spreken. In onzen ouderdom zouden wij het huffs moeten verlaten, het erf met de vruchtboomen en de goden- huisjes, den tempel waar wij zoo vele feesten hebben gevierd en de begraafplaats waar het gebeente der ouders wacht op de lijkverbranding van een edelman of een vorst om mede op to gaan in de vlammen die de ziel ten hemel dragen. Al oud zijnde zouden wij in een nieuw dorp moeten wennen aan nieuwe dingen waaraan een oud mensch niet wennen kan. Dit groote leed vreesden wij. Maar geen leed kwam dock enkel geluk nadat mijn zoon Bengkol het water vond. Van het water is het geluk gekomen ! Het dorp is groot en rijk nu, vele zijn de rijstschuren op de erven die schoon versierd zijn met schil- derwerk en godenbeeldjes op de vier hoeken, en op den passar 26 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. is koopwaar, zooveel als op de hoofdplaats van het gewest, en zooveel yolk als daar, van koopers en verkoopers. Een nieuwen tempel ook hebben wij gebouwd, schooner dan de vroegere was. Er zijn nieuwe instrumenten nedergezet bij den gamelan ; de schoonste is die nu van de streek ! Dit alles komt van het water, dat Bengkol heeft gevonden; op de jacht zijnde vond hij het. Hij was zeer vroeg heengegaan dien morgen met zijn geweer en zijn honden; en Men Bengkol had het mij verzwegen. Zij wist wel dat ik het niet goedkeurde als hij over de heuvels zwierf terwijl er toch arbeid to doen was op het erf of op het veld. Men Bengkol wist van den arbeid. Doch niet- temin zweeg zij ! En ook arbeidde zij zelve to meer." Allard lei glimlachend „Zoo zijn vaders en zoons en moeders! Ook mijn vader verbood wat ik meer dan eenig ander ding verlangde to doen ; muziekmaken. Een kinderachtig spel achtte hij dat, terwijl veel arbeid noodig is in de wereict. Maar niettemin maakte ik muziek, heimelijk, omdat ik niet anders kon. Want muziek was juist mijn arbeid dien alleen ik goed kon doen, en zeer zeker, dacht ik, noodig in de wereld. En mijn moeder wist het ; en ook zij zweeg." „De arbeid, dien Uw vader van U eischte, Toewan Alit, was zeker veel schrijven en lezen, zooals hijzelf deed en Hollanders plegen to doen; een moeilijke, verdrietige arbeid! Ik echter eischte geen zoo zwaar werk van Bengkol, alleen veldarbeid wilde ik dat hij deed en arbeid in den dienst van het dorp. Hij echter, wanneer ik naar hem riep, in de vroegte- Eh ! waar was hij ? En dien morgen zei ik : „Ik heb al mij n geduld verloren ! C eheel anders dan tot nog toe zal ik ditmaal als hij thuiskomt spreken met mijn zoon!" Maar de woorden die in mijn hart waren, sprak ik niet toen hij kwam! Ik zat op de rustbank, ik sneed een voetstuk voor de sirih-tasch die ik had gevlochten van rood en geel en zwart stroo de kleuren dat weet gij, vermag ik met de vingertoppen to onderscheiden. Ik hoorde de poort opengaan, en aan het blaffen van de honden wist 1k, geen vreemde is het die daar binnenkomt, het is Bengkol ; en de toornige woorden wilde ik zeggen. Maar hij riep : „Water, water! ik heb water gevonden ! Toen ik het spoor naging van het ree dat ik gewond had, vond ik water DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 27 in het ravijn, waar vroeger niets was dan steenen." Er was een lichte aardbeving geweest in dien tijd na dagenlang rommelen en rooken van den vuurspuwen- den berg in het hart van het Eiland ; Allard die het zich herinnerde, begreep dat door een nieuwe spleet in den wand van het groote kratermeer een riviertje was uitgevloeid. „Men Bengkol zat aan haar weefraam onder de rijstschuur zij hoorde het. Haastig kwam zij aanloopen. „Wat geluk is dit? Verhaal nogmaals Bengkol, last het mij goed hooren!" En Bengkol zei nogmaals : „Water is er in het ravijn, waar vroeger enkel steenen waren, lk zag het gewonde hert bukken .als om to drinken, ik kiom of in het ravijn, toen zag ik het water, een overvloedig stroomende beek ! Genoeg is daar voor vele velden!" Men Bengkol riep: „Kom snel, dat ik u behoorlijk aankleed, Pan Bengkol ! en gij, Bengkol, kleed u aan, haast u! gaat aanstonds to samen naar het dorpshoofd!" Zij bracht ons ieder een bloem, zeer zorgvuldig schikte zij mijn hoofddoek, zij stak de bloem in den vouw. Wij gingen aanstonds naar het dorpshoof d, hij beval op de groote houten klok die in het klokkehuisje voor den tempel hangt, het teeken to geven voor een bijeenkomst. De wachter had gehoord wat Bengkol verhaalde, hij verheugde zich, zeer krachtig sloeg hij de klok ! Het werd gehoord in de dorpen van den omtrek. Haastig kwamen de mannen, het was to hooren geweest aan de klok dat er tijding was van vreugd. Toen allen bijeen waren moest Bengkol verhalen. En het dorps- hoofd vroeg: Wie heeft moed voor de ontginning? Toen riepen velen : Wij hebben moed ! Wij maakten een vereeniging, een Bond van Rijstbouwers, om de wildernis to ontginnen en het water uit het ravijn to leiden naar het veld. Allen gaven geld. Ik had niet, ik moest leenen; ook werd mij aangerekend dat het mijn zoon was, Bengkol, die het water had gevonden. Zoo werd ook ik, hoewel arm, en ook blind, zoodat ik niet als de anderen kon arbeiden, lid van den Bond. Djongola echter, die zeer rijk is, werd niet toegelaten." „Waarom die eene niet?" „Hij is een toornig en twistziek mensch. Wij echter willen 28 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. leven als broeders. De wet van wie zich vereenigen om het water to winnen en het land to bebouwen is broederschap. Machteloos immers is de enkele mensch tegen het water! Het is ver, in de hooge bergen, het Heilige Meer op den Berg des Donders is de oorsprong van alle de wateren op het Eiland. Zal de enkele daarvandaan het voeren naar zijn veld? Het is snel, het is sterk. Als de groote regens vallen, wassen alle beken, de waterval maakt een geluid als de donder, uit de kloof stort de rivier met geweld het dal in, de stroom sleurt de aarde van de hellingen, h ,iige gewas met den akker tegelijk, het vernielt den jongen aanplant, het verdrinkt het dorp, hoog als een berg is de bandjir, wanneer hij er aan komt in zijn kracht ! Zal eenig mensch hem weerstaan ? En wederom in de maanden van droogte ; geen water is er in de rivierbedding ! De vrouwen schorten hun sarong niet op als zij er door gaan, op weg naar den passar. Een beek vloeide langs de velden die de rijst drenkte dat zij krachtig opwies: maar nu is daar niet zooveel water dat een mier er haar dorst kan lesschen. Zal eenig mensch dan het water vermeerderen ? Geen is zoo dwaas dat hij zulk een ding zou denken. Maar als velen to samen komen, zij tellen ieder zijn geld neer, ieder brengt zijn deel toe, ieder komt met zijn gereedschap, met vele armen vellen zij het bosch, met vele handen graven zij de leiding, ieder doet van den arbeid het deel dat hem wordt aangewezen, dan alien to samen zijn zij sterker dan het water! Als de regens vallen, het water vloeit of langs de leidingen, het staat stil in de vergaarkom. Als de droogte de beken uit- drinkt, in de vergaarkom is overvloed, alle velden langs de leiding worden daarvan gedrenkt. De bestuurders die wij gekozen hebben - nieuwe kiezen wij ieder jaar hebben voor alles wel zorg gedragen. Zij hebben de gelukkige dagen bepaald voor het toelaten van het water en voor het laten of loopen van het water, voor het overplanten van de zaailingen uit de kweekbedding op het veld, voor het wieden, voor het oogsten; zij hebben gewaakt over de vergaarkom en de leiding, en dat de opzichters hun plicht deden, die moeten toezien dat de dijkjes goed onderhouden worden; zij hebben de verdeel- blokken geplaatst in de leidingen die op ieder veld het water laten toestroomen dat het ontvange wat het behoeft niet DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 29 minder, en ook niet meer. Zij hebben ieder zijn deel opgelegd van den arbeid die voor alien noodig is; veel aan wie veel grond heeft en veel water, een groot gezin heb- bend; weinig aan wie weinig heeft en weinigen slechts to verzorgen. Het is rechtvaardig zoo! Daar is er geen ooit die zegt: Voor mijzelven wil ik arbeiden maar voor mijn buurman niet. Neen. Allen arbeiden voor elkander elk voor alien, alien voor elk, naar de zede van broeders onder elkaar. Zoo is de wet van broeders. Hoe zouden wij dan een mensch onder ons dulden die niet als een broeder met broeders wil handelen maar twist zoekt en vol afgunst is en altijd toornig als Djongola? Hij beroemt zich op zijn rijkdom. Hij is machtig in het dorp. Velen zijn daar zijn schuldenaars ! In den Bond echter is de rijke aan den arme gelijk, daar is geen overmach- tige en geen verdrukte, geen die beveelt dan de bestuurders en geen die gehoorzaamt anders dan aan de bestuurders; zooals broeders aan elkaar gelijk zijn in hunner ouders huffs, en aan hun ouders alleen gehoorzamen zij. Wij lieten Djongola niet toe!" De oude hield op, in nadenken en herinnering. „Niet licht zal iemand het wagen ongehoorzaam to zijn aan bestuurders. Ik ben oud nu; van een slechts heb ik vernomen die het deed. Boete moest hij betalen. Echter ten tweeden male veronachtzaamde hij een bevel en strengere boete werd hem opgelegd. En waarlijk! voor de derde maal weigerde hij to doen wat bevolen werd. Op alle velden stond de rijst welig. Op het zijne echter was zij schraal, omdat hij niet gedaan had wat noodig was om haar to laten gedijen. Toen werd hij gestraft wegens zijn misoogst. Hij werd ook uit den Bond gestooten. Niemand wilde meer to doen hebben met hem. Hij verliet het dorp, zoozeer schaamde hij zich. Zeker is hij daarbuiten ergens omgekomen, hongerig en ziek en alleen. Ons echter gaat het wel. Gerust leeft wie lid van onzen Bond is! Als zijn kinderen om rijst vragen, en de moeder schept voor ieder zijn deel op een versche strook pisangblad, denkt hij : „Eet mijne kinderen, verzadigt U! Genoeg is er voor alien, voor de kleinen en voor de grooten!" Als hij terugkomt van het veld, strekt hij zich uit op de rustbank. Hij rookt tabak in vlies van den maiskolf gerold. Hij snijdt aan het handvat van een kris of aan een 30 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. beker met den kop van een haan voor deksel, hij vlecht een sirih-tasch ; met kleuren maalt hij op een wit doek wat hij in den wayang heeft gezien; wat hem lust dat doet hij. En heeft hij geld noodig voor een feest,hij gaat niet naar den woekeraar; neen ! naar de leenbank van den Bond gaat hij ; broederlij k handelen met hem zijn broeders. Hij viert een feest, hij richt een offermaaltijd aan voor de besnijdenis van zijn zoon, bij de bruiloft van zijn dochter en toch geraakt hij niet in schuld die hij niet kan afbetalen ooit, en ook verpandt hij zijn akker- gereedschap niet, noch verkoopt voor weinig geld zijn zaairijst. Waar in ons dorp en de dorpen rondom op een erf een ruime rijstschuur staat met schilderwerk versierd en met beeld- houwwerk, en de vrouw die in de schaduw aan haar weefraam zit heeft een vriendelijk gezicht en de kinders die spelen op het erf zijn vroolijk en hebben roode wangen en glanzige oogen, daar woont een lid van onzen Bond." Allard zweeg. Hij voelde zich teleurgesteld. Zijn herinne- ringen waren van andere dingen dan waarvan de blinde speel- man met zulk een trots en vreugde sprak. Tot zijn herinne- ringen keerde hij terug. „Grootvader ! weet ge nog hoe ge mij verhalen verhaaldet en op de rebab speeldet's avonds aan den zoom van het woud, waar de mannen de waterleiding groeven in den wand van het ravijn? Mijn vader had het mij getoond, hoe wel bedacht alles was; hoe geleidelijk de nieuwe bedding die de mannen uit- hieuwen, den stroom steil in de diepte stortend nu, leiden zou daarheen waar licht glooiende bedding en steilere heuvelhelling to samen komen; rustig afvloeien zou dan het water over de nieuwe velden langs de helling. Hij wilde toen dat ik een bouwer zou worden van waterleidingen, van bruggen, van dij ken, van havens, van allerlei bouwwerk dat water vangt of water keert. Hij verheugde zich toen ik vroeg weder naar de leiding to mogen gaan. Ik echter ging om de leiding niet maar om bij U to zijn en bij Uw verhalen en Uw muziek op de rebab." De oude zei: „Ik kon niet arbeiden als de andere mannen; voor de maal- tijden zorgde ik daarom. Want het was to ver om heen en weder to gaan naar het dorp iederen dag; wij hadden hutten van takken en blad gebouwd aan den zoom van het bosch, DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 31 geen vrouw was bij ons.... De mannen brachten mij bout en water, op den tast moist ik de rij st to vinden. En dikwij ls, des avonds als zij uitgestrekt lagen bij bet vuur, zeer vermoeid, speelde ik op de rehab; vroolij k werden zij dan weder !" „Eens Pan Bengkol, weet ge bet nog, hen ik in den avond ontsnapt om bij U to zijn. Ik liep snel door den koffietuin, ik zag Uw vuur op de helling. En bijna durfde ik niet nader to komen toen ik de gezichten zag rondom bet vuur, rood beschenen en veranderend als de vlam krinkelde of de rook neersloeg. Dat waren niet de gezichten van de mannen die ik kende, gezichten van geesten schenen bet, Djins, die ademen in bet vuur en rij den op den wind! 1k bleef staan, maar gij hadt mijn tred gehoord, tred van geschoeide voeten, en riept mij bij den naam. En dien avond verteldet gij de geschiedenis van Koning Salomo en bet Water des Levens. Ik weet haar nog! Een machtig toovernaar dien Salomo overwonnen had, bracht hem bet Water des Levens in een albasten flesch. En omdat de toovenaar zijn vijand was geweest, twijfelde Salomo en vroeg zijn raadslieden of bet raadzaam ware to drinken? En zijne beide trouwste viziers zeiden : „Het is raadzaam !" De eene „Dit water drinkende zult gij leven tot den jongsten dag." En de andere : „Dit water drinkende zult gij door geenerlei ziekte noch kwaal worden aangetast." Toen spraken de dieren, de adelaar die de vizier is over de vogels, en de leeuw, die de vizier is over de groote dieren des wouds. En ook zij zeiden „Het is raadzaam !" De Adelaar: „Uw aangezicht zal blinken als de zon !" de Leeuw : „Overwinnen zult gij al uw vij anden." Maar Salomo wilde ook den Egel hooren; de wijste is bij van alle dieren. En de Egel sprak: „Beslis zeif, o Koning, of bet raadzaam is to drinken. Jong, krachtig, schoon, en een over- winnaar van alle vijanden, zult gij, in waarheid, leven tot den jongsten dag als gij van bet Water des Levens drinkt. Uw getrouwe viziers echter, en Uw veldheeren, de vrouw die gij boven alle de anderen liefhebt, en Uw kinderen alien, zoo vele zij zijn, zoons en dochters, ja Uw kindskinderen en bun kindskinderen zult gij zien sterven. Oordeel Salomo! moat zal bet U dan baten to leven?" Toen wierp Salomo de albasten flesch met bet Water des Levens op den vioer der zaal aan scherven." 32 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. De blindeman glimlachte. „Waarlijk! zoo is de geschiedenis van Koning Salomo wien om zijn wijsheid ook de dieren dienden. En waarheid sprak de egel: ook in jeugd en schoonheid en overwinning is geen vreugde voor den eenzame van hart." „En Pan Bengkol! weet ge nog hoe ik U eens naar de bad- plaats heb geleid, toen Bengkol bij een sprong zijn voet had verstuikt, zoodat hij zeifs hinkende niet kon loopen? En ook lk heb toen gebaad op de badplaats. Het water springt in een breeden straal uit den opgesperden muil van een draak aan den muur die van rotsblokken is opgestapeld. En kleinere stralen en gulpen en geuten spuiten hier en ginder uit de voegen en uit bamboeschalmen die daar in zijn gedreven. Vrouwen komen met hun hooge waterkruik op het hoofd, zij zetten de kruik onder een straal, de straal loopt zingende er in, al hooger en hooger klinkt het tot de kruik overloopt. En de vrouw hurkt neder, en een andere vrouw beurt de voile kruik op haar hoofd en zij gaat heen, zeer rechtop, met eene hand de kruik steunend. De vrouwen die gebaad hebben steken een bloem in den haarwrong, een witten oleander of een rooden kembang sepatoe van de groote struiken die afhangen van de helling. De mannen komen beklonterd van het rijstveld, bezweet en moede en spoelen zich frisch. En op Passardagen komen de drijvers met hun pakpaardjes en baden met de paarden tegelijk, en beiden de mannen en de paardjes die grijs zijn van stof worden glimmend bruin als het water over hun rug gudst. Op den rand van de muur boven den drakenkop zit voet- kruiselings een beeld, een god of geest van het water zeker. Hij heeft een vollemaans gezicht dat rimpelt van het lachen, zijn borst hangt in vette plooien, zijn buik waarvan de sarong is afgegleden op zijn dijen is bolrond als een aanrollende golf, zoo gul en malsch en jolig als het water is hij. En het is of hij lacht van schik om de vreugde die alien hebben aan het water, de balers en de drinkers, de joelende jongens, de kleintjes die plassen onder een straal, de vrouwen die hun lang zwart haar wasschen, de beslijkte boeren en de bestoven pakpaardjes. 1k moest zelf lachen toen ik hem aanzag. En nu ik aan hem denk, nu krijg ik lust muziek voor hem to maken of hij het DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 33 hooren kon met die lange ooren van hem die de lachplooien van de dikke wangen een weinigje naar achter Iijken to drukken. Zit het watergodje nog op den muur der badplaats Pan Bengkol ?" „Misschien...." zei de oude weifelend. En Allard bedacht dat hij blind was. „Maar de tempel" riep hij, „de tempel waarheen de op- tochten gingen, en naast U ging ik mede in den stoet en naast U zat ik tusschen de gamelanspelers die gij leiddet met Uw rehab en ik speelde mede op mijn fluit; de tempel, gaat gij nu daarhenen met dien Westerling, die kundig is omtrent muziek?" „Niet meer naar dien tempel gaan wij, Toewan Alit. De tempel is vervallen." „De schoone tempel! Niemand heeft geschoord wat dreigde to vallen?" „Eh! waartoe schoren wat valt, al is het schoon? Ook een schoone boom valt in het woud. Ook een schoon mensch sterft. Een jonge boom groeit op. Een kind wordt een man. Een nieuwen tempel heeft het dorp gebouwd die zoo schoon is als die oude. Daarheen gaan flu de optochten van het dorp. En wij, die broeders zijn in de Broederschap van de Rijst- bouwers, wij hebben onzen eigen tempel gebouwd midden tusschen de nieuwe velden op den heuvel, vanwaar, zoo zegt men, het uitzicht het schoonst is over de velden. Daarheen ga ik, als onze Broederschap haar feesten viert. Een schooners gamelan hebben wij ! Een schoon beeld in den tempel, van Dewi Saraswati. Pan Gempol heeft dat gemaakt." „ik heb met een jongen gespeeld die Gempol heette; hij heeft mij geleerd krabben to vangen die hun gaten hebben in den overhangenden never van de rivier. Maar de vader van dien Gempol was een akkerman." ,;Pan Gempol die het beeld heeft gemaakt is een akkerman als wij alien. Maar ook een zeer bedreven maker van beelden is hij. Toen hij het beeld van Sarawati maakt, eh! hoe haastte hij zich met zijn arbeid op de sawah ! Hij haastte naar zijn huffs, hij baadde, hij deed een schooners sarong aan en stak een bloem in zijn hoofddoek, hij nam gewijd water en be- sprenkelde zich en besprenkelde het beeld. Dan begon hij het 1926 III. 3 34 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. werk. Maar hij zeide: „Ik heb er hartzeer van als ik mijn beeld zie in den morgen en ik kan aan het beeld niet werken, maar naar het rijstveld moet ik gaan." Toen zeiden de anderen van de Broederschap: „Blijf gij aan Uw beeld, Pan Gempol! Arbeiden op Uw rijstveld zullen wij." Den geheelen dag van dat het licht werd tot dat het donkey werd, zat hij toen aan het beeld, beitelende en schilderende. En alien zeggen, zeer schoon is het geworden, overschoon! Wij hebben een feest der wijding gevierd toen het in den tempel werd geplaatst. Den geheelen nacht klonk onze gamelan." Zoo rustig was de stem van den blinden speelman flu, zoo effen stond het zachte gelaat dat zonder den glans der oogen glansde, doorlicht van een innerlijke klaarte, als daareven toen hij van graven, waterleiden, de vaste wetten van den Rijstbouwersbond, van geld en eten en drinken sprak. Allard begreep dat het maken van een godenbeeld en een feest met muziek in den tempel voor hem lets was als al de andere dingen van het leven. Het schoonste en het eenvoudigste behoorden to samen, zoo als het gelaat van een mensch, schoon door bilk en glimlach en stem to samen behoort met zijn aanvattende handen en zijn voeten die in stof en slijk staan. En dat telkens herhaalde woord van Bond, en Broeder- schap trof hem met een nieuwe beteekenis. Het was of hij daarin vernam wat simpele menschen op een afgelegen eiland wisten omtrent dingen die een mensch moet weten om gelukkig to zijn, en die hij en de andere menschen in de groote stad niet wisten. Op zijn rustigen toon voortverhalende zei de blinder „Dan vieren wij het Feest van Saraswati die de Godin is van het water op onze rijstvelden en de Godin van de Muziek." En Allard herhaalde of hij het tot zichzelven zei „De Godin van het water en van de muziek." Het was of hij dien samenklank vernam waarop hij zoo lang al wachtte. Kwam zoo vanzelf het lang gezochte? Zoo onverwachts, en zachtjes? En zoo heel anders was het dan hij had gedacht ; vlakbij ; open; eenvoudig. Een kind kon het begrij pen. Een stag naderde langs den never. Pan Bengkol zei DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 35 „De heer Kapitein. Nu zal dit schip spoedig de zeilen hij- schen." En Allard streelde ten afscheid de bruine handen die de zijne fang vasthielden. Het was op een ochtend in Juni. De lucht blonk blauw, blauw en van gouden zonnegeflonker doorvloten, glansde het meer. Het stoombootje van de arbeiders bracht uit de stad en uit de dorpen fangs de oevers menigten aan, de rivier op kwamen schepen, allerlei vaartuig blank onder zeil of met reppende riemen streek van her en der op den steiger aan van Het Zingende Huis. Geen huffs nog zoo ruim had al die honderden omvat. Zij gingen zitten in den tuin, zij lagen in het gras van den never, zochten een plaats op den steiger, bleven op de schepen en in de bootjes, die als een drift watervogels, groote en kleine bij een, schommelden op de defining. Alle ramen stonden open en de groote deur van de muziek- zaal waar de organist van St. Cunera het orgel bespeelde, ongezien achter zijn instrument. Een lichtgroen en blank berken boschje was tusschen de menigte en de zangers en spelers met hun leider. Aan den zoom, in de licht bewegende schaduw, zaten, in dracht van Westerling de eene, in dracht van Oosterling de andere, de twee die in vraag en antwoord zingsprekend gingen verhalen van de Rijstbouwers en den Bergstroom. Een nieuwen klank vernam de menigte die bij de inwijding van Het Zingende Huis aan het Meer naar De Rijstbouwers en den Bergstroom luisterde. En velen bevreemde in het eerst die klank; eentonig leek hij hun, ruw, simpel. Een verhaal van nood en arbeid hoorden zij. Uit voorspel van orgel, bruisend als de zee in branding op rotsige eilandkust rees de verbeelding op van een eiland, bruisend, blinkend van levend water. Van het leven op het eiland verhaalde een man van het eiland den vragenden en nadenkelijken vreemdeling wiens schip voor anker lag op de reede. Hij verhaalde hoe zijn dorp van rijstbouwers in zorgen had geleefd, toen het water niet genoeg meer 36 DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. was voor de al breeder wordende velden, die al talrijker yolk ging bebouwen. Hoe de zorg in vreugd verkeerde bij de onverwachte vondst van water door een speelschen knaap. En hoe toen rijstbouwers een bond maakten om het water to winnen, een bond waarin alle werkers elkanders broeders waren, en alleen wie niet als broeder met broeders wilde leven bij arbeid en bij oogst, bleef uitgesloten. Maar voor alle anderen kwam uit zwaren arbeid om den berg- stroom to vangen en to leiden vreugde voort vele en velerlei, duurzaam door de jaren. En in de poozen van zijn verhalen en het nadenkende vragen van den vreemdeling, vierden ongeziene koren de velerlei vreugd. Vierden den oogst, het goden-eerende feest, de bruiloft van veel minnaars, de welige geboorten, spel van herderskanpen aan het water, waar het beslijkte ploeg- vee zich koel spoelt, lafenis en Iouterheid der gudsende badplaats, schoonheid van een tempel tusschen velden door overschoon C odenbeeld geheiligd, vrede van den ouderdom to midden van kinderen en kindskinderen, en, in het rustige einde, loutering van het afgelegde lichaams- kleed met water dat vrome gebeden wijdden, terwijl de vlam opslaat die, van alle aardsche donkerte gezuiverd, de ziel ten helderen hemel draagt. En het gezang der velen, die de vreugden der velen vierden en het gezang der enkelen die de verrukking der enkelen vierden, verrukking van minnaars, verrukking van een moeder, verrukking van een maker van schoonheid, muziek, beeld, gebouw, werd gedragen zoo als op den wind, de rivier van de lucht, vogels worden gedragen, de zwermen van de kleine, de wiekhangende en zeilende groote, werd gedragen op de muziek van ongeziene spelers op speeltuig waar een klank van water uit rees. Liefelijk klaar en diep was de samenklank van borrelend stroomend bruisend water en verheugelijk zingende menschen. En toen die muziek der vreugde verstilde en uit wederom aanzwellend orgelgeluid, als branding op een rotsige kust, de groote stem opklonk van het schip dat riep op de reede, en de vreemdeling, de handen van den Eilander vast- houdend zoo als een vriend bij scheiden de handen vast- DE AVONTUREN VAN DEN MUZIKANT AAN HET WATER. 37 houdt van zijn vriend, dankbaar zegde, flu wilde hij in zijn eigen land allen menschen gaan verhalen van het water, de eendracht, en de muziek van het Eiland, toen zochten vele vochtig glanzende oogen hem dien zij niet vonden, den man uit wiens hart deze muziek was opgeweld. En zeiden tot hun hart „0 mij n gelukkig hart! wees gij flu ook, van dit uur aan, een boodschapper van de vreugde die uit den lust aan de schoone aarde, en de eendracht van arbeidende en minnende menschen komt." In een stil stadje niet ver van de mondingen in zee der landendoorwandelende rivier, las terwijl een oud al wordend man aan het venster waarboven de beiaard zong, den brief van hem die nog altijd zijn leerling zich noemde: „Niet anders was mijn avontuur, dan dat ik den blinden speelman hervond naar wien ik luisterde als kind op het Eiland ; en dat hij mij verhaalde van het water en van de muziek, die in geruste eendracht levende menschen maken aan het water. " AUGUSTA DE WIT. TWEE GEDICHTEN. Als de planeten die hun baan in mengeling van lichten gaan en die elkanders kringen meten in licht, waarvan wij enkel weten dat het voor eeuwig zal bestaan, zoo voeren wij een tijd tezamen en zagen voor wij afscheid namen den glans van beider aangezicht verheldert van een ander licht dat kwam van God en hield ons samen. Gij keerde 't eerste uit dien kring, ik bleef, en de herinnering trachtte vergeefsch mijn weg to keeren, ik ging, eens zult gij wederkeeren. ter zelfder plaatse in den kring. En wellicht anderen gaan u voor in dit geheime en strenge koor; ik weet het niet, maar uwe luister liet mij alleen in een diep duister, een leege hemel ziet mijn spoor. Nog werkt de kracht van alle kringen in mij, en zendt mij verder heen. 1k ga, ik ga, ik ben alleen, ik hoor de verten om mij zingen maar tot gij keert ben ik alleen. TWEE GEDICHTEN. 39 HET KLEINE PARADIJS. Een engel die aan 't venster stond enkel een ster scheen daar to staan -- zong langzaam, met een heldere stem, voordat hij verder wilde gaan Gezegend zijn uw beider namen flu gij uw leven hier tezamen naakt en tevreden legt to rusten in veilige armen, waar de lusten verdwenen voor een dieper lust, een vrede, aarzelend verschenen uit deze rijkdom van vereenen, die grenzelooze vriendschap is. Zoo liggen half in duisternis de bruine herten nog vereenigd eenparig, in het kalme woud en zij vergeten hunne vreezen in 't eendere zalige genezen aan schaduw en beschenen hout. Ik dwaalde en ik zag u slapen, tezamen ; en in deze nacht van ver verlicht, ben ik bedacht al deze slanke witte pracht, dit helder glanzen van Gods dieren, als een geheim, een heilig feest, met stille stem en blik to vieren in liefde, en in deze vrede al wat ik immer heb beleden to zegenen, dat uw hart geneest. 40 TWEE GEDICHTEN De duisternis van deze wereld werd lichter van uw zalig zijn, tusschen de bloemen en den wijn, tusschen de rankheid van de glazen, een goddelijk en stil verbazen van samen naakt en schoon to zijn. Te weten, dat het niet kan duren, dat als de kaarsvlam met de uren, de glans van dezen nacht verdwijnt; dat elk verlangen dreigt to brengen het andere, heilige verzengen waarmee de hemel u bedreigt. 'k Zie in uw schaduwen de ziel, die gij nog slechts ten halve ziet, staande en luisterend naar mijn lied, en uit den staat dien zij verviel zal zij opnieuw haar afscheid kiezen, wijl zij toch alles moet verliezen van deze nacht, dit avondmaal, dat telt niet meer als van de nachtegaal een lied, een enkele melodie, voor wie de dieper melodie der eerstgeboren Godsmuziek tot oorsprong had, een hunkering, het eerste trillen van een wiek in eene nieuwe schemerrng. * En toch, zoolang gij dit niet kende zie ik uw glans, de ouds bekende welving der leden, recht gestrekt, gestrengeld en tezaamgelegen, de slanke armen, 't afgewende gelaat, het donkere breede haar, de zware stifle vlechten waar bevriende handen over streelden, de liefelijkheid van deze weelde, de huivering van dit gebaar, TWEE GEDICHTEN. 41 en al de schaduwen waar speelde de nederige vlam, het licht, dat langs dit slapende gezicht met hare schijnsels komt to zweven en het diep raadsel van het leven doet glanzen, waar 't verborgen ligt. Het edele lichaam, de geheime, de donkere schuilplaats van de ziel zie ik verlicht, zie ik verheven tot alien glans waaruit het viel ; ik zie, hoe zonder haast of vreezen gij als de engelen moogt wezen binnen dit kleine Paradijs, ik zie al op de donkere wangen de wimpers met een eerst verlangen en bevende terneergeslagen de lange wimpers, de beminde snel opgeslagen in verbazen, snel dichtgedaan in zaligheid dat deze vriendschap is to vinden en liefde geene schade lijdt. Ik kan 't onrustig hart wel hooren dat bonzende in dit bekoren al angst heeft dat het hierna mist wat het zoo vaak al heeft verloren aan diepere liefde, en schuw en teeder zich van de waarheid vergewist in de andere oogen, en het liefst zou slapen, nu, voorgoed en teeder en eeuwig, en om nimmer weder to ontwaken, wijl dit allerliefst lenigend sluimeren als een vrede, een hemelsch zijn is, als een droom van altijd stil bemind to wezen, zonder to spreken, zonder vreezen, zonder bewegen noch begeeren, zonder het andere verteeren dier vlam, die nu in stilte brand, de ziel, dat licht in Godes hand. 42 TWEE GEDICHTEN. Heere, geef dezen die u vreezen een lange nacht van goed genezen, wakker en hunne ziel niet aan die in de menschen op moet staan zoodra de liefde hen komt vinden; wil hun om mijns wil tot beminden in uwe eigen rust doen zijn waar anders slechts de engelen zijn die gij voorgoed hebt opgeheven tot vrede, en zoo last dan dezen voor eene nacht als engelen wezen binnen dit kleine Paradijs Behoed hen, ziel, mijn donkere zuster die woont bij dezen, ongeruster en hunkerende naar de refs. Spaar hunnen slaap, verlicht hun droomen weldra zult ook gij wederkomen. Want zie, de hemel blinkt reeds achter de vensters van dit kleine huffs; een ster staat helder als een wachter achter het zwarte vensterkruis. J. W. F. WERUMEUS BUNINa. WEERZIEN. Ik zie U aan en kan het niet gelooven. Nog zijn Uw oogen scheemrig van den dood. Ook dit is nieuw : Uw glimlach en het doove Gebaar, nu, van Uw handen in Uw schoot. Warm komt het middaglicht naar binnen stralen, Als vroeger zitten wij hier weer tezaem, Als vroeger hoor ' k Uw stille stem verhalen, De oude seringengeur waait door het open raam. Alleen waarom wordt het onstuimig-wilde Slaan van mijn hart zoo vreemd beklemd en bang? Gij ziet mij aan Uw bilk is ver gebleven En als van een die al naar ander leven Op weg was en, hier terug, flu in de milde Lucht van deze aarde niet meer aadmen kan. Jo LANDHEER. MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. Iv. Die neiging tot revisie van de traditioneele opvatting om-- trent Engeland's verhouding tot onze Republiek in haar bloeitijd is een to samengesteld verschijnsel dan dat er een enkelvoudige verkiaring van zou to geven zijn. Wanneer ik er de jongste ontwikkelingen van de tijdgeest bij haal, vergeet ik niet dat het tevens het weer boven komen van heel oude inzichten is. Karel II's politiek vond wel degelijk steun in vooroordeelen en gevoelens van haat en afgunst die diep wortelden in het Engelsche yolk. Downing was een schavuit, maar zijn wensch om Engeland groot to zien worden op het element waar hij de Hollanders zag heerschen, was oprecht. Shaftesbury, die in het Lagerhuis uitriep : „Delenda est Carthago", wilds niet enkel de Koning in het gevlij komen. Men kan zelfs betoogen dat zoowel de vooroordeelen als de hartstochten waarop deze staatkunde een beroep doet, elk yolk natuurlijker afgaan dan de ietwat verder reikende politieke berekening die voor Temple's systeem vereischt werd, terwijl in 't bizonder voor de Engelschen de harde noodzaak om zulke vooroordeelen to verlichten of zulke hartstochten to breidelen niet zoo spoedig intreedt als voor de meeste continentals volken. Men mag nog zoo vast ge- looven dat Engeland's belang de opkomst van een groote vastelandsche mogendheid aan de kust van het Kanaal en de Noordzee niet gedoogt; het mag ook waar zijn dat Enge- MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. 45 land zijn macht in de strijd geworpen heeft, ieder keer dat het er wezenlijk op begon to lijken dat het daar toe komen zou; toch ontleent Engeland aan zijn ligging zulk een mate van veiligheid, dat het altijd weer in de verzoeking komen moet our zich van de vastelandsche verwikkelingen verre to houden, to meer omdat er altijd betoogd kan worden dat het door bemoeienis ermee zijn aandacht aan de sfeer waarin het door diezelfde ligging tot heerschappij lijkt aangewezen, onttrekken moet. Zoo moet in 't geval van de verhouding tot onze Republiek het politiek belang our de zwakkere staat tegen Frankrij k op de been to houden sours naast het econo- misch belang our de voornaamste handeisconcurrent to be- nadeelen op de achtergrond raken. Een politiek belang van de eerste grootte moet altijd op een economisch belang de voorrang hebben, maar dat neemt niet weg dat de tegen- stelling van die twee belangen, die zich in de Engelsch- Nederlandsche verhouding tot in de 19e eeuw heeft doen gelden, vaak verwarrend op de Engelsche staatkunde (zoo goed als op de onze) gewerkt heeft. Ziehier hoe een Engelsch schrijver de geesteshouding van de Tories gedurende de Spaansche Successie-oorlog schetst. Toen was de politieke factor door Willem III's invloed tot heerschappij gekomen, maar een groep, die voornamelijk bij de Tories aanhang vond, had niettemin op de politiek van groote militaire krachtsinspanning in verbond met 4ostenrijk en de Republiek veel aan to merken, en eigenlijk werd eerst toen lets wat men een Tory-systeem van buitenlandsche politiek zou kunnen noemen uitgewerkt. De denkbeelden van deze menschen konden, volgens Mr. Taylor'), „tot vier stellingen worden teruggebracht, die tezamen een verwon- derlijke collectie half ware premissen en geheel verkeerde conclusies vormden. De eerste stelling was dat, aangezien Engeland veel minder belang bij de oorlog had dan Holland of het Duitsche Rijk, Engeland slechts als bondgenoot en niet als principaal moest meedoen. Maar alle drie de mogend- heden hadden hetzelfde levensbelang bij de oorlog, de hand- 1) Frank Taylor, The Wars o f Marlborough, I, blz. 73. De schrijver van dit belangrijke boek is in 1913 overleden zonder het voltooid to hebben; het is in 1921 uitgegeven. 46 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. having van het politieke evenwicht. Te zeggen dat Engeland er maar middellijk bij betrokken was, omdat de Fransche legers, wel al op de grenzen van het Rijk en van de Vereenigde Provincien stonden, maar weenen of Den Haag nog niet waren binnengetrokken, was redeneeren op de wijze van de man die in bet blusschen van de brand maar matig belang stelt, totdat het huffs naast het zijne wezenlijk in vlammen opgaat. „De tweede stelling was dat Engeland, aangezien bet de voornaamste zeemogendheid van Europa was, zijn beste krachten aan het vernietigen van de Fransche en Spaansche zeehandel en aan het veroveren van hun overzeesche bezit- tingen en rijkdommen behoorde to wijden. Deze oogmerken waren zeker in zichzelf begeerenswaard ; en als de Spaansche Successie-oorlog om niets dan om zooveel mogelijk binnen to halen begonnen was, dan waren zij wat Engeland behoorde na to jagen. Maar de oorlog was een strijd op leven en dood om de onafhankelijkheid van de Europeesche staten. Voor zooveel bij de opening der vijandelijkheden kon worden nagegaan, zou de vloot vereischt worden om in Europa de zeeen open to houden voor het troepenvervoer, om afleidingen to vergemakkelijken en om een stage druk op de vijand in de Middellandsche Zee uit to oefenen. De kolonien van Frankrij k en Span j e waren een waardevol bezit, maar als, terwiji Engeland ze inpalmde, Frankrijk tezelfdertijd Europa inpalmde, zouden ze nergens goed voor zijn dan om tot een toevluchtsoord voor het Britsche ras to dienen, wanneer, gelijk dan niet fang kon uitblijven, deze eilanden een aan- hangsel van de Bourbonsche kroon werden. Deze commer- cieele opvatting van oorlogvoering is een ingeroeste en ver- derfelijke begoocheling van het Engelsche yolk. De overmoed van een talrijke, krijgshaftige en oorlogszuchtige natie, als de Franschen waren onder Lodewijk X IV, zooals zij waren onder Napoleon, en zooals nul) de Duitschers zijn, kan nooit enkel door het verlies van haar kolonien of de vernietiging van haar overzeesche handel gebroken worden. „De derde stelling was dat de landmacht van Engeland, x) In 1913 dus. MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. 47 aangezien zij voor de verdediging van deze eilanden en voor expedities naar Amerika noodig was, niet in krijgsverrich- tingen op het vasteland van Europa gebruikt behoorde to worden. Men gaf evenwel toe dat een kleine strijdmacht voor de verdediging van Holland afgezonderd moest worden. Natuurlijk, als de legers van Engeland's bondgenooten vol- doende waren om Frankrijk onder de voet to loopen, zou die bewering misschien houdbaar geweest zijn, ofschoon het in dat geval overbodig was geweest zelfs maar „een kleine strijdmacht" naar Holland to zenden. Maar alle inlichtingen kwamen hierop neer dat de bondgenooten zelfs niet in staat waren hun eigen gebied tegen invasie to verdedigen. Dat dit werkelijk zoo was, bleek uit het vervolg maar al to duidelijk. In die omstandigheden was het de eenige ware verdediging van Engeland alle militaire krachten in de continentals strijd to werpen. Het leger thuis to houden of het to versnipperen aan expedities naar Amerika, tot tijd en wijle dat de Bourbons het vasteland hadden veroverd en klaar stonden om het Kanaal over to steken, zou nationals zelfmoord be- teekend hebben. „De vierde stelling was dat als de regeering met alle geweld soldaten naar het vasteland wou zenden, het nog het best was ze naar Spanje to zenden, gezien dat de oorlog om Spanje ging, en niet naar dat oude exercitieveld van Willem III, de Spaansche Nederlanden. Qngetwijfeld waren de Spaansche Nederlanden, bezaaid met sterke vestingen als zij waren, een hoogst ongeschikt gevechtsterrein. Maar het alternatief was niet noodzakelijk Spanje. Bovendien was het uitgangs- punt, dat de oorlog „om Spanje ging", onjuist. De oorlog ging niet meer om Spanje dan om het Milaneesche, of Brazilii , of de Vlaamsche vestingen." (De oorlog ging, bedoelt de schrijver alweer, om de machtpositie.) Deze laatste stelling hangt misschien wat nauw met de specials problemen van de Spaansche Successie-oorlog samen, ofschoon men ook hier parallellen met de wereldoorlog van onze eigen tijd zou kunnen aanwijzen. Maar wie ziet niet dat bijna al de elementen in de Tory-positie zooals die in de drie eerste stellingen wordt beschreven, in heel de moderns ge- schiedenis van Engeland zich doen gelden ? Zij komen voort 48 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. uit een zekere gezonde kortzichtigheid en zelfzucht zonder welke geen yolk kan leven, al behoeven zij dan ook gestadige correctie. Zij treden in heel verschillende verbindingen op en in de laatste eeuw hebben zij met het pacifisme en het non-interventionisme van radicalen zeker meer to maken gehad dan met het imperialisme van conservatieven. Mis- schien moet men daaruit verklaren, waarom de zuivere Tory- leer van de eerste jaren van de Spaansche Successie-oorlog nog geen apologeten heeft gevonden. Mr. Taylor, die haar zoo rack bestrijdt, is zelf een onvervalschte Tory: wij zullen nog zien met welk een felheid hij het insulair vooroordeel tegen :bondgenooten dient. Maar waarom zou men de roem van Marlborough's overwinningen, toen tegen de voorschriften van de Tory-leer in behaald, van zich wijzen? Zij krijgt haar beurt in de bewondering van het nageslacht zooals zij ze gehad heeft in het f eitelij k verloop van Engeland's succes- rijke geschiedenis: nadat Frankrijk onder de auspicien der Whigs verslagen was, kwamen de oude Tory-vooroordeelen uitstekend to pas om niet alleen de buit van de vijand binnen to sleepen, maar tevens de bondgenoot die zijn dienst gedaan had zonder zijn loon aan kant to zetten en niet minder dan de vijand to overvleugelen. V. De vrede van Utrecht, ik heb het al opgemerkt, is voor het Engelsch historisch bewustzijn nooit zulk een wanbedrijf ge- weest als het verdrag van Dover'). Het verraad in 1711 aan Holland gepleegd mist het dramatisch karakter van dat van 1672, maar het levert al evenmin een zedelijk verheffend schouwspel. Mr. Keith Feiling, de briljante moderne ge- schiedschrijver van de oude Tory-partij, zou mij hier al aanstonds het zwijgen willen opleggen. ,,With the means used in making the peace", schrijft hij2), ,,we need not deal in a sketch of party history", maar hij last er niettemin op volgen : „Whether with all their faults they were not (in view 1) Ofschoon Lecky ervan geschreven heeft, dat de gebruikte middelen „left a deep and lasting stain on the honour of the nation": History o f England in the X V 111th century, I, blz. 158. 2) A history 0/the Tory Party, 1640--1714 (1924), blz. 439. MODERNS' HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. 49 of the previous failure at Gertruydenberg and the entire decomposition of the alliance) the only means left -- this seems, as with many other international settlements, a question less for the moralist than for the general historian". Alles op zijn tijd, -- ziedaar het motto van de nieuwe rich- ting: de historicus zij moralist slechts in zijn vrije uren ! ... . Maar laten wij ons door de machtspreuk van Mr. Feiling niet laten weerhouden en eens onderzoeken wat het Tory- verraad van 1711 eigenlij k was. De Spaansche Successie-oorlog werd door Engeland, Neder- land en Oostenrijk gevoerd om to voorkomen dat de Spaansche monarchic, die behalve Spanje en de kolonien nog steeds Milaan, Napels en Sicilie, Sardinie en de Zuidelij ke Neder- landen insloot, volgens het door Lodewijk X IV aangenomen testament van de laatste Spaansche Habsburg, aan Lodewijk's kleinzoon Philips van Anjou zou toevallen. Bij de verdee- lingsverdragen, waarmee Willem III en Lodewijk X IV ge- tracht hadden de ramp van een oorlog of to wenden, waren allerlei alternatieven overwogen, maar flu de bondgenooten de gewapende hulp van Oostenrijk behoefden, was er maar een alternatief, waartoe zij zich verplicht hadden, nl. to zorgen dat heel de Spaansche landengroep aan de Oostenrijksche aartshertog Karel komen zou. Aldra leed Lodewijk X IV verpletterende nederlagen. De Zuidelijke Nederlanden vielen na Ramillies (1706) in handen van het Engelsch-Neder- landsche leger; uit Italic hadden de Franschen zich in het voorjaar van 1707 geheel teruggetrokken. Maar het Spaansche yolk zag in Philips van Anjou zijn nationals Koning en het hielp hem zich handhaven tegen Karel van Oostenrijk. In 1709 kwam Lodewijk X IV om vrede vragen, en daar de ver- dediging van de Zuid-Nederlandsche en Italiaansche bezit- tingen van de Spaansche kroon van zijn bijstand afhing, konden de bondgenooten over die landen met hem onder- handelen. Hij was bereid alles op to geven en zelfs belangrijke brokken van het gebied dat hij in de vorige oorlogen al bij Frankrijk zelf gevoegd had, op de koop toe. De Engelsche Whig-partij die met de oorlog machtig ge- worden was, die de steun genoot van maatschappelijke groepen die op de oorlog teerden, wilds met Frankrijk's 1926 III 4 50 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. aanbiedingen geen genoegen nemen. Zij eischte dat Lodewij k zich niet alleen uit de oorlog zou terugtrekken met prijsgeving van heel zijn machtspositie op Frankrij k's Noord- en Oost- grens, maar dat hij zou mee helpen om zijn kleinzoon uit Spanje to verdrijven. Vbor die eisch gesteld kon worden, moest er eenstemmigheid onder de bondgenooten over bereikt worden. De Republiek, die dagelijks door de Franschen verzocht werd om in een afzonderlijke handeling to treden, liet zich voor haar trouw aan de alliantie en haar meedoen aan de oorlogspolitiek der Whigs duur betalen. Zij had allengs heel haar begeerte gesteld op een barriere-tractaat, dat de Zuidelijke Nederlanden enkel in naam aan aartshertog Karel laten en er haar de feitelijke macht over verleenen zou. Van de tegenstribbelende Whigs verkreeg zij flu een verdrag gewoonlijk naar de Engelsche onderhandelaar in Den Haag het Townshend-tractaat genoemd -, waarbij Engeland's medewerking tot het verkrijgen van een zoodanige barriere en tevens nog andere voordeelen haar werden toegezegd. Dit verdrag vond in Engeland aanstonds veel kritiek, maar het werd bekrachtigd en het trof doe! ook, want de Republiek onderwierp zich flu geheel aan de Engelsche leiding. De onderhandelingen met Frankrijk werden voortgezet, maar hoe diep Lodewijk X IV zich ook vernederde -- hij bond ten slotte zelfs subsidies voor het verdrijven van zijn klein zoon aan , hoe hij ook poogde de Republiek van haar bondgenoot of to trekken, hij stuitte op een muur: als een man hidden de bondgenooten vast aan een eisch die hij nooit kon inwilligen en die dus met een weigeren van de vrede gelij k stond. Dit drijven van de Whig-regeering werd in Engeland door velen afgekeurd, door velen die de Tory-houding tegenover de oorlog volstrekt niet bewonderd hadden. Andere gebeur- tenissen van binnenlandsche aard verzwakten de positie van de Whig-regeering. In de zomer van 1710 kwam zij ten val en een Tory-kabinet werd gevormd onder leiding van Harley (Lord Oxford) en St. John (Lord Bolingbroke). De laatste was als Secretaris van Staat de feitelijke leider van de buiten- landsche politick. Deze mannen hadden de steile houding bij de onderhandelingen van 1709 en 1710 aangenomen MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. 51 scherp afgekeurd. Het sprak vanzelf dat met hun optreden de kansen op vrede aanmerkelijk verbeterden. De dwaasheid van de Whig-politick ten aanzien van Spanje bleek bovendien weldra flog, toen een ernstige nederlaag van Karel van Oostenrijk zijn vooruitzichten om het heele land to ver overen tot niets terugbrachten, en toen kort daarop zijn broer de Keizer overleed en hij hem als zoodanig opvolgde, werd het de vraag of zijn verwerven van heel de Spaansche monarchic naast de Keizerskroon niet gevaarlijker voor het Europeesch evenwicht zijn zou dan om Philips van Anjou, al was hij dan ook een Bourbon, in het bezit van Spanje en Spaansch Amerika to laten. Maar hoe gingen de nieuwe Tory-ministers flu to werk om de vrede to herstellen ? De leiders van de Nederlandsche politick, de Raadpensionaris Heinsius in de eerste plaats, gaven onmiddellijk verzekeringen dat zij bereid waren met de nieuwe koers mee to gaan. Waarom ook niet7 Hun onbuigzaamheid tegenover de Franschen in 1709 en 1710 was niet zoozeer uit de overtuiging voortgekomen, dat het er voor Nederland veel toe deed of Philips of Karel Koning van Spanje was, dan wel uit hun begeerte om Engeland to believers. Het Townshend-tractaat kon in de nieuwe omstan- digheden nog even goed verwezenlijkt worden als in de oude in de Zuidelijke Nederlanden was de militaire toestand niet veranderd --, maar het moest van Engeland komen en daarom was het nog steeds zaak Engeland to believers. Bolingbroke zag de zaak evenwel heel anders in. Hij en de zij nen hadden in oppositie tegen het Townshend-tractaat niet minder dan tegen de afwijzing van Frankrijk's aan- biedingen uitgevaren, en de nieuwe koers was tegen de bondgenooten niet minder dan tegen de Whigs gericht. De oude naijver op de Hollandsche concurrent vond in de Tory- regeering opnieuw een gretig gehoor. De meest schrikwekkende economische gevolgen zocht men in de toepassing van het Townshend-tractaat. Cebiedsuitbreiding was al wat noodig was, aldus Bolingbroke, om de Hollandsche handel een stevige basis to verschaffen en recht gevaarlij k voor de Engelsche to makers; en gebiedsuitbreiding, daar kwam de barriere volgens het Townshend-tractaat op neer. Onver- 52 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. draaglijk was voorts de belofte in dat tractaat neergelegd, dat de Nederlandsche handel in alle voordeelen die men voor de Engelsche in de Spaansche kolonien mocht verwerven, zou moeten deelen. Kortom, Bolingbroke kondigde alras aan dat het verdrag niet gehandhaafd kon blijven. „De Koningin" (Anna), aldus schreef hij aan zijn gezant in Den Haag, Lord Strafford (toen nog Lord Raby), ,,is gebonden door haar ratificatie, en kan daarom niet rechtstreeks weigeren het uit to voeren; maar er zijn anderen" --- hij bedoelt de Oosten- rijkersi) -- „die onder geen verplichting liggen er zich aan to onderwerpen. Gij most hun aandrang ondersteunen en de Staten in hun eigen belang tot een redelijke compositie brengen." - „Gij zult wel vinden, gelijk wij allen hier", aldus had Bolingbroke dit fraai advies ingeleid, „dat dit verdrag het werk van een factie geweest is". Dat het Engeland tot pressie op Oostenrijk verplichtte kon hij niet ontkennen, maar gelukkig, de Oostenrijkers konden aan die pressie weerstand bieden en de Britsche gezant zou hun wel to ver- staan geven dat zijn lastgevers niet anders wenschten ! Doeltreffend, maar doorzichtig, en Bolingbroke voelde wel dat de trouwbreuk verontschuldiging behoefde. Hij vond geen beter dan aantijgingen tegen de bondgenoot, tegen zijn zelf- zucht, zijn onbekwame oorlogvoering, zijn inhaligheid, zijn verdacht intrigeeren met de Franschen. De stemming tusschen bondgenooten is gewoonlijk niet heel hartelijk. De Tory- partij beschouwde zich als de hoedster bij uitnemendheid van het engere nationals belang tegen de algemeene belangen van de alliantie, als de specials spreekbuis van insulair wan- trouwen. Van dat alles maakte Bolingbroke het meest onscrupuleuze gebruik. Nooit is meer stelselmatig een partij- beroep op vooroordeel tegen bondgenooten gedaan. In 't bizonder de Hollanders moesten het ontgelden en de animo- siteit van de partijstrijd, in die jaren zoo fel als hij maar ooit geweest is, verdiepte de nationals haat tegen continentalen 1) De uitgever van Bolingbroke's brieven, Gilbert Parks, verklaarde die anderen in een noot (Letters and correspondence (1798) I, blz. 153) als : „probably the Parliament of Great Britain and the Commercial Interest"; maar Bolingbroke was to handig om tot een zoo klaarblijkelijke constitutioneele misvatting zijn toevlucht to nemen, als een stelling dat ratificatie door de kroon niet alle onderdanen bond. MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. 53 die het gewaagd hadden Engeland's krachtsinspanning ten eigen nutte aan to wenden. Bolingbroke zelf kon het Heinsius en zijn vrienden niet vergeven dat zij zoo intiem met de Whigs geweest waren en ten slotte kwam het befaamd pamfiet The conduct o/ the Allies, met een in edik en gal gedoopte pen geschreven, door Swift, maar in overleg met Bolingbroke, de openbare meening tegen de bond- genooten vergiftigen. Dit alles moest dienen niet slechts om het opzijschuiven van het Townshend-tractaat, maar een nog veel verder gaande ommekeer in de Engelsche politiek to rechtvaardigen. Om een vrede to sluiten waarbij Engeland al de voordeelen die in Frankrijk's nederlaag besloten lagen, zou kunnen binnenhalen zonder ze to hoeven deelen met Holland, zonder Holland de zijne to gunnen, was het niet voldoende de toe- zeggingen door Townshend gedaan als ongedaan to beschou- wen, de onderhandelingen moesten achter de rug van Holland en Oostenrijk om met Frankrijk worden gevoerd. Daarmee was men toen The Conduct 0/the Allies in Nov. 1711 verscheen, al vrij wel klaar en het was al ruchtbaar geworden ook. De Franschen waren natuurlij k niet weinig verheugd dat er een breuk in het bondgenootschap was ontstaan, ook al hadden zij vroeger altijd op het afvallen van Holland gehoopt. Het is merkwaardig dat zij opnieuw, evenals na de Triple Alliantie van 1668, om de vernederingen van 1709 en 1710 meer op de Hollanders dan op de Engelschen gebeten waren, ofschoon in beide gevallen de Engelschen de eigenlijke aanstichters waren. 't Is waar, ongetwijfeld, dat de onderhandelingen van 1710 (te Geertruidenberg) door Hollandsche gevolmachtigden alleen waren gevoerd, die zich daarbij met onverstandige hoogmoed hadden gedragen, maar inderdaad was de weigering die zij uitspraken de weigering van Engeland. Nu werden Frankrijk en Engeland het geheel eens en de vrede van Utrecht was niet anders dan de registratie, tegen de machtelooze. woede van Hollanders en Oostenrijkers in, van het tusschen, beiden gesloten akkoord. Engeland verkreeg alle handels voordeelen in Spaansch Amerika voor zich alleen; het breidde zijn koloniaal rijk in Noord-Amerika aanzienlijk uit; en de Hollanders moesten trachten hun barriere flu maar zeif van de 54 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. landsheer der Zuideliike Nederlanden, d.i. van Oostenrijk, los to krijgen. Dat zij in 1715 nog lets bekwamen ofschoon bij lange na niet wat Engeland hun in 1709 had voorgespiegeld, dankten zij alleen aan de omstandigheid dat Koningin Anna in 1714 overleed en de nieuwe Hannoversche Koning de Whigs terug aan het bestuur bracht; of beter gezegd, zij dank- ten het aan het gevaar waarin het nieuwe regiem zich in 1715 beyond en waartegen het vreesde het zonder de hulp van onze Republiek niet to kunnen stellen. Mij lijkt het tafereel van Engeland's gedragingen jegens ons land dat ik hier geschetst heb, niet zoo heel stichtelij k. Zonder twijfel most de historicus de verontwaardiging waar- mee het misschien op het eerste gezicht ontvangen zou worden, temperen met allerlei bedenkingen en verklaringen. Zonder twijfel zijn er verzachtende omstandigheden. Ik noem in de eerste plaats de matelooze felheid van de Whig- politiek in de jaren 1709 en 1710. Daarop kon een reactie haast niet uitblijven. Men kan daaraan dan de beschouwing vastknoopen, dat de Nederlandsche politiek, die zich blinde- lings aan de leiding van die drijvers toevertrouwde, zichzelf veel to verwijten had. Wat heeft men bij ons to lands de sterkte van de Whig-positie overschat ! Men had toch steeds met de mogelijkheid van een ommekeer moeten rekenen en daarbij ook bedenken dat de terugslag op een zoo vinnig regiem hevig moest zijn. Reacties schieten nu eenmaal dik- wijls hun doel voorbij. Dat kon vooral licht gebeuren in een tijd toen het partij-systeem nog nieuw was en de hartstochten die het opwekte vurig. Die nieuwheid verklaart trouwens ook, hoe men zich zoo grof vergrijpen kon aan de constitutio- neele waarheid dat verdragen niet slechts een partij maar het land binden. Want natuurlijk was dat toen niet minder het geval dan nu, maar het partijieven had nog niet geleerd er zich naar to schikken. Die overwegingen tasten echter de volstrekte geldigheid en onmisbaarheid voor de internationals samenleving van dat constitutioneel gebod niet aan, en waarlijk, er is ruw mee omgesprongen ! Engeland verbrak twee verdragen : dat van 1701, waarbij de bondgenooten elkaar plechtig beloofden geen afzonderlijke vrede to zullen sluiten; zeker sloot MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. 55 Engeland in naam pas vrede in 1713, tegelijk met de Republiek, maar in feite was alles al met Frankrijk bedisseld en in 1712 had het Engelsche leger in Vlaanderen toegekeken, terwijl de Franschen de Oostenrijkers en Hollanders aan- vielen en klopten. Voorts dat van 1709 met de Republiek. Dat verdrag had Engeland toegestaan om de Republiek tot afwijzen van Lodewijk X IV's aanbiedingen to bewegen. De Republiek had ze afgewezen en de oorlog was voortgezet. Nauwelijks had de Republiek daarmee haar eigen kans op gunstige afzonderlijke voorwaarden van Frankrijk verspeeld, of Engeland draait rond, verscheurt zijn beloften en kaapt alle gunstige voorwaarden voor zichzelf weg. VI. 'Vat maken de Engelsche historici hier flu van? De stofwolk die Bolingbroke heeft opgejaagd om er zijn manoeuvre achter to verrichten, schijnt nog steeds hun uit- zicht to belemmeren. De moderne uitgever van Swift's Con- duct o f the Allies1) spreekt b.v. kalmweg van ,,the selfish, niggardly and cowardly policy which the other Allies, and especially the Dutch, had displayed towards Great Britain", alsof het hier ging om historisch vaststaande waarheden in plaats van om fanatiek partijgeschrijf. Maar men treft zulke dikke woorden bij hedendaagsche schrijvers maar al to dikwijls aan. Mr. Taylor's boek over Marlborough, dat ik hiervoor al vermeld heb, zondigt zwaar in dit opzicht. De dood heeft hem belet zich over de gebeurtenissen van 1711 tot '13 uit to spreken, maar er zijn in het onvoltooide werk aanwijzingen genoeg dat de schrijver, hoe ook tegen de extreme Tory- theorie van een uitsluitend insulair stelsel van buitenlandsche politiek gekant, van plan was de Hollanders zelf alle schuld van hun teleurstelling to laten dragen. Marlborough, de held van Taylor's boek was geen Whig, hij was een tot Willem III's buitenlandsch systeem bekeerde Tory. Geen schrijver heeft tot zijn twijfelachtige reputatie bij het nageslacht zooveel bijgedragen als Macaulay, de Whig- historicus bij uitnemendheid. Ook ,,the Whig, Thackeray," 1) C. B. Wheeler, introduction, p. XXVI; 1916. 56 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. zooals Taylor zeif grimmig schrijft, geeft in Henry Esmond het beeld van een valsche, berekenende, afgunstige Marlbo- rough. Daartegenover heeft Taylor een gloedvol epos willen stellen, waaruit ons Engeland's groote veldheer en staatsman niet minder rein en edel dan pins Aeneas zeif tegemoet treedt. De stemming tusschen bondgenooten, zei ik al, is gewoonlijk niet heel hartelijk, en Taylor moet Marlborough in de eerste plaats tegen zijn strijdmakkers, tegen Duitschers, Oostenrij- kers, Hollanders, in bescherming nemen. Hij doet dat met rustig en doorloopend aan to nemen dat buitenlanders een veel lager zedelijke standaard hadden dan Engelschen. Marlborough zegt, bijvoorbeeld, ,,in language intensely English: I have done my duty, and God's will be done." Vreemd genoeg bevat het boek zeif voor wie het kritisch leest gegevens to over om wantrouwen in die voorstelling van een Christelijk en onzelfzuchtig Engeland to wekken. Zelfs acht de schrijver het noodig, als hij de doortrapte, ja ijzingwekkende intriges, waaraan volgens hem de Whig Lords zich schuldig maakten, aan de kaak stelt, to herinneren aan de lage „code of morals" die bij Marlborough's tijd- en standgenooten gang- baar was. Ook moet hij eens, waar een onverdacht getuigenis al to duidelijk spreekt, toegeven dat Marlborough bog toen hij om Hollandsche argwaan in zijn bedoelingen ten opzichte van de Zuidelijke Nederlanden to bezweren, vermoeidheid en verlangen naar rust voorwendde. Hetgeen hem niet belet overal elders soortgelij ke verzekeringen aan Marlborough's vlotte pen ontsnapt voor goede count aan to nemen. Vooral met een bezwarend getuige moet de pleitbezorger van Marlborough meer in bizonderheden polemiseeren, en dat is de Friesche gedeputeerde ter Staten-Generaal, Sicco van Goslings, die de meeste veldtochten van 1706 of als gedeputeerde to velde heeft meegemaakt en er in het Fransch gestelde gedenkschriften over heeft nagelaten. Taylor erkent dat Van Goslings een pittige kerel was, wie het aan persoon- lij ke cooed niet ontbrak. Maar niettemin verwerpt hij 's mans kritiek op Marlborough, op zijn aarzelingen, op zijn bloot- stellen van de bondgenooten, op zijn rekken van de oorlog om eigen gewin, ten eenenmale. Met Van Goslinga's relaas van de slag bij Oudenaarden (1708) steekt hij onbarmhartig de MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. 57 draak. Op andere plaatsen verwijt hij hem laster, kwaad- aardige leugenachtigheid, bespottelij ke inbeelding. Het is mij niet mogelijk die kritiek op haar juiste waarde to schatten. De analogie van de Oostenrij ksche Successie-oorlog, waarin Engelschen en Nederlanders ook heftig keven en waarvan ik met behulp van onuitgegeven Nederlandsche documenten heb kunnen aantoonen dat de latere Engelsche geschiedschrijvers althans op enkele punten ongelijk hadden met de Engelsche berichten kritiekloos to volgen,1) die analogie stemt mij sceptisch. Ongelukkig echter is geen tijdvak van onze ge- schiedenis zoo slecht onderzocht als dat van de Spaansche Successie-oorlog. Zoo goed als niets kan men tegenover de overvloed van de Engelsche bronnen stellen. Van Goslinga's naderhand geschreven memoires hebben natuurlijk het gezag niet van gelijktijdige correspondentie. Het boekje van G. M. Slothauwer over Van Goslings (1885) bewijst dat er niet weinig van zulke correspondentie hestaat,2) maar het geeft er teleurstellend weinig van weer. Slechts op een punt schij nt Slothouwer licht to verspreiden. Taylor weigert geloof to schenken aan Van Goslinga's bewering dat Marlborough in Mei 1707, tegen de aansporingen van de Nederlandsche gedeputeerden to velde in, een slag met het Fransche leger ten Zuiden van Brussel ontweek. „Dit vreemd verhaal," aldus Taylor, „stelt de voornaamste personen in een nieuw licht. Voor de eerste maal na vijf veldtochten, is het Marlborough die op de loop gaat, en dorsten de Hollanders, burgers en militairen, naar een treffen, of zooal niet naar een treffen dan toch naar een blik op de vijand. Ongelukkig voor Van Goslings vindt zijn verhaal nergens steun, terwijl Marlborough zelf het vlakaf tegen- spreekt." En Taylor verwijst naar een brief van de veldheer aan Godolphin, de minister. 1) Zie mijn Willem I V en Engeland, o.a. blz. 314. 2) De grootste leemte in onze kennis van de bronnen van het tijdvak is trouwens dat de correspondentie van Heinsius op het R. A. nog steeds niet uitgegeven is. Van der Helm's Archie f van den Raadpensionaris A. Heinsius komt niet verder dan 1697; de Archives de la Maison d'Orange- Nassau brengen het, maar alleen voor de briefwisseling tusschen Heinsius en Willem III, tot 1702. Uit de rest hebben verscheiden geschiedschrijvers (von Noorden, b.v.) ruim geput, maar de geschiedenis van de Spaansche Successie-oorlog uit Nederlandsch oogpunt wordt daarmee nog Iang niet voldoende toegelicht. 58 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. Bij Slothouwer echter vindt men') een brief van Marlborough aan Heinsius weergegeven, waarin hij ronduit toegeeft geen slag to willen wages. Als Slothouwer's samenvatting to vertrouwen is, blijft er maar een oplossing, ni. dat Marlborough, of hij voor zijn voorzichtigheid goede redenen had of niet, het wijzer vond in Engeland de indruk to wekken alsof de veel gesmade ge- deputeerden to velde hem tegenhielden. Men kan daar dan tegelij k uit afleiden wat trouwens eenige kennis van 's men- schen aard reeds eer zou doen vermoeden dat het niet aan- gaat de schuld van de tegenslagen of de eer van de successes in een gemeenschappelijk gevoerde oorlog op grond van de berichten van eene zij de tusschen bondgenooten to verdeelen. Slechts schijnbaar heeft deze uitweiding over militaire geschiedenis mij van mijn eigenlijk onderwerp verwijderd. De beschouwing van de houding der bondgenooten tegenover Frankrijk hangt ten nauwste samen met die van hun oorlog- voering. Niet alleen moet uitvaren tegen de lafhartigheid en zelfzucht waarmee zij Marlborough's grootscheepsche strategic belemmerd zouden hebben, dienst doen om to vergoelijken dat men hen weldra zoo volledig in de steek liet, voortdurend tracht Taylor ook uit de geschillen over krijgsplannen to bewijzen dat de bondgenooten slechts aan hun eigen naastbij- gelegen belangen dachten, terwijl Marlborough de belangen van heel Europa in het oog hield. En die voorstelling van een Engeland dat in weerwil van zijn kortzichtige en zelf- zuchtige bondgenooten de nobele zaak van het evenwicht van Europa diende, zullen wij zoo aanstonds bij een schrijver over het diplomatieke vraagstuk van die dagen zien opduiken. Laat ons eerst Mr. Keith Feiling nog even hooren over Bolingbroke's politick van 1711. Hij die geen zedelijk oordeel wenscht, verontschuldigt niettemin de Engelsche staatslieden met het to quo que dat we al in 't geval van Downing hebben leeren kennen. „Een vrede die een of ander deel van de Spaansche landen volgens het plan van Willem III's ver- deelingsverdragen aan een Fransche Prins zou laten, was onvermijdelijk geworden, alleen al om militaire redenen, en de Hollanders wares heel bereid om over een afzonderlijke 1) De staatsman Sicco van GQsllnga, blz. 28. MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. 59 vrede op die grondslag to onderhandelen als Engeland niet wou meedoen." Maar dit is om het centrale feit van heel de geschiedenis heenredeneeren. Van een niet willen meedoen van Engeland zou na de nederlagen in Spanje en de dood van Karel van Oostenrijk's Keizerlijke broeder ook onder het Whig-regiem geen sprake meer hebben kunnen zijn. Een afzonderlijke vrede hadden de Hollanders in 1709 of 1710 kunnen sluiten, maar zij verkozen vertrouwen in Enge- land to stellen. Dat zij in 1711, zoodra zij er de wind van kregen dat de nieuw opgetreden Engelsche regeering hen zocht to ver- koopen, koortsachtige pogingen in 't werk stelden om nog het eerst aan bod to komen, ja wie zal zich daarover verwonderen! Vreemder nog dan in de History o f the Tory Party, waarin de buitenlandsche staatkunde niet zelfstandig onderzocht is, doet deze voorstelling in een ander werk aan. Onlangs (1925) is voor de Royal Historical Society een deel British Diplo- matic Instructions (France, 1689-1721) uitgegeven door Mr. L. 0. Wickham Legg. In die documenten zijn merk- waardige dingen to vinden en onder andere weet ik niet, of ergens anders zoo duidelijk blijkt dat inderdaad gedurende de onderhandelingen van 1710 het de Engelschen waren die de Hollanders aanzetten tot onverbiddelijk vasthouden aan de eisch omtrent Spanje die de vrede onmogelijk maken zou. Voor zij voor de laatste maal teruggingen naar Geertruiden- berg moesten Buys en Van der Dussen, en moest ook Heinsius, plechtig beloven dat zij op het tevoren underling vastgestelde vredesplan geen tittel of jots zouden laten afdingen, en gedurende heel die lang sleepende onderhandelingen her- haalden de Engelsche instructies in alle toonaarden dat er aan art. 37 door hetwelk het heele vredeswerk van de voor- afgaande ontruiming van Spanje door Philips van Anjou afhankelijk gesteld werd niet getornd mocht worden.z) Maar wat maakt de uitgever daar flu van in zijn inleiding? ,,The allies, and especially the Dutch2), failing to read the signs of the 1) Blz. 1 7 22. 1)1k cursiveer. In een leven van Mathew Prior, dat dezelfde schrijver in 1921 in het licht gaf, drukte hij dezelfde gedachte aldus nit: „So far had the arrogance of the allies carried them that the Dutch demanded that Louis XIV was to assist in dethroning his own grandson" etc.; blz. 144.Ook verderop spreekt hij daar alsof de Hollanders in deze volgens hun eigen ingeving handelden. 60 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK 1N ENGELAND. times, raised their demands yet higher and insinuated that all Louis' proposals were based on bad faith". -- Verderop ,,The British envoys could at any rate disown responsibility for the Dutch manner of negotiation. The tone adopted towards the Dutch in the British despatches will be seen to grow markedly cool, and we may contrast the brave instruc- tions issued to Marlborough and Townshend about the maintenance of the Grand Alliance with the mistrust inherent in the demand that ,,no essential step be made towards a peace without her Majesty's concurrence".") Dat uitgevers hun eigen documenten niet verstaan, komt meer voor, maar ik ken geen zoo kras staaltje. De voorstelling wordt hier gegeven, alsof de Engelschen ontstemd waren over de onhandelbaarheid die hun bondgenoot tegenover de Franschen aan den dag legde; vervolgens alsof zij vreesden dat hij zijn eigen voorwaarden van de Franschen bedingen zou; hetgeen al twee moeilijk overeen to brengen zaken zijn ! Niets is intusschen voor wie de teksten onbevQoroordeeld leest duidelijker dan dat de vrees van de Engelschen was, niet dat de Hollanders voordeelen voor zichzelf bedingen zouden, maar dat zij heel de alliantie bewegen zouden tot toegeven op het eenig punt dat de vrede in de weg stond. Maar Mr, Wickham Legg draaft onverstoorbaar op zijn dwaalweg voort. Er waren, zegt hij, grenzen aan het geduld zelfs van de Whigs: zelfs zij moesten van tijd tot tijd de tanden aan de Hollanders laten zien. Als de Tories hun geheime onderhandelingen met Frankrijk openen, dan is dat volgens hem „eerst" ook niets anders dan „a matter of outbidding the Dutch", en als de zaak openbaar wordt, ontdekken de Hollanders ook enkel ,,that the British had served up to them some of their own sauce", hetgeen hen natuurlijk niet belet luide verwijten aan to heffen. Als de schrijver aan de onderhandelingen die tot de vrede leidden toekomt, wordt het nog mooier. De politick van de Engelsche regeering ,,was chiefly directed to keeping the demands of their allies within bounds. Moderation was favoured, and when discerned, rewarded". Is het niet aandoenlijk? En toch 1) A.w., blz. XVI. MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. 61 erkent Mr. Wickham Legg een oogenblik later, dat het in de steek laten van de bondgenooten „dishonourable" was. Maar gaat dan weer voort met to betoogen dat uit kwaad goed is voortgekomen : „a peace, such as the Dutch and Imperialists desired, dictated under the walls of Paris, would have been no peace". -~- The Dutch and the Imperialists? En de Whigs dan ? Hebben wij zelfs niet gezien dat de Whigs de onbuig- zaamheid van de Hollanders voortdurend stijven moesten? En wie heeft ooit het bewijs geleverd dat de Hollanders in 1711 niet van harts bereid waren met de Tories aan het tot stand komen van de vrede mee to werken ? Alleen -- de Tories verkozen het zonder hen to doen. Omdat de Hollanders to kort schoten in ,,moderation"? Het mocht wat ! Omdat de Tories de handel op Zuid-Amerika voor zich alleen begeerden! Men zal zeggen: gij ontleedt hier een stukje slecht werk, gij toont aan dat een man zijn bronnen verkeerd gebruikt en dat wat hij ervan maakt, niet eens goed logisch in elkaar sluit; maar gij wilt toch niet beweren dat dit karakteristiek is voor de moderns Engelsche historiografie? Neen waarlijk niet. Maar de geest van een tijd kan men uit slecht werk sours beter leeren kennen dan uit goed, en als de inspiratie van Mr. Wickham Legg's misverstanden en verwarringen zie ik diezelfde neiging our het Tory-standpunt to verdedigen, nationals zelfzucht voor to staan en in de Hollanders de vijand to zien, die nu zoo in de mode is. Verheerlijking van Bolingsbroke als een waarachtig natio- naal staatsman is trouwens niets nieuws. Bolingbroke is een interessante figuur, die de aandacht van het nageslacht blijft boeien ook door zijn literair en philosophisch werk. Zijn eigen voorstelling van het vredeswerk van 1711-1713 vindt in zijn uitstekend geschreven en al tegen het eind van de 18e eeuw gepubliceerde brieven, in zijn latere geschriften hij had in de ballingschap alle tijd our apologieen to vervaar- digen en in Swift's meesleepende pamfletten een steun als weinig politieke carrieres uit die lang vervlogen dagen genieten. De vrede van Utrecht als een mooi stuk werk voor Engeland's toekomstige grootheid, in die stelling zit zooveel waarheid dat zij misschien al dat schitterend gepleit niet noodig had. In elk geval is zij vele malen 62 MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. verkondigd.1) Mr. Wickham Legg ziet er niet alleen Engeland's voordeel, hij ziet er ook Europeesche staatsmanswijsheid in. ,,The generous terms of 1713 secured that never again did France's north-eastern frontier become, like Alsace, a bone of contention between France and her neighbours. Though the „natural" frontiers have never ceased to be the ultimate goal of French ambitions, the statesmen who laid down the frontier at Utrecht, by refraining from wounding French pride, and by paying due regard to the salutary principle of an equilibrium may be justly credited with the honour of having established, at that critical point, what has come to be a permanent European settlement." Men kan lang twisten over de vraag slechts voor Fran- schen is het geen vraag ! of Frankrij k een natuurlij k recht kan doen gelden op plaatsen als Rijssel (niet Franscher dan het nog Belgische Bergen in Henegouwen) of Duinkerken (toen zeker nog wel zoo Vlaamsch als Brugge of Yperen) ; beide had Lodewijk X IV to Ceertruidenberg als prijs voor vrede geboden. Maar is het wezenlijk wijs beleid geweest dat Engeland de Repubiiek na die zware en uitputtende oorlog met een kluitje in het net heeft gestuurd? Mij dunkt dat de Tory-voorstelling van een boven alles to duchten mededinger, die vooral geen gebiedsuitbreiding mocht bekomen, in 1711 nog dwazer was dan veertig jaar tevoren. Een resultant, dat Holland voor Engeland feitelijk volslagen ongevaarlijk maakte, had de oorlog al gehad : de krachtsinspanning to land had de Staten genoodzaakt de vloot geheel to verwaar- loozen. Of een barriere als in het Townshend-tractaat van 1709 toegezegd was ooit tot een waarachtige gebiedsuitbreiding had kunnen leiden, of ze de voorbereiding van een hereeniging van Noord-Nederland althans met Vlaanderen had kunnen worden, ik weet het niet, het komt mij, dat wil ik wel zeggen, uiterst twijfelachtig voor.2) Maar dat de verzwakking van de Republiek een voordeel voor Engeland was, wie de ge- 1) Door Duitsche historici als F. Solomon en O. Weber, die de diplo- matieke geschiedenis nauwkeuriger onderzocht hebben dan de meeste Engelsche, het eerst en met het meeste gezag. Voorts noem ik Walter Sichel's biografie van Bolingbroke (1901), die met bewustheid tegen Whig-voorstellingen ingaat. 2) Zie mijn Groot-Nederlandsche Gedachte, blz. 143. MODERNS HISTORISCHE APOLOGETIEK IN ENGELAND. 63 schiedenis van de achttiende eeuw kept, zal het niet licht beweren. Als zij bij de vrede van Utrecht niet om haar loon gebracht was, zou de Republiek in het volgend tijdvak zeker wel een beter f iguur geslagen hebben en zij zou ook minder ontvankelijk geweest zijn voor dat wantrouwen tegen Engeland, dat de verhouding tusschen de Zeemogendheden bleef bemoeilijken.1) Qok uit het oogpunt van eigenbelang beschouwd had de behandeling de bondgenoot in 1711 en volgende jaren aangedaan haar bezwaren ! P. GEYL. 1) Vgl. mijn Willem 1 V en Engeland, blz. 185. EEN INLEIDIIVG TOT HET MARINE-PROBLEEM. In de verklaring waarmede het kabinet-De Geer in de Tweede Kamer der Staten-Generaal zijn optreden heeft toe- gelicht, en waarin men tevens de uitstippeling kreeg van het door de nieuwe regeering to volgen beleid, is omtrent de defensie o.a. de samenvoeging aangekondigd van de departe- menten van oorlog en van marine tot een departement van landsverdediging. Betreffende de, met deze samenvoeging, sedert eenigen tijd, veelal in nauw verband gebrachte splitsing van het marine-personeel, in een koloniaal- en een nederlandsch gedeelte, maakte de verklaring het voorbehoud van nadere overweging. Voor de opneming ook van dit, voor het nieuwe kabinet, nog weinig positieve punt was een aanleiding. De mededeeling sloeg op het standpunt van de vorige regeering, die tot de splitsing besloten had. In de stukken van de, bij de Tweede Kamer nog goeddeels aanhangig gebleven staatsbegrooting voor 1926, had zij, met een toelichting van de noodzakelijk- heid, de doorvoering der splitsing in uitzicht gesteld. Het plan om den maatregel nog eerst to willen overwegen ontnam aan het onderwerp voorhands zijn groote actualiteit. Een bespre- king ervan bij de behandeling der marine-begrooting zou allicht een uitvoerigheid gekregen hebben, waarvoor tijd en gelegenheid niet gunstig waren. Behalve in de schrifturen van de marine-begrooting was de splitsing ook behandeld in de voorbereidingen van het alge- meen debat bij Hoofdstuk I. In § 10 van de memorie van EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 65 antwoord op het verslag betreffende dit hoofdstuk, onder- teekend door minister Colijn, heeft men een uiteenzetting van het vraagpunt, waaruit het volgende is aangeteekend: „De task, die de marine in Nederland to vervullen heeft, rechtvaardigt niet langer het voortbestaan van een afzonderlijk departement. Ook met het oog op de vloot in Indie is in verband met de gewijzigde omstandigheden, het behoud van een afzonderlijk departement van marine niet noodzakelijk. volstaan kan worden met een departement van landsverdedi, ging, waaraan de belangen van land- en zeemacht zullen worden toevertrouwd. De bestaande personeels-formatie der marine, zoo gaat het staatsstuk voort, is reeds lang als een euvel erkend. De toestand is gaande weg een beletsel geworden voor een rationeele organisatie van het bedrijf hier to lande. Het ondoelmatige is, in October 1923, bij de be- handeling van de ontwerp-vlootwet in de Tweede Kamer, ook door den toenmaligen minister van marine erkend. Deze bewindsman had toen gezegd : „De regeering is van oordeel, dat het voor de meest economische organisatie noodzakelijk is, het beginsel to erkennen, dat ieder deel der vloot zijn eigen personeel hebbe." Een mededeeling waarop de memorie last volgen: „deze bewindsman stelde dus toen zelfs geheele splitsing van het personeel in uitzicht." Het antwoord verzette zich overigens met nadruk tegen de gedachte als zouden de kosten van de marine grootendeels op Indie worden afgewenteld. In de verdeeling der uitgaven moest het belang, dat Nederland bij een goed verzorgde veiligheid voor Nederlandsch-Indie heeft, en de erkenning van den plicht daartoe het zijne to verrichten, tot uiting gebracht worden. Nog lichtte § 10 toe, dat de splitsing van het personeel niet als doel over de geheele linie voor- opstaat. Indien mocht blijken dat ten opzichte van be- paalde groepen het behoud der eenheid voorkeur verdient zou deze oplossing worden gekozen. De uiteenzetting eindigde met de mededeeling, dat de regeering voornemens was, na goedkeuring der begrooting, de nieuwe organisatie door to voeren. Dit laatste wenschte het kabinet-De Geer vooralsnog in beraad to houden. Bij de mondelinge behandeling van de 1926 III. 5 66 EEN INLEIDINO TOT HET MARINE-PROBLEEM. marine-begrooting in de Tweede Kamer heeft minister Van Roijen nader als zijn meening doen kennen, dat: „de samenvoeging van de departementen een zaak is, die niet kan worden beschouwd zonder dat men zich heeft ingewerkt in het vraagstuk der splitsing en dat men eerst kan zeggen hoe de samenvoeging tot stand moet komen, als men goed voor oogen heeft, of en hoe de splitsing zou moeten worden uitgevoerd. Deze twee zaken zijn onafscheidenlijk met elkaar verbonden en als ik een gevestigde meening daar- omtrent heb, zal de Kamer in de gelegenheid worden gesteld daarover met een volledig overzicht to kunnen oordeelen. De minister was in deze mededeeling met de regeerings- verklaring niet in strijd. De twee departementen zouden worden samengevoegd. Hoe dit zou plaats hebben hing of van het ,,of en hoe" der splitsing. Maar er was toch reeds aanstonds wrijving to voorzien. Bij den heer Van Roijen moest eerst de splitsing worden onderzocht en georganiseerd en kwam de samenvoeging achteraan, terwijl volgens de regeeringsverklaring de fusie zou bespoedigd en doorgevoerd worden. Het komt me voor, dat in dit verschil de professor het sterkst heeft gestaan. Vermoedelijk zal dit, met een verandering van hooding der regeering, nog we leens aan den dag komen. Het argument „dat door deskundigen vele jaren over de samenvoeging is geschreven en dat men niet kan wachten op een orakeluitspraak," was maar zwak. Het had wel enkele kenmerken van een orakeluitspraak. Niet daarop, maar op een goed inzicht in het ,,of en hoe" der splitsing, wilde minister Van Roijen het kabinet doen wachten. Een kleine maand later waren, blijkens een officieel commu- nique, in den boezem van het kabinet „bezwaren gerezen ter zake van de voorbereiding van de instelling van een depar- tement van landsverdediging, welke instelling met de splitsing als „onafscheidenlijk aan elkaar verbonden" werd beschouwd; bezwaren die den heer Van Roijen een reden waren geweest om uit zijn ambt als minister terug to treden. Het beheer over de twee departementen was weder in hoofd en handers van den voorganger van den heer Van Roijen, minister Lambooy overgegaan. De ontslag-aanvrage is in het openbaar toege- licht; -- door de Regeering in een antwoord op schriftelijke EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 67 vragen door het lid der Tweede Kamer, de heer Van Gijn; door den professor in een interview aan de Nieuwe Rotter- damsche Courant, dat men ook vindt in de Handelingen der Staten Generaal 1925-1926 II blz. 88. De heer Heemskerk heeft het gedurende de behandeling van diens interpellatie over de persoonsverwisseling in het ministerie voorgelezen. De geschiedenis van het aftreden van den heer Van Roijen heeft op de politieke leiding van onze defensie een schril licht geworpen. Van twee zijden is de ontslag-aanvrage, in formeelen zin, klemmend toegelicht. De minister van oorlog en van marine was tot de overtuiging gekomen, dat niet alleen de splitsing, maar ook de samenvoeging verwerpelij k is: ,Onjuist," noemt de professor het, „de belangen van de marine toe to vertrouwen aan een niet deskundige. Dit tech- nisch departement toch eischt een marine-deskundige als hoof d." Aan het ,toevertrouwen" en aan den eisch van een marine-deskundige to zijn, beantwoordde de hoogleeraar persoonlijk niet. Verder commentaar was voor de ontslag- aanvrage niet noodig. Maar misschien heeft de heer Van Roijen, nog minister zijnde, het alternatief niet op zich zeif toepasselijk geacht, althans voor deze taak in dit kabinet niet. Men mag dit allicht vermoeden met het oog op het uitvoerige der verdere motiveeringen. Het heengaan, zoo kort na het optreden, heeft hier en daar de vraag op de lippen gebracht of in het aanvaarden van beide portefeuilles niet eenige overmaat van voortvarendheid is geweest. De ,bittere teleurstelling," zooals de minister-president het uittreden van den heer Van Roijen waardeerde, kan men zich ook anders en meer aannemelijk verklaren. Het was kort dag, toen het kabinet, onder de hoede van den heer De Geer, het levenslicht tegemoet trad. In de zoo korte tijdsspanne is nag met anderen, onder dezen met een gepensionneerd R. K. hoofdofficier" voor de portefeuille van oorlog gecorrespondeerd. Niet onwaar- schijnlijk, dat de heer Limburg, gedurende de pre-historie van het kabinet, met den professor, het programpunt der samen- voeging al reeds uitvoerig had besproken. Men weet, dat de heer De Geer, in de netelige taak van den heer Limburg, eenigszins de bemoeiing had op zich genomen van een adjudant. Toen de professor voor het kabinet-De Geer werd aangezocht 68 EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. kan hij geen reden hebben gehad om op lets anders dan op een rationeelen grondslag en eventueel, op een rationeel accoord bedacht to zijn. Hij kon meenen, zooals minister De Geer het later in het interpellatie-debat, bij resumptie en met instemming, gezegd heeft -- dat wanneer „een nader onderzoek eens mocht uitmaken, dat het niet gewenscht was de beide departementen to vereenigen, men dat programpunt niet mocht handhaven." De heer Van Roijen heeft stellig niet aan de mogelijkheid kunnen denken, dat het kabinet, waarin hij toch de deskundige zou zijn, op het punt der samen- voeging, tegen hem in, zich zoo schrap zou zetten. Vermoedelijk heeft hij pas later geweten, dat het fusie-inzicht van den minister-president op een zoo muur- en vuurvaste meening berustte. Na inmiddels in zijn departement overtuigd to zijn geworden, dat de fusie niet kon worden aanbevolen, was er voor minister Van Roijen geen uitweg. De situatie was se soumettre ou se demettre. Alle denkbare nauwgezetheid in de overwegingen bij het optreden, kon aan het dilemma niets veranderen. Voor een minister, die tot de overtuiging was gekomen, dat men de samenvoeging,,niet mocht handhaven," zou ook de vurigste gezindheid om aan het werk to blijven, op den vasten wil „tot veiligstelling van dit programpunt," zijn afgestuit. Aan het slot van het interpellatie-debat bleek, dat voor- hands slechts een interne veiligstelling bedoeld was: ,Ik heb (echter) niet geprejudicieerd op de houding, die de Re- geering zou moeten aannemen, indien (voor de fusie) in deze kamer niet voldoende medewerking was to vinden. Integendeel heb ik doen uitkomen, dat het slagen onzeker was, omdat veel tegenwerking is to overwinnen." De vraag rijst of dit ,integen- deel" wel een tegendeel zijn kan. Hopenlijk zullen de aan to nemen houding en de onzekere kans van slagen niet in een nauw oorzakelijk verband staan. Hier werden het bestuurs-inzicht van minister Van Roijen en de defensie-politiek van het kabinet, zooals deze, na het oplossen der crisis, ter opheldering is openbaar gemaakt, tegen elkander overgesteld. Het is niet zeker, dat de tegenstellingen in de praktijk even scherp zijn toegespitst geweest. De crisis heeft op de politieke leiding der defensie een schel licht EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 69 geworpen. Met Brederode zou men kunnen spreken van „een stuck vol quaede stuijpen." Het inzicht van den heer De Geer, dat de twee departementen moeten vereenigd worden, be- rust op argumenten, die in het interpellatie-debat waar- schijnlijk maar voor een deel in het vuur zijn gebracht. De minister lichtte toe, dat het vraagpunt ,tal van jaren door tal van commissies bestudeerd" is en dat er veel literatuur over bestaat. In een voorbehoud, door den heer De Visser gemaakt, zag de minister het bewijs, dat deze ,niet volkomen in de quaestie inzit." Op een andere plaats had dezelfde spreker,,niet getoond de draagwijdte der quaestie to beseffen." Moet men hieruit opmaken, dat de minister-president wet in de quaestie zit en van haar draagwijdte het goede besef heeft? Het zal nog moeten blijken. Ook vOor men over het interview beschikte, waarin de hoogleeraar de bezwaren heeft meegedeeld, welke in de regeering verschil van gevoelen hadden doen rijzen, kon het niet bevreemden, dat zich bij het voorbereiden van een depar- tement van landsverdediging lastige vragen hadden voor- gedaan. Die zijn bij quaestien van personeelen aard nooit geheel van de lucht. De regaling van den overgang plaatste elk bekleeder van het ministersambt op beide zetels, voor den plicht om moei- lijkheden to bekampen en aan groote bezwaren het hoofd to bieden. De reorganisator moet zich door dikwijls groote weerstanden een weg banen. De bezwaren van objectieven oorsprong blijven bij een persoonswisseling uiteraard identiek. Zooals de heer Lambooy de moeilijkheden, tijdens zijn vorig ministerschap zag, kent men ze uit de door hem onderteekende memorien. Waar er ten aanzien van de ministers Van Roijen en Lambooy verschillen bestaan, betreffen deze minder de erkenning, dan wel de waardeering der bezwaren. Het is merkwaardig hoe uiteenloopend beide ministers op de zelfde moeilijkheden reageeren. De professor kon de samenvoeging der departementen van oorlog en marine eerst beschouwen, nadat de omvang en de vermoedelijke gevolgen der splitsing hem goedbegrensd voor den geest staan. Zijn stelregel was, niet aan voorbereidingen 70 EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. to beginnen, dan na to hebben onderzocht of het Joel nuttig is en waard om to worden verwezenlij kt en na alsdan zich duidelijk den weg to hebben afgebakend langs welken het bereikbaar zal zijn. Wat de splitsing betreft liet hij A priori ruimte voor de mogelijkheid, dat men het denkbeeld zou moeten loslaten. In de memorien van den heer Lambooy eveneens onzeker- heden en bezwaren. Ook deze minister noemde de vraagstuk- ken ,moeilijk en veelomvattend." Zij eischen velerlei voor- bereiding en de bewerking van „een omvangrijke materie." Voor hem staat het resultaat echter al reeds, van vbbr den aanvang der voorbereidingen, vast: „De richting waarin de maritieme defensie zich heeft ontwikkeld, voert noodzakelijk tot een marine voor Nederland en een voor Nederlandsch- Indie." En uit deze splitsing, meent de heer Lambooy, moet de samenvoeging der departementen van zelf voortvloeien. Zij zal er een eenvoudig gevolg van zijn: ,het deel bestemd voor het moederland, dat van veel geringeren omvang is, zal kunnen worden beheerd door het departement van lands- verdediging." De heer Lambooy was in het kabinet Colijn voornemens de marine ,intensief to beheeren" en op beide doeleinden ,doortastend aan to sturen." Het vraagstuk, want voor den heer Lambooy was er feitelijk maar een, zou bij den minister, in zijn geledingen opvolgend, in deliberatie komen; onderdeelsgewijze zou de overgang „van het oude naar het nieuwe stelsel" worden geregeld. De minister rekende, voor zijn goed inzicht daarbij op een licht, dat zal opgaan en schijnen, naargelang het beheer daaraan behoefte heeft, en dat een helper, ,volkomen op de hoogte van organisatorische en technische marine-aangelegenheden," voor hem zal ontsteken. Van een belichting bij den aanvang van het vraagstuk en bloc, van het onder een gezichtspunt brengen van het geheel van maatregelen, van een to voren gevormde. visie, die een denkbeeld zou geven, „hoe het beheer der marine invloed zal ondergaan van de splitsingsplannen," is bij den heer Lambooy geen sprake. Zijn mededeelingen en voornemens zullen nog van naderbij worden bekeken. Hier had men, opvolgend en uiteenloopend, de waardeering der moeilijkheden en in zekeren zin de ministerieele agenda's EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 71 voor de betreffende vraag- en programpunten. Beide ministers laten, nadat men van hun mededeelingen heeft kennis genomen, den duidelijken indruk na, dat zij van het probleem, zooals dit, na langdurige evolutie, zich voor kleine zeevarende volken voordoet, zoo al eenige, dan toch maar uiterst vage voorstellingen hebben. Bij het onderzoek en het opbouwen eener meening heeft minister Van Roijen een wetenschap- pelijk plan gevolgd en is hij onbevooroordeeld to werk gegaan. Minister Lambooy was, in de wijze, waarop hij in de vraag- stukken wil doortasten, naar mij voorkomt, van elk spoor van een methode gespeend. Dit sluit niet uit, dat de huidige minis- ter ook f iguurlij k minder ver van het om to zetten roer staat dan de professor deed. De heer Van Roijen heeft in het interview, over de motieven, die, ten opzichte van een indische marine, voor een overdracht van het beheer en voor een strakker aangezette verantwoordelijkheid pleiten, geen aandacht gewij d. Die motieven hadden voor hem punten van uitgang moeten zijn. Wanneer de hoogleeraar spreekt van een samenvoegen der twee departementen „op losse gronden," dan denkt hij niet aan onvoldoende redenen maar aan over- ijling en aan onvoldoende voorbereiding van een samenvoeging. Er zijn teekenen geweest, die de opvatting konden rechtvaar- digen, dat de minister-president de doorvoering al aanstonds als een rijpe vrucht beschouwde. In het debat over de regeeringsverklaring heeft minister De Geer, in antwoord op een kritiek van den heer Snoek Henkemans, de voorstelling gewekt, dat de samenvoeging zoo goed als gereed was: „Op dit punt, dat reeds door het afgetreden kabinet is voorbereid, zal terugkeer niet kunnen worden overwogen. Zelfs is ge- bleken, dat een bespoedigde doorvoering van de beoogde samensmelting raadzaam is." Het moet voor den heer Van Roijen een voldoening zijn, dat de kabinets-formateur, even later, bij de interpellatie-Heemskerk, in een antwoord op de vraag, of de samenstelling van een departement van landsver- dediging „zeer spoedig haar beslag zou hebben", de woorden ,,zeer spoedig" categorisch heeft afgewezen en daarvoor in de plaats heeft gesteld ,binnen afzienbaren tijd." Zoo er ijling mag zijn geweest, dan was zij althans, toen reeds aan het bedaren. Men is, wat het interview betreft, het wel er mede 72 EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. eens, dat in de beoordeeling van de fusie-vraag, de ratio, in ieder geval hoofdzaak en punt van uitgang hadden moeten zijn. Een verkeerd beginpunt schaadt to meer, naarmate de daarop steunende bewijsvoering klemmender was. Nu is het interview niet overal klemmend geweest. Niemand betwist of kon hebben willen betwijfelen, dat aan het hoofd eener technische organisatie, als een marine is, een technisch- deskundige moet staan, aan wien de belangen eener zeemacht ten voile kunnen worden toevertrouwd ; maar is het ook noodig, dat die deskundige minister is? Ministers zijn als de bloemen des velds; een rukwind en ze zijn verloren. Een minister van defensie in Nederland maakt daar geen uit- zondering op. Van een factor is deze altijd zeker. In elk eind- votum heeft hij, voor wat hij ook wrocht, een stok van drie tienden der stemmen tegen. Nog eens, is het noodig? Zou de nederlandsche bank evengoed fungeeren, indien als haar directeur de minister van financien stond? Ook de marine zal met een bekwamen chef, op een eenigszins duurzamen, buiten de politiek staanden zetel, het best gebaat zijn. Ondanks door de jaren de leus van zuinigheid en efficiencie in den staatsdienst, onverdroten is aangeheven, schijnt, naar luid van de bevinding van minister Van Roijen, het departe- ment van marine georganiseerd to zijn op een wijze die, ,wat eenvoud en rentabiliteit betreft, voor belangrijke verbetering vatbaar" is. De professor meent, dat dit werk het eerst gedaan moet worden omdat men anders op het credit van de samenvoeging besparingen zou schrijven, die voortgevloeid zijn, uit de reorganisatie. Uit een oogpunt van wat men wel ,,de rekenwetenschap" noemt, mag dit vraagpunt van boeking belangwekkend zijn; wanneer echter, als gevolg daarvan, een nuttige maatregel op de lange baan geraakt, wil het mij toe- schijnen, dat het niet overwegend ter zake kan doen, of een besparing op het militair budget, geacht moet worden voort to vloeien, uit de ontbinding van het oud, dan wel uit een betere organisatie in het nieuwe departement. Het bezwaar betreft bovendien maar een beeldspraak. Men weet wel, dat een boekhouding, waarin men het debet en credit der samen- voeging zou vinden, tot het rijk der fantasieen behoort. Minister Van Roijen wenschte, dat de in cijfers waardeerbare EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 73 gevolgen der fusie met de grootste nauwkeurigheid zullen worden bestudeerd. Het interview noemt een aantal dienst- ressorten, ten aanzien van welken een rent abiliteitsrekening zeer goed zal kunnen plaats hebben. Er kan niets tegen zijn, dat dit geschiedt. ledere zaakkundige becijfering heeft haar waarde. Ik deel echter niet in de verwachting, dat het alge- meene rekenresultaat een belangrijke factor in de beslissing zal worden. Het geldelijk voordeel, dat met een departement van landsverdediging wordt verkregen, is maar bijkomstig. De wezenlijke ratio liggen niet in het rekenhoekje der renta- biliteit. Er zijn in het interview van professor van Roijen nog twee punten, die in een expositie voor het marine-probleem, de aandacht moeten hebben, namelijk het woord „staatsmarine" en de opmerking, dat men in Indie nog in lange jaren niet geoutilleerd zal zijn voor den aanbouw van oorlogsschepen en voor ingrijpende reparation. Op beide punten kan eerst later worden ingegaan. Hier volsta, dat de term staatsmarine toegepast op onze organisation, zooals zij langer dan een halve eeuw bestaan, meer een klank dan een begrip is. Evenals men naast de staatsbegrooting een indische begrooting heeft, kan men naast, of om geheel juist to spreken, als tegenvoeter van de staatsmarine, zich een indische marine denken. Men ziet, dat met den klank niets overtuigends is bereikt. Het woord maakte voor minister Van Roijen nog al een pijier uit. Het zou niet kwaad zijn indien de staatsmarine eens uit het begrip werd toegelicht. Overigens is het wel duidelijk, dat strijdmid- delen, die voor een locale taak in Indie zijn aangewezen, niet geacht kunnen worden, tevens bestemd to zijn voor den dienst in Europa en voor eenigen staatsdienst in het algemeen. Wanneer de indische marine om het denkbeeld van deze naast de staatsmarine, nog even vast to houden voor locale behoeften, met een tienmaal uitgebreider materieel werkt, dan de staatsmarine, heeft dat voor den zetel van het beheer en van de verantwoordelijkheid, zijn consequentien. Aangaande het tweede punt is men het gemakkelijk eens, dat een modern oorlogsschip een technisch zeer samengesteld geheel is. Voor men evenwel een zwaar hoofd heeft in vragen als : of men in Indie wel raad weet met de eischen van aanbouw 74 EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. -en of men daar, voorhands met belangrijke reparation uit de voeten kan, is het nuttig eens nauwgezet na to gaan, aan welke soorten van oorlogschepen, kleine neutrale volken een preven- tieve werking kunnen toekennen en van welke men voor Indie de verwachting kan hebben van een locaal en efficient emplooi. Mij komt het voor, dat in een goed overdacht plan, de vraag van aanbouw en herstelling, voor Indie alleen ten opzichte van kleine typen oorlogsschepen, kan rijzen. Het bedoelde onderzoek betreft een prealabel punt, dat, zooals gezegd, in deze inleiding alleen kan aangestipt worden. Het komt mij voor, men zou het overtuigend kunnen toelichten, dat ook de president-minister in het marine- probleem to zeer vreemdeling is gebleven, om aan de fusie- en splitsingsvragen recht to kunnen doen. Hij heeft bij de interpellatie de onderstelling onheusch genoemd, dat een minister verandering in de organisatie zou aanbrengen „zonder een eigen stelsel to hebben." Het is echter maar de vraag, wat men meent een stelsel to kunnen noemen. Wanneer de heer De Geer behagelijk mijmert, dat het militaire beleid van zijn kabinet gaat in den geest van „goede, sobere, economische defensie-politiek," dan is dat, met het oog op de marine, voor wat het goede en economische betreft, vooral in dit tij dperk, een zoo jammerlijke illusie, dat het meer dan dienstig schijnt, daarop eens duidelijk en ernstig to wijzen. De vorige regeering heeft van het, bij de begrooting voorgenomen systeem mee- gedeeld, dat het, zonder aan weerkracht in to boeten, aan- merkelijk bezuinigt. Maar de besparingen zullen, vergeleken bij de wezenlijke vereenvoudigingen, die zij op de lange baan schuift, een zaak van nagenoeg niets zijn. In het meermalen genoemde interpellatie-debat heeft de minister-president met blijkbare instemming een nota van nog Been jaar geleden, betreffende het ontwerp-weeldebelasting aangehaald, waarin was uiteengezet, dat ,normale toestanden in de staatsfinan- cien niet zullen terugkeeren, zonder een verdere verlaging van de gewone uitgaven." Voor de defensie was de verlaging op 12 2 millioen gesteld : 6114 millioen voor oorlog en 61/4 voor marine. De minister liet volgen : , Ik zeg volstrekt niet, dat dit kabinet, ook met dezen minister van oorlog, in de vervul- ling van alle goede voornemens op dit gebied slagen zal. Want EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 75 de tegenwerking tegen defensie-efficiencie is niet gering...." Deze laatste overweging is maar al to waar. Indien ieder man van invloed, hetzij minister, afgevaardigde, journalist of militair kon goedvinden, om in vragen, die hem niet geheel helder zijn, zich van leiding en advies to onthouden, natuur- lijk voor zoover hij er buiten kan zou de omhaal en de tegenwerking heel wat geringer zijn en zou de goede en tegelijk economische defensie er beter voorstaan. Maar in het verband der ministerieele rede was de verzuchting toch wat misplaatst. Tegenwerking ginds, onderstelt werking aan deze zijde. De verwachting van iets wezenlijks heeft het kabinet niet gewekt. Om de gedachten to kunnen oproepen aan verlagingen met zoo groote eindtotalen en de vervulling daarvan, als terloops, bij zijn goede voornemens to kunnen inlijven, zou, voor alles, het kabinet met meer zaakkennis moeten zijn toegerust. Dan had het den stier bij de horens kunnen grijpen en zou de verbetering van vloot en leger zeker anders zijn opgezet. De leus moet worden : door vereenvoudiging tot efficiencie. Waar van ,alle goede voornemens," in het militair program niets is to speuren, dat ,werking" naar ,normale staats- financien" in het vooruitzicht bracht, kan een kind voorspellen, dat met welken minister van defensie ook, het kabinet in ,,de vervullingen op financieel gebied," niet zal slagen. Zooveel mag het belastingplichtig Nederland van zijn vertegenwoordiging onderstellen, dat zij het ,volledig over- zicht" dat minister Van Roijen aan de Tweede Kamer had toegezegd, nu van den heer Lambooy zal verzoeken. Het zal als een verblijdend resultaat in de overigens blanco creditzijde van de langgerekte crisis in het landsbestuur mogen worden aangemerkt, indien de colleges, die geroepen zijn over het marine-vraagstuk to oordeelen en die aan de oplossing perio- diek moeten meewerken, straks, aan de hand van een helder overzicht van doeleinden, van eischen en van middelen, zich een meening omtrent het vraagstuk zullen hebben kunnen maken. Marine-voorstellen misten to dikwijls de voile helder- heid. De materie is viottend en bewegelijk. Misschien is er, mede deswegen, voor een vasten grondslag der organisatie veelal to weinig aandacht geweest. Er is in de parlementen bij de behandeling van technische aangelegenheden altijd een 76 EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. hoeveelheid fictie. Voor de zaken van de vloot is er in Neder- land in de fictien welhaast methode. Hetzelfde personeel, officieren van den marinestaf en van het marine-departement, dat den minister ambtshalve ter zijde staat, bij het opmaken van memorien, het toelichten van begrootingen en het samen- stellen van plannen, heeft met zijn beste krachten zitting in de vlootcommissie. Bij het opstellen van rapporten aan de Kroon adviseeren de militaire leden dier commissie geregeld over hun eigen ontwerpen. Dit geeft vastheid en voorkomt hapering. Een wrijving van meeningen, waaruit allicht de vonken van het ware zouden spatten, wordt er echter mee gemist. Sedert in ons parlement geen zee-officieren meer zitting hebben, is er in marine-vragen doorgaans groote beslistheid. Nochtans meer in beweringen dan met bewijzen, meer met decreet dan in betoog. Er zijn ,vloot-specialiteiten" die wel schij nen to vreezen, aan hun gezag to kort to zullen doen, indien zij hun medeleden niet voorlichten, op den toon van een onwrikbare overtuiging. Dikwijls hoe zwakker situatie, hoe minder weifeling. In vragen van materieel hoorde men staatkundige fractien zich herhaaldelijk beroepen op een advies, om sans rime et sans raison, maar aan to vullen, ,wat is opgevaren," en om onbegrepen, met het marine-bedrijf op den ouden voet verder to gaan. Soms zijn bijzaken als overheerschende hoofdpunten op den voorgrond gebracht. Dit is de geschiedenis van dit tijdsgewricht. De fusie en de splitsing zijn ongetwijfeld vraagpunten van heteekenis. Het laatste is voor de levens- positie van het personeel van groot gewicht. Men moge zich er echter rekenschap van geven, dat beide vraagpunten, hoewel ook van invloed op de efficiencie, in hoofdzaak en welbeschouwd, toch maar administratieve quaestien zijn. Zij grijpen hier en daar diep in, zijn veelomvattend, maar maken geenszins uit, wat voor dit tijdperk van overgang en vernieu- wing, het marine-probleem zou kunnen heeten. In de stukken van de begrooting komt men wel eens onder een suggestie van het tegendeel. Het heeft inderdaad den schijn dat in 1925 de leiding van het marine-departement is aanvaard in de gedachte, dat het, voor de komende parlementaire periode, behalve om voorzieningen van slijtage, zou gaan om EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 77 een beheer van administratieve theorieen. Een beleid, dat zich aldus demonstreert, kan up to date zijn. In dagen van gedwongen zuinigheid is het nag zoo dwaas niet, zich zelf en anderen, van omvangrijke maatregelen to vervullen, die geen geld kosten. Veel rendement kan er moeilijk voor zijn weg- gelegd. Het is niet goed denkbaar, dat een scherpzinnig man als de heer Colijn, voor zijn kabinet de illusie zou gekoesterd hebben, de administratieve problemen verwerkelijkt to zien. Men zou immers bezwaarlijk op een partieele beslissing van eenig aanbelang kunnen hopen, voor het marine-vraagstuk ten principale, aithans gesteld is. Het zou kunnen zijn, dat het vraagpunt der splitsing daarna, in een ander licht verschijnt en dat tegen een departement van landsverdediging dan geen redelijk verzet meer mogelijk zou wezen. Wanneer het overzicht, dat minister Van Roijen had aange- kondigd en dat ook voor zijn opvolger onontbeerlijk is, inderdaad eenigszins volledig zal zijn, zal men in ,goede, sobere, economische defensie" inzicht krijgen. Voor dien, is er groote kans, dat nieuwe maatregelen het vraagstuk meer zullen verwarren. De heer Lambooy heeft als minister in het kabinet-Colijn, aangaande het bestuursbeleid, dat hij zich had voorgenomen to volgen, in de stukken behoorende bij de marine-begrooting voor 1926, mededeelingen gedaan, die door zijn weder optreden in het kabinet-De Geer, ook in verband met de regeerings- verklaring in dit kabinet, op nieuw actueel zijn geworden. Voor zoover zij de splitsing van het marine-personeel betreffen, zijn de voornemens, to oordeelen aithans naar hetgeen openbaar is, nog zwevend gebleven. Tegenover het denk- beeld der splitsing staat de minister, na zijn vernieuwing, in een veranderde betrekking. Volgens een ministerieele marine- nota van 7 Mei is het de bedoeling het begrip van een onver- deelde Nederlandsche marine in eere to houden. Dit was, ook in de eerste regeer-periode van den minister, de uitgesproken bedoeling. In het antwoord op het versiag van Hoofdstuk I las men, dat „een verband, waarvan vorm en omvang nader zijn to regelen, tusschen de twee deelen moet blijven bestaan, 78 EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. alleen reeds omdat het karakter van de marine, als instrument van den staat, niet mag to loor gaan." Omdat bij minister Lambooy de fusie uitvloeisel van de splitsing is, zal hij, zoo het kabinet de scheiding mocht loslaten, voor de vereeniging der departementen meer de vrije hand krijgen. Er zijn dan minder voorafgaande regelingen noodig en het zal gemakke- lijker vallen, om een tijdstip voor de samenvoeging vast to stellen. Maar overigens verzwaart een fusie zonder splitsing, de regeertaak van den minister van defensie in hooge mate. Het argument van minister Lambooy, dat het marine-beheer in Nederland van veel geringeren omvang zou worden en op lien grond wel bij oorlog kan warden gevoegd, zou dan zeker niet meer gelden. Men moet ook uit die reden aannemen, dat het prijsgeven der administratieve splitsing aan minister Lambooy een groote moeilijkheid zou berokkenen. Zijn inzicht, dat de verdeeling der marine over Indie en Nederland, nood- zakelijk is en energiek moet worden doorgevoerd, zal in den ministerraad ongetwijfeld gewicht hebben. Daar zal ook de financieele zijde der quaestie, met name het vervliegen van „rechtstreeksche bezuiniging," voile aandacht trekken. Wan- neer de splitsing wordt nagelaten, is het onvermijdelijk „voor den dienst in Nederland verschillende schepen van veel kost- baarder type to bouwen, dan voor het vervullen van de ver- dedigingstaak hier to lande noodig is." De splitsing heeft in den kabinetsraad nog de aanbeveling bovendien, een object to zijn van de vooruitstrevende, Colijnsche defensie-politiek." Uit een oogpunt van politiek mag het besluit belangwekkend zijn, zooveel moet uit het voorgaande wel zijn opgemaakt, dat het dit, uit een oogpunt van efficiencie niet is. Tot het tijdstip dat het op to lossen probleem duidelijk zal gesteld zijn, en daaruit de aanwijzingen zullen zijn verkregen, omtrent hetgeen voorbereid en tot stand gebracht moet worden, is onze mari- tieme defensie het best gebaat met onthouding. Inzonderheid is er voor de twee groote, administratieve maatregelen niet de minste urgentie. Het tijdstip behoeft niet in een ver verschiet to liggen; de vertraging zou vermoedelijk slechts een quaestie zijn van maanden. Wanneer men de onderdeelen en de schakels, waarmee het marine-probleem moet worden samengesteld, bijeengebracht EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 79 en eenigszins voorbewerkt heeft en men orienteert zich daarna in het vraagpunt der fusie, is men inmiddels al goeddeels tot. het besef gekomen, dat de instelling van een departement van landsverdediging niet de inleiding maar de bekroning van een reorganisatie behoort to wezen. Een kroon, die dan tegelijk de~ sluitsteen zal zijn. Toen de regeering zich de gelijktijdige doorvoering van de splitsing en de fusie tot taak stelde, heeft zij waarschijnlijk niet aan een slottafereel van een globaai. afgewerkt defensie-plan gedacht. Vermoedelijk gaf zij, van. dit punt, zich niet opzettelijk rekenschap. Er is weinig kans, dat de minister-president, daarnaar gevraagd, in het met de persoonswisseling ,veilig gesteld programpunt" een kroon op het werk zal zien. De regeering zou dan moeten meenen, dat: de, op de land- en de zeemacht in de latere jaren toegepaste, besparingen, de voor deze tijden rationeele organisation hebbenn opgeleverd en dat de vereenvoudigde defensie, nu haar over- kapping krijgt in een ministerie van landsverdediging. Dat zou: dan niet behoeven uit to sluiten, dat met behoud der algemeene structuur, in de zee- en de landmacht nog to verbeteren en aan to vullen valt. Maar het is aannemelijker, dat een regeering, die met een plan is opgetreden om het beheer van de defensie. to centraliseeren, als zij zich daarover uitsprak, dit als het begin van een vernieuwing zou aanmerken. Na het of knappen van den draad, met de verwerping van de vloot-- wet, moest er wel opnieuw begonnen worden. Uit de nota van den minister van marine van 7 Mei 1926 is nader ge- bleken, dat de plannen voorhands slechts een reorganisatie bedoelen voor een tusschentoestand, die, als de vloot in Indie: op de bestaande sterkte, door vernieuwing en aanvulling, op. peil gehouden wordt, omstreeks 1930 zal zijn verkregen; maar tevens, dat „de uiteindelij ke samenstelling van het, voor den. dienst in Nederlandsch-Indie to bestemmen deel der vloot" nog hangende is. Uiteraard is deze laatste beslissing, voor het bevorderen van een doeltreffende beveiliging van Indie, een belang van de eerste orde. Uit de nota van 7 Mei zou men dat echter niet zeggen : ,Aangezien (echter) met de indische re- geering nog overleg moet worden gepleegd omtrent de uit- eindelijke samenstelling van het voor den dienst in Neder landsch-Indie to bestemmen deel der vloot," en nu zou, 80 EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. men verwachten to lezen: ,heb ik dat overleg geopend en zal het zooveel mogelijk activeeren," neen: ,,deed ik nagaan, welk personeel noodig is" voor den zooeven aangeduiden tus- schentoestand. Z66 moet de doorvoering tot het,,uiteindelijke" wel een werk van langen adem worden. Ook in de memorie van antwoord van de marinebegrooting overwoog de heer Lambooij, dat de overgang ,wel meerdere jaren zal duren". Men kan in die mededeelingen openhartigheid waardeeren, maar vertrouwen wekken ze niet. Het willekeurig aannemen van een tusschentoestand en het toepassen van de splitsing op de, bij then toestand behoorende indeelingen, kan toch inderdaad geen methode heeten. Een werk van meerdere jaren to beginnen op een zoo labielen grondslag is waarlijk ,geen goed beleid. Zoodra niet de samenstelling van het Indische vlootdeel zal zijn vastgesteld, heeft al het verrichte werk zijn actualiteit verloren. En dit zal midden in de reorganisatie zijn, want het is niet to denken, dat het nog jaren zou duren v66r de vaststelling haar beslag heeft. Even- min is to verwachten, dat het aanschaffen van schepen voor Indie zou voortgang hebben tot 1930, indien niet vooraf de samenstelling van de Indische vloot zal geregeld zijn. Het is hier klaar als de dag, dat men, alvorens over verdere beslissingen to kunnen spreken, het marine-probleem eerst ,duidelijk moet stellen. In de nota voorziet de minister, voor de tusschenperiode ,bijzondere moeilijkheden". Dit be- vreemdt in geenen deele. Ook verwondert het niet, den heer Lambooij in het onbepaalde met „meerdere jaren" to zien rekenen. Van een begin van indeeling van het werk over die jaren, van een scheiding in het vele, dat gelijktijdig zou kunnen worden aangevat en het overige, dat opvolgend in aanmerking moet komen, in een woord, van een bestudeerd .en afgebakend werkplan, is niets to bespeuren. Een regeering kan niet met hoop op goede resultaten zich aan een indeeling en organisatie van het personeel en aan een fusie van het beheer gaan wijden, v66r de organisation vaststaan. Indien bij den handelenden bewindsman een gevestigd oordeel nog ten deele mocht ontbreken is, v66r elk begin, de studie noodig, waarvan heldere inzichten kunnen worden verkregen. Minister Van Royen heeft dat terecht vooropgezet. Het was goed EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 81 hem uit de kamer daarvoor den tijd to gunnen. Want men orienteert zich in het marine-vraagstuk niet zeer gemakkelijk. Het is geen werk van enkele uren. Tot dusverre is mij geen deskundige bekend, die getracht heeft, laat staan er in ge- slaagd zou wezen, een logische uiteenzetting ervan to geven. Door de immer conventioneele en meestal als sententie opgestelde beoordeelingen, is de bruikbare bouwstof boven- dien, verre van overvloedig. Niet onwaarschijnlijk dat minister Van Royen, met dit bezwaar heeft to tobben gehad. Bij mij wil het er niet in, dat niet meer schot verzekerd zou wezen, aan wien de taken, die de marine voor Nederland en voor Indie to vervullen heeft, duidelijk voor den geest staan en die tevens het goede begrip heeft, hoe diens- volgens de samenstelling, de formation en de indeelingen in groote trekken moeten worden. Het min of meer samen- gestelde en ingewikkelde der vloot, oefent op den to organi- seeren departementsdienst grooten invloed. Het kan de organi- satie van het nieuwe departement verlichten of bezwaren. Op dit punt kan bier niet worden ingegaan. MA. behoeft de samenstelling der vloot den dienst van het centraal beheer niet noodzakelijk ingewikkeld to maken. Er zijn, voor hetgeen bij de oprichting van het nieuwe departement moet geschieden, een paar punten, waarvan de bespreking anders voorbarig zou zijn, maar die met het oog op de officieel-aanhangige plannen thans reeds aandacht verdienen. In de meergenoemde memorie van antwoord is sprake geweest van een beheer „op den voet als de minister noodzakelij k acht." Dit is allerminst een (raze. Inderdaad is er veel aan gelegen hoe de taak wordt ingezien, aangevat en in gang gebracht. Een minister op de twee defensiezetels, telkens verzittende van oorlog naar marine, vice versa, moet er dagelijks op bedacht zijn, zich bij toeneming to stabiliseeren op den zetel der landsverdediging. Van den .aanvang of is er daarbij een element, dat voor het geheele kabinet een richtsnoer moet wezen. De leest, waarop de reorganisatie zich zal schoeien, behoort er zijn lijn aan to ontleenen. Ik zal om de bedoeling to verduidelijken, tegen het spraakgebruik ook in het voorgaande toegepast, moeten 1926 III. 6 82 EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. ingaan; het zal bovendien wat simplistisch klinken: De taak van den aanstaanden minister van defensie is niet om de departementen van oorlog en marine „eenhoofdig to beheeren en allengs samen to voegen", maar de taak behoort tout court to zij n : het samenstellen van een departe- ment van landsverdediging. Alles wat daarbuiten valt moet,, wil men op9chieten en niet vastloopen, in de eerste plaats als zaak van het kabinet worden beschouwd. Wat dit omvat en beteekent zal aanstonds blijken. De reorganisator heeft een nieuw departement samen to stellen. Wat zonder deze ietwat nuchtere onderscheiding een chaotischen aanblik zou hebben, is met haar overzichtelijk en eenvoudig. Houdt de organisator de eenvoudige opdracht in het oog dan kan hij, in wat geschieden moet, niet in twijfel verkeeren en bij wat hij doet, niet dwalen. Er is geen reden, tegenover deze taak staande, de zware muts op to zetten. Daarentegen schij nt het vereenigen der twee departementen oorlog en marine een to zware taak op to leveren. Ik heb van den omvang der werkzaamheden, die uit de samenvoeging zonder rneer, ontstaan, geen precies overzicht, maar hel toch ook tot de meening over, dat de bestuurstaak, aidus ontstaan, voor een man, vooral onder omstandigheden die bijzondere wrijvingen zouden veroorzaken,zeergroot moet worden geacht. Trouwens reeds meer dan een stuurman heeft zich, in die combinatie onbehagelijk 'gevoeld en heeft het roer vrij,willig verlaten. Zoo het al eens mocht gelukken een minister to bekomen, die bet ambt op den vereenigden zetel verdienstelijk vervulde, dan zou dit waarschijnlij k to danken zij n aan het talent van een bijzondere persoonlijkheid, dat men niet als uitgangspunt kan nemen bij de regeling van algemeene toestanden. Als overgang is er tegen de vormelijke benoeming van een minister van oorlog tot minister van marine ad interim uiteraard geen bezwaar. Maar de tijdelijke eenhoofdig- heid moet niet langer duren dan strikt noodig is. De samen- voeging is dan een noodmaatregel in den geest als bijvoorbeeld sterk aanwezig was, bij het tot stand komen van de italiaansche eenheid, toen minister Cavour, door de meesten van zijn ambtgenooten verlaten, in een hachelijken tijd aan het hoofd stond van zes departementen. EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 83 Men heeft ongetwijfeld al reeds begrepen hoe de nood- toestand dan in de gewenschte organisatie kan overgaan. Het zal moeten geschieden op zooveel mogelijk korten termijn. Wanneer men uit het ministerie van marine de diensten neemt, die in het departement van landsverdediging moeten overgenomen worden, zal eerstgenoemd departement daarna nog verre van ontbonden en opgelost zijn. Er zullen dan omvangrijke takken van dienst zijn overgebleven. Van elk dezer zal men, als het tijdvak van reorganiseeren is aange- broken, moeten hebben uitgemaakt, in welk departement van algemeen bestuur hij het doeltreffendst zal zijn onder- gebracht. Het is niet uitgesloten, dat het militaire departement met enkele dezer diensttakken opnieuw en blijvend moet worden belast. Allerminst kan het de roeping van den aan- staanden minister van landsverdediging zijn, in de afwikkeling van vraagpunten van dezen aard, regelend op to treden. Nog heel veel minder zou het in de lijn liggen, uit traditie of uit welk ander motief, in het op to richten departement stil- zwijgend diensttakken over to nemen, die tot de vaderlandsche defensie in geen rechtstreeksch verband staan. Voor zoover het kabinet, bij het nader of opnieuw verdeelen van de regeertaak aan den minister van defensie, voor tijdelijk, meer toewijst dan hetgeen aan de landsverdediging in engeren zin annex is, onderstelt dit drieerlei. Vooreerst zal de omvang van het meerdere zorgvuldig ge- wikt moeten zijn. Te veel bijwerk kan gemakkelijk een oorzaak worden van mislukking. Ten tweede behoort in het kabinet als een preferente bemoeiing voorop to staan, om ressorten, die niet met de defensie verband houden, zooveel en zoo spoedig mogelijk uit het defensie-beheer over to hevelen. En ten laatste zal, alles wat zooeven als bijwerk werd aange- duid, van het overige werk van den minister moeten worden gescheiden, opdat de organische samenstelling van het op to richten departement er niet door vertraagd worde. Het nieuwe ministerie zou, zoodra het ontwerp daarvoor gereed is, zonder verder verwiji moeten worden op gang gebracht. De ressorten, die nog niet elders ondergebracht, maar nochtans bij de oprichting eventueel buiten het nieuwe departement zouden blijven, zullen dan aanstonds als daarvan gescheiden 84 EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. moeten behandeld worden. Die ressorten zouden, onder het oppertoezicht van den minister, voor zooveel dienstig ter overdracht of liquidatie, aan een commissie of aan een commissaris kunnen worden overgegeven. Indien de organisator in den aangegeven geest ontlast en ter zijde gestaan wordt en hem zijn werk welbewust voor oogen blijft, kan over de structuur van het nieuwe departe- ment niet veel meeningsverschil aan den dag komen en schijnt ook de leiding van den opbouw niet overmatig moeilijk to zijn. Nadat een regeering als geheel er haar taak aan ver- vuld heeft, ligt een vlotte uitvoering, naar het schijnt, in het bereik van elken, ietwat deskundigen, minister. Door de afgetreden regeering waren, in den zin van het besprokene, voor eenige belangrijke ressorten reeds voorloopige beschikkingen genomen. Zoo was bepaald dat de visscherij- politie zou overgaan naar landsverdediging. Men zou, voor wat de functie betreft, misschien aan een overdracht naar buiten- landsche zaken kunnen denken, maar de zorg voor materieel en personeel zal aan landsverdediging beter en gemakkelijker afgaan, waarom m.i. in de toewijzing kan worden berust. Het loodswezen, de betonning, bebakening, verlichting, de zeemerken, de kustwacht en den stormwaarschuwingsdienst stelde men zich voor gezamenlij k aan waterstaat toe to voegen, welk ministerie reeds meerdere soortgelijke belangen verzorgt. Andere, evenzeer gewichtige punten waren nog onbeslist gelaten. Men ging van het gegeven uit, dat in Indie voorshands geen werf van aanbouw zou zijn en dat het bouwen, monteeren en uitrusten voor den indischen dienst in Europa zou plaats hebben. Maar het bleef een open vraag hoe men met de betreffende dienstressorten van het marine-departement zou handelen ; met name of : materieel scheepsbouw, stoomwezen en in het bijzonder de zorg voor en het toezicht op de repara- tion, niet logisch aan kolonien moeten toevallen. De arbeid van deze ressorten zou nagenoeg altijd voor het overgroote deel, het zooveel talrij ker materieel van den indischen dienst betreffen. Voor dezelfde vraag komt men ten aanzien van de comptabiliteit, de intendance, enz. Professor Van Roijen meende, dat men de praktijk maar moeilijker maakte door haar over kolonien to leiden. Hij stelde EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 85 zich voor, dat toch alle beheer weder bij een ministerie van marine moest terecht komen. Zoo zou de opzet echter niet moeten zijn. Men denke zich, dat bijvoorbeeld de afdeeling scheepsbouw, met al zijn uitnemend deskundige krachten, ware overgebracht bij kolonien. Dit zou in de taak en in den dienst der afdeeling geen verandering brengen. De overdracht behoefde aldaar nauwelijks merkbaar to zijn. Boven then dienst zou een vreemd secretariaat en een andere minister staan. Daar zou aanvankelijk wel eenige stroefheid zijn, maar overi- gens geen bijzonder groot verschil. Het verschil zou zelfs bijzonder klein zijn, met perioden vergeleken, dat aan bet hoofd van marine geen vakman heeft gestaan. En wat kan men voor marine voortaan een vakman heeten? Het bedrijf heeft zich gaandeweg zoozeer gespecialiseerd, dat een definitie bezwaarlijk is to geven. Voor bet houden van de weegschaal in de vele vragen van verdeeling der taak en van departementale organisatie, mist bet kabinet de gegevens, zoolang bet marine-probleem niet vooraf gesteld en vastgesteld zal zijn. Ook nadat, om dit eens aan to nemen, door de regeering in alle indeelings- en over- drachtsvragen zou zijn beslist, vordert bet in gang brengen van bet departement van landsverdediging, dat omtrent geen belangrijke onderdeelen van de marine-organisatie onzeker- heid zou zijn gebleven. Zonder afdoend antwoord op vragen als: blijft in Nederland een marinestaf werkzaam, gaat de afdeeling hydrographie op den bestaanden voet door, welke opleidingen kunnen in lndie verzorgd worden en welke moeten bier to lande plaats hebben, en zoo meer, -- zou men vermoe- delijk weidra vastloopen. Uit de stukken is bet bekend, dat minister Lambooy, indien bet tot een fusie en splitsing zou komen, anders zal to werk gaan. Ik stipte hiervoor aan, hoe dit zijn zou. De beer Lambooy heeft als beheerder ad interim van bet departement van marine zijn hoop gevestigd op een directeur-generaal met ruime bevoegdheden. Met diens aanstelling zou de secretaris- generaal uit bet departement worden weggenomen. Ik geloof niet dat dit een gelukkig debuut kan heeten. De minister vangt aan met hetgeen, bij de ontbinding van bet marine- 86 EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. departement, de allerlaatste daad zou moeten wezen. De gestie houdt verband met de „ruime bevoegdheden." Ver- moedelijk zal de macht van den directeur-generaal, grooter zijn dan die van den vervangen secretaris-generaal. Het zal wel de bedoeling zijn op hem, in.het departement en daarbuiten, een deel der ministerieele functie to delegeeren. De heer Lam- booy acht den bijstand van een alleszins in marinezaken ingewijden directeur voor hem onmisbaar. Aan een intensief en doortastend beheer is, zoo licht hij toe, zooveel arbeid verbonden, vooral door de voorgenomen reorganisatie, dat de minister het zonder de hulp van een directeur-generaal niet mogelijk acht, op den voet als noodhakelijk is, de beide departementen to beheeren. De heer Lambooy moet hier het oog hebben op persoonlijke onderzoekingen, studien en ont- werpen. Ten opzichte van ietwat belijnde plannen, voor welke men zich gereed gevoelt, en die men intensief en doortastend wil doorvoeren, behoeft de persoonlijke arbeid van een minister niet omvangrijk to zijn. In het bijzonder hebben de beheerders van de militaire departementen, in hun groote personeel, voor elken intellectueelen arbeid, de bekwame krachten altijd to kust en to keur gehad. Als er weinig tot stand kwam dan was dit geregeld to wijten aan een to kort aan plan en intentie en aan het uitblijven van duidelijke opdrachten van de zijde van den minister. Waar veel resultaat werd verkregen, had de leidende bewinds- man zich veelal nagenoeg geheel van ambtenaarswerk onthouden. Een minister kan het concipieeren van zijn plannen, hetzij als proeven, hetzij als definitieve ontwerpen aan andere overdragen. Een reden om in „zoo veel arbeid" A priori een zwaar hoofd to hebben, bestaat niet. Een vervanging van den secretaris-generaal door een ministreerend directeur schijnt daarvoor zeker niet noodig. In de toelichting van den maat- regel staat, dat de directeur zich geheel zou moeten wijden aan de bewerking van de omvangrijke materie, waaruit de organisatorische en technische marine-aangelegenheden be- staan. Zou dit echter niet veeleer een bezigheid zijn voor een stafofficier? Een overdracht van ruime bevoegdheden is toch daarvoor stellig niet onmisbaar. Voor een departementale directie denkt men zich een taak EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 87 van bestel, van leiding en bes.chikking. Zooals men zich ook gaarne de administratieve bezigheid van een minister in zijn departement voorstelt, die duidelijke opdrachten samenstelt, het organisatorisch werk van zijn hoofdambtenaren regelt en leidt en, zooals ik reeds zeide, meestal to beter slaagt, naarmate hij zich tot dirigeeren weet to beperken. Daarentegen kan men voor het doeltreffend bewerken, en overzichtelij k en handelbaar maken van ornvangrij ke materieen, in het algemeen meer succes verwachten van een ambtenaar, die niet tevens met een departementale directie belast is. Een opzettelij k ingestelde directie, maakt het zoogenaamde eenhoofdig bestuur, tamelijk illusoir, in zoover zij er toe moet leiden dat zeer veel van het beheer buiten den minister om, wordt afgedaan. Voor zoover dit nuttig is, pleegt de praktijk in een normaal samengesteld departement, niet anders to zijn. Daar is het de secretaris-generaal, die den minister van kleine beslommeringen ontheft. Het is voor de verhoudingen, zoowel in het departement, als in die van de vloot, veel juister indien kleine regelingen en beschikkingen, namens den minister, door den secretaris-generaal worden genomen, dan dat een goed deel van de regeertaak ter beoordeeling staat van een daartoe gemachtigden, extra-hierarchieken hoofd- officier, in de functie van directeur. In de toelichting las men dat de bemoeiingen van het marine-departement geleidelijk zouden inkrimpen en zulks naar gelang de overgang der dienstressorten zal plaats hebben en dat zij „ten slotte zouden ophouden." Omtrent de volgorde kan men alleen dit bevroeden, dat als laatste phase de liq_ui- datie van de algemeene directie zal bedoeld zijn. Omtrent de eerste aderlating bestonden, voor het aanstaand begrootingsjaar nog geenerlei plannen. Uit de voorstelling, die met de stukken was gewekt, is verklaarbaar dat men zich liever van voorzeggingen onthield. Het ,moeilijke en veel- omvattende vraagstuk" van den overgang, zou eerst in ontwerp moeten zijn gereed gekomen. Er was nog in het geheel geen kijk op den tijd, then de voorbereidingen zouden vorderen. Dat men voor dezen aan ruimte dacht, kan worden afgeleid uit de mededeeling van het voornemen om het bij de Tweede Kamer aanhangige wetsontwerp betreffende de fusie van 88 EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. oorlog en marine, in to trekken en, zooals het luidt: ,te zijner tijd" door een nieuw ontwerp to vervangen. Een reculer, hier pour retrousser. Er is in de toelichting inderdaad wel somtijds iets, dat aan diversie en tijdwinst doet denken. De Tweede Kamer is in haar afdeelingsonderzoek op de theorieen van splitsing en fusie ijverig ingegaan. Alleszins verklaarbaar. Haar invloed op den aard der ontwerpen is het grootste, zoolang nog geen geformuleerde voorstellen ter tafel liggen. Voor- en tegenstanders hebben de plannen uit- voerig besproken. Waar de regeering blijkbaar een openlijke verkenning op het oog had, was het nuttig, dat men uit de groepen der kamer het aanbeeld liet klinken. De verkenning was ver vooruit. Zij ping met haar verbinding in zoover in de lucht, dat van eenigen maatregel voor het aanstaande be- grootingsjaar nog geen stip was to ontdekken. De ,bewerking van de omvangrijke materie" moest nog een aanvang nemen en in hetgeen ,voor zooveel noodig bij de wet zal moeten geregeld worden," had de regeering zich nog niet georienteerd. Gedurende het korte bewind van minister Van Roijen, is er eenige hoop geweest, dat de nieuw-opgetreden regeering het verloop van de administratieve reorganisatie der marine in beter verband met de taak en de organisatie der vloot zou hebben in studie genomen en dat daarvan juistere inzichten en meer voortvarendheid het gevolg zouden zijn geweest. Dit is anders geloopen. Het marine-beleid heeft zijn tragen gang hernomen en is in zijn ondiepe en ongenormaliseerde bedding teruggevloeid. Bij het punt van splitsing zijn al onbedriegelijke teekenen van verzanden. Men ziet nu wat een directeur-generaal, alleszins in marinezaken ingewijd, in korten tijd kan ,bewerken." Hier zal men het stelsel hebben van den minister, die den directeur-generaal, met een paraaf op diens stukken, bijstand verleent. Uit het gezichtspunt van de ministerieele verantwoordelijkheid is dit toch de fictie in het kwadraat. Misschien moet men aan een lapsus denken, maar het had den schijn, als ging-het met den directeur om een bepaalde persoon. In de memorie van antwoord van de marine-begrooting liet men den heer Lambooy zeggen, dat ,,zonder de hulp van genoemden titularis," het den minister niet mogelijk zou zijn, zijn taak to vervullen. Professor Van EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 89 Roijen stemde met de machtsdelegatie niet in; hij bleek bet verkeerde van deze creatie al uit de verte opgemerkt to hebben. Het juiste is, dat een minister, die reorganiseeren moet, reeds bij zijn optreden daarvoor eenigszins beslagen is. Is dit niet bet geval, dan moet hij ,erst wAgen, dann wagen." Wordt tot bet ,wagen" overgegaan, dan zijn een of twee goede werkers, al wat hij noodig heeft. Een werker mag zich nu en dan ver- gissen, en kan, als het nuttig is, op zijn schreden terugkeeren. Een directeur moet overal gewichtig doen. Niet bet minst tegenover de marine-autoriteiten. Als eerste daad van minister Van Roijen vernam men, dat hij den hoofdofficier, voor directeur-generaal bestemd, die gedurende bet eerste minister- schap van den beer Lambooy al voorbereidend werkzaam was geweest, niet aan bet marine-departement had gehand- haafd. Een coup d'essai, die verwachtingen kon wekken en die ml, ondanks bet spoedig heengaan van den minister, een coup de maitre is geweest. 1) Sedert in bet voorjaar van 1924 een interdepartementale 1) Bij de nota van wijziging van 7 Mei is de post betreffende den directeur-generaal uit de begrooting teruggenomen. In een op 4 Juni j.l. ingediende suppletoire begrooting las men, dat „bij nadere overweging gewenscht is gebleken, voor den arbeid, oorspronkelijk toegedacht aan een directeur-generaal, de beschikking to krijgen over een ambtenaar in de positie van raad-adviseur in algemeenen dienst." Als een voordeel daarvan wordt genoemd, dat ,aldus de gezags- en ambtelijke verhoudingen ongewijzigd blijven." Dit werd echter reeds verkregen door het terugnemen van den directeur -- en het handhaven van den secretaris-generaal. Niet duidelijk is, uit welke overweging het wenschelijke van een raad- adviseur in algemeenen dienst mag gebleken zijn. Men kan van de „ruime bevoegdheden" blijkbaar moeilijk scheiden. Bevoegdheden van een tus- schengeschoven hoofdambtenaar, ook al worden ze namens den minister in toepassing gebracht, kunnen er niet aan ontgaan tegen de gezags- en ambtelijke verhoudingen van de vloot en het departement in to druischen. Zeker is, dat de rang van den stafofficier-werker onverschillig kan heeten. Het ligt voor de hand hem opdracht to geven in zijn eigen rang. Uitbreiding van het korps burgerambtenaren is stellig onnoodig. De positie van raad- adviseur zal aan den betrokken hoofdofficier een langeren actieven dienst waarborgen; daar staat evenwel tegenover, dat men met hem zal opge- scheept zitten, indien de vervulling van zijn bijzondere taak, aan den minister of aan een opvolger, eens niet geheel voldoen zou. 90 EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. commissie werd ingesteld om voor de marine, van een gescheiden personeelsorganisatie, de financieele gevolgen na to gaan, is in het vraagstuk der splitsing vaak het zwaartepunt gezien van een verbeterde organisatie. Voornamelijk aan officieelen kant. In marine-kringen heeft het denkbeeld niet veel instem- ming gevonden. De vereeniging ,Onze Vloot" spaarde geen moeite om het voornemen to bestrijden. Ook de vereeniging „Oust en West." In hun gemeenschappelijke vergadering van den 9en November was de splitsing het onderwerp van den avond. De overste Putman Cramer, die het debat inleidde, kwam er al spoedig toe, zijn hoorders tot het inzicht to vermanen, dat de cardo quaestionis van het, bij de begrooting meegedeelde reorganisatie-plan, in de administratieve verdeeling van de vloot moet worden gezien. Met deze als het wezenlijke van de voornemens to beschouwen, heeft de overste aan de in uitzicht gestelde reorganisatie, zooals die in de stukken was beschreven, geen onrecht gedaan. Zoowel het vorige als het voorvorige kabinet hebben de splitsing als den to ontwarren knoop van het marine-vraagstuk aangemerkt. Hoe de regeering van nu wil, is nog niet geheel zeker. De nota van 7 Mei sluit weinig of en laat in het bijzonder den weg naar een splitsing nog open. Wanneer tot een voorbereiding daarvan mocht worden over- gegaan, zou blijken, dat men aan het ontrafelen van den knoop, tevergeefs zijn vingers zal ontvleezen; hij zou, als een anderen gordiaanschen, moeten doorgehakt worden. Het staat in- tusschen niet vast, dat voor een goede oplossing van het vloot- vraagstuk, ontknoopen of doorhakken noodig is. Ook dit punt moet verschoven en aangehouden blijven. De personeelssplitsing is een maatregel, die men als facul- tatief mag aanmerken, omdat de scheiding niet in, maar achter het op to lossen probleem staat. Voor men aan een oplossing toe is, komt het er op aan het vraagstuk goed be- lijnd en duidelijk to stellen. Groote duidelijkheid is ook geboden uit een reden buiten het probleem gelegen. Er heeft zich in de latere jaren, in vele landen, een sterk verlangen geopenbaard naar ontwapening. De beweging is verklaarbaar en won veld. Men heeft moeten afleeren haar voor weinig beteekenend to houden. Toch zal EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. 91 het tot de daad niet komen of, bij zeer velen zou het bewust- zijn ontwaken, dat er gehandeld werd in strijd met de duur- zame, de blijvende belangen van het vaderland. Het horten en haperen van den Volkenbond heeft bedroevend aan den dag gebracht, dat de vooroorlogsche onevenwichtigheid weder dreigt op to leven. Aile staten begeeren voor zich zelf de meest volstrekte veiligheid, maar aan sommigen is de prijs to duur en de stap to gewaagd, om haar, in gelijke berechtiging, ook aan alle anderen to gunnen en to geven. Dit particularisme is niet geheel onverklaarbaar. De cultuur- staten hebben van oudsher, ieder voor zich, de fakkel over- genomen,verder gedragen en weder overgereikt, in de gedachte, dat zij meer begenadigd en meer van vreemde smetten vrij waren dan de andere volken. Wat aldus in eeuwen is gegroeid, kan niet in weinig jaren spoorloos verdwijnen. De waan mag wat geweken zijn, hij werkt nog krachtig na. Waar in den Vol- kenbond wantrouwen, chauvinisme of ego-centriciteit den kop opstaken, heeft tot nog toe, de bondsgedachte het afgelegd. En dit is alleen nog maar de situatie van haar politieke zijde. Onze plichten voor het beschutten van het erfdeel, hier en in Indie, zijn geen mindere, dan die van onze voorzaten. Wij kunnen dit gelaten onder het oog zien. De toestand is niet fleurig; hij had echter duldeloos kunnen zijn. Een verwaten overwinnaar, in een machtspositie gekomen zonder tegen- wicht, zou eerst recht een snegen tijd hebben beteekend. Hij zou een vloek zijn geworden voor de geheele maatschappij. Maar toch, ook een sidderende overwinnaar kweekt een sfeer van onveiligheid. Hij kwelt zich met onraad, die niet aanwezig is, speurt in de vredigste oorden en eindigt met nieuwe gevaren to scheppen, door ze openlijk to vreezen. De propaganda voor een eigengereide ontwapening is uit den booze. Zij grijpt in het gericht der wereldgeschiedenis roekeloos vooruit. Ook om- dat de leuze verlokkend is en gemakkelijk weerklank vindt, zal een bewind, dat de tijden verstaat, daartegen waakzaamheid betrachten. De beweging maakt onafwijsbaar, dat voorstellen tot het aanvullen of het vernieuwen van de wapening, een helderheid hebben, alsof ze met zonnestralen waren ge- schreven. Men gunne de regeering in ruime mate den tijd, then zij 92 EEN INLEIDING TOT HET MARINE-PROBLEEM. voor het uiteenzetten van het marine-probleem zal behoeven en zie inmiddels toe, dat met niets op de materieel-uitrusting, de organisatie en de indeeling van de vloot, worde vooruit- geloopen. Den Haag, 20 Mei 1926. L. M. A. VON SCHMID. ALPHONS DIEPENBROCK NEDERLANDSCH COMPONIST (2 Sept. 1862 5 April 1921) I. Scheppende kunstenaars, componisten, zijn de ontvangers en zenders van vele stroomingen. Zij, de boven het niveau der menigte uitstekenden, moeten alle vibraties ondergaan die andere grooten, nu en vroeger, ooit hebben uitgezonden. Daar is natuurlijk iets als eene afstemming, om voor een oogenblik het huidige radio-jargon to gebruiken. lemand als Saint-Satins bezat geen spoelen waarmede hij de golven van Bayreuth kon opnemen ; een wezen als dat van Max Reger was ongevoelig voor de trillingen van Puccini of Debussy. Het zijn evenwel niet slechts de muzikale stroomen die er voor de componisten op aan komen. Wagner en Brahms ondergingen even veel van Bismarck, als Beethoven, in zijn tijd, van Napoleon. En het staat to bezien wat de beteekenis van Hector Berlioz zou zijn geworden wanneer deze het oeuvre van Shakespeare niet had gekend. Componisten, scheppende kunstenaars, zijn niet slechts de verwekkers en de beluis'teraars van de bewegingen in de wereld der gedachte ; zij zijn, in zekeren zin, het product dier heterogene stroo- mingen. Niemand zal zich ooit vertrouwd kunnen maken met de muziek van Ludwig van Beethoven als hij niet eenig begrip heeft van het Napoleontische tijdvak; en als het Duitsche gedachtenleven, zooals dit zich verwezenlijkte in Schiller en 94 ALPHONS DIEPENBROCK. Goethe, voor hem een verzegeld boek is, zullen hem de span- ningen en (gemotiveerde!) krampachtigheden van Vijfde en Negende symphonie tot op zekere hoogte ontgaan. De lectuur van E. Th. H. Hoffmann's werken (Kreisleriana b.v.) leert meer omtrent het wezen der vorige-eeuwsche romantiek (Spohr, Schumann, Mendelssohn, Brahms) dan de ijverigste bestudeering van het leven dier meesters kan opleveren. Het Duitsche Rijk van Bismarck en Wagners bazuinen, diens geharnaste Es-dur, zij n staf rij men het zij n in wezen vol- komen analoge uitingen. Wie de beteekenis van Luther's kerkhervorming niet verstaat zal nimmer zelfs maar een summier besef krijgen van het componistschap van Johann Sebastian Bach; een stuk als de Matthaus-passion, gemeten met uitsluitend-muzikale maten, lijkt dan een gedesequili- breerd pasticcio. Waargenomen als eene manifestatie van het vroegste protestantsch-religieuze denken blijkt dit werk echter een indrukwekkend monument. Zoo is er meer: Debussy behoorde tusschen 1890 en 1900 tot Mallarme's cercle. Dit kenschetst een centraal punt in zijn leven; de periode waarin de Pelleas et Melisande ontstond, eene schep- ping waarvan de beteekenis ver uit zal rijzen boven het luttel aantal jaren dat het litteraire symbolisme het Europeesche denken gedetermineerd heeft. Niet slechts de tijdstippen zijn van belang; ook de plaatsen waar de centrale geesten zich bevonden doen ter zake. Nietzsche trok zich niet uit avontuurlijkheid terug in de onherb ergzaamheden van Sils-Maria, en Byron's drang naar het Zuiden en het Oosten was evenmin ongemotiveerd. Johann Strauss was burger van Weenen, par droit de nais- sance; dat zegt alles. Johannes Brahms, de Hamburger, wenschte wel dat hij als burger van Weenen geboren was; dat zegt ook alles. Alphons Diepenbrock was de representatieve Neder- landsche componist, beginnende tijdens de Beweging van Tachtig (zijn opus I is gedateerd 1885). Dit is een, het meest aan de oppervlakte liggende, kenmerk van deze persoon- lijkheid. Deze vaststelling, in haar algemeenheid, leert nog niets omtrent het vaak wonderlij k-verwikkelde wezen van den ALPHONS DI EPENBROCK. 95 meester, de eerste componist lien Holland na de jaren van Sweelinck, juist drie eeuwen vroeger: 1562-1621, heeft kunnen voortbrengen (componist hier in den specialisee- renden zin van muziek-vinder en klanken-bouwmeester be- doeld). Het is eigenlijk niet meer dan een tijdsbepaling. Om de essentie van Diepenbrocks muziek to kunnen ver- staan en om tot de kernen van zijn menigmaal duister betoog duisterder nog voor niet-musici dan voor zelfs betrekkelijk ongeletterde muzikanten-naturen -- to geraken, moet men trachten de verschillende elementen waaruit zijne persoon- lijkheid bestond op to sporen. Uit den aard der zaak zullen deze beschouwingen meer analytisch dan synthetisch uit- vallen. Het komt mij voor dat alle critische benaderingen van een nog in ons eigen tijdperk reikend kunstenaar eigenlijk analytische notities behooren to zijn. Pieteitshalve alreeds. Voor de synthese van zijn gegevens beef t de d ichter, de com- ponist zelf to zorgen gehad: zijn werken waren zijn synthese. Althans het deel van zijn werken dat het (labiele!) evenwicht tusschen zijn affecten en de imperatieven van zijn levenswijze demonstreerde. De componist Diepenbrock was opgegroeid onder de hegemonie van Bayreuth en een deel van zijn muzikale potentie is altijd gebonden gebleven aan die eerste fixatie. Zij n karakter was evenwel niet dat van den epigoon ; dieper-in was hij voor alles een opstandige. Hij heeft zich zijn leven lang gekant tegen wat hem verfoeieiijk leek, en hij heeft den moed gehad ook dat to verwerpen wat in rechte lijn afstamde van zijn eigen Verleden. In zijne vroegste periode veroordeelde hij reeds het regime van Verhulst c.s., de muzikale aequiva- lenten van Kloos', van Deyssel's en van Eeden's poetiseerende predikanten. Hij heeft, naderhand, de on-waarde van het oeuvre van Richard Strauss vastgesteld (hoewel hij eerlijk kon toegeven dat Strauss' orkestwerken volstrekt legitieme afstammelingen van Liszt's en Wagner's klinkende verdicht- selen waren). Tenslotte bleek hij zelfs krachtig genoeg om een nog grooter phase van zijn leven to verloochenen; hij werd na 1914 francophiel als slechts weinigen, hij offerde alles: zijn Duitsche afstamming, zijn jeugdliefde voor Wagner, zijn eigen vroegere orkestcoloriet op het altaar van zijne overtuiging. 96 ALPHONS DI EPENBROCK. Men heeft in dit verband geringschattend gesproken van oorlogsneurose en germanophobie. Het kan zijn nut hebben deze meening to corrigeeren. Diepenbrock had in 1912, toen nog niemand hier aan het bombardement van Reims of aan den ,rficksichtslosen" duikbootoorlog dacht, reeds zijn Berceuse op tekst van Van Lerberghe geschreven, een werkje dat zoo volkomen Fransch is georienteerd als men zich slechts kan voorstellen. Dermate Fransch dat het tot de minder beteekenende deelen van zijn oeuvre gerekend moet worden. Van 1898 dateeren reeds enkele van de liederen op woorden van Verlaine; in 1892 schreef hij zijne bekende studie over De Gourmonts Le Latin mystique. Zijn francophilie was oneindig veel meer dan een reactie op de zich buiten hem om voltrekkende wereldgebeurtenissen; zijn welhaast pro- fetische vervoering beteekende een reactie op zijn eigen gestorven gisteren. Wij bezitten van Diepenbrock weinig manifestaties uit die laatste periode. Het in ,Ommegangen"1) gebundelde proza dateert van voor 1912, en ook zijne belangrijkste muzi- kale scheppingen stammen uit vroeger jaren. Weliswaar zijn drie van zijn vijf groote scenemuzieken (Faust, vert. Adama van Scheltema; Aristophanes' Vogels, vert. Deknatel; So- phokles' Elektra, vert. Boutens) van 1917-1920, doch wij durven dat toch niet zijne meest geslaagde werken to noemen. Tot de hymnische hoogten van Vondels Vaart naar Agripp ine (1904) of Die Nacht (naar Holderlin ; 1911) stij gen deze bekentenissen niet, meen ik. Voor het totaal van Diepenbrocks wezen komen de laatste -zeven jaren van zijn leven er betrekkelijk weinig op aan. Het dramatische gebaar waarmede hij zich van het Germania -zij ner voorvaderen afwendde was voor hem, in 1914, eene noodzakelijkheid. Voor ons, die later gekomen zijn, die in die jaren nog geen vezel van ons hart aan het Duitschland van Goethe, Hegel of Wagner verloren hadden, is het van buiten- gemeen geringe beteekenis. Ons oordeel kan hierdoor slechts zuiverder worden, onze belangstelling in Diepenbrocks magi- :strale figuur slechts dieper. 1) Uitg. Van Munster, Amsterdam, 1923. ALPHONS DIEPENBROCK. 97 II. Wij zien Diepenbrocks geest als een drievoudig geslepen kristal. Hij was voor ons een prisma, dat drie facetten had, drie spiegelvlakken. Niet alle drie de vlakken zijn van even veel belang voor de herinnering aan den gestorven meester van een componist blijft meestal niet anders over in den bezinkenden Tijd dan zijn muzikale scheppingen. De musicus vormde het eerste, voornaamste vlak van zijn wezen. Ten tweede was hij philoloog. Hij was dit met zijn gansche hart, uit overtuiging. Ten derde was hij geloovig katholiek. Uit overtuiging, met heel zijn ziel. Voor de muziekhistorie, die eene beschrijvende wetenschap is, zullen deze beide secundaire facetten : Diepenbrocks philologie en zijn katholicisme, er wellicht weinig toe doen. Doch de geschiedenis der muziek verzamelt, sinds Ambros, een overstelpende menigte feiten, zonder daarbij veel aan- dacht to schenken aan het causale verband. Wat tengevolge heeft dat het meerendeel der muziekhistorisch geschoolden b.v. wel precies weet hoeveel opera's Richard Wagner heeft geschreven, en wanneer; doch niet van hoedanigen invloed de lectuur van Schopenhauer en het persoonlijke en tragische contact met Friedrich Nietzsche op conceptie en uitwerking van den Ring des Nibelungen en het Buhnenweihfestspiel zijn geweest. Men mag hopen dat het systeem van musicologie door Adolphe Boschot toegepast op het wezen en de werken van Hector Berlioz') mettertijd meer in gebruik zal raken. Eene dusdanige studie over Diepenbrock zou het voile licht werpen op de zeer groote beteekenis die men moet hechten aan zijn katholicisme, en aan zijne philologische fixaties. In het verloop van deze beknopte studie is het niet wel doenlijk alle relaties, alle wisselspiegelingen tusschen die drie vlakken na to speuren; wij moeten ons tevreden stellen met aanduidingen. Het overzicht stelt andere eischen dan het levensbericht. 1) Adolphe Boschot: La jeunesse d'un Romantique; Un Romantique sous Louis-Philippe; Le crepuscule d'un Romantique; Paris, librairie Plon, 1906, 1908, 1912. 1926 III. 7 98 ALPHONS DIEPENBROCK. Bij de conceptie van elk van zijne werken hebben de drie elementen waaruit zijn wezen bestond gefunctionneerd. Niet altijd en overal in gelijke mate. Het zou b.v. de vraag kunnen zijn wat de philoloog Diepenbrock van doen had met een tekstje als De Groote hond en de Kleine kat (Albert Verwey). En het verband tusschen Diepenbrock, den katholiek, en de melodrama's uit Aristophanes' Vogels is ook ternauwernood waarneembaar. Maar deze kleine uitzonderingen uitzon- deringen trouwens slechts tot op zekere hoogte tasten het principe-van-beschouwing niet aan. Wij zouden deze metaphysische plattegrond wellicht zbb kunnen teekenen MUS ICUS : P H I LO LOOG -- PHILOLOOG : KATHOLIEK -- KATHOL IEK : MUS ICUS. Het verhoudingsgetal wijzigt zich natuurlijk bij iedere nieuwe conceptie ja, zelfs van bladzijde op bladzijde, van maat op maat. Maar de relaties, de verhoudingen zijn er altijd. Diepenbrock, wiens oeuvre uit ± 80 groote en kleinere werken bestaat, heeft zich bij de keuze zijner muzische con- cepties bijna nimmer laten leiden door het muzikanten- instinct, om dit nu maar eens een oogenblik zoo to noemen. Hij heeft geen symphonieen geschreven, Been sonaten, geen trio's of quartetten. Hij heeft zelfs zoo goed als geen puur- instrumentale (,,absolute") muziek gecomponeerd. Want wat beteekent op een oeuvre van ongeveer tachtig werken een hymne voor viool met orkest en een pianostukje van drie bladzijden? En zelfs dat is, in muziekaesthetischen zin, geen ,,absolute" muziek : de vioolhymne is een woordelooze para- phrase op, een voorstudie voor de groote Novalis-hymnen (,,Gehoben ist der Stein" en „Muss immer der Morgen wieder- kommen"). Terwijl het piano-werkje (,,Avondschemer", dus alweer een poetisch programma !) volkomen to loor gaat in ALPHONS DIEPENBROCK. 99 het totaal van de machtige concepties die het omringen. Diepenbrocks stimulansen waren, gewoonlijk, buiten-muzi- kale aandoeningen. Hij componeerde slechts van uit zekere, nauwkeurig to bepalen, muzische stemmingen. Doch door de woordelooze redelijkheden der zuiver-instrumentale muziek, zonder meer, werden die stemmingen bij hem niet opgewekt. De onder zijne concepties liggende emoties waren, zoo al niet definieerbaar, overal to herkennen als algemeen-menschelijke roerselen. Diepenbrock was een grins van den hoogsten adel des geestes. En zijne ontroeringen waren dus overal zeer hoog- gestemd. Hierom alleen reeds was hij een ongewenschte vreemdeling in het burgerlijke gilde onzer vaderlandsche meesterzangers. Het spel van Diepenbrocks componisten- bestaan, in het Holland van 1890-1920, is tot in details gelijk aan de eerste acte van Wagners Meistersinger. Het ontbrak niet aan Beckmessers (,,Neu Junker-Unkraut. Tut nicht gut") en evenmin aan neuswijze Davidjes (,,Das sind nur die Namen : nun lernt sie singen.... "). Alleen een Hans Sachs, schoenmaker en poeet, telden wij toen evenmin als- nu in ons midden.... Diepenbrock had het zingen geleerd van then negentiend' eeuwschen minnezanger, van Richard Wagner, zooals zijn prototype uit Die Meistersinger, Walther von Stolzing, mocht verklaren : , Herr Walther von der Vogelweid', der ist mein Meister gewesen". En wat hadden onze vaderlandsche gildebroeders daar tegenover to stellen? ,,Wer nennt das Gesang? 'sward einem bang; Eitel Ohrge- schinder; gar nichts dahinter". Of: , Kein Absatz wo, kein Koloratur, von Melodei auch nicht eine Spur.. .. " Alphons Diepenbrock was in 1890 een volkomen onhol- landsche verschij ning in den kring onzer vaderlandsche muzikanten. En dat het gemiddelde der componisten zich in de dertig jaren waarin hij zijn voornaamste werken vol- tooide zoo grondig gewijzigd heeft zal een zijner onsterfelijke verdiensten blijven. Hij, en hij alleen, heeft onze quasi- Nurnbergsche Singschule veranderd in een milieu waar ge- dacht wordt over de kunsten, over de culturen, over den menschelijken geest en over de duizend onderwerpen die het leven levenswaard maken. En waarschijnlijk is het hiertoe 100 ALPHONS DIEPENBROCK. zoo nuttig geweest dat hij zijne inspiraties nimmer direct putte uit de klinkende materie waarover hij heerschte. Wanneer wij op dit punt Diepenbrocks hooge verdiensten erkennen dan past het evenzeer om vast to stellen dat, buiten Holland, het verschijnsel van de buitenmuzikale inspiratie tot het scheppen van muzikale kunstwerken geenszins tot de uitzonderingen behoorde. De inspiratieve bron van al Pale- strina's scheppingen was de katholieke liturgie; Monteverde bestaat slechts door zijne verhouding tot de antieke cultuur (of, precieser: tot wat de Renaissance onder antieke cultuur verstond). De muzikanteske componisten : Mozart, Bach, Schubert, Haydn, die slechts in woordelooze muzikale com- plexen of phrasen dachten, behooren ab origine tot een ander ras. Of, tenslotte, deze thaumaturgen, huizende bij de Bron der instincten die voor alle redelijkheid is en afzijds van het begrip, niet ten alien tijde de definitieve machthebbers zullen zijn in de wereld des geestes is een vraag die hier onbesproken moet blijven. Men versta dit wel. Alleen de zeer grooten, de absoluut geniale scheppers, vinders van duister-gevoelde waarheden, hebben het recht op de souvereine macht over ons collectieve muziek-bewustzijn. De epigonen : Reger die fuga's van Bach herschrijft, de Groote Talenten der romantische periode die klassieke sonaten en symphonieen van Haydn, Mozart en Schubert lieten herdrukken, hebben geen deel aan de consti- tutioneele monarchie der Abstracte Klank. En Holland had, tot 1900 ongeveer, nu eenmaal niet anders voortgebracht dan epigonen van epigonen : Mozart gewon Mendelssohn en Beet- hoven gewon Schumann. En Mendelssohn en Schumann gewonnen Verhulst en Verhuist was (en is!) vruchtbaar in de lage landen aan de Noordzee. En zie nu hoe Diepenbrock, in 1891, met Verhulst kon of rekenen ,,Hij is de slaaf geweest van zijne persoonlijke sympathieen en van het valsch begrepen classicisme van een kunstloozen tijd." ,Zijn beste verdienste was zeker nog die, to begrijpen dat Brahms en Rubinstein, Bruch en Hol niet met dezelfde maat mochten worden gemeten als Wagner" Gewich- tiger is het to constateeren dat Verhulst voor ons geslacht niets meer is, dat hij ook voor ons oordeel inferieur is, ondanks ALPHONS DIEPENBROCK. 101 zijn talent en de beslistheid zijner principes. Inferieur, omdat hij zijn oordeel niet onaantastbaar heeft gesteld voor per- soonlijke beweeggronden, en het superieure niet heeft willen erkennen, inferieur eindelijk, omdat hij den samenhang niet heeft begrepen van het superieure met de kunst, die hij als de ware en hoogste vereerde."") Dit is het inzicht van den geinspireerde. Diepenbrock was altoos de geinspireerde als hij iets to uiten had, in proza of in klank. Maar men kan het zijn tijdgenooten ternauwernood verwijten dat zij geen organen hadden waarmede zij Diepen- brocks inzichten konden opnemen, waarmede zij zijne waar- heden konden controleeren. lemand als Bernard Zweers, zijn tijdgenoot, inspireerde zich op totaal andere bewegingen in de wereld des geestes. Zweers schreef symphonieen in het gamma van Wagner en volgens de codices der Duitsche con- servatoria; Zweers schreef Liedjes der Liefde, op woorden van Lovendaal (,,Buurman's Truuke is mien dernje"), hij schreef een tenorlied op tekst van Hofdijk: Lachjes van het weesje, hij schreef een Ave Maria en een Veni Creator en een sinterklaascantate. Hij schreef een Ode aan de schoonheid, op woorden van Boutens, wijzangen naar Rabindranath Tagore en hij componeerde een Rijmpje van Prins. Maar wat beduidde dit alles voor dezen componist, de ,vakman" der vaderlandsche bent en dus de meerdere van den ,dilettant" Diepenbrock? Men zou inderdaad niet weten to omschrijven wat de religie, de dichtkunst, voor componisten van Zweers' ge- aardheid beteekent. Veel in ieder geval niet.... Doch Zweers ik kies nu Zweers, doch ik kon bijna elke andere naam, van welke notabele Hollandsche componist ook, nemen -- was een „absoluut" musicus. Voor zoo een absoluut musicus is een tekst, een gedachtengang, een overtuiging, niet anders of meer dan een voorwendsel om muziek to schrijven. Er zijn in de muziekhistorie illustere voorbeelden van deze dispositie : voor Mozart was Schikaneder's Zauber- flote, dat duistere ritueel, ook niet anders dan een voor- wendsel om eene opera to gaan schrijven. Doch Mozart be- 1) „Ommegangen", pp. 17, 18, 21. 102 ALPHONS DIEPENBROCK. hoorde toevallig tot den stam der allermachtigste kiank- toovenaars die onze Europeesche beschaving heeft voortge- bracht en dus valt elke vergelijking scheef uit. Diepenbrock moest de mentaliteit, die wij wel typisch muzi- kantesk noemen, volstrekt verwerpen. Hij was niet slechts componist, hij was geen ,Nur-Musiker". Niet uit gebrek aan talent -- dat is het kortzichtige verwijt dat men hem altijd gemaakt heeft, en dat in de waardeschatting der melomane concertbezoekers zijn werk aankleeft als een doem ; doch uit den aard van zijn talent. IV. Uit het schema dat wij van de onder al zijne werken vibreerende zielsbewegingen ontwierpen, zou blij ken dat zij ne compositorische potentie slechts dan in functie trad wanneer daar stroomingen van den religieuzen en van den philolo- gischen (dat was dan, in zijn geval, meestal uitgesproken philosophischen) kant van zijn wezen op begonnen in to werken. Diepenbrock was voor alles een meester der extase. Hij componeerde vanuit zijne extasen; hij is onovertroffen in het oproepen van verrukkelijke visioenen. Zijn geslaagdste werken: de groote hymnen, fragmenten uit de Marsyas- muziek, Vondels Vaart naar Agrippine, sommige reyen tilt de Gijsbrecht, de Mis, het Te Deum, Lydische Nacht ; de groote liederen: Incantation, Receuillement, Puisque I'aube grandit; het Carmen saeculare zijn daar om deze stelling to bewijzen. Geen van onze vaderlandsche en tijdgenoote ,,absolute" musici steeg ooit tot deze toppen van ontroering; geen dezer componisten toch kende den drang eener dermate felle en machtige inspiratie. Ob jectief beschouwd is er weinig verwonderlij ks in het feit dat de muzische gesteldheid, opgewekt door het met eene levende en waakzame belangstelling doordringen in de carmina van Horatius, de drama's der Antieken, de hymnen van Novalis, het aanzijn geeft aan grootscher en menschelijker kunstwerken dan de muzikale dispositie die zich spiegelt aan de exempelen ; de muzikale dispositie wier conf iteor een catechismus is: ,,Zob deden het Beethoven ALPHONS DIEPENBROCK. 103 en Brahms, en zoo was het dus wel gedaan". Diepenbrock was, uit dezen aard van zijn wezen alleen reeds, voorbe- stemd om onze eerste groote componist to worden. - De musicus Diepenbrock kon het probleem-Verhulst dobr- denken en definitief oplossen vanuit zijn muziek-bewustzijn. Een niet-classicus, een atheist zou dit weinig anders aangevat hebben. Voor hem zelf was wellicht eene andere, latere af- rekening: ,Prof. De Boer over Nietzsche", 19071) van nog meer belang. Het gold hier eene verdediging van zijn eigen philologie, die voor hem geen vak was doch eene levende overtuiging. „De leeraar werd eerst waarlij k leermeester in de uren van lectuur, bij de aandacht voor de poetische schoon- heden van zijn vereerde Vergilius en Horatius, en hij was dichter, als hij voor de rijke taal en woordbeeldingen van Homeros, Xenophon, Sophokles, de meest karakteristieke Nederlandsche vertaling vond, of de stijlschoonheden van Plato's of Tacitus' kunstproza deed aanvoelen. Dan werd Cicero's Orator in verband gebracht met de Gregoriaansche muziek, of wel hij sloeg zijn vleugel open en bewees het geestelijk verband tusschen Aeneas' tocht naar de onder- wereld en aankomst in het Elysion met het Adagio uit Mahler's Vierde Symphonie: ,Devenere locos laetos et amoena vireta".. . .2) 3) Het artikel tegen prof. de Boer is om meer dan een reden merkwaardig. Diepenbrock was geenszins een Nietzschiaan; de Dionysos-dithyramben wekten zij n verzet, en in,, Der Fall Wagner" stonden zijne sympathieen veeleer aan de zijde van den componist dan aan die van den wijsgeer. Hij verdedigde zijn eigen inzichten, geprojecteerd in het oeuvre van Nietzsche, tegen de aanraking met „de wetenschap", de koele, de voor- keur-looze, zooals die zich manifesteerde in zoo menig didak- tisch betoog. „ Indien ik deze poging" (om de waarde van hetgeen door den heer de Boer over Nietzsche is gezegd vast to stellen) „doe, gebeurt dat niet omdat ik mij de autoriteit zou toekennen om een deskundige in de philosophic to criti- 1) ,Ommegangen ", pp. 188-211. 2) ,Leven en werken van Alphons Diepenbrock", door Balthazar Verhagen. Afgedrukt in het programma-tekstboek van de eerste uit- voering van Diepenbrocks Missa to 's Hertogenbosch, 1921. 3) Vergilius, Aeneas VI, 638. 104 ALPHONS DIEPENBROCK. seeren, noch ook omdat ik een aanhanger ben van Nietzsche's leer, waarvan ik gaarne verklaar, het positieve gedeelte niet to begrijpen, noch to gevoelen, en waarvan ik in de verwerping van het negatieve (als Nietzsche's critiek van het Christendom) met den heer de Boer instem, als hij zegt, dat het grootendeels ,,een vechten tegen eigen hersenschimmen" was. Maar Nietzsche was nog iets anders dan Antichrist en stichter van een nieuwen godsdienst, en voor wien hij, als voor den schrijver dezer regelen, de onvergelijkelijke en eenig compe- tente rechter over de moderne cultuur is geweest ( .... ), voor then is de rede van den heer de Boer geen aangename lectuur (....), omdat de redenaar daarin dezen grooten geest dienstbaar heeft gemaakt aan zijn ambt en aan hem geweld heeft gepleegd, door stilzwijgend „de wetenschap" to stellen als „Ding an sich", waaraan de ,Erscheinung" Nietzsche moest worden gemeten". De door zijn muzische besef buiten den cirkel der eeuwen tredende meester moest dit wel zoo waarnemen. Hij voelde zich niet door afgronden van tijd gescheiden van zijn Sopho- kles of zijn Horatius, en Aristophanes mocht hij beschouwen met het oog van den Oudere; Goethe, Plato, von Hardenberg en Notker Balbulus waren zijn tijdgenooten en het is niet gewaagd om to zeggen dat hij in 1920 wellicht verder afge- groeid was van Richard Wagner, zijn vroegeren promotor, dan van Thomas A Kempis. Dit muzische besef, dit transcendentale saamhoorigheids- gevoel ligt ten grondslag aan het meerendeel zijner grootere werken. Hij componeerde, op latijnschen tekst, behalve de Missa en het Te Deum, een Caelestis urbs Jerusalem, Stabat mater dolorosa, Stabat mater speciosa, Tantum ergo sacra- mentum, Veni creator spiritus, zestien strofen van Q. Horati Flacci Carmen saeculare en een Ecce quo modo moritur justus. Zijn vijf groote scenemuzieken behooren tot de clas- sieke gedachtenwereld : Marsyas, mythische comedie van Balthazar Verhagen, Vondels Gysbrecht van Aemstel, de Faust van Goethe, Aristophanes' Vogels en Sophokies' Elektra. Hij heeft ongeveer veertig liederen geschreven, op teksten van Goethe, Heine, Baudelaire, Verlaine. Zijn groote hymnen met orkestbegeleiding zijn gecomponeerd ALPHONS DIEPENBROCK. 105 op woorden van Novalis, Nietzsche, Holderlin De tekst, de metaphysische achtergrond van het gedicht, was nimmer bijzaak voor Meester Alphons Diepenbrock. Hij behoorde niet tot de bijbelsche zaligen door armoede van geest; men zal onder zijne noten niet een regel minderwaardige poezie aantreffen. V. Het derde facet van het kristal zijns geestes was onge- twijfeld Diepenbrocks Katholicisme. Wanneer wij een oogen- blik afzien van de onweerlegbaar juiste vaststelling dat alle religie gesublimeerde erotiek is (het verband tusschen den zinnelijken en den metaphysischen Eroos is in projecties als de Novalishymnen, de Marsyasmuziek, de Lydische Nacht en de Verlaine- en Baudelaire-liederen manifest genoeg), en wij nemen, stilzwijgend ,het Katholicisme" als „Ding an sich" waaraan de , Erscheinung" Diepenbrock kan worden gemeten, dan is het zonder meer duidelij k dat dit religieuze besef voor het affectleven van den kunstenaar van nog oneindig grootere beteekenis was dan alle schatten zijner wijsheid. Diepenbrock, de magier, tijdgenoot van Seneca, van Sophokles en den hoogst onchristelijken Vergilius wist zich zeer eeuwig ofschoon hij toch nimmer een zekeren schroom voor den dithyrambisch-extatischen Euripides (,,de Bac- chanten") heeft willen overwinnen. En Nietzsche's Dionysos- dithyramben noemt hij ergens ,deze gruwelij ke en in de onmiddellijke nabijheid van den waanzin ontstane pro- ducten." Doch Diepenbrock voelde zich anderzijds volkomen be- grensd. Hij besefte het christendom, het katholicisme, als een nog betrekkelijk jonge vorm van religieus bewustzijn, een in den tijd geprojecteerde cosmogonie waarvan wij de originen weten en de voltooing kunnen vermoeden. ,,Nog eenmaal moge, vbbr dat de oude occidentale, de oude Latijnsche wereld, het wrak van het oude heilige Room- sche rijk wegsomberen zal in de matelooze kloof der oneindige tijden, nog eenmaal moge voor gindsche schemering de oude 106 ALPHONS DI EPENBROCK. wereld luisterrijk staan in roerenden glans van guldene luchten op de hoogvlakte der verledene eeuwen. (....) Wij staan, zoo schijnt het, aan de poort dier schemering."1) Hij heeft een wedergeboorte gewild, hij heeft verwacht dat de geest der Christelijke mystiek ,het God-in-en-uitademen, de communie der aardsche natuur met de goddelijke" zich opnieuw zou manifesteeren, in zijn, in onze dagen; en hier ligt de tragiek van zijn leven, het Tijdelijke, Al-te-tijdelijke van zijne concepties. Hij heeft het kasteel zijner verwach- tingen op zand gebouwd. Want Richard Wagner was niet de Sophokles-van-Bayreuth zooals de adepten wel meenden; Wagner was een opera-componist met groote allures en een zeer beperkte artistieke potentie. Richard Wagner beteekent voor de Duitsche muziekgeschiedenis een hoogtepunt, voor de Europeesche muziekhistorie een interessant moment, voor het artistieke bewustzijn der tegenwoordige menschheid niets en voor den mystischen geest der tijdelooze God-zoekers minder dan niets. De philosophemen en theologismen van den -- ongetwijfeld genialen -- hi-strio Richard Wagner be- hooren tot een ander ras dan de beschouwingen, de worste- lingen van den gehallucineerden mysticus. Zij zijn zonder eenigen twijfel inferieur. Het tragische in het leven en werken van Alphons Diepen- brock is geweest dat hij zijne aanknoopingspunten heeft ge- vonden daar waar geen veel-verdere ontwikkeling meer mogelijk was. Zoo werd zijn oeuvre een consequentie, een conclusie, doch nimmer een schakel in de keten der klanken die onze verbeeldingen klinkt aan den droom. Hij heeft Wagner liefgehad met de onstuimigheid der jeugd maar zijn orkestrale coloriet heeft daardoor een accent gekregen dat het ongeschikt maakte voor andere, edeler en subtieler bekentenissen. Zelfs het voorspel tot Aristophanes' Vogels (van 1917) broeit hierendaar nog in het Bayreuther gamma. Hij heeft in Gustav Mahler eene consequentie gezien van zij n eigen en Wagners principes, en zijne latere werken (Die Nacht, naar Holderlin, van 1911; en Lydische Nacht, op tekst van Balthazar Verhagen, van 1913) dragen de sporen 1) ,Ommegangen", p. 54. ALPHONS DI EPENBROCK. 107 van dit nieuwe contact. Toen de beteekenis van Claude Debussy tot hem doordrong en dat is geweest lang voor den wereldoorlog -- was er iets in hem dat hem belette zich doovelings en blindelings to vergeten in de klanktoovers en primitivismen van den franschen meester. Was het Debussy's hautain-afwijzende aristocratie? was het de koele verachting die de schepper van Pelleas toonde voor Wagner? Het zou dit laatste wel geweest kunnen zijn... . De groote, de vernietigende tragiek in Diepenbrocks leven was evenwel dat wat zijn grootste troost scheen : zijn religieuze besef. lemand die het Katholicisme van heden durfde to zien als ,het wrak van het oude heilige Roomsche rijk"; die dorst to erkennen dat dit alles ,zal zijn als van een Fuga de Coda, waarin zich verdringen koortsig-bewegelijk de ter doods-zee verlangende krachten" was meer dan een groot denker. Hij was een ziener. VI. Het laatste artikel uit den bundel ,Ommegangen" is het opstel dat hij schreef na den dood van Gustav Mahier (18 Mei 1911). Het werd geschreven met de groote liefde die hij den gestorven componist, zijn broeder in Wagner, toe- droeg, en met een waardige beheersching in de bewondering. Diepenbrock was, in 1911, al wat vermoeid geraakt van Wagner's extatische kopers en hij koesterde, diep-in, wenschen en fantasieen die totaal anders gericht waren dan de coloris- tische exuberanties waarin Mahler uitmuntte. De laatste evolutie bereidde zich in hem voor: hij had zijn eerste tooneel- muziek geschreven : de fauneske comedie Marsyas van Ver- hagen, waarin Apollo aangeroepen wordt met een soms bijna-Dionysische furie. Hij wendde zich, in die jaren, op het voetspoor van Nietzsche, of van het avondlandsche denken en de drang naar den orient werd machtig in hem. Hij werkte aan het declamatorium Lydische Nacht (Verhagen); de plannen voor Faust, de Vogels, Elektra begonnen vasten vorm aan to nemen. Er ontstonden geen geestelijke werken meer; de oorlog kwam, en daarmede de breuk met het Ger- 108 ALPHONS DI EPENBROCK. maansche verleden. Hij componeerde geen regel Duitsch meer en al wat met vroeger samenhing werd taboe. Men zou soms willen weten hoe zijn weg geworden zou zijn wanneer die (uiterlijke) evolutie minder abrupt had plaats gevonden. Voor 1914 waren de pogingen om los to geraken van Wagner's heerschappij ook reeds manifest. Want in het artikel over Mahler wordt den naam van Wagner niet eenmaal meer genoemd... . Doch Diepenbrock was toen reeds vermoeid. Vermoeid van een leven vol worstelingen : met het inzicht, met de stugge materie der klanken, met het wan-begrip en den wan-smaak van het Nederlandsche volk.1) Hij voelde zich vervreemd raken van de muziek die begon to weerklinken. Aan Debussy heeft hij nimmer getwijfeld, doch de werken van Ravel ontketenden reeds het eerste verzet. Schoenbergs hypothetische klank-abstracta boezemden hem een soort van afwijzende belangstelling in. Van Stravinsky heeft hij geen duidelijke voorstelling meer gekregen. Doch het tijdperk dat hij beleefde, van 1917 ongeveer af, demonstreerde onophou- delijk dat de evolutie zich ontwikkelde langs gansch andere lijnen dan hij berekend had. Dat is de laatste, en wellicht de wrangste, teleurstelling geweest in dit leven van een groot kunstenaar. Wat hij schreef over Mahler past beter nog op hem zelf „ In de aanschouwing van het C oddelij ke is hij geworden de laatste Hymniker, de laatste verheerlijker van het leven, gezien onder den gezichtshoek van het Eeuwige." WILLEM PIJPER. 1) ,In aanmerking moet genomen worden dat er nog geen ,Neder- landsche" muziek bestaat, evenmin als een „Nederlandsche" muziek- beoefening, en dat de geheele muziek een uit Duitschland geimporteerde zaak is". A. D. in bet ,Mengelberg-gedenkboek", 1920. ROMANTISCHE SPIEGELINGEN. Telkens weer, verwonderd en bedroefd, welt de vraag, hoe het toch komt, dat goede verlangens en schoone wenschen steeds weer krachteloos en ontoereikend blijken, dat smartelijk de werkelijkheid achterblijft bij hetgeen in het geestesleven als het vizioen van een betere wereld is verrezen. In geen enkel tijdperk der geschiedenis heeft het eene ge- slacht aan het andere kunnen leeren, dat begeerten verwarring en dwaasheid brengen, dat verlangens moeten worden inge- toomd en dat de ware werkzaamheid niet vraagt naar vrucht, winst of verlies. Heeft ieder nieuw geslacht niet zijne wenschen en verlangens weer toegevoegd aan de bestaande reeks van geuite en onvervulde begeerten, die als een onophoudelijk voortgezette som van eindigheden het oneindig-onbereikbare wanen to bereiken? Is ook onze eigen tijd niet tot benauwens vol van schoone droomen, die als zware onweerswolken hangen boven een oud landschap, de sfeer tot berstens toe van onrust en felle flitsen bewogen spannen en de koortsigste droomers doen vergeten, dat om alles en alien, in peillooze diepzinnig- heid, het wonder dragende van geslacht tot geslacht, de milliarden andere werelden wentelen, die aan onze maat ontsnappen en waarvan het kleinste deeltje ook niet de geringste afwijking ondergaat door de hevigste menschelijke bekommernissen ? Mogen de droomen van de best-bezielden en hoogstge- stemden een richtsnoer zijn voor de verwachtingen omtrent de naaste toekomst ? Mogen de begeerten van nu met recht doen vermoeden, dat vervuld zal worden, wat nu de harten en hoofden het diepst beweegt? Niet voor het eerst worden de 110 ROMANTISCHE SPIEGELINGEN. vragen en leuzen van nu vernomen. En niet zonder angsten is de herkenning, onder het stoff ig mom van zekere tij dperken der geschiedenis, wanneer een gelaatstrek open komt en uit verre bleeke stemmen een ontroering en verlangen tot ons over-trillen, die samenklinken met vele geluiden van nu. Zijn wij zooveel verder en is ons uitgangspunt zooveel juister, zoodat er rustig vertrouwen mag zijn? Deze vragen en overdenkingen worden in het bijzonder gewekt, wanneer de romantiek in de kunst van het eerste kwart der vorige eeuw binnen de aandacht komt. Wie de stroomingen in de kunsten na het Fransche impres- sionisme in zoo uiteenloopende vormen ziet verschijnen en in de geschiedenis zoekt naar een verband, wordt door de meeste schrijvers verwezen juist naar dat eerste kwart der vorige eeuw, waarin onder de geheel complete uitrustingen van romantische heeren en jofferen en tusschen al de tooneel- requisieten voor stormnachten, maanavonden, trouw, edel- moedigheid, heldenmoed, kuische onschuld enz., toch nog de bronnen waxen to ontdekken van de anti-rennaissancistische bewegingen van nu. Voor vielen is een uitstapje naar de romantische bewegingen, die voor alle cultuurlanden van Europa weder eene anders ge- nuanceerde beteekenis hadden, de eerbiedige begroeting gewor- den van eindelij k gevonden stam-vaders en zij brachten van de reis eene kleine maar uitgezochte verzameling literatuur mede, het gaafste wat uit groote woorden, pathetische gebaren en al to plechtige houdingen bijeengezocht was. Zoo bleek de geschiedenis weer, wat Heine noemt, die grosze Morgue, wo jeder seine Toten aufsucht, die er liebt oder womit er ver- wandt ist. Maar ik heb nooit zonder eenige ongerustheid vernomen, hoe die romantische beweging, niet alleen de literatuur maar even- zeer de beeldende kunsten betreffende, in betrekkelijk korten tijd overgroeid is door eene kunstontwikkeling, welke eene andere richting nam, dan door velen verwacht werd. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, wat toch de diepere oorzaak moet zijn geweest, voor een zoo korte schemering van een andere wereld, voor een zoo snel terneerslaan van de krachten van wel zeer bezielde menschen. ROMANTISCHE SPIEGELINGEN. I 1 I Niet zonder schrik lezen wij in een artikel van Heine, in I' Europe litteraire van 1833, over de romantische school van zijn land- en tijdgenooten, hoe de verwachtingen na den dood van Goethe hoog gespannen waren geweest; het nude aristo- cratische tijdperk was met hem ten grave gedaald, een nieuw tijdperk zou beginnen, waarin „der Geist der Einzelnen habe aufgehort, der Geist aller habe angefangen." Waren niet overal schatgravers aan het werk in het voor het eerst ontdekte land der Middeleeuwsch-christelijke beschaving? Brachten de fijne dwepersnaturen van Wacken- roder, Tieck, de gebroeders Schlegel e.a. min of meer be- invloed door de romantische filosofieen van Fichte en vooral van Schelling niet lang vergeten waardeeringen en gevoe- lens naar boven voor de kunst van een Fra Angelico b.v. ? Stelden zij niet tegenover de technische acrobatiek van zelf- bewuste onbewogen schilders, de vrome en eerbiedige over- gave, het eenvoudige, het onbeholpene en kinderlijk-naive, het droomrijke en verbeeldingsvolle leven? Herstelden zij dan niet met alle kracht van hun leven de Droom en het Mysterie- in de kunsten en waren zij bij dit al, niet de pioniers voor een verdiept levensgevoel, wortelend in een eenheidsbesef ? Openden zij niet de sferen, waarin de verschijningen weer in betrekking tot het oneindige werden gezien en verdreven zij met deze esoterische belichting niet de povere lichtjes van het verenkelde gevoel der uitgebloeide nakomelingen der ren naissance? Was deze romantische strooming niet wat meer dan „de overgang tusschen het subjectieve academisme en het objectieve realisme?" (Dr. A. Pit, pag. 20, ,Denken en, Beelden."). Er is iets tragisch in dit zoo spoedig falen, dat in menig, opzicht meer van een ondergang dan van een overgang had. Wat is er van al de geestdriftig gestelde beginselen en van het opengewoelde nieuwe terrein van gevoelens en werkingen geworden, als de kunstcriticus Baudelaire een twintig jaar later in 1859 reeds opmerkt De jour en jour l'art diminue Ie respect de Iui-meme, se prosterne devant la realite exterieure, et le peintre devient de plus en plus enclin A peindre, non pas cequ'il reve, mais ce qu'il voit. Cependant c'est un bonheur de rever, et c'etait une. 112 ROMANTISCHE SPIEGELINGEN. gloire d'exprimer ce qu'on revait; mais, que dis je? connait-il encore ce bonheur? (Curiosit~s esthetiques pag. 249 salon 1859, edition Lemeire 1890). Bij critischer beschouwing blijkt de algemeene gesteldheid in het eerste kwart der 19e eeuw voor eene ontwikkeling van eene anti-rennaisancistische beweging echter minder vrucht- baar, dan de wierook en de wolkenstoeten van bewonderingen wel zouden doen gelooven. Het inzicht in de beteekenis der Middeleeuwsche kunst-verhoudingen was nog zeer gebrekkig en meer lyrisch-bewogen, enthousiast, dan verhelderd door gefundeerde bepalingen. ledereen sprak van het fresco en de glasschilderkunst „leefde weer op," zooals het heet. Omstreeks 1810 is een leger van schilders, met Overbeck onder de toonaangevers, in geest- drift o.m. voor het oude vensterkunst. Omstreeks 1826-1832 laat de koning van Beieren in Regensburg naar middeleeuw- sche voorbeelden vervaardigde vensters aanbrengen. Maar als men dan hoort dat Lassus van de door Cornelius in Aken vervaardigde vensters niets anders weet to zeggen, dan dat ze zoo slecht zijn .alsof hij flog nooit vensters had gezien," dan moet in het algemeen, als het zoo met de besten gesteld was, de winst nog maar pover zijn geweest. De voornaamste vorm der monumentale kleurenkunst in Frankrijk, de glasschilderkunst, heeft daar in verhouding tot de architectuur, vrijwel dezelfde beteekenis als in Italie het fresco. Maar zelfs een zoo voor de Middeleeuwsch Christelijke- cultuur schwarmende romanticus als Chateaubriand rept nog niet van de groote werking der vensterkunst (zie le Genie du Christianisme). Pas Victor Hugo uit zijne gevoeligheid op dat -punt. Ook een bewogen natuur als Heine, die zich menigmaal uitsprak over de Middeleeuwsche cultuur en zich zoo critisch tegenover Goethe gedroeg, bracht het in zijn eigen waardeering van Middeleeuwsche kunstverhoudingen er nauwelijks 'beter af. Hij is vol beklag over de beeldhouwers en de schilders, die zulke afschuwelij ke temata to behandelen hadden : scheef- vrome koppen, lange dunne armen, magere beenen en angstig- onbeholpen gewaden, die de Christelijke onthouding en ont- zinnelijking moesten voorstellen; de schilderkunst herinnert ROMANTISCHE SPIEGELINGEN. 113 hem aan een verzameling scherprechters of beulen, met bloedtafereelen, stuipen en terechtstellingen. Een zekere Heinrich Meyer had niettemin reeds in 1817 den moed om van een algeheele verandering in de kunst- genietingen en waarde-bepalingen to gewagen. Wilhelm Wackenroder, de aesthetische tweelingbroeder van Novalis, werd met zijn opstellen , Herzenergieszungen eines kunst- liebenden Klosterbruders" tot een romantischen Winckelman uitgeroepen. Maar hoezeer deze op het gevoel levende beweging, als een eerste aantasting van de eenzijdige toespitsing en formeel geworden rennaissancistische kunst, to eeren en in zijn vroeg heorisme to waardeeren valt, toch is het merg van deze beweging, op den keper beschouwd, zwak en ziekelijk. Wackenroder, Tieck en de gebroeders Schlegel, het waren stoutmoedige schatgravers, die slechts een vermoeden hadden van de werkelij ke waarden, die zij opgroeven, maar een wezen- lij k begri p van de to voorschijn gebrachte vormen ontbrak. Hoe kon dan verwacht worden, als bij de voormannen reeds zoo zwevend, vaag en algemeen de gevoelens en gedachten waren, dat deze vrucht zouden dragen en doorwerken? Vandaar dat bij zooveel eminente menschen uit then tijd het inzicht in de Middeleeuwsche cultuur zoo weinig beproefd bleek. Het zuivere gevoelige boekje van Wackenroder kon zich trouwens niet meten met de heldere geestkracht van menschen als Lessing, Herder, Schiller. Er was een aanleg in de romantici, een voorhanden ge- voeligheid voor een Lang verdrongen kunst- en levens- beschouwing, maar aanleg en gevoel bewezen ook toen en op hoe tragische wijze ontoereikend en machteloos to zijn tegenover eene levensontwikkeling, die de mogelijkheden, besloten in de werkelijkheid, met gefundeerde geestkracht, tot ontplooiing brengt. Aanleg en gevoel kweeken droomen, verlangens, begeerten. Dat wil zeggen: over een onbewerkt land, waarin de krachten braak liggen, 'formeeren zich wolken en nevelen, maar verlaten en eenzaam wacht het tevergeefs den werker, die met al de gaven van zijn geoefende werkzaamheid de mogelijkheden tot werkelijkheden zal doen worden. 1926 III. 8 114 ROMANTISCHE SPIEGELINGEN. Hier ligt verborgen de innerlijke zwakte van de romantici van vroeger en nu. Kunst vraagt den sensitieven mensch. Groot-gevoelig-bewogen, dat waren de dichters en schilders voorzeker; de literatuur en de kronieken van tijdgenooten toonen het aan. Maar gevoel is ook in kunst niet alles. Alleen het verdiept geinstrumenteerd gevoel mag uitwerking worden toegeschreven. Gevoelswaarden komen pas tot volledige uitstraling wanneer momenten van verheldering in het denken') eene zuivering en klaarte hebben gebracht. In het stijgend bewustzijn vindt een zuiveringsproces plaats, waarin veel nevels worden weggevaagd, veel bijkomstigs verteerd wordt. Pas dan krijgt het gevoelsieven waarlijk deel aan hetgeen niet uitwendig, niet buiten den mensch bestaat, wanneer de gevoelens inwendig getrokken worden naar de centrale zuivering in den geest, naar de kern-vlam van het leven. Bij deze verheldering neemt het centraal-besef noodwendig toe en wat eerst verdeeld en verspreid zich voordeed, wordt dan in verhoudingen, als deelen van een geheel gezien. De scheppende werkzaamheid eischt daarbij het instrument, evenn logisch-zeker als de vrucht de bevruchting. Hier naderen wij, naar ik meen, het to kort van de Duitsche romantici. Zij gaven zich over aan het nieuwe gevoel en onder- gingen de werkingen van reeds voorhanden oude kunstvormen.. Doch zij lieten het gevoelsterrein braak en vergaten de nood- wendigheid van het Instrument. Zij waren vol van heete droomen over een bewonderd verleden, zwaar van verdriet over de schromelijke to korten van den eigen tijd, maar zij gedroegen zich als de vijf dwaze maagden, die vergaten zich to bereiden en in werkeloosheid het hun gegeven leven verspilden. Toen de Bruigom verscheen, 1) De zooveel gevreesde scheur in het scheppend-gevoelsieven aan- gebracht door het denken, is een Europeesch verschijnsel, waarvoor de vrees slechts betrekkelijk gegrond is. De bekende kunstenaars-haat tegen het denken spruit hoofdzakelijk voort uit het feit, dat men het oog heeft op de bijzondere systematiseering der menschelijke denkvermogens. The pale cast of thought, het lamenteerend on-vermogen, het is niet anders dan de moedeloosheid van het allereerste denk-begin; het is Ardjoena, nog ver- stoken van de wijsheid van Krishna. De gevoelens betrokken en door-trokken van geest worden dan pas tot een waarlijk geestelijk-gevoels-l even. Zoo was een deel der Chineesche landschappelijke penseelkunst openbaring van gezuiverd-natuurlijk gevoelsieven, zonder de gewelddaad van een geestelijk ontstellen der- natuurlijke vormen. ROMANTISCHE SPIEGELINGEN. 115 was het Instrument niet gereed en kon het Hooglied niet gespeeld worden. De diepste zonde tegen het leven is, die van de liefde- droomers, die hun leven niet bereiden. De van liefde-verdwaasden zijn als Juliette. Ze vergeten de eeuwige wenteling des levens en als het vroegste licht klimt aan de kimmen, willen zij het gebieden naar menschelijke lusten. In opperste verdwazing ontkennen zij de wetmatigheid van het werkelijke en slechts de toorts der wonderlijke Toevalligheid zien zij in het lichtend wonder der eindelooze Maat. Yon light is not daylight, I know it, I: It is some meteor that the sun exhales. Dat de Duitsche romantici het Instrument vergaten en daardoor de vloed van het nieuwe gevoel in steriliteit ver- spilden, dat de zwakke rietjes der edelste verlangens en wen- schen met ontstellend gemak gebroken werden, door de groeikracht van een op versch-emotioneelen basis, krachtige technische ontwikkeling van de schilderkunst, aanvangende op natuurlijk-landschappelijk plan, het lijkt ook door de wat latere Engelsche romantici bewezen, die van grooter uitwer- king zijn gebleken, wijl zij begonnen bij het eenig juiste begin: het herstel van het Ambacht. De esoterische christelij ke- passie-sfeer was minder groot, minder zwaar en spookachtig dan in Duitschland. Men had het minder over het oneindige, maar de werkzaamheid was niettemin dieper, intensiever, werkelijker, omdat zij een aanvang maakten met de ontginning van het terrein. De speelsche, ironische en dikwijls schampere, innerlijk bitter-verdrietige Heine, heeft toch de open zenuw zij ner landgenooten pijnlijk geraakt, in zijn luchtige schermutse- lingen. De technische onbeholpenheid werd door de schilders luide aangeprezen, evenals vroomheid en kinderlijkheid. Er was in die dagen veel ,godvolle scheefheid en heilige onbe- holpenheid. De heer Tieck, die to veel volksboeken en 116 ROMANTISCHE SPIEGELINGEN. middeleeuwsche gedichten had ingeslikt, werd tot een kind, „lallende van eenvoudigheid." Indien zij in het kinderlijke, zooals Schiller dit formuleert, niet het vervulde ideaal, maar het opgegeven ideaal hadden gezien, indien zij de bestemming en aanleg van het kind hadden ondervonden als een manende klop van het geweten, als eene herinnering aan de begrensdheid der vervulling, die zoo ver is achtergebleven bij de grenzelooze bestembaarheid van het allereerste levensbegin, dan, maar alleen dan ook waren zij in den volledigen zin van het woord de sentimenteele dichters geweest, die volgens Schiller, met de werkelijkheid als grens en met de idee als oneindigheid hebben to doen. Toen kenden zij geen ,werkelij kheid als grens," de onge- remde overgave aan de nieuwe idealen, vernielde het instru- ment of verhinderde zijn ontstaan. Het oneindigheidsverlangen was overweldigend ; gekomen aan de grenzen waar het oneindige werd gesteld tegenover het eindige, het onsterfelij ke tegenover het sterfelij ke, gekomen aan de grenzen van zijn begrip, gedroeg de mensch zich ver- dwaasd en verblind. De hevigheid van het verlangen was zoo mateloos, dat men meende de tijdruimtelijke wereld van eindigheden to kunnen uitschakelen of overvliegen, zoodat de stort, ruggelings in het Niet, to pletter op den rotsbodem van werkelijkheden, niet uitbleef. C rensbesef ging to loor. Niemand vroeg wat bereikt kon worden. Het onbereikbare vervulde de harten met zoo'n diepen brand, dat doodsverlangen de levenskracht overwon. De drie-deelige Tijdsverschijning van het leven, in verleden, heden en toekomst, brachten zij terug tot een verleden ,,Vor-zeit" en een ledig heden. Toekomst verviel. Zij haastten zich naar den dood met een ongekende overgave. In wezen namen zij geen deel aan het proces der eeuwige levenswerk- zaamheid, waarvan het voorhandene, het groeiende en het komende slechts de drie-voudige aanschouwingsvormen van het leven in den tijd zijn, ontzaglijke wentelingen, waarvan de mensch zich alleen in de opperste bewustzijns-momenten de as, de kern-as der levensbeweging, bewust wordt. Maar zij zagen de wenteling niet, zoomin als zij het geheim der werk- zaamheid bevroeden. ROMANTISCHE SPIEGELINGEN. 117 Is er aangrijpender grafschrift voor het leven in den tijd geschreven dan dit fragment van Novalis Was sollen wir auf dieser Welt Mit unsrer Lieb' and Treue? Das Alte wird hintangestellt Was soil uns denn das Neue? 0 ! einsam steht and tiefbetrubt, Wer heist and fromm die Vorzeit liebt. En ook dit elegische adagio uit de Hymnen Zu suchen haben wir nichts mehr, Das Herz ist satt, die Welt ist leer. Na korten tijd werd de verwezenlijking van de droomen dan ook gezocht binnen het beproefde kader der velen beschuttende Moederkerk. Vele literatoren en nog meer schilders, zworen in die dagen ,tegelijk met het verstand de evangelische geloofsbelijdenis of", zooals Heine onvriendelijk opteekent. En hiermede waren de problemen, het wonder en mysterie van het leven, -ondergebracht bij de kerkleer, de vastgestelde symbolen en de liturgie van de aloude Moederkerk. Het groote probleem en werk van den voor-rennaissan- cistischen tijd was gesteld, maar meteen gesmoord en pas jaren later zouden op het speciale terrein van het bouw- ambacht, menschen als Viollet-le-Duc en bij ons Cuypers b.v. weer een begin van levenwekkend aanzien, een begin van scheppende kracht doen instroomen, aan het door den prachtigen arbeid der archeologen verzamelde materiaal. De arbeid der archeologen (de Caumont, Didron, Quicherat e.a.) bleef, to midden van eene ontwikkeling van het 19e eeuwsche sociale leven, de kunsten en de filosofie in positieve anti-romantische richting, wellicht de eenige, maar dan ook als superieure schatgraversarbeid eerbiedwaardige werkzaam- heid, welke uit het romantische flan was voortgekomen. De noeste arbeid der wetenschappelijke onderzoekers zette 118 ROMANTISCHE SPIEGELINGEN. zich onverdroten voort, waar het gevoelsterrein der kunste- naars als een braak land de werkers bleef wachten. Is het louter lust in praehistorische curiosa met archief- waarde, die mij dreef inzonderheid het drama der Duitsche romantics in vluchtige trekken weer op to voeren? Is het Spel niet wat demode, rieken de costumes niet wat muf en schimmelig? Zoo ge wilt. Maar is dan na de eerste openbare doorbraak, omstreeks 1886, van het toen heerschende Fransche impressionisme, de toekomst reeds verzekerd ? Is het uitgesloten, dat na de inzet en het falen der romantics uit de vorige eeuw, ook deze eigen tijd niet opnieuw schoon gekleurde droomen en verlangens zal zien ten gronde gaan aan daadlooze, krachte- looze dwaasheden en misproducten van schoone, maar zwakke zielen? Zal het leven niet opnieuw en wie weet hoe snel reeds met ironie en onverbiddelijke zekerheid, de wegen der levensontwikkeling anders kiezen dan velen nu wenschen, verwachten en met overtuiging vermoeden? De spiegeling aan de twee typen romantici uit het begin der vorige eeuw, dat van het Engelsche-ambachtelijke en van het Duitsche-esoterische, dat het leven oversloeg onder den drang van het oneindige, doet ook in dezen tijd de twee typen onderkennen. De aanleg is nooit zoo groot geweest, nooit het geloof in het werk zoo onzeker. De mogelijkheden besloten in de tegenwoordige kunst-chaos hangen of van de verhouding van bet geestelijk eenheidsbesef tot de tijdruimtelijke aanschouwingswereld, anders gezegd van het gedrag van den kunstenaar aan de grenzen van het diepste levens- gevoel. Zoo het uitgangspunt van de baanbrekende kunste- naars van het einde der vorige eeuw, geschaard om het architectonische centrum, zuiver en gezond in het Ambacht werd gesteld, die eenvoudige waarborg brengen vele jonge talenten van nu in gevaar, door een roekeloos spel met de diepste waarden in een sfeer van mode, roem en haast, waarin de Tijd slechts wordt beleden als een van secunde tot secunde stervend iets, slechts levend in het heden, zonder in ROMANTISCHE SPIEGELINGEN. 119 verleden, heden en toekomst de drie wentel-vormen to zien, van een en hetzelfde Beginsel. Alleen een verdiept levensgevoel, gepaard met een klaarder tijd- en ruimte-begrip en een juister besef van de grenzen, kan de chaos doen verminderen. Het bewustzijn, dat het eeuwigheidsdeel aan ieder geslacht is toegemeten, binnen de grenzen van zijn tijdruimtelijke mogelijkheden, doet de waan verdwijnen, dat het absolute, het onwoorwaardelijk Eene en Oneindige ooit een vervulbare mogelijkheid zoude zijn. Er zijn dingen, die nooit bereikt worden om de eenvoudige reden, dat ze alleen geestelijk aan- geraakt kunnen worden. Er zijn dingen, di-e on-vangbaar zijn binnen de eindige betrekkelijke vormen onzer aanschouwingen. Het zijn de sterkste idealisten niet, die dorsten naar het absolute zonder een grensbesef. En voorzoover in de kunsten van nu een drang is naar"het volstrekte en abstracte, is deze bij voorbaat gedoemd tot falen in de handen van hen, die met to naderen; zij putten zich uit in een vruchteloos pogen dichterbij to komen tot iets, dat in schijn wel maar in wezen niet benaderbaar is. Het oneindigheidsbesef is over de grenzen van het uit- sprekelijke. Zoo de groote kunstwerken door hun sfeer dit bese f tot een mogelijkheid maken, dan danken zij dit niet aan de wenschen en verlangens van een tijdperk, niet aan de eischen van schoone zielen, in een gebied waarin de mensche- lijke lusten en onlusten niets to gebieden hebben, doch dan danken zij dat aan hun verdiept geestelijk-gevoel to leven aan de grenzen, waar de eenige werkzaamheid bestaat in een be- reiding en volmaking van het Instrument. Het eenheidsbesef woonde in Giotto; het door-scheen zijn werken met al stralender licht, naar cue mate hij de wanden van zijn huis al doorzichtiger, ijler en lichter maakte. De werkzaamheid van den kunstenaar is een ont-bolstering van een stralende kern die is. Het dynamische van den arbeid dient het statische-stralen. Juist de a wezigheid van den drang om het onschouwbare to willen veraanschouwelijken maakt zijn werk zoo groot en gezuiverd van lusten. Hij veredele het zichtbare en ontkwam aan den waan, dat de bergbewoner dichter bij den hemel zoude zijn, dan de bewoner 120 ROMANTISCHE SPIEGELINGEN. van het ]age land. Hij woonde in het hart van het leven. De zuivere grootheid van zijn vormen stamt uit zijn zeld- zaam schaal-gevoel. Veel mislukkingen van nu zijn eenvoudig terug to brengen tot een gemis aan afstand. Veel kunstvormen van nu zijn geteisterd instee van verhelderd door de betrek- kingen tot het eeuwige. Het leger der werkeloozen in de kunst is wellicht nooit zoo groot geweest, maar niet alleen tengevolge van de sociale nooden en misstanden, doch mede omdat zij innerlij k tot de werkeloozen behooren, die alleen met een talent en een gevoel het hunne meenen bij to dragen. Duizenden van deze spelers, traden binnen het moderne casino der schilderkunst, waar aan den ingang prijkt het portret van Henri Rousseau, die in zijn onschuld niets begrijpt van al deze gejaagde talenten, die met hun laatste penning aan de roulette der gebankroe- teerde naiviteit het Foruin van het genie trachten to winnen. Niet minder groot is de onrust onder hen, die redetwisten over de vraag of men aan de schilderkunst al dan niet „de voorstelling" (gesteld dat men het er over eens wat daaronder verstaan wordt) moet amputeeren. Deze tenminste onder- zoeken de middelen, maar ook hier wordt to dikwijls vergeten: dat de afwezigheid van de voorstelling, op zich zelf nog geen waarborg is voor de puurheid en de geestelijkheid van het werk, zoomin als ooit de Madonna in de kunst een waarborg voor mystisch-religieus levensgevoel is geweest; dat alle levende kunst-vormen bepaald worden naar een innerlijke noodwen- digheid, organisch groeien en zich wijzigen, doch altijd binnen de tijdruimtelijke-wereld der leven saanschouwingen. Het beeld der hardnekkig beleden verwarringen en overschattingen is groot, maar grooter is de troost to weten, dat een komende mogelij ke uitstraling van een verdiept en op algemeene waarden gericht levensgevoel, niet van uitwendigheden en buitenmenschelijke projecties afhankelijk kan zijn, doch uit het binnenste binnen van het leven in den mensch moet ontluiken. Ik geloof niet, dat men in dezen tijd buiten de enkele ROMANTISCHE SPIEGELINGEN. 121 tooneelspelen voor de schoolbanken, Schiller nog veel leest. Wij schijnen veel ont-groeid en glimlachen om kalender- spreuken en zooveel plechtstatige onzin, die voor de levens- practijk onvruchtbaar is. Maar Schiller is minder verouderd dan menige modernist wil doen gelooven en het kan werkelij k een goede dag zijn, wanneer ge to midden van de rampzalig- heden van den tijd en de klachten over de cultuur zijn woorden vindt ,,Vrees niet de verwarring buiten U, maar de verwarring in U; Streef naar eenheid, maar zoek deze niet in eenvormigheid ; Streef naar rust, maar door evenwicht, niet door stilstand van Uwe daadkracht." Is daar niet iets van verwantschap met die zooveel weidscher woorden van Krishna tot den moedeloozen Ardjoena:') ,,Ontruk U aan uwe mijmering en geef U aan uw taak; of ge verliezen zult of winnen, wat deert het U! Uw ziel zij klaar en meester van zichzelve, niet jagend naar geluk; zij zinne op de vervulling van het werk, niet op deszelfs vrucht. Zoo doet elk ernstig man, die naar de Veda leeft ; en verder is hij stil, besloten, in zich zelven." A. A HAMMACHER. 1) Bhagavad Gita. Fransche bewerking van Burnouf; Nederlandsche bewerking van G. J. D. C. Stempels in „de Levensbeschouwing der uaaste Toekomst" (1922, Tjeenk Willink, Haarlem). JAN STEEN. ,,Der grosse Jan Steen, den ich fur ebenso gross halte wie Raffael. Auch als religioser Maler war Jan ebenso gross, and das wird man einst ganz War einsehen." HEINE. In de sleutelstad, waar, omstreeks drie eeuwen geleden, Jan Havickszoon Steen het levenslicht zag, maakt men zich op, de herinnering aan dezen zeer grooten onder onze groote meesters der Gouden Eeuw to vieren op de beste wijze waarop zulks mogelijk is: een tentoonstelling van zijn werken. Wanneer de Lakenhal, het stedelijk museum waar deze expositie wordt gehouden, straks de beide Jan Steen-zalen opent en ruim zeventig van zij n schilderij en als kostelij k schouwspel den kunstliefdigen Hollander en vreemdeling vertoont, zal menigeen zijn oordeel over Jan Steen opnieuw vaststellen. Niet omdat die tentoonstelling den meester compleet vertegenwoordigt. Immers, men kon er midden in den zomer onze musea niet voor leeghalen en wilde niet to veel reeds bekends geven. Dan waren er eigenaars van iets zeer moois, die niet wilden meedoen, omdat ze hun bezit de risico van 't transport niet wilden laten loopen of omdat zij van hun kunstwerken niet wenschten to scheiden. ,,I want the picture to be where I am" was het korte ant- woord van een Engelsch liefhebber, bezitter van een der meest fascineerende werken van den meester, waarvan hij zooveel houdt, dat hij er geen afstand van kan doen. Al is dus in Leiden „de complete Jan Steen" niet to zien, toch geeft de tentoonstelling hem in een dusdanige ver- JAN STEEN. 123 scheidenheid, dat zij wel degelijk tot een in ruimer kring constateeren van zijn beteekenis zal leiden. Er is, inderdaad, van dezen duizendkunstenaar nog nooit zboveel tegelijkertijd bij een geweest. ,,Zijn schilderijen zijn als zijn levenswijze, en zijn levens- wijze als zijn schilderijen," zegt Houbraken, en in onzen volksmond beteekent „een huishouden van Jan Steen" niet een verloopen huishouden gelijk Jan Steen die schilderde, maar gelijk het zijne er een was. Sinds T. van Westrheene in 1856 tegen deze traditie to velde trok, weten wij wel beter, maar er is toch nog steeds een ik wil niet zeggen anti-Jan Steensche strooming, maar jets wat men zou kunnen noemen een zekere reserve, die velen belet, hem ronduit dadelijk na Rembrandt onzen grootsten meester to .noemen. Bredius is de eenige, die dit telkens en telkens weer uitspreekt in woord en geschrift. Maar zelfs Wilhem von Bode geeft dit niet grif toe: hij vindt hem vaak to illustratief. De breede kringen, die uitsluitend afgaan op het onderwerp, noemen hem, nu ja, vermakelijk, maar toch erg burgerlijk, plat, ruw en onbeschaafd. En dan vindt men den afstand tusschen hem en Rembrandt, den Vondel onzer schilders, to groot om van to praten. Jan Steen's gebrek aan smijdigheid en elegance heeft hem door de Fransche verzamelaars vrijwel doen negeeren, en in Amerika is men zijn werk eerst laat gaan koopen. Ook in Belgie vindt men zijn doeken nauwelijks. Maar in eigen land, in Engeland, in Duitschland ! Deze geografische verdeeling van zijn oeuvre in den tegen- woordigen tij d is, zeer zeker, mede een maatstaf voor hoe Jan Steen staat en stond aangeschreven, en een reden to meer om to mogen beweren, dat zulk een expositie goed is om eens to controleeren hoe men tegenover zijn arbeid staat. Poog ik, dit to doen voor mij zelven en in dit geval, op verzoek der Gids-redactie, mede ten overstaan van den lezer dan ontwaar ik in de eerste plaats een groote ontroering bij het zien der zeer bijzondere gevoeligheid voor picturale schoonheid, die dezen eenvoudigen man heeft bezield. In dit opzicht herleven in hem mutatis mutandis de rijke kleurcombinaties der Noord-Nederlandsche vijftiend' 124 JAN STEEN. eeuwers. Het sonore rood tegen hard staal-grauw, gelijk van Eyck dat reeds had, heeft wederom de lief de van Jan Steen; de slechts door uiterst subtiel overwegen tot harmonie to brengen nevenschikking van verschillende rooden en gelen, tegen zachte groenen en blauwen, zoo gewild door Ouwater en Bouts, hoe wonderbaarlijk herleeft het verlangen hiernaar bij Jan Steen. Zeer zeker, ook andere schilders van zijn tijd hebben die verlangens en weten daaraan meesterlijk to vol- doen. Maar geen hunner is daarin zoo gretig, en zoo telkens verschillend. Het is juist de bijkans ongeloofelijke varieteit, die Jan Steen in dit opzicht vbbr heeft boven Terborch, Metsu, de Hooch en zelfs Vermeer. Met zijn bentgenooten van toen heeft hij gemeen de liefde voor het object, het voorwerp ,an sich", gelijk de Duitschers het zouden noemen. De beroemde aarden kan op den vloer van ,,Soo d'Ouden Songen soo pypen de Jongen" (Mauritshuis, ingezonden ter tentoonstelling) is er het bijkans klassieke voorbeeld van. Maar allerwegen in zijn kunstwerken zijn die dingen uitermate belangrijk van schildering: een hakmes, een eier- of mosselschaal, een eindje touw. En wanneer een onderwerp hem bezighoudt waarin de hoofdzaak minder viot, dan ziet men hem zich vermeien in en zich troosten met het schilderen van een teenen mandje op den voorgrond of met het penseelend liefkozen van een emmer of pomp- kraan. In deze beide eigenschappen : kleurgevoeligheid en liefde voor de objecten om de wille van hun schilderachtigheid, komt de rasschilder tot uiting, en meer in 't bijzonder de Hollandsche, want in deze beide heeft geen andere schilder- school de onze ooit geevenaard. Maar Jan Steen heeft, naast deze eigenschappen van zijn schilderende stamgenooten, een gave bovendien meegekregen, die hij slechts met den to vroeg gestorven Adriaen Brouwer gemeen had: de gave om met ontzagwekkend gemak een groepeering to concipieeren, in allerfijnste karakteristiek een Situatie vast to leggen. Er zijn er vobr hem geweest, wier opmerkingsgave op dit punt niet minder was: om slechts den Boeren-Brueghel to noemen. Maar de rake vlotheid, die de verhalen van kleinburgerlijk gedoe uit den mouw schudt JAN STEEN. 125 zonder de minste moeite, die niet schroomt om iets, wat het ook zij, terloops mede to noteeren, die vlotheid bezat niemand in die mate, zelfs Brouwer niet. Later, toen de illustratieve karikatuur zich ontwikkelde, zijn er ik denk aan Daumier, aan Steinlen, aan Tony in dit opzicht medestanders van Jan Steen gekomen. Maar die bestrijken weer niet zijn groote picturale terrein. Van iemand, die zoo pakkend wist to groepeeren als in het Casselsch Driekoningenfeest (ter tentoonstelling aanwezig) en zoo meesterlijk wist to karakteriseeren als in de Teekenles') met de half-angstig oplettende leerlingen, of als in dat magistrale doek „de Woede van Ahasverus"2), waar heel de omgeving voor den grimmigen woesteling bibbert (maar dat op de meest huiselijke manier alsof vader met boos humeur aan tafel is gekomen!) van zoo iemand zou men honderdtallen schetsen verwachten : van gelaats- uitdrukkingen, van handbewegingen, houdingen en wat niet al. Want zie maar eens, stuk voor stuk, zijn schilderijen. Welk een weelde van gebaar : van het theatraal ostentatieve tot het nauwelijks merkbaar veelbeteekenend knipoogje en vingerbewegingkje vindt men bij Jan Steen alles weegegeven wat de Hollandsche burger aan gebaar bezit. Toch is er niet een teekening van Jan Steen bewaard, die zooiets noteert, behalve dan misschien het zoenend paartje in de collectie- de Stuers to Vorden. Maar dat is dan ook al, en er is nergens eenige traditie van het bestaan van teekeningen van zij n hand. Hetgeen ons het recht geeft, aan to nemen, dat hij op z'n hoogst krabbelnotities maakte, later vernietigd, maar dat hij het overige door observatie vasthield en, juichend in het genot van de goddelijke gave van weergeven die hem geschonken was, zich zette om to schilderen, van den ochtend tot den avond. Van den ochtend tot den avond moet deze rasschilder gewerkt hebben om de bijna zevenhonderd werken, die wij van hem kennen, to hebben kunnen voltooien. Geen wonder dat, waar vele ervan buitengewoon voldragen zijn en sommige 1) Uit Deensch bezit ingezonden. I-) Uit de collectie Rudolf Kann. Thans in den Parijschen kunsthandel. Aanwezig ter tentoonstelling. 126 JAN STEEN. zelfs tot miniatuur-achtige fijnheid zijn opgevoerd, vele andere niet veel meer zijn dan nauwelijks tot schilderij geworden ebauches, en dat ook enkele mislukkingen zijn to boeken. Maar alevel, het totaal is een lust voor de oogen, vooral ook omdat het met zulk een lust geschilderd is. Immers, het is niet de gemakkelijke vlotheid alleen, het is niet de combinatie daarvan met het ongemeen koloriet, zijn gevoeligheid voor toon en voor groepeering; het is bovenal de lust en de liefde, de opgewektheid, de bijna nooit ont- brekende lach. Jan Steen's kunst is een en al gulheid, en dat is misschien wel haar kostelijkste eigenschap. Daarin, dat hij, deze Breero onder de schilders, de dingen bij hun naam noemt, dat hij toespelingen maakt die op 't kantje of zijn, dat hij soms spot met wat anderen heilig is; daarin en in zooveel meer is hij een kind van het Holland van zijn tijd. 06k zeer zeker in zijn gulheid en in zijn zin voor humor. Maar hij is de eenige onder de schilders van toen, die dezen kant der oud- Hollandsche samenleving uitbundig en van harte koestert in zijn kunst. Bij de roezige levendigheid van zijn groepen vergeleken, zijn die der anderen eer stillevens. Steen heeft oprecht schik in hetgeen er om hem heen geschiedt en hij rust niet alvorens hij die situaties en dat gedoe ten voile heeft weer- gegeven. Niet om de wille van het finantieel succes. Daar was hij de man niet naar, al heeft hij 66k op bestelling ge- werkt, gelijk b.v. de gevoelige Kippehof getuigt, die als portretstuk is bedoeld. r Had hij om den broode willen schilderen, hij zou zichzelf hebben gecopieerd, gelijk hij het in Leiden Dou en de Mierissen zag doen. Zeer zelden heeft Steen dit gedaan. Want het is juist het telkens weer anders weergeven van hetgeen hem belang inboezemt wat dezen onrustigen, zich (om zijn schulden?) steeds verplaatsenden schilder kenmerkt. Hetgeen velen op de Leidsche tentoonstelling zal treffen, is Jan Steen's bijbel-interpretatie. Van dezen kant kent men dezen katholieken schilder nog veel to weinig. Wat mag Jan Steen bewogen hebben, zoovele pakkende bijbelsche tafreelen to schilderen? Zijn grootste doek, mij JAN STEEN. 127 bekend, is de verleden jaar voor den dag gekomen Vereering van het Gouden Kaif, ter tentoonstelling ingezonden door de vriendelijkheid van den eigenaar, den heer Vroeg to Mook. Het is 175 cM. hoog en 147 cM. breed, terwijl de grootste maat van Steen's genrestukken, meen ik, een grootte van 135 bij 165 cM. niet overtreft. Wat mag hem bewogen hebben, om de Prediking van Johannes den Dooper, Christus die de Wisselaars uit den Tempel verjaagt (collectie van Oss, ter tentoonstelling aan- wezig), episoden uit het leven van den verloren zoon, uit de geschiedenis van Ahasverus en uit die van Simson to schil- deren? Zijn Emmausgangers (Rijksmuseum, ingezonden ter tentoonstelling), zijn bruiloften van Kana (in verscheiden, telkens geheel verschillende exemplaren geschilderd) en zoo- vele andere bijbelsche voorstellingen meer, doen hem ons kennen als een groot zoeker op een terrein, waar onze oppervlakkige kennis van Jan Steen hem niet zoeken zou. Hoe anders interpreteert hij dan zijn groote voorganger Rembrandt ! Hoeveel banaler, denkt men op 't eerste gezicht. Hoe humoristisch, zegt een ander; hoe kinderlijk, zou ik willen zeggen. Het is op het naleve af. Waarlijk, het schijnt, dat Jan Steen zich de Bijbelsche gebeurtenissen zoo heeft voorgesteld als hij ze schilderde. Hij doet zijn best, de figuren in Oostersche kleedij to steken,, en ook wil hij wel Palestina's rotsen, planten en boomen weergeven. Maar bij de dingen die hij niet precies genoeg weet en kent, wordt de realiteit van eigen omgeving hem to machtig. Zoo laat hij dan Hagar en Abraham in de woestijn liever versmachten onder echt Hollandsche wilgeboomen dan in een gefantaseerde woestijn-omgeving, en laat hij Christus liever op een Leidsche burgerbruiloft water in wijn veranderen, waar wat Oosterlingen als figuranten bijstaan, dan dat hij zulk tafreel naar de academische recepten van zijn tijd in elkaar zet. Zoo ergens, dan manifesteert Jan Steen op dit gebied en op dat der historieschildering, het terrein dus dier ,anderen," zijn anti-academischen vrij buitersgeest. Ik geloof niet, dat hij die stukken zoo schilderde als protest tegen het academisme. Daar was geen reden toe. Eer is aan to nemen, dat de kring, 128 JAN STEEN. die deze stukken kocht, met Steen's interpretatie genoegen nam, eensdeels omdat die lieden zich de gebeurtenissen eender voorstelden en anderdeels uit puur genoegen in de superbe schildering, de fijne karakteristiek en den kostelijken humor, die zelfs in Steen's Bijbelsche stukken niet altijd van platheid vrij to pleiten is en waardoor op dit punt dus bij den heden- daagschen beschouwer de begrijpelijke conflicten ontstaan, die mede tot de in den aanhef bedoelde reserves aanleiding geven Men behoeft evenwel slechts vatbaar to zijn voor de groote gevoeligheid en het sterke geloof, dat ten grondslag ligt aan zijn interpretaties der Emmausgangers (Rijksmuseum, in- gezonden ter tentoonstelling) om ineens to beseffen, dat ook de meeste van Steen's andere bijbeltafreelen een dieperen zin moeten hebben. Voor wie Steen nader leert kennen, openbaart zich een in 't eerst verborgen eigenschap: zijn teederheid. De Kippehof en de St. Nicolaas-avond zijn de beste voorbeelden: daar valt zij aanstonds op. Maar telkens en telkens ontmoeten wij haar opnieuw, en vooral bij de tallooze kinderen die hij heeft geschilderd (geen grooter kinderschilder dan Jan Steen) zien wij hoe hij dat kleine goed oprecht lief had. Een andere eigenschap, eene van den echten rasschilder, is de lust om het technisch op to nemen tegen zijn tijdgenooten. De techni- sche overeenkomst van verscheidene van Steen's werken met die van Metsu, Pieter de Hooch en Frans van Mieris is ,stellig geen toevallige. Onder de bekooring van de Hooch's lichteffecten en toon-modulaties is o.m. de prachtige schilderij .,,So gewonnen so verteert" (ter tentoonstelling ingezonden .door den heer Van Beuningen to Rotterdam) ontstaan, en Frans van Mieris' techniek heeft, blijkens tal van superieure kabinetstukjes, Jan Havicksz. geprikkeld tot een in geestiger toets produceeren van even fijn gecouleurde maar niet door pitepeuterigheid versufte paneeltjes. Vermeer's werk heeft hij eveneens gekend, alsook ter- Vdege dat van Hals. De invloed van den eerste is er een van kleur, die van den laatste ziet men vooral in den toets, de breede allure in de groote doeken, dat „laisser aller", waar Steen toch weer ten slotte niet zbb aan mocht toegeven als Hals. Al to breede ontwikkeling in die richting liet Steens JAN STEEN. 129 talent niet toe, want, eigenaardig genoeg, hij boet aan kracht in in de doeken waarin hij verder poogt to gaan dan in het groote schilderij in het Mauritshuis : bij nog vlotter opzet worden de figuren slap in de lendenen, de peinture stroo- perig dun. Hij heeft dan ook in die manier maar heel weinig gemaakt. Hoe kenden die meesters de grenzen van hun talent! Jan Steen (hij was 20 jaar jonger dan Rembrandt) heeft van jongs of de schilderijen van zijn binnen- en buitenlandsche collega's ter dege bekeken en er vooral veel historische onder- werpen aan ontleend. Het is wel merkwaardig, dat hij geen enkel Bijbelsch of historisch of allegorisch onderwerp heeft ge- schilderd, dat in then tijd niet herhaaldelijk door anderen is gemaakt. Zijn bijbelsche onderwerpen waren de in den lande gebruikelijke, zijn Satyr en Boer-motief heeft hij vermoedelijk van Jordaens, en zijn Apollo en Daphne (ter tentoonstelling) is klaarblijkelijk op fransch werk geinspireerd, onder den indruk van de jonge fransche kunst van zijn tijd. Maar in zij n tafreelen uit het dagelij ksch leven is hij des to oorspronkelijker en die zullen steeds, voor de kunstenaars gelijk voor het publiek, van de onvergelijkelijke grootheid van dezen puursten Hollandschen burger blijven getuigen. W. MARTIN. TIJL OP TOONEEL Naar aanleiding van ,Tijl" door Anton van de Velde, zooals het gespeeld werd door het Vlaamsche Volkstooneel onder regie van Johan de Meester Jr. Wat mij in dit tooneelstuk zou boeien, van de eerste tot de laatste scene, was iets waarop ik geheel niet verdacht was, toen ik naar een spel van Tijl Uilenspiegel toeging. Ik ver- wachtte to zien en to hooren to krij gen boertigheden, rake zetten, een Robbeknol, een Scapin, een temidden van een sentimenteele en genotzuchtige kermis van loslippige dik- zakken en vrome doordraaiers rondbuitelenden en iedereen er tusschen nemenden harlekijn, die van tijd tot tijd uit de menigte naar voren zou treden, gewacht zou hebben, met den vinger langs den neus, tot het op het tooneel en in de zaal stil geworden was, om dan plotseling, in kernachtig plat Vlaamsch, naar Shakespeare's narren geimiteerde levens- wijsheden to debiteeren. Verwachtte ik zoo iets •als een ,,commedia dell' arte" ? Tiji als een bijzondere, met zijn landsaard getinte, uitbeelding van den eeuwigen Arlechino ? Behalve, overlegde ik echter op mijn tocht naar den schouwburg, - behalve dat de Renaissance, of laten we precieser zeggen: de eeuw van Moliere, het vervaardigen van een tooneelstuk tot een daad van literatuur heeft ver- heven (en dit betreft, meende ik, niet slechts het schrijven van den tekst, de woorden, hetgeen de dramatis personae zeggen, maar strekt zich zelfs uit tot het ineenzetten van het gegeven, de compositie, hetgeen de dramatis personae TIJL OP TOONEEL 131 doen; en dit laatste, deze kunstvaardige samenstelling der handeling, zou een voorwerp van steeds verfijnder zorg worden in de l8de eeuw, laten we precieser zeggen met Beaumarchais en Lessing) behalve deze invloed van. Moliere's tijd, is er in de laatste honderd jaar nog een moeilijk-- heid voor den tooneelschrijver bijgekomen die, wanneer hij zijn onderwerp au serieux neemt, hem een eisch stelt die den eisch van literatuur misschien nog overtreft. Niet slechts wat zijn personen zeggen, niet slechts wat zij doen, neen, reeds dadelijk wat zij zijn, d.w.z. wat zij aan speciale en alge- meene menschelijkheid vertegenwoordigen, vraagt van hem een technisch meesterschap in wat ik zou willen noemen persoonscompositie. Er wordt niet minder gevergd dan dat hij zelf schept hetgeen ieder tooneelschrijver voor hem zonder aarzeling aan geschiedenis, Bijbel, overlevering, en even later ook aan de dagelijksche werkelijkheid ontleende; dat hij zelf formeert gestalten met vleesch van aparte ontroeringen, bloed van eigen verwikkeld leven, en last not least voorzien van een ziel van z.g. boven menschelijkheid. Welk een fantasie, welk een mystische fantasie is daartoe noodig! En dan staat hem nog to wachten het componeeren van de intrige, het samenstellen van verschillende personen in een milieu en onderlinge verhoudingen tot een aantal lij nen en gebeurtenissen die den omtrek van deze figuren naar buiten afteekenen en omschaduwen; en tenslotte het schrijven van den tekst, fataal struikelblok, eigenlijk minderwaardig en kunstmatig als werk, want de allereerste en hevigste scheppingsdrang heeft zich al in de creatie van persoon en intrige zooniet uitgeput dan toch afgemat, en het is misschien maar het beste, om zooals Ibsen dit gedeelte van den arbeid zoo droog en ondichterlijk mogelijk to bewerkstelligen, of zooals de jongste Duitsche dramaturgen met eruptieve formuleeringen, met gepassioneerde kreten to volstaan. Geen enkele tooneelschrijver, dacht ik verder, kan aan de opgevoerde verfijning der intrige in de 18de en aan de intensieve verschijning van de figuur in de 19de eeuw, als hij een werk van beteekenis wil schrijven, ontkomen; zoodat er kort en goed drie eischen zijn op to stellen: de persoons- compositie, de intrige-compositie en het tekstschrijven. En 132 TIJL OP TOONEEL mijn fout, toen ik in een tooneelstuk Tijl den titel-rol ver- wachtte als een markt-harlekijn, kwam hieruit voort dat ik zijn persoon niet apart van zijn milieu had kunnen zien, dat ik hem als resultaat daarvan en slechts in verbinding daarmee had beschouwd. Ik was tekortgeschoten in persoons- fantasie, ik had den door de 19de eeuw gebiedend toegevoegden of althans bewust-gemaakten eisch van persoons-zelfstandig- heid over het hoofd gezien. En toch gingen mijn gedachten even op een zijspoor en toch heb ik altijd helder voor oogen gehad, dat juist daarom de sprookjes van Andersen mij zooveel sterker aanspraken dan de heele Grimm-verzameling van volksverhalen, omdat wat ik zooeven de persoons-fantasie noemde er zooveel directer in is. Bij Grimm verslindt het milieu den mensch; bij Andersen, welk een vrijheid, welk een apart recht op wil en ziel! Om het overdreven to zeggen: Grimm vernatuurlijkt den mensch, Andersen vermenschelijkt de natuur. Ik had Tijl vernatuurlijkt, door hem als een der fauna uit het rijk der overleveringen en niet als een onafhankelijke, door zichzelf bepaalde verschijning to zien, betrekkelijk toe- vallig en misschien gebrekkig door overlevering tot mij gekomen. Moest ik dus Tijl losmaken uit zijn overlevering? Ja, want een overlevering is, evenals de fantastische anek- dote, het Grimm-sprookje, de avonturen-roman, een uiterst onbestemde verbeeldingsvorm. Tijl, de Vliegende Hollander, de Wandelende Jood, al dergelijke verschijningen moeten zich met zulke vage vormen in onze verbeelding behelpen, zoolang zij niet een schrijver gevonden hebben die hun een persoonlijke uitdrukking geeft waarvan we hen niet meer kunnen losdenken. De overlevering is dus iets eeuwenlang voorloopigs, is een voortdurende nood-conceptie. Zulke figuren zijn „op zoek naar een auteur", en zoo ligt het voor de hand dat een schrijver eigenlijk weinig voor hen verricht, zoolang hij slechts hun voorloopigen vorm, hun overlevering, in on- berispelijken stijl consolideert, maar verzuimt de figuur zelve van verschijning tot dramatis persona to verindividualiseeren. Daartoe moet hij ze van het rijk der overlevering naar het rijk der kunst overbrengen, en dit is doorgaans niet over planten, maar overzaaien. TIJL OP TOONEEL 133 Natuurlijk is het ook mogelijk dat van de overlevering, als onderwerp op zichzelf, een kunstwerk gemaakt wordt. Dit is als het opzettelijk cultiveeren van een wilden bloei. ,,De Wandelende Jood" van August Vermeylen is er een prachtig voorbeeld van; men moet het tot de meesterwerken van moderne literatuur rekenen, maar van zeer, zeer hoog standpunt bezien, schiet het in mystische persoons-fantasie tegenover de figuur van den Wandelenden Jood eenvoudig tekort. Het onderwerp van het boek is het Wandelen in de eerste en de Jood in de tweede plaats : meer de doem dan de figuur zelf is er zoo meesterlijk in uitgebeeld. En nu meen ik dat een schrijver, die zulk een enorm onderwerp, dat eeuwen- lang door de gemoederen der volkeren heenspookt, ter hand neemt, tot in den letterlij ken en tot in den diepsten zin het au serieux moet opvatten. Hij moet den Jood zien, den man, den over Europa strompelenden zwerver; hij moet den vloek van zijn verbanning begrijpen, begrijpen niet alleen : hij zal, den mensch van nabij ziende, hem zoodanig ter harte nemen, dat hij niet zal rusten, voor hij voor zijn Ahasverus een oplossing gevonden heeft, een bevrijding uit den vloek, een ontkoming naar een laatst stadium waarin de uitzonderings- kracht van een persoonlijkheid heenbreekt door het symbool waarmee hij belast was. Voor zulk een schrijver bestaat maar een Ahasverus, zijn Wandelende Jood van vleesch en bloed, then hij liefheeft; en weldra voelt hij dat de speciale toevoeging van persoonlijkheid het abstrakt karakter als het ware absorbeert en overwint. Faust komt gered uit het drama to voorschijn. Don Juan vindt er zijn verschrikkelijk einde. Daarom, om de uitkomst, werden de drama's geschreven en niet om karakteristieke typeeringen van het faustische of het don-juaneske. Ziehier wat ik schrijvers-ernst noem, ernst van een hooger orde dan die van talent en studie. Wil men voortreffelijke voorbeelden van verschijningen die geheel tot oplossing in kunst zijn overgebracht en daar- mede tot definitieve werkelijkheid geworden, dan denke nem aan Peer Gynt, aan The Play Boy, Fedor uit Tolstol's ,,levende lijk" en eigenlijk aan al de groote karakters van Shakespeare als Hamlet, Macbeth, King Lear, gestalten die zoodanig met frame van omstandigheden en al tot levens- 134 TIJL OP TOONEEL geheelen zijn geschapen, dat men niet meer beseft dat vbbr Shakespeare schreef hun eeuwige vormen niet bestonden, maar achter die oude geschiedenissen zooiets als schaduwen 'van overleveringen geneigd is aan to nemen. Wat is nu, vervolgde ik in den schouwburg mijn gedachten, - wat is nu in Tijl Tijl en wat is overlevering? Nog even voor het doek opging, had ik het in mijzelf aldus geformuleerd: Tijl is Tijl en Uilenspiegel is de overlevering. Misschien was ik daarop gekomen, doordat het programma dat ik in de hand hield mij een tooneelstuk ,Tijl" tout court aan- diende; hoe dit ook zij, Uilenspiegel kwam mij eensklaps als een typisch overleverings-omhulsel voor, een aanduidings- hulpmiddel voor een oneindig dieper en fijner wezen dat Tijl heette. Uilenspiegel was slechts Tijls buitenkant, zijn duizend- voudige geslepenheid, zijn uiterlijk masker, dat niet Tijl was maar waar hij in verscholen was, waar het yolk hem in begreep. Of men Uilenspiegel zegt, en aan den vogel der wijsheid denkt die de wereld even zot moet vinden als haar zotste gast, of Ulenspiegel, als in het dorp Damme waar Tijl vandaan komt, met een denkbeeld van Ulieder-Spiegel -; de bijnaam is een epitheton, een voortreffelijke instigatie tot anekdoten, die ons echter Tijl zelf lang niet ten voeten uit doet zien. Wat is dan Tijl? Hoeveel legt hij niet af, als we hem zijn bij naam ontnemen ? Wordt hij niet zooiets als een mythe ? Was hij dit niet reeds voor den Fransch-schrijvenden Charles de Coster, voor wien ,Miroir-Hibou" toch minder beteekenis moet gehad hebben dan voor ons Uilenspiegel, toen hij, uit de tamelijk eentonige complicatie van volks-grapjes, met breede penvoering en een ' geweldige verb eeldingskracht, een figuur wist op to teekenen die voorgoed naast de reuzen van Rabelais zijn plaats innam? Om nu van deze mythologische gestalte, gezuiverd van zijn overleverings-bijvorm, een indivi- dueel wezen to maken, ziehier een arbeid van ,persoons- compositie", die ik zooeven als eerste taak van den tooneel- schrijver heb trachten uiteen to zetten. Het tooneel immers, met zijn postulaat dat een acteur slechts een gestalte in menschelijken vorm kan overbrengen, is daartoe zooveel geschikter dan de roman, die voor minder zintuigelijk waar- neembare verbeeldingswijzen ruimte laat. TIJL OP TOONEEL 135 Het scherm ging op. Het ligt niet in mijn bedoeling, een uitvoerig verlsag to geven omtrent de uitvoering van Van de Velde's stuk, dat mij op het tooneel evenzeer heeft geboeid als het mij later als lectuur tegenviel. Als tekst is het volstrekt onvoldoende, er is geen dialoog die een situatie ook maar eenigszins beneden haar oppervlakte aanboort. Geprezen zij ook in dezen de regie van den jongen De Meester, die zoo snel liet spreken, dat de tekortkoming aan beteekenis door het rythmisch tot uiterste spanning aangedreven tempo werd goedgemaakt. Het stuk jaagde dwars door de luchtledigheid der woorden naar zijn enkele aangrijpende momenten toe. Daar was, op het eind der eerste Ate, de afvaart van Tijl en zijn twee vrienden van het onbewoonde eiland (waarheen zij, heel lang geleden, uit- geweken waren), het hijschen van het zeil beschilderd met de Vlaamsche Leeuw, de bedrijvigheid van hun drieen, Lamme Goedzak met zijn harmonica, Brabo met de riem en Tijl die het Maria-beeld op de plecht plaatst, de bedrijvigheid als een bevrijding uit een lang heimwee, het eindelijk on- stuimig opgestoken verlangen om terug to varen naar het vaderland. En we hooren nog steeds Nele, die daarstraks in visioen verschenen is, haar klaagroep ,Tijl", „Tijl", uit- geput van smachten, herhalen Welk een vondst als proloog is deze eerste acte ! Tijl, apart gesteld van zijn yolk op het onbewoonde eiland, eenzaam en mokkend als een werkeloos zeeroover, die uit plotselinge willekeur naar zijn vaderland zee kiest, met de wilde en primitieve liefde van een onweerstaanbaar oogenblik. En met dezelfde liefde zal hij, op het eind van het derde bedrijf, Vlaanderen weer ontvluchten, als het hem niet gelukte den Augias-stal die hij daar aantrof to zuiveren ; want hij is geen Hercules; hij is de held van het onredelijk moment, van de nobele drift der rechtvaardigheid, van opstand, van stormen- derhand gelijk hebben, die zijn spot niet beheerscht en zijn walging niet onuitgesproken kan laten, die liefheeft zonder medelijden, die leeft van triomfzucht, die zijn vrienden als het verlies komt niet meer troost en steunt, maar meedoogen- loos veracht en verlaat, uit neerslachtige woede om de groote verloren zaak. Tijl kent geen humor meer sinds Vlaanderen 136 TIJL OP TOONEEL met van Frankrijk afgekeken fijnzinnigheid een precieuse ridicule geworden is, onder het bestuur van een „Marquis Sature de Bel-Esprit" in wiens huis Nele, Tijl's Nele, als Assepoes in de keuken zit; Tijl bedriegt geen boeren meer sinds zij alien schuld hebben aan den woeker-jood die hun vrouwen met valschen opschik naar zijn floreerende dancing lokt waar Belleken, Lamme Goedzak's Belleken, bar-meisje ge- worden is; en van zijn vaderlij k huis is de Uil weggerukt en als uithangbord prijkt de Gallische Haan, Chante-Clair, aan den gevel; en Tijl, die altijd het gelijk had van het laatste woord, heeft thans het gelijk van de laatste houding: de vlucht. Er zijn prachtige details in het stuk: de dood van Bel- Esprit in een dialektisch duel tegen een onzichtbaren tegen- stander, de praatjes over emanicipatie en chemie van de bar- gasten; er is veel rumoer en beweging in het van corruptie verdwaasde vaderland van Tijl, er is muziek die enerveert, er is wilde fantasie in costuum en tooneelbouw. En als, aan het einde, Nele bezwijmt neerligt ,als 'n schoon bloem onder boerenschoenen", dan begrijp ik niet, dat Vlamingen dit stuk kunnen zien, zonder als den man op to springen om al wat tusschen Mechelen en Brugge Fransch spreekt of Jood is of to maken, om Vlaanderen voorgoed voor de Vlamingen to doen zijn zooals lerland voor de leren is. 0 Tijl, hebt ge daarvoor uw tocht naar het vaderland ondernomen, dat Lamme Goedzak als laatste man zou achterblijven bij de vertrapte Nele, dat Brabo, beeld van Antwerpsche trots, weer zou terugkeeren naar zijn voetstuk en droomen over het glorieus verleden Tijl, blonde kuische drift, edele onpraktische ijver mis- schien is er nog in ieder dorp een blonde slanke boerenzoon die op u lijkt, die tegen den hoof dschuddenden dokter, den notaris en den pastoor met de vuist op tafel dingen volhoudt die hij niet verantwoorden kan, omdat hij veracht rekening to houden met dit en met dat. Misschien ; zeker echter is, dat zij nog steeds den grootspreker en doeniet in hem zien. M. NIJHOFF. BIBLIOGRAPHIE. Top Naeff. Voorbijgangers. Van Holkema en Warendorf. 1925. Vijf novellen; de laatste vier meer uitvoerige psychologische studies dan short stories. Onversneden, soms vermetele romantiek, voorgedragen in realistische materie. Een levenssfeer gerefracteerd in de middenstof van een warm-liefdevolle, zeer vrijzinnige, fijn kunstgevoelige vrouweziel. Het is de daadlooze sfeer van weelde-menschen, die geen ernst, geen aspiratie, geen zorgen om het stoffelijke kennen; die vernuft en takt moeten aanwenden, om de ledige dagen to vullen, waarnaar de meesten onzer hunkeren en voor wie de keus van een avondtoilet of van een schotel bij de lunch zaken van gewicht zijn. „Eric-A-Brac" zijn droom-vignetten van Venetie, (zoowel Turner's als Whistler's Venetie) „met zijn torens en zijn tinnen, zijn aeoluszang van bronzen en kristallen klokken, zijn fluisterende spelonken en eeuwig vaarwel-wuivende wimpels," bijeengehouden door een etherischen strik van liefde en deernis. ,Passanten" onleedt in 55 bladzijden het innerlijk leven van een gescheiden vrouw in een Zwitsersch hotel. In geen der ver- tellingen blijkt het toegewijde en doordringende ontledingstalent van de schrijfster duidelijker dan hier. Anna de Canter is een wufte en volmaakt onbeduidende persoonlijkheid en toch blijft de belangstelling van den lezer gespitst tot het laatste. „De Heilige van Salums" is met enkele woorden bezwaarlijk to beschrijven zonder de broze, diepzinnige romantiek van het verhaal to krenken. ,Beurtvaart" is een studie in ironie. De vrouw van een gevierd hoogleeraar in de kunstgeschiedenis, a ladies' man, voor wien de vrij onschuldige liefdesverhoudingen met opvolgende geslachten van meisjes-studenten een onmisbare levensvervulling en bezieling zijn, vindt na jaren van martelende jaloezie, juist door een kordaat besluit, om den afgedwaalde met hartelijkheid to herwinnen, als bij toeval de ware taktiek. Zij maakt hem met organiseerende hulpvaardigheid zijn ontrouw zoo geriefelijk, dat hij er genoeg van krijgt. Het is een van de talrijke voorbeelden in dit boek van Top Naeff's bijna ontstellende, ofschoon achtelooze, onthullingen van verholen instincten of intelligenties in den mensch, die sturen en bereiken door onze onnoozele daden en plannen heen. „In den Avond" is onvergelijkelijk de beste vertelling. De korte inhoud, hoe gebrekkig ook gegeven, is onontbeerlijk voor bespreking. Dominee Walland, een zachtmoedig en eenvoudig man heeft het zijn heele leven 138 BIBLIOGRAPHIE. druk gehad met de plichten van zijn ambt. Nadat hij zijn emeritaat heeft gekregen, dat hem tijd laat voor het lezen van moderne romans en weten- schappelijke boeken, begint zijn levensinzicht to groelen. Hij blijft een vroom man, maar de godsvruchtige phrasen, waarmee hij zichzelf en zijn gemeenteleden zoolang heeft tevreden gesteld, vallen, de een na de andere weg, bij de aanraking van zijn rijperen geest, wanneer hij ze weer wil gebruiken. Hij denkt veel na over zijn verleden, vooral over zijn huwelijk. De persoonlijkheid van Henriette, zijn vrouw, die hij oprecht heeft lief gehad en getracht heeft gelukkig to maken, is hem een raadsel gebleven. Zij is gestorven na de geboorte van haar laat gekomen eersteling, gestorven met onverklaarbare bereidwilligheid. Er was een huisvriend, die haar lange brieven schreef, wanneer hij op zee was en bij zijn bezoeken op de pastorie verhalen vertelde van zijn jachtavonturen met tijgers in het Indische oerwoud. Maar zijn verhouding tot Henriette kon toch niet meer geweest zijn dan oude vriendschap.... Doch er gebeurden dingen onder de oogen van den beminnelijken, ouden predikant, die hem steeds beter inlichten over het geheimzinnige verleden. Zijn zoon, een fanatiek her- vormer, eenzelvig geleerde, als leeraar door de burgerschooljongens gehaat, heeft een zachtmoedig en levenslustig vrouwtje getrouwd: Nelly, die hij geheel verwaarloost. Omdat zij thuis toch niet gemist wordt, zoekt zij 's avonds bij haar schoonvader wat gezelligheid. Daar ontmoet zij een vlieger-Iuitenant, een van dominee Walland's oude catechisanten, die haar door verhalen van zijn koen beroep bekoort. De twee krijgen elkaar lief en de oude man leert iets van de vrouweziel verstaan. Want als Nelly onverwacht bemerkt, dat zij moeder zal worden, beseft zij, dat haar hoop op liefde ten einde is: zij moet nu gaan leven voor het kind van haar man. En dominee Walland begrijpt het verzwegen lijden en het blijmoedig sterven van zijn vrouw. ,,In den Avond" is een meesterstuk van miniatuurkunst. De reine stemming van teere bezonkenheid overkoepelt zelfs jonge liefde en echte wanhoop. De vertrouwde huiselijke dingen: het theeblad op de tuintafel onder den grooten kastanjeboom, de ouderwetsche, groene Rijnwijnglazen om de olielamp, worden verwonderlijk dierbaar als herinneringen uit onze jeugd in die stille sfeer van half-lichten. Het levensgroote portret der lang gestorven domineesvrouw, de doos met vergeelde brieven, de ouder- wetsche meubelen brengen een begeleiding van neurienden weemoed en op het kleine tooneel gaan en komen stillekens de weinige spelers : de kinderlijke predikant, perplex door het leven; het lijdzame jonge vrouwtje, opbloelend in kortstondig liefde-geluk; de krachtige, ranke vliegerofficier; de prikkelbare, eerzuchtig-ploeterende leeraar. Het is of alien zacht spreken en loopen in het huis van den vermoeiden ouden man. Achter hen openen zich vergezichten op de wijde wereld en velerlei bedrijvigheid, maar de eigenlijke handeling voltrekt zich in het ongeziene. Meer nog dan bij het eerste ondergaan, groeit dit prachtige verhaai tot voile beteekenis bij het overdenken, want de symboliek van deze sober gehouden en realistische novelle is werkelijk van hooge dichterlijkheid en de bouw is een kunstwerk. Het plan herinnert noodzakelijk aan de vreemde doublures bij Shakespeare, die soms geheel zinloos schijnen, soms taktvol gebruikt worden voor ontwikkeling van de handeling; waarbij dan de secundaire der twee reeksen van evenwijdige dramatiek het eerst vertoond wordt, om de meest belangrijke in to leiden en haar relief to geven. In deze novelle is er een veel inniger dan louter technisch verband tusschen BIBLIOGRAPHIE. 139 de beide rijen van gelijkslachtige gebeurtenissen, ofschoon zij, in tijd, door ten half menscheleven gescheiden zijn. De laatste verklaart de eerste, zoodat het verhaal door plotseling to stijgen in het gebied van intellec- tueele overzichtelijkheid tot een in zichzelf gesloten eenheid wordt, een zoo gave en tegelijk zoo ongekunstelde synthese van de beide helften, dat het een vreugde is, die van vele zijden to bespiegelen. Deze dubbelheid is bovendien zelf een mystisch-dichterlijk gegeven, want het verzinnelijkt in het kort bestek van twee generaties het eeuwig onveranderlijke der wetten van het aardsch gebeuren. Maar het kostbaarste in deze novelle is het licht der liefde. Het komt getemperd en gebroken tot ons door het verstand van den ouden man. De beide vrouwen hebben de groote liefde gekend: niet louter als het opperste geluk, maar als den zin van het leven, waarnaast alles wat menschen het dierbaarst is, to nietig blijkt om to verachten. Kan zulke liefde zich handhaven in het alledaagsche leven? Marietje van Voorst in ,Passanten" geeft het antwoord. Een rijk jong meisje, dat tegen verbod en bedreigingen, tegen medische waarschuwingen en alle redelijkheid in, een cavalerie-officier trouwt; dat hem onderhoudt met journalistisch werk nadat hij haar fortuin verkwist heeft en hem verzorgt als een kind, wanneer hij door een ruggemergziekte geheel hulpbehoevend is geworden; dat hem ten spijt van ondankbaarheid en driftbuien, vol- komen bevredigd, blijft liefhebben en ten slotte zegt : ,zoolang ik hem, hebben mag, ook wanneer hij me misschien niet meer kent, is het goed.' Zoo de liefde to teekenen : als de vervulling; de liefde, die conventie en betamelijkheid, verstand en moraal luchtig terzijde schuift als kinderlijke vergissingen -- is subliem, en de schrijfster, die Marietje van Voorst verstond, heeft den cirkel van menschelijke ervaring doorgetrokken. FRITS HOPMAN. Victor de Meyere, De Roode Schavak. (De Standaard). Victor de Meyere heeft zich, vooral in de laatste jaren, doers kennen als folklorist. Hij is de opvolger van wijlen Alfons de Cock als hoofdredacteur van het tijdschrift voor Volkskunde en een specialiteit van gezag in die zeldzame wetenschap. Ik kan mij niet weerhouden to verklappen dat eerst- daags zijn Vlaamsche Vertelschat (drie deelen) gaat verschijnen, waar hij sedert jaren aan werkt en die het standaardwerk van dien aard belooft to zijn, een heusche schat voor de kennis der Vlaamsche folklore, en als wij dien bezitten zullen wij Grimm noch Sebillot hoeven to benijden. De roman die thans herdrukt is komt echter to goeder ure herinneren dat de Meyere niet alleen volkskundige, doch ook van huis uit een letterkundige is, een dichter, ja een treurspeldichter, en een romancier die heel actief deel genomen heeft aan het literaire reveil van 1893. De curve van zijn ontwikkeling loopt van zijn eerste verzen naar de folklore. Daartusschen liggen veel jaren en veel goed werk. Hij was een der jongsten van Van Nu en Straks, l e reeks, en werkte ook mee aan de 2e reeks, aan Vlaanderen, en stichtte mede verschillige kleinere tijdschriften o.a. De Tijd. Intusschen verschenen na zijn Verzen, het treurspel Gunlaug en Helga, een onzer beste drama's in den geest van Rodenbach's Gudrun; 140 BIBLIOGRAPHIE. rond dien tijd (1904--'0.5) verschenen nog verzen : Avondgaarde, Het Dorp en Uit mijn land waarin hij zijn liefde uitzong voor het land der Schelde, en van toen of wendde hij zich tot de studie van de buitenmenschen in eenige voortreffelijke verhalen en schetsen gebundeld onder de titels Langs den Stroom, De gekke Hoeve, Razerni j, Nonkel Daan. Het meest substantieele werk is de roman De Roode Schavak van 1909, thans herdrukt. Wij hebben hem herlezen en vinden hem nog zoo frisch als voor zeventien jaar. De Meyere is een buitengewoon goed verteller, in woord en in schrift. Hij kan vertellen gelijk de lieden van het land, die veel tijd hebben, met een sterken smaak voor het geheimzinnige, en nieuwsgierig piept hij door het raam om de boerkens to betrappen in hun eigenaardigheden en manies. Zijn streek is het land van Boom -- een naam die vizioenen oproept van zwart fabrieksvolk, gloeiende steenovens, zwavellucht, roode vanen en gendarmen; maar het omliggende is nog zoo landelijk, een streek met veel beemden, ritselende populieren, Breugheliaansche pachthoeven, vervallen kasteeltjes, en de zeilen der schuiten boven de dijken van Schelde en Rupel, kortom een goed stil land, nog niet gemakkelijk to bereiken en van vreemde smetten vrij. In die streek speelt de Roode Schavak -- reeds de rare titel verraadt hoe de Meyere van folklore doortrokken is. Het mecanisme van dien roman is heel eenvoudig. Het is de roman-biographic, het leven van een simpel man, een maniak met een passie voor klokkenkassen, doodelijken schrik voor fruiteniers, bang voor zijn vrouw, en wiens arm leven gevuld wordt door eenige nietigheden : een tocht met een bootje op de rivier, het avontuur van de schavakkenjacht, de ruzies om een erfdeel, tot hij door de dood van zijn vrouw verlost, stillekens voortleeft, aan den drank geraakt, pezewevend over de gebeurtenissen van zijn leven, en sterft van een,,doorvlogendheid." De inhoud is niet bijzonder nieuw. De eigenaardig- heid zit in de verteltrant. De Meyere vertelt zonder omwegen. Evenals Buysse is hij van alle literaire opzettelijkheid gekuischt. Zijn taal is een- voudig met kleurige aanwending van spreektaaltermen, zonder overdrij- ving; zijn schrijverstalent wordt merkwaardig gediend door zijn grondige kennis van de buitenmenschen, hun taal en zeden. De Meyere houdt van de menschen, zonder de spleenachtige gevoeligheid van Sabbe of Baekelmans; hij is zakelijk en heeft voorzeker dikwijls geluisterd naar de philosophic van gewichtige dorpsgrootheden, vrederechter, ontvanger, postmeester en onderwijzer. Eigenaardig hoe de Meyere zich mettertijd afgewend heeft van Van Nu en Straks -- ik bedoel van zijn acuut intellectualisme. Hij zet eigenlijk de traditie voort van Loveling, van Stijns, van Buysse wiens latere romans (Het Ezelken, Het Bolleken) hij evenaart. Men kan zich de schepping van den Rooden Schavak voorstellen geheel buiten het bestaan van Van Nu en Straks, al werkte de Meyere er ook aanvankelijk aan mee. De herdruk van de Roode Schavak is ons heel welkom. Als nu zijn Vertel- schat verschenen is, moest de Meyere zich weer eens keeren tot de literatuur en een roman vol actie schrijven, zooiets in den trant van Rabevel. Hij is een der weinigen die er toe aangewezen zijn. A. CORNETTE. BIBLIOGRAPHIE. 141 Julien Tiersot : Lettres de Musiciens, ecrites en Francais, du XVe au XXe Siecle. Premiere Serie. De 1480 A 1830. (Turin, Bocca Freres). Dit boek, een verzameling van brieven die samen, niet alleen een stuk muziekhistorie, maar ook een belangrijk fragment van de geschiedenis der menschheid vormen, lijkt mij wel van zooveel algemeen belang, dat een bespreking in een tijdschrift dat niet enkel aan de toonkunst is gewijd, gerechtvaardigd mag heeten. Want in deze brieven gaat het niet alleen om muzikale dingen; zij handelen over allerlei onderwerpen. Daar zijn en zij zijn niet het minst talrijk! - brieven waarin de schrijver klaagt over zijn onvoldoende bezoldiging, over zijn zorgen en zijn drukkend zware bezigheden (tout comme chez nous!); daar zijn sollicitaties, vriendschaps- betuigingen en nederige dankbrieven; ook opdrachten van composities, brieven van rouwbeklag en nog vele andere. Het meerendeel van de brieven die hier zijn gereproduceerd, berust in de bibliotheek van het Conservatoire to Parijs, maar ook de Nationale Bibliotheek, de archieven en verscheidene particulieren hebben aan het tot standkomen van de verzameling bijgedragen. De brieven die de eerste 36 bladzijden van het boek beslaan, zijn - wat hun inhoud betreft - niet bijster belangrijk; toch moesten ze worden opgenomen, en omdat dat bij een aantal geschied is in een geslaagd facsimile, vormen zij een versierend complement van het lijvige boek. Met den brief van Jean Baptiste Lulli (1632-1687) op blz. 36 wordt de belangstelling gewekt om niet meer to verflauwen. Hij is merkwaardig om twee dingen : de man onderteekent zelf met Lully, ofschoon de naam (de later gevonden doopacte bewijst het) met i, dus Lulli, behoort to worden geschreven, en hij probeert - ij del en eerzuchtig als hij was -- door to gaan als van adelijke geboorte, en daarom weet hij den titel van ,secretaire du Roi" to verwerven. Een van zijn brieven is ook in facsimile opgenomen. Bladeren wij verder dan trekt op blz. 49 de aandacht een fragment van een handschrift van Rameau (1683-1764), wel is waar vol doorhalingen en verbeteringen, maar een ware proeve van elegant schrift. Buitengemeen belangrijk is (bl. 51) een - eveneens gefacsimileerd - blad uit een boek over de harmonieleer van Jean Jacques Rousseau, waarvan men het bestaan niet vermoedde en dat blijkbaar, met uitzondering van dit blad, is verloren geraakt. Een brief van Gluck (1714-1787) in deplorabel fransch geschreven, leert ons dat de tekst van de Opera Cora, waarmee Mehul aan de groote Opera to Parijs debuteerde, eerst aan Gluck was aangeboden. Andere bizonderheid : uit een brief over Gluck, door een anonymus uit Weenen geschreven, blijkt dat zijn naam ook wel geschreven werd: Kluck en Clonc. Salieri (1750-1825) meldt aan een vriend de bizonderheden van de ziekte en den dood van zijn leeraar Gluck, in een fransch dat in gebrek- kigheid onovertrefbaar moet worden genoemd. Verder in 't boek lezen wij een brief van Haendel (1685-1759) aan zijn zwager to Halle a.d. S., in 't Fransch, stijf en statig, maar zeer correct; een van Duni (1709-1775) geboren Italiaan, in een kostelijk koeterwaalsch, en een van Philidor (1726-1795) wiens roem als componist bijna over- schaduwd werd door then als schaakspeler, waarin deze toont ook in de politiek een helder inzicht to hebben. De aandacht trekken verder : van Gretry (1742-1813) het bericht dat 142 BIBLIOGRAPHIE. zijn verkoudheid gaat wijken, maar dat hij nog last heeft van ,une petite tou" (sic 1), verder, zijn protest bij de autoriteiten tegen de verminking van zijn werken in de opera, en ook een (zeer gunstig) rapport, als censor, over een symphonie van Haydn. Op de blz. 251-255 eenige brieven van Martini (1741-1816), die onsympathiek aandoen door den bedelachtigen toon waarop de schrijver om baantjes vraagt, en niet minder door het verkondigen van ,eegen lof." Van de vele merkwaardige bizonderheden die deze brieven aan het licht brengen nog de volgende : het blijkt dat Mehul een even hartstochtelijk tulpenkweeker als toonkunstenaar is geweest; dat Lesueur heeft rondge- loopen met het plan een opera ,Parsival" to schrijven; dat Spontini, 5 dagen na den val van Napoleon een rekest indiende bij koning Lodewijk XVIII, om op zijn post gehandhaafd to blijven, en dat hij zbb verzot was op ridderorden en andere onderscheidingen, dat hij een smeekbrief schreef aan den man die hierop invloed kon uitoefenen, baron Taylor. Dat alles moge voldoende zijn om een indruk to geven van den inhoud van het boek. lk voeg er nog bij, dat het bevat een aantal afbeeldingen van medailles, geslagen ter herinnering aan kunstenaars van wie brieven zijn opgenomen, enkele mooie portretten en veel fac-similes van handteeke- ningen. Die afbeeldingen waren tot nu toe bf nog nimmer gereproduceerd of zeer moeilijk toegankelijk. Wanneer Tiersot --- zooals, blijkens den titel, zijn plan schijnt --- een tweede reeks brieven van kunstenaars uit de 2e heeft der 19e en uit het begin der 20e eeuw op. deze eerste laat volgen, zullen wij een boek bezitten dat in geen muzikale bibliotheek ontbreken mag. WOUTER HUTSCHENRUIJTER. Blaise Cendrars: Moravagine (Bernard Grasset, Paris 1926). Lees, als het u eens wat al to grauw en eng wordt in Holland, dit boek van Cendrars. Ik voor mij krijg bij het lezen ervan een onbedwingbaar heimwee naar de wereld, de wijde wereld van den lichtmatroos, en ik verwonder en erger mij erover, dat dit verlangen insluimeren kon en zoo lang onvervuld bleef. Al mijn bezwaren tegen internationalisme, america- nisme, cosmopolitisme en de rest vervliegen als rook. Ik wil weg en op refs naar de ijskoude witte nachten der polen, naar de dreunende fosfores- ceerende havens van Shanghai, Vancouver, Odessa, Rio, Port-Said; naar de zingende groene stilten der Zuidzee. Ik geef toe: een boek is een schraal surrogaat, maar ik zou willen zeggen om van de prachtige fata morgana der ruimte nog even terug to vallen naar de realiteit(1) onzer letteren : een werk, waar de globe in ronddraait, is altijd beter dan de horren-litteratuur van ons (de term is helaas niet van mij :) onvolvloekbaar vaderland. Deze stelling, precies zooals ze daar staat, heeft werkelijk wanhopig-gelijk, maar veralgemeend wordt ze scheef: want een haard is een wereld en twee oogen zijn grondeloozer dan sterren en oceanen. Cendrars is een zwerver; een dier groote cosmopolitische avonturiers dezer jaren, die de onrust meeneemt op steamers en karavanen. Zij duiken BIBLIOGRAPHIE. 143 op, voor zichzelf onverwacht, een avond in San Francisco, terwijl een vrouw hen wacht, dienzelfden avond, in Bordeaux. Hun leven is snel, scherp en gedecideerd; hel en veelkleurig. Kris en kras oversneden met de teekens en merken van dertig culturen, eilanden, liefde's en woestijnen. Hun hart is een paspoort, bont en verward en vaag overstempeld. In een verrukkelijk enerveerend tempo doorkruisen zij wereiddeelen, revolutie's, menschen- levens en ideologieen. Zij veroveren verten, en verlaten die; zij veroveren steden, zwart en brandend in den avond, en trekken verder, den volgenden morgen; de herinnering verkoolt en verwaait als asch in den schemer.... Ik geloof, dat slechts enkelen onder de zwervers behooren tot les vrais voyageurs qui partent pour partir (coeurs legers, semblables aux ballons .... ), want de drijfveer hunner tochten is angst, de reisdrift zelve gedrevenheid, en de reis, zeer zichtbaar, een vlucht. De tourist blijft romantisch : hij ontvlucht zichzelf en de wereld; niet meer al ijier en zwe- vender, naar den hemel, maar haastig en radeloos van einder tot einder, van stad tot stad. Slechts het aspect is veranderd: de koele, feilloos- gemechaniseerde moderne verkeersvorm, de mathematisch-berekende orde der verbindingen en vertakkingen wekken den indruk eener volkomen levensbeheersching; van een, streng utilistische, stijl. Maar het hart, daarachter, vitaal maar volkomen ontredderd, zwerft van ontgoocheling naar ontgoocheling in verwilderde, sombere angst.... en het einde is weemoed, veel weemoed. Moravagine, uitstekend geschreven, formeel en mentaal de volledige verbeelding van den modernen zwerver (amoralist, americanist, vitalist uit-noodweer) is een der meest fascineerende, meest verwerpelijke boeken van dezen tijd, maar het is hier niet de plaats voor een critiek op Gide, in dezen den stichter van bijna alle kwaads. H. M. Joseph Delteil: Jeanne d'Arc (Bernard Grasset, Paris 1925). De bezwaren tegen dit boek liggen vlak voor de hand: men kan zeggen, dat deze Jeanne geen heilige is; dat haar beeld,in Delteil's visie verwrongen, historisch onhoudbaar werd; dat de eenheid, compositorisch beschouwd, herhaaldelijk wordt geschaad door persoonlijke ontboezemingen van der- schrijver; dat deze onderbrekingen tevens aan den roman de toch al zeer- dubieuse objectiviteit ontnemen; dat zij verder, deze subjectieve toe- voegingen, beschouwingen over het gegeven in concreto, en zelfs over: het leven in abstracto sinds Balzac door het objectieve naturalisme over- wonnen zijn, en zonderling verouderd aandoen in een werk zoo fel en voluit van vandaag; dat de psychologie (als dat woord niet misleidend is voor wat Delteil doet: zijn psychologie is nauwkeurig de tegenvoeter,. bijvoorbeeld, van die van Proust) to simplistisch en to schematisch is; dat de syntaxis arm, de stijl getruqueerd werd, gemaniereerd door geaffecteerde grofheid; dat het totaal het geheim mist der ziel, en zichzelf vernietigt in rumoer...1) 1) Zei zelfs de jury niet: „trop de bruitl"? om het boek apres tout tbch de- Prix Femina maar to geven 144 BIBLIOGRAPHI E. Ik begrijp die bezwaren ten voile en aanvaard ze ten deele, maar zelfs het sterkste eronder vervalt tegen mijn toch weer onbedongen bewondering: de positieve qualiteiten zijn stuk voor stuk gemakkelijk in staat alle con- tra's ver uit het veld to slaan. Jeanne d'Arc, bij Delteil, is een element; bijna een natuurverschijnsel, een orkaan, een weerlichtend noodweer. Delteil zoekt dit niet to verklaren; hij lijdt niet aan de bijziende rebuswoede der gangbare psychologie; hij weet dat een mensch meer is dan een horloge; dat hij een ondefinieerbaar geheim heeft, on-verklaarbaar, on-ontcijferbaar. Daarom prutst hij niet urenlang aan veertjes, knipjes, knopjes en moertjes: het ding gaat kapot, of het ding blijft heel, maar het is to ontraadselen, en een mensch, heel of kapot, blijft een enigma. Daarom analyseert hij niet, langs verstande- lijken weg, maar hij synthetiseert, onwillekeurig, dOOrdat hij beeldt. De suggestie maakt het werken en het wisselwerken van de zielskrachten en de hartstochten voelbaar; zij dwingt to gelooven in de onverwrikbare realiteit van een gevoelsstaat; zij beneemt u iedere kans to bedenken: fiat kon wel tens anders.... Neen, het kan niet anders, het kan alleen zoo. Delteil maakt het leven van binnen naar buiten : fataal, goddelijk-en- natuurlijk gedreven. De bijfiguren zijn grof geteekend : zij blijven to zeer op eerbiedigen afstand van Jeanne; ongeveer even ver: zij staat in het centrum, de rest in een kring eromheen. Zij blijven tevens op gelijke eerbiedige laagte beneden haar: zij steekt er een hoofd boven uit. - De gebeurtenissen, het uiterlijk leven nemen in haar, in haar heilige taak hun oorsprong en dragen haar merk; de bloemen fluisteren : Jeanne; de Loire zingt : Jeanne; de morgen danst voor Jeanne; Orleans valt, Reims valt, voor Jeanne.... Delteil, dit alles mengend : hear leven, het wereldgebeuren, de kosmos, het leven van volken, dieren, sterren en soldaten ziet en verbeeldt het, diep- verbonden, onderling samenhangend en strijdend, als een grootsch, goddelijk natuurphenomeen. - Hier ligt de kern van het boek: het leeft niet alleen, en zeer sterk, in en met de natuur, maar uit de natuur; het is een stuk natuur zelf. Een goddelijk aarde-rhythme dreunt onderin. De ruimte, het witte licht van den aether doordrenkt de gebeden, zuivert de harten, verrukt de lichamen, wappert over de roode gevechten en de brandende steden als een vlag. Zoo werd dit boek - gegrepen en gevormd door een man, die deze schijnbare chaos oproept, aanvuurt en meesterlijk beheerscht, die haar beeldt: scherp, forsch, snel, overweldigend en geladen - het tegendeel van een panische verwildering, die in somberheid onder zou gaan, maar een barbaarsche, heldere vreugde. Une danse de la terre, maar organisch. Het is snel en luid, woest en klaar als een bergbeek; de vermetelheid stampt erin : de hoefslag van paarden in den wilden morgen; en het bloed gonst en zingt, danst, danst, danst... . Om deze prachtige, helle vitaliteit is dit boek, ondanks vele, vermeende of onloochenbare gebreken, een der tallooze waar een jong geslacht naar verlangt; een der zeldzame, die het ontvangt en bewaart, voorgoed. H. M. KOMEN EN GAAN. I. Ik heb jaren aan de zijde van mijn vrouw geleefd, zonder goed to weten wat in haar de gelijkmoedigheid onderhield en, trots wel is waar haar futiele klachten, de tevredenheid met haar lot. Wij woven op twee uren afstand van Brussel, in het klein dorp Hamme. Wij hebben lang noch trein- noch tramverbinding met de stad gehad en sinds enkele maanden slechts rijdt een autobus tusschen Buggenhout en Brussel langs de Oostgrens van ons dorp. Al wie door winstbejag of nieuwsgierigheid, door levenslust of weeldevertoon wordt aangetrokken, stapt ons landhuis voorbij. Nooit heeft mijn vrouw deze voorbijgangers gevolgd met een blik, waarin eenig verlangen of spijt was vermengd. Zij is nochtans uit het stadsleven in deze louter landelijke omgeving overge- plant. Zij verzorgt onze twee kinderen, die naar gelang van het weer, den hof overhoop zetten of de huismeubelen van teekeningen en inschriften voorzien. Zij klaagt over ontelbare geringe huiselijke zaken en veralgemeent met ergerenden nadruk. Rookt bij geval het vuur een beetje in de huiskamer, als de wind in het Zuiden zit, dan heet het telkens opnieuw dat het niet to verwonderen is als de kinderen hoesten en dat het huis onbewoonbaar is. Wij hebben een stalletje waarin bij hevige regens licht een plas water stroomt, wat haar telkenmale een gelegenheid is om to zeggen: „Men verdrinkt in dit huis". Dit aandikken van in den grond geringe huiselijke zorgen 1926 IV 10 146 KOMEN EN GAAN. heeft haar steeds het voorkomen gegeven van iemand die alleen aan nietige dingen is gehecht en nooit den geest ver- heft. Verre van mij de gedachte het vermoeden to wekken dat haar perceptie van de buitenwereld bekrompen of grof zou zijn, of dat haar ziel voor fijne gewaarwordingen zou zijn gesloten. Wel integendeel, soms sta ik verbaasd over de juistheid van haar zinnelijke waarnemingen. In een natten herfst, als het gras veel heeft gedronken, zal zij terecht opmerken, dat de weide voor ons venster blauw ligt en een andere maal zal zij den geur van een lenteavond zeer nauw- keurig specificeeren als zijnde die van erwten en frambozen. Zij kent echter de vreugde niet van het mededeelen der genietingen en zelden komt over haar lippen een uitlating, die niet een korte tegenspraak is van mijn eigen indrukken. Over het algemeen schept zij weinig behagen in bespiegelingen en onder dat opzicht weet zij beslist niets of van den wellust die het ontledend doorproeven van de aandoeningen en de gevoelens geeft. Is het haar diep geloof, dat haar in een dogmatisch harnas strak recht doet gaan en haar alle lenigheid van de ziel ontneemt? Soms zou ik zeggen dat zij boven alles zweeft wat van de aarde is en, wanneer zij opnieuw den voet op vasten bodem zet, het maar alleen is om aan de kleine struikel- steenen aanstoot to nemen. Zij gelijkt in deze veel op de kinderen: de wereld verzinkt rond een stofje. Het zal haar niet ontsnappen dat het dienstmeisje mijn schoenen niet heeft gepoetst, maar laat ik een namiddag van verveling den rook van mijn pijp tegen de vensters blazen en gansch het land- schap met mijn lusteloosheid omnevelen, zij zal het de natuur- lijkheid zelve vinden en veilig zitten in haar ingekeerde sereenheid, - dor als duinzand. Het verwondert mij altijd opnieuw dat een jonge vrouw als zij reeds ten eenemale aan de wispelturigheid van de verbeelding ontsnapt en 's avonds wanneer haar kinderen to bed zijn, voor het kruisbeeld halfluide den rozenkrans gaat bidden. Zoo nochtans, heb ik mijn vrouw vaak in de donkerte der huiskamer gevonden, wanneer ik op gevorderd uur van mij n werk of -- laat ik het zonder omwegen be- kennen -- van mijn plezier terugkeerde. Wei was er een tijd KOMEN EN GAAN. 147 dat zij in pianospel behagen vond, doch sinds de kinderen zijn gekomen, blijft het klavier dicht voor goed. Is dat allemaal eenvoud, vroeg verworven wijsheid of een zekere dorheid en voorbarig verflensen van het gemoed? Zij is thans dertig jaar geworden en schikt zich in een leven, dat verdeeld is tusschen de keuken en de kinderkamer. Op de bloemen in den hof, de veldvruchten in het dal, de boomen boven de heuvelruggen, altij d hetzelfde landschap, kij kt haar oog, zonder dat men er een verlangen of een vreemde ont- roering ziet in ontvonken. De eenige vlucht van haar ziel is een altij d herhaalde en stipt geregelde overgave aan het gebed. Al haar ellende is vervat in de nietige tegenslagen van het huishouden of de valling van een der kinders. Haar- betrekkingen met de buitenwereld zijn beperkt tot de boeren, onze buren, die haar de belachelij ke drama's van het dorp beschrijven : de sterfgevallen en ruzies, de dierenplagen en de mislukking van dezen of genen oogst. Het ziet er uit alsof zij zelf slechts ternauwernood aan de wereld was ver- bonden. Niettemin hecht zij zich aan al de dorpelingen als aan een groote familie : zij beklaagt de ongelukkigen, de zieken, biedt hulp en bidt ook voor hen. Opvallend is het hoe de beklagenswaardigen voor haar altijd de anderen zijn. Inmiddels schijnt zij niet to beseffen hoe vlak en verlaten, hoe vreugdeloos en dor het leven voor haar Iigt. Thans wordt mij een zinsnede van haar duidelijk, waarvan ik vroeger de beteekenis niet genoeg heb gemeten en die mij destijds alleen wat heeft geergerd. Ik was een eenigszins speelsch verloofde en had haar gevraagd, welke dwaasheden zij voor onze liefde in staat was to doen. Zij haalde de schou- ders op en met een gebaar dat beduidde : Hoe kunt ge zoo iets vragen? antwoordde zij vrijmoedig: „teen enkele." Slechts toen mijn voorhoofd betrok voegde zij er aan toe: ,,Maar al de rest." Nu eerst lijkt me dit een trek, die mij klaar had moeten doen zien in een neiging naar het avontuurlooze en het onbe- wogene, waarin ik, trots mezeif, iets kleinburgerlij ks, een welbehagen en een veiligheid in het middelmatige terugvind. Maar wat gaat er eigenlijk in mij om, dat ik zoo koel en 148 KOMEN EN GAAN. bijna hooghartig over mijn gezellin kan oordeelen? Het was mij toch steeds welgevallig met de moeder van mijn kinderen, zoo altij d aan zichzelve gelij k en zoo vergroeid met haar huiselijke plichten, den tijd die ik binnenshuize doorbreng to deelen. Bij nadere bespiegeling ben ik geneigd het gevoel, dat mij aan haar verbindt, als een soort van goedertierenheid to beschouwen, die aan de gewoonte haar voornaamste deugd ontleent. Gewoonte! Ziedaar het woord dat mij onder de pen komt terwijl ik denk aan wat mij van de liefde mijner twintig jaren is overgebleven. En zij mijn vrouw, waar is er haar hart op dezen oogenblik aan toe? Had zij tenminste iets van haar levenslust gered, iets van haar jeugd weerhouden, alvorens die stilstaande vijver to worden waarop geen zon of ster een refs beginnen kan. Hoe ben ik dan heelemaal anders ! Ik schrijf dit neer als een loutere vaststelling, waarin geen de minste hoogmoed is gemengd. Mijn vrouw en ik zijn mettertijd meer en meer onszelf geworden, ik weet het. Niets vervalscht meer het grondige wezen der menschen dan het enthousiasme van twee jonge verloofden en hun grenzeloos vertrouwen in de eigen deugden. Zij makers zich gereed om naar droombeelden to leven. Een tijd lang valt het hun niet zwaar de zelfstandige neigingen to onderdrukken om slechts een to zijn in zoenen en zinnen. Doch er komt een dag dat dit zelfbedwang luste- loos stemt. Het eerste verraad wordt in een omarming ge- pleegd. Het hart heeft zich reeds losgemaakt. De geest is al bezig met de dingen die sterker zijn dan de trouw en die de ingeboren passies en ondeugden vleien. Het is reeds veel als men geduld en beheersching genoeg bezit om zich slechts langzaam aan den onverbiddelijken drang van de eigen natuur over to geven. Welnu, ik ben drie en dertig jaar oud en ben weer de zoon van mijn overleden vader geworden. Tevergeefs heb ik zijn onhebbelijkheden en kwaliteiten bespot. Elken dag zie ik klaar in nieuwe drijfveeren en handelingen, die mij van hem zijn gekomen. Dat ik tot een soort van ontdubbeling in staat ben en mij zelf als een derde kan gale slaan, verandert niets aan de zaak. Observatievermogen en daadkracht zijn gansch verscheiden verschij nselen en het is wellicht een verregaande KOMEN EN GAAN. 149 zwakheid bekennen, als ik zeg dat de kennis van zijn en mijn hartstochten mij hun beheersching niet gemakkelijker heeft gemaakt. Wel integendeel. Ik heb er soms wellust en hoogmoed uit geput. Mijn vader dan vervulde een geringe taak met zoo eigenaar- dige verdiensten en zoo aanmatigend talent, dat hij thans nog in dit dorp als een legendarische figuur wordt beschouwd: hij was nochtans maar veldwachter. Ik zie hem nog op zijn Zondagronde, links en rechts deel- nemen aan een herbergspel, als de tegenpartij sterk genoeg was. Ik zie hens nog bij die mastklimming. Hij moest de orde handhaven. Geen der klimmers kon den top bereiken. Hij speelde zijn tuniek uit en onder luid gejuich haakte hij zeif de help van den ring. Moeder had een ander oordeel over de waardigheid van de openbare macht en noemde zijn gedrag een schande. Het is waar dat hij zich nimmer stoorde aan haar oordeel. Ook met zijn ambtelijke voorschriften nam hij het niet nauw. Hij aarzelde nooit de onschendbaarheid der woning als doode letter to beschouwen wanneer een dronkaard ergens baldadigheden uithaalde. Een aftroeving vond hij doelmatiger dan een proces-verbaal. Kobe Schepens had eens vrouw en kinderen afgeranseld. Mijn vader gaf hem op zijn beurt zoo'n roefeling, dat Wieske Schepens en haar jongens riepen: „'t Is genoeg!" Ik heb maar in het eigen gemoed to schouwen om to weten dat een al to gevoelige teederheid bij hem de bronader was van de buitensporigste uitbarstingen van geweld. Dezelfde heftigheid kenmerkte trouwens meer bewegingen van zijn gemoed. Van burgemeester of schepenen duldde hij geen opmerkingen, -- hij was als een regeerder bij-de-genade- Gods, waarin natuurlijk besloten ligt dat hij van iedereen een onvoorwaardelijke onderwerping eischte. Van geringe afkomst, had hij to weinig en to gebrekkig onderricht genoten om ook in den letterlijken zin een verlicht tyran to zijn. Hij had er echter den oogopslag van en had het bewustzij n, dat zijn veldwachtersbaan een belangrijke zending was. Eens in Augustus, toen de oogst buiten stond, zag ik hem 's avonds, kin vooruit, wenkbrauwen hoog, den komenden 150 KOMEN EN GAAN. nacht peilen en den hals gestrekt met het hoofd in de lucht voelen, terwijl hij ter hoogte der schouders duim en wijs- vinger over elkander wreef. , Er is onweer op komst," zeide hij nadenkend, „en 't zal voor ons zijn." Op denzelfden stond vlamde een bliksem achter de kerk. Mijn moeder die met het avondeten klaar was, riep ongeduldig op ons beiden. Mijn vader gebood haar alleen het maal to gebruiken en nam mij met zich mede. Ik liep naast hem en zag hem zwijgen met beangstigenden ernst. Mij n hart kiopte luid van verwachting en ik had het gevoel dat iets gewichtigs gebeuren zou. De koster woont tegenover de kerk. Vobr zijn deur hielden wij stil. Mij n vader kiopte aan met een zelf beheersching, die hij slechts in groote spanning bezat. De koster zelf deed open. ,,Lui de stormklok," gebood mijn vader droog. ,,Waar brandt het?" vroeg de man, gereed om vertrouwelijk en babbelziek zijn nieuwsgierigheid to bevredigen. „Waar?".. ,,Nergens, onderbrak hem mijn vader. Doe wat ik U zeg." Na een korte wijl, woei een lucht vol gebimbom met rukken rond den arduinen toren. De nacht was dik en ondoor- dringbaar donker geworden en in de boomen rond de kerk gierde een woest klotsen, waarin de ronk der klokken schui- felde als een noodfluit. Jong als ik was, ternauwernood twaalf jaar, beklemde mij een angstig voorgevoel, waarin nochtans een vreugde heimelijk was gemengd om de ongemeene atmos- feer waarin de voorbereidingen werden getroffen tegen een onbekend dreigement. Dra klonk v66r de kerk het geroep van toegeloopen dorpelingen doorheen het voetgestommel. Op het oogenblik dat ik, aangetrokken door de mysterieuze verlatenheid van het kerkschip bij nacht, een portaaldeur had opengetrokken, flitste een schel licht op de ramen. Het was alsof er plotseling een gulp middagzon doorsloeg en honderd regenbogen door elkander sprongen. Terzelfdertijd daverde de grond, terwijl de nacht weer donkerder van onder de zijbeuken schoot. Meteen bonkte een donderslag. Een regen van schalien kletterde rond den toren. Toen hoorde ik mijn vader luid bevelen in het razen van het onweer. Ontzet mengde ik mij onder de boeren op het kerkplein en zag dat de toren, van zijn leien schubben ontdaan, begon to branden tegen den hemel, die zooeven nog zwart was alsof KOMEN EN GAAN. 151 een ondoordringbare boog roet over de wereld stond. Nooit had onder zooveel mannen bij elkaar zoo'n verslagenheid de kelen toegesnoerd. Elkeen zag naar de vlammen, die zoevend in den wind rond de torenspits slingerden, en dan naar de slierten gensters, die over de omliggende huizen openwaaiden. Slechts een kant uit f lapperden de vuurtongen en een heesche, overspannen stem stootte uit ,,'t Moet al of ! De bosschen! De bosschen! 't Moet al of!" Er kwam eensklaps onder de mannen een opwinding, die ze door elkaar deed stuiven om een keten to vormen wijl eenige emmers water van hand tot hand werden gegeven. Doch onmiddellijk viel deze kinderhulp stil. Onder de bran- dende vuurspits, ter hoogte waar de kap op de torenmuren zit, zag men twee bijlen het houtwerk doorkerven en weidra kon men in de verlichte gaten den smid en mijn vader her- kennen. Na enkele oogenblikken van angstige verbazing, ploften na elkander verscheidene strengen en klokzeelen neer. Boven, onder het vuur, zag men nog steeds een bijlzwaai van den smid, terwijl mijn vader, thans beneden, den wind over- Ik heb maar de oogen to sluiten om nu nog het omver- trekken van de brandende torenkap to zien. Het heele dorp, zes trossen mannen en vrouwen, hijschte zich horizontaal aan de koorden, om samen, in een op maat uitgestooten kreet, als dwergen in den nacht die een titanenwerk volvoeren, de torennaald to doen wankelen. Toen even een vuurslang langs een der strengen liep, knakte ze of als een draad en onder gehuil en gevloek stortten de schimmen der menschen in ,66n warreling door elkaar, om kort nadien weer uiteen to stuiven naar de andere groepen. Als een luchtschip dat vuur heeft gevat, plofte tenslotte de kap neer. Een groote fontein gensters steeg tot boven den verminkten torentronk. De stank van verkolend hout en schimmel walmde verpestend. Een kwartier nadien was het vuur gebluscht en lag het dorp begraven in den razenden nacht, die eerst tegen den ochtend rustig werd. Deze gebeurtenis gaf het dorp grooter aanzien in de na- burige gemeenten. Men verhoovaardigde zich over een ramp, die men, dank zij de voorzienigheid van mijn vader, aan den rie p 152 KOMEN EN GAAN. voet van den toren had afgewacht. De loftuitingen van den pastoor, die mijn vader van den predikstoel of dankte, vol- tooiden zijn populariteit en zijn gezag. Geen der geleerde koppen van het dorp had een ruimeren invloed dan hij. Gaf hij een koeboerken den raad het hooien to vervroegen, gansch de parochie hooide inderhaast. Zeide hij dat een beetenjaar op komst was, dan werd als een gek aanzien die geen beeten zaaide. Tot op zedelijk gebied toe oefende hij een eigenaardigen invloed uit. Zijn eigen gedrag was allesbehalve voorbeeldig. De jeugdige boerinnen, met wie hij tusschen vier oogen handel had, bewaarden echter over zijn meesterschap een beschei- denheid, die slechts verklaarbaar is door de onderworpenheid waartoe hij ze dwong. Waar hij voorbijgegaan was heerschte er trouw. Een plichtvergeten echtgenoote, die door hem was gevallen, zou door geen ander meer in verzoeking worden gebracht. Hij waakte over haar, eenmaal dat hij zijn roes had teruggedrongen. Eens ging hij zoo ver een zwakke vrouw onder de oogen van haar bedrogen gade de les to lezen. Op de buitensporigheden van mijn vader na, was ons dorp alzoo betrekkelijk streng van zeden: eigenlijk was hij een der weinigen die het misnoegen kende van een ongeregeld leven. Dat is wel een trek van hem: uit zijn matelooze driften en karakterfouten nog iets deugelijks to bouwen, wijl hij aldoor handelde. Hij had het bewustzijn van zijn overwicht, en, eigenaardig verschijnsel, er mengde zich in dat weten een zekere droef- geestigheid. Zijn hoogmoed was gestreeld en terzelfdertijd begoochelde hij zich niet over de ijdelheid van al die glorie. Er is voorzeker niemand buiten mij, tot wien hij zoo hulpeloos en aarzelend heeft geglimlacht, toen ik ouder geworden hem begon gade to slaan en zwakke voegen ging zien in zijn karak- ter. Hij beminde mij en sloeg mij op den schouder, terwijl hij zeide ,,Gij zult geleerd zijn. Gij zult sterker zijn dan ik." Arme man, gelukkig is hij bier niet meer. De geleerdheid, die, in zijn oogen, de leegte moest vullen, welke soms zwelt in de ziel, heeft niets geweerd. Zij heeft bij mij, daarentegen, vaak het pijnlijkst beseffen gescherpt. De vele uren, die ik KOMEN EN GAAN. 153 aan haar besteedde, hebben maar al to dikwijls mijn daad-- kracht geschaad. Hij tenminste was doortastend. Tot zijn gulzigheid, zijn zinnelijkheid toe zouden hem tot geluk hebben gestrekt, indien na het slagen en genieten, hem niet een onbestemde bezinning den walg had ingegeven en de vrucht van zijn kloekmoedig doen had bedorven. Zelfs zijn wraaklust deed hem groote dingen verrichten.. Door de dorpelingen gevreesd en bemind, werd hij door de gemeenteregeerders benijd en gehaat. Het was niet moeilijk mijn vader op reglementsovertredingen to betrappen en er hem grieven van to maken. Het was nog gemakkelijker hem in zijn stoffelijke belangen to treffen door hem allerlei bij- winstjes to onttrekken. Zoo verdiende hij een flinken stuiver met een waakzaam oog to slaan op het jachtgoed van een stadsnotaris. De gemeenteoverheid achtte het zich tot plicht tegen deze corruptie van een wetsdienaar op to komen. Mijn moeder, to week gemoed, weende over haar acht kinderen, terwijl mijn vader de raadsleden hartsgrondig doch uit de hoogte misprees en ongestoord zijn weg ging. De burgemeester echter zou hem met de intuitie der ver- bolgen sluwheid beter kwetsen. Hij had immers wraak to nemen over een giftig grapje dat booze tongen geheel hadden verzonnen: „De sjampetter commandeert bij de vrouw van den burgemeester." Mijn moeder had hem buiten weten van haar man aange- sproken en hem geklaagd dat haar groot huisgezin niet meer recht to houden was zonder bijverdienste. De burgemeester ontbood mijn vader en grinnikte in een glimlach ,, Uw vrouw is bij mij komen weenen. Voor anderen weet gij altijd raad. 't Is natuurlijk moeilijker U zelf uit den slag to trekken .... Wat moeten wij doen voor UT' Het linkeroog van mijn vader was beginnen trillen, zooals altijd wanneer hij peinsde met heftigheid. Zonder een woord to spreken had hij den burgemeester verlaten. Toen mijn moeder hem zag naderen, rechter en langer dan ooit in zijn gespannen pezigheid, en met een zwaai van zijn stok een houw grashalmen zag vellen, werd zij wit en zeide ontdaan: ,,Och God! Och God! Och God!" Hij legde de ongelukkige vrouw op, zijn benoeming tot 154 KOMEN EN GAAN. veldwachter terug to dragen. Zij weigerde, door snikken en weeklagen heen. Hij lachte haar zoo lang uit, ofschoon zelf door en door mistroostig, tot zij jammerend ging, met vier schreiende kinderen aan haar rokken. Een maand nadien was mijn vader een ,vrij man" zooals hij het heette. Geen mensch in het dorp, die een woord uit hem kreeg en de sombere eenzelvigheid begreep waarmede hij zich omringde. Men zag hen, den rustigen wandelaar van eertij ds, als houthakker en handelaar het omliggende af- zeulen. Men wist dat ons groot gezin miserie leed en bekloeg mijn moeder, zonder er den ,veldwachter" gelijk men hem bleef noemen, een verwijt to durven van maken. Men bood hem een vaste werkgelegenheid aan. Hij wees ze af: ,, Ik wil mijn eigen meester blijven!" Mij n broert j e Kamiel viel rond then tij d uit een boom en brak zich de ruggegraat. De smart maakte mijn moeder klein en hulpeloos. Doch- in de herinnering zie ik nog met bewonde- ring het mannelijk gelaat van mijn vader, waarop het leed en de moed met elkander worstelden. Onder het toeklemmen der tanden had hij den kinnebak breed gemaakt. Water zwol in zijn oogen. Hij sloot de oogleden. Van onder de wimpers braken twee tranen, die hun weg vonden zonder dat een spier in zijn gelaat vertrok. Slechts zijn trekken waren hard en scherp geworden. Toen hij de oogen weer opende, stonden zij diep en glanzend als van een vreemde dronkenschap. Een uur na de begrafenis van mijn broertje, hakte mijn vader reeds hout met de slagbijl. Verbeten droefenis en razernij gaven hem een kracht, die met de stilte rond zijn hooge gestalte een indrukwekkende atmosfeer schiep. Hij was alreeds weer bezig met zijn wraak. Een .jaar nadien kwam een knecht in huis. De houthandel werd bloeiend. In den grond was mijn vader nimmer geldzuchtig. Hij wilde nochtans meer en meer. Ik werd twintig en moest to Brussel bouwkunde studeeren. Hij eindigde met onder de rijken van Hamme to worden geteld. Het ontsnapte mij niet dat hij Tangs binnen brandde om met den burgemeester eens of to rekenen en hem to zeggen : , Kan ik iets voor U doen ?" Zijn wraak was al to volledig om ze nu eindelijk niet eens in een confrontatie onder woorden to brengen. Maar was het een KOMEN EN GAAN. 155 soort van kieschheid of een bij voorbaat doorgronden van de zelfvernedering die in deze vreugde zou liggen, vast was het dat hij aarzelde om zelf een gelegenheid to zoeken waarbij zijn hoogmoed zou jubelen. Een man als hij moest lijden onder zijn besluiteloosheid. Hij heroverde slechts zijn rust, toen hij zijn wraakgevoel op vrij waardige wijze had kunnen luchten. Een afvaardiging van boeren had hem een plaats op de verkiezingslijst aangeboden. Met schijnbaren eenvoud wees hij het voorstel of ,,Mijn taken nemen mij to veel in beslag." Hij deelde sigaren rond, schonk wij n en dronk zich then dag zoo opgewekt, dat mijn moeder van verteedering weende. De afvaardiging vertrok dronken, al jammerend dat zoo'n man aan het hoofd der gemeente had moeten staan. Hij nochtans knikte neen. Kort daarop begon hij zich op den dood voor to bereiden met een aanvaarding, die mij van zoo'n man der daad verwonderde. Hij deed zijn eigen kist timmeren uit een ouden eik en stierf met een helderheid van geest, waarin hij woorden sprak, die mij niet meer verlaten ,,Heb ik iets in mijn leven gedaan? Ja? Zegt gij ja? Uw broers en zusters zouden zonder mij ook groot zijn geworden. Ik weet niet wat dat is bij mij. Maar er zit in mijn hoofd zooiets als een gedachte dat ik mij veel moeite heb gegeven voor niets. Zwijg mij van ons beetje geld. Voor u gezevenen is het bijkans niets. Ik heb orde gehouden in de gemeente, onder U allen. Ik vraag mij nu al waarom? Ik heb precies mijn tijd verloren. Ik was niet geleerd. Er is iets dat ik niet heb geweten. Maar wat ? Ik ben een groote moei-al geweest en in den grond heb ik mij niets van de wereld aangetrokken. 't Is zot natuurlijk: maar ik ben maar wijs geweest als ik zat was. En nu ik de pijp aan Marten ga geven, is het weer precies alsof ik zat werd. Verstaat gij dat? Ha, zat zijn, zat zijn ! .... Een zatterik weet er meer van. Kom, laat ons samen een kruis maken." .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. Eigenl ij k valt het niet to verwonderen dat mijn vrouw en ik het niet eens zijn over de schoone figuur van mijn vader. Zij spreekt mij niet tegen wanneer ik met vuur sommige trekken van hem doe u-itkomen. Zij zwijgt eenvoudig. Doch 156 KOMEN EN GAAN. ik vergis mij niet over de schakeeringen van haar zwijgen. Wanneer zij niet met een of andere afleiding van huiselijken aard blijk geeft van onaandachtigheid, dan kan ik in haar mondhoeken de plooi zien glimlachen waaraan ik duidelijk haar afkeuring herken. Zijn autoritair karakter, met een overgevoeligheid als keerzijde, zijn hoogmoed, gestoffeerd met het besef van zijn beperktheid, zijn zinnelijkheid die in waig oversloeg, zijn wraaklust met een hang naar waardigheid, zijn levenslust en daadvaardigheid die culmineerden in een gevoel van nutteloosheid, dat alles wijkt to veel of van de middelmatigheid waarin zij zichzelf spiegelt. Alsof men niet des to meer mensch was, naar er meer ruimte ligt tusschen de tegenstrijdige krachten van geest en hart, lichaam en ziel. Gelijk mijn vrouw tegenover de gedachtenis van mijn vader staat, zou zij wellicht ook staan tegenover mij, indien iemand aan haar zijde haar den zin van mijn doen en laten deed opmerken en overwegen. Doch zij ziet mij maar ter- nauwernood meer. De tijd is voorbij, dat de liefde mijn deugden scherpte. Hoezeer ik ook op mijn vader gelijke, er ontbreekt mij het deel der volharding in de daadkracht, dat de zelfontleding heeft opgeslorpt. Nochtans zooals hij loop ik de streek of en weet mij van veel sympathie omringd. Onze boeren hebben een fietsclub: ik rijd met hen naar de verre gehuchten, draag als zij een groene pet en papieren rozen en tracteer in de herbergen. Nooit heb ik een paard bezeten. Een goedgezellige pachter leent mij een van zijn zware Brabantsche hengsten, wanneer de Vereeniging van Sint Maarten, achter de hoornblazers, door onze hooge olmen- dreven haar omgangen leidt. Ik sta aan het hoofd van het weldadigheidsbureel, ben bestuurslid van de muziekver- eeniging Sinte-Cecilia, behoor tot de jury van onze vrij groote jaarmarkt. De gemeene man stelt mijn omgang des to meer op prijs wanneer ik op zijn penskermissen met hem worsten en karbonaden eet -- daar hij weet dat ik ook aanzit bij de notabelen, zoowel bij den dokter als bij den notaris en dat ik ontvangen word op het kasteel, waar ik een zijvleugel heb verbouwd en de vijvers heb ontworpen. Hij noemt mij een gelukkig heer, die alle groote bouwwerken uit het om- KOMEN EN GAAN. 157 liggende uit to voeren krijgt. Hij vertelt met fierheid dat de onderpastoor, die mijn vriend is, Latijn spreekt met mij. En inderdaad, mijn leven is gevuld. Ik voel in mij een drang en een drift, die zelden zijn verzadigd en altijd weer hongeren. Met duizend wortelen ben ik aan alle vreugden gehecht. In geen enkel hart van deze streek groeide er een lust, die 'k niet verlangend heb gehuwd. Mijn armen omsioten reeds ontelbare gestalten. Gedronken heb ik en genoten. Doch zal ik wel tot het einde toe opnieuw kunnen be- ginnen? De geneuchten die voorbij zijn wegen soms zwaar op een ziel. Daar is alreeds mijn huisgezin, waarvan ik blijk- baar den rijkdom heb uitgeput. En ik vrees, niet zonder beklag over mijn vrouw, dat zij hem niet meer vermag to vernieuwen. II. Een tante van mijn vrouw heeft zich destijds uit de familie gesloten door haar huwelijk met een student, die misloopen heette omdat hij zijn studies had afgebroken. Hij was aan een dagblad gegaan, met de vooropgezette bedoeling bij de eerste gelegenheid een politieke rol to spelen. Haar vader hield er nog patriarkale opvattingen op na : hij noemde hem een ,gelukzoeker", wat een veto tegen haar huwelijk be- teekende. ,,Er is maar een weg om er in de wereld to komen: die van de volharding in het werk. Uw student begint met een desertie. Het einde zal zijn: ellende." Onze hartstochtelijke tante was een-en-twintig en trouwde zonder ouderlijke toestemming. Ik zelf was toen nog niet in aanraking gekomen met haar nicht Claudia, die denzelfden leeftijd heeft. Vier jaar later, toen wij verloofd waren, drong nog het schandaal van dat huwelij k tot mij door, want in de familie van mijn vrouw vergeeft men niet licht dat gevoels- impulsies het winnen van redelijk overleg. Tante Emma werd tehuis niet meer ontvangen. Haar veel oudere zusters, uit een eerste bed, stelden geen belang in het eigenzinnig kind, dat to zamen met haar eigen kinderen was geboren. En aldus was zij bijna vergeten geraakt. 158 KOMEN EN GAAN. Het lot heeft echter ironische wisselingen. De ,geluk- zoeker" deed eenige wispelturige sprongen: van de krant in een ministerie, van het ministerie in het parlement, van het parlement opnieuw in het ministerie, dat van Kolonien, waar hij thans de jongste directeur is. Het - duurde lang eer de familie zich de kleine Emma herinnerde, maar niet zoodra was haar echtgenoot tot zijn decoratieven post bevorderd, of zij draaide op eerbare wijze bij. De verzoening was pas geschied toen Emma's echtgenoot met zijn minister de kolo- niale toestanden ter plaatse bestudeeren moest en voor zes maanden naar Congo vertrok. Wat bij deze afreis tusschen Emma en haar man is voorgevallen is mij onbekend. Wel weet ik dat zij haar vader heeft gevraagd of zij voor goed met haar vijfjarig zoontje mocht naar huis terugkeeren, wiji zij haar man wilde verlaten. Dat zij tegen ieders raad in een eerste maal had gelijk gehad was een smaad, die de oude man weder beleefde. Nu zij wilde scheiden van iemand, die zijn weg had gemaakt en zich gerehabiliteerd, was het alsof zij opnieuw een valstrik aan zijn vaderlijke wijsheid legde. Hetzij vreeze zich opnieuw to vergissen, hetzij aartsvaderlijke eenvoud, hij antwoordde met een zinsnede ,,Men verlaat den vader niet van zijn kind." Het is dan dat zij zich met een brief tot Claudia heeft ge- richt. Mijn vrouw heeft mij het schrijven overgereikt. Ik heb er met de grootste belangstelling ontgoochelde zinnen uit gelezen als deze: ,Mijn man is weg. Er is een steen van mijn hart. Niet meer aan zijn zijde zijn is al wat ik nog kan vragen. Als ik over zes maanden weer moet begraven zijn onder zijn dak, wil ik even goed nu vaarwel zeggen aan het leven." Verder beriep zij zich op Claudia's oude vriendschap, om bij ons tijdelijk to komen inwonen. Zij schreef daaromtrent vrij vaag, bepaalde niet hoelang zij hoopte bij ons to blijven en wat haar verdere plannen zouden zijn. Maar ik moet be- kennen dat die onbeslistheid mij niet onaangenaam was. Dat beetje mysterie, ook over de oorzaken van haar scheidings- besluit, boeide mij zelfs en het sceptisch schouderophalen, waaronder ik Claudia den brief teruggaf, vertolkte mijn ware gedachte niet. Ik bespiedde zorgvuldig met een schuinen blik het aangezicht van mijn vrouw: KOMEN EN GAAN. 159 ,,Zij heeft ongelijk natuurlijk," begon zij zelf. „Van haar man weggaan? En haar kind? Kijk, we kunnen haar wel helpen, maar we hebben slechts twee kinderbedden." ,,Dat niet alleen," speelde ik met een beetje boosaardigheid den weerbarstige. Ik houd van alles wat den sleur van alle dagen onderbreekt. Mijn vrouw daarentegen heeft steeds veel moeite om uit haar geslotenheid en godzalige roerloosheid to treden. Zet zij den voet op de wereld dan is zij lijk de slaper die wakker schietend, kribbig nog, zich haastig afvraagt: Wat is er niet in orde? Elk vreemd bezoek doet haar twintig kleinigheden ontdekken, die zij het belang geeft van groote hinderpalen. Het beste middel om haar overdrijvingen tegen to gaan is nog op het stuk der bezwaren op to bieden. „brie kinderen die 't huis overhoop zetten, drie in plaats van twee. Vormelijkheid aan tafel. Gij zijt niet gespraakzaam. Wie anders zal uw ongelukkige tante moeten onderhouden dan ik? En dat ware het minste. Maar hebt gij lust de familie tegen ons op to zetten, grootvader onder andere? Ik zie niets dan moeilij kheden tegemoet." Zij sprak mij niet tegen en liet zich zelfs een verveeld ,,'t Is waar" ontvallen. Ik zag in haar blik dat zij neigde om in een worp den last der bezwaren van zich of to werpen. Derhalve vermenigvuldigde ik mijn opmerkingen: ,,Overigens verwondert het mij dat gij die scheiding zoudt- bevorderen ...." ,,Integendeel," onderbrak zij mij kort. ,Wij moeten haar toch helpen!" ,,Welhoe?"... . Zij vergenoegde zich met als antwoord den vinger to leggen op dezen passus in den brief: ,Ik kan mij niet meer schikken in het echtleven en weet niet waar er voor mij een weg is. Bij U tenminste zou ik verademen. Gij zoudt mij spreken van God en, mij dunkt, dat ik het mij zou laten welgevallen." ,,En dan Claudia?" vroeg ik, alsof ik niet begreep. ,,Gij ziet wel dat zij niet meer vijandig staat tegenover den godsdienst." ,,Wat beteekent zoo iets?" ,,En als zij zich bekeerde? Als onderpastoor Berrewats -160 KOMEN EN GAAN. invloed kreeg op haar? Misschien kan haar ook het voorbeeld van een katholiek gezin heilzaam zijn. In elk geval is de naam Gods onder haar pen gekomen. Zij heeft ons noodig. Zullen wij ze laten overkomen?" Alsof ik met tegenzin mijn eigen voorkeur onderdrukte heb ik toegegeven. Derwijze kon ik mijn vrouw de verantwoor- ,,delijkheid laten voor een bezoek dat mij als nieuwigheid in cons dorpsleven aangenaam is en mij door zijn atmosfeer van fongelukkig huwelijks-ervaren belangstelling inboezemt. Zie- 'hier dus tante Emma en haar zoontje Herman in ons landhuis ;onder dak. Ik had haar verwacht als een terneergeslagen vrouw, be- zweken onder de plagerijen en vervolgingen van een hard- vochtig man, die een goed deel van haar veerkracht had gefnuikt. Als ik mij genoegen voorstelde van haar bezoek, dan was het niet haar to moeten opbeuren. Dit vooruitzicht was wel het minst aangename van de nieuwigheid die zij in ons gezin zou brengen, want troostersdeugden liggen weinig in mijn natuur en ik bezit geen enkele gave van ziekenver- pleger, laat staan van zielezalver. Ik had mij dan ook voor- .genomen slechts weinig van mijn belangstelling to laten blij ken en mij vrij ver op afstand to houden. Ik had mij echter vergist. Ik had het goed gevonden bij .haar aankomst afwezig to zijn. Toen ik haar voor de eerste maal ontmoette, had zij reeds gelegenheid gevonden om zich bij ons in to richten alsof zij nooit meer zou heengaan. Zij kwam van haar kamer. Zonder dat een trek van haar aange- zicht bewoog, begroette zij mij met een vluchtigen handdruk onder het noemen van mijn voornaam, de familiebetrek- king scheen haar een uitdrukkelijke voorstelling overbodig to maken. Met een beslistheid die mij verraste trad zij, vbor .ik iets had kunnen zeggen, op Claudia toe, omhelsde haar en sprak ,, Het is hier een prachtige omgeving." Zij werd onmiddellijk gewaar dat ik haar met verwondering ,gadesloeg. Gereed om to vertrekken, had ik een bouwplan in de hand. Ik ging het neerleggen, toen zij mij weerhield „Het zou mij waarachtig spijten moest ge uw werk om mij later wachten. Ik had het liefst van al dat gij naar mij niet KOMEN EN GAAN. 161 omzaagt en uw leefwijze niet veranderde. Ik vrees dat gij nog last genoeg met mij zult hebben." Zij sprak eenvoudig, zonder de coquetterie die op een tegen- spraak zint. Het beviel mij, dat zij zich niet diep ongelukkig voordeed. En misschien om haar to behagen, wilde ik haar voldoening geven. Ik kuste Claudia over mijzelf een beetje verwonderd, want ik doe het slechts zelden wanneer ik het huis verlaat. Al fietsende dacht ik : ,Is dit de vrouw die niet weet waar er voor haar een weg is?" Ik riep mij weer haar figuur voor den geest en peinsde : „Zij is mooi in haar waardigheid. Zij gelijkt op een voorbarig ernstig schoolmeisje met verlof." In geen geval zag zij er uit als een gehuwde vrouw, die uit smartelijke overspanning den strijd met haar echtgenoot en haar familie aanbond. Tevergeefs zocht ik of niets in haar beheersching een uiterste inspanning verried om het verdriet terug to drijven, maar ik herinnerde mij niets in haar stem dan een eerlijke zekerheid. Onwillekeurig vergeleek ik de wijze waarop zij zich in den tegenslag gedroeg bij Claudia's natuurlijke klaagzucht over ,onbelangrijke tegenvallertjes. Een kleine verbittering tegen mijn vrouw rees in mij op. Doch spoedig week zij voor een gevoel van welbehagen. Ik beloof de ni ij tehuis het schouwspel van een vrouw met weerstandsvermogen. Ik kwam terug ,op mijn besluit van mij op afstand to houden en wilde niet ingaan op de gedachte dat mijn belangstelling in omgekeerde verhouding stond tot tante Emma's verslagen zijn. Den zelfden avond en de volgende dagen kwam ik vroeg naar huffs, zonder mij bij vrienden en herbergkameraden op to houden, zooals ik anders wel vaak doe. Ik vond tante Emma zich inspannende om mijn vrouw to doen vergeten, dat er twee personen meer waren in het gezin. Blijkbaar gaf zij zich rekenschap van Claudia's knorzucht en meende zij dat iets in haar humeur viel goed to maken. Zij gedroeg zich lief en gedienstig, trachtte haar voor to zijn met tal van kleine toebereidselen voor het avondeten. De vaardigheid van hun vier handen schiep een bedrijvigheid, die de atmosfeer van de woonkamer veraangenaamde. Dat mijn vrouw er of en toe een bezorgd gezicht bij zette scheen mij des to meer 1926 IV 11 162 KOMEN EN GAAN. misplaatst. De voorkomendheid van tante Emma en Claudia's ernst kwamen mij voor als een vreemde verwisseling van de rollen, die mij boos tegen mijn vrouw zou hebben gestemd, indien ik niet hartgrondig had gewenscht liever een gemak- kelijker samengaan to bevorderen. Ik trok mij daarom de kinderen_ aan. Jan is vier jaar oud, Suus vijf, hun neefje Herman ternauwernood iets ouder. Lastige leeftijd, waarop de eene precies het speelgoed wil dat de andere ter hand neemt, geschreeuw en tranen stelt tegenover geroep en waterlanders, zoo niet vuistslagen en stampen. De meeste herrie kwam van-dit volkje, dat slechts voor enkele stonden door tante Emma's raadgevingen of Claudia's donkere blikken werd in bedwang gehouden. Het eenvoudigste leek mij hun spelletjes to ordenen door er zelf deel aan to nemen. Er was een tijdlang kraaiende kindervreugde in huis. Het aangezicht van mijn vrouw werd milder en zelfs stralend. Ik meende to zien, aan een glimlach van tante Emma, dat zij mijn bedoeling had begrepen. Ik gooide haar een bal toe en wilde haar in het spel be- trekken. Zij ging echter op mijn tactiek niet in en gaf hem ernstig aan de kinderen. Ik verdubbelde in speelschheid.. Ik stoeide zoo heftig met hen over het tapijt dat Emma en Claudia, toen zij elkaar aanzagen, een glimlach niet konden onderdrukken. Er was een eerste laag ijs gesmolten. Tante. Emma bedankte mij met een blik. Ik maakte een klein, afwijzend gebaar. Deze woordelooze ruggespraak scheen mij het begin toe van een verstandhouding, die mij overdreven veel genoegen deed. De geringste geheimenis tusschen een vrouw en een man geeft hun een neiging naar afzondering en is hen een reden om een verdere vertrouwelijkheid to scheppen. Zoo tenminste ging het mij. Ik was verlangend om uit tante Emma's mond de peripetieen uit haar leven van gehuwde vrouw to vernemen.. Nochtans vermeed ik zorgvuldig ieder woord dat, in het. bijzijn van Claudia, de scheiding ter sprake kon brengen. C ewis, er was bij mij een natuurlijke kieschheid, die mij weerhield to zinspelen op gemoedsproblemen waarover tante Emma zelf het stilzwijgen bewaarde. Maar meer nog onder- drukte ik mijn weetgierigheid omdat ik wel wist dat een hart KOMEN EN GAAN. 163 zich slechts ten voile opent van mensch tot mensch. Ik ver- trouwde er op dat ik, mits den tijd of to wachten na denwelke ik op natuurlijke wijze met tante Emma alleen zou kunnen zijn, confidenties zou ontvangen, die de aanwezigheid van Claudia zou hebben beperkt tot een dood relaas van beiten, zonder de diepe rechtschapenheid der gedachten en gevoelens welke alleen inzicht geven in een ziel. Aivorens dus deze gebieden der verzwegen realiteit to betreden, spande ik mij in om in huis de levendigheid to onderhouden, die vriendelijke banden legt en voorkomt dat iedereen op eigen hand gaat peinzen of in verveling vervalt. Ik bracht er Claudia toe, die dank zij tante Emma nu de handen al eens vrij kreeg, weer het klavier to openen. Zij speelde, met afwisselende vlagen van vreugde en kribbigheid, wijl haar arme vingers zoo stijf waren geworden. Ik over- stemde haar met de bewering dat het goud van mijn keel in lood was verkeerd en dat ik niettemin zingen zou. En wat in maanden niet meer was gebeurd, deed zich weer voor; ik zong begeleid door Claudia. Tante Emma onderwiji wist goed haar indrukken to verbergen. Ten hoogste kwam rond haar mond een trek, die eer bitter dan droevig was. Zienderwijze werden wij kameraden, die aan elkander het oppervlakkig plezier beleefden, dat op den zelfkant van onze gewoonten en zorgen lag en dat het velletje zilverpapier was dat vooralsnog niemand onder ons van het eigen wezen zou nemen. Ik zelf vermeed zorgvuldig thans aan dit luttele laagje to raken en putte uit onzen omgang een behagen dat mij binnenshuize deed blijven zooveel als mijn dagtaak het mij toeliet. Ik genoot van deze intimiteit, die mij Claudia minder streng maakte en tante Emma deed rijpen voor de overgave van het vertrouwen welke ik nastreefde. Ik kon er mij eerst goed rekenschap van geven toen na een vijftal dagen mijn vriend, de onderpastoor Berrewats, als naar gewoonte zijn donderdagavond bij ons zou komen doorbrengen. Te oordeelen naar den milden toon, waarop Claudia tante Emma op zijn bezoek voorbereidde, begreep ik dat zij van hem een oplossing van het scheidingsprobleem verwachtte, --- hetwelk zij evenwel zelf niet aanroerde. Ik, van mijn kant, zag niet met het gewone genoegen zijn ge- 164 KOMEN EN GAAN. zelschap tegemoet. Bijna ging ik hem beschouwen als een ongewenschten bezoeker die den geheimzinnigen groei der bekoring, zoo niet kwam breken, dan toch gedurende een avond in den weg zou staan. In den grond was ik ook over mijzelf mistevreden, omdat ik een oude vriendschap zoo licht als ongelegen kon beschouwen. Om de waarheid to zeggen, vond ik hem, nu ik hem aan een vrouw zou moeten voorstellen, bijna to zorgzaam over zijn persoon. Hij draagt zijn soutane met een iets of wat to losse sierlijkheid. Ik zeg niet dat hij zich inspant om een hem eigen hoofschheid van taal, een rustigheid en voornaamheid van toon en gebaar ten toon to spreiden, maar zeker is het dat de glimlach, die hem nooit verlaat, een veroverd bezit is, want ik weet to goed dat in gemoede een ingeboren ernst hem misschien to veel bewerkt. Zoo vestigt hij wellicht wat zeer de aandacht op zijn uiterlijkheid, terwiji hij slechts weinig bloot geeft van een innerlijken rijkdom. Niemand is bescheidener dan hij over het eigen gemoed. Het is alsof hij het mistrouwde. Ik heb altijd kunnen vaststellen dat hij de gaven des geestes een zekeren voorrang gaf op die des harten, waar het op hun ontwikkeling aankwam. En nochtans, van nature uit is hij zoo gevoelig, dat ik eenige vooropgezetheid vermoed in zijn ijver om zijn gemoedsbewegingen to onder- drukken en zich een beetje dor voor to doen. Of is dat het gevolg van zijn studie? Hij heeft aan de universiteit to Leuven den titel van doctor in de Oostersche talen behaald. Voor- zeker zou hij een belangwekkender post bekleeden dan die in onze gemeente, indien hij zich, terwille van zijn studie, niet door een oom, die kanunnik is, dicht bij de Brusselsche bibliotheken in een schuiloord had doen plaatsen. Hij kwam en was onmiddellijk innemend. Hij weigerde zijn zware sigaren to rooken en liet zich overhalen een cigaret aan to steken. Vaak raken wij in gewichtige gesprekken van metaphysieken en godsdienstigen aard verwikkeld. Thans voerde hij bescheiden en, met gemak het gesprek over de gebruiken van onze boeren. Hij was onderhoudend op zijn rustige wijze en ik was er zinneloos op belust om met hem in geestigheid to wedijveren. Ik bood hem slechts de gelegenheid om van zijn voorname wellevendheid blijk to geven, terwiji, KOMEN EN GAAN. 165 dien avond precies, de opgewektheid mij niet afging. Ik was verre van tevreden to zijn toen hij, nochtans vrij vroeg, afscheid nam. Ik meende to zien, dat Claudia in haar verwachting licht was teleurgesteld wijl zijn bezoek zoo luchtig over ons aller diepere bezorgheid was heengeschoven. Er kwam echter een vonk van vreugde in haar oogen toen tante Emma naderhand, op mijn verzoek, haar indruk gaf over mijn vriend: ,, Een pastoor is voor mij nooit een mensch geweest, waar- mee ik gewoon kan omgaan. Als kind stelde ik hem mij nooit anders voor dan in zijn goddelijke bediening. Later.. (zij aarzelde even, wijl zij op het verlies van haar geloof moest doelen) later dacht ik aan een automaat, pardon Claudia. . die buiten het leven beweegt. Deze geestelijke rookt een cigaret en het gaat hem goed af. Hij vertelt boeiend. Hij lacht aardig en is spiritueel. Het is precies geen pastoor. Zonder soutane ware het gewoon een mensch, een bekoorlijk man." ,,Gij zult hem door en door leeren kennen : hij is meer dan een gewoon mensch," zeide Claudia, en zich tot mij wendende ,,nietwaar, Karel?" Zij had een van mijn eigen oordeelen over mijn vriend uitgedrukt, en nochtans was het mij niet welgevallig dien lof to moeten beamen. Ik forceerde eenigszins de maat en zeide op een toon, die vrij van elke dubbelzinnigheid wilde zijn: ,,Hij is een heilige. Zijn wereldsch gedrag staat hem goed. Zijn ware natuur is echter los to zijn van deze wereld." ,,Zoo?" sprak tante Emma, en ik onderscheidde in dat eene woord een niet meer volgen van de ongeloovige en het was mij een reden om zijn hoedanigheden van geestelijke nader to roemen. Ik was redeloos overtuigd dat ik hem grootmoedig loven moest, wilde ik niet in zijn schaduw staan. Bovendien had ik de geheime behoefte mij vooraan to be- vinden in haar aandacht. Toen wij to ruste gingen, was ik geenszins overtuigd in mijn bedoeling to zijn geslaagd, zoodat ik ternauwernood het greintje bitterheid kon onderdrukken dat tegen Claudia in mijn hart rees. ,,Mij dunkt dat Emma ons een woord uitleg verschuldigd 166 KOMEN EN GAAN. is over het conflict met haar man dat haar hier heeft ge- bracht," zeide ik tot Claudia alsof ik er haar een verwijt van maakte dat tante Emma het stilzwijgen bewaarde. Claudia peinsde en vroeg ,,Wat bedoelt ge?" ,,Wel ja. Wij maken het haar hier aangenaam. Wij doen alsof er niets abnormaals in haar toestand was. Daar net nog met Berrewats hebben wij ons gedragen alsof hij nooit moest weten dat zij op een echtscheiding aanstuurt. Dat wordt ten slotte een flauwe geschiedenis." ,,Ik begrijp niet waarom gij den toon verheffen moet. Wat wilt gij eigenlijk?" Claudia's kalme vraag liet mij beter het onbestemde van mijn misnoegen erkennen. Door een moedwillige inspanning slaagde ik erin haar een bepaald verwijt to maken: ,,Gij zoudt Berrewats op Emma's godsdienstig gevoel doen werken. Gij last nochtans alles zijn loop gaan alsof nooit iets meer in ons vriendelijk onder-onsje moest veranderen." ,,Kon ik dat nu reeds doen?" ,,Neen, er moet altijd langs de kwestie weg worden ge- babbeld." ,,coed: ik zal met Berrewats spreken." Ik wilde opstuiven, doch Claudia stelde haar avondgebed tusschen ons beiden. In mij zelf erkende ik de onbillijkheid van mijn humeur en het onredelijke van mijn opwerpingen. Ik zag klaar in mij zelf en wist dat ik door mijn opmerkingen heen, er toe komen wilde Berrewats onmiddellijk op zijn plan van geestelijke to plaatsen. Ik was ongeduldig om zelf in tante Emma's vertrouwen to treden. Ik besloot daartoe den volgenden dag een poging to doen. Deze beslissing stemde mij beter. Ik zou zelfs tevreden inslapen, omdat ik van alle verder zelfonderzoek had afgezien. In den grond wilde ik niet meer klaar zien in de stille gisting die in mij was begonnen. Een zoete verdooving lag over mijn geweten. Den volgenden ochtend stelde ik aan het ontbijt voor samen een wandeling naar de Duivelsschuur to ondernemen, waarvan ik reeds de bouwkundige schoonheid had geprezen. Claudia bracht er tegen in, dat de kinderen niet zoo ver konden loopen en het middageten niet op tijd zou gereed KOMEN EN GAAN. 167 zijn. Na een tijdje over en weer gepraat, werd besloten dat tante Emma en ik alleen zouden gaan. Wij liepen naast elkaar. Tante Emma had een onaan- dachtigen blik gewend op de olmen in het dal, die door den zomer waren gespaard gebleven en nog groen stonden in den reeds vorderenden herfst. Er scheen wat zon, die in den morgen niet veel kracht meer had. Een lichte tocht, waarin men de koelte der komende dagen kon voorvoelen, voerde den geur rond der aarde, die de boeren versch omploegden. Opgewekt als ik was, beyond ik dat mijn waarnemingen in deze gekende atmosfeer f risscher waren dan ooit en dat het seizoen mij jonger scheen dan het werkelij k het geval was. Op tante Emma's gelaat las ik echter een onverschillig- heid voor het nieuwe landschap, die mij ten zeerste verwon- derde na hetgeen zij over de omgeving aan Claudia had gezegd. Ik vroeg haar hoe zij het stelde bij ons. Zij antwoordde: ,, ij zijt goed voor mij. Ik stel het op prijs dat gij U zoo veel moeite geeft om het mij aangenaam to maken. Gij doet meer voor mij dan ik heb gevraagd en dan noodig is." Ik sprak haar tegen, doch zij reageerde niet. Zij stapte naast mij alsof het haar onverschillig was, waar ik haar brengen zou. Het was dezelfde vrouw niet meer, die thuis aan de kinderspelen had deelgenomen en zoo moedig in gezelschap voorkwam. Ik begreep dat ik haar vertrouwen slechts winnen zou door de grootste oprechtheid en drukte haar mijn verwondering uit over haar dualiteit. Zij had een moeden glimlach ,,Claudia is niet een vrouw aan wie gij U zwak kunt toonen. Zij is zelf to kloek van gemoed om iemands zwakheid niet to doen wij ken." ,,0!" wedervoer ik met een ongeloovig gebaar der hand. ,, Laten wij niet spreken van Claudia's kloekmoedigheid." Zij trachtte aandachtig to lezen op mijn aangezicht. ,,Waarom niet? Ik verzeker U dat ik mij bij Claudia opricht zooveel als ik nog kan. Zij inspireert haar eigen geestes- verheffing." Er beving mij een lust om smalend een van de kleine jammeringen van mijn vrouw aan to halen, ,er groeit niets 168 KOMEN EN GAAN. dan onkruid in dezen hof," doch mijn geest wilde vooruit en ik verlangde om over onszelf to spreken ,,Wat inspireer Ik U dan wel?" ,,G ij ? Weet ik het? Ik ben ongedwongen met U. Ik word van uwentwege een sympathie gewaar, die aan een vrouw niet licht ontsnapt. Zij ontslaat mij van tegenover U een houding aan to nemen." „Ik dank U," zeide ik gevleid. „En als gij U geen houding geeft?"... . ,,0, mijn vriend, waartoe kan het dienen een dood hart om to keeren ?" Zij had op ontmoedigden toon gesproken, maar het ver- slagen zijn dat er uit bleek ontroerde mij minder dan de gedachte dat zij zoo vertrouwelijk op mijn sympathie inging. Ik voelde mij tevreden, alsof ik van haar hopelooze lijdzaam- heid geen last kon ondervinden. Haar teneergedrukt to weten en tevens behendig genoeg om zich in het bijzijn van mijn vrouw een goed voorkomen to geven deed mij in haar een vrouwelijke plooibaarheid vinden, die mij bekoorde. In den grond kon ik mij ontslagen achten van daartegenover Claudia's armoede to stellen, haar intuitieloosheid en preutelende stijfheid, om een geestelij k overhellen naar Emma to recht- vaardigen: ik ontgaf mij niet langer dat mijn dubbelzinnigheid een lust naar avonturen dekte. Verre van in de moedeloosheid van tante Emma to deelen, stroomde door mijn leden een warme kracht, die mij opgewekt maakte en mij het vertrouwen schonk dat ik haar in een blijder gemoedstoestand zou medevoeren. Ik zeide haar dat zij nog to jong was om lang vrede to nemen met droefgeestig sluimeren en dat een hart altijd opnieuw tot het leven en zijn vreugde werd herboren. Ik hoorde mij spreken met een lyrisme waarin diep medegevoel noch belangelooze toewijding waren gemengd. Speelsch voelde ik mij alleen, en de uitzichten die ik haar opende waren als vriendelijke beloften aan mij zelf. Zij antwoordde niet en bezag mij met de ongeloovigheid en het beetje misprijzen, dat een pril enthousiasme aan ont- goochelden inboezemt. Ik werd er slechts overmoediger door en, misschien, uitdagend: ,,Een mensch volhardt niet in de dingen die hem onge- KOMEN EN GAAN. 169 lukkig maken. Wie weet hoe gauw gij aan de scheiding verzaakt ?" Wij hadden reeds een gansch eind gezwegen, alvorens ik opmerkte dat zij weende. Dat had ik niet gewild. Ik zeide voorzichtig ,,Excuseer mij als ik pijnlijke zaken voor U heb aange- raakt." Zij maakte een teeken met het hoofd, dat ik geen schuld had. Ik voelde mij des to ongemakkelijker in mijn rol van voorbarig jubelenden vriend. Er knalden eenige rappe schoten van nabije jagers. Een adertje zon dreef op den kruitdamp. G edesorienteerd tusschen mijn eigenliefde en een rijzenden eerbied voor Emma's tranen, durfde ik er haar niet opmerkzaam op maken. ,,Gij zijt zonder ongeduld," sprak zij na een lange poos, gedurende dewelke zij zich had hervat. ,Dat vergemakkelijkt nog het meest het spreken. Neen, ik zal aan de scheiding niet verzaken. Gij zult begrijpen waarom. Mijn man is korten tijd directeur bij Kolonien geworden, dat weet gij. Hoe hij het geworden is, dat niet: intrigen, leugens en lafheid, to lang om to melden. Zijns gelijken zouden U gevallen van verraad vertellen, zijn ondergeschikten van tirannie. Dat alles zou een vrouw wellicht willen weten noch zien... . Het is voor zijn bevordering noodig geweest dat de echt- genoote van een directeur-generaal hem beviel. Zij is hem bevallen. Het is noodig geweest voor zijn avonturen met andere vrouwen, tot typistjes toe, dat ik buiten zijn wereld bleef. Hij heeft er mij buiten gehouden. Van mijn familie afgesneden, ben ik door hem aan mij zelf overgelaten. Ver- beeld U goed, wat dat beteekent? Claudia zal U zeggen hoe ik als meisje een opgewekte bak- visch was: los, ondernemend, levenslustig. Als jonge vrouw was ik vol vuur en kracht. Ik hield van beweging en hande- ling. Kort voor de geboorte van Herman begon de stilte rond mij. Ik had zoogezegd mijn kind om mijn eenzaamheid to vullen. En dat is niet meer veranderd. Stelt gij U dat voor?" Te verveeld om op haar vraag to antwoorden, probeerde ik to vergoelijken: 170 KOMEN EN GAAN. ,,De mannen begaan soms van die vergissingen. Ze komen er ook vaak op terug." „Vergissing? Neen, zelfzucht. Bij hem groeit ze met den dag. Terwij 1 ik mij voelde roesten, zag ik hem werken, werken zonder mate. Niets mocht hem ontsnappen. Hij mobiliseerde rond zich een halve wereld, snoerde hier een mond toe met een dreigenis, won daar een hulp met een belofte, draaide elders in het raderwerk iemand die lijdzaam moest mee- wentelen om niet to worden vermorzeld. Mij kende hij niet meer." „Zijt gij zeker dat al zijn inspanning to uwer intentie niet was?" waagde ik op to werpen. Zij beproefde to glimlachen, maar haar bitterheid deed haar mondhoeken trillen. ,,Gij denkt dat ik hem leelijk maak uit spijt? Neen, ik heb den tijd gehad om zijn geweten to worden. De kieskeurig- heden, die hij uit zijn hart had geworpen, nam ik in mijn eenzaamheid op. Ik kreeg afschuw voor zijn grenzelooze eerzucht. Doch tevergeefs zocht ik hem bij mij to houden. Hij moest de wereld bezitten, de ongelukkige." „Gij beklaagt hem. Het is zooveel als hem verontschul- digen." Doch onverstoorbaar vervolgde zij: „Dat is niet al het kwaad dat hij mij heeft gedaan. Sinds ik niet meer gehandeld heb, heb ik gedacht. Gedacht aan hem hij kan niets verliezen, hij loopt achter alles, hij wil meer en meer. Al wat hij grijpt heeft op denzelfden stond geen waarde meer. Hij staat een oogenblik met een greep sneeuw in zijn handen, daarna niets meer.... Hij heeft niet eens een kind." ,,Maar gij hebt er een, Emma," troostte ik. „Ja. Het is het eenige wat mij nog aan het leven verbindt. . En dan nog.... " ,,Zeg zooiets niet," onderbrak ik haar berispend. Doch onverschillig voor mijn woorden vervolgde zij op een toon van volslagen ontgoocheling ,,Mijn echtgenoot is een man der daad: geen enkele kracht last hij ongebruikt.. VWelnu, in zijn hart is er nooit bevredi- ging. Als hij mij al mijn levenslust had laten uitleven zou ik KOMEN EN GAAN. 171 niet even arm zijn als nu? 't Is alles nutteloos, nutteloos. Ziedaar wat mijn opperste wrok is tegen mijn man: mij tot deze erkenning to hebben gebracht." Er was geen traan aan haar oogen. Haar stem klonk effen, zelfs met een bitteren klem, zonder dat nog een ontroering ze beven deed. Doch deze harde gelatenheid maakte haar desolatie des to prangender en belette mij een woord to spre- ken. Wij waren v66r de hagen en fruitboomen gekomen waarboven de spitse zijgevel der Duivelsschuur hoog uitstak. „Is het dat?" vroeg Emma zonder belangstelling. Ik knikte ja. Wij keerden onmidellijk onze blikken of en vingen zwaarmoedig den terugtocht aan. Ik betreurde mijn eerste lichtvaardigheid en voelde mij bevangen door een onhandige generositeit. Tevergeefs zocht ik het argument to vinden dat haar mismoed, holler dan de meest opgewonden smart, ontmoeten zou. Zij zag mijn bezorgde machteloosheid en alsof ik het was, die uit een moeilijken toestand moest worden gered, verbrak zij het zwijgen met een gewilde losheid van gemoed. ,,Kom, kom. Trek U mijn geval maar zoo niet aan. Ik wacht voorzeker op geen geluk meer. Doch anderszij ds ben ik ook niet gevoelig meer voor de slagen van het ongeluk. Ik heb niets meer to geven, maar ook niets meer to vragen." ,,Zwijg, Emma, zwijg!" riep ik misschien wat to vurig uit. ,, Deze vooropgezetheid in de wanhoop is de ergste moreele kwaal. Het is louter spijt en kwade wil. Maar ook daarvoor bestaat genezing." „Inkeer? Religieuse inkeer? Het recept van Claudia?" vroeg zij zonder overtuiging. „ Ik heb geloofd toen ik een kind was." De naam van mijn vrouw lag voor mij als een plotseling struikelblok. Zij mengt den naam Gods in alles, wat mij vaak ergert. Mijn vooringenomenheid tegen mijn vrouw mistrouwend, bezon ik mij een oogenblik alvorens ik er door een krachtsinspanning overheen stapte. ,,Misschien wel, ja, religieuze inkeer," zeide ik volkomen eerlijk. Ik had definitief naar de goede ingeving van mijn mildheid geluisterd. Emma liet zich zonder verlangen ontvallen 172 KOMEN EN GAAN. ,,Gelukkige menschen die kunnen gelooven. Maar hoe wilt gij dat ik mij weer een geloof vervaardigen zou ? Ik kan er niets meer voor doen." ,,Wij wel," zeide ik snel, met een gedachte aan mijn vriend Berrewats. Wij naderden het huffs. Ik hield haar staan en, terwiji ik in een genereuse opwelling haar hand greep, voegde ik er aan toe ,,Emma, ik verzeker U dat onze vriendschap veel voor U vermag, als gij een al to weerbarstigen mismoed wilt onder- drukken. Laten wij een vriendschappelijk verbond sluiten. Verzamel in uw hart al uw goeden wil en ik sta er borg voor dat uit de verdroogde gronden van uw ziel, nieuwe levens- bronnen zullen vloeien. Het is niet waar dat alles nutteloos is." Zij zag mij aan en had een glimlach, die mij niet toeliet to onderscheiden of zij gevleid was of we] ongeloovig. ,,Geef U maar niet to veel moeite," zeide zij gewild luchtig. Doch reeds drong de zin van haar woorden niet meer tot mij door. De gedachte haar terzijde to staan had in mijn geest een vurigheid ontstoken, die mij met kracht aan het na to streven doel deed denken. Ik nam mij voor met onder- pastoor Berrewats overleg to plegen om deze geanesthesieerde ziel weer gevoelig to maken. Ik voelde mij verlost van een troebele vreugde, ik had mijn eerste valschheid beslist afge- legd. Het eeuwig vrouwelij ke, de latente verzoeking van schoone trekken en een jong lichaam, die een stond op mijn zinnen had getrild en heimelijk in mijn hoofd de dubbelzin- nigheden had onderhouden waarin verlangen en sympathie, als de tweedraad van een koord, rond elkaar zijn gewonden, was geweken voor mijn betere neiging. Dit aan mezelf to bekennen, deze verlokking ver terug to dringen, zuiverde mijn geweten en gaf mij een aandrang van louter tevreden- heid. Ik ervoer de zoete kracht mij goed to weten. Wij traden terug in huis. Ik twijfelde op then oogenblik noch aan mijn goedheid noch aan mijn sterkte. MAURICE ROELANTS. (Wordt vervolgd.) KWATRIJNEN. I. Hij waande zich van stof en drift bevrijd, Maar aan het uiterst van zijn eenzaamheid Kwamen de schimmen der verloren lusten En hebben zijne ziel naar 't graf geleid. II. Zij ziet haar mond en weet, hoe zoet hij loog, Zij is volmaakt voor 't eigen lachend oog; Ik min, helaas, het poeder op haar wangen En al den schijn, die nimmer mij bedroog. Uw leven scheen mij dor, to vroeg vermoeid, Te star in arbeid en in plicht vergroeid ; Gij, mij zoo na en vreemd, liet mij den weemoed, Dat tusschen ons Been droom ooit heeft gebloeid. H. W. J. M. KEULS. VERZEN. HET EINDE. Het is reeds licht. Een Merel zingt, Terwiji de dauw nog paar'lend op de blaren glimt. Ik staar omhoog naar jouw balkon, Waar 't heerlijk rood der nieuwe zon Warm gloeiend op je vensters vlamt... Dit is het eind. De koele ochtendwind deed even de gordijnen Achter het open raam, heel zachtjes, zachtjes deinen, Toen werden ze langzaam vaneen geschoven En zag ik jouw gezicht, jou diepe, droeve oogen Stil, dood'lijk stil, op mij gericht. En alle liefde, alle leed, lag in die gene blik, Maar je hebt niet gesproken, niets, doch ik Heb in dat laatste oogenblik toen plotseling gevoeld, Wat jij met sprakelooze kussen had bedoeld. Een grooter liefde dan ik ooit verstond. Heel stil gewuifd heb je toen even, Zacht golfden de gordijnen weer aaneen. Je was verdwenen uit mijn leven, Toen ging ik heen VERZEN. 175 LANDSCHAP. De hooge dennen buigen stil hun mare takken over 't water, Waarin de trage witte wolken zich in het blauw weerspiegelen. De wind speelt hier zijn luchtig spel, nu ginds, nu komt hij nader, Rimpelt eon oogenblik het meer en doet de dennetoppen wiegelen, Dan danst hij zingend weg en slechts het zachte zoemen Der gonzende insecten en zoeten vogeizang vervult weer wijd en zijd De warme zomerlucht, terwiji de vreemde geur van niette tellen bloemen Zich als een droom'rig waas, over dat alles spreidt. H. LEON HAR D. VERZEN. l . O kom mijn vrede niet storen, ik had al bijna verloren de klank van uw stem in mijn hart, nu wordt weer Been nacht geboren of schreiende aan mijn ooren de stem, die mijn sluimer verwart.... De morgen was mij tevoren een glanzend wonder, geboren uit vrede van wolken en maan, maar o, sinds uw uitverkoren ,oogen, als sterren herboren, mij 's nachts weer zijn opengegaan, vindt mij mijn vijand de morgen, m'n hoofd in de kussens geborgen, schreiend' in d'armen der smart: die zal nu mijn hart verzorgen die houdt het voorgoed geborgen hoog aan heur eindeloos hart.... VERZEN. 177 II. BEZWERING. Dit zeg ik U, dat ik U zal hervinden, waar gij ook zijt. Heb ik niet voor mij de eeuwigheid, het eenige doel van alien die minden hier in den tijd? En zoudt gij mij kunnen ontgaan, waar iedere nacht mijn hulpe is, waar iedere zilveren sterrestraat iets van den eindloozen afstand verslaat tusschen Uw rijkdom en mijn gemis.... ? AGATHA SEGER. VERZEN. DE GALEISLAVEN ZINGEN. C oden, die wonen waar nachtwind en sterren den hemel verheugen, goden, wij dragen de dagen gelijk onze ketens, de zware; eendere riemslag van knechtschap op eendere maat van verneedring drijft ons den dood tegemoet, en de hoop op zijn kus van bevrijding. Eens verbreken de ketens en onze leeflooze lijven dalen in donkere zee, en de storm zingt een bandeloos lijklied, totdat de vloeden hen spoeden naar eeuwige Okeanos grensloos. Doch onze zielen vleugen vrijuit en landen als vogels, goden, bij U, waar nachtwind en sterren den hemel verheugen. VERZEN. 179 METAMORPHOSIS. De tijd verging in vuur, en ik werd vlam. Wit ging ik in der sterren dans verloren, totdat de storm mij in een nachtzee nam. En ik werd schuim, en brooze schelp herboren. Toen ik op vloed en branding ineedreef, kwam ik aan de kust, waar in mij de verkoren menschen-gestalte een eersten aanvang nam. En ik won schooner vorm dan ooit to voren. Maar in den storm, als licht en duister dooven, roept mij de wind terug, de regen schreit, en angstige driften drijven in mij boven 0, vuur en schuim, o wufte vormloosheid ! Moet ik nog verder op mijn donkren voorsprong tot ik gansch afgedwaald ben van den oorsprong?.... THEUN DE VRIES. DE SCHOONHEIDS.BACIL. Hoe het komt, dat de wonderbaarlijke feiten, die ik ga vertellen zoo weinig bekend zijn geworden, heb ik nooit geheel kunnen verklaren. Het is waar: de gebeurtenissen speelden zich of in een eenzaam dal van noord Tirol, waar nooit toeristen komen. De verhalen van het eenvoudig bergvolk zullen waarschijnlijk voor bijgeloovigheid gehouden zijn en de medici, die wat met de zaak to maken hebben gehad, zwijgen misschien uit angst voor hun naam als wetenschappelijk man. Niettemin mag het verwonderlijk heeten, dat ik de eerste hen, die een verslag over het voorgevallene schrijft; een verslag, waarvan mijn gevestigde reputatie als geneesheer de betrouwbaarheid waarborgt. Van het bestaan van een idioten-dorp en de vreemde pestilentie, die daar heerschte, hoorde ik het eerst door een bedelmonnik, die mij een eindweegs vergezelde op het rotspad van Landeck naar Prutz. Dat was in 1921. Mijn zegsman vertelde mij een gruwzaam verhaal van die uitgestootenen, de armsten onder de imbecillen en waanzinnigen, die in het gehucht zonder wet of zede to zamen leven, onverpleegd, verdierlijkt en vervuild. Geen van hen verliet het ooit weer levend, maar gelukkig stierven alien spoedig na het begin van hun ballingschap. De overheid bezorgde de voedselvoorziening en slechts weinigen der opgeslotenen oefenden een handwerk uit. Geen vreemdeling dan een geneesheer of een priester bij sterfgevallen mocht ooit dit heilloos oord van verdoemde zielen betreden. Het kon siechts langs een pad genaderd worden en dat werd nacht en dag door soldaten bewaakt. Een enkele maal maakte een gek amok en wondde de anderen in DE SCHOONHEIDS-BACIL. 181 zijn razernij of een rampzalige stortte in den afgrond bij een wanhoopspoging om langs een der steile rotswanden to ontsnappen. De eerste gevallen der vreemde epidemie hadden zich zes weken to voren vertoond. De huid der lijders werd zilverig en geteekend met rozetten van purper-rood. Sommige zieken hadden geprofeteerd, andere in vreemde talen gesproken, weer andere met een hemelsche stem gezongen. Een derde van de kleine bevolking was reeds bezweken. Ook ontdaan van alle fantastische bijvoegsels, was dit relaas een voldoende aansporing om de feiten to gaan onder- zoeken. Mijn vacantie liep ten einde en ik had geen tijd meer om naar Weenen to gaan en een bevelschrift to halen, dat mij tot het idioten-dorp zou toelaten. Ik redeneerde ook, dat de regeeringsbeambten waarschijnlijk het bezoek van een buitenlandsch geneesheer aan hun ,stichting" niet zouden verlangen. Dus besloot ik to beproeven, wat bankpapier vermocht. Zoo getroostte ik mij den volgenden dag de inspanning van vier uur klimmen tegen een zeer steile berghelling, over naakte steenblokken, glinsterend van mica, waartusschen de levendig blauwe bloemen van het slangenkruid hoog opstaken. Het gehucht, dat ik zocht bestaat uit een vijftig huizen, fantastisch to hoop gebouwd op een afgeknotte spits van kantige leisteen; en het herinnert, uit de verte gezien, aan menige gravure van Durer. Het was een broeierige dag onder loodblauw zwerk. Ik kwam moe en hongerig aan en was dus zeer ontvankelijk voor stemmings-atmosfeer. Geen wonder dat de indrukken van then dag mij nog vaak in den droom vervolgen. Bij den ingang van het dorpje werd ik aangehouden door een paar gendarmes, die met geweren tusschen de knieen op een bank voor een posthuis zaten. Ik zei hun ronduit het Joel van mijn komst en deelde kwistig biljetten van duizend kronen uit. De mannen namen het geld zonder aarzelen aan en lieten mij door. Het idioten-dorp was blijkbaar eens een welvarend plaatsje geweest; nu leek het een koortsdroom. Een romanticus van de oude school, schilder of schrijver, had er zijn stof voor het grijpen. In schemerend grijs bovenlicht blokten groote, holle chalets met gewitkalkte onderpuien en bovenbouw van boom- 182 DE SCHOONHEIDS-BACIL. stammen, zwart van ouderdom en keien op de zilverig ver- weerde dakplankjes. Hooge, wrakke trappen stegen langs den gevel op naar duistere galerijen en in de rots gehouwen treden daalden in een woudravijn. Achter een antieke poort kwam de bouwval van een kapel to zien, waarvan niet veel meer stone dan de steenen kozijnen en traceering van een spitsboog- venster, dicht begroeid met klimop. Ik zag er schuren van balken, die verkoold leken en verzakte huizen met erkers en portieken en gebroken diepe nisramen. Op een soort van pleintje was een eenvoudige drinkbron, bekroond door het verminkte beeld van een heilige, in hout gesneden. Alle woningen waren hopeloos bouwvallig. De spreuken en de vrome fresco-schilderingen op de muren waren verbleekt en uitgewischt en de gore stucco facades afgebrokkeld en gemarmerd met roeterige regen-aderen. Het uitvoerig hout- snijwerk was vermolmd. C ebarsten schoorsteenen helden hier en daar gevaarlijk over en vele daken waren ingezakt. Geen deur, geen raam was meer haaksch. In de samengestelde ontroeringen, welke de plaats opriep werkten de nuchtere sjofelheid van een Belgisch mijnwerkersdorp, de walgende morsigheid van een keuterboeren-stulp op de Veluwe en de vage weemoed van een vervallen Venetiaansch paleis. Ik durfde er niet vrij to ademen om den stank van gierpoelen en een dieper instinkt verweerde zich tegen het troosteloos onherbergzame in de gewaarwordingen. Het gehucht scheen uitgestorven. Alleen een klierachtig meiske met een dun vlechtje van dor, blond haar en een vuilen lap om het rechterbeen gezwachteld, zat op een bank to suffen en een griezelige kerel met een waterhoofd keek schuw en stompzinnig om een hock naar den aandrentelenden vreemdeling. In steeds somberder stemming liep ik de klimmende straat ten einde en keerde toen terug. Het liefst had ik maar dadelijk dat beklemmend inferno der levenden verlaten, doch mijn wetenschappelijke nieuwsgierigheid was gaande gemaakt door de raadselige ziekte en, hunkerend naar den warmen adem der rijk bloeiende Alpen-weiden ging ik toch op goed geluk een huis binnen. In de schemerende voorkamer stonden een paar wrakke meubelen en de plankenvloer was vol gaten. In een DE SCHOONHEIDS-BACIL. 183 alkoof waaruit een stuitende onbeschrijfbare geur kwam, lag een vrouw in een houten bed. Ofschoon een medicus nood- zakelij k gehard wordt tegen alles wat weerzinwekkend en ellendig is, bleef ik onwillekeurig ontzet stil staan, want het gezicht van de zieke had ieder spoor van menschelijkheid verloren; het was geheel bedekt en misvormd door korsten en lappen van zilverige, schubbige woekering, waartusschen hier en daar, evenals op den blooten arm, die op het morsige dekbed lag, zich de open wonden van ettergezwellen ver- toonden. De vrouw keerde en verschoof zich voortdurend een weinig in haar koortsdelirium en het arme hoofd lag geen oogenblik stil. Van tijd tot tijd riep zij iets, maar het geluid geleek meer op het kiagend gemauw van een gewonde kat, dan op den klank van een menschenstem. Een pons stond ik, rampzalig door den weedom van ons hulpeloos geslacht naar haar to kijken maar tegelijkertijd zoo complex is ons wezen - interesseerde mij het ziektegeval levendig. Het was blijkbaar vergevorderde melaatschheid en wel lepra nodosa blijkens de knobbels onder de huid, die in verzweringen overgaan, en lepra anaesthetica, zooals de ver- schilverende huid bewees; welke beide vormen soms bij een- zelfde patient optreden. De leproos moest, naar de verschijn- selen to oordeelen al vele jaren, wet acht of tien, geleden hebben en toch had de monnik mij verzekerd, dat de ,,pest- ziekte" eerst eenige weken geleden haar intree had gedaan. Terwijl ik aan het ziekbed over het raadselige van de zaak stond na to denken, hoorde ik plotseling een rauwen gil in de kamer achter mij. Ik keerde mij ontzet om, en daar stond een waanzinnige, die er in zijn lompen juist zoo uitzag als de lazzeroni van Napels op de teekeningen van Gustave Dore. Tegen het licht in kon ik zijn gezicht niet onderscheiden, maar het silhouet wiegde zijn hoofd en gebaarde zinloos met de handen. Toen ik op hem toeliep, vluchtte hij onhoorbaar op bloote voeten. Ik vond, dat ik genoeg jammer gezien had voor een dag en verliet het idioten-dorp haastig. Den geheelen verderen middag bracht ik door met afdalen in het dal en het was zes uur, voor ik in het dorpje Solhausen 184 DE SCHOONHEIDS-BAC1L. aankwam. Er was geen goede herberg, maar men verwees mij naar een weduwe met twee dochters, die een winkeltje van drogerijen en schrijfbehoeften hielden. Haar huisje lag tegen- over het kerkhof aan den ingang van het dorp, tusschen de smidse van Alois Praxmarer en de houtzagerij van Fridolin Riml. Het had een gewitte pui en groene latblinden. De wingerd klom langs het portiekje naar boven, waar een roodborstje in een kooi hing, en viel in festoenen van de goot naar beneden. In het voortuintje stonden kleine, gekleurde tuinspiegels, die aan vergeten Kerstfeesten herinnerden, tusschen geraniums en foksia's. Het oude moedertje ontving mij vriendelijk in een achterkamer, die (zooals het geheele huis) naar medicijnen en gedroogde kruiden rook. Voor het avondmaal kreeg ik prach- tige forellen, een omelet en een kwart liter witten wijn in een open flacon. Daarna zat ik gemoedelijk met de meisjes op de bank voor het huis en rookte de wonderlijke dunne Oosten- rijksche sigaren en genoot van den vredigen zomeravond. Het was een vergoeding voor de ellende van then middag en toch werkte er iets als een booze voorzegging in mijn onderbewuste. Stellig had ik mijn logies niet beter kunnen wenschen. Het slaapkamertje boven was knus en zindelijk. De vrouwen hadden klaarblijkelijk beter tijden gekend. Er hing in ronde lijst en onder bol glas een voortreffelijk miniatuur-portret in bas-relief van gekleurde was. Het stelde een ouden prelaat voor met wit haar, zwart bef j e en gouden kruis op een schoudermantel van olijfgroen. Op een commode stond een glazen kastje met herinneringen van een reis naar Palestina: een fleschje water uit den jordaan, een steen uit de Doode Zee, een stukje pom- poen uit Oethsemane, een versteende granaatappel uit Jeruzalem, een klein doornenkroontje, een eindje kaars, een houten kruisje met lakzegel en een paar schelpjes. Ik ging in het groote bed liggen met de verwachting van gezonde, lange nachtrust, want ik was moe van veel lichaams- beweging, maar ik droomde levendig en sliep niet diep en het donker voorvoelen van onheil, doch nu symbolisch verbeeld, zooals dat in droomen gebeurt, verliet mij niet. Ik was zelf in het Heilige Land, dat wist ik, maar het leek meer op een moderne wereldstad en overal ging mij een duistere, zwaar gesluierde gestalte vooraf en de menschen vluchtten in paniek DE SCHOONHEIDS-BACIL. 185 bij die rampspoedige nadering. Herhaaldelijk ontwaakte ik en bet droomtooneel veranderde telkens, maar de ongeluksbode keerde hardnekkig weer. Ik stond vroeg en onverkwikt op. Het eenvoudig ontbijt was in de achterkamer voor mij klaar gezet. Het oude moedertje vertelde mij, dat haar dochter den afgeloopen nacht onwel was geworden. Ik bood mijn diensten als geneesheer aan en vond de patient lusteloos en 'koortsig to bed liggen. Zij klaagde over hoofdpijn en een rheumatisch gevoel in de leden. Er was geen enkele aanwijzing, dat een ernstige ziekte to wachten stond, maar daar ik zeif nog niet geheel was hersteld van al wat ik den vorigen dag had doorleefd, besloot ik niet naar den glet- scher to wandelen, zooals mijn plan was geweest, maar then morgen in bet dorp to blijven. Ik bracht den zonnigen voor- middag door met rooken en bladeren in vergeten jaargangen van een Oostenrijksche illustratie (een allergenoegelijkste tijdpasseering) en maakte plannen voor mijn terugreis naar H olland. Tegen twaalven vond ik het meisje ernstig ziek. Zij was zeer onrustig, had hooge koorts en er vertoonden zich hier en daar roode vlekken op de huid. Het was geen ziektebeeld, dat ik kende en daar ik niet graag de verantwoordelijkheid voor haar behandeling alleen wilde dragen stelde ik de bezorgde moeder voor, haar huisdokter to laten komen. Een buurjongen werd op een muilezel naar zijn huis gestuurd met een dringende boodschap. Het was een rit van drie uur. Intusschen bracht ik aan bet ziekbed een middag van groote ellende door. Olga was nu geheel buiten kennis en ijlde. In bet gezicht, de hals en op de armen vormden zich harde roode knobbels. Hier en daar tusschen de bulten was de reine, soepele huid aan het verdorren en ontkleuren in grijze vlekken. Het was een gruwelijk gezicht. Een plek ter grootte van een rijksdaalder vormde zich voor mijn oogen binnen een kwartier. Er was nu geen twijfel meer, of ik had to doen met een geval van dezelfde acute lepra, die ik in bet idiotendorp had aangetroffen. Het ongehoord snelle verloop van bet proces echter en bet knagend besef dat ikzelf de besmetting had overgebracht, ontmanden mij. Het was acht uur 's avonds vobr de dorpsgeneesheer kwam, een welgedaan boertje, naar bet uiterlijk, met een groen loden 186 DE SCHOONHEIDS-BACIL. Tiroler hoedje op en een groote porceleinen pijp in de hand. Hij maakte zooveel strijkages en behandelde mij met zooveel vormelijke hoffelijkheid, dat ik er verlegen van werd, maar feet zien van de zieke ontstelde hem. Als jong student in Graz had hij een geval van lepra gezien bij een zwerver uit Dalmatie, waar men de ziekte Falcadina noemt, maar in Tirol kwam geen melaatschheid voor. Wij waren het eens,, dat de patient niet kon worden vervoerd en dat hier geen medische hulp kon baten. Olga werd bij het uur zieker. Om tien uur ging de dokter perplex naar huis met de belofte den volgenden dag terug to komen. Na middernacht werd het meisje veel rustiger en de pots was bijna niet meer to voelen. Ik begreep, dat zij sterven ging en bereidde de moeder zoo voorzichtig mogelijk voor op het naderen van den dood. De brave vrouw had reeds alle hoop opgegeven en liet den geestelijke roepen. Toen ik het klokje hoorde, dat zijn komst verkondigde liep ik naar mijn kamer, boven, waar ik gekleed op bed ging liggen en van vermoeidheid weldra in slaap viel. Het zal misschien twee uur geweest zijn, toen ik ontwaakte in groote ontsteltenis. leder kent de droomsfeer, waaruit wij niet dadelijk los kunnen komen bij het plotseling ontwaken uit den eersten slaap en die nog een oogenblik schimgestalten om ons bed toovert en een occulte bekoring legt in een toevallig gehoorde melodie. Maar er was geen zinsbegoocheling in wat ik nu hoorde. Een vrouwestem zong in de zieke-kamer onder mij met vol en krachtig geluid, maar zoo rein, zoo onverdraagbaar rein en bovenaardsch, dat het een foltering was, om het to hooren. Voorzeker heeft voordien nooit een mensch zoo gezongen. Was het een lied? Ik kan het niet zeggen. Ik hoorde het niet, ik ,Ieefde" het, ik ging er in onder. Mijn ziel kromp ontzet ineen, geschroeid door die vlot opwellende puurheid, die niet van de wereld was. Ik hoop nooit weer zoo to hooren zingen. Ik voelde mij een ellendige schurk, een verrader, die zich steeds moedwillig had afgewend van de heiligheid die trilde in die zingende stem. Ik sidderde over mijn geheele lichaam en had maar een gedachte: to ontkomen aan dat beschuldigend geluid. Met een geweldige wilsinspanning beheerschte ik mij en strompelde met knikkende knieen de trap of en de kamer DE SCHOONHEIDS-BAC'IL. 187 binnen. Drie of vier vrouwen lagen voorover op den grond als verpletterd door de wijding van wat zij beleefden. De moeder knielde aan den voet van het bed en zag met gevouwen handen, in zelfvergeten vrome aandacht op naar haar kind. Olga stond rechtop in haar bed en zong met omhoog geslagen oogen en de armen voor de borst gekruist. De uitdrukking van haar gelaat was allerminst die van een waanzinnige. Ik zag er liefde, gelukzaligheid en bovenmenschelij ke ernst. Eensklaps zweeg zij. De oogen sloten zich, er kwam een glimlach om de lippen. Zij wankelde en viel zijwaarts neer. Ik schoot toe en ving haar in mijn armen op. Zij was dood. Den volgenden morgen werd ik om zeven uur gewekt door druk gehamer in de kamer beneden mij. Toen ik beneden kwam liepen buren bedrijvig of en aan met planten uit de veranda en uit de bloemenhekjes voor de ramen. De zieke- kamer was in korten tijd in een chapelle ardente veranderd. Op een verhooging was een katafalk gemaakt en het lijk lag in een raamwerk overtrokken met linnen en krip. Boven het hoofd-eind hing een koperen kruisbeeld. Het kleine vertrek stond vol sierplanten en bloemen. Lange waskaarsen waren overal neergezet. Ik ging uit op een langen verkenningstocht in het dal om in de grootsche natuur vrede en kracht to vinden. Toen ik terug- kwam, vond ik groepjes mannen zwijgend voor de deur staan. Dorpelingen schuifelden eerbiedig door de smalle gang en de rouwkamer. Die kleine ruimte was een wonder geworden, midden in de prozalsche wereld. De talrijke stille kaarsen- vlammen in hun regenboog-nimbus maakten feest en sproke- geheimenis, maar de volte, de afstootelijke menschenlucht en het met vlammengoud overtogen scharlaken der pralende geraniums, voelden koortsig aan. De reinheid en de mystische sereniteit van de doode waren daarmee in treffende tegen- stelling en toen ik naderbij kwam bemerkte ik met iets als schrik de waarlijk wonderbare verandering, die de felle ziekte in haar had gewrocht. De zilverige lepreuze huid was van het gezicht gevallen of verwijderd en het gelaat, dat nu zichtbaar was, geleek meer op dat van een Grieksche godin in marmer gehouwen, dan op dat van het eenvoudig burgermeiske, dat ik 188 DE SCHOONHEIDS-BACIL. eenige dagen geleden voor het eerst gezien had. Met het haar in het midden gescheiden, de lage wenkbrauwen, de rechte fijne neus, de aanminnig welvende lippen en rondende kin, herinnerde zij aan de Aphrodite van Melos, die in Parijs bewaard wordt. Maar het voorhoofd was niet Grieksch. Boven de oogkassen zwol het aan op een wijze, die ik nooit bij eenig mensch gezien had, noch in de werkelijkheid, noch op afbeeldingen. En dat voorhoofd gaf aan het geheele masker, ik weet niet hoe, een stempel van bovenzinnelijke wijsheid, die geen Olympier theeft. U kunt begrijpen, dat ik niet rouwig was, na dit aangrijpend sterfgeval naar mijn vaderland terug to keeren. Op den morgen van mijn vertrek hoorde ik, dat niet minder dan zeven dorpelingen, voornamelijk jonge vrouwen en meisjes door de geheimzinnige ziekte waren aangetast. Ik zelf werd op mijn terugreis to Munchen zes weken opgehouden door een aanval van influenza, waarbij zich, vreemd genoeg, enkele onmisken- bare pokken op gezicht en handen vertoonden. Omtrent Kerstmis kreeg ik een brief van Olga's zuster met het bericht, dat de ,Schoonheidsziekte" zooals de volksmond haar had gedoopt, in Solhausen meer dan honderd slachtoffers had gemaakt. De weinigen, die de ,schoonheidsbacil" overwonnen schenen nieuwe menschen geworden. Zij waren knap en gezond van uiterlijk, beschaafd van manieren, edel en vroom van karakter en, bijna zonder uitzondering begaafd met talenten, die zij vbbr hun loutering niet bezaten. Dat schreef mijn correspondente. Het duurde vier jaren voor ik Tirol weer kon bezoeken en mijn ondervindingen aangaande de uitwerking van de schoon- heids-bacil bevredigen mij niet. Het was zeer moeilijk de genezen lijders op to sporen. Eenige waren in een klooster gegaan. Een jong meisje, dat buitengewoon mooi geworden moest zijn, diende in Innsbruck, maar niemand wist haar adres. Een jonkman, die ,het tweede gezicht" gekregen had, was onder dienst. De smid van het dorp welke na zijn ziekte het vee kon,,belezen" was den vorigen winter door een sneeuw- val gedood. Een jongen heb ik gezien en gesproken van wien DE SCHOONHEIDS-BACIL. 189 ik moet bekennen, dat hij een intelligent en beschaafd gezicht had met diepe, donkere droomersoogen en het wonderlijke voorhoofd van Olga na haar dood. En dan is er natuurlijk het wel zeer merkwaardige geval van Toni Kugler, het wasch- meisje uit Solhausen, die nu als gevierde contralto een kunst- reis maakt door de Vereenigde Staten. FRITS HOPMAN. NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. Wanneer zullen we het eens beleven, dat een historicus promoveert op een proefschrift, getiteld ,Het leven van Mr. Coenraad van Beuningen?" Deze merkwaardige regent en diplomaat, die zijn stad en staat gediend heeft onder tweeerlei regime, is het waard, in op- en nedergang to worden beschreven. Nog niet zoozeer om zijn tijd. Onze zeventiende heeft het niet aan belangstelling ontbroken, en sinds de uitgave van De Witt's brieven en de voortreffelijke studies over de periode van Willem III is de tijd van Van Beuningen voldoende bekend. Maar de persoon zelve van Van Beuningen is aantrekkelijk. Het zal een psychologisch geschoold historicus moeten zijn, die de verklaring wil opzoeken van het feit, dat die charmante diplomaat, die opgewekte causeur tot waanzin kon vervallen. Reeds Fruin entameerde dit vraagstuk, m.i. zonder positief .resultaat. Het toeval wilde, dat ik bij een onderzoek op het Amster- damsche Archief in de nagelaten papieren van burgemeester Hudde menig stuk tegenkwam, dat in kopie of in origineel, van Van Beuningen afkomstig was. Er waren er bij, die tot nu toe onbekende bijzonderheden aan het licht brachten. Ik wil deze hier mededeelen en begin met een stuk, dat, hoewel ongeda- teerd, klaarblijkelijk in het najaar van 1679 is geschreven. Bijna onmiddellijk na den vrede van Nijmegen in 1678 werd de Republiek voor het alternatief gesteld : of aansluiting bij Engeland of bij Frankrijk. Vooral d'Avaux, de Fransche gezant, ijverde voor een nauwe alliantie met Frankrijk. De zaak bleef aanvankelijk slepende, maar werd in het najaar van 1679 acuut, toen Lodewijk XIV er meer drang achter zette, NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. 191 en zelfs beloofde, dat een verbond met hem gevolgd zou worden door allerlei handelsvoordeelen. De keuze was moeilijk, en het vraagstuk, dat einde 1679 aan de orde van den dag was, bracht de beide traditioneele staatspartijen der Republiek wederom tegenover elkander. Natuurlijk was de Prins voor de aangeboden ligue met Engeland, welke den pas gesloten vrede moest garandeeren, terwijl de Staatsgezinden voorstanders waren van de alliantie met Frankrijk. Het is bekend, dat Van Beuningen in dezen tijd nog ten voile overtuigd was, dat ons land aan de zijde van Engeland hoorde. In Amsterdam dacht men er anders over, en onder de papieren van Hudde vond ik dan ook een uitgebreide memorie van burgemeesteren, zeer waarschijnlijk geschreven door Hudde zelven, waarin zij op, haast wiskundige wijze betoogen, dat een verbond met Frankrijk een onafwendbare noodzakelijkheid is.') Toch wilden de Amsterdamsche regeerders blijkbaar wel beslagen ten ijs komen, wanneer de zaak in de Staten van Holland zou dienen, en daarom vroegen zij Van Beuningen, zijn gedachten omtrent het gewichtige onderwerp aan hen to willen mededeelen. Hieruit blijkt, op welk een hooge waarde men het inzicht van den geroutineerden staatsman schatte, want burgemeesteren zullen toch wel van to voren hebben geweten, hoe de conclusie van hun raadsman zou uitvallen. Aan dit verzoek hebben we een goed gestelde en viot geschreven brochure van Van Beuningen to danken, die zich haastte, zijn opinie neer to schrijven. Hij verzond het stuk aan den president-burgemeester Hudde, en betitelde het : „Consideration van een liefhebber des Vaderlants, omtrent de tentamina van Vrankrijk om deze Staat to engageren in een onderhandelinge over een defensive ligue, ende ontrent de ware middelen ende wegen om de gemene rust van Christenheijt ende die vande voorseijde Staat to conserveren. In groote haast opgestelt ter begeerte van eenige Heeren in de Regeringe." 2) 1) Het zou mij to ver voeren, hier nog meer van dit stuk to zeggen, dat zoo academisch mogelij k begint met een „Status questionis," waarop een ,,Definitie van defensive alliantie" volgt en een ,Hooftregel," waarna dan het betoog komt, en eindigt met een ,Conclusie", en dat door deze philo- sophische indeeling to meer den geest van Hudde verraadt. Het is to vinden in de collectie-Hudde, No. 49 : 1. 2) Collectie-Hudde, No. 49 : 1. 192 NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. Meer dan wat ook toont dit stuk, hoe Van Beuningen in dezen tijd nog geheel een aanhanger was van de politiek van Willem 111. Wij zullen er eenige van de meest sprekende zinsneden uit laten volgen. Hij valt al terstond met de deur in huis door zijn conclusie, voorop to stellen ,, Dat na alle apparentie de Staat noch de Spaansch e Nederlanden, noch andere Staten in welkers rust ende behoudenisse Engelandt ende de Vereenigde Nederlanden geinteresseert zijn, door Vrankrijk niet zullen worden aange- tast, zo lang Engelandt ende haar Ho: Mo : in wille zullen zijn, om de gemene rust to maintineren, ende in staat zullen wezen, ofte gelooft zullen worden in korte tijdt in staat to zullen kunnen komen, om haar gezamentlijk tegens de Fransen meester van de zee to maken, ende derzelver navigatie ende commercie gehelijk to hinderen." Hij noemt het verbond met Spanje en met Engeland het ,,plegtanker" van des Staats ,securiteijt", en meent, dat Frankrijk tot geen aanval zal overgaan, zoolang dat verbond gehandhaafd blijft, dat is ,zo lang de Spaanschen ende Fransen in oppositie van interessen zullen zijn, dat is zo lang Spaigne zal subsisteren, ende de Fransche heerschappije over de gehele Christenheijt niet zal wezen geextendeert." Willem III zelf kon het niet beter zeggen. Waarom zal Frankrijk den oorlog begin- nen, roept hij uit, daar het van to voren weet, de zee niet to kunnen beheerschen. Onze kusten zijn dus beveiligd tegen een landing, de volkrijke en voorname steden van Holland en Zeeland zijn niet to bemachtigen, zoolang de inundaties to vertrouwen zijn, en de Fransche koning zal waarlijk niet een groote campagne aanvangen voor de vermeestering der steden in het Oosten en Noorden van ons land, die van weinig belang zijn, en waartoe hij bovendien eerst de Zuidelijke Nederlanden moet veroveren. Immers, zoodra Frankrijk een oorlog begint, zal die onmiddellijk gevolgd worden door een ,opstoppinge" van ,desselfs commercie". De ontzaglijke macht van dat land berust toch op het ,buijtenlands debit" van een ,ongelooflijke quantiteijt wijnen, brandewijnen, ende andere vruchten, ende manufacturen, in waarde uijtmakende een zo excessif getal millioenen, dat afgetrokken 't geen Vrankrijk van uijtheem- sche waren consumeert, volgens een calculatie op Extracten NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. 193 uijt de boecken van ontvang, vande de costume in Engelandt, ende van de convooygelden hier to landen voor de laatste oorlogh gemaakt, twintich millioenen guldens in geldt, ofte geldts materiaal, jaarlijx uijt Engelandt ende de Vereenigde Nederlanden na Vrankrijk zijn vervoert, ende dat dies lichtelijk to erinneren is, dat de Fransen verre over de dertich millioenen gulden jaarlijx uijt alle de landen, daar zij haar waren verhandelen, komen to trecken." Door een ,generale opstoppinge van de Franse commercie ter zee" komen dus „de grootste ressorten van Vrankrijks subsistentie ende welvaren to cesseren." Dit alles zou in Frankrijk binnenlandsche on- lusten kunnen verwekken. Bovendien zullen de geallieerden de wijnen, enz. uit 'andere landen gaan betrekken, en als de handel eenmaal die ,ploij" heeft aangenomen, zal die niet zoo gemakkelijk meer zijn to veranderen. Ter zee is Frankrijk zeer gemakkelijk in bedwang to houden, altijd tenminste, wanneer de verbonden tusschen de Republiek, Engeland en Spanj e blijven bestaan of worden hernieuwd. ,,Want dewijle Vrankrijk aande Oceaan zeer weijnich bequame havens heeft, ende Engelandt zonderling vele, ende dat men niet in zee kan komen met vloten zonder zo veel macht to hebben als nodich is, om de vijand het hoofd to bieden, zo kan Vrankrijk geen equipage ter zee ondernemen inde Oceaan, zo lang degene, die zijn vijanden zoude zijn, als Spaigne, Engelandt ende deze Landen, meerder ende beter zeemacht als de Fransen kunnen in zee brengen : ende zal dies om alle handel ende navigatie op Vrankrijk op de Oceaan to beletten, niet meer nodigh zijn, als een matigh getal zeer lichte Fregatten, verzelt met veel kleijn vaartuijgh om dicht onder de Franse kust to kruijsen, enz." Het is merkwaardig, hoe een man, die in 1679 zich zoo goed kon realiseeren, wat uit de natuur der dingen tegen Frankrijk gestemd was, en hoe een Europeesche oorlog er zou uitzien, slechts eenige jaren later het meest 's Prinsen politiek zou tegenwerken. Luisteren wij maar verder. Mocht Lodewijk XIV een oorlog beginnen, dan zal de Fransche handel ook aan de landzijde schade ondervinden, ,insonderheijt deweijle in een nieuwe oorlogh door Vrankrijk „de gaijete de coeur" to begin- nen de rechtvaardige ombrage, welke de Franse desseijnen 1926 IV 13 194 NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. meer ende meer aan alle natien zouden geven, een ijder zal opmaken om den afbreuk van de Franse commercie to favoriseren, ende dat ook to lande, dewijle men, of aanstonts, ofte immers int vervolch vande oorloch kan vertrouwen de Keijser ende andere Duijtsche Fursten inde partije tegens Vrankrijk to zullen hebben, jnzonderheijt indien de zake vande Hertoge van Lottheringen blijft onafgedaan, ende Vrankrijk inde usurpatie van dat Hertogdom, de Keijser als schoon- broeder vanden Hertoch, zo om personele affectie als om interesse van staat, in welke jnteressen van staat veel Duijt- sche Fursten hooglijk in deze geinteresseert zijn." Dan gaat Van Beuningen het vraagstuk van Engelsch standpunt bekijken, en probeert hij den Amsterdamschen heeren vrees aan to jagen met een mogelijk ongenoegen van Engeland, als het garantieverbond wordt afgeslagen. De heeren zullen in dit opzicht vrij ongevoelig zijn geweest, want d'Avaux sprak al dezelfde taal. ,Dat niet alleen de Coning van Engelandt, ende alle de Heeren van zijn raad, maar ook beijde de Kameren des Parlements ende de gehele natie voor een vaste grontregel van staat houden, dat de zaken in die termen zijn gekomen, dat zij haar rust, ende de gemene, op geen andere gronden als de voorzeijde en op een nieuwe vrientschap met haar Ho: Mo: kunnen maintineren, ende datmen dat gehele rijk lichtelijk in dat sentiment zal kunnen conserveren, jndien haar geen ombrage gegeven werd van dat het hier niet gevat zoude mogen wezen, ofte verandert zoude kunnen werden." Van Beuningen kon het toen het beste weten, want hij kwam juist van een langdurige ambassade in Engeland weer terug in het vaderland. Hij laakt dan ten sterkste onze buitenland- sche politiek der laatste jaren, waardoor wij met onze natuur lijke bondgenooten, inzonderheid Spanje, moeilijkheden hebben. Dit,,scheijnt voornamentlijk daar uijt voort to komen, dat er geen vaste goede cours in buijtenlandsche zaken sedert een geruijme tijdt gehouden is, ende dat de negotiatien buijtens lands bij manquement van goede instructie aande ministers niet wel werden gedirigeert." Hierin dient natuurlijk ten spoedigste verbetering to komen. Ook in de verhouding tot. Brandenburg moet verandering komen. Het ,quaat humeur," dat dat land tegenwoordig toont, is gemakkelijk to bezweren- NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. 195 In wijden blik doet hij, zooals men merkt, voor den stadhouder niet onder. Het zou echter nog zes jaar moeten duren, alvorens de keurvorst zelf stappen zou laten doen voor een hernieuwd verbond. Fel gaat hij to keer tegen de door Frankrijk aangeboden defensieve ligue. ,Dat dies de aanleijdinge vande zijde van Vrankrijk om deze Staat tot het handelen over een ligue defensive to verlocken tot haar oogmerk heeft de ware gronden op dewelke onse rust ende behoudenisse berust, to labefac- teren, ende to subverteren, ende dat daarinne niets is als een valsche glimp van uijtterlijke behaaglijkheijt, onder dewelke, mijns oordeels, een doodelijk fenijn verborgen leijt." Wat wil Frankrijk eigenlijk van ons? Wat heeft het aan een verbond met de Republiek? ,Dat jndien Vrankrijk in rust wilde leven, onze alliantie apparentelijk niet desireren ofte voorstaan zoude, met offensie van degene tegens dewelke hij zeijt dese Staat to zullen protegeren, want dat Vrankrijk niet gelooft kan werden eenige attaque van buijten to apprehenderen, ofte to achten onse assistentie nodich to hebben." Er zijn er, die bevreesd zijn, om Frankrijk de ligue to weigeren. Van Beu- ningen niet. Er zijn middelen genoeg, om de zaken daarhenen ,,te schicken, dat Vrankrijk ons geen ongelijk ofte gewelt zal willen doen. Qui se fait brebis, le loup le mange." Hij vreest meer den toorn van Engeland. Toen hij nog in dat land vertoefde, had de koning zich tegenover hem in het bijzijn van vier der ,voornaamste Heeren vande Raad" heftig uitgelaten over de verandering van buitenlandsche politiek, die in de Republiek dreigde. Was Engeland daarvoor aan den jongsten oorlog gaan deelnemen? Hij zag, nu althans, in de binnenlandsche oneenigheden in Engeland geen bezwaar, om met dat land een verbond aan to gaan. , Dat er veel redenen gegeven kunnen werden, waaromme de dissentien in Engelandt niet zullen hinderen sodanige sterke ende goede resolutien als bij 't opkomen van een Franschen oorlogh zijn vereijscht, om dat alle degene, die part hebben aande publieke deliberatien voor vast stellen, dat de magt van Vrankrijk tot die hoogte is gekomen, dat het nodich is, de vriendschap met deze staat ende deselve bij genoegsame magt to conserveren, om door de Fransen ,dum singuli separatim pugnant" niet alle opgeslockt 196 NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. to werden." Ook acht hij ,extremiteijten" onder dezen koning niet meer to ,apprehenderen." Onder de papieren van Hudde bevindt zich ook nog een ongevraagd advies, en wel van den bekenden Wittiaanschen Rotterdamschen regent Adriaen Paets.l) De strekking van diens betoog is natuurlijk: aansluiting bij Frankrijk. Het is bekend, dat ten slotte noch het verbond met Engeland noch dat met Frankrijk tot stand kwam. In Januari 1680 werden beide aanbiedingen beleefd van de hand gewezen, nog wel op voorslag van Holland. Men zal gemerkt hebben, dat Van Beuningen het garantie- verbond met Engeland aanprees, in de meening, dat de binnen- landsche toestand in dat rijk geen beletsel zou zijn voor een krachtig optreden naar buiten. Dit verzoent ons eenigszins met zijn latere houding. Van draaien kan men dan minder spreken. Immers gedurende zijn volgend verblijf in Engeland vanaf het najaar 1681 tot het voorjaar 1683 kwam hij tot de overtuiging, dat van dat land niets to verwachten was. Van Beuningen is dan ook nimmer Fransch-gezind geworden, zooals men wel zegt. In de jaren, dat hij wederom in de regeering van Amsterdam was opgenomen, vormde hij een middenpartij, een partij van den vrede tot elken prijs met Frankrijk. Maar met den Prins wilde hij nimmer breken. Wel brak de Prins met hem. Toen hij zag, dat Engeland tot machte- loosheid was gedoemd, wilde hij met Frankrijk een politiek van compromissen voeren. Ik geloof, dat Van Beuningen dit alles juist heeft ingezien, juister dan Willem III. Ik geloof ook, dat vobr 1685, toen Lodewij k XIV zich de haat van heel protestantsch Europa op den hals haalde, en voor den tijd, waarin Jacobus II zijn katholieke neigingen zoo sterk liet blijken, geen andere politiek to voeren was. Het koele en hooghartige afstooten van den stadhouder heeft den ouden staatsman gebroken. Van dit alles hooren wij in een brief van Van Beuningen aan de regeering van Amsterdam, waarin hij ontslag vraagt van zijn ambten van burgemeester en raad.2) Deze brief, gedateerd 5 Juli 1684, is niet alleen merkwaardig, omdat tot heden nog niets bekend was van een ontslagaanvrage 1) Collectie-Hudde, No. 10. 2) Collectie-Hudde, No. 49 : 5. NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. 197 in 1684, maar nog meer om de zelfverdedigingvan den schrijver, waarmede hij zijn verzoek motiveerde. Hij geeft als inleiding een overzicht van zijn werkzaamheden in het belang van den staat, waaruit moet blijken, dat de tegen hem aangevoerde beschuldigingen waardeloos zijn. Aangezien hij in het hierna to bespreken stuk van i 1 Maart 1685 hetzelfde doet en veelal duidelijker, zullen wij dat stuk ter aanvulling van dezen brief ook thans reeds laten spreken. Meerdere malen zien wij Van Beuningen zich verdedigen tegen de aantijgingen der stadhouderlijken, ook in bekende stukken. De man moet er bepaald onder geleden hebben. De oorzaak van het discrediet, waarin hij vervallen was, was het tegenwerken der prinselijke politiek gedurende zijn laatste zending in Engeland. Zooals de onbekende memoires-schrijver, Monsieur de B., het uitdrukt, die blijkbaar goed geinformeerd was: ,Dans sa derniere ambassade en Angleterre it s'ecarta de ses instructions, fut disgracie du Prince, et ii parut qu'il avait suivi les ordres secrets qu'il avait eus de sa ville, etc."1) Hierop, n.l. op het afwijken van zijn instructies, is nog nimmer de voile nadruk gelegd. En dit toch is de waarheid, volgens den brief zelven. Van Beuningen was in 1681 naar Engeland gezonden, om Karel II over to halen, samen met de Republiek, op to treden tegen de Fransche aanmatigingen. Na eenigen tijd aldaar vertoefd to hebben, zag hij in, dat de verhouding tusschen vorst en yolk allerdroevigst was. Zoo ontstond zijn zwenking. Fruin stelde die in het najaar van 1682.2) Inderdaad was die reeds in het voorjaar voltrokken. Immers, het blijkt uit dezen brief, en nog sterker uit then van 11 Maart 1685, dat hij Lodewijk XIV aangezet heeft, de blokkade van Luxemburg op to heffen, en zijn ,differenten" to ,verblijven" aan den koning van Engeland. In 1685 schrijft hij : ,Dat ik weijnich tijds daernaer schoon verswakt door een gevaarelijke ziekte, diep in 't najaar, ter instantie van zijne Hoogheijt naer Engeland was overgevaren, om aldaer vigoreuse resolutien tot stuijtinge van de Fransche usurpatien in Duijtschland ende in de Spaansche Nederlanden 1) Bijdr. en meded. van het Hist. Genootschap. Deel XIX, bl. 116. 2) Aant. op Droste, bl. 501. 198 NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. to weegh to brengen, schoon sulx vermits de innerlijke constitutie in 't Engelsche Rijk ende om de verklaringe alreede bij de Koningk ende sijne ministers gedaen, van in geen Staet to wesen, om sijne vrunden bij to staen, t'eenemale onuijtvoerlijk scheen, dat ik des niettegenstaende door groote applicatie en door 't beleijt bij mij gebruijkt to weegh hebben gebraght, dat de Coningh van Vrankrijk door cooperatie van zijn Majesteijt van Groot Bretaigne is gedisponeert geworden, om niet alleen 't blocus van de stad Luxemburgh to dissol- veren, ende to desisteren van feijtelijkheden in de Spaansche Nederlanden, maer ook om sijne differenten to verblijven aen den Coningh van Engeland, welke aennam in 't termineren van deselve niets to sullen doen sonder participatie van hare Ho: Mo : Ende beloofde een generale Vreede niet alleen ten opsighte van Spagnen, maer ook van het Duijtsche Rijk, en van Italien to zullen guaranderen. Dat door een fataal mis- verstant deze gewenschte occasie om een vaste rust in 't Christendom to vestigen, ende om de jonghste oorlogh voor to komen, ongeacht mijne trouwe waerschouwinge, verwaar- loost zijnde, ik voor alle mijne moeijte ende arbeijt niet anders als een geaffecteerde koele bedanckinge voor mijn rapport had bejegent, ende als crimineel was gedrecrieert, schoon ik mijne conduite in geschrifte diermate had gejustificeert, dat mijne apologie sonder replique was gebleven, ende dat de uijtkomst al to wel heeft geleert, datse voor goet was to keuren." Natuurlijk heeft Lodewijk XIV begrepen, dat hij, door den Engelschen koning de bemiddeling op to dragen, het best zijn rekening vond in de gegeven omstandigheden, en al de argumenten, die Fruin opsomt, welke tot zijn stap hebben kunnen leiden, verliezen niets van hun waarde.1) Maar dat Van Beuningen hier achter heeft gezeten, doet ons de zaak heel anders bekijken. Men kan zich voorstellen, hoe Willem III persoonlijk moet zijn gegriefd, toen •hij bemerkte, dat onze ambassadeur op deze wijze van zijn bevoegdheid gebruik had gemaakt. Juist toch hadden de Staten-Generaal besloten, onder zekere voorwaarden, Spanje het secours van 8000 man to zenden. Wel had Van Beuningen een Europeeschen oorl-og 1) Verspr. Geschr. V. bl. 10.5 vig. NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. 199 weten to voorkomen, maar 's Prinsen politiek had hij ge- dwarsboomd. Nadat hij aldus op zijn wijze voor den algemeenen vrede had gezorgd, zat hij verder niet stil, maar deed hij al het mogelijke, om het eens aangevangen werk to voltooien. Hij schrijft hierover in den brief van 5 Juli 1684: ,Ende hebbende mitsdien sedert dat de Coningh van Vrankrijk het bovengeroerde verblijf in Maart des jaars 1682 had aangeboden tot in September daar aenvolgende stadigh mijn werk gemaakt, niet sonder approbatie vande Regeringe, om op de voorseijde voet het Christendom int generaal ende mijn Vaderland int besonder vande gevaren ende swarigheden van een zeer verderfelijke oorlogh to bevrijden." Maar ook hij kon niet verhinderen, dat Spanje in September 1682 een „reso- lutie" nam, welke voor ,declinatoir" werd aangezien. Hij beschrijft de groote ontstemming, die er aan het Britsche hof deswege heerschte. Nog achtte Van Beuningen de zaak niet hopeloos. Hij zond aan den ambassadeur der Republiek to Madrid een missive, waarin hij dezen aanspoorde, alles in het werk to stellen, om de Spaansche regeering aisnog de arbitrage to doen aannemen.l) Zeer tegen zijn verwachting vond dit schrijven in Den Haag geen instemming, en er volgde een ,stormbuij van scherp verwijt." En tegelijk werd hij gehoond „door een resolutie bij welcke haar Ho: Mo : Ministers tot Weenen ende Madrid gelast wierden aen mijn schrijven ende consideratien niet to defereren." Van Beuningen ver- dedigde zich tegen deze ,censoriale missiven," en wees er op, dat er geen ander middel bestond, om den oorlog of to wenden, dan de door Lodewijk XIV aangeboden arbitrage. Hij deed dit zoo ,volkomentlijk, dat er noijt ondernomen is, een eenigh point van mijne verantwoordinge to wederleggen." Ondertusschen deden zijn vrienden to Amsterdam alles,om zijn gedrag goed to praten. Van Beuningen vertrouwde zoo vast op den goeden uitslag van dit pogen, dat hij bij zijn terugkomst in het vaderland zich verbaasde, niet eenige ,,betuijgenisse van aengenaamheijt" to ontmoeten. Integen- deel, er werd een dreigende houding tegen hem aangenomen. 1) Hij bewerkte ook den Spaanschen gezant in Engeland, Don Pedro Ronquillo. Zie Bontemantel I p. CLI. 200 NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. Er gingen geruchten, dat men hem in staat van beschuldiging wilde stellen, wegens de opvatting, die hij had gehad van zijn commissie in Engeland. Zelfs in ,publique deliberatien" werden er,,censuren" gehoord, waarin verklaard werd, dat het een ,misslagh nadeeligh aan den Staat" was, dat hem niet het hoofd voor de voeten werd gelegd. „Ende heeft deze taal (hoe we] vermoedelijk buijten de intentie van degene these gevoert hebben) mij bij verscheijde luijden doen aensien voor soo zeer schadelijk ende crimineel, dat na schriftelijke bedreijginge van een violente doot, mij int begin van de deliberatien over de Wervinge door een onbe- kende hand gedaan, ende daer op van tijd tot tijd gevolghde waerschouwinge van datse mij was nakende, eijndelijk voor ontrent drie Maenden is ondekt een troup booswighten, welcke op verscheijde wijse hebben gepooght dese bedreijginge uijt to voeren met soo veel opiniatriteijt ende roeckeloosheijt, dat mij benomen is het vertrouwen van een secuijr leven." Met deze mededeeling springen we de geschiedenis wat vooruit. Het is bekend, dat Van Beuningen nog tijdens zijn verblijf in Engeland op I Februari 1683 tot burgemeester van Amsterdam werd verkozen. Hiermede kwam hij in een eigenaardige positie. Hij, de volstrekt niet anti-stadhouderlijke en volstrekt niet pro-Fransche diplomaat, liet zich aan het hoofd der staatsgezinde partij plaatsen, met welke partij hij alleen het vredesverlangen gemeen had. Het is het tragische in Van Beuningen, dat hij nimmer heeft kunnen inzien, dat de breuk met den Prins thans onherstelbaar was geworden. Dan komt in het voorjaar van 1684 de bekende aanslag op zijn leven. Wagenaar wist hier reeds iets van.') Amsterdamsche afgevaardigden ter dagvaart waarschuwden hem, zich niet naar Den Haag to begeven, zooals blijkt uit een bij Gebhard afgedrukten brief.2) Nochtans spreekt Gebhard over deze geschiedenis nog eenigszins onzeker.3) En Fruin meende zelfs, dat de aanslag in het verhitte brein van den burge- meester was opgekomen.4) Wij zullen er na de bovenaan- 1) Amsterdam, 6e stuk, bi. 100 en 109. 2) Gebhard, Leven van Nic. Witsen, I bi. 243. 3) Idem. 4) Aant. op Droste, bi. 502. NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. 201 gehaalde briefcoupure geen commentaar meer aan toevoegen. Na aldus een apologie to hebben gegeven van zijn gedra- gingen in de laatste jaren, gaat hij verder: ,Soo dat ik considerende, dat het vooroordeel ende de haat jegens mij opgevat, nadeeligh was aan Uw Ed: Groot Achtb : int be- vorderen vant gemeene best, soo daeromme als om andere aen haar gecommuniceerde redenen in November laatstleden seer dienstelijk ende instantelijk hebbe versoght van mijne publique bedieninge ontslaagen to mogen werden, maar also Uw Ed: Groot Achtb : daartoe doemaals niet konde werden gedisponeert, ende dat het mij niet betamelijk scheen mij van, haar goetvinden to esloigneren, inmiddels sij desidereerde mijne assistentie in een sake in de welcke Uw Ed: Groot Achtb : mij soo genegentlijk ende trouwelijk hadden gesecondeert ge- durende mijn afwesen aent Engelsche Hof, soo hebbe ik gemeent haar met het voorseijde mijne versoek niet wederom moeijelijk to mogen vallen, voordat zij de uijtslagh van haar heijisame raatslaagen soude hebben gezien." Het was tot nu toe slechts bekend, dat Van Beuningen ont- slag had aangevraagd in de maand Januari van het jaar 1686. Hij deed het toen mondeling. Het resultaat is onbekend, doch zeker is het, dat hij sedert niet meer actief deelnam aan de publieke zaak, maar dat zijn vroedschapszetel tot zijn dood toe onbezet bleef.1) Uit dezen brief leeren we echter twee voorafgaande ver- zoeken om demissie kennen : een in November 1683 en een in Juli 1684, welk laatste, zooals gezegd, de eigenlijke aanleiding was tot den hier besproken brief. In November 1683 hadden burgemeesteren er niet in bewilligd, omdat zij hem nog noodig hadden in een zekere „sake," Welke die „sake" was, leert ons de volgende alinea. ,,Maar dewijle ik onophoudelijk hielp arbeijden, om die vrugtbaarlij k to doen termineren, ende alle obstaculen daar tegens geformeert van tijd tot tijd to removeren, met meerder ijver ende neerstigheijt als sonder krenckinge van mijne lighamelijke kraghten int afgaan van mijn levenstijd niet heeft konnen geschieden, soo is eijndelijk de animositeijt daar 1) Wagenaar, Amsterdam, 6e stuk, bl. 128. Een eenigszins andere lezing in Bontemantel II p. 469, 470. 202 NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. door tegens mij verweckt tot die exorbitantie gekomen, als hier boven is vermelt. Ik dank ondertusschen de goede God over 't succes waarmede hij Uw Ed: Gr : Achtb : heylsame raatslagen heeft gesegent, ende wensche, dat zij langh de vrughten van de Vreede, door haar bewerkt, mogen genieten." Hier hooren we het : Van Beuningen had gewackt tot den vrede: den twintig-jarigen wapenstilstand van 29 Juni 1684. De vredespartij, inzonderheid Amsterdam, had gezegevierd. Het was een triomf ook voor Van Beuningen. Hij meende stellig, dat hij zijn ,Schuldigkeit" gedaan had en nu maar moest ,,gehen." Blijkbaar hebben burgemeesteren hem weer weten to bepraten, want we zien hem kort hierna alweer bezig aan een gewichtig werk : het herstellen van den binnenland- schen vrede.1) Zijn tweede ontslagaanvrage formuleerde hij aldus: ,Maar dewijle ik door de Goddelijke schickinge ende toelatinge in die termen ben gevallen, dat ik nogh met- lust nogh met vrught langer part kan hebben aan de publique deliberatien ende dat een privaat leven mijn stadige wensch is geweest gedurende een meer dan veertighjarige dienst, van dewelcke meer dan dertigh doorgaans in seer swaare ende moeij elij ke saaken, meest buijtens Lands, niet alleen met groote arbeijt, maar dikmaals niet sonder gevaar sijn toegebraght; soo bidde ik Uw Ed: Groot Achtb : seer ootmoedelijk, dat eyndelijk die mijn wensch door een resignatie van mijne publique ampten in haar handen mij gegunt magh werden. Ende dat to gelij k mij door haar voorspraake ende credit bevordert magh werden middel ende gelegenheijt, om mijn onschult ende goede conduite in mijn laaste commissie in Engeland opentlijk to doen blijcken." Na opgemerkt to hebben, dat het hem wel bewust is, dat de functies, die hij vervult, niet neder to leggen zijn, maar dat hij van burgemeesteren „een favorable distinctie" hoopt voor zoover zijn persoon betreft, eenigszins als vergoeding voor de 1) Wij kunnen op het onderhoud, dat van Beuningen omstreeks dezen tijd had met den mysterieusen dr. Marechal, niet ingaan, omdat het reeds is besproken bij Gebhard I bl. 272. Aileen willen we er op wijzen, dat Fruin (Verspr. Geschr. V. bl. 126) er een verkeerde weergave van heeft gegeven. Marechal heeft zich aangemeld bij Van Beuningen en niet bij burge- meesteren. NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. 203 diensten, die hij hun bewezen heeft, eindigt hij, dat hij ,onbe- roemt kan zeggen, soo in kleijne als in groote saaken noijt iets anders beooght to hebben als 't gemeene welwesen van Staat ende Stad na mijn best verstant ende krank vermogen." Het volgende reeds genoemde stuk van i l Maart 1685 behelst het verslag van een samenkomst, welke Van Beuningen gehad heeft in het begin van dat jaar met Waldeck en van Amerongen.l) Wij weten uit Muller,2) dat Waldeck in den winter van 1684 naar Holland teruggekeerd was, en dat hij in het volgende voorjaar met Van Beuningen in een ,Meinungs- austausch" trad over den algemeenen toestand. Hoewel Muller hier zijn bron niet opgaf, doelde hij zeker wel op de ,,Relation" van Waldeck aan Willem III, to vinden bij Rauchbar.3) Deze brief van Waldeck is niet gedateerd, maar het algemeene verband wijst uit, dat dit onderhoud later in het jaar moet hebben plaats gevonden dan de conferentie, die thans aan de orde is. D'Avaux wist van het bezoek van Wal- deck aan Amsterdam slechts eenige oppervlakkigheden. Hij schrijft : , Le comte de Waldeck alla a Amsterdam, pour leur d.z. de regenten faire voir la necessite qu'il y avoit de maintenir leur Etat de Guerre."4) En verder : „rant de Personnes attachees au Prince d'Orange sont allees a Amster- dam."5) En dan: ,Le comte de Waldeck n'a pas moins envie de remettre la bonne intelligence entre le Prince d'Orange et Messieurs d'Amsterdam : c'est, a ce que j'ai appris, le prin- cipal sujet de son Voyage en cette Ville-la." 6) En vervolgens: ,,Le Bourguemestre Heude et les autres Bourguemestres Regens n'ont pas voulu voir le comte de Waldeck."?) Meer wist d'Avaux er niet van. Bezien we thans het verslag van Van Beuningen. Het valt al dadelijk op, dat hij alleen bezocht is door Waldeck en Van Amerongen, terwijl hij van dr. Marechal niet rept, die toch ook to dezer tijd in Amsterdam vertoefde, gezien den Collectie-Hudde. No. 49 : 8. Wilhelm III and Waldeck. II S 8. • Leben and Thaten des Fursten von Waldeck. II. S. 339. • Onder dagteekening van 8 Maart 1685. • Onder dagteekening van 9 Maart 1685. • Onder dagteekening van 12 Maart 1685. Onder dagteekening van 15 Maart 1685. 204 NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. brief van Hudde en Corver aan Witsen.1) Waldeck en Van Amerongen beginnen met hun leedwezen to betuigen over het ,,mistrouwen ende de strijdigheijt van sentimenten tusschen mijn heer de Prins ende deze Stad." Voor het herstel van een ,,onderlingh goet vertrouwen ende oprechte concordie" slaan zij voor een ,algemeene toestemminge in de gepetitionneerde Staat van Oorlogh voor dit maal, met continuatie van de besoignes over pointen van menage, ende redres van de finantien." Mij dunkt, hieruit blijkt ten duidelijkste, dat zij een officieele zending hadden, want dr. Marechal, die een compromis-voorstel deed volgens den bovenvermelden brief van Hudde en Corver werd door den raadpensionaris gedesavoueerd.2) Trouwens, de bezoekers zeggen het ook Waldeck was in de stad voor ,domestique affairs," maar Van Amerongen had Zijne Hoogheid voorgeslagen, dat zij beiden eens vertrouwelijk met Van Beuningen zouden gaan praten ,,.over de gemeene ende zijne saeken," hetgeen de Prins had goedgekeurd. Van Beuningen begint dan weer met een uit- eenzetting van zijn openbare handelingen in de laatste jaren, welke tevens bedoeld is als verdediging. Reeds in 1673 had hij aan den stadhouder verklaard, dat hij zich aan „de regeringe als onnut ende schadelijk soude onttrecken, soo haest hij (ik) daarinne aen sijne Hoogheijt ongevalligh soude zijn." Toen de tegenstrijdige gevoelens van de Amsterdamsche Heeren en den Prins zich openbaarden in de quaestie van de werving, had Van Beuningen besloten, dat plan ten uitvoer to brengen, en dit in een missive aan den Prins gemeld. Hier zinspeelt hij dus op een andere ontslagneming dan die van 5 Juli 1684. Trouwens, van niets schijnt hij zoo vol to zijn geweest als van een rustig en afgetrokken bestaan. Steeds hunkert hij daar naar. Misschien is hiermede de zonderlinge ligging van zijn huis in Den Haag to verkiaren. Ook in 1679 had hij met der- gelijke plannen rondgeloopen. ,Dat ik int jaer 1679 uijt . Engeland t'huijs komende voornemens was geweest hetselve een privaat-leven aen to vangen, ende tot then eijnde in mijn huijs in den Haegh (met dat insight in mijn afwesen gebouwt) mijn stadigh verblijf to houden." Is dit hetzelfde 1) Gebhard II, bl. 167. _) Antwoord van Witsen. Gebhard II, bl. 142. NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. 205 huis, dat reeds in 1679 in aanbouw was, of een ander? Ook in 1683 is er sprake van een huffs van Van Beuningen in Den Haag. ,,Van Beuningen, die vaek was door den Staet gesonden „Tot het bevestigen of maeken van verbonden, ,, Hadt Vrouwen in den Haeg op een banket versogt, „Opdat hij haer met een sijn nieuw huijs toonen mogt."1) Fruin, in zijn ,Aanteekeningen op Droste," wist die huizen- geschiedenis ook al niet goed to verklaren ; ze is overigens van weinig belang. Alleen ter wille van Zijne Hoogheid had hij in 1679 zijn plan niet ten uitvoer gebracht, ,om hem de hand to bieden int uijtwercken van desselfs desseijnen omtrent uijtheemsche alliantien (alsoo se mij zeer salutair scheenen). Ik heb vorders vermaen gedaen van 't geen bij mij daer ontrent tot groot vernoegen van Zijne Hoogheijt is gedaen, ende specialijk ontrent het bevorderen van de defensive Ligue tusschen Engeland en Spanjen, ende die van guarantie met Sweden." Dan komt de praatvaer want hij schrijft niets over hetgene zijn bezoekers gezegd hebben, behalve hun voorstel; hij wil daarover ook niet schrijven, zooals later blijkt to spreken over zijn aandeel aan de opheffing van de blokkade van Luxemburg, welke passage wij hierboven reeds weergaven. De buitenlandsche politiek, door hem aan het Engelsche hof gevoerd, had niet alleen hem veel kwaad gedaan, maar ook de staatsgezinden, speciaal Amsterdam, in scherp conflict ge- bracht met den Prins. Maar: ,Ik heb vorders verhaalt met wat ijver ende goede genegentheijt bij mij waren opgenomen ende gemenageert de ouvertures aen mij gedaen, om de onlusten hier over ontstaen in 't vuur der liefde to smooren." Blijkbaar doelt hij op de ,ouvertures" van dr. Marechal in den zomer van 1684. Is dat zoo, dan had die fameuse persoon toch een officieele opdracht gehad. Immers, was hij niet gezonden geweest door Willem III of Fagel, zooals Fruin vermoedde,2) dan was dat nu in Maart 1685 al wel bij Van Beuningen hekend geweest. 1) Overblijfselen van Geheugchenis, Coenraet Droste, vrs. 6834 vlg. 2) Verspr. Geschr. V. bl. 126. 206 NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. ,,'t Goet succes, dat mijn arbeijt ook in dit poinct scheen gehad to hebben, niet sonder to melden, hoe droevigh het mij voorquam, dat hetselve bij de opkomste van de differenten met Dordreght ende door andere incidenten was gelabefac- teert, met ernstige bede van eenmaal to mogen weten, wat Zijne Hoogheijt met fundament in mijne conduite ende sentimenten misprijzen konde, met aanbiedinge van mijne onschult niet anders als met de eenvoudige waerheijt to sullen doen blijcken." Op het voorstel der beide heeren betreffende den staat van oorlog wil en kan hij niet ingaan. Dat is het werk van burge- meesteren en vroedschap.1) En ook dezen zouden het ,appa- rentelijk achten voor haer onbetamelijk to wesen, daer over, sander participatie van de andere Leden van Holland in concert to treden." Maar hij wilde toch niet ontveinzen, dat hij geheel op het standpunt stond, door de Amsterdamsche regeering ingenomen. En, al wil hij niet in deliberatie treden over het aanbod, zijn eigen meening over de legerzaken geeft hij volop ten beste. ,Dat mij daer en boven dunkt, dat er niet beters voor de reputatie van de Staet ende tot herstellinge van deselve voortgebraght was tot nogh toe, als dat men ordre stelde tot een prompte betalinge van de achterstallen van de militie, ende deselve soo reguleerde, dat de capiteijnen sonder defalcatie van sware interessen, gages van solliciteurs ende andere bijlasten, precis wierden betaelt, ende dat mij sulx oak voorquam, als wenschelijk voor de militairen." ,,Dat het vorders voor mij onbegrijpelijk was, waaromme de Staet in dit verval haer krijgsvolk soude onderhouden op een kostelijker voet als in redelijkheijt nodigh is, ende insonder- heijt op een kostelijker als door geen Potentaten aen 't vaste land in 't Christendom geschiet, ende dat het onweeder- spreekelijk is, dat men willende kleijne compagnien onder- houden op 't exempel van Vrankrijk ('t welk mij echter ongeraden scheen) die op de Franse voet geformeert ende gegageert most werden, ofte die moest vergrooten op de voet in 't Duijtsche Rijk ende elders gebruijckelijk, indien men de 1) Van Beuningen was in 1683 en 1684 regeerend burgerneester, dus tijdens het onderhoud stond hij vrijwel buiten de zaken. Hij was natuurlijk wel burgemeester en lid der vroedschap. NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. 207 capiteijnen verstaet to laten genieten haer tegenwoordige tractementen, insonderheijt dewijle zij grooter zijn, als elders genoten werden. Waer op niet anders geantwoort zijnde, als dat men voor het toekomende daer over konde delibereren is bij mij gerepliceert, dat het aenstonts konde geschieden, ende dat het to meer nodigh was, omdat het generalijk onder de ingezetenen van de Staet redelijk wierd geoordeelt, ende dat het hatelijk voorquam, dat het sonder reden wierd gede- laijeert." Uit een brief van Van Beuningen aan Hudde, gedateerd 26 Maart 1685,1) welken ik hier alleen om deze redenen noem, kan men zijn bedoeling over deze aangelegenheid eigenlijk beter leeren kennen. Het blijkt dan, dat hij van meening is, dat de compagnieen vergroot dienen to worden, terwijl de kapiteins dezelfde bezoldiging houden. Dit plan komt neer op een vermindering van het aantal kapiteins, dus op een vermindering van het aantal baantjes met groote tracte- menten. Wil men kleine compagnieen naar Franschen trant, dan moet men die ook op Fransche wijze inrichten, d.w.z. zonder vaandrig, terwijl dan de tractementen van kapiteins en ltiitenants ook aanzienlijk besnoeid moeten worden. De moeilijkheden in de legerquaestie bestonden blijkbaar voor een deel in een to veel aan welbetaalde postjes, die veelal ingenomen werden door adellijke protege's. Men begrijpt, hoe dit den burgerlijken aristocraat, iemand van de noblesse de robe, moest steken. Dit onderwerp wordt dan verder niet meer aangeroerd. Van Beuningen beklaagt zich hierna over de ergerlijke corruptie. ,Dat ik vorders niet konde ontvijensen, dat de resolutien in de Provintien ende inde Steden daer van discreperende genomen, in 't gemeen wierden aengesien als afgeperst ende uijtgewerkt door authoriteijt ende intrigues, ende dat dienaengaende schadelijke geruchten waren ver- spreijt, ende voor to waerachtiger wierden gehouden, omdatse eerder geadvoueert als tegengesproken wierden bij veelen, die haer stemmen om gemakshalve (soo zij seggen) tot continuatie vande tegenwoordige Staet van Oorlogh hebben gegeven." Hij vreest, dat men Zijne Hoogheid heeft overtuigd, dat 11) Collectie-Hudde, No. 49 : 10. 208 NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. dergelijke handelwijzen noodig zijn, om zijn gezag to kunnen handhaven. Neen, zegt Van Beuningen, wanneer de Prins de ,,teneur" van zijn ,glorieuse voorsaten" volgde, dan zouden alle ,Leden van dese Staet " hem ,genegentlijk bijvallen," om onder ,zijne wijse directie de Staet to helpen redden ende assecureren." Gaat de Prins op den ingeslagen weg voort, wat niet noodig is, gezien zijn ,hooge naissance," zijn groote macht en zijn ,uijtnemende personele begaeftheden," dan wordt hij een.hoofd van een partij inplaats van een „seer geauthoriseert ende gelieft Directeur van de geheele Staet." Misschien kijkt de Prins to veel naar het in Frankrijk heerschende absolutisme. Maar, zegt Van Beuningen, ,dat vorders alle volckeren niet op een wijse geregeert konnen werden, ende dat het doorgaens rulneux is of to gaen van degene welcke past, ende geapproprieert is, na de forme van regeringe, ende na de aert van de onderdanen, ende dat men hier ontrent althans to zorghvuldiger moet zijn, omdat er buijtenlandsche maghten zijn, welcke meesterlijck haer souden weten to prevaleren van misslagen daer ontrent to begaen." Toch mogen reorganisaties niet uitblijven. Vooral op het stuk van ,Zeemaght, Fortificatien, Alliantien ende correspon- dentien" valt er nog wel wat to verbeteren, en hij nam de vrijheid daarover eenige van zijn ,geringe gedaghten to uijtten." Van Beuningen wil niet weergeven, wat de beide heerermp dit alles antwoordden, want hij zou het wel eens ,qualijk kunnen begrepen" hebben. Alleen moet hij ,haer minsaem- heijt ende bescheijdenheijt" ten zeerste prijzen. Een antwoord wil hij alleen releveeren. Toen hij zeide, dat de Prins hem to wel kende, om aan zijn goede bedoelingen to twijfelen, antwoordde Waldeck: ,Dat mijn goede intentie ende capaciteijt niet in twijfel werd getrocken, maer dat men vermoede, dat ik mij to veel behaegde inde reputatie van in veele groote saken mijne sentimenten to hebben doen preva- ieren, met krenckinge van 't credit ende vande glorie van degene, die inde Republicq van meer vermogen zijn." Er zat dus een voornaam persoonlijk element in de toen- malige twisten. Van Beuningen gaf hierop ten antwoord, dat hij nooit anders dan zijn plicht had gedaan, en dat een ,stadige NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. 209 applicatie van meer dan 30 jaren ontrent uijtheemsche saaken" hem wel eenige ,penetratie" had geschonken in die materie. Ondertusschen, de opmerking van Waldeck doet hem bedenken, dat hij wel eens een lastige hinderpaal kon zijn, die den weg naar het herstel van den binnenlandschen vrede versperde. Hij denkt dus al weer aan aftreden, en meent, dat men van hem een jonas dient to maken, om de tegenwoordige swaare stormwinden met meer gemak to doen cesseren." Van de pogingen, van stadhouderlijken kant aangewend om op goeden voet to komen met Amsterdam, hooren wij nog het een en ander in een brief van Van Beuningen aan Hudde, die alle kenteekenen draagt van een geheel particulier en ver- trouwelijk schrijven. Hij is gedateerd 17 Maart 1685.1) Het doet ons we] wat vreemd aan, dat Van Beuningen, die in Amsterdam vertoefde het staat ten overvloede boven den brief -- over deze dingen schriftelijk zijn meening uitte tegen- over den regeerenden burgemeester, die in deze dagen eveneens in de stad was. Maar ook krijgen wij een sympathieken indruk van den ouden staatsman, die met alles wat er in den staat voorviel zoo actief meeleefde, ook al beyond hij zich als oud- burgemeester wel wat in de peripherie der gebeurtenissen. Trouwens dit laatste was, althans voor zoover het Van Beu- ningen betrof, meer theorie dan practijk, want juist in dezen brief zien we hem optreden als een stille kracht, als een ver- borgen mentor, we zouden ook kunnen zeggen, als souffleur -der eerste rollen. Hij schijnt al die pogingen van Waldeck, van Van Amerongen en van Dijkveld deze behoorde dus ook tot het gezelschap bemiddelaars, al zagen we hem niet ten huize van Van Beuningen niet goed to vertrouwen. In het bijzonder wantrouwt hij dr. Marechal, die blijkbaar ook weder ten tooneele verschenen was, en zelfs ,ouvertures" had gedaan, tegenover wien is niet duidelijk, „tot een entrevue van den Heer Raadpensionaris met den Heer President Burgemeester Hudde of met den Heer van Beuningen." Hij schrijft nu aan Hudde, dat burgemeesteren er wel aan zouden doen, met Witsen, die in Den Haag vertoefde, als afgevaardigde ter Staten-Generaal, op to dragen bij Zijne Hoogheid of bij Fagel 1) Collectie-Hudde. No. 49 : 9. 1926 IV 14 210 NIEUWS OVER COENRAAD VAN BEUNINGEN. to informeeren, of al die ,avances tot eenigheijt en een goet verstant" ernstig gemeend zijn, en anders to zeggen, dat ,,daerop geen vervolg werd genomen." Maar, als vreesde hij daardoor zijn tegenstanders to verbitteren, men diende bovendien aan Witsen to schrijven, dat hij vooral niet nalaten moest to zeggen, dat „men hier seer tot eenigheijt gezind is en genegen om sich in redelijkheijt over alle existerende diffe- renten to verstaen en dat men deze sake zoo handele, dat ze tot een vrughtbaer besluijt magh komen en dat wij geen ondank bij onze vrienden mogen bepalen." En nu moet men bet tweede deel van Gebhard, bl. 167, eens opslaan, en zien, of Hudde den wijzen raad van zijn ouderen en meer ervaren vriend niet punctueel heeft opgevolgd. Daar vinden we n.l. afgedrukt den brief, welken Hudde en Corver den 19den Maart aan Witsen verzonden. Zij dragen daarin Witsen juist datgene op to doen, wat Van Beuningen aangeraden had. Deze brief is zelfs hier en daar een zuivere echo van den brief van Van Beuningen. Een enkel staaltje zullen we hiervan toonen. Het schrijven aan Witsen eindigt n.1. aldus : , Egter alles onder dese precautie, dat wij hier door geen occasie mosten geeven van onse goede vrinden to miscontenteren." Wie lust heeft bet geval nog verder to vervolgen, kan bet antwoord van Witsen ook bij Gebhard vinden,l) waaruit. inderdaad blijkt, dat Marechal, althans door den raadpensio naris, werd gedesavoueerd. Hiermede zijn wij aan bet eind van onze bijdrage. De zooeven behandelde brief van 17 Maart 1685 behelst nog wel enkele beschouwingen over de zwevende alliantie met Zweden, maar daar deze geen nieuwe gezichtspunten openen, laten wij ze achterwege. Amsterdam, April 1926. J. Z. KANNEGIETER.. 1) Deel 11, bl. 142. VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868-1918) XXVI. Nederland, dat sinds zijn herstel als onafhankelijke Staat zich onzijdig placht to houden met betrekking tot de groote internationale problemenl) en vooral nadat het in 1830 tot den rang van kleine mogendheid was teruggebracht, in Europa min of meer in vergetelheid geraakte, zag zich door bijzondere oorzaken tegen het einde der 19de eeuw weder een ietwat belangrijker rol toebedeeld op het tooneel der internationale staatkunde, zij het dan ook een bescheidener dan in de roemrijke, door Potgieter betreurde eeuw, toen de Nederlandsche Maagd bijwijlen den evenaar der Europeesche weegschaal deed overslaan, door mede daarin haar oorlogs- zwaard of haar olijftak to werpen, De conferenties tot codificatie van het Internationaal Privaatrecht, to 's Gravenhage gehouden, de eerste in 1893, hadden er toe bijgedragen om de aandacht in den vreemde -weder to vestigen op ons land en op onze groote rechts- geleerden van den ouden en den nieuwen tijd. Onder de laatsten nam de eerste plaats in Mr. T. M. C. Asser, wiens 1) Toen de Regeering in 1863 bij uitzondering de onzijdigheid niet had in acht genomen, door, op het voorbeeld der groote mogendheden, een nota to richten tot het Russische Gouvernement om to protesteeren tegen de behandeling der Poolsche opstandelingen, werd zij hierover in de beide Kamers scherp becritiseerd. ,,Houdt in het oog," zoo sprak Groen van Prinsterer toen,,dat Nederland niet meer groot genoeg is om aan een groote mogendheid de les to lezen." 212 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). naam onafscheidelijk zal verbonden blijven aan deze confe- renties, die aan zijn initiatief to danken waren en welke hem dan ook steeds den voorzittershamer ter hand stelden. Dank zij zijn grondige kennis van het internationale zoowel als van het Nederlandsche en het buitenlandsche recht en zijn zeldzame gave om een oplossing to vinden voor de netelige vraagstukken, welke zich bij dezen moeilijken arbeid voor- deden, zijn uit deze bijeenkomsten belangrijke verdragen kunnen voortkomen, die een stellig recht, dat de verhouding tusschen de ingezetenen van verschillende staten regelt, in het leven riepen. Herhaalde malen heeft Asser bovendien, op belangrijke in het buitenland gehouden internationale conferentien den naam van ons land in den vreemde eer aanged aan. De beweging in het begin der 19de eeuw in Engeland en in de Vereenigde Staten ontstaan, bekend onder den naam van pacifisme en welker streven is de oplossing van geschillen tusschen staten door arbitrage in plaats van door wapen- geweld to bevorderen, begon, vooral na 1870, in Europa krachtiger to worden en had ook hier to lande eenigen ingang gevonden. In 1871 was, op initiatief van den Staatsraad Bachiene, „het Algemeen Nederlandsch Vredebond" op- gericht, tot welks meest ijverige leden de liberale volksver- tegenwoordiger van Eck behoorde. Deze afgevaardigde stelde met zijn ambtgenoot Bredius in 1874 in ons Parlement een motie voor, waarbij de wensch werd uitgesproken, dat de Regeering zou trachten de arbitrage to doen worden het gebruikelijke middel om alle daarvoor vatbare internationale geschillen door het recht to doen beslissen, welke motie zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen. Het beginsel der arbitrage is in de 2de helft der l9de eeuw, vooral nadat een tusschen Engeland en de Vereenigde Staten gerezen ernstig geschil door scheidsrechterlijke uitspraak was beslecht, tot groote ontwikkeling gekomen en in talrijke gevallen toegepast. Een conflict tusschen Nederland en Frankrijk over de grensscheiding in Guyana werd in 1891 door den bekenden Russischen rechtsgeleerde de Martens, die door Tsaar Alexander III, krachtens opdracht der beide partijen, als arbiter was aangewezen, ten onzen gunste beslist. VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). 213 Eenige jaren later deed dezelfde scheidsrechter uitspraak, ditmaal ten onzen nadeele, in een geschil dat wij met Engeland hadden over een vordering tot schadevergoeding, die de van zeeroof verdachte gezagvoerder van het Australische schip, de „Costa Rica Packet" tegen Nederland had ingesteld wegens zijn aanhouding en detentie in Nederlandsch-Indie. In vele, door Nederland gesloten tractaten werd de zoo- genaamde arbitrage clausule opgenomen en een verdrag, dat wij in 1894 met Portugal sloten, bevatte zelfs reeds een beding, strekkend om alle conflicten (behalve die, welke de onafhankelijkheid of de autonomie van een der beide staten zouden betreffen) aan de beslissing van scheidsrechters to onderwerpen. In 1889 was de Interparlementaire Unie opgericht, een jaarlijks samenkomende internationale vredebond, uitsluitend bestaande uit parlementsleden. Op de bijeenkomst der Unie in 1895 to Brussel gehouden, werd een ontwerp-Statuut van een Permanent Hof van internationale arbitrage opgemaakt; In 1897 bracht de heer Rahusen deze aangelegenheid in de Eerste Kamer ter sprake. Terwijl intusschen de groote mogendheden, onder de schoonschijnende leuze ,si vis pacem para bellum" met elkaar wedijverden in het versterken van hun legers en hun zeemacht, werd de wereld plotseling verrast door „de vredes- boodschap van den Tsaar" zooals men het staatsstuk wel genoemd heeft, dat de Russische Minister van Buitenlandsche Zaken Graaf Mouravieff den 12den 24sten Augustus 1898 aan de diplomatieke vertegenwoordigers to St.Petersburg geaccrediteerd ter hand stelde. In dit manifest, dat den 15den 27sten Augustus d.a.v. in het officieele Russische regeeringsorgaan werd gepubliceerd, gaf Graaf Mouravieff als de meening der Keizerlijke Regeering to kennen ,que le ,,moment present serait tres favorable a la recherche dans „les voies de la discussion internationale, des moyens les ,,plus efficaces d'assurer a tous les peuples les bienfaits d'une ,,paix reelle et durable et de mettre avant tout un terme ,,au developpement progressif des armements actuels." Op last van den Tsaar stelde hij aan alle Regeeringen, wier vertegenwoordigers to St. Petersburg geaccrediteerd waren 214 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). voor, dat een conferentie zou bijeenkomen, om zich met dit gewichtige vraagstuk bezig to houden. Dit indrukwekkende Manifest van den toenmaals machtigsten Heerscher der wereld, waarin men las, hetgeen voorheen bijkans uitsluitend voorkwam in de veelal gesmade geschriften der pacifisten, had zijn ontstaan to danken aan de persoonlijke gevoelens van Nicolaas 11, aangewakkerd waarschijnlijk door zijn Minister van Financien Witte. Ook zou het werk van den Russischen bankier en staathuishoudkundige, den Staatsraad J. de Bloch, over de ontwikkeling van den modernen oorlog en zijn economische gevolgen, grooten invloed op den Keizer hebben uitgeoefend. Graaf Mouravieff zelf, een luchthartig man van de wereld, die zich als Gezant to Kopenhagen de gunst van het Hof had weten to verwerven en daardoor waarschijnli jk tot de hoogste staatsbetrekking to St. Peters- burg was opgeklommen, voelde zelf, naar het schijnt, weinig voor het verheven plan van zijn Keizerlijken meester. Bij haar antwoord op het Russische voorstel, dat zij ver- klaarde ten volle to aanvaarden, gaf de Nederlandsche Regeering tevens uiting aan haar levendige sympathie voor de menschlievende en grootmoedige denkbeelden van den Tsaar. Bij de troonrede van 1898, de eerste door Koningin Wilhel- mina uitgesproken, verklaarde H. M. „met bijzondere ,,ingenomenheid het voorstel ' (ontvangen to hebben) van „Z. M. den Keizer van Rusland, tot het houden eener con- ,,ferentie, waarin door de vertegenwoordigers van alle mogend- ,,heden zal worden gehandeld over beperking der be- ,,wapeningen". In het Adres van Antwoord van de Tweede Kamer werd slechts een zeer flauwen weerklank op dit Koninklijk woord vernomen. Niettegenstaande het oud-Kamerlid, de Radicaal Gerritsen, in een courantenartikel de Kamer had aangeraden zich veel beslister to uiten, werd bij de behandeling van het Adres van Antwoord geen enkel woord over deze aangelegen- heid gesproken. Later, to-en de begrooting van Buitenlandsche Zaken aan de orde was, gaf alleen de Socialist van Kol van eenige instemming blijk. In de groote persorganen van alle landen werd het edele VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1$68 1918). 215 denkbeeld van den machtigen Russischen Alleenheerscher zeer geroemd, maar tevens werd gewezen op de bijna onover- komelijke bezwaren, die zich tegen de verwezenlijking daarvan zouden verzetten : gemis aan afdoende controle, gevaar voor de veiligheid der Staten bij een vermindering van hun militaire en maritieme macht. In Duitschland vooral besprak de dagbladpers van alle richtingen het Keizerlijk manifest met cynisch scepticisme; de socialistische bladen wezen daaren- boven op de droevige binnenlandsche toestanden van Rusland en enkele persorganen beschouwden het voorstel zelfs als een manoeuvre om Duitschland to misleiden door het tot ont- wapening over to halen, terwijl Rusland zelf zijn bewape- ningen zou voortzetten en Duitschland overvallen. Aan den anderen kant overdreven vele Pacifisten in hun enthousiasme de strekking van het manifest, dat alleen staking of hoogstens beperking der toenemende bewapeningen, waardoor Europa toen reeds financieel dreigde ten onder to gaan, bedoelde en geenszins, zooals velen zich verbeeldden ontwapening, die militairen zoowel als Diplomaten onder de toenmalige politieke omstandigheden, als een onmogelijkheid beschouwden. Een 2de circulaire van Graaf Mouravieff, van 30 December 1898-11 Januari 1899 lichtte de bedoeling van het vredes- manifest nader uitvoerig toe. Naast beperking der bewa- peningen zouden ook andere vraagstukken op de aanstaande conferentie ter sprake komen, welke in algemeene trekken werden aangegeven o.a. de mogelijkheid om door het aan- wenden van vreedzame middelen to voorkomen, dat conflicten door de wapenen zouden worden opgelost. Tevens werd daarbij to kennen gegeven, dat de Tsaar het niet raadzaam achtte de conferentie, die in geen geval politieke kwesties in behandeling zou nemen, in de hoofdstad van een der groote mogendheden to doen houden ,ou se concentrent „taut d'interets politiques qui pourraient, peut-etre, reagir ,,sur la marche d'une oeuvre A laquelle sont interesses, „A un egal degre tous les pays de l'univers." Na de ontvangst van deze circulaire gaf de Nederlandsche Minister van Buitenlandsche Zaken aan onze vertegen- woordigers bij de kleine Staten: Zweden, Belgie, Portugal, Zwitserland en Rumenie de opdracht, om de Regeeringen dier 216 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). landen to polsen over hun denkbeelden omtrent het arbitrage- vraagstuk, daar hij toen reeds dit het eenige punt oordeelde waarop wellicht een beslissing van blijvende waarde to wachten zou zijn. De antwoorden waren, vooral van Zweden en van Zwitserland, zeer gunstig. Wat de plaats betreft, waar de conferentie zou bijeenkomen, zoo aarzelde de Tsaar aanvankelijk tusschen Brussel en 's Gravenhage. Koning Leopold van Belgie schijnt zich moeite to hebben gegeven om to bevorderen, dat het congres in zijn residentie zou ver- gaderen. De Nederlandsche Regeering deed geen enkelen stap om den Tsaar to bewegen zijn keuze op den Haag to vestigen. De Minister van Buitenlandsche Zaken verlangde persoonlijk zelfs niet, dat de conferentie hier to lande zou bijeenkomen, omdat hij begreep, dat dit, hoewel een eer voor ons land, tevens voor de Regeering van een kleinen staat allerlei moeilijkheden met zich zou brengen. De Martens, die als eerste Russische G edelegeerde de con- ferenties voor Internationaal Privaatrecht had bijgewoond, pleitte voor 's-Gravenhage, omdat deze conferenties de ge- schiktheid van Nederland en de Nederlanders voor het organiseeren en leiden van dergelijke bijeenkomsten hadden bewezen. Dit argument had, zooals de Martens toen aan Asser schreef, den doorslag gegeven ten gunste van den Haag.') Het verzoek om de conferentie in ons land to ontvangen kwam voor de Nederlandsche Regeering geheel onverwacht, zooals blijkt uit de volgende aanteekening van mijn vader: ,,In het begin van Februari (1899) ontving ik op een laten ,,namiddag, toen ik mij gereed maakte het Departement to ,,verlaten, een cijfertelegram uit St. Petersburg. De Chef ,,van mijn kabinet was afwezig wegens een sterfgeval, mijn 1) Zie een door Prof. Colenbrander in dit tijdschrift (Septembernummer 1913, p. 532) gepubliceerden brief van Asser hierover. In een door hem uitgegeven boekje over de Vredesconferentie (la Conference de la Haye, etude d'histoire contemporaine, 1900) achtte de Martens de keuze van 's Gravenhage gerechtvaardigd eensdeels door de Nederlandsche geschiedenis en de vooraanstaande plaats, die ons land innam op het gebied van het Internationale Recht en anderdeels door de betrekkingen, die sinds lange jaren tusschen Rusland en Nederland bestonden. VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (186H 1918). 217 ,,eerste attache, die hem verving, was reeds vertrokken, er ,,was niemand dan een zeer jeugdig attache, die de ont- ,,cijfering met moeite volbracht en mij, tot mijn niet geringe ,,verbazing, het bericht deed lezen, dat de keuze van den ,,Czaar op 's-Gravenhage was gevallen en datdeNederlandsche ,,Regeering door de Russische werd gevraagd om haar ,,machtiging to willen geven, ten einde 's Gravenhage als ,,plaats van bijeenkomst der conferentie aan de mogendheden voor to stellen.'De overige Ministers, inzonderheid Pierson, juichten het besluit van den Tsaar zeer toe en achtten de bezwaren gering en mijn vader wilde thans, nu eenmaal het verzoek der Russische Regeering was ontvangen, niet tot een weigering adviseeren. De Koningin was zeer ingenomen met het denkbeeld, dat het congres in haar residentie zou zetelen, zoodat telegrafisch aan onzen Gezant to St. Petersburg werd opgedragen, ter kennis van de Russische Regeering to brengen, dat het Neder- landsche Gouvernement zeer gevoelig was aan de onder- scheiding van den Tsaar, waarop weldra het antwoord werd ontvangen, dat de Keizer de mededeeling aan de andere mogendheden had overgebracht en dat tegen 's Gravenhage geen bezwaren waren geopperd. Welke Staten behoorden tot de conferentie to worden uitgenoodigd? Dit was de eerste vraag, welke zich thans voordeed aan de Nederlandsche Regeering, die spoedig den indruk had verkregen, dat Rusland haar de verantwoordelijk- heid voor de invitaties wilde overlaten, ten einde zich zelve to kunnen onttrekken aan de aansprakelijkheid voor de daarmede samenhangende moeilijkheden. Deze moeilijkheden betroffen den Paus, de Zuid-Afrikaan- sche Republieken en Bulgarije. Italie wenschte den Heiligen Stoel niet op de conferentie. vertegenwoordigd to zien en zijn bondgenoot Duitschland stond geheel aan zijn zijde. Met het oog op onze binnen- landsche politiek achtte de Minister van Buitenlandsche Zaken het nu gewenscht to trachten aan de Italiaansche Regeering een besliste verklaring to ontlokken, dat zij zich niet op het congres zou laten vertegenwoordigen, wanneer 218 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1g68 1918). de Paus werd uitgenoodigd. Aanvankelijk antwoordde het Quirinaal ontwijkend op een desbetreffend verzoek haar door onzen Gezant to Rome, in opdracht van den Minister gedaan. De Duitsche Regeering gaf evenwel vertrouwelijk to kennen, dat de gewenschte verkiaring ten slotte wet zou worden afgelegd. Door tusschenkomst van den Italiaanschen G ezant to 's Gravenhage, Graaf Zannini, met wien hij deze aan- gelegenheid daarop besprak, gewerd den Minister dan ook inderdaad een verkiaring, zooals hij wenschte en be- hoefde. Intusschen had de Internuntius, Monseigneur Tarnassi, ter kennis van den Minister van Buitenlandsche Zaken gebracht, dat er door het Vaticaan aan een uitnoodiging van den Heiligen Vader zeer groote waarde werd gehecht. De Minister gaf daarop aan den Internuntius to kennen, dat tegenover de bepaalde weigering d er Italiaansche Regeering om Gedele- geerden naar den Haag to zenden, indien de Heilige Stoel werd uitgenoodigd, er naar zijn opvatting van een zoodanige uitnoodiging geen sprake kon zijn, omdat de conferentie als mislukt moest worden beschouwd, wanneer een der groote mogendheden zich terugtrok. De pauselijke Diplomaat, wien deze mededeeling begrijpelijkerwijze niet aangenaam was, liet zich daardoor evenwel niet afschrikken. Van een onderhoud met den Internuntius over deze zaak gaf mijn vader de volgende schets: „Wij hadden een gesprek van anderhalf ,,uur, waarbij Tarnassi, met al de slimheid van een Italiaansch ,,Priester mij trachtte to overreden op mijn besluit terug to ,,komen. Wij Italianen, zeide hij mij, beginnen altijd met ,,te veel to vragen, dat doet ook de Italiaansche Regeering, ,,zij vraagt meer day: zij bedoelt en zal wet tot afdingen ,,bereid zijn. Hij stelde mij allerlei uitwegen voor. Wij zouden ,,den Paus kunnen uitnoodigen en hij zou vooraf de verzeke- ,,ring geven dat de uitnoodiging niet zou worden aan- ,,genomen, of wet de H. Stoel zou zich doen vertegenwoordigen, ,,maar niet medestemmen. Ik deed hem opmerken dat een ,,dergelijke houding niet strookte met de waardigheid van ,,den Paus, waarop hij antwoordde, dat de H. Stoel toch het ,,best zelf kon oordeelen over datgene wat met zijn waardig- ,,heid overeenkwam. Hij sprak ook van de noodzakelijkheid VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). 219 „om 's-Gravenhage to moeten verlaten en deed aan de andere ,,zijde gevoelen, dat het den Paus wel aangenaam zou zijn, ,,indien hij mij een decoratie zoude kunnen verleenen. Eindelijk ,,vroeg hij mij om toch met niemand nog over de zaak to ,,spreken. Dit laatste kon ik hem gemakkelijk toezeggen, ,,want het lag ook niet in mijn plan om eenige ruchtbaarheid ,,aan de zaak to geven. Ik wenschte, dat de ruchtbaarheid ,,van de zijde der Italiaansche Regeering kwam. De Inter- „nuntius vertrok in een zenuwachtige stemming, maar wij ,,scheidden als goede vrienden, want hij erkende zelf, dat ik „geheel. oprecht met hem gehandeld had. Ik had hem ook ,,de verzekering gegeven, wat trouwens volkomen met mijne ,,overtuiging overeenkwam, dat wij onzerzijds, indien er van ,,andere zijde geen bezwaar was gemaakt, tegen de uitnoodi- ,,ging van den Paus geen verzet zouden hebben gedaan." Van de overige katholieke mogendheden was er geen, die voor den Paus in de bres sprong. De Duitsche Gezant had mijn vader vertrouwelijk medegedeeld, dat de Oostenrijksche Minister van Buitenlandsche Zaken, Goluchowski, aan den Duitschen Ambassadeur to Weenen, de verzekering had ge- geven, dat Oostenrijk niet voor den Paus zou opkomen. De Fransche Republiek kon dit met het oog op de binnen- landsche Staatkunde evenmin en Spanje was daartoe geheel onmachtig. Op de lijst der mogendheden, die volgens het Russische C ouvernement zouden moeten uitgenoodigd worden en welke aan de Nederlandsche Regeering werd overlegd, kwam de Paus niet voor. Volgens bericht van onzen Gezant to St. Petersburg trachtte Graaf Mouravieff echter nog om met de Italiaansche Regeering en den H. Stoel een modus vivendi to treffen en moeilijkheden, die Italie toenmaals in China had, zouden tot uitgangspunt dienen. Uit een hem vertrouwelijk gedane mededeeling door den Italiaanschen Gezant bleek het mijn vader evenwel, dat Graaf Mouravieff intusschen aan den Italiaanschen Ambassadeur to St. Petersburg uitdrukke- lijk had to kennen gegeven, dat de uitnoodigingen van Nederland alleen uitgingen en dat de zaak van den Paus hem dus niet meer raakte. Het bleek dus dat de Minister verstandig had gehandeld, door to bewerken, dat de Italiaansche Regee- 220 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868-1918). ring zich terstond beslist verklaarde, daardoor toch werd de toeleg van Graaf Mouravieff, om het odium der niet-uitnoodi- ging van den Pontifex Urbis op onze Regeering to doen nederkomen, verijdeld. Intusschen was er bij de Katholieken hier to lande eenige opwinding ontstaan over het vooruitzicht, dat de Heilige Vader van de Vredesconferentie zou uitgesloten worden. Aan twee vooraanstaande leden der katholieke partij, Dr. Schaep- man en Baron Michiels van Verduynen, die bij hem de zaak kwamen bespreken, gaf de Minister to kennen, dat de verantwoordelijkheid voor de uitnoodigingslijst bij de Russi- sche Regeering berustte, hetgeen hij meende to kunnen verzekeren, begrijpend, dat in de gegeven omstandigheden Mouravieff het niet zou aandurven om den Paus op de lijst to plaatsen. Indien dit ware geschied, dan zou de Minister hem hebben geantwoord, dat de Nederlandsche Regeering zich genoodzaakt zou achten er van of to zien de conferentie to 's Gravenhage to ontvangen, omdat zij de Koningin niet mocht blootstellen aan een weigering van een der groote mogendheden om de uitnoodiging aan to nemen. Het schijnt de begeerte geweest to zijn om Frankrijk een dienst to bewijzen, die Graaf Mouravieff er toe dreef om stappen to doen ten gunste van de vertegenwoordiging des Pausen op de conferentie. Frankrijk nml., dat den Paus en de Katholieken noodig had, zou gaarne gezien hebben, dat Italie een krenking werd aangedaan. Toen zijn pogingen waren afgestuit op de onverzettelijkheid der Italiaansche Regeering, liet Mouravieff, door tusschenkomst van onzen Gezant to St. Petersburg, aan de Nederlandsche Regeering verzoeken den Paus de redenen to ontvouwen, waarom hij niet kon worden uitgenoodigd en hem to vragen mededee- lingen to willen doen aan de conferentie omtrent de kwestie van arbitrage. Na rijp overleg telegrafeerde de Minister naar St. Petersburg, op dit voorstel niet to kunnen ingaan. Hij vreesde Leo XIII door deze mededeeling to zullen ontstemmen en argwaan to zullen geven aan het Italiaansche Gouverne- ment, hetgeen hij aan de Russische Regeering uiteenzette, daarbij voegende, dat het hem voorkwam meer op haar weg to liggen om de bedoelde kennisgeving zelf aan het VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868-1918). 221 Vaticaan over to brengen, doch hiertoe was zij niet bereid. Overeenkomstig het advies van den Minister van Buiten- landsche Zaken, richtte de Koningin, kort vobr de opening der conferentie een brief tot den Paus, waarbij H.M. den zedelijken steun van den Kerkvorst inriep voor het groote werk, dat to 's Gravenhage zou worden ondernomen. De Duitsche Keizer had op gelijke wijze gehandeld, bij gelegenheid van de internationale arbeidersconferentie to Berlijn in 1890, waartoe de Paus evenmin was uitgenoodigd. De brief werd verzonden, nadat mijn vader den Internuntius had gepolst en van hem de verzekering had ontvangen, dat deze stap op het Vaticaan goed zou worden opgenomen en de Paus aan H.M. een antwoord zou zenden, dat aan het Congres kon worden medegedeeld. Op de slotzitting zijn de brief der Koningin en het van Zijne Heiligheid ontvangen antwoord dan ook voorgelezen. Aan Dr. Schaepman en Baron Michiels had de Minister ondershands van dezen brief der Koningin kennis gegeven en de Katholieken zouden dan ook waarschijnlijk over het niet vertegenwoordigd zijn van den H. Stoel bij de conferentie verder hebben gezwegen, indien niet Dr. Kuyper een inter- pellatie had aangekondigd over de uitsluiting der Zuid- Afrikaansche Republieken. Thans dienden de Katholieken, zoowel in de Tweede als in de Eerste Kamer, bij het voor- loopig verslag op het wetsontwerp, tot het verleenen van een crediet ter bestrijding van de kosten der conferentie, een collectieve nota in, waarbij tegen de uitsluiting van den Paus werd geprotesteerd en mededeeling werd verzocht van de volledige correspondentie over deze uitsluiting en die der Zuid-Afrikaansche Republieken, tusschen onze Regeering en andere Gouvernementen gevoerd. Hierop werd door den Minister geantwoord, dat van overlegging dezer stukken, wegens hun zeer vertrouwelijken aard, althans op dat oogen- blik geen sprake kon zijn. Bij de openbare behandeling van het wetje bepaalden de katholieke afgevaardigde Dobbel- mann en zijn geestverwant van der Biesen, resp. in de Tweede en in de Eerste Kamer, zich tot een kort. protest tegen de uitsluiting van den Paus, mede namens hun partijgenooten. De credieten werden toegestaan, alleen de Sociaal-Democraten 222 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). stemden tegen, nadat door Van Kol een verklaring was voorgelezen, mede onderteekend door de beide overige socialistische afgevaardigden, waarbij zij protesteerden tegen de conferentie, van welke zij noch directe noch indirecte vruchten verwachtten voor den wereldvrede en waarbij zij zich op weinig vleiende wijze over den Tsaar uitiieten. De Minister vergenoegde zich met een woord van ernstig protest tegen deze uitlatingen. Na afloop der conferentie is de briefwisseling van de Koningin met den Paus nog ter sprake gebracht in de Tweede Kamer bij de debatten over het Adres van Antwoord op de troonrede van 1899 door de Visser, die zijn verwondering er over to kennen gaf dat deze correspondentie had plaats gehad onder een liberale Regeering, to meer waar in 1897 de Vrijzinnigen onder anticlericale vlag de zege hadden behaald en hij bekende dat hij met vele Protestanten er pijnlijk door was getroffen. De Minister verklaarde op een desbetreffende vraag van de Visser voor den brief der Koningin de ver- antwoordelijkheid ten voile op zich to nemen. Zoowel het niet-uitnoodigen van den Paus als den brief der Koningin verdedigde hij op grond van internationale gebruiken. Bij de algemeene beschouwingen over de begrooting van Buiten- landsche Zaken werd weder op deze kwestie teruggekomen en wel door de Savornin Lohman, die er zijn afkeuring over uit- sprak, dat de Regeering van een Protestantsche natie geen bezwaar had tegen een uitnoodiging van den H. Stoel tot de vredesconferentie, waarbij Been speciaal katholiek belang was betrokken. Schaepman aan den anderen kant gaf als zijn meening to kennen, dat de Regeering het verzoek om de conferentie to 's Gravenhage to houden, niet had behooren aan to nemen, toen haar gebleken was, dat de Paus daaraan niet kon deelnemen. Het niet uitnoodigen der Zuid-Afrikaansche Republieken, wier onafhankelijkheid toenmaals reeds door Engeland be- dreigd werd, verwekte hier to lande groote ontstemming, waarvan Dr. Kuyper gretig gebruik maakte om de Regeering aan to vallen. Omtrent die uitsluiting en zijn beleid met betrekking tot deze aangelegenheid heeft de Minister van Buitenlandsche Zaken in later jaren, nadat Kuyper in zij n VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). 223 ,,nadere toelichting op het program der anti-revolutionaire partij" deze zaak weder had opgerakeld, een uitvoerige uit- eenzetting gegeven in een, door dit tij dschrift opgenomen artikel, naar den inhoud waarvan ik volstaan kan to ver- wijzen.l) Kuyper had in dit geschrift, zooals mijn vader het op den hem eigen hoffelijken toon uitdrukte ,enkele ,,gebeurtenissen waarin ik zelf betrokken ben geweest en ,,waarvan dus de bijzonderheden mij zeer goed bekend zijn, ,,niet zoo voorgesteld als ik zoude meenen, dat zij uit het ,,licht eener nauwgezette waarneming der feiten moeten to ,,voorschijn komen." Dr. Kuyper daarover scherpe verwijten ,,te doen lag echter niet in zijn bedoeling. ,Ik weet," zoo „vervolgde hij, „hoe moeielijk het is om de voorstellingen, „die men zich voor jaren gevormd heeft van gebeurtenissen ,,waarin men een staatkundige rol heeft gespeeld to herzien ,,en mag de mogelijkheid, dat ik zelf niet geheel onbevangen ,,ben, niet geheel buiten rekening laten." Toen de beweging over de niet toelating van Transvaal en den Oranje Vrijstaat, aangezet door de dagbladen van alle richtingen, zoo krachtig werd, dat men vreesde voor verwerping van het wetje, waarbij de credieten voor de conf erentie werden toegestaan of voor een motie van of keuring, gaf de Minister van Buitenlandsche Zaken in den Ministerraad to kennen, zelfs bij de zwakste afkeuring zijn portefeuille to zullen neerleggen, omdat hij niet de conferentie wenschte to openen, nadat de Volksvertegenwoordiging haar bijeenkomen had gelaakt, terwijl daarenboven Rusland, na een zoodanig votum, wellicht het congres niet to 's Graven- 1) „De Zuid-Afrikaansche Republieken en de Vredesconferentie van 1899" opgenomen in het Juninummer van 1916. Na het verschijnen van dit artikel schreef „De Standaard" : ,of Dr Kuyper in zijn uitkomend werk nog gelegenheid zal kunnen vinden om ook dit Gids-artikel van den heer de Beaufort of to takelen, zal later moeten blijken." Voor zooveel mij bekend heeft de groote anti-revolutio- naire staatsman hiertoe geen gelegenheid kunnen vinden. De Hoogleeraar de Louter, die destijds betoogd had, dat de Nederland- sche Regeering, toen gebleken was, dat de Zuid-Afrikaansche Republieken niet op de conferentie zouden worden toegelaten, op haar bereidverklaring om de conferentie to 's Gravenhage bijeen to roepen, had behooren terug to komen, schreef aan mijn vader, na kennis genomen to hebben van zijn artikel, dat hij thans overtuigd was, dat de Regeering niet anders hadd moeten handelen, dan zij gehandeld had. 224 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868.-1918). hage zou willen laten doorgaan. De andere Ministers waren ,eenstemmig van oordeel, dat van deze zaak een kabinets- kwestie behoorde gemaakt to worden en de Premier liet ,dan ook aan den Voorzitter der Tweede Kamer weten, dat het Ministerie besloten had of to treden, indien op eenige wijze een afkeurend oordeel werd uitgebracht. De interpellatie van Kuyper over de uitsluiting der beide Republieken, was een gebeurtenis, die, hetgeen bij ons tot de,, groote zeldzaamheden behoort, ook in het buitenland ,de aandacht trok. De tribunes waren overvol en het Corps ,Diplomatique was talrijk vertegenwoordigd. Kuyper had ;gerekend op de medewerking der Katholieken, en der Radicalen, welke laatsten de aanwezigheid mijns vaders in -het Ministerie betreurden, omdat zij ten onrechte meenden, dat hij radicale maatregelen tegenhield. Deze berekeningen hebben echter gefaald, de Katholieken wilden op dat oogen- blik niet meewerken om het Kabinet ten val to brengen en ,de Radicalen evenmin. Bij deze interpellatie was door den Minister melding ~gemaakt van vertrouwelijke besprekingen, gehouden tusschen de Russische Regeering en onzen Gezant to St. Petersburg, Jhr. Wttewaal van Stoetwegen. Aan dezen staats- ambtenaar, die 35 jaren in den diplomatieken dienst had doorgebracht, was juist in die dagen een Nederlandsche ridderorde toegekend en Kuyper kon niet nalaten daarop to zinspelen en to verklaren, dat hij liever zou gezien hebben, .dat deze onderscheiding verleend ware na onderhandelingen, =die gelukt en niet na onderhandelingen, die mislukt waren. Jhr. van Stoetwegen beging daarop een onverdedigbare handeling door in de , Nieuwe Rotterdamsche Courant" een open brief aan Dr. Kuyper to publiceeren, die ieder met ergernis vervulde. Niet alleen toch handelde hij hierdoor in strijd met de voorschriften, die den diplomatieken ambtenaren verboden in het openbaar to schrijven, maar deze brief bevatte boven- dien mededeelingen over gevoerde vertrouwelijke onder- handelingen, terwijl vorm en toon er van grof en persoonlijk waren. Op voordracht van den Minister van Buitenlandsche Zaken werd Jhr. van Stoetwegen dan ook op grond van VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868-1918). 225 -deze daad, door de Koningin op disponibiliteit gesteld buiten bezwaar van 's lands schatkist. Indien de Minister den Gezant had willen handhaven dan zou de eenstemmige afkeuring over diens handeling in alle kringen zich ongetwijfeld in de Staten- Generaal op een wijze hebben uitgesproken, die voor het prestige onzer Diplomaten niet bevorderlijk ware geweest. doch Onze Regeering zou dan ook een reclame van het Britsche Gouvernement hebben ontvangen. De brief, die terstond door de „Times" was overgenomen, gaf nml. den indruk, dat er .in Engeland stappen waren gedaan ten behoeve der Zuid- Afrikaansche Republieken. Dit was niet het geval geweest, .doch Jhr. van Stoetwegen had deze aangelegenheid besproken met den Britschen Ambassadeur ten zijnent, wiens vraag of hij hiertoe instructies van zijn Regeering had ontvangen, hij ten slotte gedwongen was geweest ontkennend to beantwoorden. Dit was aan den Britschen Premier, Lord Salisbury over- .gebracht, die daarover zeer ontstemd was. De toenmalige Engelsche Gezant bij ons Hof, Sir Henry Howard, die Neder- land altijd welgezind was, berichtte daarop vertrouwelijk aan zijn Minister, dat Jhr. van Stoetwegen zou terug- geroepen worden en gaf hem daarom in overweging geen stappen to 's Gravenhage to doen, waarna Lord Salisbury hem schreef, dat hij dan maar aan de Nederlandsche Regeering zou overlaten „to deal with their excentric Minister at St. Petersburg" zooals zij dit zelf goedvond. Door de dagbladpers werd de zaak Stoetwegen druk be- sproken. Enkele radicale bladen vonden zelfs in de handel- wijze van dezen Gezant aanleiding om afschaffing van onze Diplomaten of althans inkrimping van ons corps diplomatique en uitbreiding van het beroepsconsulaire corps to bepleiten. Bij de discussie over de begrooting van Buitenlandsche .Zaken hervatte Kuyper den aanval op de Regeering, ditmaal met een motie tegen den Minister persoonlijk, als hebbend ter gelegenheid der Vredesconferentie ten behoeve der stam- verwante Republieken niet gedaan wat had kunnen ge- schieden. Deze motie werd verworpen, nadat Minister Pierson verklaard had, dat het Kabinet haar met nadruk ontraadde. Indien de Kabinetskwestie niet gesteld ware, zouden de Vooruitstrevenden voor de motie hebben gestemd. Thans 1926 IV 15 226 VIJFTIG JAREN UIT ONZE CESCIi1EDBNIS (1H68 1918). deden dit alleen de Socialisten, een paar Katholieken en de geestverwanten van Kuyper. Deze motie maakte, ook in het buitenland, geheel den indruk van zuivere politieke oppositie. ledereen wist, dat Engeland er nimmer in zou hebben bewilligd, dat Transvaal en de Oranje Vrijstaat op de con- ferentie werden toegelaten. De uitnoodiging van Bulgarije bracht voor de Nederland- sche Regeering eigenaardige moeilijkheden mede. Vorst Ferdinand was, sedert zijn verzoening met Rusland, de gunsteling van de Russische Staatkunde geworden en de Bulgaarsche Agent to St. Petersburg had in hooge mate de gunst van Graaf Mouravieff weten to verwerven. De Russi- sche Regeering hechtte er dus veel waarde aan, dat Bulgarije ter conferentie genood zou worden. Het liet zich echter verwachten, dat de Sultan van Turkije slechts ge- dwongen zou toestemmen in een uitnoodiging van zijn Vasal. De verhouding tusschen de Porte en de Nederlandsche Regeering was in die dagen zeer goed. De Sultan scheen het in zijn belang to achten ons op allerlei wijzen zijn welwillende gezindheid to toonen. Zoo had hij verklaard, de millioenen Mohammedanen, die onderdanen van onze Koningin waren, altijd to zullen vermanen om getrouw to zijn aan hun Beheer- scheres. Voorts had hij den Turkschen Consul-Generaal to Batavia, over wien het Indische Gouvernement zich beklaagd had, op verzoek van onze Regeering terstond teruggeroepen. Ook was door hem aan onze Koningin een Arabisch paard ten geschenke aangeboden. Het was dus voor onze Regeering geraden om den Sultan in deze zaak niet to krenken. De Minister van Buitenlandsche Zaken gaf toen aan de Russische Regeering to kennen, tegen een uitnoodiging van Bulgarije geen bezwaar to hebben doch dan van haar ook een schrifte- S lijke verklaring to verlngen, dat zij de verantwoordelijkheid hiervoor geheel op zich wilde nemen en anders zelf de Porte door onzen Gezant to Constantinopel to willen doen polsen. De zaak schikte zich ten slotte in dier voege, dat Bulgarije werd uitgenoodigd, onder mededeeling van de reserves, die de Porte stelde en die, zoowel door den Turkschen Gezant to 's Gravenhage als door tusschenkomst van de Russische VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868-.1918). 227 Regeering aan onzen Minister van Buitenlandsche Zaken waren kenbaar gemaakt. Den 9den April werden de uitnoodigingen door den Neder- landschen Minister van Buitenlandsche Zaken ,d'accord avec le Gouvernement Imperial Russe" verzonden aan de Regee- ringen van alle Europeesche Staten, benevens aan die van China, de Vereenigde Staten van Amerika, Mexico, Japan, Perzie en Siam. De l8de Mei, de geboortedag van den Tsaar, werd gekozen als datum, waarop de Vredesconferentie, met welken naam men deze internationale bijeenkomst, eigenlijk minder juist, pleegt aan to duiden, zou geopend worden. Nadat des morgens een godsdienstige plechtigheid in de Grieksche Kapel was gehouden ter herdenking van des Keizers verjaardag, had in den namiddag de openingszitting van het Congres plaats in de Oranjezaal van het Huis ten Bosch, welk Paleis door de Koningin welwillend ter beschikking van de Conferentie was gesteld. De door de lentezon vroolijk verlichte zaal, waarvan de wanden door onze 17de eeuwsche schilders met zinnebeeldige voorstellingen der heldenfeiten van den Steden- dwinger zijn verlucht, was geheel gevuld door de afgevaardig- den der 26 Staten, die aan de conferentie deelnamen. Ik had het voorrecht mij to bevinden onder de 15 niet-Gedelegeerden, meest redacteuren en correspondenten van Nederlandsche en buitenlandsche couranten, die van of de kleine galerij in de koepel boven de zaal van deze historische gebeurtenis getuigen mochten zijn.1) Aan het slot van zijn korte welkomstgroet2) tot de Gedele- 1) Tot deze 15 personen behoorde o.a. ook Barones von Suttner en een andere bekende pacifist de heer Fried, die later in zijn boek over de conferentie schreef, dat hem bij deze openingszitting de woorden voor den geest waren gekomen, die Gothe, na den slag bij Valmy gesproken had ,,Von bier and heute geht eine neue Epoche der Weltgeschichte aus and lhr konnt sagen, Ihr seid dabei gewesen." 2) Mijn vader had oorspronkelijk in zijn openingsrede, waarvan hij den tekst vooraf aan Staal had toegezonden, den wensch willen uitspreken dat in de toekomst de dag der opening voor den Keizer mocht blijken to zijn „le plus beau jour de son Regne." Staal raadde toen aan liever to spreken van ,un des jours les plus heureux," want, zeide hij, de Keizerin zou dit niet aangenaam vinden, zij zegt altijd, dat de schoonste dag in het leven van den Tsaar de dag is geweest van zijn huwelijk. Mijn vader nam dadelij k dit amendement van den Russischen Ambassadeur over. 228 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868-.-1918). geerden, vestigde de Minister van Buitenlandsche Zaken hun aandacht op een der wandschilderingen, betrekking hebbend op den Munsterschen vrede, waarop de Vrede wordt afgebeeld, de zaal binnentredend om den tempel van Janus to sluiten en vervolgde dan aldus: „J'esp~re, Messieurs, que cette belle allegorie sera de bonne augure pour vos travaux et qu'apres les avoir termines, vous pourrez dire que la Paix que 1'art a fait penetrer dans cette salle en est sortie pour repandre ses bienfaits sur l'humanite entiere." De eerste Russische Gedelegeerde, de Heer Staal, Ambassa- deur to Londen, werd op voorstel van den Minister tot Voorzitter der conferentie gekozen. Staal had aan mijn vader gezegd zeer op to zien tegen dit Voorzitterschap, daar hij nooit tot meer dan tot drie menschen tegelijk het woord had gevoerd. Bij zijn optreden als President van dit wereldcongres gaf hij ook inderdaad blijk nooit een vergadering to hebben geleid. Na een korte rede van den Voorzitter, waarin deze dank bracht aan de Koningin en de Nederlandsche Regeering en ons land ,le berceau de la science du droit international" noemde, werden op zijn voorstel Minister de Beaufort tot Eere-Voorzitter en de eerste Neder- landsche Gedelegeerde, de oud-Minister Jhr. van Karnebeek tot vice-Voorzitter benoemd.1) Van den President der eerste Vredesconferentie gaf mijn vader de volgende schets: ,Staal is een klein man met een ,,schrander uiterlijk, levendige oogen en grijze bakkebaarden. ,, Hij maakt den indruk van een man, die een groote positie ,,heeft bekleed zonder zich daarop iets to laten voorstaan, ,,beleefd tegenover iedereen, met het grootste gemak over ,,alles sprekend, met kennis en tact en een weinig ironie, „die evenwel altijd goedmoedig blijft." De tweede Russische Gedelegeerde, de Martens, had door zijn Europeeschen naam als rechtsgeleerde en meer in het bijzonder als beoefenaar van het Volkenrecht grooten invloed. Zeer invloedrijk was ook Raffalowich, een bij uitstek bekwaam 1) De overige Nederlandsche afgevaardigden waren: de oud-Minister van Oorlog Generaal den Beer Poortugael, Mr. T. M. C. Asser, Mr. E. N. Rahusen en A. P. Tadema, marine-officier (technisch gedelegeerde). VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). 229 man, die tot adjunct-secretaris-generaal werd benoemd.l) Van het hoofd der Fransche Delegatie, den bekenden Staatsman en oud-Minister-President Bourgeois, teekende mijn vader, nadat hij kennis met hem gemaakt had op ,,Bourgeois kwam mij voor een scherpzinnig en kalm man ,,te zijn, althans in dit kleine gezelschap, zoo geheel verschil- „lend van een Fransche parlementaire vergadering"; van den Italiaanschen eersten Gevolmachtigde Graaf Nigra, Ambassadeur to Weenen : „een lange gestalte met een slim ,,maar niet zeer gedistingueerd uiterlijk" en van Duitschland's eersten Gedelegeerde Graaf von Munster, Ambassadeur to Parijs: „een man van bij de tachtig jaren, de type van een ,,Noord-Duitsch groot-Heer, lang en mager, militaire gestalte, „deftig maar hoogst beleefd, een man, die zich voelt". Een der overige Duitsche Afgevaardigden Prof. Baron von Stengel was de schrijver van een boekje, „der ewige Friede", dat in Rusland door de censuur was verboden en waarin over het plan van den Tsaar tot het houden der conferentie in zeer afkeurenden zin werd gesproken. Ook kwamen daarin eenige dwaze verdedigingsgronden van den oorlog voor, o.a. dat de oorlog noodzakelijk was voor den vooruitgang der wetenschap, meer in het bijzonder voor die der chirurgie. Naast hun meest bekwame diplomaten en rechtsgeleerden hadden vele Staten ook hooge militaire en marine-autoriteiten ter conferentie afgevaardigd. Buiten en behalve deze officieele Gedelegeerden der mogendheden had het congres ook vele andere vreemdelingen naar de Nederlandsche residentie gelokt, onder wie de wakkere pioniers der vredesbeweging, door menigeen bespot, zooals destijds tot de bon ton behoorde. Prof. von Stengel sprak zelfs in zijn bovengenoemd geschrift van de , Komische Figuren" der vredesbeweging, voor wier groteske denkbeelden hij meende niet genoeg to kunnen waarschuwen. In de Haagsche Hotel-salon van de bekende schrijfster van „die Waffen nieder" vonden deze vredes- vrienden een centrum, waar ook enkele Gedelegeerden o.a. de Fransche Depute Baron d'Estourwenelles de Constant, de Belgische Senator Ridder Descamps en de Oostenrijksche 1) Secretaris-Generaal was de Nederlandsche Diplomat Jhr. van Eys. 230 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). Ambassadeur Graaf Welsersheimb zich soms vertoonden.l) Onder de toenmaals to 's Gravenhage verblijvende vreemde- lingen bevonden zich ook Turksche en Armenische ontevrede- nen, die een beweging tegen den Sultan op touw wilden zetten. Een dezer Armeniers, Minas Tcheraz, had getracht zich met de Protestantsche voorstanders der Armenische beweging hier to lande in verbinding to stellen, maar men was door de buitenlandsche leden van het Protestantsch Armenisch Comite tegen hem gewaarschuwd. Intusschen had de Christe- lijke Jongelings Vereeniging to 's Gravenhage, die niet in tijds op de hoogte was gebracht, dezen zoogenaamden Professor uitgenoodigd in haar lokaal op to treden, waar hij lichtbeelden op Armenie betrekking hebbend zou vertoonen. Naar men zeide zouden deze lichtbeelden echter voor een deel hoonende voorstellingen van den Sultan to aanschouwen geven. De eerste Turksche Gedelegeerde Turkhan Pacha kwam zich over dezen Armenier beklagen bij den Minister van Buiten- landsche Zaken en verzocht hem dringend niet to willen toestaan, dat de lezing zou plaats hebben. De Minister ant- woordde, dat de wet hem hiertoe geen bevoegdheid verleende, maar dat Tcheraz, indien hij beleedigingen tegen den Sultan uitte, gestraft zou worden volgens ons Strafwetboek. De Minister schreef hierover aan zijn ambtgenoot van Justitie, alsook particulier aan den Burgemeester van 's Gravenhage, wien hij in overweging gaf den Armenier to doen waarschuwen om zich niet beleedigend over den Sultan uit to laten, daar het zeer onaangenaam zou zijn, indien gedurende het bijeenzijn der conferentie een strafvervolging zou moeten ingesteld worden wegens beleediging van een vreemden Souverein. De lezing ging intusschen niet door, omdat verzuimd was aan de Politie vergunning to vragen voor de lichtbeelden- vertooning en het bestuur der Jongelings-Vereeniging het daarenboven bij nader inzien beter had geacht den Armenier maar niet to laten optreden. Dit gaf aanleiding tot artikelen in de dagbiaden, waarin beweerd werd, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken het houden dezer lezing had verboden op verzoek van de Turksche Regeering. De Minister liet dit 1) Zie hierover „die Haager Friedens Conferenz". TagebuchblAtter von Bertha von Suttner. VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868--191$). 231 bericht, in overleg met het Gemeente Bestuur, tegenspreken, maar de Armenier trachtte een andere voorstelling aan de zaak to geven en in een buitenlandsch blad werd verhaald, dat de Sultan groote concession had gedaan t.o.v. de Mo- hammedaansche bevolking op Java-, omdat de Nederlandsche Regeering den Armenier het land had uitgezet. Het gerucht, dat de Minister van Buitenlandsche Zaken de lezing zou verboden hebben kwam Dr. Kuyper ter oore, toen hij zich to 's Gravenhage beyond voor een vergadering van de Commissie van Rapporteurs der Ongevallenwet. De anti revolution aire leider zag onmiddellijk in, dat hij in dezen Armenier een uitstekend werktuig zou hebben om een bewe- ging tegen de Regeering en in het bijzonder tegen den Minister van Buitenlandsche Zaken to verwekken. Met twee zijner mede-rapporteurs Vermeulen, een Katholiek en Lief- tinck een links Liberaal, zocht hij Minas Tcheraz op en, zonder eenig nader onderzoek van de zaak, noodigde hij dezen uit om to Amsterdam onder zijn patronaat en dat van de beide andere volksvertegenwoordigers op to treden. Het radicale weekblad „de Amsterdammer" had intusschen een spotprent gepubliceerd, waarop de Minister van Buitenlandsche Zaken werd afgebeeld, die den Nederlandschen leeuw een voetval liet maken voor den Sultan. Deze plaat werd op de Amster- damsche bijeenkomst vertoond en uitgelegd door Kuyper, die echter niet den Minister noemde, maar alleen sprak van „de autoriteiten". Deze vergadering werd door Kuyper zooveel mogelijk als demonstratie tegen de Regeering aangewend en de Armenier werd er door het publiek zeer toegej uicht.l) Minaz Tcheraz, die een farceur was en to 's Gravenhage naamkaartjes rondbracht met het bijschrift, ,D6ldgu6 A la conference de la Paix",2) had blijkbaar zeer goed begrepen, dat Kuyper hem voor een staatkundig doel had laten optreden. 1) Van deze bijeenkomst heeft Dr. Kuyper een gedrukt verslag uit- gegeven ,conference armenienne A Amsterdam." 2) In de dagbladen deed een verhaal de ronde, dat Minas Tcheraz, met een grootkruis omhangen en in een fraaie koets, naar het Huis ten Bosch was gereden en daar de wachters had weten to verschalken. Niemand van het Bureau, noch de portier, noch een van de schildwachten hadden echter sets van dezen blijden intocht waargenomen. Vermoedelijk had hij zelf dit geheele verhaal verzonnen. 232 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868--1918). Toen hij to Parijs was teruggekeerd, had hij van een zeker individu onder de Armenische kolonie aldaar, met een weinig- loffelijk verleden, die zich Vorst de Lusignan noemde en als zoodanig zwendelde met ridderorden, die hij uitgaf, een decoratie weten to verkrijgen, die hij tot belooning aan Dr. Kuyper zond. Bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting in de Tweede Kamer, bracht Kuyper de kwestie van den Armenier en van Jong Turken, die door de politie uit over- dreven dienstijver waren bemoeilijkt, ter sprake en klaagde over den inbreuk op de aloude gastvrijheid tegenover staat- kundige uitgewekenen. De Armeniers waren echter geen uit- gewekenen, zij konden overal verblijven, doch zij waren slechts hierheen gekomen om de Turksche Gedelegeerden to bemoei- lijken, „pour taquiner le Sultan" zooals Tcheraz zeif schijnt. verklaard to hebben, ook was er geldbejag bij in het spel, een der Armeniers, Ammechan, althans was in voortdurende onderhandeling met de Turksche Gedelegeerden om zich to doen afkoopen. Minister Pierson gaf de ware toedracht van de zaak Minas Tcheraz, then hij verklaarde een leugenaar to zijn, en raadde Kuyper aan voortaan op to passen met vreem- delingen en vooral met Armeniers. Ik zou misbruik maken van de gastvrijheid, die de Redactie van dit tijdschrift toch reeds zoo welwillend is in hooge mate aan mijn pennenvruchten to verleenen, indien ik hier uitweidde over hetgeen door deze eerste vredesconferentie is tot stand gebracht. Zooals men weet is het oorspronkelijke denkbeeld van den Tsaar, beperking der bewapeningen, vooral door den tegenstand van Duitschland, niet door haar kunnen verwezen- lijkt worden. Een enkele korte aanhaling uit de aanteekeningen van mijn vader, vergunne men mij hier nog in to lasschen ,,De stroomingen in de conferentie waarneembaar tusschen ,,de vooral Duitsche militairistische denkbeelden en de anti- ,,militairistische om het zoo uit to drukken was uiterst belang- ,,wekkend. Aan de eene zijde de meening, dat het leger het ,,belangrijkste element is in den Staat, de kern waarom alles ,,zich vormt, de voorstelling, dat zonder een groote alles ,,omvattende militaire inrichting een staat eigenlijk geen VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). 233 „reden van bestaan heeft. Aan de andere zijde de onder ,,verschillenden vorm uitgesproken overtuigingen, dat de ,,legers een noodzakelijk kwaad zijn, die de vooruitgang der- ,,beschaving zal opruimen of ten minste sterk doen in- ,,krimpen". Toen in den beginne gevreesd werd, dat de conferentiee slechts tot bespiegelingen zonder resultaat zou leiden, had de Minister van Buitenlandsche Zaken de Nederlandsche delegatie opgedragen, de onschendbaarheid van den privaat eigendom in den zeeoorlog ter sprake to brengen. Dit ge schiedde in een vertrouwelijke bijeenkomst van de hoofden der delegaties door Jhr. van Karnebeek. Bij Duitschland en de Vereenigde Staten, wier Delegatie ook zelf een voorstel hieromtrent wilde doen, vond dit denkbeeld bijval, Frankrijk evenwel verzette er zich tegen, ook Rusland had bezwaren tegen dit punt, waarvan in de circulaire van Mouravieff geen gewag was gemaakt, zoodat de Minister aan onze delegatie ten slotte de instructie gaf om deze aangelegenheid to laten rusten. Men was trouwens inmiddels tot overeenstemming gekomenn omtrent de arbitrage-kwestie, waarvoor Duitschland aan- vankelijk weinig ingenomenheid had getoo nd. Toen de Russische en Amerikaansche voorstellen omtrent deze aan- gelegenheid waren ingekomen, was er zelfs eenige verkoeling ontstaan tusschen de Duitsche en de Russische Gedelegeerden. Ten slotte had Keizer Wilhelm op dit punt toegegeven, wellicht het meest onder den sterken aandrang der Ver- eenigde Staten. Het verdrag betreffende de vreedzame beslechting van internationale geschillen, is ongetwijfeld als den meest belangrijken arbeid der conferentie to beschouwen. Voor ons land nog in het bijzonder, wegens de vestiging van het zoo- genaamde „Permanente Hof van Arbitrage" te's Gravenhage. Door de conferentie werd voorgesteld in het verdrag to be- palen, dat met het toezicht op de huishoudelijke aangelegen- heden van het Hof zou belast worden een Permanente Raad van Beheer, bestaande uit de to 's Gravenhage geaccrediteerde diplomatieke vertegenwoordigers van de Staten, die de Conventie geteekend hadden, onder Voorzitterschap van 234 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (I868 1918). den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken. Wanneer nu de H. Stoel niet tot het tractaat kon toetreden zou de Internuntius to 's C ravenhage in dezen Raad geen zitting kunnen nemen. De Minister van Buitenlandsche Zaken vroeg zich of of deze omstandigheid, die de opheffing van de Pauselijke Nuntiatuur to 's Gravenhage kon tengevolge heb- ben, soms een reden zou kunnen zijn om tegen de vestiging van het Hof in onze residentie bezwaar to maken, al achtte hij deze vestiging een zeer groot voorrecht voor ons land, daar zij, naar zijn meening, gelijk stond met een neutraliteits- verklaring zonder de daaraan verbonden lasten, maar hij vreesde, aan den anderen kant, dat misschien een coalitie van Katholieken, Kuyperianen, Radicalen en Socialisten het verdrag dan zou verwerpen. De meerderheid in den Minister- raad, waar de Minister deze zaak ter sprake bracht, was van oordeel, dat uitsluiting van den Paus geen reden mocht zijn voor de Nederlandsche Regeering om of to zien van de eer, dat het Arbitrage Hof op Nederlandsche bodem zou zetelen. De Regeering achtte het echter wenschelijk ernstige stappen to doen, om het daarheen to leiden, dat de H. Stoel alsnog tot het verdrag kon toetreden,, waardoor de Katholieken haar goeden wil zouden moeten erkennen. In een vertrouwelijk onderhoud met den eersten Italiaanschen C edelegeerde legde de Minister dezen den geheelen toestand bloot. Graaf Nigra beloofde zijn Regeering to polsen, doch deze bleek onverzette- lij k en zou niet gedoogen, dat van toetreding des Pausen tot het verdrag melding werd gemaakt. Intusschen werd met goedvinden van Nigra in het tractaat het woord ,Puissances" opgenomen en niet , Etats", waardoor althans de mogelij k- heid van toetreding van den H. Stoel niet werd uitgesloten. Ten aanzien van de toetreding tot dit verdrag door mogend- heden, die niet ter conferentie vertegenwoordigd waren, was aanvankelijk voorgesteld of om deze volkomen vrij to laten evenals zulks met betrekking tot de overige door de conferentie aangenomen conventies was bepaald of vast to stellen, dat daarover door den Permanenten Raad van Beheer bij stem- ming ming zou beslist worden. Italie en Engeland echter, resp. met het oog op den H. Stoel en op de Zuid-Afrikaansche Republieken hadden daartegen bezwaar. Lord Salisbury zond VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). 235 zelfs uitdrukkelljk instructies, dat voor toetreding de toe- stemming van alle mogendheden diende verkregen to worden. Ten slotte werd in beginsel besloten, dat toetreding mogelijk zou zijn, doch dat de voorwaarden, waaronder dit zou kunnen geschieden later zouden geregeld worden. Toen het wetsontwerp tot goedkeuring van dit „verdrag voor de vreedzame beslechting van internationale geschillen" den 30sten Maart 1900 bij de Tweede Kamer in behandeling kwam, waren de kanonnen in Zuid-Afrika reeds sedert bijna een half jaar bezig een internationaal geschil op niet-vreed- zame wijze „te beslechten". De radicale afgevaardigde Veegens stelde nu een motie voor, om de behandeling uit to stellen met het oog op den oorlog. Hij meende, dat goedkeuring van het tractaat zou kunnen worden opgevat als een erkenning van de Souvereiniteit van Engeland over de Zuid-Afrikaansche Republiek.')De Minister bestreed deze opvatting en verklaarde dat verdaging van de goedkeuring der conventie op den aangevoerden grond, terwijl hij aan de mogendheden had toegezegd een spoedige ratificatie er van to zullen bevorderen, ons in groote moeilijkheden met het buitenland zou kunnen brengen, waarvoor hij de verantwoordelijkheid niet op zich wenschte to nemen. De motie werd toen ingetrokken, en de goedkeuringswet aangenomen waartegen echter nog een twintigtal leden (de Kuyperianen, de Socialisten en enkele vooruitstrevende Liberalen) hun stem uitbrachten. De overige door de Vredesconferentie tot stand gebrachte verdragen2) werden eenige maanden later zonder tegen- stand goedgekeurd. 1) De heer Veegens beriep zich hiervoor op een artikel van den Fran- schen Gedelegeerde Baron d' Estournelles de Constant in de „revue de Paris", waarin deze o.a. schreef ,Le sort du Transvaal a ete decide le jour ou l'entree de la conference de la Paix lui a ete ref usee." Daardoor zouden volgens hem de mogendheden implicite de souvereiniteitsrechten van Engeland over de Zuid-Afrikaansche Republiek erkend hebben. Minister de Beaufort noemde deze bewering van Baron d'Estournelles, die niet betrokken was geweest in de onderhandelingen, aan de conferentie vooraf gaand, on j uist. 2) Dit waren l e. het verdrag betreffende de wetten en gebruiken van den oorlog to land; 2e. het verdrag betreffende de toepassing op den zeeoorlog van de beginselen der Conventie van Geneve van 22 Augustus 1864, 236 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (186g 1918). Den 29sten Juli 1899 had inmiddels de sluitingszitting der conferentie plaats gehad. „La bonne graine est semee. Laissons venir la moisson" aldus besloot President Staal zijn rede op deze laatste bijeenkomst. Graaf Von Munster huldigde in het bijzonder den Voorzitter en Jhr. van Karnebeek: „la cheville, ouvriere de la conference" en de Minister van Buiten- landsche Zaken wees op het moreele effect der conferentie en herinnerde daarbij aan de woorden kort to voren door den Franschen geschiedkundige, den Hertog de Broglie met betrekking tot haar gesproken ,,Nous vivons dans un temps oft it faut tenir autant et plus compte de l'effet moral d'une grande mesure que de ses resultats materiels et immediats." De eerste Engelsche Gedelegeerde Sir Julian Pauncefote zeide na de sluiting tot mijn vader, zelden een conferentie to hebben bijgewoond met zoo weinig incidenten en onaan- gename meeningsverschillen. Tusschen de Russische en de Duitsche Delegaties was soms eenige wrijving, doch de Fransche Gedelegeerden, met name Bourgeois, waren steeds in de weer om moeilijkheden to voorkomen. De Haagsche Vredesconferentie is zeer verschillend be- oordeeld geworden. In den aanvang was de critiek haar veelal ongu nstig. Den militairisten was zij een gruwel ; , Een druk- fout in de wereldgeschiedenis" noemde Prof. von Stengel haar zelfs. De ultra-Pacifisten., die hoopten, dat zij, zooal niet den eeuwigen vrede, dan toch althans reeds aanstonds beperking der bewapeningen zou brengen, waren teleurgesteld, maar de meer gematigde en practische vredesvrienden aan- vaardden dankbaar het verkregene. Bertha von Suttner achtte destijds de conferentie ,het meest miskende historische feit", maar Bourgeois voorspelde toen reeds omtrent haar dat „plus on avancera stir la route du temps, plus clairement apparaltra son importance" en inderdaad, heeft men, naar ik meen, den arbeid der conferentie meer en meer leeren waardeeren. Het ptibliek en de pers in ons land wijdden tijdens de benevens een drietal ,verklaringen," waarbij o.a. verboden werd het werpen van projectielen of ontplofbare stoffen uit ballons ,of op dergelijke nieuwe wijzen," het bezigen van projectielen met het eenige doel ver- stikkende of giftige gassen to verspreiden en van dum-dum kogels. VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868 1918). 237 conferentie aan het groote vraagstuk van de beperking der bewapeningen geen aandacht en bijna even weinig aan de voor kleine Staten zoo belangrijke kwestie der arbitrage, die haar intrede deed als internationaal instituut. Het was voornamelijk met de bespreking van bijkomende zaken: de uitsluiting van den Paus en van de Zuid-Afrikaansche Republieken en het optreden van enkele ontevreden Turken en Armeniers, dat men zich bezighield. Deze onverschillige stemming van het Nederlandsche yolk kon zeker niet aan militairistische neigingen worden toe- geschreven. Dweepers met een ,frischen frohlichen Krieg" zijn bij ons gelukkig niet of althans uiterst zeldzaam to vinden. Wel waren er toenmaals enkele predikanten, die leeraarden, dat het zonde was den door God ingestelden oorlog to bestrij- den, maar het aantal aanhangers van deze averechtsche schrift uitleggers zal wel niet talrijk zijn geweest en uitsluitend of hoofdzakelijk uit onontwikkelde en bigotte ,kleine luyden" hebben bestaan. Neen, de onverschilligheid van het Nederlandsche publiek voor den arbeid der Vredesconferentie was niet to wijten aan militairisme noch aan godsdienstige dweepzucht, maar zij kwam voort uit scepticisme.1) Men geloofde toen niet aan den ernst er van. In navolging van buitenlandsche bladen sprak men van,,de komedie van den Haag" of van ,het diplomaten kransje". In later jaren, toen men gewaar werd, dat het Hof van Arbitrage uitnemende diensten bewees, dat een oorlog tusschen twee groote mogendheden werd voorkomen2) door toepassing 1) Dit scepticisme, dat in alle landen was waar to nemen, schreef Fried toe aan neofobie (,,der horror von dem Neuen") dat zich o.a. ook voordeed bij de invoering van de spoorwegen. Dat de pers weinig omtrent den arbeid der conferentie vermeldde, was wellicht ook voor een deel hieraan to wijten, dat de bijeenkomsten niet openbaar waren en dat, naar ik meen, ook geen officieele mededeelingen omtrent de beraadslagingen aan de pers werden gedaan. Daardoor werden slechts onsamenhangende berichten gepubliceerd, waarvoor niemand verantwoordelij k was. 1) Nml. tusschen Rusland en Engeland. Toen tijdens den Russisch- Japanschen oorlog in 1904 de Russische vloot op haar tocht naar het Oosten, in de Noordzee een Britsche visschersvloot ontmoette, heeft zij, meenende dat het Japansche torpedobooten waren, deze beschoten, zoodat eenige visschers gedood werden. Tot oplossing van het door dit voorval, 238 VIJFTIG JAREN UIT ONZE GESCHIEDENIS (1868-1918). van een middel, dat het Haagsche Verdrag aangaf en toen men de denkbeelden der practische pacifisten beter had leeren begrijpen, heeft zich ook bier to lande een billijker oordeel gevormd over hetgeen in 1899 in den Haag werd tot stand gebracht. De bekende Utrechtsche Hoogleeraar de Louter begroette destijds de eerste vredesconferentie als „een lichtstraal aan het einde der eeuw, de flikkering van een betere toekomst". Deze betere toekomst ligt misschien nog in een ver verschiet, maar ,het werk van den Haag", in 1899 aangevangen en door den afgrijselijken wereldoorlog onderbroken, is, zij het met horten en stooten, to Geneve en to Locarno voortgezet, waarbij verscheidene landgenooten een leidende rol vervulden, en zal, naar verwacht mag worden, zich verder ontwikkelen, zelfs al mochten onverhoopt nieuwe wereldbranden deze ontwikkeling ook tijdelijk storen. Leusden. J. A. A. H. DE BEAUFORT. (Wordt vervolgd). dat in Engeland groote beroering verwekte, ontstane internationale geschil, hebben beide mogendheden toen, gebruik makend van een door het Haagsche verdrag aangegeven middel, een Internationale Commissie van Enquete benoemd. Deze heeft de zaak grondig onderzocht. Rusland werd in het ongelijk gesteld en betaalde een aanzienlijke schadeloosstelling. NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG'). I. De herhaling der poging, belangstelling op to wekken in het Nederlandsch-Belgisch verdrag, behoeft geen andere ver-- ontschuldiging, dan dat nog zoo buitengewoon veel Neder landers, en daaronder personen van wie men beter mocht verwachten, van het onderwerp slecht op de hoogte zijn.2) Zulke Nederlanders zouden zich kunnen laten imponeeren door het stuk, dat Memorie van Antwoord heet. Het is geschreven door iemand die de gebaren, die men op een hooge plaats pleegt aan to leeren, na lange oefening volmaakt beheerscht. De houding is die van een rustige verzekerdheid ; de simpele burger, als hij het stuk uit de handen legt, is geneigd, voor te stemmen of to gedoogen dat anderen het doen. Minister van Karnebeek is een bekwaam man; minister van Karnebeek heeft gesproken! De tegenstanders van het tractaat zijn van meening, dat een dergelijke berusting de waardigheid aantast van den. Nederlandschen patriot. Zij laat zijne verantwoordelijkheid. ongedekt. Het komt er niet op aan wie iets zegt en hoe hij het zegt, maar wat hij zegt. De inhoud alleen eener politieke: meening mag den doorslag geven, of zij bedeesd is uitge fluisterd in de stulp van ieder onzer, dan met luister omhangen. 2) Zie Gids van 1 Nov. 1925. Z) Zoo stellen Kamerleden de vraag, of het waar is dat het denkbeeld van een kanaal Antwerpen-Moerdijk „bij de onderhandelingen van 1919 het eerst van Nederlandsche zijde is geopperd" (Voorl. Verslag d.d. 12 Juli 1926, bl. 11). Waarom gelooven zij minister van Karnebeek (mede deeling van 6 Juni 1919), of mijn verslag in De Gids van 1 Sept. 1919 (herdrukt Ned. Politiek 379) niet? 240 NOGMAALS HEM' NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. in het kabinet van den minister aan het Plein. Een brok zoo gevaarlijke realiteit als wij worden uitgenoodigd onzen naneven to verteren to geven, mag niet door ons worden aanvaard dan op gebleken grond van volstrekte noodzaak, die zal moeten worden aangetoond met den dwingenden eenvoud van een sluitend betoog, niet maar gesuggereerd door den klank van ¢officieele hooghartigheid. Wij vragen niet of de ministerieele -vlag zich breed ontplooit en of zij van zijde is; wij vragen welke lading zij dekt. De minister begint met de klacht, dat tegen het verdrag stemming is gemaakt. Dit is een onhoudbaar verwijt. De tegenstanders van het verdrag hebben geen stemming ge- .maakt, maar er eene gevonden, en zich aan de verdervende loomheid daarvan ontworsteld. De loomheid die meende dat -met de resolutie van 4 Juni 19191) het Nederlandsch belang gesauveerd was; die ongevoelig bleef, toen de eisch van af- stand der „souverainete absolue de 1'Escaut"2), later verzwakt tot then van afstand der ,attributs de la souverainete"3) en desondanks afgewezen, door de heeren Orts en Segers in wezen -nogmaals gesteld werd door op de Nederlandsche Schelde voor Belgie op to eischen „la maltrise de fait" ;4) die niet opsprong, toen 1920 de kennis bracht der hoofdtrekken van het tractaat, dat minister van Karnebeek, wanneer Belgie toen niet het Wielingen-geschil had opgeworpen, zou hebben geteekend,5) die zich op het kussen vlijde, toen gezegde minis- ter 3 Juni 1920 de woorden sprak: „Nederland heeft de herziening der tractaten van 1839 niet gezocht en heeft die ook niet noodig; aan Nederland wordt door die herziening geen -voordeel geboden,116 ) - maar op het kussen liggen bleef, toen -de man die de Nederlandsche opinie door deze woorden geheel gesust had, zich opnieuw door Belgie liet abordeeren; een loomheid waaruit men zich aanvankelijk zelfs niet verhief, toen in April 1925 bleek dat wat Nederland niet noodig had en wat Nederland geen voordeel hood het 1) M. v. A. bijlage 7. 1) Hymans op 11 Febr. 1919 (Ned. Politiek, 379). _) Hymans op 20 Mei 1919 (ibid., 380). ) Ibid., 374. s) Communique van 15 Maart 1920 (M.v. A., bijlage 11). ~) M. v. A., bijlage 12. NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. 241 zijn de woorden van minister van Karnebeek niettemin door denzelfden minister was onderschreven, al was de wereld- situatie, vergeleken bij die van 1919-'20, in veel opzichten to onzen gunste veranderd. Een paar maanden nadat het tractaat den Staten-Generaal ter overweging was aangeboden had in Nederland eene verkiezings-campagne plaats waarbij verweg het gewichtigste van alle stukken, op dat oogenblik bij de volksvertegenwoordiging aanhangig gemaakt, bijna geregeld werd doodgezwegen. Dat was de stemming waaruit wij zijn opgestaan. Het is de actie van het Nationaal Comite die den minister genoodzaakt heeft, door heropening van bespreking met Belgie de verbetering van een tractaat, reeds met een achteloos gebaar ter bekrachtiging aangeboden, althans nog to beproeven, en de minister is thans van meening - eene meening door ons op de meeste punten bestreden belang- rijke verbetering alsnog to hebben verkregen. Degenen die hem hiertoe in staat hebben gesteld met het schouderophalen van § 1 der Memorie van Antwoord voorbij to gaan moge hoog- hartig zijn; waardig is het niet. Ratificeer, voegt de minister de Kamer toe, en het ook voor Nederland uit internationaal politiek oogpunt bezwarend regime van 1839 zal hebben opgehouden to bestaan.l) Een voorbeeld van een klinkende verzekering die geen solieden ondergrond heeft. Hoe is zij to rijmen met die andere verzeke- ring van 3 Juni 1920, dat Nederland de herziening niet noodig heeft, dat door de herziening aan Nederland geen voordeel wordt geboden? Welke politieke bezwaren heeft het regime van 1839 metterdaad voor Nederland opgeleverd? Om een verzekering als die der Memorie van Antwoord to schragen, zouden zij evident moeten zijn. Mag de minister worden uit- genoodigd er drie of vier van de voornaamste, in een duidelijke omschrijving, to noemen? De Memorie van Antwoord ware daar zeker de plaats voor geweest. Ik heb steeds voor de politieke geschiedenis van mijn land, in het bijzonder voor die der 19e eeuw, eenige belangstelling gehad, en inderdaad, de bezwaren, den minister zoo gemeenzaam, dat het hem ijdele vermoeienis lijkt er zelfs een van aan to duiden, zij zijn mij onbekend. 1) M. v. A., bl. 7. 1926 IV 16 242 NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. Het punt is van gewicht, omdat wij niet mogen toelaten dat ter compensatie van zeer reeele nadeelen voor Nederland, uit de artikelen betreffende de waterwegen voortvloeiende, een politiek voordeel wordt aangehaald dat in werkelijkheid niet bestaat. Ik kan mij een internationalen toestand voorstellen waarbij het boven Nederlands kracht gaat, tegen zekeren stroom op to roeien; ik geloof dat inzake de opheffing der Belgische neutraliteit dit geval zich heeft voorgedaan ; dat Nederland met goede gratie to aanvaarden had wat het niet kon tegenhouden. Doch om hetgeen men als iets onvermijde- lijks over zich laat komen als een politiek fortuintje voor to stellen, dat men met royaliteit op ander gebied zou hebben to vergelden en als het ware to verontschuldigen, is een mate van vrijmoedigheid noodig die niemand den minister benijdt. Belgie, dit weten wij alien, heeft de opheffing der neutraliteit luidkeels en met hartstocht verlangd ; in de geschiedenis van Nederland is zelfs niet het spoor van eenig beklag over of verzet tegen die neutraliteit to ontdekken. Van eenige wel- willendheid hoegenaamd, door Belgie aan Nederland bewezen door wel to willen gedoogen de opheffing van Belgie's neutraliteit, is geen sprake, en er is in deze geheele zaak dus. ook geen aanleiding hoegenaamd tot een door Nederland to bewerkstelligen uitruiling van welwillendheden. De minister stelt het nieuwe Schelderegiem voor als den normalen uitgroei van het vorige. Een normalen uitgroei to mogen aanwijzen als een gevolg van volstrekt abnormale omstandigheden het zou in de geschiedenis een unicum zijn. Mijn nuchterheid moet de liefhebbers van historische curiosa teleurstellen : het gewaande unicum bestaat niet. Scherpe verstoring eener to voren bestaande machtsverhouding heeft altijd het vermogen, to voren als natuurlijk beschouwde gegevens scheef to trekken : het is beschamend, zoo weinig als het geprikkeld zelfgevoel van den overwinnaar die door gaans ontziet. In 1648 werd het natuurlijk Schelderecht uit een verleden waarin Noord en Zuid niet als vijanden tegenover elkander hadden gestaan, omgebogen tot een monstruositeit : Ant- werpen werd aan Amsterdam opgeofferd, en zoodra er souve reinen kwamen die in Belgie meenden een veer van den mond NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. 243 to kunnen blazen werd aan de bepalingen van 1648 getornd, en zoodra in 1792 de Franschen to Antwerpen kwamen werd er eenvoudig de pen door gehaald, en drie jaar later stelde zich de bezitter van de Scheldehaven ten koste van Nederland ook in het bezit van den zuidelijken Scheldeoever. Zoo ging wat overmacht zich had toegekend, door overmacht van den ander to niet. In 1830-'39 hebben de mogendheden niet ge- doogd, dat het spel van onrecht op to leggen en opgelegd onrecht to overtroeven zich tusschen Nederland en Belgie zou herhalen. Zij hebben naar een evenwicht der Schelde- belangen gestreefd en het bereikt. Onder vigeur der van Neder- landsche zijde getrouwelijk nageleefde bepalingen van 1839 heeft Antwerpen zich kunnen ontwikkelen tot een der voor- naamste havens van het West-Europeesche continent, en wel staat met de waarheid op gespannen voet, wie als de heer van Cauwelaert een Nederland, dat de bepalingen van 1839 boven de thans voorgestelde verkiest, in de schoenen schuift dat het in den geest naar de bepalingen van Munster terugwil. In een burgemeester van Antwerpen is dat een moedwillig en misdadig valsche voorstelling. Ik zeg niet dat het Schelde- regiem van 1839 de volmaaktheid had bereikt ; dat het onverbeterlijk moet worden geacht in de theorie eener in het abstracte gehouden staatsbespiegeling: ik zeg dat het in zijn geboorte niet het kenmerk droeg van overwicht van den een boven den ander. Wie die dit van het thans voorgestelde Schelderegiem zou durven getuigen ? Getuigen bij de critiek op richtsnoer en bevoegdheid der beheerscommissie, op verbod van aanhouding van zich in doorvaart bevindende schepen, op een loodsgeldenartikel dat de grens van het paradoxale overschrijdt? Het natuurlijk verlangen dat in het bedrag der loodsgelden het afstandsverschil ' van Antwerpen resp. Rot- terdam naar zee tot uitdrukking zal blijven komen, is, blijkens de M. v. A. (bl. 17), door de heeren Orts en Segers genoemd ,,het streven van Nederland om door het hooger houden van de loodsgelden op Antwerpen invloed op de ontwikkeling van den handel van die haven uit to oefenen," en de M. v. A. laat dit passeeren zonder eenig protest. , Het resultaat van het beraad der Regeering was, dat zij zich met het (Belgische) voorstel vereenigde." Ik dacht anders dat het aantal K.M. 244 NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. dat Antwerpen resp. Rotterdam van zee scheidt, onafhankelijk was van eenig,,streven" 't zij van Nederland 't zij van Belgie, en dat niet hun naijver, maar de natuur zelve gerustelijk ,,in- vloed" hebben mag. Het geldend Schelderecht, waarschuwt de memorie, laat U onder eene gehoudenheid gebukt gaan, „die niet is to overzien."1) Maar wij hebben haar overzien, van 1839 tot 1925 toe, en zij heeft ons den ruggegraat niet gebroken. Spruit die onoverzienbaarheid voort uit de bepaling die ons tot behoud der bevaarbare zeegaten van de Schelde en van hare monden verplichtte? Hoe dan to verklaren dat die bepaling, volgens Belgische opvatting zelve, niet eens ver- mocht de kosten van baggerwerk op de Schelde to onzen taste to brengen? De minister geeft al zijn voorgangers, die zich bij deze opvatting aansloten, een klap in het gezicht. Spruit daarentegen de onoverzienbaarheid voort uit § 8 van art. IX van het vigeerend verdrag, dan verzoek ik aandacht voor de wijze waarop de minister die § citeert. Volgens hem zou zij inhouden, dat ,bijaldien natuurlijke gebeurtenissen of werken van kunst de Schelde onbruikbaar mochten maken, Nederland aan de Belgische scheepvaart een anderen weg zal moeten aanwijzen, even veilig en even goed en gemakkelij k als de weg, om welks vervanging het to doen is,"Z) m.a.w. zij zou Nederland verplichten Belgie aan to wijzen een nieuwe verbinding van Antwerpen met zee, een uit Nederlandschen bodem to snijden aequivalent dus der Westerschelde. Van zoodanige verplichting heeft in 1839 niemand gedroomd en zij staat in het tractaat geenszins uitgedrukt. In plaats van wat de minister klakkeloos noemt de Schelde, staat in § 8 „les voles de navigation indiquees au present article", en plaats en verband dier uitdrukking wijzen aan dat zij slaat op de in § 5 genoemde Rijn en Schelde verbindende binnenwateren en op scheepvaart „pour arriver d'Anvers au Rhin et vice versa", de eenige verbinding trouwens waarvan men zich in 1839 eene obstructie door verzanding of kunstwerken voorstellen kon. De zaak is dat de §§ tot en met 4 van art. IX van de zeevaart handelen en de volgende 1) M. v. A., bl. 15. 2) M. v. A., bl. 14. NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. 245 § § van de binnenvaart. De verplichtingen die wij door die §§ op ons namen zijn wel degelijk overzien; zij zijn erkend en gehonoreerd door den aanleg der Walschersche en Zuid- bevelandsche kanalen. Ik zeg alweder niet, dat elke wijziging van art. IX van 1839 door Nederland behoeft to worden afgewezen. Wat ik onbehoorlijk acht, wat door een publiek van Nederlandsche staatsburgers dat zich respecteert niet behoort to worden geduld, is dat men de oude verplichtingen als onafzienbaar voorstelt en de nieuwe als welbegrensd ; dat men dit aandurft in het aangezicht van het feit, dat men door de Nederlandsche publieke opinie gedwongen is geworden bij Belgie althans naar eenige begrenzing der nieuwe verplichtingen to streven, en dit doel slechts op een punt eenigermate bereikt heeft-. Ontslaat het kanaal Antwerpen-Moerdijk, de betere ver- binding met den Rijn die door Belgie wordt verlangd, Neder- land nu althans van de instandhouding der Walchersche en Zuidbevelandsche kanalen ? In geenen deele : zelfs de toe- komstige verruiming daarvan is voorzien, uit to voeren door Nederland op verzoek van Belgie, op gemeene kosten.1) En aangezien nu eene vaart die, to Hansweert beginnend, to Wemeldinge zou moeten ophouden, eene absurditeit is, involveert deze bepaling het instandhouden der geheele tegenwoordige waterverbinging Antwerpen Rijn naast de nieuwe. Welken indruk maakt bij deze wetenschap de juichtoon der memorie, dat nu eindelijk de Zeeuwsche en Zuidhollandsche eilanden uit hun isolement kunnen worden verlost?2) Ziet dit op het leggen van spoordammen naar een dier eilanden, dan vraag ik of dit ook niet onder de bepalingen van 1839 mogelijk was, mits men er de moeite voor over had voor het afgedamde natuurlijke vaarwater een stuk kanaal in de plaats to stellen, een verplichting, die men door het tegenwoordig verdrag niet kwijtraakt. Ziet het op iets anders, dan vraag ik, waarop? Ziet minister van Karnebeek in de toekomst de groep Rozenburg Voorne en Putten Beyerland IJselmonde door indijkingen en droogleggingen vastgeklonken aan Goeree-Overflakkee en 1) Tractaat art. IV, § 12. ') M. v. A., bl. 19. 246 NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. dit aan Schouwen-Duiveland en dit aan Walcheren en de Bevelanden ? Een werk van wat slordige millioenen maar waarom zou het morgen aan den dag niet kunnen, zoo maar die millioenen voor de hand lagen en overigens een scheepvaartweg Antwerpen Rijn van niet minder conditie dan het bestaande stuk Hansweert - Wemeldinge werd opengehouden ? Wat ons als uit het nieuwe tractaat ont- springend voordeel wordt voorgespiegeld kan men reeds onder het oude genieten : genieten als een droombeeld waarmede plannenmakers zich verlustigen mogen, maar dat niet opwegen kan tegen de ondermijning der bestaande scheepvaartpositie van Rotterdam. Ten aanzien van het kanaal Antwerpen Moerdijk is overigens tusschen het stellen van Memorie van Toelichting en Memorie van Antwoord in's ministers geest iets wonderlijks voorgevallen. In eerstgenoemd stuk schreef hij omtrent dit kanaal de verbijsterende woorden neer: „de vraag zal zijn of een eventueel kanaal Antwerpen Moerdijk boven het bestaande kanaal (bedoeld is dat door Zuid-Beveland) voor Belgie de voorkeur zal verdienen."1) Intusschen meende hij tegen een nieuwigheid van (volgens hem) voor den aanvrager twijfelachtig nut geen bezwaar to moeten maken, had er vrede mede dat dit stukje speelgoed werd uitgerust „de maniere a permettre a toute epoque le croisement continu avec trematage des plus grands bateaux rhenans et des trains de bateaux", en dat de twee landen ten aanzien van de verdeeling der kosten van aanleg en van eventueele verbetering zich zouden hebben to verstaan. De beer van Karnebeek heeft nu ingezien dat dit zijn aanvankelijk detachement toch zelfs voor een Nederlandsch publiek to ver ging : dat deze houding hem inderdaad tot buurmans gek maakte. Het eerst als een onverschillige zaak voorgesteld kanaal, waarvan een toelichtend minister zich in vier regels mocht afmaken, legt in de M. v. A. beslag op vier kolommen. Thans heeft Belgie op eens groot gelijk aan het kanaal Antwerp en Moerdijk de voorkeur to geven wanneer het het maar kan krijgen, en de minister bereid het Belgie to geven omdat er immers ook voor Nederland zoo groote voordeelen 1) M. v. T., bl. 5. NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. 247 aan verbonden zijn. Aan het grootscheepvaartwater door Westelijk Noord-Brabant, zegt men, zal een voor export werkende groote nijverheid ontstaan; - waarom dan thans niet aan het grootscheepvaartwater Dordrecht-Lobith? Uit een oogpunt van afwatering zal het kanaal voor Westelij k Noord-Brabant van belang zijn. Ik zou de gezichten in de afdeelingen wel eens willen zien, als een Nederlandsch minister van waterstaat, buiten alle kwesties van een aard als de Nederlandsch-Belgische om, kwam voorstellen de afwatering van welk dierbaar stukje Nederlandschen grond ook to dienen met een kanaal van een profiel zooals er ter wereld niet voor afwatering(dit ware nog to dulden), maar voorbinnen- scheepvaart geen tweede bestaat. De NedeY landsche binnen- scheepvaart naar Zeeland zou zoo heerlij k van het nieuwe kanaal kunnen profiteeren, „met name wanneer het wordt afgetakt naar de Westerschelde."") Wie de moeite neemt omvang en economische beteekenis der binnenscheepvaart op Zeeland to vergelijken met het Rijnverkeer van Rotterdam en Amsterdam, voelt zich geneigd minister van Karnebeek voor een specialiteit in Nederlandsche scheepvaartbelangen to houden, na zich alvorens to hebben herinnerd de definitie die een geestig Amerikaan eens van een specialiteit gaf. ,,A specialist", zeide deze vriend, „is a man who knows more and more -- about less and less."2) Ditzelfde in geding brengen van minuscule tegen majeure belangen treft men aan in 's ministers verdediging zijner politiek inzake de Limburg- sche kanalen. Antwerpen moge dan in het kanaal Neeroete- ren Maasbracht een derde zuigpomp op Nederlandsch Limburg zien (naast die welke zullen worden aangezet to Maastricht en to Venlo), de Nederlandsche staatsman houdt zich gerust in de overweging dat het Belgisch Limburg ontsluit als achterland voor onze zeehavens (evenalsof Belgisch Limburg niet door het geheel der voorgestelde maatregelen zelve in uitstekende verbinding met het vlakbij gelegen 1) M. v. A., bl. 19. 2) De cijfers in de voetnoot op bl. 19 M. v. A. zeggen weinig; het komt niet op het aantal der schepen aan die de Nederlandsche binnenscheep- vaart door het kanaal van Wemeldinge zendt, doch op hare tonnenmaat. Zie daarvoor beneden, bij de bespreking der cede van den heer Bongaerts. 248 NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. Antwerpen gebracht werd), en dat het de steenkoolvoorziening van ons land zal dienen (alsof de Kempische kolen niet evengoed per rail naar Maasbracht kunnen gaan als die van Heerlen het zullen doen).1) Dit alles maakt den indruk, to zijn aangevoerd „pour le besoin d'une cause". Welke is dan de groote zaak, om welke to bereiken het oirbaar is geacht, zboveel zand in onze oogen to strooien? Het is iets verhevens: de verdediging der gemeen- schappelijke belangen van de trits der Nederlandsch-Belgische havens, zoo schoon in natuurlijke geografische gemeenschap gelegen aan de poort van Midden-Europa, tegen het Fransche havenimperialisme ter eene, het Duitsche ter andere zijde.2) Dit klinkt statesmanlike maar is het niet. Aan trustvorming ter gemeene bescherming tegen derden plegen geen maat- regelen vooraf to gaan die den eenen deelhebber eerst even benadeelen ten bate van den ander. Eenheidsgedachte? goed, maar dan aan Antwerpen geen meerder voordeelen dan het aan die gedachte zelve met voeg ontleenen kan. Antwerpen is van Rotterdam onderscheiden. In het stukgoederenverkeer zal het, dank zij zijn ligging diep landwaarts in, zijn korten afstand van en beter spoorwegverbindingen met de industrie- centra van West-Europa, Rotterdam gemakkelijk blijven overtreffen. Rotterdam heeft de korter en veiliger Rijnver- binding en daarmede een voorsprong in het vervoer van massagoederen. Die voorsprong kan kunstmatig aan Rotter- dam ontnomen worden als wij het toelaten, maar waarom zouden wij het toelaten? De aanslag op Rotterdams Rijnverkeer wordt reeds gepleegd met alle middelen die Belgie ter be- schikking staan zonder dat wij ze dit land in handen hebben gespeeld. Wat zegt de bereidwilligheid, van zulk profijt of to zien in ruil voor het gebruik van een nog veel zekerder werkend middel dat Belgie zal to danken hebben aan onze medeplichtigheid ? Die verdediging van gemeene Nederlandsch Belgische belangen wit, aanvaardt eene arbeidsverdeeling tusschen Rotterdam en Antwerpen gelijk er feitelijk eene bestaat tusschen Rotterdam en Amsterdam. Die de toenade- ring van Nederland en Belgie wil, erkent dat de houding 1) M. v. A., bl. 26. 2) M. v. A., bl. 21. NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. 249 van Belgie invloed hebben moet op de ontwikkeling van Nederlands landverkeer gelijk de houding van Nederland op, die van Belgie's waterverkeer; eene zijde van het vraagstuk, in de M. v. A. zelfs niet aangeroerd. Laten wij voor de beschamende waarheid uitkomen. Het Nederlandsch-Belgisch verdrag is geen overeenkomst tusschen twee zich gelijk gevoelende en gedragende partijen, maar van twee waarvan de een zich onder een druk waande. De som van politieke krachten, in 1919 door het woord Versailles uit- gedrukt, leek Nederland to sterk om er tegen op to kunnen. De stemming was toen : gelukkig zoo wij er afkomen zonder verlies van gebied en van souvereine rechten. Het bleek even- wel dat de imponeerende vijfschaar elementen bevatte, aan de bevestiging van Nederlands gebied en souvereine rechten niet ongunstig gezind. In het kader der voor de afschaf- fing der Belgische neutraliteit noodzakelijke herziening der tractaten van 1839 hadden wij ons to voegen, maar binnen dat kader lieten de mogendheden het ontwerpen van redelijke bepalingen betreffende de waterverbin- dingen aan ons en Belgie zelven over, en degenen die de resolutie van 4 Juni 1919 bewerkt hadden, zouden een Nederlandsch verzet tegen Belgisch overvragen begrepen en gebillijkt hebben. Het groot en gerechtigd verwijt aan minister van Karnebeek is, dat hij de lijn van geringsten weerstand gezocht heeft waar die voor een Nederlandsch staatsman niet liggen mocht : bij de staatkundige onervaren- heid van het Nederlandsche yolk. Eindelijk wakker geschud, zal dit zich op het langgerekt wiegelied der Memorie van Antwoord niet weder to slapen leggen. En als het dat doen mocht, zullen onze kinderen het ons verwijten. Daarvoor behoede ons die toewijding aan eigen belang en eigen oordeels- plicht, zonder welke een yolk de achting voor zichzelve niet behoudt, en die van anderen terecht verliest. De opgewonden Belgische opinie van 1919 heeft menig droombeeld in rook moeten zien verdwijnen. Onze regeering had de Nederlandsche Staten-G eneraal den onaangenamen plicht moeten besparen, aan dit groot getal er nog een toe to voegen, maar nu zij dit yonder den dwang van welken waan dan ook niet heeft gewild of niet heeft vermocht, vervalt van haar de verwer- 250 NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. pingsplicht onherroepelijk op het Nederlandsche yolk. Zoo het then plicht straks volbrengt, de wereld zal het oordeelen; ook veroordeelen ? In 1919 hebben wij geenszins ondervonden, dat Nederland, wanneer het de omstanders in het gelaat durft zien, gedwongen wordt de oogen neer to slaan. Een Nederland dat, naar het woord van minister van Karnebeek op 6 Juni 1919, op zijn rechten staat,1) zal, als toen, de achting der wereld genieten. Een Nederland dat zijn positie onder de volken niet to handhaven weet, ziet achting verkeeren in onverschilligheid ; het ergste lot, dat een ingeslapen yolk zich over het hoofd kan halen. Wat weegt, bij zulk een vooruit- zicht, het brutum fuirnen van het vloekgraag gedeelte der Belgische pers ; wat weegt het zacht of onzacht nederkomen van een Nederlandsch minister? Zijn verleden verdiensten, die ik niet ontken, zullen to beter in herinnering blijven, wanneer zij niet zullen zijn opgevolgd door het onherroepelijk worden van een tractaat dat eerlang niet Rotterdam of Amsterdam maar dat Nederland verwenschen zal. De minister heeft zich in een slop laten dringen maar wii betalen zijn los- geld niet : de prijs van zijn ambtelijk leven zou moeten worden opgebracht uit het erfgoed van onze kinderen. II. Het bovenstaande bracht ik 12 Juli to berde in een tot bespreking van het Nederlandsch-Belgisch verdrag belegde buitengewone algemeene vergadering der Maatschappij voor Nijverheid en Handel. Nevens mij waren de oud-minister van waterstaat de heer Bongaerts, mijn Leidsche collega van Eysinga, en professor Moresco uitgenoodigd het onderwerp in to leiden. Uit den aard der zaak onthielden wij er ons van tegen elkander to polemiseeren : het was aan de vergadering, elks voorstelling to keuren. Te dezer plaatse evenwel verbiedt de kieschheid niet, mede to deelen wat ik van de inleiding der andere sprekers gedacht heb. In den heer Moresco begroet ik een bondgenoot; tegen de voorstelling der heeren Bongaerts en van Eysinga heb ik mij gewichtig voorkomende bezwaren. Ik ben mij bewust hunne inleidingen met aandacht to hebben gevolgd ; 1) M. v. A., bijlage 8. NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. 251 ik wist dat zij onder de verdedigers van het tractaat tot de bekwaamsten behooren. De heer Bongaerts zeide zeer terecht, dat 1648 geografische anomalieen politiek vastlegde in onverschilligheid voor de Belgie treffende economische gevolgen, en dat 1839 deze fout to niet deed. Regelingen werden toen getroffen om Belgie's economisch bestaan mogelijk to maken ondanks het felt dat Nederland de beide Scheldeoevers beneden Antwerpen bezat en langs de Maas zich een eindweegs tusschen Belgie en Duitsch- land inschoof. Antwerpen werd ondersteld to liggen aan de zee en aan den Ri jn (I); deze fictie is onwrikbaar en onverander- lijk; om haar aan economisch gevolg to helpen, zijn echter nieuwe bepalingen noodig, die door Nederland kunnen worden aanvaard niet alteen, maar, vergeleken bij die van 1839, zelfs in alle opzichten een aanmerkelijke verlichting voor Nederland beteekenen (II). Geulen aan to wijzen is uit den tijd; men schept ze thans naarmate men ze noodig heeft. Be- houdens de verplichting tot instandhouding der Zuidbeve- landsche (en Walchersche) kanalen verdwijnt elke verplichting van Nederland ten opzichte van den tegenwoordigen scheepvaart- weg van Antwerpen naar den Rijn uit het tractaat (III). Het Moerdijkkanaal dat Antwerpen van de tijvaart moet afhelpecn biedt tegelijk Nederland groote voordeelen aan voor zijne binnenvaart en de ontwikkeling van Zeeuwsch-Vlaanderen. Het zal verkeer en afwatering van Westelijk Noord-Brabant bevorderen. In een tijd toen alle natien in een spoorwegroes verkeerden ruilde Antwerpen zijn aanspraak op een Ruhrortkanaal tegen den spoorweg naar Munster C ladbach. Volgens de critiek van 1873 zou Limburg van toen of economisch als Nederland- sche provincie verloren gaan en zich volledig op Antwerpen orienteeren. Het tegendeel is geschied : Limburg heeft niet afgelaten to roepen om bevaarbaarmaking van de Maas, zijn natuurlijke verbinding met de Nederlandsche zeehavens. Die verbinding wordt thans tot stand gebracht; wel wordt de gemeenschappelij ke Maas niet gekanaliseerd, doch twee laterale kanalen (IV) voorzien in dit gebrek: een door Nederland to bekostigen (het Julianaknaal) en een door Belgie (de verbeterde Zuid-Willemsvaart) ; laatstgenoemd kanaal kan, indien Neder- 252 NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. land het verlangt, door een verbindingskanaal Neeroeteren Maasbracht aansluiting op de gekanaliseerde Nederlandsche Maas en de Nederlandsche zeehavens verkrijgen. Beide laterale kanalen zullen door het to verruimen kanaal Maas- tricht Luik verbonden worden aan Wallonie en verder zuidelijk aan de Sambre en aan Frankrijk. In den bestaanden toestand heeft Nederland met zijn zuide- lijk achterland slechts twee niet aan redelijke eischen vol- doende scheepvaartverbindingen : de Zuid-Willemsvaart met het kanaal Maastricht Luik, en den waterweg Dordrecht Schelde via Wemeldinge. De hel ft der tonnenmaat die Wemel- dinge passeert komt voor rekening niet der Belgische Rijn -, dock der Nederlandsche binnenvaart. (V). Op het Moerdijkkanaal zullen dadelijk Westelijk Noord-Brabant, Tholen, Zuid- Beveland en Zeeuwsch-Vlaanderen zich veilig kunnen orien- teeren (de gevaren bij mist en ruw weder vallen weg) ; via Zeeuwsch-Vlaanderen en de Midden-Belgische kanalen komen de Belgische Vlaanderens en Brabant en verderop Noord- west-Frankrijk voor onze krachtige binnenvaart open to liggen. Dit perspectief verandert uiteraard van kleur, omdat tus- schen dit alles in de wereldhaven Antwerpen is gelegen, dock dit is ook tegenwoordig het geval (VI), en toch heeft onze binnen- vaart die hooge vlucht op de bedoelde waterwegen genomen. Antwerpen zal van de nieuwe kanalen voordeelen genieten voor zijne Rijnvaart, maar de ontwikkelingsvoorwaarden der Amsterdamsche en Rotterdamsche (VII) Rijnvaart kunnen eveneens worden verbeterd. Het Moerdijkkanaal is voor Nederlandsche belangen van zulk een gewicht, dat, indien Antwerpen met den aanleg mocht dralen, Nederland alvast door den aanleg van een kanaal Moerdijk Westerschelde Zeeuwsch-Vlaanderen nauwer aan zich zou moeten verbinden. Tot zoover de heer Bongaerts. Men vergunne mij de volgende aanteekeningen bij de door mij gecursiveerde plaatsen I. Antwerpen is nimmer ondersteld to liggen aan de zee of aan den Rijn. Deze ,fictie" zou, om to kunnen bestaan, hebben moeten ontkennen dat er tusschen Antwerpen en de zee (resp. den Rijn) Nederlandsch gebied lag. Het tractaat van 1839 kent NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. 253 dit gebied wel degelijk en brengt Nederlands souvereine rechten op dat gebied geenszins tot niet terug. Wel beperkt het die door oplegging van dienstbaarheden ten bate der scheepvaart van Antwerpen. II. Om ten aanzien der Schelde verlichting to kunnen aan- wijzen, zou men moeten aantoonen, dat het beheer (uit het nieuwe tractaat) minder omvat dan het toezicht uit het oude, dat de kosten van het wegbaggeren van 15 millioen M3 zand minder zijn dan nihil, het eventueel Nederlandsch aandeel in de verbeteringswerken minder dan nihil. Immers vergelijke men toekomstige met verleden practijk: niet met de onhoudbare theorie van den minister, dat de volledige kosten van aanleg, onderhoud en bediening eener nieuwe Westerschelde door het verdrag van 1839 ten Taste van Nederland zouden worden gebracht. III. Dit wil dus zeggen, dat Belgie, 't welk bedingt dat de Walchersche en Zuidbevelandsche kanalen in hun tegen- woordigen staat van bevaarbaarheid moeten blijven en zelfs op zijn verzoek door Nederland moeten worden verruimd, zwijgen zou, indien natuurlijke gebeurtenissen of kunstwerken kwamen to verhinderen dat men verder voer dan tot het einde dier kanalen. En dan art. VI § 7, waar sprake is van „de verb in dingswateren tusschen de Schelde en het Rijnnet, de kanalen door Walcheren en Zuid-Beveland daaronder begrepen ?" IV. Twee? Neemt dan Belgie den aanleg van een toevoer- kanaal tot de Nederlandsche zeehavens voor zijne rekening? Ik meen, van een toevoerkanaal tot Antwerpen (zie het niet- verbeteren van de Zuid-Willemsvaart benoorden Bocholt). Het karakter van lateraal kanaal kan aan die verbeterde Zuid-Willemsvaart alleen gegeven worden door het graven der verbinding Neeroeteren Maasbracht. Laat zich de geheele aldus ontstaande, in de richting naar Antwerpen uitgebogen waterweg Maastricht Neeroeteren Maasbracht wet be- schouwen als deel eener verbi-nding Wallonie Rotterdam (die immers aan het Julianakanaalgenoeg ,heeft)? Men erkenne dat hij in twee deelen vervalt, die respectievelijk onderdeelen vormen van verbindingen Wallonie---Antwerpen en Maas- bracht Antwerpen. Waar leest overigens de heer Bongaerts,. dat Belgie zich 254 NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. verbonden heeft de kosten der verbetering van de Zuid- Willemsvaart van Smeermaas tot Bocholt to zijnen laste to nemen? Ik vind dit werk alleen opgesomd onder die, omtrent de kosten van welker aanleg, onderhoud en bediening „de beide landen zich nader zullen verstaan." Er is ten aanzien der Zuid-Willemsvaart niet bepaald, zooals ten aanzien van bet kanaal Maastricht Luik, dat ,ieder der beide landen op zijn gebied de noodige werken uitvoeren zal en de kosten daarvan dragen." V. Waaruit blijkt dit? Nederlandsche plus Belgische Rijn- vaart, to Lobith in 1913 opgenomen, brachten bet tot 371/2 millioen ton; 74 % viel op de Nederlandsche, 26 % op de Belgische Rijnvaart; op deze laatste dus 9.121.000 ton. Daar to Wemeldinge in dat jaar 15.802.000 ton werden door- geschut, bleven er voor de binnenvaart, in onderscheiding van de Rijnvaart, 6.681.000 ton over. Neemt men aan dat ook in 1924 26 % op rekening der Belgische Rijnvaart zijn gekomen, dan heeft deze in het in dat jaar 47 millioen ton beloopende Rijnverkeer voor 10.880.000 ton gedeeld; in dat jaar werden to Wemeldinge doorgeschut 17.071.000 ton, zoodat er voor de binnenvaart overbleven 6.191.100 ton, voorzeker niet in hoofdzaak gebruikt in het verkeer met Zeeland, immers ook bet Nederlandsch-Belgisch verkeer moet daarin zijn begrepen. Maakt bet nu zooveel verschil, of men, uit Terneuzen vertrokken, mist en ruw weder trotseert op de vaart naar Hansweert, dan wet naar een kanaalbegin in Westelijk Noord-Brabant? En waarom zullen Belgie en Frankrijk zooveel gemakkelijker toegankelijk zijn via Zeeuwsch-Vlaanderen, wanneer men, om dit to bereiken, een kanaal door Noord-Brabant in plaats van een kanaal door Zuid-Beveland heeft bevaren? VI. Ja, maar zonder dat Antwerpen het genot heeft der verbeterde verbindingen die het nieuwe tractaat het ver- schaft. Antwerpen's positie ten opzichte van Limburg ver- andert daardoor to eenen male; ook zal bet Moerdijkkanaal bet gebruik van niet-zeewaardige Belgische binnenschepen, die nu in de vaart op Nederland geen kans hebben, mogelijk maken. VII. Van Lobith tot Dordrecht is de weg voor Antwerpen NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. 255 en voor Rotterdam gelijk. Dat de vaart Dordrecht-Antwerpen door het Moerdijkkanaal belangrijk kan worden verbeterd is in confesso. Wat is er to verbeteren aan Dordrecht-Rotterdam ?I Professor van Eysinga prijst het hoog, dat door het ver- vallen der collectieve tractaten van 1839 het medepraten der groote mogendheden een einde zal nemen; de Nederlandsch- Belgische zaken zi jn voortaan zuiver aangelegenheid dier twee landen (1). Naast een „ce qu'on volt," is er in het Belgisch, tractaat een groot ,ce qu'on ne voit pas": het streven, Neder- land in de militaire politiek der Entente to betrekken is mislukt. (II). In het ,.ce qu'on voit" mist de heer van Eysinga op menig punt wederkeerigheid. Ter take van Nederlands politiebevoegdheid op de Schelde acht hij eene aanvulling van het protocol noodig. De beslechting van geschillen ware beter op to dragen aan het Hof van Internationale Justitie in den Haag, welks rechtsmacht ook door Belgie is erkend.. I. Zijn inderdaad de Nederlandsch-Belgische zaken voort- aan uitsluitend aangelegenheid dier twee landen ? Zij waxen, het tot dusver soms wel, soms niet. Zij waren het wel, zoo dikwijls Nederlandsch-Belgische regelingen de omstanders, koud lieten. Zij waren het volstrekt niet, zoodra Nederlandsch Belgische regelingen ter sprake kwamen, die invloed moesten hebben op Europeesche machtsverhoudingen of op de levens kansen van den Europeeschen vrede. Wordt daarin door het. vervallen der collectieve garantie van Belgie's onzijdigheid verandering gebracht? Om dit to gelooven zou men moeten aannemen dat er tusschen Nederland en Belgie geen kwestien meer kunnen rijzen die tevens de belangen van derden raken of hunne hartstochten kunnen prikkelen. In 1919 staken wij, door Belgie's toedoen, in zulke kwestien tot over de ooren. Zijn zij door de resolutie van 4 Juni van dat jaar voorgoed ter zijde gesteld? M.a.w. hoe gedraagt zich Belgie ten opzichte van het niet vervangen art. VI van 1839: ,chacune des, deux parties renonce reciproquement pour jamais a toute pretention sur les territoires, villes, places et lieux, situess dans les possessions de l'autre partie" ? In antwoord aan den. 256 NOGMAALS HET NE DERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. Belgischen afgevaardigde Vos acht minister Vandervelde ,elke verzekering daaromtrent aan Nederland of to leggen, overbodig: sedert 4 Juni 1919 heeft Belgie geen afstand van territoir meer geeischt. Hij neemt dus den 4den Juni tot uitgangspunt, anders dan de heer Pierre Nothomb in de Brusselsche Action Nationale van 27 Juni 1926. Deze be- roemt er zich op, dat het ,Comit6 de Politique Nationale" in 1920 de onderteekening van het tractaat heeft weten to verhinderen. Waarom het dit thans niet wederom beproeft? Les circonstances politiques ne sont plus aussi favorables qu'alors A la discussion et A la solution immediate des problemes politiques qui restent ouverts. Et si minimes que soient les avantages que nous pouvons retirer du traite „fluvial", it n'y a aucun inconvenient Ales prendre en attendant 1'achevement de la revision. If n'y aurait qu'une seule circonstance dans laquelle nous demanderions aux Chambres (en reveillant s'il le faut dans tout le pays l'agitation nationale de 1920),') c'est si le ministre socialiste et internationaliste des Affaires etangeres posait un acte ou disait une parole quelconque qui pourrait titre interpretee comme une renonciation de la Belgique au droit de revision totale qu'elle tient de la Declaration du Conseil supreme2) et faire croire que le present traite est de nature A epuiser ce droit.... Dans la partie historique de l'expose des motifs remis au Parlement, la declaration du 8 mars West ni reproduite, ni citee, :alors qu'elle est le seul avantage diplomatique serieux -- it faut reconnaitre qu'il vaut la peine -- que nous ayons retire de la guerre. Si. M. Vander- velde devait commettre la faute contre laquelle nous le mettons en garde, ,qu'il veui!le se souvenir, ainsi que les Hollandais, qu'il est des droits qu'il nest au pouvoir d'aucun ministre des Affaires etrangeres de laisser prescrire, et que le Parlement, eclaire par l'opinion nationale, ne le suivrait .peut-titre pas dans son erreur aussi docilement qu'il voudrait 1'esperer. M.a.w. de verkiaring van 8 Maart 1919 zou voor Belgie aanspraken scheppen die niet door de resolutie van 4 Juni &araanvolgende zijn to niet gedaan. Het was Frankrijk dat ,8 Maart zijn wil doordreef, Engeland dat 4 Juni then wil cloorkruiste. Nooit zal Belgie met Nothomb's program ernst kunnen maken tenzij het Frankrij k achter zich weet, nooit Nederland die eischen, indien opnieuw gesteld, opnieuw zegevierend afslaan zonder de openlijke of geheime mede- werking van Engeland. Dat wij formeel van de mogendheden 1) De heer Nothomb corrigeert slecht. Blijkbaar zijn hier de woorden .,,le rejet du traite" of dergelijke uitgevallen. 2) Van 8 Maart 1919 (M.v. A. bijlage 4; Ned. Politiek 379): de „risques ,et inconvenients divers", voor Belgie uit de tractaten van 1839 voort- spruitende, zullen worden opgeheven. NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. 257 afkomen, beduidt m.i. weinig, zoolang reeel bij iedere crisis hun invloed zich zal doen bespeuren. En treedt de collectieve garantie soms weer in kracht, als wij het tractaat van 3 April 1925 niet ratificeeren? 11. Het streven, Nederland in de militaire politiek van Frankrijk to betrekken, is inderdaad mislukt. Krachtens Nederlands onwil, en den sterken ruggesteun, lien de resolutie van 4 Juni 1919 aan then onwil gaf. Dat Nederland na niet- ratificatie van het verdrag van 3 April 1925 nu plotseling aan die politiek ten prooi zou moeten vallen, gelooft niemand die kennis draagt van wat er sedert 1919 in de wereld is geschied. Die politick stond er heel wat sterker voor na 8 Maart 1919 (toen wij haar hebben weerstaan), dan thans. Ik moet besluiten dat niet is aangetoond, dat het ,ce qu'on ne voit pas" ons zou noodzaken een tractaat to aanvaarden tegen ettelijke van weiks bepalingen de heer van Eysinga zelf gewichtige bedenking oppert. ,Ce qu'on ne voit pas" is trouwens grootendeels een fabel. De geheele voor- geschiedenis tot en met het afspringen in 1920 is bekend uit 's ministers eigen mededeelingen van 16 Mei, 6 Juni en 15 Sept. 1919, 15 Maart en 3 Juni 1920, die men zal willen aanvullen met Tardieu, La Paix, en met mijn artikel in De Qids van 1 Sept. 1919 (herdrukt in Ned. Politiek igo9-'ig bl. 379 vv). Voor de jaren 1920-'24 beschikken wij over 's ministers versiag in de M. v. A., bl. 6 ; het versiag is summier, maar geeft nergens grond tot het geloof dat iets ijselijk gewichtigs, waarover een minister zich alleen zou kun- nen uitlaten in comite-generaal, zou zijn verzwegen. Als men zoo iets herhaalt zonder er iets van to weten toont men zich ,een kind, en als men het weet en het verzwijgt, geen man. Beteekent ,ce qu'on ne voit pas" geen feit of feiten doch eene verwachting? In dat geval mag men mij vragen waarom ik die verwachting niet deel. Het antwoord wordt gegeven aan het slot van het vijfde hoofdstukje van dit opstel. IV. De gronden waarop de heer Moresco het tractaat verworpen wilde zien, waren 1926 IV 17 258 NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. 1°. het Schelderegiem. Het legt Nederland zwaarder verplichtingen op dan zouden voortvloeien uit het op de gemeene rechtsovertuiging der wereld gegronde statuut van Barcelona omtrent de rivieren van internationaal belang van 20 April 1921. Ook een artikel van Mr. W. Suermondt Lzn. in het Haagsche Maandblad van I Juli 1926, en de tweede brochure van het Nationaal Comite, wijzen hierop. Barcelona laat binnen ieders territoir 's lands politieregle- menten van toepassing blijven; het beheer der waterwegen blijft aan den staat, binnen welks gebied zij zich bevinden; een oeverstaat mag weigeren binnen zijn gebied een vaarwater uit to diepen, als zijn vitale belangen zich daartegen verzetten. 2°. de onopzegbaarheid. Wij zijn niet meer in 1839, toen Nederland en Belgie, natuurlijk bij onopzegbaar tractaat, moesten gescheiden worden. Zaken als de uitvoering van onderhoudswerken en de beloodsing op de Schelde to regelen bij onopzegbaar tractaat, beteekent moeilijkheden tegemoet to loopen. 3°. dat het tractaat de bemoeienis der beheerscommissie met betonning, bebakening, verlichting der Schelde in tijden van oorlog of oorlogsgevaar niet buiten werking stelt. 4°. dat, bij het licht der door gezaghebbende Belgische schrijvers geuite meeningen omtrent den omvang der Neder- landsche souvereine rechten in oorlogstijd, de mededeeling in de toelichtende memorie, dat het tractaatsartikel niet vooruit- loopt op regelingen betreffende het Scheldegebruik door Belgische oorlogsschepen in oorlogstijd, bedenking wekt. 5°. dat het tractaat de Wielingen-kwestie niet oplost, en ettelijke van zijn bepalingen onuitvoerbaar zijn, zoolang niet vaststaat waar het Nederlandsche (resp. Belgische) gebiect begint en eindigt.1) 6°. dat tot den aarileg van elk der voorgestelde kanalen eerst na onderzoek van deskundigen en het hooren van belanghebbenden behoort to worden besloten. 7°. dat het gedeeltelijk succes zijner afdreigingspolitiek Belgie tot verder gaande eischen kan aanzetten. 1) Zie dit nader betoogd op bl. 40 der tweede brochure van het Nationale Comite. NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. 259 V. Ten dage der Utrechtsche vergadering verscheen het voor- loopig verslag omtrent het nieuwe onderzoek in de afdeelingen, waartoe de Tweede Kamer na de ontvangst der M. v. A. besloot. De Kamer blijkt in hare appreciatie van de meeste bepalingen van tractaat en protocol sterk verdeeld. Echter trekken twee plaatsen bijzondere aandacht Door geen der leden werd de totstandkoming van het kanaal Antwerpen- Moerdijk wenschelijk geacht; en: Algemeen werd de hoop uitgesproken, dat de Regeering om het verdrag voor de Staten-Generaal aannemelijk to maken, met de Belgische Regeering opnieuw in onderhandeling zal treden om to streven naar wegneming van de nog groote en voor talrijke leden der Kamer onoverkomelijke bezwaren.... Dit zou kunnen geschieden door een nader protocol, maar beter nog door een gewijzigd tractaat, omdat men dan niet meer de bewoordingen van het eene stuk met het andere zal behoeven to vergelijken. Zonder nog van dezen wensch der Kamer kennis to dragen, stemde de buitengewone algemeene vergadering der Neder- landsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel er van to voren mede in, door met algemeene stemmen haar hoofd- bestuur op to dragen, „zich tot de regeering to wenden met het verzoek, de onderhandelingen met de regeering van Belgie to heropenen." Zij deed dit,op overweging ,dat door aanneming van het tractaat Nederlandsche levensbelangen onherstelbaar zullen worden geschaad." Mocht de Tweede Kamer, ondanks eventueele verijdeling harer hoop, desniettemin het tractaat goedkeuren, dan is het wel niet denkbaar meer dat dit anders zal geschieden dan bij minieme meerderheid. In dat geval wake de Eerste. Maar ik geloof niet dat het zoover komen zal. Het tweede Kamerverslag beduidt daartoe na het eerste een to grooten stap vooruit in ernst van behandeling. Hoe langer men de zaak laat liggen, hoe meer zij zich in haar waar karakter zal openbaren. Billijkheid tegenover Belgie wenscht iedereen, maar tot een knieval voor then weinig oprechten nabuur ziet Nederland geen aanleiding. De heer van Karnebeek, aan het slot der M. v. A., zinspeelt 260 NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGI SCH VERDRAG. op een nieuwe orientatie der Belgische politiek: eene toe- nadering tot Nederland. Wij gelooven daar niet aan ; een Belgie, dat op dit verdrag blijft staan, heeft voor Nederlands vriendschap geen offer over. Het officieele Belgie hangt nog altijd aan Frankrijk, al moge het waar zijn dat het van zijn voigzaamheid minder genoegen heeft beleefd dan het in zijn roes van 1919 hoopte. Belgie schuwt Nederland omdat het een slecht geweten heeft en zijn eigen Vlamingen niet kan vertrouwen. De Vlaamsche nationalisten, aan hun toekomst binnen Belgisch staatsverband wanhopende, hellen inderdaad in gedurig grooteren getale sterk tot Nederland over. Hun wenschen to vervullen, zou ons medeplichtig maken aan de scheuring van den Belgischen staat. Dit beoogt de heer van Karnebeek geenszins. Hij wil ,bij de vestiging van de volledige Belgische zelfstandigheid, tevens de grondslagen leggen van eene toenadering van Belgie tot Nederland." Die toenadering zal nimmer echt zijn tenzij de zelfstandigheid het is. Het schrappen der neutraliteitsbepaling heeft de zelfstandigheid niet bevorderd maar in gevaar gebracht. Niets zal de toe- komstige verhouding tot Nederland zbb troebel laten, dan dat Belgie ondervindt, onredelijke voordeelen op ons to hebben kunnen behalen omdat en zoolang het zich door Frankrijk inspireeren liet. Het had den moed behooren to vatten to onderzoeken, of redelijke voorwaarden to verwerven waren van een Nederland dat men met open gelaat tegemoet trad. Zoodra dit alsnog geschiedt valt eene betere ver- houding tusschen Nederland en Belgie binnen bereik; eerder niet. Den wil daartoe wekken wij niet door thans toe to geven. Van een kind dat men eerst verwend heeft dankbaarheid to verwachten is kortzichtig, en dit is niettemin hetgeen de heer van Karnebeek doet. Zijne staatkunde brengt de be- langenharmonie, waarvan hij droomt, niet tot stand. VI.1) De hoofdstukken II-V van dit opstel werden afgesloten 16 Juli. Sedert volgden de publicatie van het verslag-van Cauwelaert over het Nederlandsch-Belgisch tractaat, en de 1) Geschreven 22 juli 1926. NOGMAALS HET NED ERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. 261 goedkeuring van dat tractaat door de Belgische Kamer met 98 stemmen tegen 1, en 9 onthoudingen. De heer van Cauwelaert erkent dat ten aanzien van het gebruik der Schelde door Belgische oorlogsschepen de toe- stand blijft zooals hij is; verder neemt hij in feite eene vroegere in Nederland ergernis gegeven hebbende uitlating van zich- zelven terug door to zeggen: ,Wij willen geenszins beweren dat van Nederlandsche zijde onze verzoeken betreffende den Scheldestroom ooit met eenig kwaad opzet zouden zijn verdaagd of verijdeld. Nederlands concessie inzake het Ruhrortkanaal wordt ,veeleer eene moreele dan eene zakelijke voldoening" geacht : „de zorgwekkende vraag dringt zich op of Belgie wel in staat zal blij ken, om binnen den gestel den termijn de hand to slaan aan eene onderneming, welke zelfs bij volkomen welvaart aan de middelen van ons land de uiterste inspanning zou vragen." Zooveel to belangrijker is het gemakkelijker uit to voeren Moerdijkkanaal. Mag Neder- land zijne geographische ligging misbruiken om de totstand- koming van dit kanaal to verhinderen? ,Alsof de aanleg van kunstmatige waterwegen niet evenzeer als die van kunst- matige landwegen tot de normale middelen behoorde om het achterland van een haven to bepalen.... Constantijn Huygens in zijn ,Voorbericht" van Trijntje Cornelis teekent in een paar treffende woorden hoe de toestand van onze volken behoort to zijn : ,als twee swarmen noeste Bien, verscheident- lick beheert, maer vrienden.".... Moge het onderhavig verdrag de paimslag zijn van onze vruchtbare en duurzame vriendschap." Het is de moeite waard, de woorden van Huygens in hun verband to lezen. De vrede was in 't land, zegt hij, De seven voickeren bejeghenden de Thien AIs Vrienden, emmers als twee swarmen noeste Bien, Verscheidentlick beheert, maer vriendef ; als geburen Die d'een den anderen sijn welvaert noch betruren, Noch overgunstigh zijn, als Buren door de banck Wij treuren niet om buurmans welvaart, maar offeren er onze eigene niet aan op. Wanneer wij aan den plicht der instandhouding van de bestaande verbinding Antwerpen-- Rijn royaal voldoen en er bovendien niet dood op blijven 262 NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. dat Belgie den spoorweg over Roermond indertijd als ver- vulling der belofte van 1839 uitdrukkelijk aanvaard heeft, handelen wij als goede buren. Onze toestemming aan een kanaal Antwerp en Ruhrort to onthouden omdat ons Lim- burg tusschen Belgie en Duitschland ligt ingeschoven zou in strijd zijn met den geest der bepalingen van 1839 en zou inderdaad als misbruik van onze geographische. positie kunnen worden voorgesteld. Wij geven een overweg; maar het Moer- dij kkanaal is meer dan dat. Een weg van Antwerpen naar Dordrecht bestaat; waarin wij nu worden verzocht toe to stemmen is geen verbinding met, maar omlegging van den Rijn. Het uitbreiden van het achterland van een haven door kanaalaanleg op vreemd gebied en gedeeltelijk op kosten van den vreemden staat tot onder den rook der eigen haven van then staat is inderdaad niet normaal, en die zegt van wel, mag onder de verplichting worden gelegd er eenige voorbeelden van op to geven. Minister Vandervelde is, in zake het annexionisme, terug- gekeerd tot de geruststellende verzekering, door baron Beyens v66r 1918 afgelegd en heeft verklaard het tractaat to aan- vaarden als definitieve oplossing en niet op afbetaling. Hij heeft voorlezing gedaan eener mededeeling der Belgische -regeering aan de Fransche van 31 Maart 1925 die eene renunciatie inhoudt aan alle poging om Nederland in het ,,militair accoord" to betrekken. Den heer Nothomb heeft hij zich niet verwaardigd to bestrijden en diens invloed op de huidige Belgische Lamer blijkt inderdaad gering to zijn, want van de 9 onthoudingen waren er slechts 4 van annexionistische elementen afkomstig, en met inbegrip van den eenen tegenstemmer blijken er dus 5 leden to zijn geweest die zich aan zijn parool hebben gestoord, want de 5 overige onthoudingen waren van Vlaamsche nationalisten. De oud-minister de heer Louis Franck wees er op dat zoo Antwerpen beter verbinding krijgt met den Rijn, Rotterdam toegang krijgt tot het gebied van Luik. Hierop is to antwoorden dat het verruimde kanaal Maastricht-Luik krachtens het tractaat evengoed aansluit op een waterverbinding Maastricht- Antwerpen als op de waterverbinding Maastricht Rotterdam. NOTMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. 263 Tegen eene verbeterde verbinding Antwerpen Luik hebben wij nooit lets ingebracht en er ons gebied bij Maastricht voor ter beschikking gesteld. C eeft Belgie er de voorkeur aan van dat gebied geen gebruik to maken maar de verbinding tot stand to brengen via Hasselt--Lixhe, wij zullen dat besluit ten voile eerbiedigen, en erkennen dat eene verruiming der verbinding Lixhe Maastricht dan Been belang meer heeft voor Antwerpen (w~i voor Luik). Op de vraag, of het belang dier verruiming voor Rotterdam het nadeel van het Moerdij kkanaal kan opwegen, zal deze haven gaarne van bescheid dienen. Nog blijft, in verband met de in de Belgische Kamer van meer dan een zijde uitgesproken verwachting dat het Ruhrortkanaal niet tot stand zal komen, de vraag van gewicht, of inzake het vrij-sleepen art. IV van het protocol van 18 Mei 1926 onze belangen voldoende verzekert. Het zegt opheffing toe „au plus tard le jour oft le canal d'Anvers au Moerdijk sera ouvert au trafic." Nu heeft evenwel deze zaak vroeger een punt van overleg tusschen Belgie en Frankrijk uitgemaakt, en is laatstelijk nog in 1923 bij Belgische nota aan Frankrijk beloofd que jusqu' a complete execution des canaux d'Anvers a Moerdijk et d' Anvers au Rhin, et sous condition de 1'application par la France des dispositions prevues au decret du 23 decembre 1919 et a 1'accord du 18 avrii 1921, relatifs a 1'exoneration des surtaxes d'entrepOt et d'origine, le gouvernement beige consent a maintenir la gratuite de la traction des bateaux allant de Strasbourg a Anvers ou inversement, sur le parcours Anvers-Dordrecht, suivant les modalites indiquees dans la note remise au gouvernement francais par 1'ambassade de Belgique a Paris le 9 octobre 1919. Zeer terecht vraagt dan ook onze Tweede Kamer in haar verslag van 12 Juli, of Belgie van de in de boven cursief ge- drukte woorden vervatte verplichting sedert door Frankrijk is ontslagen. Ik maak er opmerkzaam op dat de door mij aangevallen Memorie van Antwoord, behalve in het officieele folio-formaat, nu ook in het handiger octavo-formaat verkrijgbaar is, in een uitgave bezorgd door Mr. L. J. Plemp van Duiveland.l) 1) Den Haag, W. P. van Stockum & Zn. 264 NOGMAALS HET NEDERLANDSCH-BELGISCH VERDRAG. Hij wenscht er het door adressen, brochures en redevoeringen ,,allicht een weinig de kiuts kwijt geraakt intelligente publiek" mede to gerieven. Aan dezen herdruk der memorie gaat eene paraphrase van haar inhoud, in Mr. Plemp's eigen woorden, vooraf, benevens loftuitingen, door hem op zijn ambtelijken chef uitgebracht. Het was tot dusver geen gebruik, dat departementsambtenaren aldus wetsont- werpen, waarvoor een minister verantwoordelijk staat, bij het publiek, intelligent of niet, aanbevalen. Door dit na to laten, toonden zij verstand en goede smaak to bezitten; immers zij stelden er zich niet aan bloot, dat hunne wel- meenende poging beneden de waarde zou kunnen worden geschat door lezers, zich volkomen bewust dat zij het omgekeerde: publieke veroordeeling van een minister door een ambtenaar van zijn departement, nimmer zullen tegen- komen. In iedergeval zou de elite, voor wier geestelijk welzijn Mr. Plemp een zoo teedere zorg koestert, in zijn boekje een minder eenzijdige voorlichting hebben aange- troffen, indien hij had kunnen goed vinden met afdrukken to wachten tot hij er ook het kamerverslag van 12 Juli in had kunnen opnemen, voor welks bondigheid en heldere uiteenzetting der strijdige meeningen de heeren Deckers, van Vuuren, van Rijckevorsel, Albarda en Heemskerk den dank der natie verdienen. H. T. COLENBRANDER. HET VLAAMSCH PROBLEEM Mr. R. van Genechten, Wat willen de Vlamingen? -- Uitgevers- Mij. Elsevier, Amsterdam. Mr. R. van Genechten, De Slechte Oneindigheid van het Vlaamsch Belgicisme. - Uitgave Excelsior, Brugge (1926). Het ingewikkeld vraagstuk van Vlaanderens toekomst, dat uit den aard der zaak den uitgeweken activist geen oogen- blik met rust moet laten, lijkt mij door den heer van Genechten met oorspronkelijkheid to zijn opgevat, en be- kwaam voorgesteld. Het eerstgenoemde boekje is verslag; het tweede strijdschrift. Het Elsevier-boekje begint, met bij de groote meerderheid der Vlamingen een gebrek aan synthetisch denken vast to stellen, dat aan staatsvorming niet bevorderlijk is. ,Zelf Viaming weet ik to goed hoeveel wij aan onze zinnenvolheid to danken hebben.... Maar voor de originaliteit van het denken is zij fnuikend." Hoewel Belgie een democratisch geregeerd land is en de Vlamingen er in de meerderheid zijn, zijn zij niet in staat, de hervormingen door to zetten die zij wenschelijk achten. ,, Het einddoel der Vlaamsche beweging is, zichzelf over- bodig to maken, en dat zal zij gedaan hebben, wanneer zij land en yolk heeft gebracht op een punt, van waaruit een verdere ontwikkeling mogelijk is, die parallel loopt aan die der andere hen omringende volkeren." Kardinaal Mercier veroorloofde zich eens tegenover een zijner geestelijken, activistisch Viaming, de woorden : „Je suis d'un peuple ne pour regner, vous etes d'un peuple ne pour servir." Het onderscheid tusschen hem en van Cauwelaert is dat voor 266 HET VLAAMSCHE PROBLEEM. Mercier de inferioriteit den Vlamingen aangeboren is en voor den ander hun verworven eigenschap. ,Het Vlaamsche yolk", zeide de Antwerpsche burgemeester,l) ,is ziek, en het Joel der Vlaamsche beweging is de cuitureele gezond- wording van het Vlaamsche volk." Van de mogelijkheden die de provinciale en gemeentelijke autonomie, „van ouds een Nederlandsch patrimonium", ter bevordering van het Vlaamsche cultuurleven aanbieden, is niet ten voile gebruik gemaakt (Antwerpen onder burge- meester van Cauwelaert en schepen van onderwijs Camiel Huysmans was een uitzondering). Eindelijk schiet het per- soonlijk initiatief der Vlamingen zelf to kort in het opkweeken van instellingen van Vlaamsch leven. , Lange jaren heeft de tegensteiling katholiek en niet-katholiek (= religieus onver- schillig) elke vruchtbare samenwerking verhinderd" (sedert den wereldoorlog is hierin verbetering op to merken). De Vlaming moet uit de provinciale sfeer waarin hij nog voor een goed deel leeft, worden opgeheven. 1648 heeft heel Belgie in die sfeer teruggedrongen, maar dank zij ijzer en steenkool heeft in de 19de eeuw Wallonie zich daaruit ver- heven. Het heeft den Belgischen staat gesticht, waarin Vlaanderen kolonie werd. Alle pogingen het tot natie to verheffen stuiten op verzet van den Belgischen staat. Dezen to handhaven maar zijn centralistische tendens to ver- zwakken, is de oplossing der Vlaamsche Belgicisten. Hem to federaliseeren, die eener groep Vlaamsche nationalisten. De oprichting van een zelfstandigen staat Vlaanderen voor to bereiden, die eener andere groep Vlaamsche nationalisten. De kleine cultuurgemeenschappen, die zich vrijwel overal op het platteland in plaatselijke gebruiken en tradities uiten, kunnen niet den grondslag vormen voor een beschaving die aan de eischen van het geestelijk verkeer van onzen tijd voldoet. De kring van maatschappelijke verschijnselen die zij omvatten is to beperkt. ,Wij weten dat wij een angst- wekkend tekort vertoonen aan geleerden, technici, groote bedrijfsleiders en staatsmannen. Er is in Vlaanderen in de plaats van de zelfoverschatting die ruim een halve eeuw 1) In een rede to Utrecht, 30 Jan. 1924. HE'S VLAAMSCH PROBLEEM 267 geleden opgeld deed, een zeer kritische houding ten opzichte van eigen gebreken ontstaan." Zou het niet beter zijn voor de Vlamingen in hun geheel, als zij zich zoo grondig mogelijk lieten verfranschen? Heeft een afzonderlijke cultuur van een yolk, zoo klein in aantal en op een zoo bedreigde plaats, nog wel een redelijke kans? ,, Deze gedachte is in zoover sympathiek als zij tenminste een programma bevat. Beter inderdaad de verfransching dan het voortvegeteeren in verouderde vormen." Maar het pro- gramma is in strijd met de werkelijkheid. Overal hebben de kleine naties het gehouden ; ,nooit hebben zij een zoo groote bewegingsvrijheid gekend als op het oogenblik. Misschien kan men zelfs zeggen dat deze bewegingsvrijheid in sommige gevallen tot een to uitsluitend beginsel van staatsvorming is verheven geworden.... Al de nationaliteiten waarop assimilatiepogingen zijn toegepast geworden, zijn in stand gebleven. Men heeft wel hun bloei, niet hun voortbestaan kunnen verhinderen." De Vlamingen hebben geaarzei-d omtrent de richting in welke de nationale ontwikkeling zou moeten worden gestuurd. De nauwe cultureele aansluiting bij Noord-Nederland is door wantrouwen in het „kettersche" Noorden bij de katholieke bevolking „en hare geestelijke leiders vooral", bemoeilijkt. Een aansluiting aan de plat-Duitsche cultuur, door sommigen voorgestaan, bracht het niet verder dan tot enkele weder- zij dsche sympathiebetuigingen. De West-Vlaamsche beweging die bij sommigen van hare leiders een centraliseerende strek- king had (West-Vlaanderen geestelijk middelpunt), verdween met den allesbeheerschenden Gezelle. , Haar uitsluitend artistieke beteekenis belette elken verderen invloed." Intusschen is in het oordeel over Noord-Nederland eene kentering op to merken. „De vrees voor het kettersche Noorden heeft bij de Vlaamsche geestelijkheid, die in Noord- Nederland een katholiek geestelijk leven zag bloeien dat in beteekenis en uitgebreidheid dat in Vlaanderen evenaarde, plaats gemaakt voor bijzondere belangstelling.... Het ver- vangen van het dialect door het beschaafde Nederlandsch, een verschijnsel dat ik zeer geneigd ben voor een barometer aan to zien van de nationaliseering op Nederlandschen 268 HET VLAAMSCH PROBLEEM grondslag, neemt in verblijdend tempo toe.... Ik gelo of dat de intellectueelen die de oplossing niet willen zoeken in een nauwere aansluiting aan de Nederlandsche cultuur, welke politieke opvatting zij verder ook hebben mogen, zeer zeld- zaam zijn. De middelen om deze aansluiting to verkrijgen mogen nog dikwijls rudimentair en onbeholpen zijn, het doel staat helder voor oogen.... Het kortst kan men dan ook de Vlaamsche beweging kenmerken als strevende naar Neder- landsche cultuurcentralisatie voor Vlaanderen." De Vlamingen dus als Nederlanders to erkennen ? De be- wering, dat Vlaamsch een andere taal zou zijn dan Neder- landsch, heeft afgedaan. De afstooting in 1648 is niet geschied zonder althans bij een deel der openbare meening in het Noorden verzet op to wekken. „Te meer daer wy gesamen- lijke Nederlanders sijn, en naest nabueren ook door maeg- schap van outs en onderlinge verbonden aen malkanderen ghebonden, van een spraeck, manier van leven, humeur en conditie, ten naesten by eenderley privilegien hebbende."I) Maar 1830? de Waalsche rebellie, waartegen Vlaanderen zich niet heeft weten to verzetten? Maar heeft het Noorden toen niet ten tweeden male Vlaanderen afgestooten ? Niet slechts de Walen, ook het-Noorden begeerde toen de scheiding. Eer Vlaanderen -zich aan de Walen overgaf, had het Noorden zich uit Belgie teruggetrokken. Sedert kent Noord-Nederland Vlaanderen voornamelijk uit zijne litteratuur, en waardeerde Gezelle, „de schitterendste vertegenwoordiger van een kunst- richting in Vlaanderen, die op particularistische tendenzen berust, en die, na een voorbijgaand succes, als algemeene cultuurbeweging overwonnen is.... Het wordt sinds Pallieter bijna vervelend zooals men zich het type van den Vlaming voorstelt." Schrijver gelooft dat het verschil tusschen Vlaamsch en Hollandsch karakter niet zoozeer voortspruit uit een verschil van inhoud, dan wel uit een verschil in de mate waarin zij tegendeelige eigenschappen, die in elke menschengroep wor- den aangetroffen, hebben gesynthetiseerd. De Vlaming heeft nog de synthese van zijn karakter niet gevonden, terwijl dit bij den Hollander althans in hoogere mate het geval is. 1) Antwoordt op 't Munsters praetie (pamflet Tiele 3044). HET VLAAMTCH PROBLEEM 269 ,,De Vlaamsche uitbundigheid kenmerkt het toegeven aan een bepaalde kracht die zonder tegenwicht blijft." Juist de beweging, die Vlaanderen brengen wil tot Nederlandsche cultuurcentralisatie, zal deze uitbundigheid sterk doen ver- minderen. ,,De Vlaming zoekt het voortdurend onmiddellijk contact met de zinnelijke wereld.... Het is beangstigend hoe het katholicisme in Vlaanderen telkens weer in het zinnelijke dreigt over to slaan. Dit is wat men in Vlaanderen zoo dagelijks zien kan." Maar een even essentieel element is de afkeer van het zinnelijke, het verlangen naar de regelende kracht van den zelfstandigen geest, de zuivere f antasie. Ook Ruisbroec en Hieronymus Bosch waren Vlamingen, en naast de beelden- vereering staat de beeldstormerij. Heeft dan nooit in sommige persoonlijkheden de Vlaamsche geest zijn synthese gevonden? In Brueghel, en in het onsterfelijk epos van de Coster. ,Niet Pallieter, maar Uilenspiegel is de verpersoonlijking van het Vlaamsche volk." ,,De Vlaming zoekt niet den streng omlij nden vorm... . Zijn woorden geven den juisten inhoud zijner gedachten niet weer; zij zijn eer aanduidingen dan bepalingen." Maar hoe sterk is ook hierbij de antithetische factor! „Steeds weer opnieuw beproeven wij het volkomen meesterschap over den vorm to veroveren, in eeuwig onvoldaan verlangen. Dit is de beteekenis van het f eit, dat wij ons zeer tot de Fransche kunst gedreven voelen... Zijn dit ook geen eigenschappen van den Hollandschen geest?... Het verschil tusschen het Hollandsch en het Vlaamsch volkskarakter is dus niet van qualitatieven, maar van quantitatieven aard." De voortdurende tegenstelling van uiteenloopende psychi- sche eigenschappen pijnigt den mensch. Daarom verlangt hij naar eenheid. ,Wanneer hij die niet krijgen kan in de synthese, vervalt hij in het compromis. Het product van een dergelij k compromis is de , Belg", de onzelfstandige Vlaming. Het compromis tusschen zinnelijkheid en fantasie vindt hij in de ,,blague".... De naieve Vlaamsche buitenjongen zal in Holland of in een vernederlandscht Vlaanderen snel tot een Nederlander worden, de ,Belg" is hopeloos verloren.... Hij is overtuigd van eigen voortreffelijkheid, en voor verbetering 270 HET VLAAMSCH PROBLEEM onvatbaar. De grootste vrees van de Vlaamschgezinden is de verbelgisching van hun yolk." ,,Individualisme als algemeen verbindend karakter, katho- liek romantisme (in den zin van het buiten zichzelf treden der persoonlijkheid) in het Zuiden, Protestantsch klassicisme (in de beteekenis van afgeslotenheid) in het Noorden als antithetische differentiatiepunten, _ zullen, voor zoover uit het bekende voor de toekomst kan geconcludeerd worden, de pijlers zijn waarop een toekomstige algemeene Neder- landsche cultuur moet rusten." De houding der Belgische regeering tegenover de Vlaamsch- nationale idee is er een van halsstarrig verzet. Voor die in haar gelooven, is het evenwel nog slechts de vraag door welke oplossing van het probleem zij zich voldoening zal verschaffen. Hier begeeft ons de schrijver, die in het geschrift Wat willen de Vlamingen, dat wij tot dusver aanhaalden, geen bepaalde oplossing heeft willen aanbevelen, doch slechts het probleem zelve voor den Noordnederlandschen lezer uiteenzetten. Het tweede, to Brugge uitgegeven geschift richt zich tot de eigen landgenooten. De heer van Genechten meent een streven waar to nemen naar meerdere eenheid tusschen de verschillende groepen van Vlaamschgezinden. Een nauwer samengaan zou mogelijk moeten maken, voorloopig althans een stuk van den weg, die leidt naar Vlaanderen's bevrijding, gezamenlijk of to leggen. Deze stelling acht hij ten eenemale verkeerd. Het verschil tusschen Nationalisten en Belgicisten bestaat niet daarin, dat de eersten den weg then de laatsten gaan, verder willen ver- volgen, maar dat beider wegen van den beginne uit elkander loopen. Het geschrift wil aantoonen, waarom Nationalisten in Belgicisten geen vertrouwen kunnen stellen. Het is actueel, in zooverre in Belgie in den jongsten tijd regeeringen optreden, waarin het Vlaamsch Belgicisme, zoowel in zijn katholieke als in zijn socialistische varieteit, vertegenwoordigd is. De Belgicistische tactiek wordt door schrijver veroordeeld ,,omdat zij, uit haar wezen zelf, nooit tot een oplossing kan HET VLAAMSCH PROBLEEM 271 leiden", en dus de eigenschap der on-eindigheid vertoont. Haar groote tot dusver behaalde resultaat zou de taalwet van 1921 moeten wezen, krachtens welke de administratie van den Belgischen staat over de Vlaamsche provincien in het Nederlandsch zou moeten geschieden. Doch men denkt er ernstig over de Vlaamsche leergangen die de uitvoering van de wet mogelijk zouden moeten maken, maar of to schaffen omdat zij door de ambtenaren toch niet worden gevolgd. Waarom niet? Omdat zij er geen belang bij hebben. Waarom hebben zij er geen belang bij ? Omdat de ministerieele departe- menten goede vertalers het slachtoffer laten worden van slechte vertalers, genegen na bureeluren wat overwerk to verrichten tegen 3 frank of minder het uur. Trouwens de geheele vertaaldienst past niet in een consequente door- voering van het stelsel. De hoogere ambtenaren zouden in staat moeten zijn zelf stukken in het Nederlandsch to lezen en uit to zenden; de lagere ambtenaren zouden mede of de: twee talen volkomen moeten beheerschen (een onmogelijke eisch om aan lieden van hun ontwikkeling to stellen), of belast worden met werkzaamheden aan het Waalsch of het Vlaamsch gedeelte van het land bij uitsluiting verbonden, wat zou neerkomen op een begin van de immers veroor- deelde bestuurlijke scheiding! Wanneer de kern van den dienst eentalig blijft, zal altijd de strekking ontstaan den uitwendigen dienst hierbij to doen aansluiten. M.a.w. het gaat met de wet van 1921 zooals het gegaan is met hare voorgang- sters : zij worden slecht toegepast. Art. 23 der Grondwet van 1830 verordende : , L' emploi des langues usitees en Belgique est facultatif; it ne peut etre regle que par la loi, et seulement pour les actes de l'autorite publique et pour les affaires judiciaires." In de practijk werd dit: zoolang de wet het hem niet ver- biedt, moet ieder ambtenaar de Vlaamsche provincien in het Fransch besturen, ieder rechter de Vlamingen in het Fransch berechten, ieder hoogleeraar in het Fransch college geven, enz. Dit werd bewerkt door administratieve voorschriften, zooals het K. B. van 1849 tot regeling van het taalgebruik aan de Gentsche universiteit. Het eerste voorbeeld eener wet is die van 1873, regelende 272 HET VLAAMSCH PROBLEEM bet taalgebruik in strafzaken. Haar stelsel is: in de Vlaamsche provincien eene rechtspraak in het Vlaamsch, behalve wanneer de beschuldigde er eene in het Fransch verlangt. Deze wet kent sancties die de andere taalwetten missen. Haar overtreding bij het uitbrengen van exploiten maakt deze nietig. Tegen andere overtreding kan men zich voorzien bij het Hof van Cassatie, dat evenwel, tegen de ratio der wet, zelf.... con- clusies of pleidooien in het Nederlandsch nimmer heeft toegelaten; ja toch eenmaal, bij de behandeling in cassatie van 'het proces-Borms, maar ook toen, zich beroepende op art. 23 der Grondwet, de geheele zaak in het Fransch heeft afgedaan. In burgerlijke zaken is het beginsel van art 23 flog in het geheel niet doorbroken. Indien de rechter weigert -stukken in het Nederlandsch in ontvangst to nemen, staat :men machteloos. Het taalgebruik in het binnenlandsch bestuur is geregeld bij de wet van 1878, gewijzigd bij die van 1921, die de .ambtenaren ook verplichtingen oplegt in hun onderling verkeer. Wordt zij overtreden dan kan men zich beklagen... . bij de administratie, die den ambtenaar dekt. Weigert men :aan een bevel, in strijd met de wet gegeven, to gehoorzamen, ,dan heeft de onwettigheid geen onstrafbaarheid ten gevolge. .y, Het is duidelijk dat eene oplossing van ik zeg niet het Vlaamsch probleem, want dit kunnen m.i. de Belgicisten -niet oplossen maar van de Vlaamsche taalkwestie door -middel van een taalwetgeving, zooals zij zich die voorstellen, :slechts dan een kans krijgt, wanneer de aldus verkregen ~rechten grondslag kunnen worden van eene actie tegen de ~overheid" ; m.a.w. zij zouden een administratieve rechtspraak ,moeten uitbouwen. Doch dit kunnen zij niet, omdat de staat- kundige partijen binnen welke zij gevangen zitten, de katho- lieke en de socialistische, beide de administratieve recht- sspraak in strij d achten met de leer de volkssouvereiniteit. De verklaring der moeilij kheid voor Vlaanderen, in Belgie zijn recht to verkrijgen (aldus gaat de schrijver voort), wordt ,door de Vlaamsche Belgicisten gezocht in de ,verblinding" -der tegenstanders. Deze opvatting is naief. ,Achter het streven dat de ontwikkeling der Vlaamsche mogelijkheden HET VLAAMSCH PROBLEEM 273 op elk gebied wil tegengaan, zitten zeer bepaalde en werkelijke belangen." Belgie's uitvoerindustrieen zijn in hoofdzaak Waalsche industrieen. De metaal-, zink- en glasnijverheid zijn de Belgische uitvoerindustrieen bij uitstek. Het is to verdedigen dat een staat, met het belastinggeld van het geheele yolk, den uitvoer prikkelt. Hij bevordert den uitvoer, om over het geheele land de loonen en de vergoeding voor kapitaal to doen stijgen. Wallonie heeft echter Belgie een andere politiek gedicteerd : loonen en rente to drukken om den uitvoer mogelijk to doen zijn. Al de fouten van het mercanti- lisme worden in de Belgische handelspolitiek teruggevonden. De Waalsche industrie teerde van de lage loonen van het Vlaamsche proletariaat. ,Nos produits s'imposent, toutes qualites egales, par leurs bas prix, c'est a dire a raison du bas prix de la main d'oeuvre. Et en fait, c'etait IA tout le secret de notre prosperite avant la guerre."1) Daar lage loonen alleen waren vol to houden bij lage kosten van levensonder- houd, moesten de prijzen der landbouwproducten worden gedrukt. Dat Vlaanderen in eene positie geraakt waarbij het zich tegen den economischen druk van Wallonie met goed gevolg zou kunnen verzetten is een gevoig van de uitputting der Waalsche steenkoolmijnen. Men moet de steenkool onder steeds moeilijker omstandigheden to voorschijn halen. De gemiddelde dagproductie per arbeider wordt in de Vereenigde Staten begroot op 3.270 K.G., in Engeland op 1.020, in Duitschland op 930, in Frankrijk op 700, in Belgie's Zuider- bekken op 530 K.G. In Nederland op 820 K.G., hetgeen ongeveer overeenkomt met die in het Kempische bekken, welke ongetwijfeld nog kan worden opgevoerd. Minister Theunis verklaarde dat Belgie eerst tegen 1930 uit de moeilij k- heden zal geraken, wanneer het Kempische bekken in voile ontginning zal zijn. De economische mogelijkheid tot een zelfstandig Vlaamsch leven schijnt dus aanwezig, doch niet het Vlaamsch Belgicisme kan ze benutten. Aan Vlamingen die het we! mochten willen 1) G. Barnich, La politique de la vie chere et de I'appauvrissement