DE 6iID9 IIIDIIIT VIJF EN NEGENTIGSTE JAARGANG 1931 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H. T. COLENBRANDER, A. ROLAND HOLST R. N. ROLAND HOLST, J. HUIZINGA, D. CRENA DE IONGH M. NIJHOFF EN J. D. VAN DER WAALS JR. EERSTE DEEL AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON 1931 Meijer's Boek-en Handelsdrukkerij, Wormerveer INHOUD VAN HET EERSTE DEEL Bladz. ALBERDINGK THIJM (ANNY), Kerstboompje .......... 330 BLOEM (J. C.), Strofen van den herfst .............. 337 COLENBRANDER (Dr. H. T.), Willem I en de Mogend heden(1815-1824), I ........................... 370 DONKER (ANTHONIE), Uitzicht op Neder-Rijn en Holland Die Brücke. Ein Buch Niederrheinischer Dichtung der Gegenwart ...................................... 117 EEKHOUT JAN H.), Sebastiaan .................... 341 GELDEREN (JAAP VAN, De man van veertig jaar .... 158 GRESHOFF (J.), Een huiselijk woord tot Hein ........ 154 Verzen ............................ 333 GRONDIJS (DC. L. H.), De Russische Moslims onder het oude en het nieuwe bewind, I, II, Slot .... 42, 261, 408 HOEKSTRA HAN G.), Tweede feest .................. 26 HOLST (Á. ROLAND), zie Roland Holst. HouwiNx (Mr. R.), Wereldbeschouwing en geloof .... 62 DOLLES (Dr. A.), Verduurzaamde verhalen .......... 27 LOKHORST EMMY VAN), Avond .................... 25 MARCELLA (ZENO), Maurice Ravel .................. 82 MARSMAN (H.), Verzen ............................ 18 MINNE (RiCHARD), Misplaatste hulde .............. 12 NIJLEN (JAN VAN), Gedichten ...................... 331 OOSTEN (A. J. D.), Verzen ........................ 156 Os (Dr. C. H. VAN), De kennisleer van Emanuel Swe denborg ........................................ 210 POLLONES (J. A.), Voorbij ........................ 422 PREDIKANT, Geest en Practijk ...................... 122 ROLAND HOLST (A.), In gedachten ...............8, 325 Van den droom .............. 342 ---, zie ook op Yeats. SCHAIK-WILLING (JEANNE VAN), Theodore Dreiser ...... 282 Bladz. SLAUERHOFF (J.), Verzen .......................... 16 THIJM (ANNY ALBERDINGK), zie Alberdingk Thijm. VALKHOFF (Dr. P.), De wonderbaarlijke reizen van Simon Tyssot de Patot .......................... 239 VEEN (Dr. H. N. TER), De geopolitiek als sociale wetenschap .......................................... 348 VREESE (Dr. W. DE), Drie brieven van ter aan PotgieJ F. Willems ......................................199 . WOESTIJNE (W. J. VAN DE), Ontwapening of veiligheid 102 WIJK (Dr. N. VAN, Vijftig jaar na de dood van Dostojewskij ........................................ 275 MEATS (W. B.), De gravin Catelene, vertaald door A. Roland Holst .................................. 163 Van de Redactie. Pan-Europa. Verbond van Nationalisten. — Rotterdam. — — De dood van Professor de Graaf. — D. H. Lawrence. —In het Westen niets bijzonders U.S.A. en M.R. — — John Clarke en de leeuwen .......................... 149 U(se of) S(tars in) A(merica). Tooneel-gekrakeel in — Amsterdam. — Wetenschappelijke onderscheiding. Hoogeschool en Maatschappij ...................... — 317 Aanteekeningen en Opmerkingen. Inkomstenbelasting van bonus aandeelen, door L. A. Alting Mees ...................................... 127 Buitenlandsch Overzicht. Vooruit of terug? .................................. 113 Dreizehn Männer regieren Europa .................... 428 Bibliographie. Ir. J. G. Bijl, Het grondwater in Rijnland. — P. H. van Moerkerken, De historie en het droomgezicht over den prins en den moordenaar. Twintig Noord-en Zuid — Nederlandsche verhalen, samengesteld en ingeleid door Constant van Wessem. Cornelis Veth, Bonzo en de — eeuw van het kind. Joh. Elsensohn, Arie. — Lode — Zielens, Het duistere bloed. — Dr. G. Schamelhout, De volkeren van Europa en de strijd der nationaliteiten, II en III. — A. Mussche, Nederlandsch leesboek. — Gaston-Denis Périer, Négreries. Paul de Sury d'Aspre — mont, La presse a travers les áges .................... 135 Geoffrey Chaucer, De vertellingen van de pelgrims naar Kantelberg. — Anthonie Donker, De draad van Ariadne. — Marnix Gijsen, Odusseus achterna. — Paul Poiret, En habillant l'époque. — Christian Sénéchal, I'Abbaye de Bladz. Roosbroeck, Het wonderjaar te Antwerpen. 1566-1567. — Hubert Krains, Portraits d'écrivains belges. — Gaston Lebrun c.s., Grandes figures de la Belgique indépendante. — Pierre Termier, Introduction a Léon Bloy. — Général de Chambrun, Brazza. — Giovanni Scheiwiller, Omaggio a Modigliani. — Pierre Mille, Mes trones et mes dominations. — André Villeboeuf, C'était le bon temps. 262 E. G. (E. Gallut) : „L' Oeuvre de Charles Maurras" .... 434 VAN DE REDACTIE PAN-EUROPA. --Graaf Coudenhove-Kalergi, de grondlegger en de ziel der Pan-Europa-beweging, bezocht in deze maand ons land. In Nederland bestaat nog geen Pan Europa-comité. Zoo is zoowel de naam als de idee nog niet zeer bekend en wordt zeker niet naar verdienste gewaardeerd. De Hollander is critisch in het algemeen en sceptisch. Ook weet ieder wel, dat het kluwen der Europeesche verwarringen niet zijn centrum in ons land heeft, wat wel in den grooten oorlog bleek. Toch voelen ook wij: het gaat slecht met Europa. Terwijl wij, Europeanen, voortkibbelen over ons gewichtig toeschijnende verschillen, gaan de groote golven der huidige historie, die wij zelven mede beleven of beleven moesten, aan ons voorbij. Zal er voor ons verdwaasden een Philippus van Macedonië komen? Zal het, als wij het beseffen, te laat zijn zooals toen, of zullen wij nog tijdig genoeg tot inzicht komen? Graaf Coudenhove meent, dat Europa nog tot bezinning komen kan en hij geeft zijn geheele leven aan de propaganda zijner denkbeelden. Verwacht hier geen kwezelarij van een niet wereldwijs man, integendeel, reëel zijn de argumenten. Men hoore: „Wilt Gij niet door Russisch bolsjewisme overstroomd en overwonnen worden; wilt Gij niet door de aaneengesloten economische kracht van Amerika worden ten gronde gericht; wilt Gij niet Uzelf verarmen door bewapeningen, die alleen daarom zoo groot zijn, omdat zij wegens intern-Europeesche verschillen noodig zijn, zoo sluit U aaneen landen van Europa!" Zóó luidt in het kort de roep van den profeet van de Pan 1931 I 2 VAN DE REDACTIE Europeesche gedachte, een gedachte die zeker reëelen ondergrond genoeg heeft. Ook ideëele basis? Bestaat er een Pan-Europeesche geestelijke eenheid? Graaf Coudenhove wijst er op, als men hem deze vraag stelt, dat de Amerikanen zich over zijn ideeën in het geheel niet verwonderen, doch integendeel verbaasd zijn, dat Pan-Europa niet reeds lang bestaat. Hij wijst er voorts op, dat vele verschillen, die belangrijk schenen, tenslotte zeer onbelangrijk bleken. Moet het ons dan gaan als eertijds Athene en Sparta? Laten wij ons toch niet blind staren op, hetgeen ons uiteenhoudt; tegenover de groote tegenstelling Rusland worden de onderlinge verschillen miniem. Bovendien de nood dringt, door Rusland, door Amerika, door de bewapening. „Zorgt, dat Gij Uwe legers bij elkaar kunt optellen,. inplaats van hunne sterkten, op grond Uwer broedertwisten,. van elkaar af te moeten trekken," zoo roept hij Europa toe, „en. Gij zult zien wat een „efficiency" dit geeft." En nu Nederland, men zou zeggen aan Nederland zal het niet liggen: wellicht hebben wij bedenkingen op grond ten eerste van een protectionisme, dat men ons zou kunnen opdringen, op grond ook van onzen twijfel wat er dan van onze verhouding tot de koloniën overblijft. Dit alles zal t.z.t. onder de oogen moeten. worden gezien, maar in elk geval zal ook Nederland niet onontvankelijk blijken te zijn voor een oproep, die misschien. voor Europa het laatste redmiddel zal inhouden. VERBOND VAN NATIONALISTEN. Zoo zeker als het is, dat tal Nederlanders snakken naar het einde van ons onzinnige-looze r onware en verlammende partijstelsel, zoo twijfelachtig schijnt het, of velen hunner het landbederf der zoogenaamde ver zullen meenen te keeren door toetreding tot het-politieking Verbond van Nationalisten. Het Verbond, dat in een dreigend gepantserde vuist zeven (waarom zeven?) pijlen voert, richt zich in een proclamatie tot het Nederlandsche Volk. In een matig treffenden stijl opent deze proclamatie een vergezicht op gouden bergen: minder drukkende belastingen, minder wetten die de vrijheid beperken, één nationale radio-omroep,. enz. Zij poneert voorts, dat het parlement een verouderd VAN DE REDACTIE instituut is, en nog vele zaken meer, waarover te praten valt. Aan het slot staat tusschen haakjes vermeld, dat men niet alleen kan toetreden tot het Verbond, maar ook tot de Nationalistische Militie, in welk geval „de kosten voor aanschaffing uniform en toebehooren" 130.— bedragen. Deze prijs is niet hoog, vooral niet voor het geheimzinnige toebehooren. Wat verder? Een opmarsch naar het Binnenhof? Wie gelooft het? In het geschokte Duitschland, waar de bodem sedert jaren in eruptie is, meent de verwante groep er toch te moeten komen door het kiesrecht, en met een verrassende sterkte in den Rijksdag gebracht, blijkt de partij er vooralsnog niets te kunnen doen. Onze proclamatie vervangt smalend het woord „parlementair" door „parlementaristisch". Tot dusver had ook „nationalistisch" dien afkeurenden klank. Wat deze lieden goeds willen, en zij willen ongetwijfeld goeds , wie zou hun wensch er naar niet deelen! Meer staatsbesef, meer staatszin, meer waarlijke staatkunde en staatsbeleid, wij hebben het zoo broodnoodig. Maar laat het zijn op een basis van. staatsrecht. En laat ons niet den Duivel uitdrijven met Beëlzebub. ROTTERDAM. De opkomst der Rotterdamsche haven is een der hoogtepunten van Holland's herleving in het laatste vierendeel der negentiende eeuw geweest. Van de sterk toegenomen beteekenis van het Rijnsche achterland moest wel de natuurlijke Rijnhaven partij trekken mits zij actief was: mits uit zee de grootste schepen konden binnenvallen, mits de verscheping van handelsgoederen snel en goedkoop geschiedde, mits het geheel der haveninrichtingen stond en staan bleef onder een energiek, vooruitziend bestuur. Aan die voorwaarden werd voldaan; het is een lust om er in het groote gedenkboek der Rotterdamsche kamer van koophandel van 1928 over te lezen. De leiding heeft berust bij een kleinen kring die oppermachtig was in de reederij- en transportbedrijven en tevens in den gemeenteraad. Die tijd is voorbij en kan niet terugkomen. Aan de politieke leiding van Rotterdam hebben nu geheel andere bevolkings klassen deel. Ook daar is het de taak eener arbeidersregeering, 4 VAN DE REDACTIE de erfenis van een bourgeois-bewind te aanvaarden en wat er goeds in was verder ten gemeenen bate te ontwikkelen. Maar te Rotterdam blijft zij ver beneden haar taak. Een veertig jaar geleden onderscheidde zich de Rotter raad door zakelijkheid. Er zaten menschen in die-damsche geen tijd te verbeuzelen hadden. Tegenwoordig is het al breedsprakigheid, wanorde, kortzichtigheid waarop die raad osn vergast. En dit verbetert nauwelijks op een oogenblik dat belang en toekomst der Rotterdamsche haven gevaar gaan loopen: zie de jongste begrootingsdebatten. De havengelden die de gemeente heft zijn berekend op de aantrekkelijkheid die de Rotterdamsche haven dank zij het werk eener oudere generatie --verkregen had voor massagoederen als erts, kolen en graan. Zij houden de ontwikkeling van het stukgoedverkeer tegen, dat gevoed moet worden door de lijnvaart: door het aanloopen van schepen die slechts een gedeelte der lading te Rotterdam komen lossen of innemen. Ook die schepen moeten betalen voor de gansche tonnenmaat. Te Amsterdam, te Schiedam, te Dordrecht ziet men dit anders in. Het gevolg is dat in de eerste maanden van 1930 te Schiedam meer tonnage werd ingeklaard dan over het geheele jaar 1929; dat in de tweede en derde kwartalen van 1930 in vergelijking met de overeenkomstige kwartalen van 1929 de hoeveelheid verwerkte goederen te Rotterdam daalde met 22%, te Schiedam steeg met 39% en te Dordrecht met 47%; dat ook Amsterdam er het volle voordeel van gaat ondervinden dat eenzelfde schip dat in beide havens eenzelfde gedeelte van zijn lading lost (700 ton) te Amsterdam f 637 havengeld betaalt en te Rotterdam 11245; dat in 1929 bijna 1000 zeeschepen den Nieuwen Waterweg binnenliepen uitsluitend om te bunkeren en dat Rotterdam daarvan voor zijn deel kreeg 0, zegge en schrijve nul. Wat zoo verloren wordt is niet altijd gemakkelijk terug te winnen. Het wegblijven der bunkerschepen deed eindelijk in 1929 tot een verlaging van het havengeld voor die schepen besluiten, met het gevolg dat er in 1930 te Rotterdam aankwamen twee. De Kamer van Koophandel heeft ter zake der haven- en kadegelden sedert 1920 tienmaal een adres tot den raad VAN DE REDACTIE gericht; het jongste is van begin December 1930. Het is in zóó ernstigen toon gesteld dat nu de raadscommissie voor de financiën „met spoed" zal gaan rapporteeren, ondanks de houding van den wethouder van financiën den heer de Zeeuw die het oude lied bleef zingen van verlaging der havengelden beteekent achterblijven van inkomsten, alsof wegblijven van schepen niet hetzelfde beteekent, en dan met veel minder mogelijkheid van toekomstig herstel. De Rotterdammers zijn dan over Schiedam, Vlaardingen en Dordt ontzettend slecht te spreken. Zij hebben millioenen bijgedragen inderdaad, tot eene verbetering van Rotterdam's uitweg naar zee die nu ook anderen ten goede komt. Het landsbelang eischt dat het geheele Beneden-Maas-district daartoe zoo bij uitnemendheid geschikt, en aldus een historische functie wederopvattende geoutilleerd zij tot haven- en industriegebied en dat voor zoover in de kosten daarvan niet door het rijk wordt voorzien, de direct belanghebbende gemeenten elk bijdragen naar vermogen. Dat het met de politiek van elkander vliegen af te vangen dan uit moet zijn spreekt vanzelf. Onze grondwet laat sinds 1922 toe in deze nieuwe behoefte afdoend te voorzien, en de reusachtige nationale belangen waarom het hier te doen is tegen dorperheid van gemeenteraden te beveiligen. Een vooruitziend Rotterdam zou zijn volle kracht achter deze zaak zetten, in de overtuiging dat parochie-krakeel, als over 5,4 cent per ton hier en 3,6 cent per ton daar, dan alleen ontweken kan worden. Dit zou sociaal-democratisch Rotterdam ter hand nemen als het een partij van voortuigang was. In plaats daarvan de Zeeuw en Ratte ! Het is even beschamend voor onze tweede stad als nadeelig voor het land. DE DOOD VAN PROFESSOR DE GRAAF, zoo snel volgende op dien van Roessingh, is een gebeurtenis waarbij niet enkel de Leidsche hoogeschool of de gemeenschap der vrijzinnige Protestanten schade lijdt. Voor het volksleven in zijn geheel is het te betreuren dat eene richting die met zooveel ernst het vraagstuk „Christendom en humaniteit" bepeinsde ontijdig in hare hoofden werd getroffen. Zij wilde zoo veel en zoo 6 VAN DE REDACTIE heel anders geven dan waarvoor de „moderne theologie" van vroeger stond, zij was er zoo overtuigd van dat die als voor den tijd supreme cultuurwaarde had afgedaan. Zij verloochende haar niet, maar hief haar op in het hooger verband eener overoude, maar aan onzen eigen tijd weer nieuw ontspruitende godsdienstige behoefte, en was daardoor beter geschikt andersdenkenden op een hooger plan, in gereinigder sfeer te ontmoeten dan de verstandelijke der tekstcritische controverse van voorheen. In de gewelfkamer aan het Rapenburg heeft Heering hem een ontroerend en tegelijk het verstand boeiend woord nageroepen. Waar de humaniteit geminacht wordt, zeide hij, zag de Graaf Gods wil gekrenkt. „Zonder deze had hij geen hoop voor de wereld. God wordt niet geëerd door gering zijn aanleg." De goddelijke-schatting van den mensch en waarheid rijst in ons en wordt door ons gevat. De openbaring wordt niet uitwendig toegebracht maar innerlijk ervaren. Geloof als simpel vertrouwen op een historisch feit alleen doet het geloofsleven verdorren. Verwijdert deze beschouwing hem van het uiterlijk der traditioneele Godskennis, tot haar dieper wezen voert hem de geloofservaring terug. Er is een onzichtbare, algemeene kerk wier afschijn in alle kerkgenootschappen aanwezig is. Niet aan deze, aan gene is de toekomst, waarin het gezag zich niet als opgelegd maar als erkend zal doen ervaren. De Graaf placht tegen den vrouwelijken, emotioneelen vorm van godsdienst den mannelijken over te stellen, „het heroische aanvaarden van de consequenties der levenswaarheid": het gestage offer van het leven aan wat hooger goed dan het leven is. Ongetwijfeld heeft, evenals Roessingh, de Graaf zulk een gestadig offer te zien gegeven, en men kan niet dan in een houding van verstilden eerbied van dezen man afscheid nemen. D. H. LAWRENCE. Van veel belang voor een inzicht in de persoonlijkheid van D. H. Lawrence, den na een kort maar buitengewoon productief leven onlangs gestorven Engelschen romanschrijver, is zijn nagelaten boek „The Virgin and the Gipsy", dat door een uitgever, zooals het tusschen de papieren VAN DE REDACTIE gevonden werd, misschien onvoltooid, misschien jarenlang bewerkt en omgewerkt, tekstgetrouw werd afgedrukt. Het beschrijft het leven op een Engelsche dorpspastorie van een dominee en zijn twee dochters onder den druk van een na de vlucht der domineesvrouw het huishouden met onverbiddelijke strengheid besturende Victoriaansche grootmoeder. Het eigenlijk onderwerp van den roman is de vreemde, zuigende hartstocht, die in een. der domineesdochters onbewust ontwaakt, voor een zigeuner uit een naburig kermiswagenkamp. Die hartstocht is echter op zichzelf niet toereikend om haar onder den druk vandaan te halen. Maar is de terughouding van het meisje een zuiver-ingeboren vrouwelijk verweer, of is zij slechts het verzet harer sociale klasse? Een van buiten komend onheil brengt de beslissing als een verkrachtende katastrofe. De rivier doorbreekt den dijk naast het in staat van langzaam verval verkeerend landhuis. De pastorie stort in puin tijdens den watersnood. De grootmoeder verdrinkt, de zigeuner redt het meisje en is één nacht met haar samen. Lawrence, uit de mijnwerkersklasse omhooggegroeid, maar door een combinatie in zijn natuur van intellect, ziekelijk gestel en lage geboorte aangewezen op het bestaan van onder ijzer of letterkundige, heeft zich in geen enkelen maat kring thuisgevoeld. De arbeiders blijven, schrijft -schappelijken hij ergens, bij al hun menschelijke diepte en eerlijkheid, op zeer smal terrein; de middelklasse is, bij al haar breedheid van inzichten, te vlak en onbewogen. Bij beide standen is het vooroordeel even groot, en wie zich van de een naar de ander opwerkt, komt alleen te staan en is reddeloos zonder voedingsbodem. Ja, en dan grijpt het leven in, alles wordt plotseling en zonderling, en wij worden overvallen gelijk een dier in een oerwoud. Het geheele bewustzijn trekt zich samen op de verheldering der instincten. Er is geen andere verstandhouding meer bestaanbaar dan tusschen den man, die man, en de vrouw, die vrouw is. Wij worden een toegespitst wapen in de hand eener primaire gerechtigheid en werpen ons ver blindelings tegen het doodstille masker der maat-bitterd en orde, die millioenen levens tot een gekortwiekt-schappelijke bestaan verdoemt met een glimlach van superbe goedheid. IN GEDACHTEN WICHELROEDE EN WERK Binnenkort zal hier een man komen met een wichelroede, want ergens onder de rotsbodem van dit grondstuk schijnt water te zijn. Wij, die hier wonen, zullen in spanning achter hem loopen tot hij blijft staan waar de roede het teeken geeft. Later, in huis bij elkander zittend, hooren wij zonder acht te slaan het lang en zwaar bedrijf van de ploeg arbeiders, die den grond breken waar dat stille teeken gegeven werd. Dan, als zij weg zijn, is het weer stil, en wij gaan kijken naar het water, dat er gekomen is. Waarom lezen zij, die zeggen van gedichten te houden, een gedicht niet steeds zooals wij gaan kijken naar het gekomen water: dieper verwonderd naarmate het werk der arbeiders zwaarder was. Of eisch ik te veel, omdat zij er niet bij waren toen die andere roede het teeken gaf, en dus niet weten hoe kort en stil het gegeven werd? Eens liep ik langs de rivier bij Oxford met een jonge vrouw, die vervoerd over Shelley sprak. Ik nam haar mee naar de Bodleyan bibliotheek en bracht haar naar waar een manuscript van hem onder glas ligt. Het was een van zijn schoonste en meest onstuimige bladzijden; het handschrift was haast onleesbaar van omwerking, doorgeschrapte woorden, driftige of nadenkende probeersels. Mijn diep ontzag was nauwlijks grooter dan haar teleurstelling voor wat haar nu maakwerk leek. En ik herinner mij een ander, die Perk bewonderde, en hoe ontgoocheld zij was, omdat op het handschrift van een zijner sonnetten rechts boven de eerste regel een kleine rij van mogelijke rijmwoorden door IN GEDACHTEN hem stond genoteerd. En toch zou men van vrouwen verwachten, dat ervaring hen leerde, hoezeer, bedreigd door wereld en tijd, het behoud der schoonheid aandacht en toegewijde dienst vergt. Het moge winkeliers en bankiers bevreemden, dat een dichter wichelroedelooper en arbeider ineen is, want hun winst is een verschil van twee tellingen, en voor hen gaat niets zonder administratie en verdeeling van taken. Maar de spiegel had de vrouw wijzer kunnen maken. Toch zijn zij, gaat het om een schoonheid die niet hun schoonheid is, niet voldaan eer Mozes het water uit de rots slaat, en zij vergeten, dat in een wereld, die steeds volstrekter bepaald wordt door winst en verlies van winkeliers en bankiers, zelfs Mozes zonder zweet en dorstend zwoegen geen levend water meer zou brengen. SPEELTUIG EN BESPELER. Wie vraagt of het de wind is, die in den boom zingt, of dat het de boom is, die zingt in den wind, zal van den dichter tot antwoord krijgen, dat hij den boom hoort zingen. Want de dichter weet, dat wat geboren is met wortels die voeden, niet kan gaan en zoeken naar eigen welbehagen, doch zal zingen als het bezocht wordt door wat gevleugeld omwaart naar een hooger welbehagen. Geeft dit hooger welbehagen niet den doorslag, dan zingt zelfs die dichter, die meer gevleugeld dan geworteld is van wezen, niet volkomen, want zijn lied zal te zeer door zijn bewuste willekeur bepaald zijn. Mij schijnt het, dat sinds de kunst haar wortels in de dage toedracht der wereld vrijwel verloor, haar wezen-lijksche steeds duidelijker de verbinding uitdrukt van de bewuste kracht dier willekeur met dat welbehagen, dat te machtig is om zich op kracht toe te leggen. Het is, binnen een wezen, de verhouding van bespeler en speeltuig, want naar de mate waarin de dichter de bewuste spanning en de gerichte wil der hersenen behoeft is hij bespeler, speeltuig echter naar de mate waarin hij bezocht wordt en bezeten door wat zich richten noch noemen laat. Zonder dat echter, wat bezoekt 10 IN GEDACHTEN en in bezit neemt, het primaire, het aanvankelijke, riekt het woord naar opzet en overleg, naar krant of leerboek. En hoezeer het waar is, dat in den volkomen dichter een toename der bezetenheid een sterker wil en scherper bewuste keuze eischt, toch zal hij, voelt hij zich niet méér speeltuig dan bespeler, liever zijn mond houden, dan beter te zijn dan den besten leeraar. Vandaar wellicht dat, als dat hooger welbehagen uitblijft en hem slechts de herinnering kwelt, hij zwakker staat dan zijn mindere broeders, die, sterker vertrouwend in eigen willekeur, zich met leuzen en leeren, problemen en systemen, op de been houden, en dat hij meer dan zij blootstaat aan verleidingen, aan beker en bed, want, voor alles instrument zijnde, leeft hij, ook wat de gedachten aangaat, slechts van wat vibreert tot over en onder zijn huid. Zou dit mede-bewogen-zijn van huid en bloed hem wellicht te onontbeerlijk kunnen worden, en zou daarom zoo vaak de bedwelming hem liever zijn dan welke edele gedachte ook, zoolang die hem niet met vervoering overhuivert, doch slechts zijn hoofd klaar en onpersoonlijk maakt? Of zou, hoe gevaarlijk ook, de bedwelming een overgaan kunnen zijn naar ondervindingen even voormenschelijk als die der vervoering en die primair zijn aan elke gedachte? En was Goethe wellicht als dichter zoozeer de mindere van Shakespeare omdat hij meer vervuld en bezig gehouden door de keuze, die van de hersens is zich verder en veiliger bewoog van het bemorste kroegtafeltje, waaraan „le pauvre Lélian" absinth dronk? HET ONGEDULD VAN HART EN WIL. De terugblik, iets als een heimwee zelfs, naar die wereld van kathedralen, burchten en gilden, die van een zooveel dichter en warmer samenhang schijnt te getuigen dan onze wereld, deed velen, als het ware, ontwaken tot den droom van een nog mogelijke samenhang der geestelijke en maat waarden in de toekomst, tot den droom, inder--schappelijke daad, van een nieuwe maatschappij. Waar deze droom echter niet gelijk de volkomen droomen die vleesch kunnen worden — kwam van boven de schedel IN GEDACHTEN of van onder de navel, doch uit een verlangen grootendeels geboren uit al of niet juist historisch bewustzijn, ontwikkelde hij aanstonds een speculatieve functie, en werd, hoewel niet onbezield, theoretisch. En de theorie wakkert het hart van den kunstenaar aan met het energieke ongeduld van den wil, omdat zij van de hersens is, en dwingt de woorden of de lijnen, waarin het hart zich uit, tot een strakheid van betoog of stijl, die, ontijdig zijnde, nooit, gelijk die van het kristal, een organische strakheid kan zijn. Is het in den kunstenaar niet het hart dat den wil aanwakkert, dan zal het werk te zeer ontstaan onder toezicht en bemoeizucht der theoretische gedachte nooit die afstand van de leerzaal en de pers kunnen bewaren, die het leven, hevig of teeder, der ziel behoeft. Het ongeduld van het hart echter, dat niet energiek maar creatief is, kan den wil aanwakkeren tot gedachten, die niet theoretisch en slechts van de hersens zijn, doch ook van de huid en het bloed, van den oogopslag en den gang der beenen, van het gansche lichaam, want het ongeduld van het hart, dat nooit ontijdig is, komt pas als de lente met plotseling verlangen in de lucht is, of als de herfst in de lucht is met eer, vreemder, verder verlangen. Van de kunsten was de muziek, waarschijnlijk door wat Bolland haar zieligheid noemde van een onpersoonlijker wijsheid zijnde, minder bedreigd door het historisch bewustzijn en de bemoeizucht der hersens, en als het waar is, dat voor ons de lente nog eens in de lucht zal komen (ik hoorde een kind eens zeggen „de lente is al voor de wolken"), dan zal een helder lied er wellicht het eerst van getuigen. Of zou ons late hart niet meer in zingend ongeduld uit kunnen breken dan enkel door dat vreemder verlangen, dat met de herfst in de lucht is, en waarvan ook al waait de geheele wereld verdord en ritselend weg uit den naakten boom des levens de roep nooit van deze zijde der wolken klinkt ? A. ROLAND HOLST MISPLAATSTE HULDE De auto van het gemeentebestuur tuft over het marktplein. In het rijtuig zit, of liever ligt, M. Arthur Piston, schepen van den burgerlijken stand. M. Piston sluit de oogen er laat het hoofd tegen de kussens rusten, nu links, dan rechts. Hij heert het wel van den eenen naar den anderen hoek te sjouwen, zijn zakdoek er tegenaan te drukken, door den neus te blazen, met zijn twee wijsvingers de ooren te stoppen: het is al tevergeefs: het hoofd is een klomp klei. Het weegt, weegt, weegt. M. Arthur Piston heeft, in gezelschap van zijn vriend, den kapitein der brandweer, den ganschen nacht gefuifd. Rond drie uur van den morgen zijn ze terechtgekomen bij Madame Loulou. Het is daar iets als een private club, alhoewel er naast het buffet de verordening prijkt toepasselijk op de openbare lokalen; verordening die door Madame Loulou ten strengste toegepast wordt op de aangeschoten kantoorbedienden, beenhouwers, metsersbaasjes en andere garnaal die den drempel overschrijden en zich met een glas pale-ale tevreden stellen. Hoogstens een dertigtal klanten telt de instelling. Behalve de bazin zelf, zijn er nog vier meisjes, een pekinhondje en een fonograaf. Die treedt gewoonlijk eerst in aktie nadat het officieel sluitingsuur geslagen is. Dan komt de nachtwaker twee diskrete tikjes geven op de ruit, stapt het portaal binnen, ledigt den druppel die een der meisjes hem door de deurspleet toesteekt en stapt op zijn teenen het straatje uit, op zoek naar nachtelijke melomanen en fietsers zonder licht. M. Arthur Piston behoort weldra sinds een dekade tot de dertig uitverkorenen die vrijen toegang hebben tot het ontspanningsoord van Madame Loulou. Hij is niet, lijk men ver MISPLAATSTE HULDE keerdelijk zou kunnen meeven, een ontaard mensch of een vulgair zwalpei. Bij de minste ontroering smelt zijn hart weg en vloeit als 't ware tot in de toppen zijner vingeren. Dit is hem wellicht bijgebleven uit den tijd dat hij opstandige verzen dichtte. Want M. Piston heeft harde noten te kraken gehad. Den mageren kost heeft hij gekend, de ajuinsaus, de aardappels met de pel, de scheefgehakte schoenen, de halve mouw zwarte lustrine. Maar ook de gestereotypeerde idealen-kens in die zulk een hondeleven dragelijk maken.jaren lan heeft lang g J Tuurke Piston in de schaduw gepeuterd, brochuurtjes doorbladerd, gekreund, gehoopt en geknikt. Toen de oorlog kwam die de eenen naar onder en de anderen automatisch naar boven duwde, behoorde Tuurke gelukkig tot de laatsten. Nu is hij een gezaghebbend mandataris. Gedurig staat hij op de bres, schrijft, spreekt, reist, zetelt, interpelleert, bezoekt kunsttentoonstellingen, neemt nota's en lijdt wel eenigszins aan vroegtijdige slijtage. De dichter in hem is nochtans niet dood. Op een nacht dat hij zich met eene der beschermelingen van Madame Loulou vertrouwelijk teruggetrokken had, is hij plotseling het bed uitgewipt, bij het verhaal der droeve autobiografie zijner troosteres. Toen het meisje de lamp opdraaide stond M. Piston, in zijn onderbroek, midden in de kamer, met tranen in de oogen. Dit ware nog zoo erg niet geweest, maar de meid zelf heeft er niets van begrepen en beneden den ganschen boel verklapt. Sindsdien neemt M. Piston zich eenigszins in acht en poogt hij, zooals zijn vriend, de kapitein der brandweer, een cynische en gebiedende houding aan te nemen. De kapitein komt luidkeels lachend het lokaal binnen, stekt, zonder inleiding, Madame Loulou in de lendenen, wrijft over zijn snor, heft het pekinhondje bij zijn staart in de hoogte en verklaart op plechtigen toon: „ In naam der wet, wij komen om het vuur te dooven!" Helaas! M. Piston zal liet waarschijnlijk nooit zoover brengen. Overigens, hij is vader van familie en gaat prat op zijn twaalfjarige dochter die een herbarium aanlegt, Engelsche brieven schrijft en klassieke fuga's tokkelt. Dat zijn dingen die een steen zouden vermurwen en nu zelfs in het gepijnigd hoofd van M. Arthur wat verluchting brengen. Behalve een huiselijken kring, bezit M. Piston nog twintig 14 MISPLAATSTE HULDE stichtersaandeelen van koloniale ondernemingen en een politiek programma waaraan hij, zooveel als mogelijk in deze onvolmaakte wereld, getrouw blijft. De auto van het gemeentebestuur tuft immer door. Hij brengt den schepen van den burgerlijken stand ergens naar het uiteinde van de bebouwde stadskom, waar een afgesloofd koppel zijn gouden bruiloft viert. Bij deze gelegenheid krijgen de oude sukkels een leunstoel, een omslag met geld en een nieuw trouwboekje. M. Piston houdt sinds gisteren een redevoering klaar over de echtelijke trouw, waarin hij de gevierden vergelijkt bij Ulysses en Penelope, over het huisgezin, grondslag en ruggegraat der maatschappij, over den zegen van een talrijk kroost en andere sociale waarheden. Maar zijn hoofd is als een klomp klei en hij kan onmogelijk de verschillende deelen van zijn speech tezamen brengen. Tusschen twee beelden in duikt gedurig het figuur op van Madame Loulou's nieuwe serveuse. Op het oogenblik dat de auto stopt, midden in het geharrewar van het uitgelaten steegje, droomt M. Piston juist van Jeannette's lange, nerveuze beenen die ze op en neer doet klappen alsof ze crawl zwom. „Leve de schepen!" M. Piston schiet wakker. Hij strijkt de hand over het voor duwt zijn weerbarstige manchet in zijn mouw en glim--hoofd, lacht. Rondom het rijtuig wordt het woelig. M. Piston begrijpt eigenlijk niet goed wat er gaande is, tot hij plotseling een be kende stem boven al het rumoer uit hoort schreeuwen: „Ha! 't is Tuur! maar 't is Tuur!" en een vrouwenarm zich door de portière naar hem uitstrekt. Vivan onzen Tuur en hij mag er wezen! M. Piston siddert. Zijn oogen gaan als vanzelf rekkewijd open en hij ontwaart Jeannette die nu terug bij de oudjes geloopen is en ze weenend omhelst. „'t Is mijn moeder en mijn vader!" huilt ze tusschen haar tranen. Ze is zichtbaar dronken, erg dronken. Een hospita van een diskrete instelling als die van Madame Loulou zou MISPLAATSTE HULDE zich anders niet tot zulk ontaktisch optreden laten verleiden. „'t Is mijn moeder en.... Ha! sacrebleu! lieve hemel! wie had er ooit gepeisd dat we vandaag nog thoope! ... . dat we...." De meid zingt, huilt, danst en wordt zachtjes in huis geduwd door den politieagent van dienst. De gebuurvrouwen die eerst geschandaliseerd waren tusschen gesprongen, staan nu verbouwereerd te kijken en 't duurt een heele tijd eer ze weerom kunnen lachen. Vanuit de achterste rij der toeschouwers stijgt zelfs een geweldig, een oorverdoovend ge -lach op. M. Piston voelt als een stok in zijn keel. „Pro.... Proficiat!" fluistert hij tot de twee oudjes die aan 't schreien gaan. „Proficiat zulle !" Maar zijn redevoering over het huisgezin duwt hij maar liever weer naar binnen. Een mensch komt somtijds voor onverwachte gewetensvragen te staan. RICHARD MINNE VERZEN MANESCHIJN TE TSING TAO De maan weent over de waatren Om 's werelds leed te verzachten, Zij heeft maar enkele nachten En weet dat het niet zal baten. Het bare zwarte gebergte Ligt hard in het milde vlieten. De golven zijn moegetergd en Willen geen glans meer genieten. De wereld wankelde lang Tusschen geluk en ellende, Maar duldt nu rampen en dwang, Alsof hij nooit anders kende. Maan straal liever niet meer, Of wordt een groot rond brood En daal zoo in Shan Si neer, En redt het van hongersnood. VERZEN 17 HERDENKEN Deze winter is 't gekwelde weer Niet tot rust gekomen: door de boomen Trok de storm in onophoudlijk stroomen, Sloeg het leger van de regen neer. 't Licht heeft afscheid van het land genomen In een vale bui en keert niet weer. Men denkt soms aan een warm zuidlijk meer Waar 't geluk woont, maar kan niet ontkomen. En ik vind dat het zoo blijven moet: Grauw, zoo wordt de dood met warmte ontmoet; Doet het denken aan zijn komst geen zeer; diel het denken dat denzelfden dag Voor een jaar aan 't meer ik bij haar lag.... Nu staat de aarde op dezelfde plek Maar 't azuur is hol, de zon een vlek, En ikzelf de schim van toen niet meer. J. SLAUERHOFF 19311 VERZEN ZONNIGE SEPTEMBERMORGEN De zomer en de late rozen zijn zacht ontblaadrend uitgebloeid; het bloedend vuur, het heete blozen tot oud octobergoud vergloeid. de groene vlammen van de boomen — bestorven bruin en wingerdrood zijn van hun donkre drift benomen; o dag, o droom van blauw en goud! het licht hangt in de honigraten der vensters als een vochtig vlies en morgenzon in de gelaten waarin bij nacht de droefheid wies. o zijden zonlicht, zacht kristal hoe onbeschrijflijk mild en edel verzilvert gij het smal ravijn der huizen en de ranke schreden der meisjes langs den waterwal en langs de gracht en op de bruggen die teer gebogen ruggen welven over het fulpen waterdal; VERZEN 19 de kindren vangen met hun handen de zachte speren; en hun mond vangt het geluk met open tanden van dauw en vochte morgenstond. o witte wel, o waterval omhuiverd door die vroege tent van hemelsblauw, o firmament dat koel en diep doorschijnend is; genees mijn hart dat in den zomer zoo ruw en rood gehavend werd; genees het in het klare stroomen voordat het droef en avond wordt. 20 VERZEN DRIJVEN IN DEN HERFST Schemering, waaiend door de parken en langs den grauwen dooden vijver; nu niets meer dan het vage drijven binnen der droomen zachte barken, en in uw schoot het hart, het arme, ter ruste leggen, en erbarmen zoeken binnen het ijle lichte zweven waarvan geen sterveling kan zeggen of het ter dood glijdt of ten leven... . VERZEN 21 TWEE MEEUWEN In memoriam Herman Gorter Tegen den avond liep het, de schemering had de oneindigheid, tusschen de golven en den hoogen hemel heel luchtig grijs getint; de zee was stil, bijna al ingeslapen; haar golfslag had, in ruischend ademhalen de wereld van dien avond vaag bevolkt met droomen. boven mij ik lag beneden aan den voet der duinen, waar het strand rond oploopt gloeide de hemel wonderlijk violet; maar naar de kim toe werd hij donkerder, en somber bloedend woei het avondrood boven de kartellijn der verre horizon. dit is het uur waarin het al zoo stil is, zoo onbeschrijflijk transparant en vredig dat het niet anders meer dan sterven kan, aan zulk een wijdheid, zulk een doodlijk leven. een trilling lang en reeds is het verzonken, vallende uit het ijl, ondenkbaar zweven tusschen waak en droomen in een steeds dieper zich verdichtend donker. twee meeuwen hebben in dat uur het nest verlaten. met kalmen tragen wiekslag komen zij aandrijven van boven de duinen, die nu al bijna donker zijn geworden; zij vliegen zeewaarts, een ondeelbaar paar, dat voeling houdt met alle krachten, die dezen avond het heelal beheerschen, en meer dan met die krachten met elkaar; alleen niet met het landschap achter hen, niet met de nesten van hun zwermen, zelfs niet met hun jongen; zij vliegen westwaarts, in een rechte lijn, als zachte pijlen, die den nacht doorboren en door boren zullen, totdat zij, roekeloozen, niet meer können keeren. - 22 VERZEN toen werd het koeler, later — ik liep terug naar huis de man die dit vertelde, Herman Gorter, heeft misschien onbewust met deze vlucht zijn eigen baan beschreven: een dapper leven lang heeft hij het heil der duizenden gezocht tusschen de duizenden, de horden, de geschoolde nesten; hij heeft gewerkt, gestreden en gezworven, en is toen, zwervensmoe, teruggekeerd tot in het hart der stilte, -- en in den schemeravond van zijn leven --- het was herfst, September - liet hij het landschap met de nesten achter; --een meeuw vloog uit, recht naar het stille westen naar het ontijdelijk, onverganklijk leven dat overzee ligt, in d' eeuwige gewesten. VERZEN 23 AFSCHEID Ik ga op weg en laat mijn huis verdonkren in het avondrood o, ga niet weg de nacht is groot ik kan niet blijven lieveling, de dood ontbood mij tot zijn kring; vergeef mij dat ik achterlaat wat ik zoozeer heb liefgehad: mijn huis, mijn stad, mijn kleine straat en u mijn eigen hart. ik hoor een lied een groote stem.... zijt gij dan niet van mij? van hem.... o, vrouw die eenzaam achterblijft in het verwaaiend avondrood 24 VERZEN o dood, o stem.... de nacht is groot en sterk de stem die tuschen slaap en morgenrood roept uit het nieuw Jeruzalem. H. MARSMAN AVOND De maan schijnt door de ruit, De ketel staat te zingen. Een kreunende wijs komt uit De vreemd-verstilde dingen. Mijn hart gaat nauwlijks voort. Grijzer wordt alles en langer. Woord, onontkoombaar woord, Kwel mij niet, kwel mij niet langer. Uit alles slinkt de vorm. Uit het licht, met een ruk verijlend, Hoor ik een zuigenden storm Over de duinen heen ijlend. Ik kijk snel om mij heen In de ledigheid die hij aanricht. Ik ben alleen, alleen, En door de ruit schijnt het maanlicht. EMMY VAN LOKHORST TWEEDE FEEST Een lente en een lied, zij beiden dreven ons zwijgend achterover in het gras; uw oogen brandden en uw haar sprong los: glanzend gewas, dat dicht bij mij ging beven. Toen nam de wind in kleine ritselingen de resten mee, die nog zongen in ons, glazen en wijn, muziek en lampions; het waren te lichte herinneringen. Reeds was in uwer oogen zachte bronnen, binnen de geuren schemer van uw haar, een tweede en onzegbaar schooner feest begonnen. HAN G. HOEKSTRA. VERDUURZAAMDE VERHALEN HET IS MAAR KOOL Bladerend in oude notities, vind ik een verwijzing naar een kleine mededeeling van den heer Nauta in het Tijdschrift van de Maatschappij van Letterkunde (dl. 46 blz. 39), waar het vermoeden wordt uitgesproken, dat de uitdrukking carbonem pro thesauro invenire bij de nederlandsche humanisten uit het begin van de 17e eeuw welbekend was. Ter bevestiging van dit vermoeden noteerde ik een aanmerking van Petrus Scriverius in zijn uitgaaf van de gedichten van Janus Secundus (ed. 1619). Scriverius vertelt, dat zijn vriend J. I. Pontanus hem op zekere gedichten van Janus Secundus had opmerkzaam gemaakt en hem beloofd had, een exemplaar er van te zullen zenden. Toen dat exemplaar kwam, bleek het tot zijn teleurstelling, dat hij die gedichten reeds kende. Hij schrijft: „quod (sc. exemplar) ubi ad nos perlatum esset, pro thesauro, quem speravimus, carbones, quod ait paroemia, invenimus. Het was dus „maar kool". De heer Nauta heeft er al op gewezen, dat blijkens de Phaedrische fabels (v. 6) en blijkens de Adagia van Erasmus die zegswijze zoowel bij de Romeinen als bij de humanisten van de 16e eeuw in zwang was. Een andere vraag is, of het spreekwoord, zooals Erasmus en ook de heer Nauta meenen, betrekking heeft op „schatgravers, die in plaats van een waardevollen schat slechts steenkool vonden". Is het niet waarschijnlijker, dat wij hier een toespeling hebben op een oud volksgeloof? Wij kennen het in twee varianten: 1. Iemand krijgt van dwergen (of andere wezens uit een 28 VERDUURZAAMDE VERHALEN buitennatuurlijke wereld) een schijnbaar waardeloos geschenk (dorre bladeren, houtskool, mest, enz.); hij werpt het weg maar thuisgekomen, ontdekt hij, dat de schaarsche overblijfsels goud zijn en dat hij dus een schat heeft weggeworpen. 2. Iemand krijgt van een buitennatuurlijk wezen (hier vaak toovenaar of duivel) schijnbaar goud of geld, ontdekt echter bij nader inzien, dat zijn schat waardeloos (kool, drek, enz.) is. Beide varianten zijn in tallooze verhalen en vertelsels in alle deelen van Europa in omloop; ieder onzer kan ze met voorbeelden staven; zij bewijzen hoe algemeen dit volksgeloof is. Onze zegswijze schijnt nu de tweede redaktie (wat een schat scheen, blijkt waardeloos) in een spreuk samen te vatten. Juist uit de voorbeelden, die de heer Nauta uit het Grieksch aanhaalt (Lucianus: Philopseudes 32, 1-lermotimus 71, Zeuxis 2) blijkt dit, naar het mij voorkomt duidelijk. In Philopseudes worden spookhistories verteld; Tychiades gelooft er niet aan; ten slotte vertelt ook de beroemde pythagoraeër Arignotus een dergelijk geval; Tychiades laat zich noch door het hooge aanzien, noch door de lange haren van den philosoof verbluffen; hij verwijt hem, dat door hem zijn laatste hoop op waarheid vervlogen is, en daar ook het hoofd van den wijsgeer vol is van rook en spooksels, klaagt hij, dat door hem zijn schat gebleken is maar kool te zijn (dw5Qaxeg n,uty ó hcavgós rÉcp vas). In het gesprek over de wijsgeerige sekten zet Lykinus zijn tegenstander Hermotimus eerst uiteen, hoe fraai het zou zijn, wanneer men een leermeester kon vinden, die het zekere van het onzekere kan onderscheiden; als nu Hermotimus verheugd daarop ingaat, deelt Lykinus hem mee, dat men om te kunnen beoordeelen, of die meester werkelijk in staat is het ware te herkennen, een tweeden meester moet zoeken, die in staat is om te beoordeelen, of de eerste het bij het rechte eind heeft en zoo voorts ad infinitum; Hermotimus is bedroefd en zegt weer: gij hebt mij doen blijken, dat mijn schat maar kool is (dv^oQaxa; ,roc ßóv iavoóv dbcog?hvas). In Zeuxis eindelijk heeft de schrijver een voordracht gehouden; de toehoorders zijn vol bewondering, maar hun loftuitingen loopen er op uit, dat het kenmerk van zijn schrijven in het ongewone en nieuwe ligt; VERDUURZAAMDE VERHALEN daarmee is de auteur niet tevreden, hij wenscht behalve het feit, dat hij geen gemeenplaatsen vertelt, ook nog te hooren, dat zijn stijl, zijn kompositie en wat dies meer zij, bijval verdienen; de lof, dien men hem toezwaait, en die hem een oogenblik ijdel maakte, blijkt bij nader inzien niet meer waard dan de komplimenten, waarmee men een goochelaar huldigt: „zoo was, zooals het spreekwoord zegt, mijn schat maar kool" (id aÈ xazà vv itaQotpAav, ávbax65 i,uw ' ó frjtiavoós fjoav x.t.L.). Nog eens: het schijnt mij, dat wij in alle drie gevallen niet te doen hebben met menschen, die een schat zoeken en steenkool vinden, maar met menschen, die gelooven een schat te bezitten en ontdekken, dat hun schat maar kool is. Indien dit zoo is, dan zou het ten eerste bewijzen, dat het volksgeloof, waarvan wij spraken, al in de oudheid bekend was en vervolgens zouden wij hier een voorbeeld hebben van de wijze, waarop een vertelsel, dat betrekking heeft op een volksgeloof, in een spreuk of een spreekwijze wordt verduurzaamd. Dit tweede verschijnsel is belangrijk genoeg om het ietwat uitvoeriger te bespreken. DE KASTANJES UIT HET VUUR HALEN In een van de laatste stukjes, die hij voor de Gids schreef, spreekt Jan Veth van „Fossielen in de taal". Zijn voorbeelden waren namen van bedrijven, zooals kruier, sleeper, slager, en ten slotte schilder. „De levende taal is een groot folklorist en houdt de geschiedenis van den oorsprong en de ontwikkeling der bedrijven getrouwelijk opgeborgen" wij zouden die woorden als motto willen kiezen. Dat een spreekwoord of een spreekwijze een middel is, oude zeden en gebruiken te conserveeren, behoeven wij niet te bewijzen. Zeer terecht is de grootmeester van de vlaamsche volkskunde Alphons de Cock bij het verzamelen van spreek woorden ook van die eigenschap uitgegaan. Hij beriep zich daarbij op de studie van Verdam „Sporen van Volksgeloof in onze Taal en Letteren" (Handelingen der Leidsche Maat schappij 1897-'98). Evenzeer terecht zijn de „Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden" 30 VERDUURZAAMDE VERHALEN door de Koninklijke Academie van België met een prijs bekroond. Dat een spreekwijze ook een bepaald verhaal verduurzaamt, is eveneens niet onbekend. Eenige fabels zijn op zich zelf geheel of ten deele vergeten maar in zegswijzen nog goed bekend. Zoo worden, om slechts eenige voorbeelden te noemen, de uitdrukkingen: de druiven zijn zuur, de kat de bel aan gouden eieren slachten, de kastanjes uit-binden, de kip met de het vuur halen, zoowel in het nederlandsch als in het duitsch nog dagelijks gebruikt. Met twee van die zegswijzen nam ik een kleine statistische proef. Twintig duitsche studenten verzocht ik om antwoord op de volgende vragen: 1. Kent gij de spreekwijze: „de druiven zijn zuur"? 2. Kent gij het vertelsel, waarop die zegswijze betrekking heeft? 3. Waar is dat vertelsel te vinden? Aan twintig andere studenten stelde ik dezelfde vragen omtrent de zegswijze: „de kastanjes uit het vuur halen". Resultaat van de eerste enquête: alle studenten kenden de zegswijze; alle studenten op één na kenden de fabel van de vos en de druiven; drie beweerden, dat zij de fabel hadden hooren vertellen, maar vermoedden dat zij wel bij Phaedrus of Lafontaine zou te vinden zijn; acht noemden Lafontaine (III, 11) ; zes Phaedrus (IV, 3) ; twee vermeldden het grieksche leesboek van Wilamowitz, dat in Duitschland veel gebruikt wordt en dat met fabelen begint. Resultaat van de tweede enquête : alle studenten. kenden de zegswijze; achttien moesten op de tweede vraag: neen antwoorden; twee vermoedden, dat de zegswijze op een fabel betrekking .had, maar zij kenden die fabel niet; dientengevolge noemde niemand Lafontaine (IX, 17) en sprak niemand ervan, dat de zegswijze en de fabel ouder zijn dan Lafontaine. Wij hebben dus tweemaal een zegswijze die aan een fabel ontleend is, of waarin zooals wij zeiden een fabel wordt verduurzaamd. In het eerste geval (de druiven zijn zuur) zijn zoowel de zegswijze als het verhaal nog volkomen levend. In het tweede geval daarentegen (de kastanjes uit het vuur halen) is de zegswijze nog springlevend, maar het verhaal kwijnt of is aan het afsterven het zou, wanneer de zegswijze niet bestond, vermoedelijk geheel vergeten worden. Na te gaan of er bijzondere redenen zijn, waarom de fabel VERDUURZAAMDE VERHALEN van „de vos en de druiven" onthouden, de fabel van „den aap en de kat" vergeten wordt, ligt voorloopig buiten ons bestek. Ook verhalen van een andere soort, sprookjes en wat dies meer zij, kunnen, zooals wij bij „het is maar kool" veronderstelden, op die wijze worden verduurzaamd. Indertijd opperde de heer H. W. J. Kroes (Nieuwe Taalgids 1917) het vermoeden, dat de zegswijze, „zijn schaapjes op het droge hebben" in verband moest worden gebracht met een sprookje van het type, dat bij Grimm (K. u. H. M. nr. 61) „Das Bürle" heet en dat de meesten van ons beter uit Andersen's vertelsel van „den grooten en den kleinen Klaas" kennen. Hij herinnerde bij die gelegenheid aan „Boontje komt om zijn loontje", dat door Stoett (Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden) op die wijze was uitgelegd. Voorbeelden genoeg van verhalen, die in de levende taal „getrouwelijk opgeborgen" zijn. De zegswijzen, die wij tot nu toe besproken hebben, zijn minder vast omlijnd dan spreekwoorden. Zij beslaan in de spreektaal meestal geen afgesloten, onveranderlijke periode, maar blijven meerendeels beweeglijke syntaktische groepen, die in verschillend verband, verschillend worden gebruikt. Men kan zeggen: „wie zal de kat de bel aanbinden", maar ook: „hij bindt de kat de bel aan", of: „er moet iemand gevonden worden, die de kat de bel aanbindt", enz. Uitgaande van de verhalen, waarop die zegswijzen be- trekking hebben, kunnen wij zeggen: letterkundige voort een typisch beeld geven van toestanden of-brengselen, die gebeurtenissen, die in het leven vaak voorkomen en die een bepaalden indruk op ons maken, kunnen tot een zegswijze worden verkort, die in de spreektaal gebezigd wordt, zoo vaak wij dien toestand of die gebeurtenis wenschen te karakteriseeren of te rubriceeren. Uitgaande van de zegswijzen, kunnen wij zeggen: in de spreektaal bevinden zich staande spraakwendingen, die bij. bijzondere gelegenheden, zinspelend op een letterkundig produkt, dat op die gelegenheid betrekking heeft, dat produkt vertegenwoordigen en vervangen. 32 VERDUURZAAMDE VERHALEN Of wanneer wij de toedracht in haar geheel beschrijven heet het: een vaak voorkomende toestand of gebeurtenis wordt in een verhaal voorbeeldelijk weerkaatst; het verhaal wordt, tot een zegswijze verkort, in de spreektaal opgenomen; als zegswijze, zoo vaak het leven dit eischt, gebezigd, vervangt en vertegenwoordigt het tot op zekere hoogte het verhaal. Tot op zekere hoogte! want op dien weg, die van het leven over de letterkunde naar de spreektaal voert, en waarop een verhaal in een zegswijze wordt verduurzaamd, kan het gebeuren, dat de eigenlijke inhoud van het verhaal geheel of gedeeltelijk in vergetelheid raakt. Het voorbeeld van „de kastanjes uit het vuur halen" gaf hiervan het bewijs. DE KADERVERTELLING DER DIEREN Het is intusschen duidelijk, dat verhalen, die op die manier op klein formaat gebracht, en verduurzaamd werden, maar daarbij een deel van hun levenskracht hebben ingeboet, uit hun verschrompelden vorm op nieuw kunnen herleven. Misschien had het stukje van den heer Kroes, dat ik daar straks aanhaalde, niet veel lezers; misschien waren er eenige het niet met hem eens maar die hem gelijk gaven, zullen telkens wanneer zij door een toestand in het leven genoopt worden te zeggen: „hij heeft zijn schaapjes op het droge" aan het „Bürle" of aan „den kleinen Klaas" denken. Zoo ging het ook met onze enquête. De twintig studenten, die wel de zegswijze maar niet het verhaal kenden, zijn door het onderzoek, dat van de zegswijze uitging, op nieuw op het verhaal opmerkzaam gemaakt. Daar een groot gedeelte leeraar wordt, zullen zij vermoedelijk, wanneer de gelegenheid zich voordoet, het herleefde verhaal verder vertellen. Wij bezitten no in de letterkunde een voorbeeld, waar van de mogelijkheid een vertelsel tot een gezegde te reduceeren, het op die wijze te verduurzamen, om het vervolgens te doen herleven, bewust en opzettelijk gebruik gemaakt is. Wij bedoelen de indische verzameling die algemeen onder den naam Pancatantra bekend is, maar die in de oudere redaktie, die Johannes Hertel teruggevonden heeft, Tantrakhyayika heet, VERDUURZAAMDE VERHALEN 33 wat wij omslachtig met „uit de vertelling van gevallen van wijsheid bestaand (leerboek)" kunnen vertalen, en die wij voor ons gemak en dat van den zetter hier „Kadervertelling der Dieren" (K. d. D.) zullen noemen. De K. d. D. is in de 19e eeuw hoofdzakelijk als een bewaarplaats van oude vertelsels, een pakhuis voor folkloristen beschouwd. In zekeren zin is zij dat ook geweest in den tijd, toen zij werd gecomponeerd en in de tijden, toen zij in dozijnen van vertalingen in het oosten en het westen in omloop was. Zonder twijfel bestond er behoefte oude verhaaltjes te verzamelen ; zonder twijfel werden zij met genoegen gelezen. Maar de K. d. D. was in aanleg en opbouw iets anders en iets meer: zij was een leerboek voor een deel van „het drievoudig levensdoel", een leiddraad bij het onderwijs in „de praktische levenswijsheid". Het „drievoudig levensdoel" van den Indiër bestaat, zooals men weet, uit alles wat met Plicht (dharma), alles wat met het Zinnelijke (kama) en alles wat met het Nuttige (artha) samenhangt, beter misschien kan men zeggen uit alles wat Plato: zà xaiCà, zà i)OÉa, và oTé^ t a noemt. Dat alles kan geleerd worden. Een onderdeel van de leer van het Nuttige is de leer hoe men moet handelen, hoe men zich moet gedragen; , de leer van de niti. Voor een koning omvat de niti, wat wij staatkunde en veel wat wij staatzucht noemen; voor den minister, wat wij onder diplomatie verstaan. Als leerboek (sastra) voor koningen, ministers, hovelingen of staatslieden in het algemeen, was de K. d. D. bedoeld. Hoezeer het als zoodanig te goeder naam en faam bekend stond, blijkt uit het feit, dat de beroemde koning van Perzië Chosroës I een gezant naar Indië zond, om dit vorstelijk handboek te halen. Waarin bestaat nu de eigenaardigheid van dit leerboek een eigenaardigheid, die het van andere indische sastra's onderscheidt? In de inleiding, of liever in het „kopverhaal" wordt hierop gezinspeeld. Wanneer koning Amarasakti geen raad weet met zijn drie domme zonen, die de „leer van het Nuttige" niet begrijpen, en ook zijn ministers met de handen in het haar zitten, daar immers een verstandig mensch al twaalf jaren noodig heeft om de grammatica (de voorbe , 1931 I 3 34 VERDUURZAAMDE VERHALEN reiding tot de drievoudige levensleer) te snappen dan komen zij op de gedachte, denBrahmaanVisjnusarman te laten komen, den besten kenner van de niti. Die Brahmaan neemt de moei taak op zich; hij verzint een „nieuwe methode ", en in-lijke ongeloofelijk korten tijd worden de prinsen met hun kort geheugen onderwezen. Die methode vinden wij in de K. d. D. Handelende personen zijn ook dit is bekend genoeg in dit boek meestal dieren. De uitwendige vorm kan men een aantal met dichterlijke aanhalingen doorspekte, telkens door leerrijke verhalen onderbroken samenspraken noemen, die de netelige vragen der staatkunde tot onderwerp hebben. De overgang van dialoog naar vertelling geschiedt steeds op dezelfde wijze: een toepasselijke zegswijze lokt de vraag: hoe [was] dat? uit; antwoord op die vraag is het verhaal. Zoo begint het eerste gedeelte van de K. d. D. dat het „geval van wijsheid" behandelt, hoe men tweedracht zaait tusschen vrienden, met de vertelling van een koopman, die met twee trekstieren op reis gaat. Een van die stieren raakt in een moeras en wordt achtergelaten. Hij komt weer op het droge, voedt zich met jong gras en water en brult. De koning van dat oord, de leeuw Pingalaka wordt door dit gebrul verschrikt en waagt niet meer naar de drenkplaats te gaan. De zonen van wijlen zijn minister, de jakhalzen Karataka en Damanaka spreken over dit geval. Karataka is van meening, dat men er zich niet mee moet bemoeien: „Een man, die zich met dingen bemoeit, die hem niet aangaan, loopt in zijn verderf, zooals de aap, die de wig uittrok". „Damanaka zeide: en hoe dat ? -- De andere sprak: Er was [eens] een man... Nu komt het verhaal van den aap en aan het slot: „daarom zeg ik: wijzen vermijden zich te bemoeien met dingen die hen niet aangaan." Wij slaan een stuk over. Het lukt Damanaka, leeuw en stier bij elkaar te brengen; maar daardoor ontstaat een vriendschap, die voor de jakhalzen zeer nadeelig is; zij besluiten tweedracht te zaaien en wel door list: „Wat door list mogelijk is, is niet door heldendaden mogelijk, de kraai heeft door een diadeem de kobra gedood ". VERDUURZAAMDE VERHALEN „Karataka: en hoe dat ?" Damanaka begint te vertellen, hoe op een boom een paar kraaien woonden, wier jongen telkens door een kobra werden verslonden. De kraaienvader vraagt een bevrienden jakhals om raad. De jakhals: „Nadat de reiger veel visschen verslonden had, de beste, de slechtste en de gemiddelde, moest hij eindelijk door zijn al te groote gulzigheid in den strijd met een kreeft sterven ". „De kraai: en hoe dat? De jakhals: Er was eens een reiger.. . Hier komt dan de geschiedenis van den reiger en de kreeft, die weer eindigt met: „daarom zeg ik: nadat hij (de reiger) veel visschen verslonden had.. . enz.". Men ziet, wat wij in letterkunde en taal hebben gevonden, wat zekere verhalen als het ware van zelf deden, wordt hier bewust in een leerboek toegepast om een zwak geheugen te helpen leerzame voorbeelden van praktische levenswijsheid te onthouden het vormt den grondslag van Visjnusarman's „nieuwe Methode". Een verhaal bevat een nuttige leer. De Brahmaan brengt nu om te beginnen dit verhaal op zijn eenvoudigsten vorm; hij vouwt het samen tot een spreuk, een zegswijze. Dadelijk daarop laat hij zich door een vraag dwingen het weer te ontvouwen, d.w.z. het in zijn geheel te vertellen. Ten slotte vouwt hij het nog eens op, door de zegswijze te herhalen. Om het in onze terminologie te zeggen: hij verduurzaamt een letterkundig voortbrengsel, door het in de spreektaal over te brengen, maar hij zorgt er tegelijkertijd voor, dat het uit de spreektaal onmiddellijk, in zijn geheel en in zijn volle beteekenis weer als litterair produkt kan herleven. Daarna kan hij het opnieuw in de spreektaal brengen --zijn mnemotechnisch doel is bereikt. De taal zelf is minder consequent en minder methodisch dan de „Wijze dien Visjnu beschermt" zij verduurzaamt weliswaar, maar zij beschikt niet over een zeker middel om het verduurzaamde op nieuw te ontvouwen, zij heeft niet altijd een Karataka bij de hand, die te rechter tijd vraagt: hoe dat? Zoo kan het gebeuren, dat die zegswijzen in de taal blijven hangen, terwijl het meerendeel der sprekers, die ze bezigt, vergeten zijn op welk verhaal zij een toespeling bevatten. Maar zelfs dan behouden zij nog zooveel van hun be 36 VERDUURZAAMDE VERHALEN teekenis, dat op een goeden dag de heeren Erasmus, Nauta, Kroes of ik zelf ze kunnen doen herleven en de circulatie weer op gang brengen. AUGIASSTAL Het spreekt bijna van zelf, dat de taal nog andere mogelijkheden bezit verhalen ' getrouwelijk op te bergen. Wij zullen ze niet alle opsommen, daar het ons meer op het verschijnsel zelf aankomt, dan op de wijze hoe dit telkens geschiedt. Er is echter nog een groep van verduurzaamde verhalen, waarop ik opmerkzaam zou willen maken. In tegenstelling met de beweeglijke syntaktische groepen, die wij bespraken, is hier de zegswijze beknopter, zij bestaat meestal uit een samengesteld woord, uit een substantief met adjectief, soms uit een substantief met attribuut in den genitief. Wij spreken van een sisyphusarbeid, van tantaluskwellingen, van een vat der Danaiden. Voegen wij het rad van Ixion hierbij, dan is de grieksche onderwereld kompleet. Wie hier een enquête wil houden, zal spoedig merken, dat beschaafde lieden, die die zegswijzen bij de juiste gelegenheid bezigen, lang niet altijd in staat zijn het verhaal, waarop zij een toespeling bevatten, nauwkeurig te vertellen; vragen wij waar die vertellingen te vinden zijn, dan zullen wij in verreweg de meeste gevallen nul op ons request krijgen. Kijken wij verder in die richting, dan vinden wij: angiasstal, procrustesbed, nessushemd, achilleshiel, icarusvleugels, enz. Of ook wanneer wij van de mythische overlevering naar het historische gaan: partherpijl, gordiaansche knoop, pyrrhusoverwinning, enz. Ik noem ze in de volgorde, waarin ze mij invallen, maar er zijn er in Van Dale's Woordenboek veel meer te vinden. 1-let zijn van die zegswijzen, waarvan er ons, wanneer wij er eenmaal opmerkzaam op gemaakt zijn, telkens weer te binnen schieten. Bovendien weet ik, dat ik, wanneer ik buiten de gebruikelijke nederlandsche taal wil gaan, maar een half uurtje in de „Adagia" van Erasmus behoef te bladeren, om ze in de klassieke talen bij dozijnen te vinden. Alweer kunnen wij er op wijzen, dat de „Adagia" een leerboek is, en dat Erasmus met deze in dergelijke zegswijzen wilde aantoonen, VERDUURZAAMDE VERHALEN hoezeer het Latijn een Jevende" taal was maar ook dat het zijn bedoeling was, vanuit die verduurzaamde verhalen tot de litteraire bronnen terug te keeren. Hiermee is tijdelijk en plaatselijk onze groep, die wij rubriek: augiasstal zullen noemen, tevens bepaald. Wij hebben hier het middel voor ons, waarmee het humanisme feiten en verhalen uit de klassieke oudheid conserveert, door ze, zooals de oudheid zelf al gedaan had, in de spreektaal over te brengen. Van het gesproken Latijn der humanisten zijn zij in het gesproken Nederlandsch over gegaan. Ter volledigheid: ook bijbelsche verhalen leven op die manier. Wij spreken van een kainsteeken, een uriasbrief, van egyptische duisternis, een babylonische spraakverwarring, enz. Wij zullen hier echter bij de rubriek: augiasstal blijven. Onze rubriek treedt, daar die zegswijzen beknopter, stugger en minder beweeglijk zijn in de spreektaal zelfstandiger op dan de syntaktische groepen van vroeger zij dient echter alweer om handelingen of meestal toestanden, die in het leven vaak voorkomen te kenteekenen. Ze taal-en stijlkundig te omschrijven is niet gemakkelijk. Onze zegswijzen staan op de grens tusschen spreektaal en dichterlijke taal; In het trivium tusschen grammatica en rhetorica; het schijnt niet gerechtvaardigd ze vergelijkingen of metaphoren te noemen, maar evenmin kan men ze in hun gereduceerden vorm als exempla opvatten. Het zijn, als het ware, korte sprongen in een deductieve gedachtengang. Een eigenaardigheid van de rubriek: augiasstal is, dat de handelingen en toestanden, die hierdoor gekarakteriseerd worden, meestal van onaangenamen aard zijn dat er, familiaar gezegd, een luchtje aan is. Het schijnt geen toeval, dat de klassieke onderwereld ons het eerst te binnen schoot, dat van de verhalen van de olympische goden geen enkel op die wijze werd opgeborgen, en dat van de twaalf werken van Rerakles alleen de stal overbleef. Het ziet er bijna zoo uit, alsof met weinig uitzonderingen, de heele rubriek gebruikt wordt, om ietwat onplezierige ervaringen, in een sfeer te brengen, waar zij verder van ons af een fraaier naam dragen. Dit daargelaten — wij bezitten, om het nog eens te herhalen, door onze rubriek weer een aantal verhalen in verduur 38 VERDUURZAAMDE VERHALEN zaamden vorm; tezamen vertegenwoordigen zij een stuk oudheid; elk van hen kan, mits de vraag: hoe dat? gesteld wordt, telkens op nieuw herleven en, daar de bronnen nog bestaan, tot zijn oude kracht worden teruggebracht. DE EDDA De rubriek: augiasstal herinnert ons nu weer aan een evenwijdig verschijnsel in het Noorden. Op gevaar af langdradig te worden, moeten wij nog een derde leerboek bespreken. Snorri Sturluson geeft in het begin van de 13e eeuw een Handleiding voor dichters, die, zooals men weet, „Edda" heet. Het eerste deel („Gylf's misleiding") bevat, wat dichters van de godenleer moeten weten; het tweede is een „Verhandeling over het dichterschap" (Skaldskaparmal), een ars poetica. Dit gedeelte is, evenals het eerste, een dialoog. Aegir is op bezoek bij de Asen; hij zit naast Bragi, die hem veel vertelt en het gesprek komt op de dichtkunst. Aegir vraagt, Bragi geeft antwoord. Wanneer zij nu bij de dichterlijke taal zijn aangekomen, hooren wij hier van de kenning. Er is over dien term al zooveel geschreven, hij is aan den eenen kant zoo rekbaar, aan den anderen toch weer zoo uitsluitend met de dichtkunst der Skalden vereenzelvigd, dat wij ons hier met de meest algemeene definitie zullen tevreden stellen. Wij verstaan dus onder kenning een tweeledige uitdrukking, die in de dichterlijke taal een substantief uit de spreektaal vervangt; zij bestaat uit een grondwoord en een bepaling. Uit die definitie blijkt al, dat wij allerminst van plan zijn de rubriek: augiasstal als „humanistische kenningar” te kwalificeeren. Er is onderscheid genoeg. De kenning vervangt een bepaald substantief, de rubriek: augiasstal staat juist daar, waar wij een substantief missen, dat een gecompliceerden toestand uitdrukt; de kenning behoort tot de dichterlijke taal, de rubriek: augiasstal raakt de spreektaal; de kenning zoekt afwisseling, de rubriek: augiasstal streeft naar vastigheid. Maar er zijn daarnaast punten van overeenkomst; zoo zijn bijvoor VERDUURZAAMDE VERHALEN beeld als tweeledige nominale composita de kenning en de rubriek : augiasstal grammatisch en syntaktisch verwant. Wat echter voor ons van belang is de kenning kan op gelijksoortige wijze als de rubriek: augiasstal een verhaal verduurzamen. Een aantal voorbeelden die Bragi Aegir mededeelt, zijn van dien aard. Nadat hij de kenningar der Asen c.s. opgeteld heeft en die voor hemel, aarde, zee, zon, wind, man en vrouw heeft besproken, noemt hij er nu een aantal voor „goud": „Hvernig skai kenna gull?" Nu volgen: Aegirs vuur, gebladerte van Glasir, haar van Si f, of ook: ottervergelding, noodgeld der Asen en hoe ze verder heeten. Telkens wordt nu, waar dit noodig schijnt, tie kenning opgehelderd door het verhaal waarop zij een toespeling be- vat. Die vertellingen hebben, ook in den vorm, vaak overeenkomst met de verhalen uit de K. d. D. Zoo begint het verhaal van de „ottervergelding" met de vraag: „wat is de reden, dat goud ottervergelding genoemd wordt?" en eindigt: „nu is verteld, waarom goud ottervergelding, of noodgeld der Asen of twistmetaal wordt genoemd". Ook hier dus: van de zegswijze naar de vertelling en van de vertelling terug naar de zegswijze. Eugen Mogk (Novellistische Darstellung mythologischer Sloffe Snorris und seiner Schule) heeft er op gewezen, dat een deel van de verhalen uit de Edda, die wij hier bespreken, niet op zuiver oud-germaansche of noordsche overlevering berust, dat bestanddeelen uit den vreemde waren ingeslopen en dat de kunst van Snorri in verband moet worden gebracht met de groote litteraire beweging van de 13e eeuw, die ten slotte tot de constitutie van den vorm novelle heeft geleid. Voor ons wil dit zeggen, dat ook hier, evenals wij elders hebben gezien, de overlevering aan het tanen was, de verhalen ten deele in vergetelheid geraakt waren. Wie een goed voorbeeld van weifelende en schommelende overlevering wil vinden, leze de opheldering bij de kenning voor goud: „Frodi's meel". Het was er Snorri in zijn ars poetica niet enkel om te doen, zijn school in de dichterlijke taal te onderwijzen, hij verlangde en hij zegt dit uitdrukkelijk dat de jonge skalden ernst zouden maken met de oude vraag: hoe dat? Ook hij heeft bewust en met opzet van het feit, dat kenningar verhalen 40 VERDUURZAAMDE VERHALEN verduurzaamden, gebruik gemaakt, om die verhalen te doen herleven. Laat ik mijn conclusies hierbij voegen. Wij hebben met eenige voorbeelden bewezen, hoe over een groot gebied en in een langen tijd in Indië, in de klassieke oudheid, in Skandinavië in de middeleeuwen en in alle beschaafde landen van tegenwoordig overal en altijd verhalen tot zegswijzen gereduceerd en op die manier verduur worden. Telkens vonden wij, hoe litteratuur in de-zaamd „levende taal" kon overgaan en in die taal helaas, niet altijd even „zorgvuldig" werd „opgeborgen". Wij zagen, dat dit vermogen van de taal, litteratuur in beknopten vorn op te nemen en verder te dragen, door paedagogen als Visj nusarman, Erasmus of Snorri Sturluson werd begrepen, hoe zij er opzettelijk gebruik van maakten, hetzij met een mnemotechnisch doel, hetzij om wat in vergetelheid raakte op te frisschen. Eindelijk merkten wij op, dat de wijze van overgang naar de taal verschillend kon zijn, dat die zegswijzen telkens andere grammatische vormen en functies vertoonden wij konden hieruit afleiden, dat er nog andere middelen bestaan,. verhalen te verduurzamen en wij hebben ons niet ontveinsd, dat wij veel overgeslagen en veel over het hoofd gezien hebben. Wat beteekent dit alles? Dit: dat wij, wanneer wij van de „overlevering van een stof" spreken, ons niet behoeven voor te stellen, dat die „stof" in haar geheelen omvang algemeen bekend was. Wij plegen, wanneer wij zeggen: „dat verhaal moet toentertijd, daar en daar in omloop geweest zijn" hier onder te verstaan, dat er daar en toen lieden te vinden waren, die telkens weer dit verhaal zoo uitvoerig mogelijk vertelden, of dat het verhaal zelf, zooals men zegt: van mond tot mond ging. Wij vergeten dat de percentage van de lieden, die de geschiedenis van Augias of Procrustes werkelijk kennen buitengewoon gering is, vergeleken bij het aantal der lieden, die de zegswijzen augiasstal of procrustesbed bezigen -- en dat het aantal der lieden, die zulke verhalen vertellen, nog veel kleiner is. Nog eens: onder twintig studenten, die hun medemenschen van tijd tot tijd de kastanjes uit het vuur lieten halen, was er, VERDUURZAAMDE VERHALEN niet één, die de fabel kende: al sprekend werd verder gedragen wat de sprekers niet meer als verhaal begrepen. Ook voor de beoordeeling van den toestand, waarin zich een stof bevindt in tijden, waarin wij met zekerheid aannemen, dat zij in omloop was, maar waarin wij haar niet uit de litteratuur kennen, schijnt mij dit van eenig belang te zijn. Wat al varianten en variaties kunnen ontstaan, wanneer de overlevering aan het tanen, is en -- men denke aan Snorri de vraag: hoe dat? een oogenblik te laat komt. Wat ligt tusschen de nederlaag van Ronceval (778) en het Rolandslied; wat tusschen de nederlaag der Boergondiërs (437) en het Nibelungenlied? Bédier vertoont ons reliquieën in de kloosters, die de bedevaartgangers op hun weg van Vezelay naar Roncevaux bezochten. Andreas Heusler wijst op sporen van oude „fränkische ", „baiwarische" en andere „Brünhildenlieder" en „Burgundenlieder" en bouwt zoo de „Stufen ", die het Epos voorafgaan. Alles goed en wel en zelfs waarschijnlijk. maar zou het niet nog waarschijnlijker worden, wanneer wij aannamen, dat de taal zelf ook hier een overlevering verkort en verduurzaamd had; dat zegswijzen -- van welke soort dan ook die toespelingen bevatten, vaak gebezigd werden, waar het leven of de ervaring dit eischte; dat die zegswijzen nu en dan de vraag: hoe dat? uitlokten; en dat op die vraag de litteratuur antwoord gaf? ANDRÉ JOLLES DE RUSSISCHE MOSLIMS ONDER HET OUDE EN HET NIEUWE BEWIND I. INLEIDING. In hare staatkunde jegens de Russische Moslims stuit de sovjetregeering op bijkans onontwarbare moeilijkheden. Deze zouden voor ons volkomen onbegrijpelijk zijn, indien wij uit het oog verloren, dat er binnen het Russische rijk ethnologische verhoudingen bestaan, welke herinneren aan die der koloniale rijken. En inderdaad kan men gansch Siberië en alle Oostelijke en Zuid-Oostelijke goevernementen van Europeesch-Rusland beschouwen als een koloniaal gebied, waarin. Russen van Europeeschen oorsprong temidden van eene overweldigende massa van Aziatische afstamming, de hegemonie uitoefenen. Gedurende nu reeds zeven eeuwen hebben Russen en Tataren samengewoond. Eerst anderhalve eeuw geleden is de Krim Russisch geworden, en sedert dertig jaren eerst, oefenen de Russen een onbestreden gezag uit over de Moslims aan de Britsch-Indische grenzen. Nooit is echter de scherpgetrokken grens tusschen het Europeesche en Aziatische volkswezen uitgewischt. Al spelen hier de rasverschillen een groote rol, deze zijn het niet in de eerste plaats geweest, die Europeesch- en Aziatisch Rusland uiteen gehouden hebben. In bijna alle goevernementen vertoonen de Russen, niet alleen in de volksmassa's, maar tot in de heerschende geslachten toe, een sterken inslag van. Aziatische afstammingen. Afwisselend zijn Russen door Tataren, en Tataren door Russen, verheerd, gebrandschat en gekoloniseerd. De rassen hebben zich hier en daar vermengd, maar niet de culturen. In Christendom en Islam hebben twee godsdienstige stelsels tegenover elkaar gestaan, welke geen DE RUSSISCHE MOSLIMS, ENZ. verzoening of vermenging toelaten. Het zijn deze godsdiensten geweest, beide van een even sterk meerderheidsbesef over den anderen doordrongen, die de fusie van Europeesch- met Aziatisch Rusland verhinderd hebben. En nu nog zijn Europeanen en Aziaten in hunne zeden en religieuze opvattingen door een even diepe kloof gescheiden, als toen zij voor de eerste maal met elkaar in aanraking kwamen. Niettegenstaande de vijandigheid der culturen heeft de langdurige symbiose het verrassende resultaat gehad, dat de rassen-en cultureele antipathieën afwezig zijn, welke in de meeste Europeesche kolonie's tot zoo menigvuldige en verbitterde conflicten leiden. In het vóór-revolutionaire Rusland zijn ten eenenmale dié spanningen. onbekend, welke het in Spanje voor den Katholiek onmogelijk gemaakt hebben, met den Moor of den Jood in vrede samen te leven, en welke b.v. in Britsch-Indië eiken vertrouwden omgang tusschen den Angelsaks en den Indiër verhinderen. In de verbeelding van het Russische volk werken nu nog, in een onverzoenlijk contrast, naast elkaar de herinneringen voort aan de bescherming welke de Tataren aan de Christelijke kerken verleend hebben, en die aan den bitteren strijd, welken orthodoxe Russen en Katholieke Polen met elkaar hebben gevoerd. Door alle tijdperken zijner geschiedenis heen, heeft de Rus den Mohammedaanschen Aziaat minder verafschuwd, dan den Pool. De voorkeur voor den Tataar, de weigering om zich door Westerlingen van het Oosten te laten redden, stamt nog uit Byzantium. Tijdens de laatste bestorming van Constantinopel in .1453, terwijl de onweerstaanbare aanvalsgolven der Turken tegen de stadswallen opspoelden, vroeg de Venetiaansche condottiere, die naast den keizer de huurlingen aanvoerde, den Byzantijnschen groothertog Notaras om den steun zijner artillerie. Notaras antwoordde, dat „hij liever Constantinopel wilde zien onder den tulband dan onder de tiara." Dergelijke slagwoorden keeren later herhaaldelijk ook in Rusland's geschiedenis terug. Evenals de latere patriarchen van Constantinopel, zijn de Russische kroniekschrijvers getroffen door den eerbied, welken de Mongoolsche overheerschers immer aan de Christelijke 44 DE RUSSISCHE MOSLIMS ONDER HET OUDE heiligdommen bewezen hebben. Deze meegaandheid en verdraagzaamheid jegens de Christelijke orthodoxie stamt bij de Mongoolsche Chan's uit een tijdperk, dat aan hunne bekeering tot den Islam voorafging. Het Tatarenrijk was een theocratie geweest, van zijn oorsprong af. De heidensche Chan's hadden de Christelijke drieeenheid naast de goden der andere godsdiensten in hun werelddeel geëerd; tijdens de groote hofceremonieën had de Christelijke misdienst nooit mogen ontbreken naast de openlijke gebeden van Moslimsche priesters, Tibetaansche lama's en Hindoepriesters. Elke ontheiliging van een Christelijke kerk, elke aanranding van een orthodoxen priester, werd door de heidensche Chan's met den dood gestraft. Priesters en monniken waren tegen hoofdelijke belastingen gevrijwaard, de goederen der kerk beschermd, de kerkelijke privileges erkend. De boeren, die op gronden leefden welke aan een kerk of klooster behoorden, waren van dienstplicht vrijgesteld. Deze door de Tataren verleende rechten waren zoo buitensporig, dat in het vervolg de Russische vorsten de ondankbare taak gehad hebben, ze in te perken. Elk der heidensche Chan's erkende bij zijne troonsbestijging de „jarlik's" waarin zijn voorgangers deze privileges hadden toegekend. De eerste Moslim'sche Chan, Berdybek, weigerde dit te doen, evenals trouwens zijne opvolger-, met uitzondering van Chan Atoelak, die in 1378 de oude voorrechten bijzonderlijk nog eens erkende. Maar ook al erkenden de Moslimsche Chan's bij hun troonsbestijging de jarlik's hunner voorvaderen niet bij afzonderlijke acte, zij eerbiedigen er toch de voorschriften van, en het is een paar maal voorgekomen, dat de Russische Metropolieten zich jegens hun eigen vorsten op deze door Mongolen toegestane privileges hebben moeten beroepen. Toen Iwan de Verschrikkelijke ten behoeve van zijn nieuwe politiek de kerkelijke goederen in beslag wilde nemen, hield de Moskou'sche Metropoliet Simon hem van dien stap terug door hem de Mongoolsche jarlik's te toonen, die zulks verboden. Het is onder Mongoolsch bewind, dat de orthodoxe kerk zich uitgebouwd heeft tot hare latere geweldige macht en het zijn Russische tsaren geweest, die hare privileges hebben gekortwiekt. EN HET NIEUWE BEWIND Zoo standvastig leven in dit naburig Oosten godsdienstige traditie's en kerkelijke voorschriften onveranderd voort, dat nog in den loop der laatste Russische revolutie, de Moslims jegens de orthodoxie dezelfde houding aangenomen hebben als hunne voorouders tijdens het bloeitijdperk van het Mongoolsche rijk. In verschillende provinciën, waarin de Moslims verreweg het meerendeel der bevolking uitmaken, zijn orthodoxe heiligdommen door inboorlingen tegen de revolutionairen in bescherming genomen. Zoo herinner ik mij van mijn Siberische reis, dat een vrouwenklooster in het goevernement Belebey, naar het verhaal van ooggetuigen, door de omliggende Tatarenbevolking gewapender hand tegen de roode gardes verdedigd was, nadat de Russische boeren het in den steek gelaten hadden. In Oefa, waar ik in Maart 1919 met het zegevierende witte leger binnenrukte, werd mij een Tataar getoond, die wachter was in twee winkels, de eene in linnengoed, de andere in ikonen en andere cultusvoorwerpen. Toen de bolsjewieken de stad in December 1918 veroverden, was de eigenaar hals over kop op de vlucht gegaan. De Tataar verliet de stad echter niet, voordat hij de ikonen in veiligheid had gebracht: het linnen gaf hij aan de rooden prijs.-goed Door een even onwrikbare traditie geleid, hebben de Poolsche Katholieken na de beëindiging van den wereldoorlog, orthodoxe Kathedralen en talrijke kerken, die groote kunstwerken bevatten, in de lucht doen springen of ontheiligd, op wellicht nog ruimer schaal dan de sovjets, al is 't gebruikelijk dat alleen de laatsten van Vandalisme beschuldigd werden. Rusland's geschiedenis, van de 13e tot de 17e eeuw, is een onafgebroken reeks geweest van pogingen van Orthodoxen en Mohammedanen, om met afwisselend geluk, door sluwheid en geweld, door onderhandelingen en krijgvoering, den tegenstander te overheerschen en te koloniseeren. Na gedurende drie eeuwen aan de Tataren cijnsplichtig geweest te zijn, zijn de Moskou'sche Tsaren zegevierend uit dezen strijd opgerezen. De „koloniale samenleving" van Europeanen en Aziaten, die uit deze lange worsteling te voorschijn gekomen is, houdt 46 DE RUSSISCHE MOSLIMS ONDER HET OUDE niet een staatkundige verplettering van den Islam in. Zij is geen koloniaal -systeem, waarin de Tataar door een bijzondere wetgeving onderdrukt, en door den Rus „geexploiteerd" wordt. Ze is een reusachtige homogene rijksorganisatie, in welker verbanden de Moslims geen andere rechten bezitten dan de Christenen. De verschillen en tegenstellingen welke men waarneemt tusschen de Christelijke en de Moslimsche samenlevingen, vloeien enkel voort uit de verschillen in geestelijke structuur tusschen hare leden. De met zoo groot gemak door de Russen, in de 18e en 19e eeuw behaalde zedelijke overwinningen op de Siberische en Kaukasische Mongolen, de goede verstandhouding tusschen de „koloniseerende" Russen en de Moslimsche allogenen, zijn het gevolg van de broederlijke verhouding welke de Rus met de Aziaten heeft gezocht. In tegenstelling met de minder verdraagzame Westersche takken van het Christendom, is het Russische Christendom zijn propaganda over de wereld, zonder rassenvooroordeel, begonnen. Evenals de prediking van den Islam, is die van het orthodoxe Christendom van het beginsel uitgegaan, dat alleen de verkregen graad van vroomheid een onderscheid schept tusschen menschen, en dat naast dit criterium geen ander als grond voor eene meerderheid van den eenen boven den anderen mensch, van een ras boven een ander mag worden erkend. Op dit terrein hebben Europeesche en Aziatische Russen elkaar ontmoet en gevonden. De kolonisatie der Siberische Aziaten door de Russen heeft dus geen anderen weerstand gevonden dan dien, welken elke vrije inboorling tegen een binnendringend ras zal uitoefenen. Pogingen tot kerstening der Tataren en andere Moslims zijn altijd met groote voorzichtigheid in het werk gesteld. Immers, aan twee dingen is de Russische Moslim gehecht, aan zijn nationaliteit, en aan zijn godsdienst. Daarom hebben de Russen overal, waar zij pogingen tot bekeering in het werk gesteld hebben, niet de onvoorzichtigheid begaan, naast de religieuze gevoelens der inboorlingen, ook hun nationale voorliefdes aan te tasten. Teneinde den weerstand te verkleinen, hebben zij zich op de laatste gesteund, om de eerste te verwrikken. Sedert Katharina II heeft de staatkunde der orthodoxie EN HET NIEUWE BEWIND jegens de Moslims bestaan in een eerbiediging hunner ras-en cultuureigenaardigheden. Nog in de eerste helft der 19e eeuw was het gebruikelijk, om den Tataar door uitzicht op vrijdom van belastingen en door geschenken in geld en grond, voor het Christendom te winnen. Omstreeks het midden der vorige eeuw is met dit stelsel gebroken. Op het initiatief van den vermaarden prof. Ilminsky, wiens werkzaamheid aan de universiteit van Kasan valt tusschen de jaren 1840 en 1875, is de Heilige Synode begonnen, de orthodoxe liturgische boeken en de Heilige Schrift in de Tataarsche dialecten te doen vertalen. De invloed welken sommigen Russische missionarissen, waaronder in de eerste plaats de Archimandriet Makariy Gloecharef genoemd behoort te worden, op sommige Tataarsche gemeenschappen hebben uitgeoefend, is uitsluitend te danken geweest aan het feit, dat zij, volkomen „getatariceerd" onder de Siberische Moslims hebben geleefd, hunne taal en levenswijze aangenomen, en zich in hunne cultuur hebben ingeleefd. De missen en alle godsdienstige riten werden door hen in de volkstaal bediend, en er was niets minder noodig dan deze vertijnde vleierij van den onbuigzamen onafhankelijkszin dier Aziaten, en van hun diepe gehechtheid aan hun nationaal wezen, om hier en daar een gering succes te kunnen behalen. In den Altai, waar archimandriet Makariy gearbeid heeft, en in de goevernementen Simbirsk, Oefa, Samara, Wjatka, Kasan, zijn zoodoende bona fide kleine orthodoxe gemeenten onder de inboorlingen ontstaan. Het was echter te merken, dat deze parochie's een vrij kunstmatig bestaan voerden, en toen in de tijden van revolutionaire onrust het gezag van Russischen staat en kerk verzwakten, zijn zij in de omgevende Moslimsche massa's opgelost, zonder een spoor achter te laten. II. DE MOSLIM'S IN HET RUSSISCHE GEMEENEBEST. In de oogen der Russische Moslim's was de tsaar hun rechtmatige vorst en was het plicht, elke rechtmatige uiting van zijn autoriteit te erkennen. Elke beweging van opstand tegen het tsaristisch gezag is door het Russisch militair altijd met -48 DE RUSSISCHE MOSLIMS ONDER HET OUDE groote gestrengheid op de rebellen gewroken, en het is kenmerkend voor den geest der Russische Mohammedanen en voor hunne gevoelens jegens den „overheerscher", dat dergelijke strafexpeditie's door de bevolking gebillijkt zijn en meest gesteund. Als typisch voorbeeld haal ik den opstand aan van den Mohammedaanschen zeloot en vrijheidsheld Madali- Ichan. Op den 29sten Mei 1898 viel Madali-Ichan nabij Andijan in Toerkestan een militair kamp aan, en doodde een aantal Russen. Gevangen genomen en door de militaire rechters ondervraagd, erkende Madali-Ichan wel de zachtheid van het Russische regime, maar hij beschuldigde de Russen, door invoering der Westersche cultuur, onverschilligheid in godsdienstige zaken en zedenverval te hebben bevorderd. „De Russen behandelen ons goed," zeide hij,. „Overal neemt onze welstand toe, en de Mohammedanen worden rijker dan ze ooit geweest zijn. Maar voor dien rijkdom betalen wij een te hoogen prijs, want de godsdienst gaat onder. Het lichaam geniet, maar de ziel verkwijnt. Daarom ben ik door een hemel geroepen, om den Moslim te redden van dien ver--sche stem raderlijken welstand, die het einde beteekent voor het rijk van Mohammed en van zijn Wet." Onder de Tsaren heeft geen enkele opstandsbeweging plaats gehad in de sfeer van populariteit, die nü elke rebellie tegen het sovjetgezag omgeeft. De Russische goeverneurs werden altijd door anonieme brieven van inboorlingen tegen komende ,aanvallen gewaarschuwd. Voor de terechtstellingen der .leiders boden inboorlingen zich spontaan als beulen aan, een opmerkelijk verschijnsel, dat op het oogenblik, onder sovjetbewind, tot de onmogelijkheden zou behooren. De tsaristische periode heeft evenmin het aureool van heldendom gekend, die in Sovjet-Rusland iederen opstandige tegen den Rus kroont. In normale omstandigheden was de verstandhouding tusschen Groot-Russische kolonisten en Aziatische autochthonen in den regel zoo goed, als men dat wenschen kon. Op de voor een groot deel nog maagdelijke Oost-Russische en Siberische aarde leefden Europeeërs vredig met Aziaten samen. Dezelfde EN HET NIEUWE BEWIND 49 Russische regimenten, die naar Aziatisch Rusland gezonden werden, om er Mohammedaansche stammen te onderwerpen, die in opstand gekomen waren of weigerachtig bleven, zich in het rijksverband te doen inlijven, werden na de pacificatie aan een vreedzamer arbeid gezet. Het geweer werd door het houweel vervangen. De Russische soldaten groeven kanalen, bouwden dijken en spoorwegen, legden heerwegen aan, waarlangs de economische bloedsomloop van het Rus rijk tot in de aan China, Mandchoerije, Vóór -Indië-sische grenzende randgewesten binnendrong. Ook in den dagelijkschen omgang der Russische ambtenaarswereld met de Moslims heerschte een aangename toon. In de Russische kolonie's waren de Moslimsche notabelen wellicht meer geziene gasten dan de Polen of Balten, en bij officieele plechtigheden namen zij reglementair voorgeschreven zeer eervolle plaatsen in. Het bewijskrachtigst getuigenis voor de staatkundige gelijkstelling der Moslims met de Christenen vindt men echter in de reglementen, die de toelating der eersten in den Rus officiers-en adelstand regelden. Terwijl geen Israëliet-sischen in Rusland officier kon worden, stond aan de opname van de Moslims in de verschillende rangen van het leger geen beletsel in den weg. Deze staatkundige gelijkstelling van den Ta Moslim met den Christen ging zoo ver, dat de-taarschen Russische joden voortdurend over verregaande bevoorrechting der Mohammedanen geklaagd hebben. Het kwetsende karakter hunner achteruitzetting werd nog verergerd, doordat de Israëlieten van Tataarsche afstamming (de z.g. Karaïm's) in de privileges der Moslims deelden. Vóór den wereldoorlog was er in het gansche Russische leger slechts één regiment, dat uit een voorgeschreven ethnologische eenheid was samengesteld. Dit was een regiment van Krim-Tataren, welks aanzien blijkt uit het feit, dat de Keizerin er zelve de eere-kolonel van was. Alle andere regimenten in Rusland en Siberië hadden, geheel onafhankelijk van hunne samenstelling, gelijken rang. Bij hunne recruteering werden alle rassen en stammen dooreengemengd. Een Aziatisch regiment uit Sterlitamak, dat 1931 I 4 50 DE RUSSISCHE MOSLIMS ONDER HET OUDE hoofdzakelijk uit Baschkiren was samengesteld, was evenloc goed een Russisch regiment als een uit Europeesch Rusland dat uit Witte-Zee-Russen gevormd was. Elke Moslim, die zich voor den officiersstand aanmeldde., had recht op toegang tot elke militaire school. Later stond de Militaire Akademie voor hem open. Had hij zijn vaaneed afgelegd, dan kon hij in elk regiment worden aangesteld, de garderegimenten niet uitgesloten. Het was dus volmaakt normaal, dat orthodoxe soldaten stonden onder het bevel van Moslimsche officieren. Vooral de Kaukasische Moslims stonden hoog in aanzien, wegens hun buitengewone krijgshaftigheid en militaire talenten. Maar ook zij hadden niet meerdere voorrechten dan een Siberische Mongolo-Boeriaat of Kirghies. Ook in de hoogere legerleiding klommen de Mohammedaansche officieren in gelijk tempo met hun orthodoxe kameraden omhoog. Tijdens den oorlog bekleedde de Mos generaal Joesiphowitch de belangrijke post van-limsche Generaal-kwartiermeester aan het Hoofdkwartier. Ook in het Militaire Huis van den Keizer werden de Mohammedanen gaarne opgenomen. Verscheidenen Mohammedaansche generaals bekleedden den rang van Generaal-Adjudant, Generaal. a Ia suite, en Adjudant des Keizers. De staatkundige verdraagzaamheid der Russische tsaren was een erfenis niet van Byzantium maar van het oude Tatarenrijk. Ze verzekerde hun de achting en den eerbied der Russische Moslims. Dezen zagen in het sterk theocratische karakter van den Russischen staat eene reminiscentie van hun eigen glorieuzen bloeitijd. Het vertrouwen der Mohammedanen in de machtige Russische tsaren, werd door de laatsten beantwoord met eene erkenning en bescherming der Moslimsche geestelijke autori-^ teiten. In sommige Russische gewesten had de Russische regeering --vaak niet zonder tegenstand der orthodoxe kerkelijke overheden religieuze chefs der Moslimsche volkengroepen aangesteld, sjeikhs-oel- Islam, welke zij voortdurend in belangrijke vragen van binnenlandsch beleid raad pleegde. EN HET NIEUWE BEWIND III. ISLAM EN CHRISTENDOM. Er zou nog veel te zeggen zijn over de invloeden, welke Orthodoxie en Islam, zonder ook maar iets van eigen essen te boeten, op elkaar hebben-tieele dogma's en traditie's in uitgeoefend. Men vindt in den Russischen Moslim allerlei trekken, die aan de eeuwenlange samenleving met de Russische orthodoxen toe te schrijven zijn, en die b.v. aan den Turk en Arabier ten eenenmale ontbreken. In zooverre hebben de Euraziaten gelijk, als zij spreken van een algemeene Eurazische cultuur. De Russische gevoeligheid heeft op alle Russische allogenen een sterken tonischen invloed uitgeoefend, en de Russische Moslim heeft even weinig als de Russische Jood men denke aan de trekken van den Jadik" aan deze diepe suggestie's kunnen ontsnappen. Wij kunnen voor het oogenblik op dit verschijnsel niet ingaan. Aan den anderen kant vertoont de Russische Moslimwereld een uniforme voortreffelijkheid, welke aan de Christelijke massa's in Oost-en West-Europa volkomen ontbreekt. De uitdrukking: „de Tataar is eerlijker dan wij," ligt in Rusland in den volksmond bestorven, en in West-Europa zou het plebs met een gelijk recht tot die bekentenis komen, als het ook maar in de verste verte den voor de Russen zoo kenmerkenden trek bezat, voor zijne fouten, zwakheden en moreele misvormdheden te durven uitkomen. Gold het, iemand aan te wijzen voor een post, waarvoor volmaakte betrouwbaarheid een vereischte is, dan werd in het oude Rusland altijd een Tataar benoemd. Als wakers in banken, hotels, winkelzaken, werden uitsluitend Tataren aangesteld. Met Tataarsche kooplieden dreef de Rus bij voorkeur handel. Kortom, de Moslimsche samenleving maakte op de Russen een indruk eener grooter zedelijke voortreffelijkheid en homogenitiet, dan zij zelven bezaten. De reden van dit merkwaardige verschijnsel ligt in het zedelijk aristocratisme der Orthodoxie, en eigenlijk van het Christendom in het algemeen. Het Oostersch Christendom heeft zulke hooge eischen gesteld aan de individueele volmaaktheid, het heeft door de prediking van ascetische ont 52 DE RUSSISCHE MOSLIMS ONDER HET OUDE vluchting der wereld, het ideaal der menschelijke voortreffelijkheid naar zoo onbereikbare hoogten opgevoerd, dat het wel in staat geweest is, om kleine groepen van zeldzaam verfijnde gewetens voort te brengen, maar met de energie zijner moreele propaganda aan de menigten is voorbijgegaan. Dit zelfde inzicht heeft de Russische theoloog Leontief samengedrongen in zijn schandelijk paradoxale uitspraak, dat de Rus wel tot heiligheid, maar niet tot eerlijkheid in staat zouzijn. De Islam daarentegen, met zijn nuchteren juridischen kijk op verhoudingen tusschen burgers, zijne toegevendheid, jegens menschelijke zwakheden, zijne goedkeuring van de ruwe en alledaagsche voor het gemeen begrijpelijke menschelijke deugden, heeft normen voor het menschelijk handelen ingevoerd, die slechts een gering beroep doen op capaciteiten van verstand en wil, die binnen het bereik vallen van den gewonen sterveling, en dus op uniforme wijze de massa's kunnen bewegen. Het Oostersche Christendom heeft minstens twee gescheiden kategorieën van Christenen voortgebracht. Zijne eliten zijn terecht door de Moslims vereerd de oude Russische kronieken deelen daaromtrent hoogst belangwekkende bijzonderheden mede maar het heeft de „sombere massa" aan zijn heiligenden invloed zien ontsnappen. Hetzelfde geldt trouwens, wellicht in nog hoogere mate, voor West-Europa. Het Mohammedanismeis opzuiverdemocratischengrondslag opgebouwd. Het heeft nergens het onmogelijke gevorderd van de menschelijke natuur. Zijn zedelijk ideaal ligt in het midden tusschen extatische voortreffelijkheid en dierlijke slechtheid. Met eenvoudige en licht begrijpelijke opvoedkundige methodes heeft het op gansche volkeren op uniforme wijze ingewerkt. -Door middel eener geestelijke tucht welke in ieders bereik valt, heeft het als resultaat zijner prediking een nog zelden in de wereldgeschiedenis bereikten vorm van staatkundige en zedelijke massa-volmaaktheid gevonden. IV. DE RUSSISCHE MOSLIMS TIJDENS DEN OORLOG. Onder de Moslims in de gansche wereld hebben de Russen de faam, een volk te zijn, waarmede het goed leven is, en dat EN HET NIEUWE BEWIND alle andere rassen broederlijk gezind is. In Aziatische clubs in Berlijn en elders, is het vaak mode, om als symbool van toekomstverwachtingen, de Russische „roebaschka" of hemdblouse te dragen. Deze reputatie heeft het huidige Rusland aan de tsaristische politiek te danken. Een welsprekend getuigenis van deze bijzondere achting van den Moslim voor den Rus vindt men in Prof. Snouck Hurgronje's beroemde boek over Mekka, waarin de schrijver op p. 337 van dl. II de oordeelen wedergeeft, welke in Mekka vertoevende Mohammedanen uit alle streken der wereld, over de Europeeërs vellen, waarmede zij in aanraking geweest zijn: ....,,in Mekka vernemen wij uit den mond der Indische Mohammedanen niets dan woorden vol bitteren haat tegen de Ingliz... . .... De Indiërs stieten tegen hun overheerschers niets dan verwenschingen uit. Ondubbelzinnig bleek uit hunne gesprekken, dat hun haat niet enkel gegrond was in rassenantipathie en godsdienstig fanatisme, maar voortkwam uit de kwetsende en minachtende vormen van omgang der meeste Engelschen met hun „inboorlingen" ... ....De „Russische Knoet" kwam er veel beter af. Rusland's macht imponeert de Centraal-Aziaten en zijn machtsopenbaringen beschouwen velen als uitvloeisels van een ondoorgrondelijken goddelijken wil. De theocratische staatsorde ligt voor de Moslims in de rede, en zij beschouwen de volledige erkenning hunner godsdienstige rechten als een weldaad. Niettegenstaande het, door den laatsten ooilog') aangewakkerde fanatisme tegen de „Moskof's", dat zich vooral in Mekka op een scherpe wijze uit, hoort men hier over geen enkele Europeesche regeering zoo gunstig oordeelen uitspreken als over de Russische, zoodra de gesprekken. van den theoretischen godsdiensthaat afdwalen naar bijzonderheden van het staatsbestuur.... ....Nauwelijks brengen de Algerijnen het gesprek op Frankrijk, of men verneemt uit elk woord de verachting der Moslims voor een republikeinsche staatsregeling. Zij zeggen, dat het het „zuivere rijk der krankzinnigen" is. Sommigen weten wat te vertellen over het veelhoofdige parlement, dat feitelijk regeert, en gezeteld is te Parijs, het „paradijs der 54 DE RUSSISCHE MOSLIMS ONDER HET OUDE ongeloovigen", en hoe er met grove woorden en soms met revolverschoten over de hoogste landsbelangen wordt gekibbeld en beslist. Geen omgeving zou zoo geschikt zijn als de Mekkaansche, om van alle Franschen monarchisten te maken...." Geen enkele der pogingen welke de Turken vóór en tijdens den wereldoorlog ondernomen hebben, om de breede massa's der Russische Moslims van hun regeering te vervreemden, heeft daarom succes gehad. De Turksche propaganda speculeerde op de liefde voor vrijzinnige denkbeelden en den honger naar hervormingen, welke zich in dit land, waar alle ideologieën aan het gisten geraakt waren, ook van vele jongere Mohammedanen hadden meester gemaakt. Het welslagen der Jong-Turksche revolutie in 1908 had nieuw leven ingeblazen aan een kort tevoren ontstane Pan-Turksche beweging. Evenals het Panslavisme niet ontstaan is in Moskou maar in de vooraanliggende bastions van het Slavendom (met name Servië), is het Pantoeranisme niet wakker geworden in. Constantinopel zelf, maar in Rusland. De stichter van den eersten Pan-toeranistischen bond, Joessoef Bey Akchoera Ogloe, en de voornaamste verdediger dier leer, Ahmed Bey Agayef, zijn Tataren uit het Wolgagebied geweest. Onder invloed der Duitsch-Oostenrijksche staatkunde was deze gedachte van een Toerania irredenta door de Turksche regeering als strijdmiddel tegen Rusland . benut. Door den Caucasus was zij langs de Wolga in Rusland binnengedrongen, maar meest tot jonge intellectueelen beperkt gebleven. De Russische regeering sloeg haar opmerkzaam gade -- want zij had zich tot een gevaar kunnen ontwikkelen, maar trad niet tegen de nieuwe leer op, daar de menigten er niet vatbaar voor bleken te zijn. Inmiddels brak de wereldoorlog uit. Onder Duitsche inspiratie werd de oorlogsverklaring van Turkije tot een afkondiging van den heiligen krijg tegen de Ententemogendheden uitgebreid. De schim van het Chalifaat der sultans van Turkije werd opgeroepen. Enver Pasja en Talaat Pasja maakten in den vorm eener proclamatie, een aantal vragen van den sultan en de antwoorden van den Sjeik-hoel- Islam openbaar, die eiken Mohammedaan die Frankrijk, Engeland of Rusland EN HET NIEUWE BEWIND in hunne krijgvoering tegen Duitschiand en Oostenrijk zou helpen, met goddelijke straffen bedreigden. Een „algemeene kennisgeving aan alle belijders van den Islam", die onmiddellijk na de oorlogsverklaring, door het ,officieuze comitee der natlonale verdediging uitgegeven is, verduidelijkte hetgeen onder den heiligen krijg te verstaan viel. Niet alleen mocht het bloed aller ongeloovigen welke zich op Moslimsch gebied (dat is in hoofdzakelijk door Moslims bewoonde gewesten) bevonden, vrijelijk vergoten worden, maar het was plicht voor elken Mohammedaan, om de over Moslimsch gebied heerschende ongeloovigen te dooden. Geen middel mocht worden uitgesloten: de kennisgeving beval uitdrukkelijk sluipmoord en guerilla aan. Op Russisch gebied werden door het manifest in het bij bevolkingen in Toerkestan, Chiwa,-zonder de Moslimsche Bochara, Kaukasië, de Krim, Astrachan, Kazakistan, tot dezen meedoogenloozen krijg opgewekt. De pogingen der Russische regeering om de verspreiding van dit brandstichtend geschrift op Russisch grondgebied te verhinderen, faalden. In de wereld van den Islam verbreiden slagwoorden en geruchten zich met onbegrijpelijke en onweer snelheid. Noch het gesloten gevechtsfront, noch de-staanbare Siberische woestijnen konden ze tegenhouden. Toch heeft de prediking van den heiligen oorlog door het fictieve Chalifaat te Constantinopel, in Rusland niet de minste uitwerking gehad. Rusland heeft zelfs niet noodig gehad, vlammende uitspraken van gehechtheid aan de regeering bij Moslimsche autoriteiten uit te lokken en te verspreiden, gelijk de Fransche regeering dat in haar Mohammedaansche koloniën gedaan heeft. Er was nergens in de Russische Moslimwereld brandstof opgezameld, waarin de leuze van den heiligen krijg voedsel zou hebben kunnen vinden. Weldra maakten trouwens de nederlagen der Turksche legers nabij Sarykamich en Ardahan in Dec. 1914 Jan. 1915 voorgoed een einde aan de hooggespannen verwachtingen der naar Duitsche directieven werkende Turken, die gehoopt hadden, de strijdbare Kaukasische volksstammen onder de paarde hunner zegevierende regimenten tegen. de Russen-staarten in het veld te kunnen brengen. 56 DE RUSSISCHE MOSLIMS ONDER HET OUDE Niet alleen heeft de Russische regeering in geen enkel harer Moslimgebieden eenige moeilijkheid ondervonden, maar de loyale houding der Kaukasiërs heeft haar aangemoedigd in het eerste jaar van den oorlog Mohammedaansche ruitertroepen te organiseeren, die, als een elite-divisie uitgerust, onder bevel van 's Keizers broeder, Grootvorst Michel Alexandrowitsjch aan het Duitsche front meer dan hun plicht gedaan hebben. Tegen de bondgenooten van den „Chalief" van Constantinopel, zijn de ruiters der beruchte ,,Wilde Divisie" opgetreden met een dapperheid die door geen Russische troep overtroffen is, een eene wreedheid, welke vaak de Duitsche voorhoeden teruggeschrikt heeft. Tijdens mijn verblijf temidden dier beruchte regimenten, waarin ik de achterhoedegevechten van het vluchtende Russische leger in Augustus 1917 heb medegemaakt, is mij de ware haat opgevallen, welke deze Kaukasische inboorlingen tegen de Duitsche Uhlanen bezielde. Er was meer: de traditioneele vereering der Moslims voor het tsaristische regiem, de uitnemende verstandhouding met de Groot-Russische officieren, uitten zich in een ware verachting voor de uit den band geslagen soldatesca, en in sterk vijandige gevoelens jegens alle voorstanders van het komende revolutionnaire regime. Wanneer het pas gaf, sloegen de Mohamme - daansche ruiters met wellust in op de revolutionnaire soldaten, en voor menige afschuwelijke pogrom in de jodenwijken der Galicische en Russischen steden, hebben de doortrekkende Mohammedaansche troepen als motief ingeroepen, dat zij de Israëlieten voor de snelle verbreiding der revolutie aansprakelijk stelden, en op hen de wanorde in stad en land, en de nederlagen aan het front wilden wreken. Niet alleen zijn de laatste militaire successen tegen de Duitschers in het jaar 1917 aan de Mohammedaansche ruiters te danken geweest, maar dezen zijn in September 1917 de eenige legereenheid geweest, die uit onwankelbare trouw aan het oude bewind, bereid gevonden werden, om de oude orde te herstellen. De Kaukasische Divisie vormde de kern van Kornilof's detachement, dat onder monarchistische officieren tegen de Petrograadsche sovjets is opgerukt. In zoo sterke mate hadden deze Moslims hun zaak met de Russische ver EN HET NIEUWE BEWIND eenzelvigd, dat zij, nog lang nadat alle kansen op herstel der tsaristische orde verkeken waren, geïsoleerd te midden van het volkomen tot ontbinding vervallen Russische leger zijn voortgegaan in hun eentje de oude rijkstradities te belichamen en te verdedigen. Het maakte den indruk, alsof de socialistische denkbeelden der Bolsjewieken bij geen mogelijkheid in hunne breinen konden post vatten. Zoo scherp was altijd de scheiding gebleven tusschen hunne denkwereld en de Russische, dat de bolsjewistische prediking hun toescheen, uit een andere wereld te stammen, uit een heelal met andere maatverhoudingen, waarin alle normale zielkundige en maatschappelijke betrekkingen ondragelijke misvormingen ondergaan hadden. Alles was vreemd voor hen in het nieuwe rumoer. De hysterische phase der revolutionnaire prediking kwetste hun Oosterschen zin voor waardigheid en zij bleven ontoegankelijk voor de tonische werkingen der bolsjewistische ideeën, deze om-en misvormingen van zuiver Christelijke idealen. V. DE MOSLIM-POLITIEK DER SOVJETS. Wij hebben gezien, dat aan de „koloniale verhouding" tusschen den Rus en den Mohammedaan, onder het oude be- wind, geen verpletterings- of exploitatiegedachte ten grondslag gelegen had. Desniettemin was door het gemis der eigenschappen, waaraan de Russen hun overwicht te danken gehad hadden, n.l. hun militair en economisch organisatievermogen en hun onbuigzame energie, onder de Moslimsche bevolkingen een „koloniaal" minderheidsbesef onderhouden. Door godsdienst en raseigenaardigheden der Moslims, hoezeer dan ook door de gevallen regeering geëerbiedigd, was een blijvende slagboom gesteld tusschen hen en de Russen. Tengevolge dezer cultureele afzondering waren de oude staatkundige en godsdienstige idealen blijven voortbestaan, maar ze hadden onder het oude gezag, waarbij zich immers alle Moslimstammen stilzwijgend hadden neergelegd, enkel eschatologische vormen aangenomen. Nauwelijks was echter de Russische kolos gevallen, of de oude wereldlijke, naar de J$ DE RUSSISCHE MOSLIMS ONDER HET OUDE religieuze verbeelding verwezen verwachtingen kregen haar staatkundige gedaante weer terug. In de oogen der Russische Moslims beteekende -- en beteekent deels nu nog -- het revolutionaire regiem de wanorde, en niets in haar beantwoordt aan de indrukwekkende grootheid en de onweerstaanbare macht van het keizerlijk bewind. Met uitzondering van kleine groepjes, ontwortelde en eerzuchtige intellectueelen, hebben de Russische Moslims aanvankelijk nergens partij gekozen voor de revolutie, en nader lang geaarzeld, zich te binden aan een orde, die van-hand nog elk onmiskenbaar teeken eener theocratische gedachte ver Daarvan heeft eerst sprake kunnen zijn, toen de-stoken was. revolutie hun het geschenk aanbood hunner, sinds lange eeuwen vergeefs verhoopte onafhankelijkheid. De bolsjewistische leiders hadden in November 1917 een militaire overwinning behaald op de verdedigers van het burgerlijk staatsbestuur. Het kwam er nu op aan, om alle passieve weerstanden te breken in de Russische wereld, die van het oude regime gedrenkt bleef. Daartoe moesten de Sovjet ook op de Moslims dezelfde kunstgreep toe--commissarissen passen, die zij aanwendden om de boeren, soldaten, arbeiders en kleinburgers, wier belangen door hunne politiek in gevaar gebracht werden, tot medewerking te verleiden. Aan hen allen deden Lenin en de zijhen beloften., welke zij zich zeer wel bewust waren, op den duur niet te mogen nakomen. Hoe vreemd het ook schijnen moge, de commissaris voor de nationaliteiten, Stalin, heeft jegens de Russische Moslims een soortgelijke houding aangenomen als tegenover de „onderdrukte volken" in alle Europeesche kolonie's. De koloniale tactiek der Sovjets doorloopt overal twee phasen: in de eerste worden de inboorlingen door prikkeling van hun ras-en nationaliteitsgevoelens van den koloniseerenden Europeeër losgemaakt. Zoodra dit geschied is, worden de nationale gevoelens neven de religie als wapens der bourgeoisie tegen het proletariaat voorgesteld, en uitgeroeid. In den eersten oproep, dien de sovjetcommissarissen tot alle Mohammedanen in Europa en Azië gericht hebben, komen verklaringen voor, die de meesteischende en vrees Moslims wel moesten tevredenstellen.-achtigste EN HET NIEUWE BEWIND „Gij allen, wier geloof en gewoonten door de Tsaren en de Russische onderdrukkers met voeten getreden zijn," aldus de onderteekenaars Lenin en Stalin, „voortaan zullen uwe godsdienstige overtuigingen en gebruiken, uwe nationale instellingen en uwe cultuur, vrij en onschendbaar zijn." (Proclamatie No. 6 van den 19 Dec. 1917). Teneinde de van uit Turkije afkomstige anti-Russische propaganda te ontwapenen, werd in dezelfde proclamatie openlijk afstand gedaan van de „aanspraken" van het Oude Rusland op Constantinopel. En om een overtuigend bewijs te geven van zijn sympathie voor den geloovigen Moslim, heeft de Raad van volkscommissarissenvolgens decreetvan 9 Dec. 1917 aan het gewestelijke Mohammedaansche congres in Petrograd den zeer heiligen Koran van Osman doen ter hand stellen, welken de Russen vroeger uit Samarkand geroofd en in de Nationale Bibliotheek gedeponeerd hadden. Nauwelijks bleek echter, dat de aanvankelijk wankele macht der sovjets zich bevestigde, of de volkscommissarissen sloegen tegen de allogenen in Rusland een anderen toon aan. De Constitutie der Russische socialistische sovjetrepublieken, die in 1918 in werking trad, bepaalde, dat Rusland eene federatie zou zijn van autonome „sovjetrepublieken". Met de zelfstandigheid ook der elf nieuwe Moslimstaten zou het spoedig uit zijn. Alle verschillende nationaliteiten in Rusland zouden vertegenwoordigd worden door delegatie's, wier leden gekozen zouden worden uit de lokale sovjets of uit de leden hunner gewestelijke congressen. Op den 16 Dec. 1920 nam het Centrale Uitvoerende Comité en de Raad van volks een besluit, dat ook aan de autonomie een-commissarissen einde . maakte: naar alle gewesten zouden (groot -Russische) regeeringsvertegenwoordigers worden gezonden, die rechtens aan de zittingen der gewestelijke centrale comité's zouden deelnemen. Eenerzijds zijn de sovjet gebonden gebleven aan het beginsel der autonomie van de elf Moslimstaten. Van den anderen kant trachten zij, desnoods met geweld, twee beginselen hunner staatkunde: de federatieve rijkseenheid binnen de oude landsgrenzen, en de ideeën van communisme en staatsmonopoliën, aan de Moslims op te leggen. 60 DE RUSSISCHE MOSLIMS ONDER HET OUDE Het is Stalfine, die deze tegenstrijdigheden in de Russische staatkunde heeft ingevoerd, die eraan blijft vasthouden, en de uitvloeisels ervan onderling tracht te verzoenen door een soepele en onophoudelijk gevarieerde tactiek. Staline, Georgiër en separatist vanaf zijn jonge jaren, is de woordvoerder geworden der, voorheen door de Groot-Russen gekoloniseerde allogenen. Hij leidt nu nog de nationaliteitspolitiek in een geest van opstand tegen den koloniseerenden stam en spreekt b.v. van de Oekraïners als niet-Russen. Terwijl in alle andere vragen van practische staatkunde de tactiek der eerste revolutiemaanden verlaten is voor een zuiverder sovjetpolitiek, heeft Staline daarom in de nationaliteitennauestie het oude standpunt gehandhaafd. Alleen is hij genoodzaakt ge om er een vorm voor te vinden, welke met de sovjetleer-weest, vereenigbaar is. De Moslim moest tegelijkertijd voor de Russische ideologie gewonnen worden, en van den Russischen overheerscher vrijgemaakt. In het belangrijke rapport, dat Stalin op den 10 Maart 1921 aan het Xe Congres der Communistische partij heeft aangeboden, en welks conclusies hij doór de vergadering heeft doen aannemen, legde hij den nadruk op een onverwoestbaar recht aller allogene stammen, om binnen het Al-Russisch verband een bijzondere plaats in te nemen, overeenstemmende met hun bijzonderen aard. Hij heeft er de Groot-Russische kolonisten in verweten, dat zij uit onwetendheid aangaande die bijzondere volkseigenaardigheden of uit onwil om er rekening mede te houden, en gedreven door een Groot- Russisch chauvinisme, als koloniseerende mogendheid tegen de allogenen optreden. Hij spoort de Moslims aan, om tegen alle koelakken, maar in de eerste plaats tegen de Groot-Russische koelakken te strijden. Deze beschermende houding jegens de Moslims heeft Stalfine in de gansche Mohammedaansche wereld populair gemaakt, en er o.a. de legende zijner bekeering tot den Islam in ver inderdaad is hij de wederoprichter geweest van alle,-breid. En in de laatste drie eeuwen door het Kruis ten val gebrachte Tataarsche Moslimrijken. Stalin's misvatting is geweest: dat hij gehoopt heeft deze rijken tegelijkertijd tot een nieuw leven te kunnen opwekken, en te winnen voor den sovjet EN HET NIEUWE BEWIND macht, die hen daarin was behulpzaam geweest. Voor Georgië was dat mogelijk geweest, wegens de overeenstemming tusschen de Georgische en de Russische cultuur. Georgische revolutionnairen zijn de dapperste en energiekste kameraden van Lenin geweest in zijn strijd tegen het tsaristische bewind. Nu nog spelen zij in Stalin's omgeving een belangrijke rol. Daarentegen heeft tot de voor-revolutiegroep van Lenin geen enkele Moslim behoord, en de enkele Mohammedanen, die zich in November 1917 bij hem hebben aangesloten, zijn spoedig tot de oppositie overgegaan. Toen Stalin de leuzen uitsprak, die den Islam als een gelijkwaardige cultuur tegenover het Christendom, en den Tataar als een gelijkgerechtigde naast den Rus plaatsten, heeft hij dynamische krachten gewekt, en in de gansche Russische Moslimwereld een vuur ontstoken, dat voortaan niet meer zou worden gebluscht. Door dezelfde prediking, die in alle koloniale gewesten de inboorlingen losmaakt van de Europeanen, heeft hij binnen het Al-Russisch verband, veertig millioen Moslims uit de Groot-Russische hegemonie bevrijd. L. H. GRONDIJS (Wordt vervolgd.) WERELDBESCHOUWING EN GELOOF Wanneer wij er ons een oogenblik rekenschap van geven, welke verstrekkende problemen verborgen liggen in een samenstelling van begrippen als de onderhavige, moet het ons wel onmiddellijk duidelijk worden, dat wij binnen het kader van een tijdschrift -artikel zelfs geen poging zouden kunnen wagen om één of meer dezer problemen tot oplossing te brengen. Daartoe ware reeds een voorarbeid van noode, die de perken welke ons gesteld zijn verre zou te buiten gaan. Een gedeelte echter van zulk een voorarbeid zouden wij willen trachten hier te verrichten. juist ten aanzien van de gecompliceerdheid en de omvang van het betrekkelijke onderwerp kan het zijn nut hebben, te komen tot een soort wapenschouw van de voornaamste problemen, die met de vraag naar de verhouding van wereldbeschouwing en geloof tesamenhangen. Dit overzicht zullen wij dan evenwel, wil het ons profijtelijk zijn, niet binnen zuiver historische lijnen besloten mogen houden, wij zullen er als het ware een uitzicht aan moeten verbinden, dat ons in staat stelt ten naaste bij de richting aan te duiden, waarin voor ons, als menschen van dezen tijd, de oplossing liggen moet der gegeven problematiek. Indien deze problematiek ons enkel gegeven zou zijn, zou het den schijn kunnen hebben, dat wij onze aandacht verspilden aan een willekeurig, door ons zelf in elkaar gezet wijsgeerig vraagstuk zonder meer. Doch wanneer wij ook maar een vluchtigen blik werpen op de geschiedenis van het menschelijk denken, beseffen wij terstond, dat deze problematiek ons óók opgegeven is, met andere woorden, dat zij WERELDBESCHOUWING EN GELOOF behoort tot en voortvloeit uit het wezen van den menschelijken geest. De wijze nu, waarop wij ons (dus zeer voorloopig!) doel zouden willen trachten te bereiken, is in het algemeen de volgende: wij nemen ons uitgangspunt in het begrip wereldbeschouwing en brengen dit in stelling tegenover het geloof. Wij sparen dus eigenlijk het begrip geloof uit in onze beschouwingen en definieeren het slechts langs negatieven weg, door n.l. onder het begrip wereldbeschouwing al datgene samen te vatten wat in dit verband (de gegeven problematiek wereldbeschouwing geloof), naar onze meening essentialiter niet tot het geloof mag worden gerekend. Op de vraag naar een positieve definitie van het geloof moeten wij derhalve het antwoord schuldig blijven. En dit zeer welbewust en niet uit hoofde onzer gehechtheid aan de een of andere bepaalde wijsgeerige methode. Voor ons is het niet mogelijk het geloof anders dan „nonisch"I) te definieeren, indien wij het niet in een onzer wereldbeschouwingscomplexen willen doen. opgaan en zoo aan de gestelde problematiek haar grond ontnemen en haar terugbrengen tot een schijnprobleem van den eersten rang. Het wezen van het geloof brengt voor ons mee,. dat het niet anders dan negatief kan worden gedefinieerd.. Een andere kwestie moet hier nog even ter sprake worden gebracht: het bekende onderscheid tusschen de fides quae creditur en de fides qua creditur. Ook dit onderscheid laten wij hier opzettelijk rusten. Het is gegrond op andere voor dan die welke ons onderwerp met zich brengt-onderstellingen en zou daarom, wanneer wij het thans entameerden, enkel verwarring stichten; te meer, waar een bespreking van de fides qua creditur niet wel mogelijk is zonder te belanden op psychologisch terrein, terwijl het juist onze bedoeling is ons zoo veel doenlijk op algemeen wijsgeerig gebied te blijven. bewegen. Laten wij beginnen met ons af te vragen welk zeer bepaald en tevens zeer algemeen standpunt ten grondslag ligt aan de onderscheiding, die wij krachtens onze probleemstelling heb 1) Dr. Fritz Künkel, Einführung in die Charakterkunde, 3 Ausfi. Leipzig, 1930. 64 WERELDBESCHOUWING EN GELOOF ben gemaakt. Wat houdt het feit in, dat wij wereldbeschouwing en geloof op een dergelijke „thetische" wijze, verbonden door een voor het oogenblik als volstrekt neutraal op te vatten voegwoord, naast elkander stelden? Een standpunt wordt hiermede tot uitdrukking gebracht zóó vanzelfsprekend, dat wij het gemeenlijk verwaarloozen, doch buitendien in zijn uitwerking dikwijls zoo subtiel, dat het niet zelden deze verwaarloozing wreekt door een chaotische verwarring van meeningen en opvattingen te weeg te qrengen. Denkende onderscheiden wij. Zoo is elk onderscheid, dat wij maken een in den meest voistrekten zin des woords „denk-beeldig" onderscheid. En het onze, dat in de samen begrippen wereldbeschouwing en geloof be--stelling van de grepen is, maakt hierop geen uitzondering. Het geldt in de sfeer van het denken, niet „daar beneden", noch „daar boven". Het geldt alleen in theoretisch opzicht, van theoretisch standpunt, al komt erin dan ook, naar wij zagen, iets tot uiting, dat wij voor wezenlijk houden ten aanzien van den menschelijken geest als zoodanig. Hetgeen overigens geen - verwondering behoeft te wekken, omdat toch immers ook het theoretische een element is van onzen geest en dus eveneer, zij het misschien fragmentarischer dan wij langen tijd hebben gemeend, deel heeft aan zijn manifestatie. Nu beduidt onze vooronderstelling, dat alle onderscheiden, die wij maken, „slechts" gelding hebben in theoretisch opzicht, geenszins ,naar men wel eens geneigd is aan te nemen, dat dit gelden maar halve of gedeeltelijke aanspraken ten overstaan van ons gansche werkelijkheidsbewustzijn bezit. Neen: het geldt ten volle, doch het betrekt zijn gelding alleen ,op een bepaald gebied. Het is noodzakelijk, dat wij dit bij hetgeen volgen gaat steeds helder voor oogen houden en dat wij voorloopig een nader onderzoek naar dit ons theoretisch standpunt op zichzelf buiten onze beschouwingen laten. Uitgaande van de door ons gemaakte onderscheiding worden wij met behulp van een aan de wiskunde ontleen d beeld gevoerd tot de volgende analyse, die ons de casusposities aangeeft, die onze probleemstelling met zich brengt. Allereerst hebben wij dan te overwegen deze hoof d-thesen : primo, WERELDBESCHOUWING EN GELOOF wereldbeschouwing en geloof „liggen in hetzelfde vlak"; secundo, zij behooren niet tot dezelfde werkelijkheidssfeer. Beide thesen leveren daarna, elk voor zich bezien, weder drie mogelijkheden op. Wat de eerste betreft : a. wereldbeschouwing en geloof „dekken" elkaar volkomen, zij zijn identiek; b. het geloof wordt ervaren als iets dat „meer" is, schoon niet wezenlijk anders geäard, dan wereldbeschouwing; c. geloof wordt ondergaan als iets dat „minder" is, 'schoon niet wezen anders geäard, dan wereldbeschouwing. Wat de tweede-lijk betreft doen zich de volgende casusposities voor: a. zij „bestaan" niet voor elkaar, zij bevinden zich elk in een vol opzichzelfstaand gebied; b. zij „raken" elkander;-strekt c. zij „snijden" elkander. Onze taak is thans al deze mogelijkheden aan ons voorbij te doen trekken en na te gaan welke constellatie in overeen onzen tijd. Om, indien wij-stemming is met het aspect van deze mochten gevonden hebben, haar niet slechts als de ons (theoretisch het meest aannemelijk) gegevene te bezien, doch haar ook als de ons en onzen tijd opgegevene zoo klaar mogelijk te verantwoorden. Want het is wel duidelijk, dat wij bij theoretische overwegingen, hoe noodzakelijk zij ook voor ons zijn en van welk een vruchtbaarheid ten opzichte van alle gebieden onzer levens, niet in laatste instantie leven kunnen. Wij moeten kiezen op den duur, ten minste eenmaal in ons leven, zóó, dat gansch onze levenswerkelijkheid een nieuwe richting krijgt en al zouden wij deze keuze ook uitstellen tot het oogenblik van onzen dood, dan nog zouden wij haar moeten doen. Want wij allen zijn als Nicodemus en moeten wederom geboren worden in en door dit leven, of wij misdadigers of heiligen zijn. En het begin van deze wedergeboorte, welker feitelijke voltrekking in God verborgen is, ligt in de keuze, die zich met steeds klemmender kracht aan ons opdringt, ook wanneer wij ons bezighouden met op het eerste gezicht zoo zuiver „theoretische" onderwerpen als het onderhavige, doch die wij slechts theoretisch als theoretisch vermogen te zien! In werkelijkheid, dat wil dus hier zeggen: in de volle diepte van ons werkelijkheidsbewustzijn, weten wij echter maar al te goed, dat ook onze theoretische bespiegelingen, hoe vaak wij misschien ook tot haar zijn gevlucht en haar als 19311 5 66 WERELDBESCHOUWING EN GELOOF wapenen hebben misbruikt tegen de kracht, die ons aangrijpen wilde, bestemd zijn om ons voor te bereiden op deze Keuze, waarvan wij ten slotte niet veel anders zeggen kunnen dan dat wij er, kiezend, op onbegrijpelijke wijze, de gekozenen van zijn. Het is een hachelijk iets voor de definieering te staan van het begrip „wereldbeschouwing ". Tallooze definities zijn gegeven in den loop der jaren, niet het minst in den allerlaatsten tijd. Welke zullen wij tot de onze maken, of zullen wij het nog hachelijkere betrachten en ons aan een eigen omschrijving wagen? Doch wat kan daarvan reeds de puur potentieele waarde zijn; immers de wijze, waarop men het begrip „wereldbeschouwing" definieert, hangt onherroepelijk te samen mèt, ja wordt feitelijk pas bepaald door de wereldbeschouwing, die men zèlf bezit. Wat vermag ons te redden uit dezen vicieuzen cirkelgang? Een kleurlooze, leege, nietszeggende definitie of een onwaarschijnlijk lang-ademige, tot berstens toe gevulde omschrijving, die met hatelijke accuratesse precies datgene opdischt wat wij er van te voren met zooveel moeite in hebben neergelegd? Neen, het denken. riet denken zelf. Maar laten wij voorzichtig zijn: het denken, voorzoover het in staat is zijn eigen grenzen te overzien; voorzoover het derhalve in zich de mogelijkheid en de bereidheid draagt zich zelf ten einde te denken. Alleen het strengste kritische denken kan ons.hier baten, zoodry wij daarvan afstappen, geven wij ons aan oeverlooze idealistische speculaties prijs. Het kritische denken evenwel doet ons de omtrekken van zijn eigen werkelijkheid zien en slaakt daarmede de boeien van het gevaarlijk isolement, waarin wij ons bevonden. De verblinding wijkt en wij be. seifen weer de betrekkelijkheid van ons standpunt. Zoo wagen wij het met de volgende „neutrale" definitie, aan Eisler ontleend: „Wereldbeschouwing heet men de min of meer ver doorgevoerde samenvatting van menschelijk weten of vermoeden aangaande wereld en werkelijkheid, waarbij ook het telkens voorhandene emotionale, respectievelijk axiologische moment in aanmerking moet worden ge. nomen." Wij gelooven niet, dat deze omschrijving onmiddellijke bezwaren wakker roepen zal. Zij is ruim zonder WERELDBESCHOUWING EN GELOOF hol te zijn en niet eenzijdig intellectualistisch geörienteerd. Herinneren wij ons thans ons schema weer. Het zou op het eerste gezicht ongetwijfeld voor de hand liggen, dat wij aan vingen met de bespreking van de tweeledige grond-onderscheiding, die wij hebben gemaakt, namelijk tusschen de veronderstelling: „geloof en wereldbeschouwing liggen in hetzelfde vlak" en: „geloof en wereldbeschouwing behooren niet tot dezelfde werkelijkheidssfeer." Doch indien wij dit deden, zouden wij blijken een onderscheiding te hebben gemaakt, zonder haar van tevoren behoorlijk te hebben gerechtvaardigd; wij zouden vergeten zijn, dat elke onderscheiding altijd een keuze-in-aanleg beteekent. En een onverantwoorde keuze is willekeur. Wij beginnen daarom met onze eerste veronderstelling zonder meer, als axioma, te aanvaarden. Geloof en wereld liggen in hetzelfde vlak. Dat klinkt, dunkt ons,-beschouwing trouwens aanvankelijk aannemelijk genoeg. Wanneer wij op de natuurlijke eenheid van ons mensch-zijn zien dan is er geen reden zelfs om op een andere suppositie te komen. Uitgaande derhalve van de onaantastbaarheid dezer stelling hebben wij drie mogelijkheden voor ons. Ik noem ze u nog even: A. Geloof en wereld-beschouwing zijn indentiek. B. Geloof is „meer" dan wereld-beschouwing. C. Geloof is „minder" dan wereld-beschouwing. (Dit „meer" en „minder", evenals het vroeger gebezigde „boven" en „beneden", houdt geen verstolen waarde-bepaling in; het dient uitsluitend explicatieve motieven). Deze indenticiteit van geloof en wereldbeschouwing laat zich van twee zijden bezien: van het geloof en van de wereldbeschouwing uit. In het eerste geval absobeert het geloof eenvoudig alle pogingen om te komen tot een wereldbeschouwing; in het tweede geval vindt vrijwel het omgekeerde plaats: daar assimileert de wereldbeschouwing wat als geloof in een wankele positie is geraakt. Beide geven typische krisis-momenten weer in de geschiedenis van het menschelijk denken, in theorieën als het ware gekristalliseerd. Het eerste duidt op een emancipatie der menschelijke ratio. De wil tot het kennen van wereld en 68 WERELDBESCHOUWING EN GELOOF werkelijkheid tracht zich los te scheuren. van. zijn voedingsbodem. Als instinctieve reactie op deze beweging ontstaat de leer van de prae-ambula fidel, door Thomas van. Aquino opgesteld, volgens welke de aan de natuurlijke rede kenbare waarheden als voorloopers zouden moeten worden beschouwd van het geloof. De leer van de dubbele waarheid is hiermede te niet gedaan. Het bovenredelijke kan niet tegen redelijk zijn. De waarheid bestaat in de adaequatie van het menschelijk intellect aan het waarheidsgehalte der dingen zoowel als in de adaequatie van dit laatste aan het goddelijk intellekt. Wereldbeschouwing en geloof dekken elkander in volmaakte harmonie. Geen atoom menschelijke denk-mogelijkheid valt buiten de goddelijke Rede. Maar, wat weten wij van Haren aard? Verkoopen wij ons niet niet lijf en ziel aan een louter menschelijke dwangvoorstelling, aan een ontoelaatbare ver eigen spiegelbeeld?-absoluteering van het In het tweede krisis-moment, dat zich aan ons voordoet, wanneer wij de identiciteit van geloof en wereldbeschouwing van de zijde dezer laatste uit bezien, speelt zich een proces af, waarin de wassende macht van het denken tot een doorbreking der traditioneele. geestesorde leidt. Wij zouden het ons aldus kunnen voorstellen: het geloof zet zich na korter of langer tijd allengs in bepaalde dogmatische en ritueele vormen vast. Deze Jormeele". vorming overwoekert in vele gevallen de levende kracht van het geloof, waarna het verstart tot het een of ander religieus systeem officieel al dan niet „godsdienst" geheeten, men denke aan de theosophie! — met minimale vitaliteit. De op deze wijze vrij rakende krachten zoeken onder meer langs de wegen van het denken een onderkomen. Zoo ontstaat een „nieuw" denken, dat een wereldbeschouwing draagt, die bestemd is topzwaar te worden, omdat zij niet uit zuiver theoretische beweegredenen werd opgebouwd, doch (wij anticipeeren hiermee!) aan haar wezen vreemde geloofs-elementen in zich bergt. Een dergelijke stand van zaken bracht ons de Renaissance, bracht ons ook de zich tot ver in de negentiende eeuw feitelijk uitstrekkende zoogenaamde Verlichting. Als typisch voorbeeld van deze geestesrichting kan worden beschouwd de opvatting van WERELDBESCHOUWING EN GELOOF Ludwig Feuerbach, die het namelijk voor de voornaamste taak van den Nieuwen Tijd hield om de theologie te transformeeren tot een anthropologie. Men zou aanvankelijk in dit verband ook kunnen denken aan de bekende uitspraak van den Franschen wijsgeer Descartes: cogito ergo sum, doch indien men deze plaats beziet in het geheel der beschouwingen, waarvan zij deel uitmaakt, blijkt, dat zij niet de bedoeling heeft een theoretisch uitgangspunt te zijn, doch veeleer als de, zij het zeer inadaequate, resumptie moet worden opgevat van des schrijvers ken-theoretische uiteenzettingen. Zooals wij bemerken, heeft in het boven gegeven voorbeeld de wereldbeschouwing het geloof volkomen geassimileerd. Dat wij hier beiden in hun theoretische „verkleeding", respectievelijk als theologie en anthropologie, voor ons hadden, doet aan een en ander natuurlijk niets af. Wel blijkt uit de godsbewijzen van Descartes met hun eigenaardig-rationalistische omwisseling van het begrippelijke en het ontische deze assimilatie van wereldbeschouwing en geloof duidelijk. Doch wij kunnen daarop thans niet dieper ingaan. Wij krijgen nu, uitgaande van de veronderstelling, dat, geloof en wereldbeschouwing in hetzelfde vlak gelegen zijn hun onderlinge verhouding te bespreken ten eerste, wanneer aan het geloof de leiding wordt toegekend en ten tweede, wanneer op de wereldbeschouwing het accent wordt gelegd. Een goed voorbeeld wat het eerste betreft is te vinden in de vermaarde uitspraak van Anselmus, aartsbisschop van Canterbury: credo ut intelligam (ik geloof, opdat ik zal begrijpen). Zij behoeft, naar het ons voorkomt, geen nadere verklaring. Wat het tweede aangaat zouden wij kunnen spreken van een „dulden" van het geloof, van een soort religieus reservaat temidden van het door het denken beheerscht terrein; een reservaat echter, dat men in zekeren zin schatplichtig zou moeten noemen aan het omliggend gebied. Een voorbeeld van deze casuspositie verschaft ons de idealistische philosophie van Dr. Bierens de Haan, in het bizonder zijn jongst verschenen hoofdwerk „Menschengeest", waarin aan het geloof ongeveer een plaats wordt toebedacht, als zoo juist door ons 70 WERELDBESCHOUWING EN GELOOF werd aangeduid. ,,In religie wordt beleden wat in de theorie tische rede gedacht wordt," heet het daar ergens en dit „gedacht" zou blijkens den samenhang van het geheel eigenlijk moeten luiden „vóór-gedacht". Want „theoretisch" moge deze eminente wijsgeer het geloof tot den top zijner systematische pyramide maken, praktisch wint de theoretische rede het verre van het zorgvuldig van alle religieuze positiviteit ontmanteld geloof. Stellig, het geloof als zoodanig wordt erkend, ja aan de religie wordt zelfs een eereplaats toegekend in het systeem van dezen denker. Doch wanneer wij nauwkeurig toezien, dan blijken top en voet van de pyramide uit nagenoeg dezelfde stof te zijn vervaardigd en. nadert dit voorbeeld der halve zeer dicht de onder a genoemde casuspositie. Slechts het feit, dat hier het geloof met name behouden blijft, zal er ons, naar het ons voorkomt, van moeten afhouden Bierens de Haan's opvatting omtrent deze dingen te beschouwen als een zuiver voorbeeld van de volstrekte identificatie van wereldbeschouwing en geloof zonder meer. Want aan den anderen kant ligt toch in dit met name behouden van het religieuze levensbesef op zijn minst een herinnering (of een voorgevoel?) aangaande een kwantitatief of kwalitatief verschil tusschen deze beide geestelijke grootheden. Hiertegenover staat echter weer, dat, om bij ons zoo even gebruikte beeld te blijven, de positie van den pyramide-top ganschelijk afhankelijk is van de basis, die hem draagt, hetgeen in casu vrijwel het volledige grondoppervlak onzer theoretische werkelijkheid is. Hiermede zijn wij gekomen tot de behandeling van de grond-tegenstelling, die wij in de aanvang van onze beschouwingen hebben gemaakt en waarbij wij overgaan als het ware (om nog even aan onze beeldspraak te herinneren en aan de waarschuwing, die wij tegen haar hebben gericht!) van het gebied der planimetrie naar dat der stereometrie. Wat beduidt allereerst deze fundamenteele onderscheiding tusschen eenerzijds : geloof en wereldbeschouwing liggen in hetzelfde vlak en aan den anderen kant: zij behooren niet tot dezelfde werkelijkheid? Dat wij zonder pardon voor een Entweder-oder staan. Dit is ten aanzien van deze dingen het WERELDBESCHOUWING EN GELOOF krisismoment, waarin wij leven, van onzen tijd. Wij moeten kiezen. En nog sterker (subjectiever, zoo ge wilt) wij moeten de tweede „mogelijkheid" kiezen, de leer der meervoudige werkelijkheid. De eerste is voor ons geen leefbare, vruchtbare mogelijkheid meer. Het stuivertje-wisselen van geloof en denken zijn wij moe. Dat is onze zwakheid en daarin schuilt het geenszins denkbeeldig gevaar: een sprong in het duister te doen, op goed geluk min of meer; te komen tot een geloofsbegrip, geboren uit een wanhoopstheologie, gelijk men m.i., schromelijk overdrijvend, wel eens die van Karl Barth en de zijnen noemen hoort. Doch niet alleen uit na-oorlogsche slapheid bedrijven wij de eenzijdigheid dezer keuze, want de mogelijkheid dier andere leeft nog overal verscholen --als een heimwee soms en. soms als een. vervloeking in ons bloed. Allerwege ontwaakt een nieuw verantwoordelijkheidsbesef, een nieuw schuldgevoel; algemeen .... maar niet vaag; kosmisch.... maar niet idealistisch; heilig.... maar niet dogmatisch gebonden. Wij voor ons gelooven, dat eigenlijk uit de diepten van dit schuldgevoel, dat overigens reeds bij Nietzsche (doch hoe bemaskerd en vermomd!) te speuren valt, de geestelijke omwenteling begonnen is in welke prille golven wij thans om uitzicht worstelen; dat dit het is geweest, wat voor het eerst weer in ons wakker geroepen heeft den puren zin van het geloof: van God te zijn en voor God. Laten wij thans een oogenblik stil staan bij deze leer der meervoudige werkelijkheid, waarvan men den psychologischen neerslag, dunkt ons, onder meer vinden kan in Spranger's structuur-psychologie. Wat brengtzij ons? Feitelijknietsanders dan de wederontdekking van den geest. De doorbreking van het monistisch wereldbeeld door het a-redelijk principe der existentialiteit loopt parallel met den hernieuwd en huiverend ervaren introïtus der bovenredelijke godheid in onze aan scherven geslagen werkelijkheid. De mensch is niet langer in naam bewoner van twee werelden, gelijk hij sedert de Verlichting moet zijn geweest; maar vele werelden, die hij nog niet kende of vergat, hebben hun wentelingen aangevangen in zijn hart. Hij weet zich niet meer als zoovele eeuwen in onnoozele fierheid aan den spits 72 WERELDBESCHOUWING EN GELOOF der schepping te staan. Een eigen levenswerkelijkheid bezit hij, gelijk de planten en de dieren en wellicht de engelen. En hunne werkelijkheden mogen opgenomen zijn als drang tot overgave, als drift tot zelfbehoud en misschien als voorgevoel van een Nieuw Jeruzalem in zijn bloed, gedragen wordt hij door den tot persoonlijkheid in hem gekristalliseerden geest. De ervaring nu dezer Bene eigen, menschelijkerwijs gesproken laatste werkelijkheid is het, die ons de oogen geopend heeft voor het schijn-karakter van het ons overgeleverd eenvormig en eenduidig wereldbeeld, of juister gezegd: voor de betrekkelijke waarde ervan. Wij hebben leeren beseffen, dat het monisme, in welke gestalte het zich ook aan ons voordeed, evenzeer als alle wetenschappelijke en wijs slechts een theoretische mogelijkheid-geerige stelselbouw, vermocht op te leveren; niet meer. Dat God daarbuiten stond. Zooals God, radicaal en principieel, buiten al ons tobben en ploeteren staat om Hem te betrekken in de walmende glorie van ons eigen licht. Al reikt Zijn Liefde oneindig wijder dan de koppige bemoeizucht, die wij toonen met het grondeloos Licht, waarin Zijn naam verborgen is. Dit teruggestort-worden in het oer-dualisme van leven en geest, dat de eeuwige en eenige levensbron is onzer menschelijkheid, dit gebed-zijn in een gebroken werkelijkheid, heeft veler harten bewogen tot krampachtig verzet of tot een overhaaste vlucht. Wij komen daarop zoo aanstonds terug,. wanneer wij de eerste casuspositie behandelen, die uit onze tweede grond-stelling (Geloof en wereldbeschouwing behooren niet tot dezelfde werkelijkheidssfeer) voortvloeit. In het hedendaagsch krisismoment, zooals wij dat te voren beschreven, voltrekt zich, waarheen wij ook in onze westersche cultuur den blik richten, de beslissende worsteling van geloot en wereldbeschouwing om bevrijding uit het idealistisch monster-verbond; een strijd, die soms, gelijk in Rusland, waar de heiligenbeelden bij duizenden worden verbrand, ten aanzien van één van beide katastrophale vormen aan te nemen schijnt. Nog eenmaal vieren alle machtsinstinkten hoogtij. Geloof en wereldbeschouwing, zij eischen elk voor zich de gansch werkelijkheid op. De één vermag het niet, verklaren zij WERELDBESCHOUWING EN GELOOF wederkeerig en om strijd, voor den ander te bestaan. Zoo zien wij onze eerste casuspositie onwillekeurig zich vormen: de werkelijkheid van het geloof weigert de werkelijkheid der wereldbeschouwing als autonome werkelijkheid voor zich te laten bestaan. En van het standpunt der laatste uit vindt eenzelfde negatie plaats. Men heeft aan de primaire antithese,, respectievelijk God-mensch, mensch-natuur genoeg en meent met deze simplistische kloving van het oude wereldbeeld voorgoed alle idealistische dwaalleer te boven te zijn. Doch erger gebeurt: men vervalt in ideologiën zonder tal, geexcerpeerd uit de meest verschillende wijsgeerige systhemen en dogmatieken en daarna gesynthetiseerd en gemoderniseerd tot actueele verlossingsleeren en zaligheidsrecepten. Of zij van de stof of van de ontkenning der stof uitgaan doet niets ter zake, want zij culmineeren alle onveranderlijk in het individueele geluk van meneer X of mevrouw Z, hetzij als proletariër, hetzij als petroleum-magnaat. Maar nimmer als mede-schuldig, door den Eeuwige aangesproken mensch. Het geloof, dat de geheele werkelijkheid voor zich op eischt, spreekt de absolute nietigheid over ons mensch-zijn uit. En daarmede, indirekt onzentwege: over zich zelf. Immers: wij bezitten niet anders dan een „menschelijk" geloof. In aarden vaten dragen wij wat wij ontvangen mochten van der hemelen heerlijkheid. De een veel wellicht, de ander bitter weinig. Maar wij zullen dit nooit weten van elkander en zeker niet voor ons zelven. Want: „de wind blaast waarheen hij wil".... En waartoe ook zouden wij ons om deze dingen bekommeren? Het is beter niets te geven met leege, zwijgende handen dan veel met een vergelijkenden blik. Wat moeten wij verstaan onder deze zelf-moord van het geloof? In principe: een regeneratie der antieke theokratie, in consequentie: de meest daemonische antrhopokratie, die zich denken laat. Zoo vindt men onder sommige jongere Katho lieken bijvoorbeeld, als verre voorboden van dien toekomst vrijmoedig het verlangen geuit naar de wederinvoering-staat, van inquisitie, brandstapel en schavot. Doch ook — en hiermede komen wij aan het tweede gezichtspunt van de stelling, waarmede wij bezig zijn --wanneer de 74 WERELDBESCHOUWING EN GELOOF wereldbeschouwing de geheele werkelijkheid voor zich opeischt, wordt de absolute nietigheid uitgesproken over ons mensch-zijn. Zoowel de verabsoluteering van het geloof als van de wereldbeschouwing tot eenige levenswerkelijkheid, waarnaast dan de bovenredelijke godswerkelijkheid en de a-redelijke bestaanswerkelijkheid in de praktijk wordt geëlimineerd, dragen hun ondergang in zich. Immers zij zijn „onmogelijke" levensvormen in wezen reeds en niet, gelijk het idealisme in zijn materialistische en spiritualistische ontplooiing, ten opzichte van een bepaalden tijd. Vond het idealisme in zijn blindheid voor den gemeenen nood van het oogenblik en de omstandigheden geen toegang meer tot het Eeuwige, geloof en wereldbeschouwing in hun verabsoluteering beseffen zelfs het ademklemmende wonder niet, dat wij, dat deze wereld ondanks alles duizende toegangen heeft tot God. Het verabsoluteerd geloof waant zich vereenzelvigd met de goddelijke werkelijkheid (Krishnamurti), de .verabsoluteerde wereldbeschouwing keert haar eenvoudig den nek toe (Mussolini, Lenin). Doch overhaaste vlucht noch krampachtig verzet baten tegenover de beslissende keuze, waarvoor wij staan en die eigenlijk geen keuze, meer is sinds zij gesteld is tusschen leven en dood. Want de hachelijkheid dezer keuze, die nog een Rilke zweepte tot de uitersten van schoonheid en eenzaamheid, eer de dood zijn nerveuze handen in de zijne nam en over zijn kans beschikte; die een Nietzsche in den nacht van den waanzin joeg; die volkomen en tot het laatste stem kreeg in een Kierkegaard; de hachelijkheid dezer keuze is thans geworden een onvruchtbaar zwalken op de Styx. Wie de keuze nu en vandaag en zoolang wij leven niet met den vollen inzet zijner persoonlijkheid doet, de keuze, die geen keuze meer is, omdat wij uit onszelven niet kiezen kunnen naar den dood toe, is gedoemd te vegeteeren op wereld en werkelijkheid als een vale satelliet van den Ondergang. Wat deze keuze inhoudt, hebben wij nog slechts aangeduid. Wij moeten daarover nu wat uitvoeriger spreken, eer wij de systhematische ontwikkeling van ons onderwerp vervolgen. Wij hebben gezegd, dat deze keuze onze gansche persoon WERELDBESCHOUWING EN GELOOF lijkheid eischt. Wij zouden het ook zóó kunnen zeggen: onze persoonlijkheid ondergaat haar wezensproef in deze keuze. Zal zij aan de een of andere individualistische of collectivistische strooming ten offer vallen, of zal zij zich weten te redden uit hun bekorende droomsfeer naar de klare werkelijkheid van den geest? En zal zij dan weten stand te houden op dat punt, waar men niet staan kan, tusschen hel en hemel.... En toch op de aarde! Onverblind door het licht, door het vuur gelouterd ? „Geist ist immer gerichtet sein von dem, was ist, zu dem, was sein soll," zegt Paul Tillich in zijn „Die religiöse Lage der Gegenwart." En eenige bladzijden verder: „Geist ist kein Ding, das vom Geist, ohne dasz er sich ändert, betrachtet werden kann, sondern Geist gibt sich hin, opfert sich und wird schöpferisch am Geist." Ziet, indien wij waarlijk beseffen, dat dit geest is en niets anders. Geen gesublimeerde erotiek en geen hersen-secretie. Maar ook geen gemakkelijk hanteerbaar philosophisch begrip. Indien wij beseffen, dat geest is onze eerste en laatste werke waarde, die ons voor God doet bestaan, -lijkheid, de eenige wanneer wij „bestaan" kunnen.... Dan hebben wij reeds een begin met deze keuze gemaakt, ook al staan wij nog even eenzaam en weifelend wellicht dan tevoren in het ons omringende leven. Wij moeten nu terugkeeren tot onze tweede stelling. Uitgaande van de veronderstelling, dat geloof en wereldbeschouwing niet behooren tot dezelfde werkelijkheid, hebben wij na te gaan wat wij dienen te verstaan onder een casuspositie, waarin gegeven is, dat zij elkander „raken". Welke zin heeft voor ons dit „raken" ? Het beduidt, dat wereldbeschouwing en geloof wel elkanders existentieele waarde beseffen, doch dat zij wederkeerig blind blijven voor hun essentieele waarde. Met andere woorden: zij erkennen elkander als objektieve werkelijkheid en niet als subjectieve mogelijkheid, gelijk geschiedde, toen beide gedacht werden als liggende in hetzelfde vlak. Doch deze objectieve werkelijkheid wordt beschouwd in de feitelijkheid van haar bestaan: omdat zij is. En niet: in de noodzakelijkheid van haar wezen: omdat zij 76 WERELDBESCHOUWING EN GELOOF moet zijn, per se. Naar de zijde der wereldbeschouwing staat de moderne psychologie, voorzoover zij zich los gemaakt heeft van haar analytische antecedenten, ongeveer op dit standpunt. In de moderne philosophie meenen wij, voorzoover wij dat hebben kunnen nagaan, stroomingen te bespeuren, die in principe dit standpunt reeds te boven zijn. Ik herinner u aan Nicolai Hartmann en vooral aan Martin Heidegger als grondleggers eener nieuwe metaphysiek. Naar de zijde van het geloof teekent zich o.i. binnen de zoogenaamde Zwitsersche theologie een richting af, die wel de bestaanswaarde der wereldbeschouwing als cultuur erkent, doch die de innerlijke noodzakelijkheid-spiegeling eener in algemeenen zin intellectueele levenshouding als element der menschelijke werkelijkheid, waaruit immers elke wereldbeschouwing geboren word —, van zich af meent te moeten schuiven. Vooral het oudere werk van Friedrich Gogarten draagt sporen van een dergelijke opvatting, ofschoon de aphoristische aard zijner gedachten het moeilijk maakt te onderscheiden of zij een beslissende plaats in zijn denken inneemt, of dat zij hem slechts als springplank dient tot de laatste casuspositie, die wij te bespreken hebben in dit verband en waarvan men de elementen aantreffen kan op bijna iedere bladzijde zijner boeken. Wereldbeschouwing en geloof behooren niet tot dezelfde werkelijkheid, doch zij „snijden" elkaar. In stede van bestaanswaarde krijgen zij essentieele beteekenis voor elkander. Zij „raken" elkaar niet in toevallige onverschilligheid, doch hebben met elkaar daadwerkelijk van doen. Alleen in hun snijpunt is het den mensch mogelijk te leven uit den onuitputtelijken rijkdom zijner persoonlijkheid. Want alleen dan zal hij weten te verstaan de levensgevaarlijke hoogspanning, waaronder al hetgeen hij doet, denkt en wil, begrepen is. En zonder gevaar geen leven! Alle cultuur-idealisme, alle geloofsaanmatiging moet dood loopen in dit punt, omdat daar geboren wordt, aan het kruis van ondelgbare schuld en alles overstralende genade, in den mensch de Christus-geest, waarbinnen de eenheid van ziel en wereld zich smetteloos voltrekt. „Nur indem die Seele die WERELDBESCHOUWING EN GELOOF welt als ihren Inhalt entfaltet, entfaltet die Seele sichselbst," zegt Gogarten. Wij hebben tot nog toe gepoogd een overzicht te geven van de vele mogelijkheden, welke zich voor kunnen doen, wanneer wij geloof en wereldbeschouwing in hun onderlinge verhouding gadeslaan. Wij moeten ons daarbij natuurlijk beperken tot de hoofdpunten en van deze tot diegene, welke ons voorkwamen van actueele beteekenis te zijn. Doch wij hebben daarmede nog slechts een deel van onze taak volbracht. Wij moeten ons thans uitspreken over de noodzakelijkheid van den godsdienstigen factor in een wereldbeschouwing. Deze nood vermogen wij alleen als gewettigd te aanvaarden-zakelijkheid in den vorm, waarin zij ons als de laatste der besproken mogelijkheden gegeven was. Heel in het algemeen gezegd: de doorsnijding van intellectueele en religieuze werkelijkheid beduidt ons het eenig mogelijk uitgangspunt voor een wereld beschouwing. Zij is ons als het ware het ken-theoretisch fundament, waarop wij het zouden willen wagen te bouwen aan „de min of meer ver doorgevoerde samenvatting van menschelijk weten of vermoeden aangaande wereld en werkelijkheid ", zooals de kern van de in het begin van onze beschouwingen gegeven definitie van het begrip wereldbeschouwing luidt. „Als het ware het ken-theoretisch fundament".... Ja werkelijk, en vooral niet meer! Want de basis, waarop in diepsten zin ons denken rust, niet als physo-psychische functie wel te verstaan, doch als emanatie, als uitstraling onzer persoonlijkheid, is niet anders dan de grond dezer persoon zelf: God.-lijkheid Nu echter is dit de groote dwaasheid van. gansch ons leven en in het bizonder van ons naar zekerheid en universaliteit strevend denken, dat God ook van dit met schuld beladen leven, van dit zoo hoogmoedig en eigengerechtigd denken, de grond is; dat de Grondelooze grond geworden is voor onze voeten; de eenige grond, waarop wij kunnen staan. Niet omdat het zoo bijster vroom mocht schijnen deze dingen uit te spreken, maar omdat het waarachtig zoo is in ons leven, wanneer wij het wagen onze oogen aan den rand van den af geopend te houden en omdat ons denken, indien wij-grond 78 WERELDBESCHOUWING EN GELOOP het niet schromen consequent ten einde te denken, ons geen andere mogelijkheid laat. Vergeten wij toch niet, dat alle streven om tot een wereldbeschouwing te geraken, niet louter een fonkelend gedachtespel kan zijn, dat onze ledige uren vult, doch dat, indien het goed is, het wezen moet een deel van het heilig werk, waartoe wij door onze geboorte geroepen zijn en waartoe wij de opdracht ontvangen hebben vanwege een Andere Stem dan de eigene. Misschien ware het beter tegenover de grenzelooze aanmatigingen, waaraan ons Westersch intellect zich door de eeuwen heen heeft schuldig gemaakt, te zwijgen over dit alles en het niet nogmaals aan zijn verabsoluteering te herinneren. Doch gevaarlijker en dreigender dan de verabsoluteering van het intellect dunkt ons nog altijd zijn ontheiliging, zoowel voor het bestand onzer hedendaagsche europeesche cultuur als voor onze menschelijkheid als zoodanig. En wellicht is het nu wel zóó, dat wij daarom zulk een dringende behoefte hebben aan een wereldbeschouwing, die recht doet aan het geestelijk aspect van onzen tijd, omdat wij het vermoeden in ons dragen, dat wij deze ontheiliging van het intellect in ons zelf en in anderen het best tegen zouden kunnen gaan, indien wij in staat waren het snijpunt van wereldbeschouwing en geloof zoo klaar mogelijk te bepalen. Hoeveel wereldbeschouwingen. zijn er niet, die eindigen in een ontheiliging van het intellect, omdat zij aanvingen zonder zich rekenschap te geven van het denken in zijn verhouding tot God, omdat zij een theologie die zich „ook" met deze vraagstukken bezig hield, ontbeerden of er om welke redenen dan ook niet toekomen konden haar waarde ten aanzien van deze materie te erkennen? Hoevelen meenden niet, dat zij om „zuiver" te kunnen denken, eerst God zouden moeten hebben „weg"-gedacht? Maar ook het meest exacte denken vermag zich niet van God te ontslaan. Immers juist welk denken is exacter dan datgene wat zich in steeds nauwer cirkels heen beweegt om aller werkelijkheid zin! Zoo staan wij dan, de noodzakelijkheid overwegend van het godsdienstig element in een wereldbeschouwing, voor de WERELDBESCHOUWING EN GELOOF vraag naar de verhouding tusschen het denken en God; een „onmogelijke" positie, al is zij onze eenige mogelijkheid hier. In de eerste plaats: God en het denken behooren voor ons, dat wil zeggen ten opzichte van ons wereldbeeld, niet tot dezelfde werkelijkheid. Ten tweede: beider werkelijkheden doorkruisen elkander. Aan de ééne zijde dus een essentieele gescheidenheid, aan den anderen kant: een actueele eenheid. Doch nu herinneren wij ons een vroeger gezegde: denkende onderscheiden wij. En zijn bovenzinnelijke (maar ijzersterke!) gevolgtrekking: zoo is elk onderscheid een „denkbeeldig" onderscheid, waarbij wij dit laatste adjectief tusschen aanhalingsteekens plaatsen om te herinneren aan zijn letterlijke beteekenis. Elk onderscheid derhalve is beeld van het denken; is de materie, waarin het denken tot uitdrukking komt. Tot uitdrukking echter waarvan? Van zichzelf, luidt het antwoord der idealisten; van hetgeen gij erin hebt gelegd, zeggen de positivisten, voor wie het denken een beschamende nooddruftigheid beduidt. Beide dringen ons een kunstmatige, schier machinale identificatie op. Het denken wordt ons voorgesteld als een soort strikt eerlijke, doch defecte automaat: men werpt een dubbeltje in den gleuf, trekt .... en zonder mankeeren ontvangt men het geldstuk weerom. Maar wij hebben gemakkelijk spotten, zoolang wij nog niet zelf een antwoord gegeven hebben op deze cardinale vraag. En nu wil het zóó, dat ons antwoord niet eens een behoorlijk antwoord kan zijn. Voor ons namelijk komt in de onderscheidingen, die het denken krachtens zijn wezen maakt.... „Niets" tot uitdrukking. Doch dit „Niets" is een zeer bepaald niets, een zeer positief niets. Het is niet zoo maar een ontkenning zonder meer. Dit „Niets" zou ik willen noemen de invalspoort van het Absolute in onze theoretische werkelijkheid. Het is één van de spleten, één van de scheuren in ons wereldbeeld. Indien wij, denkende, van onderscheiding tot onderscheiding gaan, krimpt onze werkelijkheid en wast dit Niets. En zoo moet ook onze wereldbeschouwing, naar gelang wij haar verder doorvoeren, wel uitloopen op.... Niets. Het is misschien goed, dat wij ons hiervan ter dege doordrin 80 WERELDBESCHOUWING EN GELOOF gen, eer wij onzen tocht vervolgen. Want wanneer wij beseffen, dat het religieuze element noodzakelijkerwijs een factor van onze wereldbeschouwing is, dan moeten wij het aandurven ons denken werkelijk ten einde te denken en weigeren te blijven staan, voor onze weg in het Niets der absolute Waar mondt.-heid Maar nu is het overweldigend wonder dit: dat de Waarheid in het midden ligt ! Dat Weg en. Leven elkander in de Waarheid ontmoeten. En het tweede, even overstelpende wonder: dat zij drieën één zijn. Dat deze identificatie hel, hemel en aarde omsluit. Zoo vinden wij dan voor de vraag naar de verhouding tusschen het denken en God het volgende antwoord: waar het denken verzinkt in het Goddelijk Niets (het „ledige Gottes mystieken), ontspringt tevens de Eeuwige Levens-nichts" der en Liefde zijn daar vereenigd één duizelingwekkend-bron. Licht oogenblik, dat al onze levens-seconden in zich opgezogen heeft. En nu komen wij ten slotte tot het zeer concrete: welke moet de religieuze factor in een hedendaagsche wereld-beschouwing zijn? Moet zij werkelijk essentiëel of kan zij bij zijn, gelijk in de oudere religieuze wereld -beschou--komstig wingen, welke alle min of meer op idealistischen grondslag .stonden? Het is onze overtuiging, dat zij daarin een centrale plaats zal moeten bekleeden. Een der brandendste theoretische vraagstukken. voor ons en onzen tijd achten wij daarom de problemenknoop tusschen theologie en metaphysiek. Zoolang deze niet ganschelij k, althans voor het belangrijkste gedeelte zal zijn ontward kan aan den opbouw eener moderne ,,religieuze" wereldbeschouwing m.i. niet worden gedacht. Dan blijft alles stukwerk, dat niet verder reikt dan het experiment. En hoe nuttig en noodzakelijk dit moge zijn wij willen daaraan geen oogenblik tornen , bevredigd mogen wij in deze richting niet eerder zijn, vóór wij onze wereld voor wij de krachten, die wij „theoretisch"-beschouwingen, in onze wereldbeschouwing verankerden, als jong, zuiver bloed het verziekte lichaam doortrekken zien van onze cultuur. En dat kan alleen geschieden, wanneer wij onze wereldbeschouwing doorsneden laten zijn van ons geloof. Want eerst WERELDBESCHOUWING EN GELOOF dan zijn wij in staat, ook in de theoretische werkelijkheidssfeer, ten volle te beseffen, dat wij tweeledig gebonden zijn en tweeledig vrij in onzen geest: dat wij gebonden zijn in schuld-gemeenschap aan al het geschapene en dat wij aan den Schepper gebonden zijn door Zijn ordeningen, die te onderkennen zijn tot in het nietigste fragment Zijner open- baring; dat wij vrij zijn in onze persoonlijkheid, die ons gemaakt heeft tot een evenbeeld Gods en dat wij vrij zijn in Zijn liefde, die ons deze persoonlijkheid zonder aanzien des persoons geschonken heeft. En pas het besef dezer tweeledige gebondenheid en vrijheid verleent onze geest de kracht het leven zonder „ichhafte Hemmungen" in zijn laatste diepten te verstaan. Eerst wanneer wij deze dingen zoo vermogen te zien wordt het „weest dan gijlieden volmaakt, gelijk Uw Vader, Die in de hemelen is, volmaakt is," uit de Bergrede geen onmogelijke eisch meer van een diabolischen God, doch de zin zelf van alle werkelijkheid. En in dezen zin is het, dat, naar het ons voorkomen wil, het snijpunt gelegen moet zijn van wereldbeschouwing en geloof, waarheen wij ons in de vooraf onderzoekingen hebben gericht.-gaande R. HOUWINK 19311 MAURICE RAVEL Ongeveer tentijde, dat de grootste der thans levende Fransche componisten, Maurice Ravel, zich van zijn persoonlijkheid bewust werd, gingen de laatste schijnselen van het Wagnerisme onder de kim verdwijnen. Men moet Ravel nog rekenen onder de generatie van Debussy, alhoewel hij dertien jaar jonger is dan deze. Zijn eerste werken kwamen de wereld in, toen de richting die men. nu eenmaal gewend is, het „impressionisme" te noemen, hoogtij vierde. Aan het einde van de vorige eeuw werden de Fransche musici zich bewust van het gevaar floutre Rhin" dat, uit Bayreuth gekomen, de Fransche grenzen was binnengedrongen, en zij voelden dat zij zich grondig moesten hernieuwen, wilde de Fransche muziek als zoodanig in het leven blijven! Vóor Ravel waren andere musici zich reeds van deze nood bewust geweest, maar dan toch zonder een-zakelij kheid werkelijk nieuwe stijl te doen geboren worden. César Franck had wel een nieuwe atmosfeer van mysticisme gekweekt maar bleef toch, au fond, een nakomeling van Wagner. Vincent d' Indy had er, en niet zonder verdienste, het heil in gezocht, de oude Fransche folklore opnieuw te bestudeeren, maar heeft er tenslotte geen ongerepte landen voor de toekomst in ontdekt. Saint Saëns had zich wel van het wagneriaansche pathos bevrijd, maar was te veel uit klassieke Duitsche tradities opgevoed om een-sluitend in nieuw geluid te brengen. Maar Gabriel Fauré had Fransche instincten, en waaruit iets nieuws kon voortkomen. De man, die het Fransche lied weer op zijn eereplaats had hersteld, hij heeft begrepen, waarheen de jonge generatie geleid moest worden Maar vergeten wij vooral niet de rol van Erik Satie, MAURICE RAVEL die op het onverwachtst zijn vreemdsoortige accoorden de wereld in stuurde, zooals ook zijn hernieuwde aanwendingen van verschillende Gregoriaansche tradities. Want ook hij heeft ertoe bijgedragen, en meer dan dat, om de muziek te bevrijden van het eeuwige keurslijf: „majeur en mineur". Het is hoogst natuurlijk, dat er toentertijd verscheidene musici denzelfden weg insloegen. Debussy en Ravel zijn beiden misschien wel onder te brengen bij de zoogenaamd impressionistische richting, maar dat is dan ook ongeveer alles wat ze in hun kunst gemeen hebben. Het is een grof misverstand, te denken, dat Ravel Debussy zou hebben nagevolgd. Als twee arbeiders hetzeltde terrein bewerken, is dit nog geen reden, dat ze tot hetzelfde resultaat zullen komen, temeer wanneer zij beiden. heel anders uitgerust, van verschillenden leeftijd en van verschillend gehalte zijn. Maar de vergissing is verklaarbaar. Het is altijd pijnlijk voor menschen van hetzelfde vak, om een geniale persoonlijkheid in hun midden als zoodanig te erkennen. Alle groote kunstenaars werden in den beginne van plagiaat beschuldigd. Zelfs Wagner kon daar indertijd niet aanontsnappen. Korten tijd na de eerste opvoering van Pelléas et Mélisande van Debussy, welke een datum zou gaan beteekenen voor de muziekgeschiedenis, begon men ook de naam van Ravel te fluisteren. Er was toen nog maar weinig werk van hem bekend, doch toen ook zijn kwartet verscheen, kon men zijn naam niet langer verzwijgen. De Heer de Calvocoressi heeft toen dadelijk de originaliteit van Ravel verdedigd. Hij schreef onder meer: „ Iedere nieuwe uitdrukkingswijze komt voor den gemiddelden toehoorder op den voorgrond, alleen al door het feit van de onverwachtheid. Men hoort er niets anders meer in dan de nieuwigheid. En daarom: iemand die muziek hoort, en nu niet bepaald aan den éenen komponist denkt liever dan aan den anderen, die denkt aan Debussy zoodra hij een noneaccoord hoort of een samenvalling van secunden." None-accoorden zijn inderdaad een specialiteit van Debussy; Ravel gebruikt ze niet veel, en opvolgingen van heele tonen zijn in een partituur van Ravel zoo goed als niet te vinden. 84 MAURICE RAVEL De bekende terts-sept accoorden zijn heusch wel van Ravel zelf, evengoed als de meeste van zijn eigenaardige onopgeloste appogiatures (voorslagen). En de vele opvolgers van Ravel maken heden ten dage dan ook een overvloedig gebruik van deze soort schrijfwijzen. Ravel schrijft niet uitsluitend harmonisch, zooals Debussy tenslotte wèl deed. En als we dan nog even de buitenkant van hun komposities bekijken, dan vinden we nog een andere groote scheidingsmuur tusschen hen beiden, gevormd door het rhythme. Debussy heeft een rhythme dat van hèm is, dat niemand hem na kan doen, want dat rhythme is van een zóó verfijnde subtiliteit, dat iedere navolging ervan onmogelijk is. Bij Ravel daarentegen is -het rhythme zwart op wit, (en dit is een zeer modern détail in zijn werk) ; het rhythme treedt bij hem dikwijls op den voorgrond, terwijl het bij Debussy bijna altijd onder een droomerig waas verborgen ligt. Maar de menschheid is gemakzuchtig en generaliseert gaarne. Het heeft den menschen al zoo veel moeite gekost om het genie van Debussy te erkennen. Moet men zich nu nog voor een tweede genie gaan interesseeren? Welneen! Een navolger van Debussy en daarmee uit! De vergelijking schijnt nogal gewaagd, maar er is een overeenkomst te vinden in het werk van den schilder Monet en dat van den komponist Debussy. Het waren intieme vrienden, en zij hadden een verwant soort ideaal voor oogen. Suggereert de muziek van Debussy ons niet de nieuwe ideëen van dien tijd, en vinden wij niet in zijn muziek evenals in de schilderkunst van Monet, datzelfde soort van droomerige vaagheid, gewilde vaagheid? Op de plaatsen waar men, ten onrechte trouwens, bij Debussy nu wel eens een scherp contrast zou wenschen, daar hebben we slechts te luisteren naar wat Debussy ons zelf antwoorden zal: „Au lieu de l'opposition du plan je fais Popposition de l'idée." Debussy ging rechtuit, hij wist waarheen de weg hem voeren zou en hij behoefde niet naar links of naar rechts te kijken. De natuur van Ravel is veel gecompliceerder. Debussy is de idealist, Ravel is veel meer de groote virtuoos -- in den goeden zin des woords --hij is ook nog een humo MAURICE RAVEL ristisch schilder, en soms heeft hij wat van een goochelaar. Niets van dat alles bij Debussy. Debussy droeg alles in zichzelf, terwijl Ravel, al bleef hij er dan zijn persoonlijkheid bij bewaren, er geen kwaad in zag, nu en dan de folklore van verschillende landen in zijn muziek aan te wenden; we hebben er tallooze bewijzen van. Hij heeft niet altijd een hekel aan een zeker soort acrobatie, en houdt ook wel van een grapje. Maar natuurlijk: het groote verschil tusschen die twee mannen, dat moeten we op een ander terrein zoeken; het ligt in de natuur zelf, in hun geheel verschillend karakter. Het is vrij gemakkelijk, wanneer men een bladzijde van Debussy en een van Ravel voor zich heeft, daarin hetverschilvanschriftuur aan te toonen. Dat kan iedereen die gewend is partituren te lezen. Maar wat niet in de noten te vinden is: het geheim van ieder kunstwerk, dat is uit een wonderlijke wereld tot ons gekomen, een wereld die wij nooit zullen kennen. Debussy was van nature rechtuit, en de ontwikkeling van zijn kunst heeft een regelmatig verloop gehad; hij beheerschte zijn kunst ook meer dan Ravel, want hij kende er de grenzen van. Wanhoop heeft hij nooit gekend, want hij heeft nooit een enkel oogenblik aan zijn roeping getwijfeld. Het is mogelijk wanneer men een werk van Debussy hoort, uit te maken ongeveer wanneer hij het geschreven moet hebben. Bij Ravel daarentegen is het onmogelijk er ook maar een slag naar te slaan. Er is geen duidelijke logica in de ontwikkeling van zijn kunst te vinden, die allerlei hoogtepunten gehad heeft. Hij heeft lange perioden van werkeloosheid doorgemaakt en als men dan soms denken zou, dat er gedurende zoo een periode een groot werk in zijn geest tot rijpheid was gekomen en dat er spoedig groote symphoniën het licht zouden zien, dan vergist men zich. Neen, dan had hij bijvoorbeeld een enkele piano-suite naar den uitgever Durand gestuurd, en dan hoorde men later, dat hij de helft van een groot werk vernietigd had. En altijd heeft hij op die manier de menschen teleurgesteld. Er wordt altijd meer van hem verwacht dan hij ons geven kan. En dat ligt in zijn eigenaardige, onzekere en onrustige natuur. Onder een masker van ironie en spotzucht verbergt hij ons wonderen van menschelijke grootheid. 86 MAURICE RAVEL Deze Voltaire in de muziek, de man, die alles gelezen heeft en overal den spot mee drijft, deze bewonderenswaardige goochelaar met dissonanten, het mooiste wat hij heeft verbergt hij ons meestal; dat laat hij liever niet los. Hij kan ons ook niet altijd het beste geven van wat hij heeft. Hij heeft onder andere een afschuw van de menschelijke hartstochten, dezelve op muziek gezet, wel-te-verstaan. Hij deelt deze trek met de besten van zijn tijdgenooten, zooals ook met de meesten van de jongste generatie. Lazen wij niet onlangs in een hyper-moderne revue, tusschen enkele andere min of meer geslaagde paradoxen: „Le coeur n'existe plus"? Aan de opera, dit compromis, heeft hij zich niet gewaagd. Haasten wij ons erbij te zeggen, dat dit niet eenvoudig een kwestie van smaak is: na rijp beraad heeft hij ervan afgezien. Het is hier de plaats niet het eeuwige geval „de opera" grondig te behandelen. Iedereen weet waaruit in hoofdzaak het conflict bestaat, dat in de diverse tijdvakken altijd op min of meer geslaagde wijze opgelost diende te worden. Om het drama tot de gewenschte effecten te laten komen, is de komponist verplicht, bladzijde na bladzijde vulling te schrijven, daar waar de symphonie heel andere eischen gesteld zou hebben. Of wel zooals Wagner in verschillende van zijn opera's deed: hij maakt doodeenvoudig het tooneel onder aan het muziekwerk. In „Tristan" is deze manier-geschikt van doen tot in het belachelijke toe doorgedreven; de tooneelgebaren doen altijd denken aan een heel langzaam afgedraaide film, en ik heb bij Tristan altijd lust met mijn rug naar het tooneel te gaan zitten. In al deze waaghalzerijen heeft Ravel geen zin gehad. Maar er is nog een ander noodzakelijk kwaad aan de opera verbonden : het pathos, deze toch niet zeer muzikale uitdrukkingswijze, die met het romantisme ook de symphonische muziek was binnen gedrongen, en die met Wagner gelijk een bom losbarsten zou, dat pathos had zijn tijd gehad. Lang en breed. Er moest schoon schip gemaakt worden en geen onwelriekende resten mochten er achterblijven. Het geheim van Pelléas et Mélisande moeten we dan ook zoeken in het buitengewone samen gaan van het gedicht en de muziek. Het geluk ervan lag in de zieleverwantschap MAURICE RAVEL tusschen Maeterlinck en Debussy. Het gedicht was als een bloem, die de komponist op zijn weg vond. Hij had zich slechts te bukken om die bloem te plukken en behoefde zich niet het minste geweld aan te doen. Zijn muziek stroomt er zoo behagelijk-weg in heen als in een zomersche rivier. Misschien zal zich eenmaal de dichter vertonen die voor het werk van Ravel voorbestemd is. Maar het wonder laat wel lang op zich wachten.... Er zijn dingen die ons verwonderen in het oeuvre van Ravel. Hoe kunnen we bijvoorbeeld uitleggen waarom er in 1917 een menuet verscheen (in „le Tombeau de Couperin") die als twee droppelen water lijkt op een andere uit 1904, en nadat de komponist al verschillende hoogtepunten in zijn kunst bereikt had? Waarom circa 1920 die (schijnbare) teruggang naar het romantisme, toen we konden denken dat de duivel al lang veilig en wel begraven was? Die koortsachtige gejaagdheid in de „Valse", dat enerveerende dispuut tusschen de twee instrumenten in de Sonate voor viool en violoncel, en die uit een streek vandaan komen, waar hij gelukkig niet heel lang zou verblijven ... . Eén van de geliefkoosde terreinen van Ravel is zijn, zeer persoonlijke, aanwending van een folklore. In het bijzonder de Spaansche volksmuziek heeft altijd veel aantrekkingskracht op hem uitgeoefend. We hebben van hem een „Rhapsodie espagnole" (een bij het publiek zeer populair werk), vijf Grieksche volksmelodieën ; Italiaansche, Spaansche, Hebreeuwsche, Schotsche, Vlaamsche en Russische liederen (van ieder echter slechts éen). Dan de „Trois chansons madécasses" (deze zijn schitterend). En in de Sonate voor viool en piano hooren wij een Amerikaansche jazz. Dan hebben we de „Rhapsodie tzigane" voor viool met orchestbegeleiding; de „Valse" waarin hij ons naar een zeer voor oorlogsch Weenen brengt en dan natuurlijk het groote lyrische werk „1'Heure espagnole". Misschien is het aan die veelvuldige afwijkingen van een vrij onzekeren weg te danken, dat Ravel een zoo buitengewoon veelzijdig komponist is. Er staat van alles wat op het menu; hij brengt ons allerlei verschillende schotels, maar altijd met denzelfden onweerstaanbaren glimlach. 88 MAURICE RAVEL Ook is er soms een typisch demonische trek in het werk van Ravel, maar het is niet de verschrikkelijke duivel van de Mephisto-Walzer, neen, het is ook weer een heel speciaal Raveliaansch duiveltje, een klein spottend mannetje met een valschen grijns; ik denk aan het prachtige finaal van „Gas- pard de la Nuit": „Scarbo". De kunst van Debussy gaat boven den maker uit; de mensch, het toevallige werktuig, telt niet meer. Ravel daarentegen geeft ons dikwijls den spiegel van zijn eigen persoonlijk „ik", en dat is een van de menschelijke en dus mooie eigenschappen van zijn kunst. De gevaarlijke draaikolk van het romantisme heeft hij al spoedig ontzeild; Ravel komt weer tot ons zooals wij hem het liefst hebben: Ravel. Roland Manuel schreef een aardig stukje, en we zijn het gaarne met hem eens: ,,Votre cauchemar s'est dissipé, vous ne voyez plus ce grimacant visage, vofis n'entendez plus l'horrible voix qui parle de mort et de damnation, et voici qu'on vous chuchote le plus souriant des poèmes. Vous avez fait un mauvais reve, laissez vous en persuader, écoutez cette voix qui vous emeut, c'est celle d'un des plus adorables génies qui aient jamais fleuri sur la terre de France." Maurice Ravel is geboren den Ten Maart 1875 te Ciboure dichtbij Biarritz in het Baskenland. Het is een oud en heel klein Fransch stadje, dat vredig aan den oever der rivier ligt. Dat is de langzaam stroomende Nivelle en wat verder ligt Saint-Jean-de-Luz, maar bij Ciboure weet het onschuldig water nog niets van de opgeschroefde feestvreugde der mondaine luxestad. En evenals de mooie oude huizen aan de onechte civilisatie van Biarritz en Saint-Jean-de-Luz den rug toedraaiden, evenzoo woont Ravel tegenwoordig in het rustige Montfort L'Amaury, dat aardige plaatsje aan den rand van het Bosch van Rambouillet. Het ligt zoowat 50 kilometer van Parijs verwijderd; men voelt er de betrekkelijke nabijheid van de wereldstad niet meer. Wat is het heerlijk hem daar op te zoeken en te hooren spelen in zijn ivoren toren, het prachtige landhuis, dat zoo MAURICE RAVEL eenvoudig en toch geraffineerd is aangekleed met mooie oude lappen en zeldzame, heel kostbare Oostersche vazen... . Hij is een eigenaardig mensch en voor het mondaine stads hij niet in deze wereld ; hij heeft dat ook niet noodig.-leven is Zoo ik al een symbool mag zien in de geboorteplaats, dan hoop ik even de vergelijking te mogen maken met het geboortehuis van Beethoven, uit een ellendig milieu afkomstig, de zoon van een dronkaard en die in zijn eerste levensjaren al het vreeselijkste kinderverdriet gekend heeft. De ellenden die Beethoven geen oogenblik verlaten hebben, de harde strijd om het bestaan, van dit alles heeft Ravel nooit iets gekend. Zijn ouders hadden het goed, zijn opvoeding heeft niets te wenschen over gelaten, de groote moeilijkheden van het leven zijn hem bespaard gebleven. Het is niet lang geleden, dat Ravel gehuldigd is geworden in zijn geboorteplaats, en enkele brave muzieklieden van de landstreek hebben de gelegenheid niet voorbij laten gaan, om met den misplaatsten eeretitel van „chef de l'école basque" op de proppen te komen. In de duisternis der eeuwen een Baskische herediteit te gaan zoeken, het zou al even moeilijk als nutteloos zijn. Van het ouderpaar van Ravel was alleen de moeder een Baskische, ze was bovendien onmuzikaal, terwijl de vader uit een plaatsje aan het Meer van Genève afkomstig was. Een zeker zuidelijk accent valt Ravel evenwel niet te ontzeggen; misschien vinden wij daarin de verklaring van zijn groote liefde voor de Spaansche volksmuziek. Al spoedig na de geboorte van den zoon verhuist de familie Ravel naar Parijs, de stad waar onze musicus zijn heele jeugd zal doorbrengen. Zijn vader, die een knap ingenieur was, een man van verstand en bovendien niet onmuzikaal, wist de eerste kiemen te ontdekken der muzikale roeping van zijn zoon. We moeten hem er dankbaar voor zijn, dat hij tegen den wil van de moeder en ook van andere familieleden in, ervoor zorgde, dat hun zoon zich aan de muziek zou wijden. En het is des te meer te loven, dat de vader erop aandrong, nu we weten dat het jongetje niets had van een wonderkind. Hij hield wel van muziek, maar veel meer van andere spelletjes en de Eiffeltoren en de bootjes op de Seine interesseerden hem meer. De eerste leermeester van Ravel, Henri-Ghis, had 90 MAURICE RAVEL dan ook niet bepaald een prettigen leerling aan hem. Deze leeraar, die een komponist van verdienste was, verdiende met moeite de 10 sous per halfuur, die voor dien tijd een behoorlijk salaris schenen te zijn voor eerste pianolessen. De jongen kon echter wel werken, toen het erop aankwam. Hij bleek tenslotte een vlijtig en gewillig kind te zijn, later zelfs is hij gaan houden van den dwang van het werk. Hij had heelemaal niet de eigenschappen van een alles omvergooiend genie, zooals Berlioz bijvoorbeeld, die zich aan geen enkelen schooldwang kon onderwerpen en voor wien alle werk een kwelling was. Doch tijdens de jeugd van Berlioz waren de muziekscholen „plus conservatrices que le conservatoire". De vloed van romantisme, die toen baan zocht te breken, werd met alle macht tegengehouden door alles wat zich leeraar noemde, op de verschillende sporten van de ladder. De romantische jeugd voelde zich rechtmatig verplicht, te strijden tegen die laatste vestingmuren van het classicisme; het muziekonderricht. `Degen alle logica in, wilde het onverzettelijke academisme de romantiek negeeren. In de jeugd van Ravel daarentegen heerschte er al een liberaler geest in het muziekonderwijs. Zelfs op het Parijsche conservatorium! Trouwens voordat Ravel op het conservatorium kwam, had hij een harmonieleeraar, die er geen bezwaar in zag, met zijn leerlingen te praten over de drie trappen van het terts-sept akkoord: c. e. b. met hun heldere dissonanten. En hij vond een gewillig oor bij Ravel. Deze zelfde Charles-René was verzot op vrije composities van zijn leerlingen, en hij kreeg de eerste Raveliaansche oogst: Variaties op een Koraal van Schumann. Jammer genoeg is het manuscript verloren gegaan. Al was hij een goed leerling, zijn persoonlijkheid heeft nooit van het schoolgaan te lijden gehad. Laten wij hem er dan ook mee fellciteeren, dat hij later in de klasse van Gabriel Fauré kwam, de man van een zoo groote intelligente gevoeligheid, die met recht de ware tegenvoeter van Czerny genoemd mag worden. Wat niet wegnam, dat Ravel's medeleerlingen hem maar voor half vol aanzagen, toen hij zijn eerste komposities liet zien! Ondertusschen heeft zijn vader hem op zekeren dag bij Erik Satie gebracht, dat fantastische genie (als zoodanig MAURICE RAVEL heden ten dage nog altijd miskend, ondanks de rumoerige reclame der „Six" die hij gefundeerd heeft). Misschien zal er voor het nageslacht niet veel van de muziek van Satie overblijven, maar wij moeten niet vergeten, dat hij in menig opzicht een voorlooper van de moderne componisten is geweest, Debussy daarbij inbegrepen. De anecdote vertelt, dat Ravel eens iets van Satie speelde in een conservatoriumzaal, wachtende op het binnenkomen van den leeraar. „Mais mon cher enfant," zeide deze toen hij binnentrad, „en jouant de telle musique personne n'aura le courage de vous écouter !" Als eenig antwoord gaf Ravel hem het boek in handen, en de leeraar las zijnsondanks hardop: „Air à faire fuir," par Erik Satie! In zijn conservatoriumtijd vond Ravel o.a. gelegenheid tot het componeeren van twee melodiëen: „Ballade de la reine morte d'aimer" en „Un grand sommeil noir". Het is ermee gegaan als met de „Serenade grotesque" voor piano: de werkjes zijn nooit uitgegeven, we kennen ze slechts van naam. Misschien zal onze cher maitre ze eens te voorschijn laten komen, zooals b.v. het geval is geweest met het „Menuet antique". Dit laatste werk dat dateert van 1895, kreeg het publiek verleden jaar voor het eerst te hooren op de „Concerts Lamoureux." Het werd op het programma gevolgd door de gloednieuwe „Bolero", „tout étonnés de se trouver ensemble". Van dien tijd (we zijn nog in 1895) dateeren eveneens: „Les Sites Auriculaires" voor twee klavieren, in de oorspronkelijke vorm uitgegeven. Het bestond uit twee stukken: „Habanéra" en „Entre Cloches". De eerste (en laatste) voordracht ervan had plaats in de maand Maart van 1898 op de „Societé Nationale". Toen de pianisten Marthe en Ricardo Vignés „Entre Cloches" speelden, sloegen ze de akkoorden, die na elkaar bedoeld waren, tegelijk aan. Het werd een vreeselijke cacophonie, want zij hadden te kampen met een bijna onleesbaar manuscript.... Men kan zich de verbazing van het publiek voorstellen, dat meende met een grappenmaker te doen te hebben. • Wij weten, dat de auteur de waarde van zijn Habanéra wel begrepen had, daar hij die later in zijn „Rhapsodie 92 MAURICE RAVEL espagnole" plaatste. Dat stuk is op het repertoire van alle orkesten gebleven en de „Habanéra" is sindsdien in alle mogelijke transcripties verschenen. Omstreeks 1896 gaat hij het met de opera probeeren. Hij schetst een werk: „Schéhérazade". Maar nooit heeft hi j die opera voltooid; slechts de Ouverture is éen enkele maal in het publiek gespeeld, naar het schijnt zonder veel succes. Later hooren wij een heel andere „Schéhérazade" van hem, voor zangsolo met orkestbegeleiding, éen van zijn meesterwerken. In hoeverre de herinnering aan de vroegere Schéhérazade hem later nog beïnvloed had, het is onmogelijk er iets van te zeggen, wa-Lit het oude manuscript is ons onbekend. Er volgen dan drie cantaten voor den „prix de Rome", dien hij nooit behaald heeft. De eerste cantate: „Myrrha'', was aanvankelijk door de oude heeren van het Instituut toch niet zoo ongunstig beoordeeld. En Massenet was ook niet heelemaal ongevoelig voor de fijne ironie van dat werkje, dat Ravel behandeld had in de stijl van de sentimenteele operette. De „Pavane pour une Infante défunte", oorspronkelijk voor piano, later georkestreerd, dateert eveneens uit dien tijd. Maar na de „Habanéra" is het eerste werkelijk beteekenisvolle werk de bekende Jeux d'eau" voor piano. Door dat werk openen zich voor het klavierspel plotseling tot dusverre ongekende mogelijkheden. Het is een van de standaardwerken voor de geschiedenis der moderne klaviertechniek. Maar Ravel moet weer aan den gang voor zijn „prix de Rome", alweer met cantaten, en het komt aan het licht, hoe gevaarlijk het is reeds originaliteit getoond te hebben, als men een officieele bekroning ambieert. Hij kreeg zijn prijs niet. Maar ditmaal zou er een waar schandaal van komen. Zijn thans beroemde kwartet was al eens, en voor een opgetogen publiek , gespeeld geweest, en wel in Maart 1904 voor de Société Nationale. Wij kennen het werk. Nu weten wij wel, dat het kwartet van Ravel een van de belangrijkste werken is die ooit voor kamermuziek geschreven zijn, een van de monumenten. der nieuwe muziek. De naam Ravel begon dan ook al in breeder kring bekend te worden. Maar: hij was voor de vierde maal geweigerd; vooraanstaande mannen begonnen MAURICE RAVEL een hardnekkige beweging in de dagbladen; gedurende enkelen tijd sprak men over het „schandaal-Ravel". Hij bemoeide zich niet met al wat er om hem heen geageerd werd: hij had het conservatorium verlaten en ging aan het werk. De Sonatine verschijnt en ook „le Noël des jouets", dit laatste een werk voor zang en piano. Het is een allerliefst stukje, zoo verfijnd en tegelijkertijd zoo kinderlijk, en in zoo volstrekte harmonie met het gedicht waar de muziek op gezet is. De tekst is van Ravel zelf; meer dan in een wetenschappelijke analyse van zijn muziek kan men er den poetischen aanleg van den kunstenaar in voelen. De kinderen in Frankrijk zijn gewend tegen dat Kerstmis op komst is, een kerst-kribbe in elkander te knutselen. Ze plakken die samen van allerlei heterogene bestanddeelen: papier, dat bij voorkeur in helle kleuren geverfd is, en allerlei soort lapjes. Er wordt veel gom bij gebruikt en het is niet al goud wat er blinkt.... LE NOEL DES JOUETS. Le troupeau verni des moutons Roule en tumulte vers la crèche, Les lapins tambours brefs et rèches Couvrent leurs aigres mirlitons. Vierge Marie en crinoline Ses yeux d'émail sans cesse ouverts En attendant Bonhomme Hiver Veille Jésus qui se dodine. Car près de là, sous un sapin, Furtif, enveloppé dans l'ombre Du bois, Belzébuth, le chien sombre Guette 1'enfant de sucre peint. Mais les beaux anges, incassables Suspendus par des fils d'archal, Du haut de l'arbuste hiémal Assure la paix des étables. Et leur vol de clinquant vermeil Qui cliquette en bruit symmétrique S'accorde au bétail mécanique Dont la voix grèle bèle : „Noel, Noel". Van liefde voor de dingen van het kind hebben we bij Ravel een menigte voorbeelden. Gaan wij slechts de namen van zijn 94 MAURICE RAVEL komposities na: „Ma Mère 1'Oie", het bekende pianowerk voor quatre mains, dat korten tijd na de periode waarover ik nu spreek, verschijnen zou, „les Histoires Naturelles", waarop ik later terugkom, „1'Enfant et les Sortilèges" etc. etc. Dan verschijnt „Schéherazade". Wat voelen wij ons hier al ver verwijderd van de „Schéhérazade" van Rimsky- Korsakov ! Geen huilerige vibraties, niets van dat overdreven gebruik van de sordine, dat altijd zoo'n goedkoop effect maakt! Integendeel: een sobere, heldere muziek, enkele geïsoleerde noten, en als door een wonder voelen wij ons ver een droom van de „Duizend en Eene Nacht"....-plaatst in We zijn nu in de jaren tusschen 1905 en 1910, d.w.z. in een der meest productieve perioden van den komponist. Het lijkt me overbodig hier de titels op te noemen van alle werken, die gedurende dien tijd van zijn hand verschenen zijn. De catalogus van Durand geeft ze bijna allemaal, met de data van kompositie erbij. Liever spreek ik over zijn heel buitengewone werken, en over enkele die bij het publiek weinig bekend zijn. Onder het beste dat er in genoemden tijd verscheen, moeten wij de „Histoires Naturelles" noemen, een buitengewoon geslaagde kunstgreep. Zelden wordt er heden ten dage, althans in Frankrijk, een sopraan-recital gegeven, waarbij men de „Histoires Naturelles" niet op het programma ziet staan. Maar na de eerste voordracht schreef Pierre Lalo in de „Temps": „....il est peu de sujets plus étrangers a la musique." Hij had een waarheid als een koe verkondigd. Hij gaf er zich geen rekenschap van dat dat juist een van de eigenaardige verdiensten van het werk was! De geestige tekst is van Jules Renard en behandelt enkele belangrijke gebeurtenissen in het leven van een pauw, een krekel, een zwaan, en een kalkoensche hen! Ik moet erbij zeggen, dat de voordracht niet altijd ten voor zangeres uitvalt. Zelden vindt men er eene die-deele van de haar stem weet te stellen op de gamma's van de verschillende dieren hier opgenoemd. Ze zal dan ook stellig de laatste zijn om te beweren, dat het timbre van haar stem dat van eene kalkoensche hen nabijkomt! Maar de geestige, door en door muzikale expressie, die uit dat werk naar voren komt, zege MAURICE RAVEL viert dikwijls over een gebrekkige voordracht, en de „Pintade" wordt in de concertzaal bijna altijd gebisseerd. Men moet niet meenen, dat we hier te doen hebben met een eenvoudige nabootsing van geluiden, zoo in deze trant van Richard Strauss, ik denk b.v. aan de Alpensymphonie als ik het zeggen mag: een vrij platte aardigheid! Neen, de dieren zingen hier niet. Het is veeleer een humoristisch verhaaltje, maar bij ieder nummer is het zaak een andere intonatie te hebben. Het geïmproviseerde karakter van deze muziek, het gedurfde van de melodie ,.....fait quelque peu songer" (ik geef het woord weer aan Pierre Lalo) „au café concert, au café concert avec des nauvièmes, je serais presque tenté de préférer le café concert tout simple." Maar Louis Laloy schreef een geheel ander en enthousiast stukje: „Oui, même en France il y a des gens avec qui il est dangereux d'avoir de l'esprit." En de populariteit van het werk is spoedig gekomen. Dan voltooit Ravel J'Heure espagnole", maar de première in de Opéra Comique kon eerst vier jaar later plaatshebben. Het is natuurlijk geen „opera" in den zin dien wij gewend zijn aan dat woord te hechten. 't Was te verwachten dat Ravel die de techniek van orkestratie geheel gemoderniseerd en het pianospel verrijkt had met ongekende effecten, zijn eigen ideeën voor het theater zou hebben. Het werk, een éen-aster, komt dichter bij het vergeten genre: opera-buffa, en voor eenmaal was er een gegronde reden voor de anders zoo leege woorden, die nog altijd in de kroonlijst van het gebouw gebeiteld zijn: „Opera Comique." Het is de geest van de klucht die erin heerscht, de karikaturale personnages doen voor onze oogen de meest fantastische teekeningen van Goya herleven. De directeur van het Theatre des Arts wil als ballet „Ma Mère l'Oie "opvoeren. De sprookjes worden in een ommezien door den auteur georkestreerd en de première gaat in Januari 1912. Ravel zelf was regisseur. Het kinderlijke karakter van het ballet verloor hij niet uit het oog, en hij wist handig te profiteeren van de eenigszins achterlijke tooneelmogelijkheden van dat theater: de decorverwisselingen liet hij eenvoudig bewerkstelligen door twee dansers in het ballet zelf in dit geval twee negertjes ....,,et ce fut ainsi qu'on 96 MAURICE RAVEL dansa en famille" zei Nijinsky! Drie intermezzi vormden den overgang terwijl de negertjes een nieuw décor te voorschijn.. . dansten. De balletten zijn op een groot aantal tooneelen van Europa vertoond, en Den Haag werd niet vergeten. Iedereen kent „Ma Mère l'Oie" voor quatre mains; in dezen vorm misschien het meest verkochte werk van Ravel; alleen is het te betreuren, dat de intermezzi met de baletten ver . . dwenen zijn. Het was toen een tijd van herleving van het ballet. De Russische balletten, voortreffelijk geëquipeerd, hadden in opdracht hun groep komponisten, de bekende „Cinq", in Frankrijk bekend te maken. Ze werkten met een ruime subsidie van het keizerlijke Rusland en dicteerden op velerlei gebied de mode. De Zweedsche balletten, tegenwoordig evenals de Russische ontbonden, begonnen ook naam te krijgen. Het Russische ballet bood aan, Ravel's „Daphnis et Chloe" te monteeren. Ravel schreef onder den titel „poème choregraphique", daarmede te kennen gevende, dat de eerste factor in dit werk, de muziek was. Vóór een nieuw ballet opgevoerd kan worden heeft men doorgaans met allerlei moeilijkheden te kampen. Ook ditmaal deden de artiesten niets tekort aan hun slechte reputatie. De directeur, Diaghilev, kon het niet eens worden met Fokine, den balletmeester; Fokine had het tot aan de première aan den stok met Nijinsky, premier danseur; Nijinsky op zijn beurt had ruzie met Madame Karsavina, de première danseuse, en geen van allen konden ze overweg met Ravel, den lastigsten van allemaal. Het was in deze overhitte atmosfeer, dat de première van Daphnis et Chloe plaats had, in 1912. Maar het publiek zoowel als de pers waren enthousiast, en de wederopvoering in 1913 werd een groot succes. Ik behoef over Daphnis et Chloe verder niet te spreken. De symphonie is, en op zeer geslaagde manier, verkort voor de concertzaal, het is éen der belangrijkste werken van den komponist en staat op het repertoire van alle groote orkesten. De „Valses nobles et sentimentales" zijn eveneens georkestreerd en onder den titel van: „Adélaide ou le langage des fleurs" werden ze in 1912 als ballet gegeven op de dans Ze zijn viermaal gegaan-recitals van Madame Trouhanova. - MAURICE-RAVEL 97 in gala-voorstellingen, maar ik herinner me niet dat ze ooit weer voor het voetlicht zijn geweest. Plotseling brak de oorlog los en maakte aan al deze fraaie vertooningen een einde. Ravel meldt zich als vrijwilliger aan en vertrekt naar het front. Pas in 1917, wanneer hij afgekeurd is en als herstellend soldaat in Normandië verblijft, kan hij de pen weer ter hand nemen. En daar schrijft hij dan, geheel onder den invloed van de pijnlijkste herinneringen, zijn bekende „Tombeau de Couperin". Ravel had den drang gevoeld zich in zijn werk te hernieuwen; hij had de clavecinisten bestudeerd en de naam van den grooten Franschen clavecinist die op het titelblad prijkt, geeft in die richting al een aanwijzing. Maar het is geen verraveliaanschte spinetmuziek; zijn zegswijze is alleen beknopter geworden en de zoo verfijnde pianoeffecten schijnt hij te hebben opgeofferd. De herinnering aan de loopgraven is hem bijgebleven. Men voelt, plat hij geleden heeft, het geheele werk is daarvan doortrokken. En ieder stuk apart is gewijd aan de herinnering van een verloren strijdmakker. Maar er zijn geen klachten in, geen lamentaties, geen sentimentaliteit. Het is een bedroefdheid ,die reeds in berusting is opgelost. Dat voelen we dadelijk in het kalme verloop van de prelude en de fuga. De Jorlane" is al wat geanimeerder in het duidelijke rhythme. Maar -de „Rigaudon" is van een andere en realistischer natuur, en na het improviseerende middendeel komt het eerste thema met des te meer kracht terug, er zijn heroische accenten in, en in de onverbiddelijke maatdreun hooren we als den metalen klank van het repeteerende kanon. Het Menuet brengt ons weer terug naar den tijd der gracievolle dansen. Maar het „Toccata" heeft de strafheid van rhythme (het rhythme speelt een hoofdrol in het geheele werk) van het Rigaudon en een enkel thema daarvan komt er wat gecompliceerder in terug. Ik voel in dit grandiose Toccata, met .zijn zwartklinkende acoorden als evenzoovele slagen van het noodlot, een demonische marche funèbre. Dadelijk na de verschijning vroegen de Zweedsche balletten ,de „Tombeau de Couperin" ter opvoering aan. En in hetzelfde jaar nog werd het werk door de neutrale Zweden (die immers niet ten oorlog behoefden uit te trekken) ten tooneele gebracht. 1931 1 7 98 MAURICE RAVEL De prelude vormde ouverture en werd niet gedanst. Het eigenlijk ballet werd uitsluitend gevormd door de „Forlane", het Menuet en de „Rigaudon". De fuga en de Toccata, die niet voor orkestratie geschikt werden gekeurd, maakten er geen deel van uit. Ik heb het origineel gezien van de ontwerpen van Laprade, die met decors en costuums belast was; de stijl was die van het einde der 18e eeuw. Met Jean Borlin als premier danseur en vooral Jenny Hasselquist als première danseuse is het de grootste triomf der Zweedsche balletten geworden: er zijn bijna 200 opvoeringen van gegeven! Pierre Lalo, die geen gelegenheid liet voorbijgaan om Ravel op de vingers te tikken, besloot zijn critiek met een paradox, dien hij op vrij doorzichtige wijze van Rossini gestolen had; ,,....le Tombeau de Couperin par Monsieur Ravel eest gentil, mais combien plus gentil serait un tombeau de Monsieur Ravel par Couperin!" Wat niet verhinderde, dat Ravel op 15 Juni 1921 de honderdste opvoering van zijn ballet dirigeerde! Madame Collette had den tekst geschreven van een werk, waarvoor zij aan Ravel de muziek wilde vragen. Maar haar geduld was door den oorlog tè lang op de proef gesteld en op zekeren dag was zij zoo onvoorzichtig het manuscript naar de loopgraven te zenden. Het pakje waarmede de militaire post belast was is nooit bij den geadresseerde aangekomen. Enkele jaren na den oorlog deed zij hem, onder een anderen titel, een andere copie toekomen. De oorspronkelijke naam: „Ballet pour ma fille" had nog steeds geen zin, want Ravel had nog geen dochter! Het stuk werd herdoopt in „1'Enfant et les Sortilèges" en in 1925 ging de première ervan in het theater van Monte Carlo. De tekst is ontegenzeggelijk poëtisch en vól actie van allerhande soort. Er komt o.a. in voor: een dialoog tusschen twee katten, de alleenspraak van een ... . theeketel en ook een kikkerkoor! De muziek doet nu en dan denken aan. de „Valses nobles et sentimantales", maar er is ook een sterke invloed van de Amerikaansche jazz in te bespeuren. Evenwel is er ook ander nieuws in: de soberheid. Zijn muziek heeft zich ontdaan van orkestraal vuurwerk. Het stuk, al zoo gecompliceerd door de velerlei handelingen, kon er slechts aan duidelijkheid bid: MAURICE RAVEL winnen. Voor die soberheid was trouwens een gegronde reden aanwezig: hij was aldoor meer polyphoon gaan schrijven, en om duidelijk te blijven was hij verplicht den grootsten eenvoud van vorm aan te wenden. Ik herinner me met welk genot ik de wederopvoering van het werk in 1925 bijwoonde. Ravel heeft betrekkelijk weinig geschreven. Deze man van nauwgezette plichtsbetrachting stuurt alleen die werken naar de drukpers, die hem een volkomen satisfactie geven. Bij werkt ook langzaam. Vijf jaar heeft hij er over gedaan, „1'Enfant et les Sortilèges" te voltooien. Dat hij in een ommezien een pianowerk kan orkestreeren, daar behoeven we ons niet over te verwonderen. Orkestratie is een bezigheid die bij hem op rolletjes loopt, hij is er een soort acrobaat in. En: een komponist „denkt" orkestraal. We weten ook, dat een van de moderne klaviereffecten beoogt verschillende timbres van het orkest te suggereeren. Ook ander dan eigen werk heeft Ravel georkestreerd. Zoo hoorden wij verleden jaar voor het eerst door verschillende Parijsche orkestvereenigingen. de „Tableaux d'une Exposition" van Moussorgsky geven, van welk werk tot dusverre Koussewitzky te New-York het exclusieve opvoeringsrecht had gehad. Maar we moeten erbij zeggen, dat „1'Enfant et les Sortilèges" onderbroken is door andere studies: zoo heeft hij v.b. gedurende eenigen tijd getracht Arnold Schönberg op zijn ietwat al te wetenschappelijke wegen te volgen. In de sonate voor viool en violoncel vinden wij eenige voorbeelden van die richting. Dikwijls heeft hij naar links en naar rechts de voelhorens moeten uitsteken om zijn richting te bepalen die heden ten dage op den meest helderen eenvoud aanstuurt. Gedurende eenigen tijd was er een schijnbare teruggang naar de romantiek in zijn werk te bespeuren, waarvan we de sporen o.a. in „la Valse" vinden. Wij moeten echter die romantiek niet zoeken in de thema's die hij in zijn „Valse" gebruikt, want die heeft hij eenvoudig van Bohan Strauss en van Schubert overgenomen (we weten op hoe een verfijnde manier Ravel een volksthema kan aan Neen, het romantische spreekt uit de ietwat zware-kleeden). orkestratie, die misschien ook wel wat te gecompliceerd is, en waarin het overvloedig chromatisme en de glissando's van 100 MAURICE RAVEL de strijkinstrumenten nog wat meer duisternis aanbrengen. Maar even gecompliceerd als het werk in een orkestuitvoering lijkt, even duidelijk en helder komt het tot ons in de fraaie transcriptie voor piano die, van den auteur zelf, zoo juist verschenen is. Laat ik even overnemen, wat de komponist boven het werk heeft geschreven, want op de veelvuldige uitvoeringen worden deze regels niet altijd op het programma vermeld: „Des nuées tourbillonnantes laissent entrevoir par éclaircis des couples de valseurs. Elles se dissipent peu a peu. On distingue une immense salle tournoyante. Les lumières des lustres éclatent au „Fortissimo". Une cour impériale vers 1850." Het stuk bestaat uit twee groote crescendi. Na het tweede, van het teeken „stretto" af, naar hartelust verhaast, komen wij weer in den aanvangstoon van d. terug. Ondanks de moeilijkheden die zich bij de repetities steeds weer voordoen welk orkest is het werk eigenlijk volkomen meester? kan de Valse zich verheugen in de groote gunst van het publiek. Zelden gaat er een week voorbij, dat het stuk niet op het programma van een der groote Parijsche orkesten voorkomt. Ravel leeft niet meer in den tijd van de groote werklieden in de muziek, zooals Beethoven, die zich bij tijd en ontijd aan het werk moest zetten, om aan de eischen van enkele zich vervelende prinsen te voldoen. Ravel werkt langzaam en met het geduld van den miniaturist. Tenslotte zijn er weinig groote werken van hem aanwezig. En voor de piano, het geliefde terrein van zoovele komponisten, kunnen we ternauwernood 150 bladzijden tellen. Concerten voor solo-instrument zijn er niet de „Rhapsodie tzigane" voor viool kunnen wij daartoe niet rekenen en de belofte, die hij ons tien jaar geleden deed van een pianoconcert, begint nu wel een legende te worden.... Maar er bestaan toch nog enkele gelegenheidswerken, die niet gepubliceerd zijn, doch waarvan ik hoop, dat ze nog eens het licht zullen zien. Zoo hoorde ik op een feest, dat de bekende muziekminnares Mrs. Coolidge te Parijs in het hotel Majestic gaf, een schitterende ballade, gezongen door Madame MAURICE RAVEL Bathory en op het klavier geaccompagneerd door den auteur. Ik heb den tekst niet tot mijn beschikking, want het stuk, dat aan Mrs. Coolidge was opgedragen, is in haar bezit; het was een ode aan het bronskleurige ras van Noord-Afrika. De uitvoering had juist plaats toen zich de ernstigste conflicten in het Fransche Marokko voordeden. Er dreigde schandaal van te komen, want enkele vaderlandslievende invités zagen er een beleediging van hun land in. Maar het applaus van de bewonderaars zette opnieuw in waarop enkele genoodigden zich genoodzaakt voelden de zaal te verlaten. Toen de deuren achter hen gesloten waren, barstte het applaus voor de derde maal los. Ravel en de zangeres, die op het podium waren gebleven, moesten tot onze groote voldoening het stuk bisseeren. Voor zang heeft hij dan ook misschien het meest productief gewerkt. Het is zijn in de laatste werken een zoo diep menschelijke zang die ons de hoop geeft, dat er nog eenmaal een onvergetelijke muzikale gebeurtenis zal plaats hebben. We zullen geduld oefenen. Eens zal hij ons zijn Groote. Werk geven! ZENO MARCELLA ONTWAPENING OF VEILIGHEID Bismarck heeft de politiek de kunst van het bereikbare genoemd. Als deze omschrijving juist is, dan zullen we ons steeds moeten afvragen of wij naar het bereikbare streven. Doen wij dat niet, blijven wij met onze idealen ver van het bereikbare af, dan zijn wij dichters maar geen politici. Voor constructieve politiek is realisme noo dig. Passen we dit toe op het militaire vraagstuk, dan blijkt oogenblikkelijk, dat direct na den wereldoorlog de eisch van algemeene, internationale ontwapening, juist gesteld was. Wanneer ooit, toen scheen deze eisch voor spoedige inwilliging vatbaar. Zelfs de regeeringen gingen door het aannemen van art. VIII van het Volkenbondsverdrag dat „vermindering van de nationale bewapeningen eischt, tot het laagste peil, dat met de nationale veiligheid is overeen te brengen", een heel eind in deze richting. Wie hoop mocht hebben, dat nu de ontwapening komen mocht, is bitter teleurgesteld. Zoo dicht als wij er omstreeks 1924 bij schenen, zoo ver staan wij er nu van af. De machtsverhoudingen in Europa, de psyche van de massa, de al of niet gerechtvaardigde staatkundige en economische eischen van verschillende volken, hebben zich gewijzigd. Daarmede is de grens tusschen het bereikbare en het onbereikbare verlegd, alleen .... de sociaal-demokratische politiek onderging daardoor geen verandering en blijft zich nog steeds instellen op het bereikbare van 1924 en het onbereikbare van 1930. Laten we beginnen in enkele lijnen de ontwikkeling van de militaire techniek na den wereldoorlog te schetsen. Allereerst valt dan op, dat men door verschillende oorzaken gedwongen, steeds meer de kant van een kernleger opgaat. ONTWAPENING OF VEILIGHEID Duitschland werd door het Vredesverdrag van Versailles dezen kant opgedreven en het heeft thans een beroepsleger van bijna 100.000 man. Wel is waar is de bewapening relatief minder dan van de legers van andere groote mogendheden, maar daar staat tegenover, dat men in Duitschiand meer aandacht wijdt aan de manoeuvreerbaarheid, vooral voor de eerste fase van een oorlog. Hoe zeer men in Duitschland overtuigd is van de waarde van een snel ingrijpen blijkt wel uit de opvatting van von Seeckt dat het operatieleger voor den ëesten inzet liefst geen, of slechts een geringen toevoer noodig moet hebben. Hoe kleiner een leger is, des te beter is het modern te bewapenen. Von Seeckt schat dan ook de militaire behoefte van Duitschland afgezien van de beperkingen, door het Vredesverdrag van Versailles opgelegd, op 200.000 man. Ook in Frankrijk heeft men behalve het ongeveer vier en een half millioen man sterke oorlogsleger, hoofdzakelijk bestaande uit reservisten, een vredessterkte van ruim 700.000 met een zeer sterke artillerie bewapening en een groot aantal vliegtuigen in eerste linie. Voorts gaat men hier ook sterk in in de richting van het motoriseeren van het leger. Op dit gebied is Engeland voorgegaan. Ook daar hebben we een betrekkelijk klein maar goed uitgerust leger met veel artillerie, die bovendien voor het grootste deel gemotoriseerd is. Rühle von Lilienstern meent in Militär Wochenblatt No. 40 van 1926 dat een modern leger een stoot op één dag tot 100 K.M. in het vijandelijk front kan doorzetten. Waarschijnlijk is hier niet gedacht aan een goed aaneengesloten front maar heeft hij de eerste fase van een bewegingsoorlog op het oog waarin zulk een leger zonder op een belangrijke goed gedekte linie te stooten voorwaarts kan gaan. Behalve door een sterke, vlug verplaatsbare artillerie -bewapening, streeft men naar een groot aantal gevechtsvlieg tuigen in de eerste linie. Tijdens de onderhandelingen te Londen werden de volgende cijfers gepubliceerd omtrent het aantal gevechtsvliegtuigen : Frankrijk 1300. Vereenigde Staten 900. Italië 1100. 104 ONTWAPENING OF VEILIGHEID Engeland 770. Bovendien zijn de burgervliegtuigen geschikt om nachte bombardementen uit te voeren. Hun, geringere manoeu--lijke vreerbaarheid en stijgcapaciteit maken deze vliegtuigen voor operaties over dag, als men meer met de afweermaatregelen rekening te houden heeft, minder-geschikt. Hier zij er evenwel tevens op gewezen, dat het afweergeschut, vooral door verbeterde richtmiddelen, zooveel meer effect sorteert, dat het thans nog een open vraag is, of goed verdedigde centra ernstig bedreigd kunnen worden. Alles wijst dus op een nieuwe richting in de wijze van oorlog voeren, of, zoo men wil, een terugkeer tot den ouden bewegingsoorlog. Behalve de opvatting van von Seeckt die zegt: „Vielleicht hat sich das Prinzip des Massenheeres, des Volksaufgebots schon heute überschlagen, die fureur du nombre, steht am Ende. Die Masse wird unbeweglich; sie kann, nicht mehr manövrieren, also nicht siegen; sie kann nur erdrücken." speelt hier ook het kwetsbare van iedere -mobilisatie een rol. Snijders en Dufour zeggen hieromtrent in hun „De Mobilisatiën bij de groote Europeesche mogendheden in 1914". „Het tijdvak van de mobilisatie, de verzameling en den strategischen . opmarsch der strijdmacht vormt voor elken staat een toestand van groote kwetsbaarheid en betrekkelijke weerloosheid. Vandaar het verklaarbaar en plichtmatig, streven van de verantwoordelijke militaire organen, om dat tijdperk zooveel mogelijk te doen beginnen en verloopen, voordat de tegenpartij gereed zal zijn de operatiën aan te vangen." Om nu van deze zwakte positie door sneller aanvallen gebruik te maken en daardoor de concentratie te vertragen heeft men kleine, licht-manoeuvreerbare, van veel artillerie en tanks voorziene legers noodig. Tevens schijnt men, algemeen, zoowel in Duitschland als in Frankrijk in den aanval van zulke troepen de beste beveiliging voor eigen mobilisatie te zien. Is men door deze inleidende fase heen, en staan de millioenenlegers tegenover elkaar, dan zal men denkelijk even als in 1914 een gesloten front hebben waarop eveneens langen tijd zal moeten worden gevochten tot, evenals in 1918 de uitputting van het ONTWAPENING OF VEILIGHEID achterland een einde van den oorlog maakt en tevens een nieuwe revolutie inluidt. Niet de millioenen legers, die steeds log zijn, relatief slecht bewapend en bovendien niet getraind zijn voor een snelle, verrassende, aanvallende beweging, maar juist die kleine legers, die haast in alles het tegendeel zijn van „la nation. arme" vormen het gevaar voor de vrede. Zij zijn het agressieve element in den strijd. Zij zijn het ook die het gevoel van onveiligheid geven, dat de verhoudingen in Europa zoo vertroebelt. Veel is er veranderd in Europa sinds 1914 maar het oorlogspotentieel is gebleven en volkomen terecht kon Albarda op de Kerstvergadering der S. D.A. P. te Amsterdam in 1928 uitroepen: „ In de tien jaar na 1918 is de ontwapeningsbelofte nog niet voor ook maar een gering deel ingelost." Nu zien velen het oorlogsgevaar als gevolg van de bewapeningen en zonder twijfel bestaat ook in die richting wel eenig verband, maar wij moeten ons de vraag voorleggen waar de hoofdoorzaak gevonden wordt en als wij dan de bewapening verklaren uit de nationale tegenstellingen dan hebben wij te onderzoeken waardoor die nationale tegenstellingen, die ten deele uit rassen- maar voor een grooter deel uit economische tegenstellingen bestaan, veroorzaakt worden. Dat de strijd in Europa tusschen de afzonderlijke staten thans zeer groot is, bewijzen de hooge tariefmuren afdoende. Daar komt bij, dat het Vredesverdrag van Versailles en de daarop volgende verdragen wel wat heel ruw de grenzen van bestaande economische eenheden hebben veranderd. Ik denk bijv. aan Oostenrijk en Weenen, een echt kind met een waterkoofd. De verhouding tusschen inwonertal van het rijk en dat van de hoofdstad is totaal zoek. Hongarije is een niet minder gehavend stuk en de strijd die hier tegen het Verdrag van Trianon gevoerd wordt, mag niet als van weinig beteekenis worden beschouwd. Wat Duitschland betreft, moeten we opmerken, dat er slechts weinigen zijn die werkelijk gelooven, dat dit land het plan-Young tot het einde toe kan en wil uitvoeren. Het zal wel zoo zijn, dat, als zij kunnen, zij niet willen en als zij „willen", kunnen zijn niet. Bovendien heeft het Vredesverdrag 106 ONTWAPENING OF VEILIGHEID van Versailles aan Duitschland alle koloniën ontnomen. Nu vormen koloniën voor een kapatalistisch land, en tot nu toe zijn de meeste landen nog kapitalistisch, een waardevol bezit. Het is moeilijk aan te nemen, dat Duitschland niet naar zulk bezit zal streven. Het moeilijkste geval levert op het oogenblik Italië op. Ook hier is de oorlogsgezindheid van Mussolini geen oorzaak van het oorlogsgevaar, maar gevolg De oorzaak ligt voor een belangrijk deel in de overbevolking van Italië, die vroeger een uitweg vond naar Amerika, maar sinds dit land zijn bekende immigratie politiek voert, is hier de veiligheidsklep vastgezet, met als gevolg overmatige spanning in den ketel en een scherp geluid uit de alarm fluit. Dit zijn een paar van de belangrijkste oorzaken van den oorlogsgeest in Europa, oorzaken, die positief bestreden moeten worden voor en aleer „ontwapening" practisch in behandeling kan worden genomen. De bijkomstige en kleine moeilijkheden, zooals Holland—België (hoe lang blijft deze kleine kwestie de verhouding nog vertroebelen ?), een betere zeeweg voor Polen, de aaneensluiting van Oostenrijk en Duitschland, laat ik maar rusten. Kunnen we het groote werk voleinden, dan komt dat ook wel terecht; mislukt de hoofdzaak, dan wordt een oorlog door de oplossing van het kleine werk toch niet vertraagd. Het oplossen van deze problemen eischt tijd, veel tijd, zelfs nadat men er aan begonnen is. Een politiek, die op het behoud van den vrede in Europa gericht is, moet zich dus tevens de vraag voor leggen, hoe gedurende dien overgangstijd het oorlogsgevaar zoo klein mogelijk kan worden gemaakt. Hierbij zullen we dus, zoowel rekening moeten houden met de politieke situatie, als met de militaire techniek. Wij vermeldden reeds, dat deze techniek gaat in de richting van een snelle mobilisatie en het zelfs te verwachten is, dat voor de mobilisatiën volledig geëindigd zijn en de troepenmassa's hun oorlogs-uitgangsstellingen bereikt hebben, door vliegtuigen, kleine, zwaar gewapende legeronderdeelen met tanks etc., aanvallen zullen worden gedaan, om de vijandelijke mobilisatie te verstoren of te vertragen. De techniek maakt dezen gang van zaken mogelijk; de ONTWAPENING OF VEILIGHEID betrekkelijk kleine nadeelen gesteld tegenover de groote materieele en moreele voordeelen bij een eventueel slagen van zulke expedities, maakten deze taktiek uit militair opzicht wenschelijk. Waar dit dus mogelijk en wenschelijk is, kunnen we van noodzakelijk spreken. Dit beteekent, dat nog meer dan reeds in 1914 het geval was, de betrokken regeeringen zullen overgaan tot het heimelijk voorbereiden van de mobilisatie, zoodra er maar eenige politieke spanning bestaat. Deze maatregelen, die toch nooit geheel geheim kunnen blijven ten gevolge van de militaire spionnage, zullen aan de overzijde der grens die onrust brengen, die noodzakelijk is om een mobilisatie te rechtvaardigen. Vóór de diplomaten het goed beseffen, is dan het woord reeds aan de Generale staven. Even als in 1914 breekt dan weer een oorlog uit, niet omdat de diplomaten geen oplossing wisten te vinden, maar omdat zij niet snel genoeg het conflict opgelost hadden en de staven niet kunnen wachten tot het laatste oogenblik om dan te constateeren, dat de tegenpartij misschien reeds een geheelen dag voor is met zijn oorlogstoebereidselen. Thans is dit geen kwestie meer van een dag, maar van enkele uren! Geen generale staf kan zijn land het risico laten loopen van een paar uren te laat te zijn. Dit beteekent, dat zij zich militair klaar maken, nog vóór de diplomaten het laatste woord gesproken hebben. Praktische vredespolitiek moet er dus in de allereerste plaats op gericht zijn dit te verhinderen. Er moet naar middelen worden gezocht, dat een voorsprong van enkele uren niet beslissend is voor de eerste fase van den oorlog. ]Hier helpt geen gedeeltelijke ontwapening. Immers, juist een kleiner leger kan zulk een stoot toebrengen en, waar sprake is van vermindering van de bewapening, daar zorgt men er wel voor, steeds die wapens te houden, die voor zulk een stoot bruikbaar zijn. Evenmin is het demilitariseeren van de grenszones hier een bruikbaar middel. Immers, de stoot kan gemakkelijk een 50 tot 100 K.M. achter de grens worden voorbereid en het demilitariseeren van de vijandelijke grens, verhoogt waar dit middel en dus de kans dat het-schijnlijk het effect van wordt toegepast. 108 ONTWAPENING OF VEILIGHEID Het beste middel tegen zulke snelle aanvallen, die het begin van een oorlog zouden beteekenen, zou natuurlijk een krachtig Volkenbondsleger zijn, dat in de bedreigde grensstreek gelegerd werd en zoo een muur vormde tusschen de beide legers. De diplomaten zouden dan, met steun van den Volkenbond, de moeilijkheden tot oplossing kunnen brengen en het Volkenbondsleger zou tevens een garantie zijn voor de richtige uit genomen beslissingen.-voering van de Een sterk Volkenbondsleger zou zoo veel tot het behoud van den vrede kunnen bijdragen. Een ding is jammer. Dit leger, of, zoo men wil, deze internationale politie, is er niet en het ziet er niet naar uit, dat het er spoedig zal zijn. Ten eerste zijn de technische moeilijkheden, die hier te overwinnen zouden zijn, bijzonder groot en ten tweede geloof ik niet dat de regeeringen tot deze politiek spoedig wenschen over te gaan. Het Volkenbondsleger is ook voorloopig niets dan een vrome wensch. Toch moet een oplossing gevonden worden. In Frankrijk heeft Paul Boncour, die bier consequent voortbouwde op de gedachten van den Sociaal Democratischen leider Jean Jaurès, een systeem ontwikkeld dat, al is het niet geheel zonder gevaar, toch vele goede zijden heeft. Evenals Jaurès gaat hij uit van de gedachte dat de verdediging van Frankrijk zoo goed mogelijk gevoerd moet worden, waarbij de aanvallende kracht van het leger in de tweede plaats komt. jaures wenschte dit te bereiken door het formeeren van sterke dekkingstroepen, gerecruteerd deels uit geheel Frankrijk, deels uit de grensdistricten. Paul Boncour, die hier steunt op de ervaring van den wereldoorlog, wenscht een diep net van kleine veldversterkingen met permanent karakter. Deze grensverdediging is in zijn wezen defensief, verhoogt het gevaar voor oorlog niet, integendeel! Omdat Frankrijk zich betrekkelijk veilig weet achter deze versterkingen (een overval kan worden afgeslagen en een volledige mobilisatie rustig worden uitgevoerd), zal men daar langer het woord aan de diplomaten kunnen laten en zal de Generale staf veel later invloed kunnen uitoefenen dan anders het geval zou zijn. De kansen, dat men dus, hetzij met behulp van den Volkenbond, hetzij doordat misschien ook de S.A. I. of het I.V.V. aan de oplossing ONTWAPENING OF VEILIGHEID medewerkt, tot een uitstel van den oorlog, misschien zelfs tot een vermijden van ieder gewapend conflict komt, zijn hier aanmerkelijk vergroot. We mogen de oplossing niet ideaal vinden, we mogen liever een Volkensbondsleger in actie zien, of nog liever algeheele afschaffing van ieder militair geweld, ontkend kan niet worden dat Paul Boncour ernaar gestreefd heeft het bereikbare te bereiken. Juist doordat Paul Boncours ernaar streeft het geheele volk onder de wapenen te brengen is zijn ontwerp minder gevaarlijk voor de Europeesche vrede dan algemeen aangenomen wordt. Met zulke logge massa's toch is wel een verdediging maar zeer moeilijk een aanval door te zetten, terwijl bovendien het feit, dat vele ouderen in het actieve leger zijn, de kans op een moreel ongeoorloofd gebruik van deze troepen verkleint. Dit streven naar de „nation armee" komt heel sterk tot uitdrukking in art. 11 van de wet van 13 Juli 1927 dat als volgt luidt: „ In geval van nationale mobilisatie kan de Regeering door middel van den betrokken minister, die dit recht zelf kan uitoefenen of het aan anderen kan overdragen, ter bevrediging van de behoeften der gewapende macht, van de algemeene behoefte des lands en van de meest dringende behoeften der burgerlijke bevolking de diensten requireeren van: a. alle personen, die Franschen of Fransche staatsburgers zijn. b. alle vakvereenigingen, vereenigingen, maatschappijen, ondernemingen en groepeeringen van alle soort." Hoe zeer deze opvatting die van Jean Jaurès nabij komt, blijkt, indien we het wetsontwerp nagaan, dat Jaurès aan het einde van zijn J'Armee Nouvelle" meedeelt. Hierin stelt de man, wiens hoogste streven was de vrede in Euorpa te verzekeren voor in art.1 : Alle burgers, die in staat zijn wapens te dragen van twintig tot vijf en veertig jaar zijn verplicht aan de nationale verdediging deel te nemen. Van hun twintigste tot hun vier en dertigste jaar behooren zij tot het actieve leger, van hun vier en dertigste tot hun veertigste jaar tot de reserve, vanaf hun veertigste jaar tot de Landstorm. 110 ONTWAPENING OF VEILIGHEID art. 5. Voor de knapen en jongelingen van tien tot twintig jaar worden voorbereidende oefeningen ingevoerd .... " en uit art. 10 citeeren wij: „Wie geen diploma voor krijgswetenschappen heeft kan geen diploma als arts, jurist, ingenieur of leeraar verkrijgen." Men ziet, in principe staan Paul Boncour, de „versmaadde militairist" en Jean Jaurès, de groote strijder voor de vrede vlak naast elkaar, voert Paul Boncour het Sociaal-demokratische militaire testament van Jean Jaurès uit. Vraag is nu, zullen deze Fransche maatregelen geen verkeer invloed hebben op de Duitsche militairisten ?Wij betwijfelen-den dit ten zeerste. Juist de Duitsche militairen hechten aan zoo'n millioenen leger weinig voor een aanval. Als men aan de overzijde van den Rijn zich onveilig voelt, komt dit niet door het millioenenleger maar door het sterke kazerneleger in Frankrijk. Behalve de reorganisatie van de levende strijdkrachten is in Frankrijk speciaal de grensverdediging verzorgd. Langs straat-en spoorwegen, die bijzonder bloot gesteld zijn, zooals in het Lauterbachdal, zijn verdedigingswerken ontworpen met krachtige artillerie en snelvuurgeschut. Verder wordt partij getrokken van de natuurlijke verdedigingsmiddelen. In het plan zijn ook een aantal verdedigingswerken opgenomen, die snel langs de spoorrails van het eerie punt naar het andere gebracht kunnen worden. In verband met den Duitschen inval door België is het duidelijk, dat een verdediging van Frankrijks oostgrens weinig beteekent, indien ook België niet tot zulk een defensief systeem overgaat. Nu België ook zijn oostelijke grens in behoorlijken staat van verdediging brengt, is de kans op een Duitschen overval hier uitgesloten en het bewustzijn, dat dit uitgesloten is, moet een geruststellende uitwerking hebben op de twee landen die, meer dan eenig ander, door den oorlog hebben geleden. Deze grootere zekerheid van België en Frankrijk verhoogt in deze landen de mogelijkheid rustig met Duitschland te onderhandelen, verkleint de angst der massa's voor een herhaling van 1914 en draagt zoo bij tot versterking van de positie den vrede in West-Europa. De vraag, die Jaurès in zijn Armée Nouvelle stelde was: ONTWAPENING OF VEILIGHEID I11 „Hoe kan men voor Frankrijk en de onzekere wereld daarbuiten, de mogelijkheden voor de vrede zoo hoog mogelijk opvoeren." Dit opvoeren van de Europeesche vredesmogelijkheden is ook het vraagstuk dat ik ten opzichte van Neder stellen wil. Om ieder misverstand te voorkomen, leg ik-land er dus den nadruk op, dat ik de kwesties alleen van algemeen Europeesch standpunt bezie. Voor mij is dus de eenige vraag deze: hoe maken wij de vredeskansen zoo groot mogelijk voor West-Europa ? Of dat offers eischt van ons land, is dus een zaak van tweede orde. Wanneer wij een kaart van Europa nemen, dan zien we direct, dat het gebied, waar de voornaamste slagen tusschen het Romaansche ras en het Germaansche ras gevallen zijn, het grensgebied is tusschen Frankrijk en Duitschland. Ook thans hebben Frankrijk en Duitschiand zoowel economisch als politiek vele tegenstrijdige belangen en bij een mogelijke spanning in West-Europa, misschien als gevolg van een provocatie van Italië, blijft dit grensgebied de zwakke plek. Hadden wij een Volkenbondsleger, dan zou zeer zeker steeds een betrekkelijk groot contigent hier op dat grensgebied gelegerd zijn. Nu een Volkenbondsleger ontbreekt, moeten we ons langs anderen weg trachten te helpen. Wij zagen reeds hoe dit in Frankrijk en België geschiedt door de defensieve versterking der oostgrens. In Nederland houdt deze versterking op. Hier ligt dus de zwakke plaats in de ketting en een mogelijken aanval van Oost naar West zal dus den weg van den kleinsten weerstand volgen en over Roermond gaan. Dit zou zeker het geval zijn, indien Nederland ontwapend zou zijn. Nog eens, wij bezien deze kwestie niet uit het oog nationale verdediging, maar vanuit het standpunt-punt van van den Europeeschen vrede. Wij zagen hoe de mogelijkheid van een snellen aanval de kansen voor den vrede doet afnemen en men aan der, vrede een slechte n. dienst bewijst zulk een overval te vergemakkelijken. Indien in Nederland dus de kans op zulk een overval in den vorm van een doortocht door Limburg blijft bestaan, moet dit worden opgevat als een gevaar voor den Europeeschen vrede. Bovendien is Nederland, doordat het aan den mond van drie groote rivieren ligt (Schelde, Maas, Rijn), in het bezit van vele gewichtige strategische 112 ONTWAPENING OF VEILIGHEID punten, terwijl ook de Hollandsche waterlinie bij een West- Europeesch conflict een niet te versmaden steunpunt is. Wat is dus logisch te verwachten bij een dreigenden oorlog? Dit, dat geen land zijn tegenstander in het bezit wenscht te laten van de strategische voordeelen, die een bezetting van Hol biedt. Als Nederland dus niet bereid en in staat is zijn-land neutraliteit te verdedigen, dan zullen wij waarschijnlijk zien, dat beide partijen elkaar voor willen zijn bij het bezetten van de voornaamste punten. Het wordt een wedloop naar het noorden en het westen, nog voor de diplomaten klaar zijn en voor de Volkenbond kans heeft gehad een laatste poging tot verzoening te doen. Het noodlottig gevolg van onze ontwapening is dan, dat twee Europeesche machten hier slaags raken. Niet dat dit in ons land gebeurt is van uit Socialistisch oogpunt het meest tragische, maar wel dat het gebeurt. Zeker, wij hadden het beste bedoeld met onze ontwapening, maar het gevolg was het bespoedigen van het uitbreken van de vijandelijkheden, omdat geen der partijen kon wachten op den ander. En als wij wel in staat zijn tot een verdediging? Ik hoor reeds schamper lachen, door menschen, die, gewoon om op het leger te spotten, weigeren te gelooven, dat dit leger eenigen invloed kan uitoefenen. Mijn meening hieromtrent is, dat van een nationale verdediging geen sprake kan zijn. Hoogstens houden wij een invallend leger enkele dagen op, maar juist deze enkele dagen zijn van het grootste gewicht. Immers daardoor komt niet de aanvallende partij, maar juist zijn tegenstander in het bezit van de belangrijke punten. Bij een ontwapend Nederland heeft de eerste aanvaller de beste kansen; bij een bewapend Nederland is voor den eersten aanvaller de kans practisch gesproken verkeken. Zoo verhoogt een bewapening van Nederland, mits ook deze bewapening een sterk defensief karakter draagt, de stabiliteit in West-Europa. Een ontwapend Nederland daar brengt bij de eerste politiek-militaire strubbelingen-integen zoo'n onzekerheid, dat daardoor zeer zeker een factor geschapen wordt, die een gevaar oplevert voor den Europeeschen vrede. De taak van het leger in Nederland, zooals hier door mij geschetst, komt dus niet overeen met die van een leger bestemd voor de nationale verdediging, maar is eerder te ONTWAPENING OF VEILIGHEID 113 vergelijken met die van een afdeelingvan het Volkenbondsleger,. ,dat tusschen de strijdende volken geplaatst wordt, om de kans op gewapende conflicten te verkleinen. Wij zouden ons dus kunnen afvragen, welke taak heeft het Nederlandsche leger als contigent van de Volkenbondspolitiemacht? Willen wij de internationale ontwapening bereiken, dan moeten eerst de vele geschilpunten in Europa opgelost zijn. Willen we dit doen, dan moet de veiligheid voldoende gewaarborgd zijn om ,een rustige sfeer te kunnen scheppen. Zoo wordt dus het vraagstuk van de veiligheid de voorwaarde voor iedere actie tot ontwapening. Nu ontkennen wij, dat de veiligheid in Europa verhoogd wordt door een ontwapening van Neder Daarom meenen wij dan ook, dat de Sociaal-demokratie-land. eerst het vraagstuk van de veiligheid in studie behoort te nemen voor een poging gedaan kan worden de internationale geschilpunten uit den weg te ruimen. Wij moeten streven naar het bereikbare en 10 jaren Volkenbond toonen duidelijk ,aan, dat de internationale ontwapening nog niet onder het bereikbare is te rangschikken. Indien wij ons tot taak stellen !de militaire machten zoodanig over Europa te verdeelen, dat ,de kans op gewapende conflicten zoo klein mogelijk is, dan blijkt, dat in een zoodanige machtsverdeeling Nederland een tamelijk groot contigent troepen noodig heeft. Daar deze troepen niet tot directe taak hebben het land te verdedigen, maar meer die van een barrière te vormen tusschen twee landen met sterke tegengestelde belangen, zou het zeer goed (denkbaar zijn, dat we hier met een Volkenbonds-politieleger te maken zouden hebben. Nu zulk een Volkenbondsleger ontbreekt, rust de taak van de neutraliteitshandhaving uit hoofdzaak op Nederland.-sluitend of in De taak, die Nederland hier heeft, is dus bij uitstek inter - nationaal; de wijze waarop die taak tot uitvoering moet worden gebracht daarentegen is een nationale (niet te ver nationalistische!). Het Nederlandsche volk, de-warren metNederlandsche arbeidersklasse in het bijzonder, hebben zich -dus de vraag voor te leggen hoe die internationale taak het best vervuld wordt. Hiervoor is in de eerste plaats noodig, -dat we ons scherp voor den geest halen wat van ons gevergd wordt. Dit is: het vormen van een barrière waardoor de 19311 8 114 ONTWAPENING OF VEILIGHEID staat-aanvaller, of, om in volkenbondsterminologie te spreken, de staat-misdadiger, van zijn aanval of misdaad geen vruchten kan plukken. M.a.w. het Nederlandsche leger heeft tot taak den voorsprong, die de staat-aanvaller zou hebben, in een nadeel voor dezen staat te doen omslaan. Doordat de voordeelen van den aanval in nadeelen veranderd zijn, zal de lust om aan te vallen, dus een oorlog te ontketenen, ver zijn. Bij dam- en schaakproblemen mag het heeten :-minderd „Wit begint en wint" hier moet het worden: wie begint verliest. Neemt Nederland dus de volkenbondstaak op zich, dan hebben wij zorg te dragen voor de handhaving van het internationale recht op ons gebied, dus in de eerste plaats de neutraliteit te verdedigen. Mag men voor andere grensschendingen nog het excuus laten gelden, dat een offensieve strategie met een defensieve politiek gepaard kan gaan, zonder twijfel is iedere staat, die de neutraliteit van een land, dat op geenerlei wijze in het conflict betrokken is, schendt een staat-misdadiger. Voor Nederland is dus de kwestie, wie aanvaller en wie verde diger is, wie de misdadiger en wie het slachtoffer is, gemakkelijk. Wij hebben ons alleen maar te keeren tegen den schender der neutraliteit. Waar zal deze schending plaats kunnen hebben? Op grond. van het voorgaande kunnen we aannemen, dat het bedreigde gebied Limburg is. Willen we hier onze internationale taak goed uitvoeren, dan moeten we hier nog vóór een oorlog uitgebroken is, een belangrijke troepenmacht hebben en moeten te voren reeds maatregelen genomen zijn om deze streken in staat van verdediging te brengen. De moeilijkheid is nu, dat vanaf het begin op een aanval zoowel uit het oosten als uit het westen moet worden gerekend. Dit verhoogt de moeilijkheden wel, maar politiek heeft het bijzonder groote voordeelen. Beide staten zien dat het ons ernst is naar twee kanten. Leggen wij dwars door Limburg de noodige veldversterkingen aan en houden wij er met manoeuvres rekening mede, dat wij ons naar twee zijden moeten verdedigen, dan zal het aanleggen van deze versterkingen geen wrok bij buren kunnen opwekken, integendeel. Beide staten kunnen dan. Limburg als een eerste verdedigingslinie bij een aanval beschouwen. Natuurlijk heeft het verdedigen van Limburg ONTWAPENING OF VEILIGHEID voor Nederland bijzondere moeilijkheden. De excentrische ligging en de gerekte vorm zijn hier nadeelige factoren. Troepenvervoer kan practisch alleen plaats hebben langs de Rijks Spoorweg Roermond Maastricht. De laatste-straatweg en de evenwel voldoet aan hooge eischen, omdat het kolentransport hier reeds jaren langs geleid is en men dus in vele kleinere en grootere plaatsen over uitstekende rangeerterreinen beschikt. Bij een aanval uit het oosten zal men van de Maas meer nadeel dan voordeel hebben, doch vergeten mag hier niet worden, dat, indien in Limburg ten noorden en ten zuiden van het punt van doorbraak nog Nederlandsche troepen aanwezig zijn, ook voor het aanvallend leger deze Maasovergangen moeilijk zijn, omdat zij zich steeds tegen flank-aanvallen zullen hebben te dekken. Bovendien loopen verschillende wegen langs heuvels en vormen deze heuvels dan de natuur verdedigingspunten van deze wegen. Ik ga op deze-lijke omstandigheden iets dieper in, dan anders noodig zou zijn, omdat wij overtuigd moeten zijn, dat we de taak, die we als lid van den volkenbond hebben, n.l. het hand- haven van het internationaal recht, naar behooren kunnen uitvoeren. Behalve de verdediging van de Maas, zullen wij ook moeten zorgen voor den Yssel, de Waal en den Rijn. Ook hier is de taak ons opgelegd niet te zwaar, mits wij ons strict bepalen tot het noodige en alles vanuit internationaal oogpunt zien. juist omdat ik de nationale verdediging verwerp, mist de Hollandsche Waterlinie voor mij iedere bekoring, acht ik deze linie zelfs schadelijk, juist omdat zij van nature zoo sterk is. Veel te lang is de verdediging der waterlinie als het hoofddoel van onze weermacht beschouwd. Uit internationaal oogpunt daarentegen is de waterlinie gevaarlijk, omdat hiervan zonder overdrijving gezegd kan worden dat hij een aantrekkende werking heeft. Anders is het gesteld met de hier geschetste verdedigingslinie Maastricht Kampen, met zijn zijstuk van Waal en Rijn. 1-let verhinderen van deze rivierovergangen is een taak in het belang der vrede, het is de taak voor vandaag en morgen en alleen als wij, door de taak van het heden te verrichten bijdragen tot de algemeene veiligheid van West-Europa 116 ONTWAPENING OF VEILIGHEID kunnen wij hopen eens te zullen slagen in de afschaffing van het militairisme. Zoo moeten we realistische vredespolitiek voeren. Een vredespolitiek die sterk afwijkt van de thans gangbare opvattingen in de Nederlandsche Sociaal-democratie, maar die rekening houdt met de bestaande feiten en verhoudingen. Een Vredespolitiek, die door vooraanstaande leden der Socialistische Arbeiders Internationale in practijk wordt gebracht en die in overeenstemming is met de opvattingen van den helaas in den strijd voor den vrede vermoorden JaureS. Alleen door zulk een realistische vredespolitiek worden de belangen, zoowel van den vrede als van de arbeidersklasse het beste gediend. Alleen zoo is het mogelijk na een stilstand van tien kostbare jaren een stap verder te doen naar de Internationale ontwapening. W. J. VAN DE WOESTIJNE UITZICHT OP NEDER-RIJN EN HOLLAND Bij Die Brücke. Ein Buch Niederrheinischer Dichtung der Gegenwart (Deutscher Brücke Verlag. Duisburg). De wereld is onuitputtelijk en onafzienbaar, zij roept in duizend richtingen, een menschenleven is te klein en te kort, het zou zich moeten vertienvoudigen om van alle rijkdommen zijn deel te veroveren. Onze kennis van de wereld is altijd gedeeltelijk en gebrekkig. Wij putten uit slechts enkele bronnen, wij betreden maar een enkele der duizend bruggen, die naar evenveel nieuwe ervaringsgebieden voeren. Ik betreur de vele terrae incognitae, die vrijwel buiten ons bereik gelegen zijn, Spaansche, Nieuw-Grieksche, Hongaarsche litteratuur; ik verheug mij erover, dat Bachmann en Erkelenz een brug sloegen naar de Nederrijnsche litteratuur, die mij naar een vrijwel onbekend gebied voerde. Men weet in Holland van den Nederrijn niet meer dan men ginds van ons weet. Op soortgelijke wijze als men aan den Nederrijn heeft hooren verluiden van den Hollandschen ernst en eenvoud, als men er de even pittoreske als kinderachtige mare heeft vernomen van zijn klompen en pofbroeken, evenzoo heeft de Hollander uit vluchtige aanschouwing een. vage notie van het Neder zijn drievoudigen aanblik, bepaald door-rijnsche land, met zijn landschap, zijn oudheden en zijn industrie, en een vager notie nog van den Rijnlandschen mensch en zijn wezen. Een oogenblik wil ik op deze Nederrijnsche brug verwijlen en naar beide kanten uitzien, naar het Rijnland en naar Holland. In hoeverre blijkt er een verwantschap tusschen Hollandsche en Nederrijnsche litteratuur? 118 UITZICHT OP NEDER-RIJN EN HOLLAND Grondtrek der Hollandsche jongere litteratuur is een vurige hartstochtelijke levensdrift. Verbitterd, vertwijfeld soms, als bij Slauerhoff, maar toch een onverzadiglijke, rustelooze levensdrift. Bij de sterkst talenten een beheersching van de aan iederen dichter eigen romantische neiging tot een onwereldsche vervreemding; bij sommigen een bewuste afkeer, althans terugkeer daarvan. Er zijn romantische trekken, als het verlangen naar een, aan stervelingen ontzegd, schaduwloos geluk, en de weemoed om den verloren kinderdroom, maar de eerste impuls is een uiterst persoonlijke, weerbare, avontuurlijke levensdrang. Romantisch, maar van een rechtstreeks op het leven gerichteromantiek. Levensdrift is ook het eerste kenmerk der Nederrijnsche litteratuur, maar deze levensdrift is anders, ongebrokener of liever ongeschondener, ook minder romantisch onbestemd, minder door vergankelijkheidsbesef en weemoed doorscha gekweld, eer ongedurig van levenslust dan-duwd, minder rusteloos gedreven, een levensdrift, die meer genietend en veroverend is dan zoekend en zwerfsch, meer op de symphonie der wereld dan op het drama en het avontuur van den enkeling gericht, hymnischer bovenal. De Nederrijnsche litteratuur is daarom meer met de Vlaamsche dan met de Hollandsche verwant. Intenser is er de levensvreugde dan de donkere nadenkendheid van den Hollander toelaat. Een scherpzinnige ironie en sceptisch droge humor kent men in Holland, maar niet den uitgelaten Uilenspiegelgeest der verhalen en anecdoten van Brautlacht en Schäfer, die smaken als goede, rinsche wijn. De Rijnlandsche litteratuur is bovendien veel vaster en sterker verbonden aan den geboortegrond dan de Hollandsche. Die verbondenheid aan den bodem vindt men hier alleen bij de oudere Vlamingen, bij Streuvels bovenal, en in Noord-Nederland in den Brabantschen en Zuid-Hollandschen boerenroman. De menschen van Kurt Heynick en Wilhelm Schmidtbonn zijn een stuk van hun land, van hun bodem. De moderne Hollandsche litteratuur, met name de poëzie, is haast zonder vaderland, een heidensche, bij enkelen geloovige, hartstochtelijke en hunkerende kruistocht om geluk door het vergankelijke leven. Zij is zeer sterk op den mensch, en op het leven als een persoonlijk avontuur gecon UITZICHT OP NEDER-RIJN EN HOLLAND centreerd. Een natuurpoëzie als van Leifheim vindt men er niet. Men vindt er vooral de gestalte, het plastisch-psychologische beeld. De natuur, de zee vooral, leeft daarin bijna alleen als achtergrond van het drama der ziel. Voor de scherpe uit innerlijk bedient zich die poëzie-beelding van het menschelijk vooral van een innerlijke plastiek der uitwendige situaties. Uiterlijke verschijning, gebaar, houding, in de situatie betrokken voorwerpen worden tot kenteekenen gemaakt van den innerlijken mensch, worden beeldend doorzield, op de wijze als men dat hier vindt in Schäferdieks Junge Wittwe en Becker's Der Genesende: Müd hängt die Hand. Doch fühlt sie sich schon schwer von Blut und so unsagbar körperlich und legt sich auf des Bettes fremden, kalten Rand. Dann fährt sie zärtlich über weisses Linnen wie über eine weite, schneebeschneite Steppe. Natuurpoëzie is schaarsch in dezen tijd; het zuiver landelijk tafreel, de geduldige, liefdevolle landschapsschildering, de wiegende overgave aan het landschap schijnen tot een oudere generatie te behooren. Het drama, dat zich in dezen tijd over de geheele wereld afspeelt, de terugdringing der natuur, vindt ook zijn terugslag in de poëzie. Is dat een verlies? Het tempo van den tijd is sneller dan het leven der natuur. De natuur haalt adem, diep en intens, deze tijd hijgt. Spengler voorspelde, dat de stadlyriek de laatste zijn zou aan het einde eener cultuur. Er is echter een andere natuurpoëzie denkbaar, onmiddellijk verbonden met den tijd, méér dan een met stemmingslyriek doorweven natuurschildering, een landschap dramatischer en feller doordrongen van persoonlijk leven en temperament, persoonlijker herschapen dan in de liefdevolle weerspiegeling der enkele natuur. Zulk een natuuruitbeelding, waar landschap en ziel in elkander opgaan, is alleen mogelijk bij een zoo hechte verbondenheid met den grond, gelijk men die in het proza voorai der Nederrijnsche dichters vindt. Om het lot der massa bekommert zich de jongere Hol litteratuur weinig, zij wordt beheerscht door een-landsche persoonlijke dramatiek en tragiek, geobjectiveerd, geprojec 120 UITZICHT OP NEDER-RIJN EN HOLLAND teerd in het lot van een ander, in een opgeroepen gestalte„ een vrouwenlot, een avonturierslot, een historische gestalte van felle vitaliteit. Alleen in de grootsche lyriek van Henriette Roland Holst vindt men een hartstochtelijke herschepping van den strijd, den nood der massa. Meer wijsheid, meer verstilde opstandigheid vindt men daarin dan in de sociale lyriek van een Heinrich Lersch. Bij dezen begint een lyriek, nog onvolgroeid, naar het mij voorkomt, van roet en staal, van schoorsteenen en schachten, zwart rookend, wreed glimmend en dreunende van het geweld der wentelende raderen. Maar merkwaardig en denkelijk karakteristiek voor den landsaard is, dat deze lyriek van den arbeid niet verbitterd is, haar opstandigheid gaat samen. met een toomelooze arbeidsvreugde. Er wordt een vrijheidskreet in aangeheven maar tegelijk klopt het hart midden tusschen de machines. Het pantheisme van Lersch zuigt ook den donkeren arbeid in zich op en zuivert haar tot een hymnus der werkende krachten in de wereld. Als bij verscheidene zijner landgenooten veroorzaakt ook bij dezen dichter het uitbundige pathos een tekort aan krachtbeheersching en soberheid. Alom doet zich in dezen tijd in proza en poëzie juist een neiging gelden tot een uiterste versobering, tot een van alle stijlsieraden ontdane beeldende kracht, die zich bedient van het naakte, op den man afgaande woord en beelden, vergelijkingen alleen duldt, voorzoover zij zoo natuurlijk en eenvoudig zijn als de weerspiegeling van een voorwerp in water. Die geladen soberheid der „neue Sachlichkeit" past bij uitstek bij den Hollandschen aard. De Hollandsche poëzie is die van een zwijgzaam mensch. Er zijn echter geen algemeene richtingen noch regels, bij den Rijnlandschen aard past een grooter weelde van uitdrukking. Een gotische rijkdom van beelden breidt zich uit over de religieuse lyriek van Juga Russell, Karl Schorn en Pfeill. Dezelfde uitbundige levensliefde, die de sociale lyriek van Lersch van opstandige verbittering bevrijdde, stuwt ook deze mystiek en maakt haar tot een hemelschen stormloop. De geest van het Rijnsche land verbreedt natuurlijkerwijze de vormen waarin zij zich verbeeldt, spant ze niet hard, niet strak, stug en ge - sloten als de Hollandsche, maar soepel, gul en open, wijd uitgebold .als een sterk, zonnig zeil in den wind, zwellend van UITZICHT OP NEDER-RIJN EN HOLLAND onsteipbare levenslietde. Daaraan dankt het proza vooral dezer Rijnlanders zijn sterke, beeldende pracht, ik denk aan. Eulenberg, en Gustav Sack, meer nog aan Ponten, Kurt Heynicke, Michel Becker, Hillekamps en bovenal Wilhelm Schmidtbonn (Mein Freund Dei), in wier werk zich een kerngezonde zinnelijkheid, een onverwoestbare levenskracht openbaart. De menschen, die deze schrijvers schiepen, rijzen recht uit de aarde op. In dat werk bespeur ik den adem van een sterk, gezond volk. ANTHONIE DONKER GEEST EN PRACTIJK') Aan een Catechisant. Wat zich in de wereld al niet catechisant noemt! Daar staat Gij, man van de wereld en van zessen klaar en noemt U zelf met den deemoedigste van bijna alle namen, deemoedig althans in Uw mond. Haast zou men vragen of titels, niet alleen naar boven maar ook naar beneden, niet „beschermd" moesten worden. Hoe het zij, een „los daarheen geworpen" woord van mij heeft U aan het denken gebracht over „economie en geest" ,en nu ik Uw beschouwingen daarover heb gelezen, ben ik weer bevestigd geworden in de overtuiging, dat het er minder toe doet wat wij menschen tegen elkander zeggen, dan wat ons woord wakker roept bij den ander. Daar staat ergens in den bijbel, dat een soldaat in den veldslag met zijn pijlschot -den koning trof tusschen gordel en pantsier en dat hij dit schot loste in zijn onnoozelheid. Zulk een onnoozele ben ik, die met mijn woord U raakte. Gelukkig niet ten doode, zooals , de soldaat, maar ten leven, want ook zonder intellectualist te zijn mag men zeggen, dat denken leven is. Ik feliciteer mijzelve met dit gelukkig schot, al mag ik mij ,dan niet voor den auctor van Uw bespiegelingen over economie en geest houden. Gij zijt veel verder en ook wel dieper gegaan dan het peil, waarop zich mijn gedachten bij ons gesprek bewogen. Het was immers zóó, dat wij spraken over de Oud profeten, die zich allerminst uit het leven-Testamentische hunner dagen terugtrokken, maar meenden bij hun koning en hun volk zoo „onwereldsch" mogelijke raadgevingen aan 1) Zie De Gids van December 1930: Economie en Geest. GEEST EN PRACTIJK boord te moeten komen : Israël moest maar op God vertrouwen, niet alleen in den nood wat een phrase kan zijn maar in den politieken nood, wat geen phrase toen was, want Assur en Egypte stonden beurtelings aan en over de grenzen. Wij spraken erover hoe volledig onwereldsch zoo'n raad was en wij gingen het kan haast nooit anders in onze gedachten dit onwereldsche associeeren met „onpractisch", „onmogelijk" en minstens „paradoxaal ". (Tusschen haakjes, dit laatste woord is uitermate gevaarlijk; moderne menschen zijn er zoo verliefd op geworden, zoo vertrouwd ermee, dat de paradoxaliteit zelf hun tot een nieuwe, hoogere en wel zéér voorname redelijkheid werd!) En toen, Gij herinnert het U goed, schoot het plotseling door mijn brein: is dat zoo? Is het waar, dat het „onwereldsche", dat een „vergeestelijkte levenshouding ", zooals Gij het nu uitdrukt, zoo onpractisch is en onmogelijk? Is het waar, dat dit onwereldsche nooit gelijk krijgt; is het practisch ,en zelfs economisch dikwijls ook niet het verkieslijkste? Herinner ik mij goed, dan heb ik, die vraag stellende, niet gewezen op het voorbeeld van Israëls geschiedenis zelf, waarin deze onpractische, onwereldsche profeten dan toch maar in het gelijk, de politieke slimmelingen daarentegen in het ongelijk zijn gesteld. Zoo'n voorbeeld bewijst tenslotte niet veel en het boek der historie zou hopeloos saai zijn, als het niet hier en daar voor prettige surprises gezorgd had. Ik heb, meen ik, toen op geen enkel voorbeeld gewezen en alleen maar een beetje verward en aarzelend gepraat. Want onze woorden zijn dikwijls minder stellig dan onze gedachten, dan de intuïtie, de gedachten achter de gedachten. Inderdaad: deze intuïtie was een zeer stellige! Wij moeten wel goed weten wat wij doen, wanneer wij het „onwereldsche" als zoodanig als het onpractische accep teeren. Misschien moet het, maar nog eens: wij moeten goed weten wat dit meebrengt. Want dit beteekent de totale breuk, niet alleen tusschen economie en geest, maar áók tusschen geest en stof, das sein-sollende en das seiende, in laatste instantie tusschen God en wereld, tusschen koninkrijk Gods en wereld. Nog eens: misschien moet het, maar de consequentie is 124 GEEST EN PRACTIJK dan, dater een afgrond gaapt en er is geen brug! Want het „geloof" dat dit dualisme overwint is nooit brug. Een brug is stabiel, is zelfs de ontkenning van den afgrond: óp en mèt een brug kan men doen alsof er geen afgrond is. Eigenlijk „overwint" het geloof dit dualisme dan ook niet; het is geen brug maar een sprong, geen sprong die achter mij ligt, die kláár is, maar het springen zelf! Misschien moet het zoo zijn .... maar moet het altijd zoo zijn? In elk geval is het niet waar, dat „de dingen des geestes" nooit en nergens in de wereld hun „rechtvaardiging" krijgen; dat dit want dáár gaat het eigenlijk om feitelijk onmogelijk zou wezen omdat het de dingen des gééstes zijn, omdat er immers altijd de afgrond is tusschen de twee rijken. Krijgt de geest nooit gelijk? Gij kunt het niet meenen. En ik meen, dat hij vaker gelijk krijgt dan wij ons hebben aangewend te denken. Ik weet het bijvoorbeeld nog zoo zeker niet, of de geestelijk ongetwijfeld zuivere gedachte om tegenover het vraagstuk van het militairisme te stellen de „onwereldsche" daad van één volk, dat met afschaffing of reëele inkrimping het voor geeft, een zoo onpractische gedachte zou wezen.-beeld Denk ook eens aan de toch wel uitermate onwereldsche spreuk: wie zijn leven verliest, die zal het behouden, wie het zal willen behouden, zal het verliezen. Bewijst deze spreuk haar waarheid niet iederen dag.... in de practijk? En het is Johannes Müller of Chesterton geweest, die eens van het onpractische woord van jezus: zoo iemand U op de rechterwang slaat, keer hem ook de linker toe, heeft gezegd, dat het heelemaal zoo onpractisch niet zou wezen dit te doen, want het zou negen van de tien vechtersbazen paf doen staan en tot rede brengen. En liefde en de dwaasheid van vergeving .... zijn zij altijd zonder effect? Maar het is waar: ik heb mij verstout, ook het woord economie te gebruiken. Laat ik dan zeggen, waaraan ik toen, min of meer bewust, dacht. Gij zult wel vrijhandelaar zijn, maar dat doet er nu niet toe, en als theoloog heb ik natuurlijk van het vraagstuk vrijhandel protectie bitter weinig tech GEEST EN PRACTIJK nisch verstand. Maar zooals de boer zei: een mensch z'n gedachten staan nooit stil, en zoo heb ik er dan toch ook wel eens over nagedacht. En nu is het wonderlijk en wel een heel verre associatie, maar vrijhandel associeer ik altijd in mijn ,gevoel met „geloof" en protectie met „ongeloof". Het zou mij te ver voeren U hier uiteen te zetten, hoe ik voor mijzelf deze gedachten-associaties verklaar. Ik zou het wel graag doen, want het raakt naar mijn vaste overtuiging héél diepe, fundamenteele dingen, zóó fundamenteel dat men haast zou willen zeggen dat het Christendom „voor den vrijhandel" is ik moet het echter laten rusten. Maar in elk geval dus: vrijhandel is voor mij niet een al of niet practisch ding, er is daaraan iets van de aureool van den „geest", zelfs iets van de „dwaasheid" des geestes. juist. . . . maar een dwaasheid die gelijk krijgt, als men haar de kans maar geeft, die practischer zal blijken te zijn dan het redelijke en daarom ongeloovige protectionisme. Ben ik ver afgedwaald van mijn oorspronkelijke vraag, die voor U de aanleiding was tot Uw gedachtengangen en daarmee ver van Uw gedachtengang in „Economie en Geest" zelf ? Misschien wel, in elk geval vind ik het best, dat leeuwen geen koekjes maar schapen eten en daar had ik ook niet aan gedacht. Ge hebt wel gelijk, dat wij geen „oplossingen" moeten eischen, zoomin in de controverse economie en geest, als in de controversen : geest en stof, God en wereld, das sein-sollende en das seiende. Gij hebt misschien ook gelijk, dat mijn vraag heel diep zijn oorsprong vond in een stil verlangen naar het vinden van een tastbaar bewijs van Uw (mijn) geloof, of anders gezegd, van een snijpunt van eindigheid met oneindigheid, van Godheid en wereld. Ja ik weet dat Gij dit verlangen als verlangen niet zult wraken. Een mensch is nu eenmaal maar een mensch en de heldhaftigheid, die zoo vlot-weg van elk tastbaar bewijs zegt af te zien, is minstens verdacht. Daarom kan ik mijzelf m'n aarzelende vraag of „de geest" toch ook soms niet in wereidschen zin „gelijk" krijgt, niet kwalijk nemen Maar dit moet dan nog worden gezegd en ik vermoed dat wij elkaar daarin 126 GEEST EN PRACTIJK de hand zullen reiken: „de geest" mag het niet laten afhangen van dit gelijk-krijgen! Hij moet zijn, en als „geest" zal hij ook zijn: voor de uitkomst willig blind. Hij zal zeggen: zóó moet het!, soms zal hij erbij voegen: zoo zal het ook „practisch" en economisch het meest verkieslijke blijken. Maar dan zal hij er altijd op laten volgen: en als ik mij hierin vergis, dan moet het tóch zoo. En dit laatste zeggend, appelleert de geest op het „hemelsch gelijk". Predikant. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN INKOMSTENBELASTING VAN BONUS AANDEELEN. -Bij de Tweede Kamer der Staten Generaal is ingekomen een wetsontwerp tot wijziging van art. 6 der wet op de Inkomsten Wordt dit ontwerp aangenomen, dan zal voortaan-belasting. een uitdeeling in bonus aandeelen steeds worden belast en wel naar de nominale waarde. Bij Arrest van den Hoogen Raad van 10 Juli 1917 (Beslissingen in Belastingzaken no. 1718) was uitgemaakt dat bonusaandeelen, uitgekeerd ten laste van eene reserve, niet zijn vrucht van het aandeel. Gevolg van deze beslissing is geweest eene wetswijziging, die echter niet altijd doel trof. Om nu de bonusaandeelen steeds in de inkomstenbelasting te treffen, is thans het genoemde wetsontwerp ingediend. De aandacht bij deze wijziging moet wel vallen op het feit, dat bij uitreiking van een bonusaandeel de nominale en niet de reëele waarde wordt belast. Ook de memorie van toelichting weidt hierover uit. Woordelijk wordt hier gezegd: „Uit de winst kan nooit een grooter bedrag dan de nominale „waarde worden gedekt, zoodat een aandeel in een vennoot„ schap, dat door diezelfde vennootschap zonder eenige stor„ ting wordt uitgereikt, als inkomen in aanmerking komt, niet „tot het bedrag van zijn geldswaarde, maar tot het bedrag „van de nominale waarde. Keert daarentegen een vennoot „ schap aan hare aandeelhouders aandeelen in een ander „lichaam uit, of Staatsschuldpapieren, dan is het de gelds„ waarde van die stukken, welke als inkomen in aanmerking „moet worden genomen. „Dit verschil in behandeling berust op de voorstelling, dat „een lichaam bij uitreiking van een eigen aandeel (of obligatie) 128 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN „zonder storting, niet één handeling, maar twee ten deele „elkander opheffende handelingen doet plaats vinden, .,,te weten: „1 0. de uitkeering van dividend in geld, onder verplichting „om tot het bedrag van deze geldsom een aandeel (obligatie) „ten laste van het lichaam te nemen en vol te storten; „2°. het uitreiken a pari van een aandeel (of obligatie) tegen „storting van de waarde der onder 1 0. bedoelde geldsom. „Hieruit volgt, dat het belasten van een bonus aandeel „(of obligatie) niet tot het bedrag van de geldswaarde, maar „tot het bedrag van de nominale waarde, behoort verklaard „te worden door de bonus-uitgifte te reconstrueeren tot een uit -„deeling in geld." Het wil mij voorkomen, dat hier een geheel onjuiste rede wordt gevolgd, waardoor dan ook het onjuiste in de-neering voorgestelde wetswijziging wordt verklaard. Den steller van de Memorie van toelichting kan worden toegegeven, dat de bonus uitgifte als twee handelingen kan worden beschouwd, maar deze zijn niet, zooals dit boven wordt voorgesteld. De eerste handeling is de uitkeering in geld. En nu is het de vraag, hoeveel de uitkeering bedraagt. De tweede handeling is het uitreiken a pari van een aandeel tegen hetzelfde bedrag, maar ook hier rijst weer de vraag, hoe groot dit bedrag is. De Memorie zegt, dat dit het nominale bedrag van het aandeel is; ik meen dat het juist de reëele geldswaarde is. Zooals de memorie van toelichting verder zegt, behoeft het genieten van een „vrucht" in den zin van artikel 6 der wet op de inkomstenbelasting niet steeds een momenteele ver mede te brengen. Ik ga in dezen verder. Het genieten-rijking van de opbrengst is namelijk nimmer eene verrijking. Meermalen heb ik dit in den breeder) uiteengezet. Om ons tot een aandeel in eene naamlooze vennootschap te bepalen zij in 't kort het volgende medegedeeld. Als eene algemeene vergadering wordt gehouden om het dividend vast te stellen, spreekt het wel van zelf, dat de aandeelhouders zich niet kunnen verrijken door het nemen van een besluit. Ware dit wèl het geval, dan vrees ik, dat de ver 1) Zie de „Gids" jaargang 1927, afleveringen 7 en 8 en de „Naamlooze Vennootschap" 15 September 1928, No. 6. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN 129 Baderingen met dergelijke besluiten niet van de lucht zouden zijn. Door een zoodanig besluit kan alleen het vermogen van de vennootschap verdeeld worden. Wat vroeger aan de aan zijn geheel aan allen toekwam, wordt thans-deelhouders in zoodanig verdeeld, dat één gedeelte blijft aan allen gezamenlijk en een ander gedeelte aan de aandeelhouders individueel wordt toegewezen. Dit laatste gedeelte draagt veelal') den naam van dividend. Ter verduidelijking een enkel voorbeeld. Nemen we aan een N.V. met een nominaal kapitaal van f 100.000.— verdeeld in 100 aandeelen a 11000.—.Na verloop van jaren heeft de N.V. op een gegeven oogenblik een vermogen van f 300.000.—, waardoor dus ieder aandeel eene reëele waarde heeft van f 3000.—. De algemeene vergadering neemt een besluit tot uitkeering van 11500.— per aandeel. Nu is het duidelijk, dat het vermogen van iederen aandeelhouder door deze manipulatie ongewijzigd blijft. Voor de uitdeeling had het aandeel eene waarde van / 3000.—; na de uitdeeling is de waarde tot f 1500.— gedaald en is 1 1500.— in contanten uitgekeerd, zoodat het vermogen van ieder aandeelhouder ongewijzigd is gebleven. Te samen hebben nu alle aandeelhouders een vermogen van f 150.000.— (het eerste gedeelte bovengenoemd n.l. het vermogen van de N.V.) terwijl de overige f 150.000.--( het tweede gedeelte) onder alle aandeelhouders naar ieders bezit is verdeeld. Op het oogenblik van de uitdeeling het moment waarop de opbrengst van het aandeel wordt genoten --heeft er dus geene verrijking plaats. Uit dit alles volgt, dat na het besluit van de algemeene vergadering het overblijvende gelijk is aan het verschil tusschen de waarde van het aandeel vóór het besluit en het uitgekeerde. Tevens, dat het uitgekeerde gelijk is aan het verschil in waarde van het aandeel voor en na de uitdeeling. Gaan we nu het geval van een bonus aandeel bezien. Als a is de reëele waarde van het aandeel alvorens een besluit tot uitgifte van bonusaandeelen is genomen, en b is 1) Uit de in noot 1 aangehaalde opstellen blijkt, dat dit gedeelte ook bonus, claim of andere benamingen kan dragen. Het woord ,,stockdividend" heeft in den laatsten tijd zijn intrede gedaan als gangbare term voor bonus bij aandeelen zonder nominale waarde. 1931 I 9 130 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN de reëele waarde van het bonusaandeel, dan zal na de uitgifte de reëele waarde van het aandeel a---b zijn. We zullen hier het voorbeeld nemen, dat boven reeds is vermeld n.l. eene N.V. met een nominaal kapitaal van 1 100.000.—, verdeeld in 100 aandeelen en met een vermogen van 1300.000.— zoodat de reëele waarde per aandeel is 13000.—. Als nu in de algemeene vergadering wordt besloten op ieder aandeel een bonus aandeel te geven, dan is het duidelijk, dat daardoor de reëele waarde van het aandeel van. / 3000.— op 1 1500.— teruggaat. Immers het vermogen van f 300.000.— was vóór het besluit over 100 aandeelen te ver na het besluit, dat 100 aandeelen erbij creëerde,-deelen en over 200 aandeelen. Maar dan is het ook duidelijk, dat aan de aandeelhouders is uitgekeerd het verschil tusschen f 3000.— en 1 1500.— dit is 11500.—.Deze laatste 1 1500.— zijn van het aandeel gescheiden om in het privé vermogen van den aandeelhouder over te gaan en vormen dus de opbrengst van. het aandeel. Nu zegt de memorie van toelichting, dat uit de winst nooit een grooter bedrag dan de nominale waarde (in ons voorbeeld dus 11000.—) kan worden gedekt. Deze uit wordt niet nader bewezen, maar ik meen juist te hebben-lating aangetoond, dat dit wèl het geval is en altijd zal zijn. Gaarne geef ik toe, dat de N.V. in de boeken uit de winst (of de reserve) slechts het nominale bedrag op de kapitaalrekening zal overbrengen, maar dit zegt niets omtrent het wezen, van wat er is geschied. Feitelijk had de N.V. in het door mij behandelde voorbeeld uit de reserves f 150.000.— moeten overboeken en wel 1100.000.— op de kapitaalrekening en ƒ50.000. op eene kapitaalagiorekening. — De steller van de Memorie van Toelichting schijnt in den. waan te verkeeren, dat zijne meening over dit onderwerp, algemeenwordt gedeeld, ófwel alles,wat hierover is geschreven, is aan zijn aandacht ontsnapt. Blijkbaar is hij huiverig om dit thema eens grondig te behandelen. Ook het belasten van de zoogenaamde stock-dividenden bij aandeelen zonder nominale waarde wordt doodgezwegen. En daarover bestaat toch , nogal wat literatuur van den laatsten tijd. Juist met het oog hierop zou ik willen vragen, hoe de wetgever zich de belastbaarheid daarvan voorstelt. AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN Wanneer een stockdividend wordt uitgedeeld van aandeelen zonder nominale waarde, dan is de uitvoering van het in het wetsontwerp voorgestelde onmogelijk. Er is eenvoudig geen nominale waarde. Ik weet wel dat men er zich thans in de praktijk uitredt met de reëele waarde daarvan te belasten, maar dit gaat toch in tegen de letter en ook de bedoeling van de wet. Zoolang de wetgever niet de reëele waarde van het bonusaandeel belast, kan ook niet de reëele waarde (die steeds hooger is dan de nominale) van het stockdividend (dat slechts een andere naam is voor bonusaandeel) in de belasting worden betrokken. Nog eigenaardiger wordt dit geval, als zooals zich meermalen heeft voorgedaan de aandeelhouder van een aandeel zonder nominale waarde de keus krijgt tusschen stockdividend (bonus) of „cash" (contanten). Kiest hij het eerste, dan is slechts de nominale waarde (die er niet is, doch geconstrueerd diende te worden) belast, kiest hij „cash" dan is die geheele som, die precies gelijk is aan de reëele waarde van het stockdividend, inkomen. Hier heeft dus de aandeel zelf in zijn macht, de grootte van zijn inkomen-houder het te berekenen. ,Het spreekt vanzelf, dat ieder aandeelhouder zal beweren stockdividend te hebben genoten, doch de bonus dadelijk weer te hebben verkocht. Arme belasting-inspecteurs, die dit moeten uitzoeken. Uit het voorbeeld van stockdividend of cash blijkt wel, dat de waarde der uitkeering, die een aandeelhouder als bonus ontvangt, niet is de nominale doch de reeele waarde van de bonus. In den gedachtengang van den steiler van de Memorie van Toelichting komt dit ook uit, waar hij ervan spreekt, dat feitelijk twee handelingen worden verricht. Als ik die redeneering toepas op het door mij gegeven voorbeeld, dan geschiedt dus het volgende: 10. „ De uitkeering van dividend in geld (die uitkeering bedraagt in ons voorbeeld de som van f 1500.— per aandeel) „onder verplichting om tot het bedrag van de geldsom een „aandeel ten laste van het lichaam te nemen en vol te storten". Het te nemen aandeel heeft dezelfde waarde als een oud aandeel na de uitreiking van de bonus. De volstorting bedraagt dus in het gegeven geval 11500.—. 20. „Het uitreiken a pari van een aandeel tegen storting 132 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN van de „onder 1 0. bedoelde geldsom ". Die geldsom is / 1500. terwijl het aandeel nominaal slechts 11000.— bedraagt. Hifruit volgt, dat de N.V. op de kapitaalsrekening f 1000.— boekt en op de agiorekening f 500.— terwijl de reserve met 1 1500. wordt verminderd, alles per aandeel. Uit het voorgaande volgt eveneens, dat uitkeering van dividend of bonus een gelijk effect heeft. Wanneer in het behandelde voorbeeld eerst aan aandeelhouders 11500.— dividend per aandeel was uitgekeerd, terwijl daarna de inschrijving op f 100.000.— nominaal tegen den koers van 150 % was gelanceerd, dan zou precies dezelfde uitkomst zijn ver Alleen om zeker te zijn dat de kapitaalsuitbreiding-kregen. zal verloopen, zooals men die zich voorstelt en tevens om van allen omslag bevrijd te zijn verkiest men de bonus uit boven uitkeering met vrije inschrijving.-keering In 't belang van den Nederlandschen staatsburger scheen het mij wenschelijk de aandacht op het bovenstaande te vestigen. Door de betrekkelijke onbelastbaarheid van de bonusaandeelen en de totale onbelastbaarheid van de claims is toch de schatkist naar raming zeker ettelijke millioenen te kort gekomen. En het zijn niet altijd de minst draagkrachtige burgers, die deze voordeelen ten koste van alle belastingschuldigen hebben genoten. Nijmegen L. A. ALTING MEES BUITENLANDSCH OVERZICHT Vooruit of terug? 22 December 1930. Toen na de koorts van den aanvankelijken na-oorlogstijd een rustiger periode zich inzette die ons Locarno, Kellogpact, Young-plan en de ontruiming van het Rijnland bracht, hebben wij wellicht te vroeg gemeend dat wij de ergste gevolgen van den oorlog te boven waren. Het blijkt nu wel van niet, en de zekerheid hiervan bezorgt ons allen een gevaarlijk gevoel van onbehagen. Een gevaarlijk gevoel, omdat, voor zwakke zielen, terugval tot een politiek van ongeloof en wanhoop er vlak naast ligt. Wij hebben zooveel en zoo oprecht gewild, en wat is er bereikt? Wat op het gebied der internationale ontwapening, wat op het gebied der economische wereldordening, wat op het gebied der onderlinge waardeering van volken en hun beschavingen ? Een stijgende lijn, tenzij naar algemeener onrust en grooter verwarring, schijnt de wereldontwikkeling nergens te mogen vertoonen. Wij zijn nog altijd de door eigenbaat en voor gehinderde stumperds van voorheen.-ingenomenheid De moeilijkheden zijn grooter bevonden dan bevroed was. De resultaten zullen voorshands geringer blijven dan gehoopt was. 1-let eerste noodige is dit te beseffen en er ons op in te richten. Maar dat wil niet zeggen, nu maar tot versleten leuzen terug te gaan. Wij moeten langzamer en anders vooruit dan wij misschien gehoopt hadden, maar op den weg terug ligt 134 BUITENLANDSCH OVERZICHT nooit heil meer. Regelrechte omkeer immers beteekent dat wij elkander met zekerheid in den afgrond terugsleuren waaruit wij, zoo deerlijk gehavend, waren opgeklauterd. De moeilijkheden zijn er. Amerika, waar de Senaat zelfs nu nog roet in het internationale eten gooit. Rusland, nog steeds in afzondering, en wat voor een, volhardend. De tegenstelling Frankrijk Duitschland oogenschijnlijk verscherpt. Mussolini impenitent. Spanje in vuur. China te nauwernood tot rust gekomen. Nationale minderheden zoo onbevredigd als ooit. En om en over dit alles heen, de economische ontwrichting. Hoe roept de tijd om de opmerkzaamheid, de zelfbeheer aanhoudende inspanning van ons allen. Om kalmte,-sching, de om begrip, om wil ten goede. Wordt dit alom gevoeld? Ja. De vrees voor het kwaad is even verbreid als de wetenschap het is, dat eene neiging ten kwade in veel opzichten niet is te ontkennen. Wij willen allen wel, maar hebben het gevoel rond te tasten in den blinde. Dit tasten is evenwel de eenige hoop; in rust, dit gevoelt ieder, zouden wij verrast worden. Elk oogenblik komt het nu al voor, dat wij ons gedwongen wanen tot handelingen, besluiten, wettelijke maatregelen die wij eigenlijk niet wensehen en in theorie veroordeelen. Wij dringen elkander achteruit, en achteruit ligt niets goeds. Ons tijdschrift erkent met schaamte, dat het eene eertijds vaste rubriek te lang verwaarloosd heeft. Dat moet veranderen en wij willen trachten het te doen veranderen. Niet in de illusie waarheden te ontdekken die aan anderen verborgen zouden zijn gebleven. Maar in de overtuiging, dat een gepaste gelegenheid om te doen gevoelen dat de zorg van allen ook de onze is, in een Nederlandsch tijdschrift niet langer straffeloos zou worden verzuimd.. Voor ditmaal deze belofte alleen. De volgende maand de eerste hernieuwing der poging om, zooals vóór, gedurende en in de eerste jaren na den wereldoorlog hier placht te geschieden, iets althans van wat voorbijvliegt te grijpen en te vragen wat het is en waarheen het wil. BIBLIOGRAPHIE Ir. J. G. Bijl. Het Grondwater in Rijnland. D. van Sijn & Zonen. Rotterdam MCMXXX. Het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam had een prijsvraag uitgeschreven, waarin gevraagd „een verhandeling over den grondwaterstand en de wijzigingen (bedoelde en onbedoelde) daarin door het ingrijpen van den mensch, benevens de middelen ter voorkoming of bestrijding van ongewenschte gevolgen van het ingrijpen", betreffende een terrein, minstens 50.000 ha. groot. De Ingenieur van den Haarlemmermeerpolder, ir. Bijl, heeft de vraag in het hier aan geschrift beantwoord; het door hem gekozen terrein is het-gekondigde Hoogheemraadschap van Rijnland. Een dor technisch werk? Een vraag die de ingenieurs maar onder elkaar moeten uitmaken? Dit denkt de niet-technische lezer wellicht bij het zien der vele formules in Hoofdstuk I; bij het doórbladeren echter zal zijn aan zeker hier of daar worden gegrepen, waarna het verder lezen zal-dacht volgen. Het lag in den aard van de opdracht, dat de historische geografie van Rijnland een vrij groote plaats moest krijgen; met kennelijke voorliefde heeft de schrijver daaraan voldaan. Hij had hier vele voorgangers, de lijst ervan had met Junius en Cluverius kunnen beginnen. Juist de jongste tijd heeft daarin nieuwe, verrassende gezichtspunten gebracht: de geologische studies van Dr. P. Tesch; het werk over de veenvorming van mejuffrouw B. Polak; het goede overzicht van den huidigen stand van 't onderzoek, dat ir. Bijl hier geeft, komt dus op een uitgezocht oogenblik. Hij voegt daaraan eenige opmerkingen toe, die ook voor den historicus van belang zullen zijn; als zoodanig trof mij zijn verklaring van den middeleeuwschen graanbouw op de Hollandsche veenen (bl. 20 bovenaan). De historie is hier echter niet de hoofdzaak. De lagere waterstanden in de polders, die de landgebruikers thans vooral ook 's winters verlangen, eenerzijds, de intensieve cultures op boezemlanden (speciaal te Aalsmeer) anderzijds hebben in de laatste jaren geleid tot een conflict van belangen, dat wel de eerste aanleiding tot dit onderzoek was. De schrijver heeft daarbij de voornaamste oorzaak der verzouting van Rijnlands boezem (het opmalen van brak water uit de diepe polders) zoo niet ontdekt, dan toch het eerst uitvoerig aangetoond en bewezen; waaraan hij een beschouwing van de middelen tot bestrijding-van 't kwaad verbindt. Het Bataafsch Genootschap heeft, op 12 October 1929, aan deze verhandeling de Gouden Medaille toegekend. En naast deze objectieve er 136 BIBLIOGRAPHIE kenning van verdiensten heeft het werk van ir. Bijl recht op de subjectieve waardeering van al degenen, dien Hollands welvaren ter harte gaat. S. J. FOCKEMA ANDREAS P. H. van Moerkerken, De historie en het droomgezicht over den prins en den moordenaar. (P. N. van Kampen, Amsterdam). Een merkwaardig boek, dit laatste werk van Van Moerkerken. Een merkwaardigheid, minder van stijl, die tot in bijna iedere zinsnede de oververvuldheid heeft van opzettelijk mooi -schrijven, dan van gedurfde compositie. Het verhaalt, in korte, kernige, in snel tempo (hoe dan ook) schilderende hoofdstukjes, de levensloopen beurtelings van Prins Willem den Eerste, den Vader des Vaderlands, en van Balthazar Gerardsz, den moordenaar. Als een groote landkaart ligt de 16de eeuw onder ons, in woelig donker, en wij zien een zoeklicht afwisselend zwenken van Nassau- Dillenburg, waar de Prins, naar de Franche-Comté, waar Balthazar Gerardsz geboren wordt; vervolgens zien wij den steilen straal glijden over Luxemburg, Brussel, het Maasdal, de Nederlanden, Holland en Zeeland, om tenslotte op het oude stadje Delft, waar het samentreffen der beide gestalten in een noodlottige botsing plaats vindt, een harden lichtbundel neer te werpen. Hier eindigt de historie. Er volgt, als een soort verzoenende apotheose, een droomgezicht van een oud monnik, die het zoeklicht uit de duisternissen dezer aardsche omwandelingen opwaarts richt, de dieper duisternissen van den hemel in. Mijmerend over een opperst gelijk, vernietigt hij Balthazar's als een reliquie bewaarden schedel, verbrandt diens apologie, en hij ziet, omhoog, de twee gestalten van den Prins en den Moordenaar „tot elkaar nijgen in een broederlijken groet." — „Over hen heen" — vervolgt dit vroom visioen — „buigt genadenrijk het Goddelijk Hoofd. In het verblindend licht, in de liefde die het al beweegt, worden zij opgenomen." — Dit slot komt het boek niet ten goede. Het is, denkt de lezer, aan mij, en niet aan den schrijver, deze summa summarum als conclusie te trekken. Wat een schrijver te doen heeft, is van zijn figuren de aardsche natuur en wat zich daar psychologisch uit loswikkelt aan te toonen. Iedere creatie krijgt dan reeds vanzelf zijn bestaansrechtvaardiging mede. Dit met een goddelijk oordeel gelijkstellen, is meer dan een mensch kan verantwoorden, zelfs in een „droomgezicht". De scherpe en aangrijpende beschrijving van Balthazar's moedwillig martelaarschap en zijn verbetenheid tijdens de wreede terechtstelling, is de beste passage uit het boek. Zijn dweepzucht, zijn listen, zijn ziekelijk overleg worden zielkundig zeer fijn in de voorbereidselen en omwegen voor den moord uiteengezet. Het tengere ploertje wordt op een voetstuk van waarlijk voldoende verheffing geplaatst. Hetgeen hij ook bitter van noode heeft, om zelfs tot de knieën te reiken van den Prins, wiens geweldige gestalte van heldhaftige offervaardigheid in dit boek, op zijn zachtst gezegd, slechts in uiterlijkheden is geschetst. N. BIBLIOGRAPHIE Twintig Noord-en Zuid-Nederlandsche verhalen. Samengesteld erg ingeleid door Constant van Wessem. (Bijleveld. Utrecht 1930). Deze bundel Noord-en Zuid-Nederlandsche verhalen, zegt de inleider in zijn voorwoord, geschreven door schrijvers van de laatste jaren, werd opgezet als een pendant van de gelijksoortige verhalen-uitgave van Russische schrijvers : „30 neue Erzähler des neuen Russlands" en van Duitsche schrijvers : „24 neue deutsche Erzähler." Het denkbeeld van zulk een samenstelling is niet onaardig, wanneer het wordt uitgevoerd volgens de achterliggende gedachte van den oor Russischen opzet : propaganda voor moderne Russische-spronkelijken literatuur in het buitenland. Dan hadden deze Nederlandsche verhalen dus in het Fransch, Duitsch of Engelsch vertaald moeten verschijnen, en dan hadden de wereld en wij eerst recht gezien wat zij waard waren zonder het element specifische Nederlandsche woordkunst. Van Wessem immers, in zijn inleiding, betoogt niet anders, dan dat het „moderne" dezer verhalen hierin bestaat, dat zij creatief zijn zonder woordkunst. Het was dus, volgens zijn zienswijze, niet onmogelijk geweest hiermede Europa te toonen, hoe modern Holland leeft en denkt. Wat zou Europa verbaasd geweest zijn en ontgoocheld! Begrijpen dan die Hollanders hun eigen charme niet, had het uitgeroepen. Zijn zich die Waterlanders, die vreemde eenden in de bijt, dan niet bewust, dan hun waarde schuilt in de zwijgende volharding, waarmede zij hun hoekje - drooggelegd weiland, volgens een beproefd systeem van intense ontginning tien maal vruchtbaarder maken dan landen twintig maal zoo groot? Begrijpen zij de bekoring niet, die ieder buitenlander ondergaat wanneer hij hun prentbriefkaarten met de molens, de dijken en de kleederdrachten ziet, dat zij, door eenvoudig te zijn wat ze zijn, zonderlinger en aantrekkelijker blijven dan de binnenlanden van het Hemelsch Rijk achter den Chineeschen Muur? Willen zij nu heusch al dit aparte afwerpen, en als boeren onwennig in burgerkleeding, verhalen gaan verzinnen volgens het recept van Amerikaansche film-scenario's of Duitsche Neue Sachlichkeit,. waarin een haastigheid de onhandigheid moet achterhalen? Gelukkig bespaarde de samensteller Europa deze teleurstelling en liet. de twintig Nederlandsche verhalen in het Nederlandsch verschijnen. Hetgeen alleen jammer is van de prachtige vertelling „Het Landpad" door Aart van der Leeuw, waarmede men gerust, in welke taal ook, voor den dag kan komen, en die de eenige zou zijn, welke ik, gesteld dat er eens werkelijk een staalboek van Nederlandsche verhalen voor het buiten zou moeten samengesteld worden, uit deze verzameling zou overdruk--land ken, naast „De dood van mijn poes", „De uitvreter", „De vreemde plant", „De klompjes", en „Phil's Eerste Amoureus Perikel". De hier genoemde ouderwetsche verteliingen zijn heusch heel wat vrijer van literatuurvergoding, dan de meeste dezer in abrupt en rumoerig, zoogenaamd modern, proza-jargon gestelde, maar in den gevoelsgrond tot den draad versleten verzinsels. Bemerken zij dan niet, hoe pathetisch en valsch het verhevigen der met geweldig accent genoteerde détail-beschrijvingen klinkt? In dien trant kan men alleen schrijven, maar nooit denken, voelen, zien en leven. Ergo: literatuur. Ik maak hier een kleine uitzondering voor het werk van Beb Vuyk en E. du Perron, omdat hier inderdaad het verhaal zijn eigen vorm heeft, dat wil zeggen, niet anders geschreven had kunnen zijn. Het verhaal is 138 BIBLIOGRAPHIE nonsens, maar de brutale en vroolijke durf, waarmede het verteld wordt, is ook nonsens, en zoo is het geheel zeer genoegelijk te lezen. Verschillende andere verhalen zijn geen novellen, maar roman-fragmenten. Voor hen geldt deze kritiek niet als eindbeoordeeling. Veel hoop geven ze echter niet. Een enkel woord over Beb Vuyk. Ik meen stellig, dat zij een nichtje is van Mien Proost. De Gemeenschap is haar bakermat. Een goed verstaander heeft aan een half woord voldoende. N. Cornelis Veth, Bonzo en de eeuw van het kind. (C. A. J. van Dishoeck. N. V. Bussum. 1930). Terecht heeft Greshoff (in het October-nummer van den Gulden Winckel) er op gewezen, dat Cornelis Veth hier niet de plaats heeft die hem toekomt. Dit pleit niet voor ons. Veth is merkwaardig om zijn talent, maar nog veel merkwaardiger om het gebied, waarop dat talent zich uit. Dit gebied is n.l. dat van de humoristische litteratuur (op het zelfstandig naamwoord ligt in dit geval vooral niet minder nadruk dan op het bijvoeglijk), en de productie daarop is — gezien de resultaten: gelukkig — zeer klein en dan nog zoo weerzinwekkend zouteloos, dat Veth bepaald een witte raaf genoemd mag worden. Zijn geest sprak zich, geloof ik, tot dusver meestal uit in den vorm der parodie. Erkend zij, dat dit genre niet zoo moeilijk is als dat van het vrije humoristische verhaal. Maar misschien is de tijd, zijn de menschen hier niet meer toe in staat. In een steeds ontluisterende wereld worden geen Pickwick Papers meer geschreven. Op dit gebied van de parodie echter heeft Veth althans twee meesterwerkjes geschreven: Roberto en Ewalda, en de: Onthullingen van een kamenier ten hove, die — grooter lof kan ik mij op dit gebied niet denken ---niet behoeven onder te doen voor de bekende A la manière de.... van Muller en Reboux. Het spijt mij te moeten zeggen, dat Bonzo wel een uiterst zwak staaltje van Veth's kunnen is. Daar zijn — behalve natuurlijk het feit, dat ieder litterair, evenals ieder culinair, werkstuk de eene keer wel eens beter uitvalt als de andere — twee redenen voor. De eerste, minst belangrijke, schijnt mij deze, dat Veth van dit Bonzo te veel een „heusch" speelstuk heeft willen maken, dat zou of althans kon, vertoond worden, en daardoor in de vrije ontplooiïng van zijn spotgeest gekortwiekt is. (Men vergelijke eens, in een der genoemde deeltjes van Muller en Reboux, die meesterlijke parodie op een drama van Brieux, in slechts enkele bladzijden, die juist door haar geestig.. raccourci zoo raak is, maar natuurlijk nooit als speelbaar is gedacht). De tweede reden van Veth's falen is ernstiger. Ook op deze heeft Gres hoff al gewezen. Hij is au fond veel te goedmoedig. De hypocrisie, die meer dan ooit het kenmerk van deze wereld is, en die zich op alle gebieden van het godsdienstige, politieke en maatschappelijke leven zoo onverdraaglijk uit, gaat men niet te lijf met een grapje. Om op het gebied van de peda gogie, die dan in Bonzo bespot heet te worden, te blijven: de seniele aan „,jeugd", het met het wezen van iedere ware opvoeding-bidding van de in flagranten strijd zijnde- ideaal van, het ziekelijkste individualisme, dat BIBLIOGRAPHIE zijn dingen, waar men niet als humorist, maar als satiricus tegenover behoort te staan. Moge Veth, op dit of een ander gebied, dit nog eens komen te doen. Hij heeft er vele eigenschappen voor en, ten onzent althans, misschien hij alleen. J. C. Bloem. Joh. Elsensohn, Arie. Roman uit den Jordaan. (A.J.G. Strengholt. Amsterdam, z.j. (1930). Joh. Elsensohn, dien ieder zich herinnert als medespeler in Bouber's Zeemansvrouwen, heeft blijkbaar naar een blijvender soort van uitbeelding van het Amsterdamsche volksleven gezocht dan het helaas altijd noodgedwongen vluchtige van den acteur, en de roman Arie is daarvan het product. Het doet ons Querido niet vergeten, dat zal ook wel de bedoeling niet zijn geweest, maar het is toch geenszins ongeslaagd. Het heeft deze altijd zoo sympathieke en hoogelijk te waardeeren eigenschap, dat het niets meer pretendeert te zijn dan wat het schijnt, maar dat dan ook werkelijk is; waarbij nog komt een soort van nuchteren humor, die soms van het beste gehalte is, en de gave van goed te kunnen opmerken en het geziene op eenvoudige, maar juiste manier weer te geven. Het boek geeft, als ik mij niet vergis, den Jordaan in een latere phase als Querido - heeft gedaan. Een latere, dus minder karakteristieke. Toch zal ook dit boek bij latere geslachten er op bescheiden wijze toe kunnen meewerken, hen voor den geest te brengen, — als de ouden van dagen uit deze typische Amsterdamsche volksbuurt ter ziele zijn en de jongeren overgoten met het bleeke sop eener algemeene A.J.C. ontwikkeling --dat er nog tot in het begin van de twintigste eeuw in Amsterdam een buurt was, waarin het volk volk was en geen mislukte copie van „heeren", wier arbeiderschap zich alleen in rancune en jaloerschheid uit. J. C. B. Lode Zielens, Het duistere Bloed (Elsevier, Amsterdam). Het jongste werk van dezen auteur is met ongemeenen bijval onthaald geworden, en daartoe is ook meer dan een reden: het aangrijpend dramatisch verhaal, de vlugheid van zijn proza, de eigenaardige ik-vorm van het verhaal, de jeugdige leeftijd van den schrijver. De critiek is door den band één concert geweest van lof. Het kon niet anders of sommige critici zouden over het boek gaan schrijven met een mateloosheid die den jongen schrijver misschien wel een beetje hebben doen duizelen. Voor mijn part kan ik, al is de schrijver mijn petekind niet, al de redelijke beoordeelingen van harte bijtreden. Straks een paar overwegingen die mij bij het lezen opgevallen zijn. Als ik spreek van een aangrijpend verhaal, dan is dat niet louter een formule: Het duistere Bloed is een van die zeldzame boeken die men met spanning doorleest (zonder daarbij den adem te verliezen), dat u schokt door een mengsel van teere melancolie en brutale volgehouden dramatiek, en dat men tenslotte. neerlegt met een zucht van verlichting: „hoe is het Gods mogelijk den triestigen moed te hebben zoo iets te schrijven"; daarbij 140 BIBLIOGRAPHIE komt een onwillekeurig verzet tegen de nare, droefgeestige levensopvatting van een schrijver dien men weet nog zoo jong te zijn. Eigenaardig is het dat wij van de schilderachtigheden van de omgeving van de hoofdfiguur betrekkelijk weinig te weten komen; misschien kan. het den schrijver als een verdienste worden aangerekend dat hij het geval met verachting van alle literaire flikflooierij zoo naakt heeft voorgesteld. Als een voorbeeld wil ik hier slechts aanhalen dat Zielens zich niet laat verleiden tot gedetaillieerde beschrijvingen van b.v. het verdacht logementhuis waar het kind zijn treurige jeugd slijt : ik denk hier aan de som-, bere uitwerking van een oud mysterieus huis door Friedrich Huch in Mao.Dit draagt natuurlijk bij tot de gebaldheid en de beslistheid van het verhaal. Karel, die zijn eigen, leven verhaalt als een vreeselijke belijdenis, is een schamper kind, levend in afzondering, omringd door de geheimzinnigheden van het lot van zijn moeder, van het bedrijf van zijn vader,. beheerscht door vroegen drang naar het geheim des levens, waarmede hier het sexueele vraagstuk bedoeld wordt, levend in den omgang met de dienstboden van een maison de passe, en door allerlei kleine omstandigheden meer en meer verslaafd aan nieuwsgierigheid van geslachtelijken aard. Zijn leven wordt dan één reeks erotische avonturen die hem maken tot een meer en meer erbarmelijk mensch. Vlucht naar Parijs met een veel oudere vrouw die hem de liefde geopenbaard heeft. Afkeer van die vrouw, terug naar Antwerpen, engagement als chauffeur (het eenige lichtglimpje in het boek dat u een oogenblik doet hopen), onverantwoordelijke en opnieuw erotische verknoeiïng van dat bedrijf; gedwongen huwelijk met een herberg-meid, nieuw avontuur met een Magdaleen, en door al die buien heen, het troosteloos besef van het steeds dieper versmoren in het moeras, zonder dat de kerel ook maar één poging doet om zich te verlossen, en om bevrijding te zoeken in den arbeid. Ten slotte komt het groote gevaar, en het is heusch een koen waagstuk geweest, aan den roman zulk een gevaarlijke aanstootelijke wending te hebben gegeven, en ten slotte die klip te hebben omzeild, zooals men zegt, zij het dan ook met de noodige stooten. Een kind wordt geboren; zoodra het meisje haar eerste jurkjes ontwassen is, herleeft Karel het drama van zijn eigen jeugd, en dan gaat het in schielijke vaart berg-af naar de bloedschande, en als een waaghals beweegt hij zich op den duizelingwekkenden rand van den afgrond dier zonde, waar hij ten slotte toch niet geheel aan weet te ontkomen, daar het revolverschot ex-machina op den vrijer van zijn dochter ook maar niet den minsten troost of oplossing brengt. Nu de opmerkingen die mij van het hart moeten. In het kort: in den grond is Het duistere Bloed noch van onzen tijd, noch van ons ras. Ten eerste, als ik zeg dat het niet van onzen tijd is, dan bedoel ik dat het zoodanig van meedoogenloos pessimisme doortrokken is, dat wij in deze dagen, waarin wij zulk een behoefte hebben aan zedelijke opbeuring en sterking van onze maatschappelijke zenuwen, in verzet komen tegen de voorstelling van dezen ellendigen mensch, die maar aldoor bekommerd is om zichzelf, en zich als een hulpeloos wrak laat voortstuwen door den klop van zijn duister bloed. De vergelijking dringt zich hier op met de werken van dien anderen jongere wiens fijne nervositeit, vinnige geestigheid en niet minder diep-psychologisch inzicht zulk een sterk artistiek contrast maken met Lode Zielens: ik bedoel Maurice Roelants. Eigenlijk staat Het duistere Bloed in het teeken van de pessimistische zelfanalyse der BIBLIOGRAPHIE 141 jaren '95, van de hoogdagen der psycho-pathologische gevallen. Het zou heel goed kunnen dagteekenen uit de dagen van De Bom's Wrakken, met deze nuance dat er toen meer gelet werd op woordelijke mise-en-scène en litteraire opzettelijkheid; terwijl Zielens zich niet veel bekommerd heeft om zorgvuldige afwerking en wij hem meermaals betrappen op die nonchalance waarin onze Belgische journalisten zoo ervaren zijn. De goede kant hiervan is de vlugheid en de sympathieke levendigheid van het verhaal. Ten tweede: in den grond is het geen Vlaamsch boek. Het is eigenlijk een Russisch boek. De geestesgesteldheid van Zielens staat veel dichter bij die van b.v. Dostojewski (met inachtneming van alle verhoudingen) dan bij die van Buysse, Van de Woestijne, Streuvels, Baekelmans enz.... . -Gelijk de Russen bestudeert hij bij voorkeur den ondergang, en zelfs den vernederenden ondergang, der menschelijke natuur, beschrijft hij met voelbaar genoegen de psychische ellende, vermeit zich in het beschrijven van de grenzenlooze verslaafdheid van zijn hoofdfiguur aan de zonde; met de Russen heeft hij gemeen de gemakkelijke ontferming over zichzelf, den wellust in de smart, en plooit zich kreunend onder den druk des noodlots. Doch als beschrijver van de ergste kwellingen der liefde, als peiler van erotische afwijkingen staat deze nog jonge auteur geheel op zichzelf. De meeste Vlaamsche schrijvers bewegen zich in de veilige zonen van de wateren der liefde; Streuvels b.v. is in enkele gevallen schilderachtig -pathetisch (genre Camille Lemonnier); Baekelmans is burgerlijk-sentimenteel in Tille; Buysse blijft gezond en een tikje feuilletonesk; en de liefdens van Timmermans hebben den folkloristischen kaneelgeur van speculatie Zielens is stout tot in diepere wateren gedompeld en heeft iets-mannen. monsterlijks naar boven gehaald. Ten slotte zie ik als aanrakingspunt voor de dramatiek niemand dan Toussaint-Van Boelaere met zijn onvergelijkelijk Landelijk Minnespel. En wat het pessimisme van Zielens betreft, stel ik met den zelf-kwellenden Vermeersch en met R. Stijns, een zekere verwantschap vast. Doch genoeg voor vandaag over het merkwaardige boek van Lode Zielens, dien ik van harte geluk wensch met zijn buitengewone praestatie. Het lijdt voor mij niet de minste twijfel, dat er voor hem een heel mooie toekomst weggelegd is. A. C. Dr. G. Schamelhout, De Volkeren van Europa en de strijd der Nationaliteiten. 2e en 3e deel (Encyclopedie van de Wereldbibliotheek). Een paar jaren geleden heb ik hier den eersten bundel besproken van het groots opgezette werk van Dr. Schamelhout, waarvan thans het 2e en 3e deel verschenen zijn, waarmee het werk volgens het bestek van den uitgever en de inzichten van den auteur nog niet afgesloten is. Dr. Schamelhout, het is den lezer voorzeker bekend, is een zeer gezag medicus te Antwerpen, die er, niettegenstaande zijn uitgebreide-hebbend praktijk, in geslaagd is zich jaren toe te leggen op de studie der Europeesche nationaliteiten. Zijn zuinig berekende verlofdagen besteedt hij aan het afreizen en bestudeeren van voornamelijk Oostelijk Europa, en het mag hem als een des te grootere verdienste worden aangerekend dat hij zich op een gebied dat buiten zijn beroep ligt, de faam heeft weten te verwerven van een even groot geleerde als in zijn professionneel vak. 142 BIBLIOGRAPHIE Het gaat niet op om den zakenrijken inhoud van deze twee nieuwe deele n. te ontleden, of zelfs te omschrijven. In het 2e deel bestudeert hij de Westslaven in Duitschland, de Tsjechen, Slovaken en Polen; het 3e deel is gewijd aan de Oekrajiners, de Wit-Roeteenen, de Russen, de Slovenen, de Kroaten en de Serven. De lectuur van deze beide boeken, hoeveel aandacht en inspanning zig ook vergt, en hoe volgepropt deze deelen ook wezen met historische feiten, is voor een soortgelijk werk ongemeen spannend. Wij moeten den auteur reeds geluk wenschen den lezer zoo zeer te kunnen boeien, met een stof die weliswaar van buitengewone actualiteit is, maar die toch per slot een puzzle blijft voor wie zich niet regelmatig op de hoogte houdt van de toestanden en de verwikkelingen in Oost-Europa. Vooral de studie van Oekrajine, van Rusland en van Polen, is van des te grooter belang daar de vergelijking zich voortdurend opdringt met de toestanden van sommige West-Europeesche landen. Wat bij Dr. S. steeds doorstraalt, dat is zijn onverborgen sympathie voor het ideaal der verdrukte en zich-omwentelende volkeren. Groot is ook zijn verdienste dat hij, met respect voor alle wetenschappelijke objectiviteit, de gunstigste karaktertrekken van de voor hun ideaal worstelende en zich naar boven werkende volkeren weet naar voor te halen. Wij hebben dit reeds bemerkt in het le deel van zijn werk, en de lectuur van de beide volgende deelen heeft den vroegeren indruk bekrachtigd dat Dr. S. de ethnographie en de historie met dweepend idealisme weet te vereenigen. Dit wil hoegenaamd niet zeggen dat hij blind is voor de onvermijdelijke wantoestanden en misbruiken die immer onafschijdelijk zijn van de groote historische bewegingen der volkeren. Wij vinden daarvan het bewijs in zijn beschrijving van de Russische toestanden die de auteur zoo duidelijk en onpartijdig weet voor te stellen, al vermoeden wij dat zijn Russische gastheeren hem ook niet alles in Rusland zullen getoond hebben. Wij den- ken hier onwillekeurig aan het recente boek over Rusland van Panaït Istrati, — doch over de literatuur der Russische moderne samenleving past het ons niet eenen geleerde als Dr. Schamelhout in te lichten. Niet alleen objectief, doch ook vergelijkenderwijs is er in Dr. Schamel werk enorm veel te leeren voor de toestanden in Vlaanderen, en de-hout's schrijver zegt waarheden die spijkers met koppen slaan, en de overweging en studie van onze politiekers verdienen. Zoo verzuimt de auteur geen gelegenheid om in de geschiedenis der Slavische volkeren het bewijs te vinden dat het vertrouwen in zichzelf en het behoud van de taal een volk kunnen redden. Daar zijn werk zich niet laat resumeeren, zullen wij ons bepalen om hier te wijzen op zijn voornaamste deugden. Deze zijn vooreerst de klaarheid van de voorstelling; het feit dat Dr. S. het kluwen van het Balkan-vraag stuk heeft weten te ontwarren, met een kennis en een handigheid die elk ethnograaf hem mag benijden, is reeds op zichzelf een verdienste van de hoogste beteekenis; de grondigheid en de strengheid der documentatie; de verreikende belezenheid, en de volledige beheersching van de literatuur der stof; de princiepvastheid, de overtuiging en het rechtsgevoel die hem partij doen kiezen voor de verdrukte en miskende ethnische minderheden; de onpartijdigheid in de voorstelling van het historisch verloop der gebeur tenissen, waardoor zijn werk den stempel krijgt van absolute betrouwens waardigheid; de breedheid van het overzicht van zijn stof; zijn ethno graphie omvat de politiek, de literatuur, de volks-zielkunde, de plastische BIBLIOGRAPHIE kunsten, de zeden en de folklore, de godsdienst-kwesties, kortom alle. maatschappelijke toestanden en kultureele tegenstellingen. En laat mij er ten slotte met een bewondering die ik niet wil verbergen, bijvoegen, zijn verontwaardiging over de schandalen der Europeesche politiek, zoowel in het heden als in het verleden, en den moed waarmee hid; de politieke toestanden onder de oogen ziet. Even wil ik hier aanhalen den aanvang van de inleiding van het 2e deel,, die den toon geeft van gansch het werk: „De onrust in Europa, het toenemend militarisme der staten die den oorlog hebben gewonnen, het wederzijdsch wantrouwen, dat noch door het pact van Locarno, noch door het anti-oorlogspact van Kellogg wordt weggenomen, en de onvereenigbare aspiraties der vroegere bondgenooten, vloeien uit de verloochening der oorlogsleuzen in de vredestractaten voort, uit de beperking van het zelfbeschikkingsrecht tot de bevriende volken, uit de oneerlijke toepassing van het nationaliteitsbegin als middel om de vijanden te verzwakken, en uit de erkenning van het historisch recht der overwinnaars." Ziedaar wat ik spreken noem als een man, en Dr. Schamelhout heeft niet alleen door zijn reuzenwerk de Vlaamsche wetenschap een geweldigen stap verder gebracht, maar ook door de verkondiging van zijn mannelijke en moedige begrippen een daad volbracht van zedelijke verheffing, die. ons allen, Vlamingen, ten goede moet komen. Wij hopen ten zeerste dat binnen afzienbaren tijd ook andere gebieden. van Europa door Dr. Schamelhout zullen bestreken worden (wij meenen. dat hij zelfs in Oost-Europa nog lang niet gedaan heeft), en dat zijn gezamenlijk werk eenmaal in een monumentale uitgave het licht zal zien. A. C. A. Mussche, Nederlandsch Leesboek. Van Rysselberghe en Rombaut, Gent 1930. Het is geen gewoonte om hier schoolboeken, hoe goed gemaakt en hoe belangrijk ook, aan te kondigen. Deze uitzondering lijkt mij echter gewettigd, omdat er aan dit boekje een quaestie vastzit, welke men niet voldoende onder den aandacht van het Nederlandsche publiek kan brengen. In den strijd der Vlamingen om hun taalrechten heeft men in den laatsten tijd misschien te uitsluitend naar de politieke kanten daarvan gekeken en daarbij een weinig te veel vergeten dat er elementen van zuiver geestelijken aard nog altijd een belangrijke rol in spelen. Deze elementen vallen juist nu, in verband met de vernederlandsching van het hooger onderwijs, duidelijk in het oog. Tegenover het Fransch, dat zuiver, en, let wel: nergens en nooit in dialectischen vorm onderwezen wordt, behoort een even zuiver Nederlandsch gedoceerd te worden. Een rivaliteit bestaat niet tusschen de Waalsche en Vlaamsche gouw-spraken, maar wel tusschen het officiëele Fransch en het officiëele Nederlandsch. Het is juist een van de unfaire strijdmiddelen der franskiljons geweest om tegenover de „wereldtaal" Fransch een „boersch dialect" als het Vlaamsch te plaatsen. Niemand ontkent of minacht de charmes en de typische schoonheden van de Vlaamsche nuance's — want er zijn vele Vlaamsche dialecten — der Nederlandsche taal, wanneer hij voor het onderwijs het .gebruik van het pure Hoog-Nederlandsch eischt. Ten onzent leeren de kinderen toct 144 BIBLIOGRAPHIE vfficiëel ook geen Zeeuwsch of Geldersch. In België, waar thans sedert kort in officiëele stukken (nog niet in alle) overal de term „Vlaamsch" door „Nederlandsch" vervangen wordt, ontstaat ook meer en meer de wil om het taalgebruik en taalonderricht op de scholen zoo veel mogelijk te verzuiveren. De beteekenis van dit streven, zoowel voor Vlaanderen als voor Nederland, is duidelijk. Een der grootste moeilijkheden welke zich in de toepassing van dit goede, nieuwe beginsel voordoen, is de toestand der schoollitteratuur. Een ontstellend groot deel der bestaande en in zwang zijnde Vlaamsche leer- en leesboeken is namelijk voor de studie van een behoorlijk Nederlandsch onbruikbaar. De jongere onderwijsmannen zien dat duidelijk in en zij zoeken naar middelen ter verbetering. Een van de eerste volkomen geslaagde pogingen op dit gebied is dit boekje van A. Mussche, leeraar aan de Normaalschool te Gent, die zich als dichter niet zonder talent toonde in een bundel „De Twee Vader een woord vooraf zegt de samensteller: „Deze bloemlezing-landen". In onderscheidt zich misschien van andere leesboeken door de rangschikking van het materiaal en door een bepaalde opvatting van het leesonderwijs." Deze bloemlezing onderscheidt zich vooral door de zorg en de zuiverheid van taal, door de uitnemende woordenkeus van alles wat door de hand van den heer Mussche aan de texten is toegevoegd. Dit boek is een algemeen Nederlandsch boek en het zou, in principe, op iedere Nederlandsche school gebruikt kunnen worden. Het eenige verwijt dat te maken valt in dit verband is, dat onder de gekozen fragmenten er te vele in een dialect gesteld zijn. Het boekje lijkt mij ook als leesboek vol uitnemende eigenschappen; maar het is niet de plaats om daarover te oordeelen, terwijl ik mij daar bovendien niet bevoegd toe acht. Mijn eenige bedoeling was er hier op te wijzen hoe zienderoogen het Nederlandsch, het Hoog-Nederlandsch, in België veld wint, en vooral dáár waar dat een zoo eminent belang heeft: in het onderwijs. Het zou verkeerd zijn om het werk, door mannen als Mussche op dit gebied verricht, te onderschatten. Gr. Gaston-Denis Périer, Nègreries. Ed. ,L'Eglantine". Bruxelles 1930. Meer dan ten onzent interesseeren zich de jonge schrijvers in België voor koloniale problemen. Dat is te begrijpen. Voor ons is Indië een fait accompli; terwijl de Congo in zedelijken en economischen zin nog veroverd moet worden. Om de groote Indische vraagstukken te doorgronden moet men over een aanzienlijke hoeveelheid algemene en speciale kennis van zaken beschikken; om geboeid te worden door de oneindig veel primitiever quaesties welke aan de ontginning der Congogebieden vast zitten behoeft men alleen maar een oprechte belangstelling te bezitten. Mèt de attractie van het „nieuwe", bezit de Congo het betrekkelijke voordeel, dat alle bewegingen er duidelijk met breede simpele zwarte lijnen afgeteekend worden. Onder hen die zich met die kolonie en in het bijzonder met de kunst der oorspronkelijke bevolking bezig houden, is Gaston-Denis Périer, hoofdambtenaar aan het ministerie van koloniën, zonder eenige twijfel de beminnelijkste geest. Hij heeft een feillooze smaak, een uitgebreide belezenheid; hij heeft een scherp inzicht in aesthetische vraagstukken in het algemeen en speciaal in die welke verband houden met de Afrikaansche BIBLIOGRAPHIE 145 primitieven. En daarbij en daarboven is hij een onstuimig man, een man die gedreven wordt door de liefde ; die zich laat leiden door een diepe, innige genegenheid voor de donkere menschen. Die liefde, dat enthousiasme voeren hem uit boven de theorieën en boven de aesthetica. Hij bewondert omdat hij liefheeft; hij begrijpt omdat hij bemint. Het spreekt vanzelf dat in België thans volkomen andere, en heel wat zuiverder en edeler, denkbeelden omtrent de negerbevolking heerschen, dan in de tijden van den Congo-Vrijstaat, toen de ruwe klanten, die met doodsgevaar een wildernis bewoonbaar maakten, de inlanders te dikwijls met beesten gelijk stelden en als beesten behandelden. Er wordt door de Belgische regeering in het koloniaal bewind een gezonde inboorlingenpolitiek gevoerd, welke in menig opzicht goede resultaten geeft. Maar het denkbeeld van de inferioriteit der negers is nog niet uitgeroeid. Vroeger toonden de blanken hun meerwaardigheidsbesef door ruwheid, thans door een neerbuigende, medelijdende zorg. Périer is een van de mannen die zoowel de vroegere ruwheid als de tegenwoordige ietwat hautaine welwillendheid veraf schuwen. Hij stelt zich op het standpunt dat de negers, en wel in het geval dat hem bezig houdt de Bantoe's, zwarte menschen zijn, die met ons in enkele opzichten verschillen, maar die, in het algemeen beschouwd, in geen geval principieel minderwaardig zouden zijn. Zij leiden een voorbeeldig zedelijk leven op de basis van een hoog en onaantastbaar gevoel voor het gezin; ze zijn leerzaam en scherpzinnig; ze zijn betrouwbaar, sober, sterk en daarbij van een natuurlijke blijmoedigheid, welke aanstekelijk werkt. De Afrikaansche kunst is daar om te bewijzen tot welk een monumentale synthesen ze in staat zijn. Deze kunst is veel minder primitief dan men vroeger dacht en de nieuwe onderzoekingen hebben aangetoond dat de hoogtepunten der negerplastiek (b.v. de bronzen van Benin) de uitbloei van een oude, bevestigde beschaving zijn. Omtrent de Midden-Af rikaansche historie is nog heel weinig bekend, maar elke stap door de wetenschap gedaan, blijkt een verrassing te brengen. Wat de kunstkenners altijd gezegd hebben: „zulk een ensemble van plastische meesterwerken, waarin raffinement en zin voor monumentale vormen samen gekomen zijn, wordt niet geïmproviseerd, wordt niet gemaakt door inderdaad primitieve, d.w.z. onbeschaafde volken "; --wordt iederen dag bevestigd door de resultaten van het voortschrijdend wetenschappelijk onderzoek. Gaston-Denis Périer heeft al jaren lang in België gestreden voor de erkenning van die cultureele traditiën der Bantoe's. En hij deed dat met te meer vuur, omdat deze erkenning de basis vormt van de practische hervormingen, welke hij nastreeft. Volkomen terecht beweert hij dit: de Bantoe's van heden zijn a priori niet minder capabel tot het voortbrengen van kunst als hun voorvaderen. Een positief bewijs van de juistheid van deze stelling vinden wij o.a. in de merkwaardige aquarellen van den Bakongo-kunstenaar Albert Lubaki, die evenals de Soedanees Kalifala Sidihé, dezer dagen --te jong nog -overleden, de Parijsche kritiek verbaasde en verrukte met zijn kleurgevoel, zijn inzicht in plastische waarden en zijn teeder humoristisch levens-en natuurbegrip. Hierbij moet nog de minder bekende, maar niet minder interessante schilder Djilatendo genoemd worden. Wanneer echter de kunstproductie en quantitatief en qualitatief zoo zeer gedaald is, dan moet dat het gevolg zijn van de kolonisatie, welke brutaal de tradities verbroken heeft. Natuurlijk heeft het doordringen van het Christendom verwarring gesticht. De Bantoekunst is namelijk voor het grootste deel 1931 1 10 146 BIBLIOGRAPHIE religieuse kunst. Men ontnam dus aan de Bantoekunstenaars de geestelijke grondslag van hun werk. Bovendien heeft het onderwijs veel schade gedaan. Men wilde de begaafde Bantoe-kinderen de weldaden der Europeesche beschaving doen genieten en daarom leerde men hen, in overigens nuttige, vakscholen, de leelijkste voorbeelden copieeren. Wanneer men het houtwerk, de teekeningen en het borduursel ziet van de leerlingen, dan schrikt men van zoo'n val. Na de aristocratische soberheid van het oorspronkelijke weef-en vlechtwerk, zitten wij plotseling midden in een Belgisch-exuberante Sinderam-stijl. Door de actie van mannen als Périer begint er ook op dit punt verbetering te komen. Ik zag onlangs schoolwerk van heel wat nobeler gehalte, waarin getracht was om met moderner techniek aan te sluiten bij de trationeele vormgeving. Maar om een werkelijk voortbouwen op de klassische Bantoetraditie mogelijk te maken moet men de jeugd in staat stellen de meesterwerken der oude volkskunst te zien. Die meesterwerken nu bevinden zich alle in Europa! In de Congo zelf worden misschien nog enkele tientallen sculpturen door de getrouwen der oude goden angstvallig verborgen gehouden. Vandaar Périer's campagne onder de leuze: „Rendons les Fétiches aux Noirs!" Hij wil een museum voor Afrikaansche kunst te Leopoldville geopend zien. Men kan dat te gemakkelijker doen, omdat men daarvoor Tervueren niet behoeft leeg te halen. Het daar geëxposeerde is maar een zeer gering deel van het bezit. En uit de reserves, die buitengewoon fraai en belangrijk materiaal bevatten, zou een prachtige, rijke en gevariëerde collectie in de kolonie samen te stellen zijn. Met alle middelen werkt Périer voor zijn idealen en hij laat geen gelegenheid voorbijgaan om propaganda te maken. Ten einde het groote publiek te bereiken en warm te maken heeft hij een reeks populaire artikelen geschreven, welke thans verzameld zijn in het boekje „Nègreries", verschenen met een gekleurde omslagteekening van Albert Lubaki. Aan Congokenners brengt het niets nieuws; maar het is ook niet voor hen bestemd. Voor wie echter buiten de materie staat en er een eerste contact mee zoekt, is geen betere introductie denkbaar, omdat deze eenvoudige wetenswaardigheden worden voorgedragen met een overtuiging en een levendigheid, welke bijzonder vriendschappelijk aandoen. Wenscht men, aandachtig gemaakt door deze introductie, eenige nadere gegevens omtrent de bestaande Congolitteratuur, dan kan men die vinden in Périer's „Notes de Littérature Coloniale" (Librairie Albert Dewit, Bruxelles 1930). Deze brochure geeft een beknopt overzicht van het belangrijkste over en in verband met de Congo geschreven, voornamelijk wanneer het eenige letterkunde waarde heeft. Ik zou niet gaarne willen beweren dat al het door Périer hier opgesomde de moeite van het lezen waard is. Er is heel veel, te veel, in, waarin maar alleen de goede bedoelingen te waardeeren zijn. Hoe loffelijk ook de pogingen der Belgische penvoerders zijn mogen om het moederland te doen deelen in het koloniale leven, voor de wezentlijke kennis van de Congo en van Afrika in het algemeen zijn er weinig bijdragen van waarde bij. De basis daarvan blijft nog altijd Frobenius. Gr. BIBLIOGRAPHIE Paul de Sury d'Aspremont, „La Presse a travers les Ages". Ed. Desclée de Brouwer et Cie. Paris & Bruges, 1930. In de Fransche taal bestaat zeer weinig litteratuur van beteekenis over de historie en de hedendaagsche practijk der journalistiek. Het werk van prof. De Sury is, helaas, nog niet het handboek dat men verwacht en noodig heeft. Het is zelfs verwonderlijk dat de schrijver van dit onderwerp zóó weinig heeft weten te maken. Compilatiewerk kan intelligent verricht worden; hier geschiedde het zonder onderscheidingsvermogen. In de rangschikking der stof en ook in de persoonlijke consideraties mist men iederen zweem van originaliteit, ieder spoor van eigen opvatting. Het zakelijke gedeelte brengt niets dan overbekende, niet altijd even gewichtige, gegevens op eene lustelooze, anonieme wijze voorgedragen; de kantteekeningen daarbij, welke gelukkig heel sober aangebracht werden, zijn van een hopelooze banaliteit. Slechts een enkele maal geeft de schrijver zijn neutralen grauwen toon op; en dat is om eenige brutale en hatelijke opmerkingen te maken over een befaamd Parijsch journalist, opmerkingen welke feitelijke onwaarheden bevatten en die, óók indien ze juist geweest waren, in dit verband ongepast geweest zouden zijn : het is niet gewenscht om een betoog, dat wetenschappelijk bedoeld is, te onderbreken om plotseling en zonder naspeurbare reden te gaan polemiseeren. De schrijver heeft zich verder absoluut geen moeite gegeven bij het verzamelen van zijn stof. Hij nam slechts wat hij behoorlijk geprepareerd gereed vond liggen. Vandaar dat zijn kapittel over Duitschland verreweg het beste is. In Duitschland bestaat namelijk een uitgebreide en uitnemende vaklitteratuur over het dagbladbedrijf. En hieruit behoefde de heer De Sury maar te putten. Over alle andere landen is hij onvolledig en systeemloos. Hij had daar, door eigen onderzoek, de lacunes in de bestaande, defectueuze litteratuur behooren aan te vullen, hetgeen hij verzuimd heeft. Hierdoor liet hij een goede gelegenheid om iets nieuws te geven ongebruikt voorbijgaan. Het beschouwende deel van zijn arbeid gaat bijna geheel buiten de werkelijkheid van het bedrijf om. Het zou mij ten zeerste verbazen, wanneer deze Freiburgsche hoogleeraar de journalistiek in de practijk als vak beoefend had. Zijn geschrift heeft typisch het karakter van het werk van een buitenstaander. Bovendien is zijn opvatting van de journalistiek op één punt bepaald onjuist. De Sury betreurt meer dan eenmaal de commercialisatie en, volgens hem, is die de oorzaak van het zedelijk verval der dagbladpers. Het tegen deel is waar. Zoolang een dagblad als zaak rendabel te maken is, blijft de kans op een betrekkelijke onafhankelijkheid bestaan. In Nederland verkeeren wij in het gelukkige geval dat onze kranten, verstandig en met kennis van zaken geëxploiteerd, behoorlijke bedrijfswinsten afwerpen. Dáárom is de Nederlandsche pers èn zedelijk èn technisch gesproken de: beste in Europa. Zoodra de uitgaven zóó hoog opgevoerd worden dat er een deficit ontstaat, is het met de vrijheid gedaan. Om het verlies te dekken accepteert men subsidies van personen, maatschappijen of vereenigingen. Wij zien in het buitenland bladen welke afhankelijk zijn van een bankier, van een machtige naamlooze vennootschap of van een syndicaat. De vereeniging der wijnbouwers, bijvoorbeeld, bezit in Parijs een preponderante positie in een der groote avondbladen. Een krant die winst maakt is alleen maar afhankelijk van een anonyme en beweeglijke massa van lezers en adverteerders, hetgeen een weliswaar 148 BIBLIOGRAPHIE niet onbeperkte, maar toch vrij groote onafhankelijkheid beteekent. Een krant die met verlies werkt is eenvoudig een instrument in handen van de eene of de andere kapitaalmacht. Terwijl in partijbladen natuurlijk van onafhankelijkheid geen sprake kan zijn. Prof. De Sury schijnt geen juist begrip te hebben van de economische en sociale positie van het dagblad in dezen tijd, anders zou hij begrepen hebben dat in een vernuftige industrialisatie van het krantenbedrijf de eenige waarborg voor het handhaven van de beroepswaardigheid der journalisten ligt. Voor het overige zijn tal van opmerkingen van dezen schrijver maar zeer betrekkelijk juist, omdat zij uitsluitend slaan op de principieel katholieke journalistiek. Dit boek heeft voor de Nederlandsche journalisten, die toegang hebben tot de Duitsche texten, geen waarde. En mij dunkt dat de waarde ook voor de Fransche collega's gering moet zijn. Gr. VAN DE REDACTIE IN HET WESTEN NIETS BIJZONDERS. De film „Im Westen nichts Neues" is door de centrale commissie voor de film-keuring in Nederland zonder eenige coupures toegelaten voor openbare vertooning, vermeldden de couranten van 6 Januari 1931, en eenige dagen later kon men in de bladen lezen, dat de Oostenrijksche regeering, hiermede uitdrukkelijk de toelating door den Weenschen burgemeester casseerend, de film voor geheel Oostenrijk verboden had. Dit Oostenrijksche besluit ging vergezeld van een uitvoerige toelichting; maar welke, vragen wij ons af, kunnen voor een Nederlandsche commissie de argumenten tegen een vertooning geweest zijn, dat het bericht den indruk maakt, alsof niet dan na rijp overleg tot de toelating werd overgegaan? Dat in Duitschland deze film eenigszins het karakter kreeg van een politiek excercitie-terrein, waar linker en rechter partijen elkanders krachten schermutselend opmeten, maakt voor ons land de vertooning slechts belangrijker. Alle Duitsch- Nationale contra-demonstraties kunnen buiten het Reich slechts vóór de waarde en de waarheid van het vertoonde pleiten. Anders had men zich immers zoo druk niet gemaakt over een film, die na „De groote parade", „Westfront 1918", en zooveel andere, geen andere oorlogsontzettingen brengt, blijkbaar, dan dat hier de Duitsche soldaat van een juister maar tevens pijnlijker zijde wordt belicht. De Nationalisten echter, hoewel zeer goed inziend dat hun verzet in de oogen van het buitenland de beste reclame voor de film beteekent, zetten hun campagne voort (getuige het Oostenrijksch verbod) omdat, volgens hun inzicht, de pijnlijkheid dezer belichting van een geheel andere orde is dan een schrille weergave van 1931 1 11 150 VAN DE REDACTIE oorlogsgruwelen. En de Italiaansche regeering, die waarlijk niet voor de eer van den Duitscher, maar dubbel en dwars voor die van den soldaat als zoodanig wil opkomen, verbood de film in het geheele schiereiland, gelijk zij vroeger het boek verboden had. Als men de argumenten der Nationalisten beschouwt, treft het, dat de klemmendste daaronder de te berde gebrachte détailfoutein zijn. De Pickelhaube, die op de film voorkomt, was in 1917, waar de film aanvangt, in het Duitsche leger reeds afgeschaft. De roode bies om de kwartiermuts was reeds vervangen door een grijze. Een Duitsch officier (let wel: officier) was aan het front vaak ongeschoren, maar zijn kraag stond nooit open. Zijn handen waren vaak ongewasschen, vooral als hij drie dagen zonder drinken in voorste loopgraaf had doorgebracht, maar zijn uniform was niet verwaarloosd en zijn houding niet ontdaan van wat men in dienst „moreel" noemt. In het boek, dat alleen tusschen uit burgers vluchtig gerecruteerde miliciens speelt, maar waarin officieren en beroepssoldaten geen rol vervullen, worden dergelijke eer vermeden. Maar, in de film, zijn het-roovende détailfouteu deze kleine leugens die het ergst verbitteren. Gesteld eens dat de Evangelist, die zoo aangrijpend van het Kleed zonder Naad en het begeerig dobbelen der soldaten gewaagt, inplaats daarvan vermeld had, dat Jezus' gewaad uit stinkende lompen bestond en dat de krijgsknechten het als een vod versmaad hadden? Hij had beter gezwegen. Begrijpelijk is de coupure, welke in de vertooning te Parijs was aangebracht, de passage betreffend, waar Paul Baümer en zijn vrienden, in ruil voor wat Duitsch soldatenbrood, een genoegelijken nacht doorbrengen bij Fransche dorpsmeisjes. Waarlijk niet uit overwegingen van preutsch puritanisme had de Fransche censor hier geknipt, maar om de eer van de Fransche vrouw in bescherming te nemen. Ook dit is misschien een juist en pijnlijk detail, maar alweer is de pijnlijkheid van een dieper orde. Deze eer van den soldaat, door de Duitsche en Italiaansche regeeringen erkend, is in onze, Engelsche en Amerikaansche oogen misschien even belachelijk als gevaarlijk. Goed. Maar wij kennen haar niet. Wij kunnen ons de Duitsche en Italiaan VAN DE EDACTE sche verontwaardiging alleen verklaren, wanneer wij ons een film indenken die op gelijke wijze de eer van Nederlandsche zeevaarders, kooplieden of vliegeniers aantastte als hier van Duitsche soldaten geschied is. Wij kunnen het betreuren of niet, soldaten-eer is hier im-' populair, en een Nederlandsche filmcommissie behoeft met dit zedelijk gevoel geen rekening te houden. Haar beslissing beteekent dan ook geen stellingname tegen het Duitsche verbod, evenmin als de woorden ,,zonder eenige coupures" een terechtwijzing bevatten naar de zijde van den Franschen censor. Met allen schijn van gewicht, door het talmen en de plechtige bewoordingen verwekt, was er geen enkel element voorhanden om hier een zand-en grintquaestie aanwezig te achten. Maar er is iets anders, en laten wij hopen, dat dit de commissie tot nadenken noopte. De vorige oorlogsfilmen, zooals ,,De Groote Parade", waren tenslotte verbeeldingen, min of meer fantastische, heroische, goedhartige romances. Maar deze film ontleent prestige aan een boek, dat over de geheele wereld als de nauwgezette verklaring van een ooggetuige aan vaard is. Terecht werd het genoemd het Duitsche monument van den Onbekenden Soldaat. De film geeft dus hetgeen zij zien laat met een garantie van werkelijkheid. Is het zedelijk om rondom een bloedig slagveld kogeivrije tribunes te bouwen en deze a raison van f1. 1.— open te stellen? Een commissie, die het vanzelfsprekend zou achten binnen onze grenspalen een stierengevecht te verbieden en die den directeur van een abattoir zou beletten zijn inrichting voor volksvermaak aan te wenden, is er natuurlijk even voor teruggedeinsd om het publiek tot een betaalde bijwoning van deze met echtheid gewaarmerkte verschrikkingen toe te laten. En dit is waarschijnlijk ook de dieper afkeer welke de Nationalisten en de anderen, die zich tegen de vertooning verzet hebben, gevoeld hebben. Voor elk land, dat aan den oorlog deelnam, moet dit schouwspel eenvoudig afzichtelijk zijn. Of er zijn, in Engeland en Frankrijk, al weer andere factoren in de belangstelling, die dan doen twijfelen aan den opvoedkundigen afschrik welke van het zien der ontzettingen heet uit te gaan. Wanneer Salomo hier te beslissen had, dan zou zijn uitspraak 152 VAN DE REDACTIE misschien als volgt luiden. De film is toegelaten, mits er geen entrée voor betaald wordt. Vereenigingen als „Nooit Meer Oorlog", en dergelijke, konden dan van den ernst hunner bedoelingen blijk geven, door de bioscoopdirecteurern, die tot kostelooze vertooningen mochten besluiten, financieel tegemoet te komen. u. S. A. EN M. R. Kort geleden las ik in de courant, dat men in een der nieuwste en drukste hotels van New-York, het Biltmore Hotel, een vertrek heeft bestemd voor Meditatie- Kamer. Ik las het bericht niet zonder voldoening, want het trof mij als een proef op de som der moderne mentaliteit. Het Christelijk geloof toch, is in zijn consequenties inderdaad wellicht wat hard voor de zielen diergenen, wier lot het was, zich zonder zelve daadwerkelijk medeplichtig te zijn door de winsten van het groote zakenleven te doen overvoeden en koesteren. Hen komt een milder geestelijk dieet toe. Van hen mag men niet verwachten, dat zij gelooven in een laatste oordeel; wel in het eerste beste vooroordeel als dit hen onttrekt aan die te scherpe consequenties en veilig birinenvoert in de verzorgde rust van een speciaal voor hen aannemelijk gemaakte Oostersche religiositeit. Zij kunnen er een orgevaarlijke stilte belijden. Ook zal de glimlach van hun zwijgen hen diepzinnig doen schijnen. Inderdaad: men voelt, dat dit nieuw ingericht vertrek, deze Meditation-Room, ongetwijfeld binnen comfortabel bereik van Restaurant en Dancing, vol doet aan wat men in circulaires zoo mijn geheugen mij niet bedriegt een behoefte pleegt te noemen. Gelijk boven den ingang van een ander vertrek, dat van ouds en op zakelijker wijze hetzelfde doet, zoo had men ook boven den ingang dezer Meditation-Room het aanduiden der bestemming tot twee hoofdletters kunnen beperken. Voorzoover mij bekend is deed men dit niet. Vreesde men wellicht, dat hardvochtige materialisten in dit M. R. de aankondiging zouden zien van „More Rot" of van „More Rubbish"? En zou men zulk een verstandig misverstand niet met meer recht nog mogen verwachten van den werkelijk geloovige? Zijn uitleg zal door de Directie van het Biltmore Hotel echter wel geen overweging waard zijn gekeurd. VAN DDE REDACTIE JOHN CLARKE EN DE LEEUWEN, OF REALISME IN DE POLITIEK. Chesterton zegt van Franciscus van Assisi: ,,The way to build a church is not to pay for it, certainly not with somebody else's money. The way to build a church is not even to pay for it with your own money. The way to build a church is to build it." hohn Clarke, het labour-lid van het Engelsche parlement,. zal gezegd hebben: „Wanneer iemand beweert, dat wilde beesten in gevangenschap het niet slecht hebben en de temmers zich dus niet met zweep en stok tegen hun boos humeur behoeven te verdedigen en zoo-iemand dus meent, dat de dieren onder de gevangenschap niet lijden en derhalve in de kooien zich als goedgeluimde brave dieren gedragen, dan trede de verdediger van zulk een stelling de leeuwenkooi binnen indien hij voor zijn overtuiging op wil komen, op straffe van ongelijk of te wel opgegeten te worden." Zoo trad dus deze held, die zijn these bewijzen wilde, de kooi binnen eerst (o, vergeeflijke zwakheid) met, later zonder temmer, en ziet, de leeuwen deden hem niets en.... geeuwden alsof zij zeggen wilden: is het nog noodig te bewijzen, dat wij tevreden zijn met ons lot van menagerie-dieren? Maar Clarke krijgt zijn zin in Engelands parlement en wie zal hem dat misgunnen? Is dit een ommekeer in parlementaire gewoonten, een eerste teeken van gevoel voor realiteit in een oceaan van salonpraat, van werkelijkheidsverdoezeling, van karakterloos steriele critiek van velen van hen, die nooit met hun-heid, van persoon, met hun lijf voor hun idee hadden in te staan? Naïef, oppervlakkig, nutteloos? Wellicht, maar echt. Allicht heeft Clarke de eerste vingerwijzing gegeven voor de genezing van ons kwijnend parlementair stelsel en zouden onze ambtenaren en parlementariërs voordat zij de daadmenschen bevitten, eens zelf voor het vuur moeten staan, alvorens zij hun mond open mochten doen, en misschien dat de leeuwen dan nog wel eens een kleine selectie toepasten ook! EEN HUISELIJK WOORD TOT HEIN 1 Wat kom je hier vanavond zoeken, Hein? Het is te vroeg om met je mee te gaan. Je ziet hoe aangenaam wij samen zijn: Het leven is toch goed al is 't een waar.. 2 Hier zit mijn vrouw; je moet haar vriendlijk groeten; Haar weerga zult ge op reis niet vaak ontmoeten. Zij is zoo rustig, zoo eenvoudig eerlijk, Zij is zoo pienter, en ze omhelst zoo heerlijk. Laat mij bij haar, ik apprecieer dit liefs. 't Hiernamaals mag dan veel geprezen zijn, Het houdt toch altijd iets speculatiefs; En doodgaan doet ons ongetwijfeld pijn. 3 En ginds zitten mijn beide zoons te lezen; Ze vinden 't prettig om bij mij te wezen. 1k ben gelukkig als ze met mij spreken Van auto's, postzegels en kleine streken. Laat mij met hen, wij zijn al zoo gewend. Wat gij belooft, Hein, is me veel te vaag.. En of dat engeldom in 's hemels tent Mij sympathiek zal zijn, is zeer de vraag. EE N HUISELijK E EE n T HEIN 155 4 Hier zijn mijn poezen die mijn warmte zoeken; Mijn schrijfbehoeften, bibelots en boeken. Hier is mijn bed, waarin ik voor de zorgen. Zoo donker en zoo diep lig weggeborgen. Laat mij voorshands dit kinderlijk plezier In wat men ijdel noemt: het aardsch bezit. Uw wereld lijkt mij zonder veel vertier: De hel is heet, de hemel veel te wit. 5 Hier zijn mijn oude vrienden die het leven Versieren en er gloed en kleur aan geven; Met wie ik lachen kan en debatteeren Zonder de kans dat ze mij ruw bezeeren. Laat mij die vrienden en de vreugde om wie Zijn hand legt onbaatzuchtig in mijn hand. Wie garandeert mij, dat ik één twee drie Zulk goed gezelschap vind in 't Ander-Land? 6 Heer Hein, je komt te vroeg, ik ga niet mee. We zijn nog jong, we zijn nog niet blasé. Probeer het nog eens na een jaar of tien, Wanneer de jongens weg zijn... dan... misschien... Neen nooit! Al word ik corpulent en oud, Dit leven blijft mij boven alles lief. Als je me wilt ik heb je nooit vertrouwd - Moet je me 's avonds stelen als een dief. J. GRESHOFF VERZEN BIJ DEN WALMOLEN. Voor Corrie Versruis Te noen, wij liepen de wegen, de singels langs en de grachten, ziek was ik en het regende --Mgij waart vroolijk en lachte. Onder de buien sloeg donkerte rond de stad, maar gevlogen onverhoeds door mijn somberte, blonk de zon uwer oogen. Mocht ook het waaien niet minderen, mocht mijn stilte niet keeren bij u, blijde twee kinderen kon het nu toch niet deren. Moe was ik, buiten genezen, en zwakker dan een van allen stil hebt gij mij gewezen, den molen hoog op de wallen; kloek, dapper tegen de hemelen, wakkerste uit dit oud volk en houdend stand bij het wemelen rusteloos van de wolken, sterker dan ooit kon vermogen ik! Deedt gij wél zonder weten, weet, dat één troostend oogenblik eeuwig niet wordt vergeten. VERZEN 157 DANSE EXCENTRIQUE Muziek, publiek, melancholie, een zaal vol vreugd in clownerie, het leven danst, het danst en draait, en gekt en zwaait en danst en maait, een hoofd, een lijf, een arm, een voet, het goochelt met een hoogen hoed, een pluim, een muts, een staaf, een bal, het draait en dribbelt overal, het vangt en grijpt met hand en voet den bal, de staaf, de muts, den hoed., en zwaait de pluim en kaatst den bal, het stort zich in een halven val en vangt zich weer met eigen hand het brengt zoo al weer in verband: zijn pluim, zijn muts, zijn bal, zijn hoed, zijn staaf, zijn hoofd, zijn hand, zijn voet, en draait en danst en zwaait en doet en zet zich dan op eenmaal stil alsof het zich bezinnen wil; een oog kijkt driftig, schichtig rond, een wang beweegt, een oor, een mond, het schiet verwonderd in een lach en schrikt, en geeft zichzelf een slag, het schreeuwt een kreet, stampt met een voet en huilt achter zijn hoogen hoed, het draait en zwaait en snikt en valt de gansche menschheid saamgebald, rolt het zich lachend in een hoek en m ededoogen.d valt het doek. A. J. D. VAN OOSTEN DE MAN VAN VEERTIG JAAR SONNET. De touwen die het daglicht om mij bond zijn 't rag dat ik zag glinstren in de misten, de zilvren linten die mijn vingers glisten zijn vlas en staal waarvan het kabels wond. De paal staat in de zongezengde grond ter mate van mijn kruin en van mijn listen.... 't Oog zwenkt langs kimmen waar 't zijn vreugde giste, maar rug aan paal wrijt t' ener plaatse rond. Ze zeggen d'avend zal veel banden slaken en z' in de schemer voor de manewake tot starrig pluis aan 't violet verraaflen. Geduld, de manelucht is stil vervuld van 't glinster-rulle rag.... sterfijn .... Geduld.... Maar 'k wil in 't zonlicht met mijn vrienden taaflen! )E MA\ VA VE TIG JAAR 1 TWEE DEUNTJES. 1. Mijn huis is leeg en koud mijn lijf is veeg en oud alle ramen waaien open op de lichteloze lucht, door de pannen vaart gerucht en ik hoor de winden lopen waar de vogels zijn gevlucht. De lucht is grauw en nat, ik heb berouw gehad maar dat is alweer over. Ik wou, mijn oren waren dover en hoorden 't wroeten van de takken niet! Waarom de schemer toch de winden wakker liet? 2. Wie zou niet, Wie zou niet... ach, ze zouden geen van allen.... 't zou mij niet, 't zou jou niet, het zou geen menseziel bevallen, en toch, en toch... . 0, alles te veranderen! te smijten door malkanderen ... . Geen steen bleef op den anderen! En Dan! Dan reden er Koningen door het land, dan floten de merels en zongen de sijsjes, dan floten de kerels en zongen de meisjes, 160 DE MAN VAN VEERTIG JAAR dan waren we allemaal uit de brand, dan stond de rechtbank in lichtelaaie, dan gingen de smerissen pierewaaien en deden de rechters aan kant, En Dan! En Dan? 0, alle bloementuinen te maaien, in alle voren netels te zaaien, te slapen in zon aan het strand. DDE MAN VAN VEERTIG JAAIR 161 KWATRIJNEN. De uren en de eeuwen zijn de maat niet, geen wijzang werd van lieverlee een straatlied den weg die neerleidt maakt verwijl niet langer, het klaaglik knarsen van de remmen baat` niet. Der dromen vooizen zoemen door de dagen, ze komen 't kuis gesjacher naakt behagen en schamen zich het dansend zonlicht niet, der dagen schande kan geen licht verdragen. Ze trokken zwarte jassen aan en slopen een kring elkander na, elks vingers kropen een pandzak in, elk vlucht en kluift zijn buit, zo staan ze van een lekke goot bedropen. De stoet gaat om met trommelen en fluiten, de neuzen kleven aan bewalmde ruiten, hier is 't voorbij, daar is 't als ware 't hier, Wie vieren 't feest, die binnen of die buiten? Mombakkesen en pruiken, pauweveren, hoe zouden z' anders van de kermis keren? de bidders dragen om te leven rouw, maar wat kan 't lijk der bidders honger deren? Hier is 't begin, hier gaan alle' afgeheinde oneendre straten elk naar eigen einde, ik kan maar één (en die ten einde?) gaan, ik blijf maar hier, want hier is aller einde. 162 DE MAN VAN VEERTIG JAAR Geen mens zal ooit een evenmens ontmoeten: ter markt een handelaar en in het zoete gekoos der liefste' een liefste, niet een mens; en wat uit eigen warheid los te wroeten? In hoge hallen denderen de raadren, wat netten zullen in die wervling gaadren de dwarrelende rafels van de tijd? schuil weg, de wachters met de sleutels naadren. De holle verten. gapen van verveling, die 't leven stalen gaven het ter heling en slopen de beroofden na in 't graf, de erven hunkren hongrend naar de deling. JAAP VAN GELDEREN DE GRAVIN CATELENE door W. B. YEATS ,,The sorrowful are dumb for thee". Klacht van Morion Shehone over Miss Mary Bourke. PERSONEN: SHEMUS RUA ...................... EEN BOER. MARY . ...........................ZIJN VROUW. TEIG .............................. ZIJN ZOON. ALEEL ...................... EEN DICHTER. DE GRAVIN CATELENE. OONA - .................... -HAAR VOEDSTER. TWEE DEMONEN VERMOMD ALS KOOPLIEDEN. BOEREN, BEDIENDEN, ENGELEN. Het Tooneel is in Ierland en in den ouden tijd. EERSTE TOONEEL. Een kamer met brandend haardvuur en een deur, die naar buiten openstaat en door welke men uitzicht heeft op de boomen van een bosch; die boomen moeten in vlakke kleur geschilderd worden tegen een gouden of damasten hemel. De muren zijn van een effen kleur. Het tooneel moet den indruk maken van een prent uit een misboek. Mary, een vrouw van omtrent veertig, draait aan een handmolen. MARY. Wat maakt de grijze hen zoo aan het fladderen? (Teig, een jongen van veertien, komt binnen met turf, die hij bij de haard neerlegt). TEIG. Men zegt, dat, nu de hongersnood het land trof, de dooden omgaan. MARY. Er is iets, dat de hen hoort. TEIG. Dat is nog 't ergste niet; in Tubber-vanach ontmoette een vrouw een man met uitstaande ooren, die op en neer gingen als vleermuisvleugels. MARY. Wat kan het zijn, dat je vader zoo lang ophoudt? 164 DE GRAVIN CATELENE TEIG. Eergistrennacht, op 't Carrick-orus kerkhof, zag een herder een man staan, die geen mond had, geen oogen, geen ooren 't gezicht een wand van vleesch; hij zag hem duidelijk bij het licht van de maan. MARY. Kijk uit, en zeg mij of je vader komt. (Teig gaat naar de deur). TEIG. Moeder! MARY. Wat is er? TEIG. In de struiken daar zag ik twee vogels als het vogels zijn ik kon ze door de blaren niet goed zien. Maar 't zijn van vorm en kleur gehorende uilen en 't lijkt of ze 't gezicht van menschen hebben. MARY. Behoed ons, Moeder Gods! TEIG. Zij kijken me aan. Waarvoor dient al ons bidden nog? zegt vader. God en de Moeder Gods vielen in slaap. Wat raakt het hun, zegt hij, al gilt heel 't land als een konijn in de beet van een wezel? MARY. Je brengt nog ongeluk met je lasterpraat op vader, of op mij, of op je zelf. God gave, dat hij thuis was o, daar is hij. (Shemus komt binnen). Wat hield je zoo lang in het bosch? Je weet, ik moet al maar aan ongelukken denken tot je weer thuis bent. SHEMUS. 'k Ben niet in een bui voor je geratel. 'k Heb den halven dag in 't bosch gesjouwd en toch geen hap gegeten, want zelfs de ratten, dassen, stekelvarkens, lijken wel doodgegaan van droogte; er was geen zuchtje wind haast in de geschroeide blaren. TEIG. Je bracht dus niets te eten mee. SHEMUS. Daarna zat ik bij beedlaars waar de wegen kruisen, en stak mijn holle hand uit bij de hunne. MARY. Wat? Bedelde je? SHEMUS. Ik kreeg geen kans te beedlen toen mij de beedlaars zagen, riepen zij, DE GRAVIN CATELENE 165 dat zij hun aalmoes met geen ander deelden, en joegen mij met stokke' en steenen weg. TEIG. Je zei, je zou ons voedsel brenge' of geld. SHEMUS. Wat is 'r in huis? TEIG. Nog wat beschimmeld brood. MARY. Er is nog meel, genoeg nog voor een brood. TEIG. En als dat op is? MARY. Nog de kip in 't hok. SHEMUS. De duivel haal' die beedlaars, de duivel haal' ze TEIG. De laatste cent is op. SHEMUS. Als de kip op is, moeten wij dan van zuring zien te leven en paardebloemen tot je lippen groen zien? MARY. God, die tot nu toe zorgde voor ons bord, blijft ons wel te eten geven. SHEMUS. Zijn keuke' is leeg. Ik keek vandaag door vijf deuren naar binnen; dooden zag ik, en geen om hen te wekken. MARY. 't Kan zijn, dat Hij ons dood wil, want Hij weet, dat als 't oor toe is en het oog toe is, geen boos vertoon meer in het oog kan komen, geen zotteklap meer in het oor. SHEMUS. Wie gaat daar? En spot ons met muziek? (Buiten klinkt muziek van snaren). TEIG. Een jonge speler, ook nog een oude vrouw en 'n edelvrouw. SHEMUS. Wat is haar het gebrek van de armen? Niets, hoogstens een sterke prikkelsaus voor bij het daaglijksch vleesch. MARY. God moog' de rijken helpen. Als wij door even zooveel deuren gingen en schotels zagen dampe' op glanzend hout onder het kaarslicht, werden we even hard, en 't oog van de naald is aan het eind van alles. SHEMUS. De rijke zij vervloekt. TEIG. Zij komen hier. SHEMUS. Gauw dan, zit op die kruk, gauw, zeg ik je, een lang gezicht en 'n huilerige stem, 1931 I 12 166 DE GRAVIN CATELENE en laat je hoofd zinken tot op je knieën. MARY. Had ik maar tijd om de boel aan kant te maken. (Catelene, Oona en Aleel komen binnen.) CATELENE. God hoede u al. Er moet een zeker huis zijn, een oud grijs slot, waar ook een moestuin bij is, een appelboomgaard en een bloemenveld, ergens in deze bosschen. MARY. 'k Weet het, vrouwe. Het staat geheel omringd door hooge muren als kon de nood der wereld het niet vinden. CATELENE. Misschien zijn wij die nood; want wij hoewel wij al een vol uur dwaalden door het bosch verloren 't ook; toch moest ik den weg weten, want heel mijn kindsheid woonde ik in dat huis. MARY. Dan zijt gij de gravin Catelene? CATELENE. En deze vrouw, Oona, mijn min, moest het zich ook herinneren, want wij zijn lang gelukkig daar geweest. OONA. De paden zijn met struiken overgroeid, of anders moet 't iets met mijn oogen zijn. CATELENE. En deze jongling, die het woud moest kennen want pas nog vonden wij hem aan de zoom, dwalend en zingend als een golf van de zee is zoo gehuld in voordroomen van onheil, dat hij geen hulp is. MARY. 't Is nog een eind verder --maar 'k kan u brengen op 't begaanbaar pad, dat uw dienaren nemen naar de markt. Maar gaat eerst zitten en rust even uit, want mijn voorvaders dienden uw voorvaders in tijde' al, waar geen boek van weet; 't waar vreemd, als gij en de uwen hier niet welkom waren. CATELENE. En vreemder nog, als ik niet dankbaar was voor zulk een vriendlijk welkom maar 'k moet gaan, het donker valt al. SHEMUS. 't Is al lang geleden, dat ik brood zag of dat om 't voor te koopen. DE GRAVIN CATELENE CATELENE. Dus gij lijdt honger ook zelfs in dit bosch, waar 'k alles bij het oude dacht te binden maar dat 's een droom, want de oude worm van de wereld kan zijn weg knagen naar waar hij maar wil. (Zij geeft geld). TEIG. 0, schoone vrouwe, geef mij ook; daarnet biel ik nog, uitgeput van dorst en honger, en lag daar op de drempel als een blok. CATELENE. Ik gaf voor allen, alles wat ik had. Mijn beurs is leeg; kijk. Heel deez dag kwam ik voorbij verhongerende mannen en vrouwen, en die kregen de rest; maar neem de beurs, het zilver slot ervan kan nog wat waard zijn. En als gij morgen bij mij thuis komt, krijgt gij dubbel deze som. (Aleel begint te spelen). SHEMUS. (mompelend) Wat, muziek, muziek! CATELENE. 0, maak geen vinger op de snaar verwijt; de wijzen raadden mij de nood te ontvluchten in andere gedachten, anders zou ik kwijnen naar 't graf. SHEMUS. Vrouwe, ik heb niets gezegd. Wat zouden zulke als wij zijn klagen? OONA. Zwijg. Verdriet, waarvan zij in een boek maar leest weegt op haar geest alsof 't haar eigen was. (Oona, Mary en Catelene gaan naar buiten. Aleel kijkt uitdagend naar Shemus). ALEEL. (zingend) Zou liefde in razernij me ontsteken, dan weet ik wie hier languit lag; ik weet de hoofden, die 'k zou breken, want hij die raast heeft dubbel kracht. Daar! Neem 't of niet, het staat je vrij; met liefde spot wie 't lied bespot, en kom 'k om liefde in razernij dan sla ik waar ik sta. (Hij klapt met zijn vingers voor Shemus' gezicht). Klaar! Slot! ik weet de hoofden, die 'k zou breken. (Hij gaat een stap naar de deur en keert zich dan weer om). 168 DE GRAVIN CATELENE Grendel de deur voordat het donker valt, wie weet wat er omgaat of in wat gedaante een duivelswezen rondvliegt; pas nog schreeuwden twee grijsgehorende uilen boven ons. (Hij gaat naar buiten; zijn zingen sterft weg. Mary komt binnen Ghemus heeft het geld geteld). SHEMUS. Die dwaas is weg. TEIG. Hij zag die uilen ook. Een uil brengt geen geluk, maar, wie weet, misschien komt wel het ongeluk neer op zijn hoofd. MARY. Je hebt haar edelheid niet eens bedankt. SHEMUS. Bedanken! Voor zeven halve stuivers en 'n zilverstuk? TEIG. Maar voor die leege beurs? SHEMUS. Wat dank is 't waard, en wat het dubbele, dat zij beloofde? nu brood en vleesch en alle etenswaar meer kosten dan bij menschen heugenis, elken dag meer. MARY. Wij hebbe' al wat zij had; zij keerde haar beurs toch voor onze oogen om. SHEMUS. (tot Mary, die de deur gaat sluiten) Laat die deur open. MARY. Als zij, die boeken lazen, en die de zeven wereldwondren zagen, angst hebben voor wat op en onder den grond is, is 't tijd voor ai moe om de deur te grendlen. SHEMUS. Ik wil geen grendels, want elk ding, dat op den grond loopt of eronder, haal ik liever met welkom binnen in mijn huis, dan nog een wezen van de menschen, rijk of arm. TEIG. Als 't ons maar geld brengt. SHEMUS. 'k Heb van iets gehoord, dat er moet uitzien als een witte vogel, iets als een zeemeeuw, of een duif, of zoo, maar raak je 't met een steen of met een stok dan klinkt het luid of het van koper was, en wie de grond uitgraaft waar het gekrabt heeft, die vindt een pot met goud. DE GRAVIN CATELENE TEIG. Droom maar van goud, drie nachten achtereen, en er is goud. SHEMUS. Je kon verhongerd zijn voordat je 't opgraaft. TEIG. Maar 't kan zijn, als je riep, dat er wat kwam men zag ze onlangs. MARY. Je meent, duivels oproepen? duivels uit 't bosch vandaan, hier binnen roepen? SHEMUS. Dus jij wou je verzetten, en mij zeggen wie of wat, dat ik hier binnenhaal. ( Hij slaat haar). Daar! Voel wie hier de baas is. TEIG. Roep hen binnen. MARY. God helpe ons allen! SHEMUS. Bidt maar, als je zin hebt. Het slaap'rig oor daarboven zal wat geven om al je woorden. Maar ik roep wie 'k wil. TEIG. Men zegt, dat velen al geld van hen kregen. SHEMUS. (bij de deur). Wat gij ook zijt, die 's nachts in de bosschen omgaat, als ge u maar niet uit een of ander graf omhoog werkt want 'k wil niets, dat menschelijk is maar gul van hand zijt, en een vriendlijk woord hebt, haal ik u in. Kom, zet u aan het vuur. Wat nog, al draagt ge uw hoofd onder uw arm, al hebt ge een paardestaart, die langs uw zij slaat, veren inplaats van haar, dat doet er niets toe; Kom, neem van 't brood en 't vleesch dat er in huis is, strek uit uw voete' en warm ze wat in de asch. En dan, dan deelen wij, en elk gelijk, ieder vervloekend, man of vrouw. Kom, kom. Wat, is daar niemand? (zich naar binnen keerend). En toch zegt men, dat zij als gras Overal zijn, zelfs op het boek rijden zij, dat de priester in zijn hand houdt. (Teig heft langzaam een arm op, wijst naar de deur en begint achter uit te gaan. Shemus wendt zich; ook hij ziet iets en begint achteruit te gaan. Mary doet hetzelfde. Een man, als een Oostersch koopman gekleed, komt binnen, een kleedje dragend. Hij ontrolt het en gaat met gekruiste beenen aan het eene eind ervan zitten. Een andere man, 170 DE GRAVIN CATELENE op dezelfde wijze gekleed, volgt, en gaat aan het andere eind zitten. Dit gebeurt langzaam en met overleg. Als zij gezeten zijn, nemen zij geld uit geborduurde beurzen aan hun gordels, en beginnen het neer te leggen op het kleedje). TEIG. Spreek jij tot hen. SHEMUS. Nee, jij. TEIG. Jij riep hen toch. SHEMUS. (naderb komend) Ik ben zoo vrij, als gij 't niet kwalijk neemt, te vragen, of ge iets van ons hebben wilt. Wij zijn maar arme lui; maar is er iets als er iets is EERSTE KOOPMAN. Wij zijn van ver gekomen; als kooplui zwerven we over heel de wereld, en zoeken avondeten nu en 'n vuur, en 'n veilige hoek om 't geld in na te tellen. SHEMUS. Ik dacht, gij waart .... maar 't doet er nu niet toe, 'k had woorden met mijn vrouw, omdat ik zei, dat ik de baas hier zijn zou en hier binnen zou vragen wat of wie ik wilde, en dus ... . maar dat heeft hier niet mee te maken, nu het zeker is, dat gij maar kooplui zijt. EERSTE KOOPMAN. Wij reizen voor de Meester van alle kooplui. SHEMUS. Al waart gij wat ik pas nog dacht, ik heette u even welkom. Wees wat ge wilt, gij krijgt avondkost tegen marktprijs, wat wil zeggen, dat wat men vroeger voor een stuiver kreeg, nu vijftig kost. (De kooplui beginnen weer geld op liet kleedje te leggen). EERSTE KOOPMAN. Wij moeten van onz' Meester steeds zooveel geven, dat wie met ons handelt kan eten, drinken en vroolijk zijn. SHEMUS. (tot Mary) Gauw, haast je, gauw, slacht en pluk de kip, dan zetten Teig en ik de borden klaar en maken een nieuw vuur. MARY. Ik kook niet voor u. SHEMUS. Wat! niet koken! niet koken! Neem het niet kwaad. Zij wil mij betaald zetten, omdat ik haar een klap gaf in die twist. DE GRAVIN CATELENE Zij wordt wel weer verstandig. Sinds de nood kijven wij net alsof wij messen waren, die in de poetsmand samen zijn gegooid. MARY. ik kook niet voor u, want Ik weet in wat voor ongeluksgedaante gij nog pas daarbuiten zat. TEIG. Uweedien, 't zit zoo: door een wild woord van vader denkt zij, dat gij niet van hen zijt, die een schaduw werpen. SHEMUS. ik zei, dat ik de duivels uit het bosch hier vragen zou als ze ete' of drinken zochten. Maar gij zijt vast en zeker mensche' als wij. EERSTE KOOPMAN. Vreemd, dat zij denkt, dat wij geen scha duw werpen, want er is niets tot op de rand der wereld zoo tastbaar als de kooplui, die u koopen en u verkoopen. MARY. Zijt gij geenbooze geesten, met al die rijkdom voor u uitgespreid, geef kost of geld dan aan de hongerende armen. EERSTE KOOPMAN. Als wij maar armen vonden, die 't verdienden, deden wij 't onze. MARY. Zoekhen met geduld. EERSTE KOOPMAN. Wij kennen 't kwaad van zoo maar weg te geven. MARY. in een gewonen tijd geldt zoo'n bezwaar. Maar in een tijd als nu, dacht ik, dat alles zoo heen en weer dringt, dat de weegschaal doorslaat, en de maat vertreden wordt. EERSTE KOOPMAN. Maar als wij nu al een voorzichtiger manier bedachten? TWEEDE KOOPMAN. Als elk zijn eigen stukje koopwaar brengt geven wij hem een prijs, die hij nooit droomde. MARY. Hoe moet, wie honger lijdt, aan koopwaar komen? EERSTE KOOPMAN. Wij vragen niets wat ieder mensch niet heeft. 172 DE GRAVIN CATELENE MARY. Hun varkens, vee, akkers, gereedschap, 't is verkocht en weg. EERSTE KOOPMAN. Verkocht is nog niet alles; er is een ding van damp, van niets, misschien; dat 's wat de kooper waagt een tweede zelf, dat om een oud verhaal onsterflijk heet. SHEMUS. Gaat het om zielen? TEIG. Ik verkwansel mijne. Waarom verhongre' om wat misschien maar niets is? MARY. Teig en Shemus SHEMUS. Wat kan het zijn dan niets? Wat schudt God uit Zijn zak dan. hongersnood? Satan geeft geld. TEIG. En de donder blijft nog uit. EERSTE KOOPMAN. Er is voor elk een stapel. (Shemus wil van het geld nemen) Nee, nog niet, want ik heb nog een werk, dat gij moet doen. SHEMUS. Dus even onbetrouwbaar als de rest, en al dat koopen van wat maar een damp is, blijft namaakbrood. Ik had het kunnen weten, want zoo is 't, dat de kermisgoochelaar praat. EERSTE KOOPMAN. Dat is voor 't werk; elk werk zijn eigen prijs; maar niets wordt uitbetaald voor 't werk gedaan is. TEIG. Voor mij hetzelfde. MARY. 0, God, wat blijft Gij zwijgen? EERSTE KOOPMAN. Gij -hoeft bij ieder kruispunt, iedre deur, maar luid te roepen dat wij zielen koopen, tegen ruim geld, zoodat een elk kan leven vroolijk en zorgeloos tot de nood voorbij is, want wij zijn goede Christenen. SHEMUS. Kom, wij gaan. TEIG. Ik sta niet stil voor ik de prijs verdiend heb. TWEEDE KOOPMAN. (die opstond en naar het vuur is gegaan) Stop; gij moet een houvast aan wat ik zei. Hiei, dat 's om onderweg mee rond te komen. (Hij werpt een zak geld op de vloer) Leef naar uw lust; onze Meester is gul. DE GRAVIN CATELENE 173 (Teig en Shemus zijn stil blijven staan. Teig neemt het geld op. Zij gaan naar buiten). MARY. Zielenvernielers, God vernielt U weldra. Gij zult op 't laatst dorren als blare' en hangen dood ongediert, gespijkerd aan God's deuren. TWEEDE KOOPMAN. Vervloek ons maar; geen heilige zonder droom. EERSTE KOOPMAN. Al zijn wij dan maar ongedierte, dat door onzen Meester uitgezonden werd de heele wereld over, -eens trekt hij de bleeke ribben open van de maan, en hij versmoort de sterren in den oernacht. MARY. God is almachtig. TWEEDE KOOPMAN. Bidt; gij hebt hem nog wel noodig. Gij zult gras eten, zuring, paardebloemen, totdat die lage drempel daar een muur wordt, en als uw hande' uw lijf haast niet meer slepen, zijn wij dichtbij. (De eerste Koopman neemt het kleedje op, sprijdt het voor het vuur uit en staat er voor, terwijl hij zijn handen warmt). EERSTE KOOPMAN. Onze gezichten loopen geen schram op. Draai die kip de nek om, strooi het meel, en haal het brood maar van de plank. Wij zullen het spit draaien, de kip braden, en het maal eten, waar wij voor gevraagd zijn, nu 't stil in huis is; onzen Meester prijzen, en onze voeten in de sintels warmen. Einde van het Eerste Tooneel. TWEEDE TOONEEL. Een bosch met wellicht aan een kant een verre doorkijk op een huis met torens, alles echter in vlakke kleur, zonder licht en schaduw, en tegen een damasten of gouden achtergrond. Gravin Catelene komt op, leunend aan Aleel's arm. Oona volgt hen. CATELENE. (stilstaande) Vast kan deez lommerplek, waar 't geurt naar honing van wilde bijen, ook van iets verhalen. 174 DE GRAVIN CATELENE OONA. Eindelijk, het huis. ALEEL. Men zegt dat eens een man van al de onzichtbren Koningin Meve liefhad, en stierf van liefde, negen eeuwen her. En nu, als de maan vol rijdt aan den nacht, verlaat zij hare dansers en ligt op dat vlak eind daar, drie dagen, en rekt zich, en zucht, en weent haar bleeke wangen nat. CATELENE. Dus zij heeft werklijk lief. ALEEL. Neen, weenthaar wangen nat, vrouwe, wijl zij zijn naam vergeten heeft. CATELENE. Zij zou die zorg versiapen -schoon de zorg zijn naam niet meer te weten zwaar moet drukken ware zij verstandig. OONA. Vrouwe, uweigen huis. ALEEL. Zij slaapt daar hoog op wintrig Noknaree, in een oude offerplaats; haar arme vrouwen schommelen in golven, willen zij wat slapen, -daar zij van 't water zijn -maar roept ze hun namen, dan ijlen zij land-in en danse" in de maan tot ze in hun duizel zouden willen minnen en duidzaam en meewarig zijn als menschen. Maar er is niets, dat hen bijblijft, zoo slecht is hun geheugen, schoon zij er om weenen. ja, weenen; zoo is het bij volle maan. CATELENE. Is 't wijl zij kort zijn van geheugen, dat zij zoo lang leven? ALEEL. Watis geheugen dan de asch, die ons vuur smoort als 't al lager brandt? En hun vuur lekt en duizelt attijd dooi. OONA. Vrouwe, daar is uw huis. CATELENE. Datis waar ook, Wij zouden ongemerkt voorbijgegaan zijn. ALEEL. Vervloekt zij 't, daar het een bemoeiziek huis is! Was het er nooit geweest, ik had geweten waar Koningin Mcve aan denkt als de maan smal wordt, en of - zooals weleer - de dansers nog hun korte liefde aan menschen geven. DE GRAVIN CATELENE OONA. Neem mijn arm. Dat is geen taal voor Christenooren. ALEEL. 'k Ben jonger; zij zou te zwaar op u leunen. (Hij begint zijn luit uit de zak te nemen; Catelene, die zich naar Oona gekeerd heeft, keert zich nu weer tot hem). Deez holle doos weet nog van elke voet, die op het vlak gras van de wereld danste, en deelt geheimen mee als ik maar fluister. (hij zingt) Hef de witte knie; Hoor wat zij zingen, die jonge dansers die in hun kringen ijlden nog pas van de harten, ontloken voor hen lang, lang geleên en om hen gebroken. OONA. Nieuwe vrienden, zoete taal. ALEEL. Maar de dans keert zich. Licht op uw kleed, onder de voet raakt al dat oud leed. OONA. De leege windbuil! Leun maar op deze arm; ik zeg u, 't is een arm, die werd gedoopt, en niet als sommige, naar hun taal te hooren. Maar zoo gij wilt. Ik raak in het vergeetboek. 't Was misschien niet deze arm, waar gij op sliept, toen gij nog hulploos als een worm waart. ALEEL. Blijf bij mij tot wij bij uw eigen huis zijn. CATELENE (gaat zitten). Als ik gerust heb kan ik zonder steun. ALEEL. Ik hoopte haar denken voor vol tien minuten van 't kwaad der tijden af te houden; maar nu er zeven om zijn komt zij tusschenbeiden. OONA. Praat maar, wat doet al wat gij zegt ertoe, waar gij toch niet gekerstend zijt? 176 DE GRAVIN CATELENE ALEEL. Oude vrouw, oude vrouw, gij hebt haar drie minuten vrede ontroofd, al leeft gij tot gij honderd zijt, al geeft gij aalmoezen en wenscht bedelaars te voeden, en klimt Croaghpatrick op, 't wordt niet vergeven. OONA. Hoe weet een man, die nooit gedoopt werd, wat de Hemel vergeeft? ALEEL. Gij zijt een zondige vrouw. OONA. 't Raakt mij niet meer dan 't knorren van een varken. (Catelene's Hofmeester komt op). HOFMEESTER. Het is mijn schuld niet, want ik sloot de poort. De boschwachter heeft schuld. De kerels klommen in de oosthoek binnen, waar die olmboom staat. CATELENE. 'k Begrijp u niet goed; wie klommen naar binnen? HOFMEESTER. Goddank ben ik dus de eerste, die 't u zegt. Ik vreesde, een ander van de dienaars was hoewel ik wacht hield mij al voor, en had waarheid vermengd met leugen, eedle vrouw. CATELENE (staat op). Is er iets kwaads gebeurd? HOFMEESTER. Ja, inderdaad. De boschwachter heeft schuld aan al, want hij legde de takkenbos tegen den muur, en zoo kwamen de boeven in den tuin. CATELENE. Ik dacht, dat ik het kwaad hier was ontloopen. Is er iemand gedood? HOFMEESTER. 0, neen, gedood niet. Zij hebbe' een halve wagen kool gestolen. CATELENE. Maar zij verhongerden misschien. HOFMEESTER. Dat zeker. Rove' of verhongeren, dat was hun keuze. CATALENE. Een wijze godgeleerde heeft bepaald, dat wie verhongert, als hij neemt naar nood, toch zondeloos blijft. OONA. Zondeloos en een dief! Er hooren flesschenscherven op de muur. CATELENE. En is het zonde, als het geloof maar hecht blijft, dan moet God wel vergeven. Er is geen ziel of zij verschilt van elke andre in de wereld, en heft iets ongekends op tot Gods liefde, DE GRAVIN CATELENE 177 tot die oneindig wordt, en daarom geen waarvan 't verlies niet onherstelbaar ware, al zou zij de slechtste ter wereld zijn. (Teig en Shemus komen op). HOFMEESTER. Wat draven jullie? Neem je mutsen af. Zie je niet wie hier is? SHEMUS. ikheb geen tijd. 'k Draaf om de wereld 't beste nieuws te brengen dat het in duizend jaar gekregen heeft. HOFMEESTER. Kom dan op adem; spreek. SHEMUS. Hadt gij mijn nieuws. Gij draafde als wij en waart ook buiten adem. TEIG. Zulk nieuws! Men zal ons op de schouders dragen. SHEMUS. Er is iets, dat een ieder met zich omdroeg, Zoo zonder erg, als ware 't niet meer dan een mondvol van de wind, en dat is nu verhandelbaar geworden. TEIG. Entoch scheen het nutteloos als het knippen van je nagels. SHEMUS. Ik lach, als ik maar denk, hoe een schavuit, die sliep op stroo met luizen, als hij maar dit ding verkoopt, paard en wagen kan houden. TEIG. Er zijn twee heerschappen, die zielen koopen. CATELENE. 0, God! TEIG. En de ziel bestaat misschien niet eens. HOFMEESTER. Gek zijn ze of dronken. TEIG. Kijk wat ze betalen. (Toont geld). SHEMUS. (gooit geld op). „Roep het om over de wereld," zeggen zij. ,,Geld, geld voor zielen, goed geld voor een ziel." CATELENE. Geef twee, drie, twintigmaal hun geld, en krijg uw zielen weer. ik zal alles betalen. SHEMU5. Dat nooit! dat nooit! Want zielen -als ze er zijn laten het vleesch geen kans meer op zijn pret. En ik wil drank en pret. TEIG. Kom, wij gaandoor. (Hij gaat). 178 DE GRAVIN CATELENE CATELENE. Maar er is een hiernamaals. SHEMUS. Wat dan nog. 'k Vertrouw mijzelf maar liever in de hand die geld neertelt dan in de hand, die niets dan hongersnood geschud heeft uit de zak. (Hij gaat rechts af). (zingende) „D'r is geld voor een ziel, geel, vriend'lijk geld. D'r is geld voor menschenzielen, geld, goed geld." CATELENE (tot Aleel). Roep hen terug, ga, dwing hen hier te komen. Smeek, koop hen om, doe alles wat gij wilt; (Aleel af). en gij ook, volg, help hem met uw gebed. (Oona, die in gebed was, gaat heen). Hofmeester, zeg gij alleen kent mijn staat Hoeveel bezit ik? HOFMEESTER. Honderd pakken goud. CATELENE. En in kasteelen? HOFMEESTER. Nog evenveel meer. CATELENE. En in weigronden? HOFMEESTER. Nog evenveel meer. CATELENE. En in boschgronden? HOFMEESTER. Nog evenveel meer. CATELENE. Behoudens slechts dit huis, verkoop het alles; ruil, handel, waar gij wilt, maar kom terug met kudden vee en meel bij schepen vol. HOFMEESTER. God's zegen dale op u, edele vrouwe. Gij redt het land nog. CATELENE. Handel zonder uitstel. (Hij gaat links af). (Aleel en Oona komen terug). CATELENE. Zij zijn er niet; spreek snel. ALEEL. Een trok zijn mes, en zei, dat hij den man of de vrouw zou dooden, die in zijn weg trad, en toen ik dat deed Gaf hij mij deze steek; maar het is niets. CATELENE. Gij wordt verpleegd. Van dezen dag af aan heb ik geen vreugde of leed meer voor mijzelf. OONA. Hun oogen blonke' als oogen van roofvogels. DE GRAVIN TELENE 179 CATELENE. Kool, volg mij; de aard zal branden aan mijn voet, tot mijn huis zulk een toevlucht is, dat allen oud, zwak van hart, gebrekkig, er voor snavel en klauw schuil vinden; allen, allen zullen komen tot de muren barste' en 't dak over ons instort. Van dezen dag heb ik niets van mijzelf. (Zij gaat). (terwijl zij spreekt neemt zij Aleel bij den arm en verbindt zijn wond). OONA. Nu ze iets gevonden heeft dat haar te doen geeft, nu tellen gij en ik voor haar niet meer dan vliegen 's winters op een vensterruit. (Zij gaan af). DERDE TOONEEL. Een zaal in het huis van de gravin Catelene. Links een huiskapel met treden, die er heen leiden. Rechts een bekleede wand, min of meer de vorm van de huiskapel herhalend, en een groote stoel met zijn rug tegen de wand. In het midden zijn twee of meer bogen, door welke men vaag de boomenin den tuin kan zien. Catelene ligt geknield voor het altaar in de huiskapel; een hangende lamp brandt boven het altaar. Aleel komt binnen. ALEEL. Ik kom u zeggen dit kasteel te ontvluchten en deze bosschen. CATELENE. Wat is hier voor kwaad, dat van hier tot de zee niet overal is? ALEEL. Zij, die mij zonden, gaan onzichtbaar om. CATELENE. 't Is waar dus, wat ik hoorde zeggen, dat gij zien kunt en hooren wat geen ander kan. ALEEL. 'k Lag in mijn bed, in slaap, en wijl ik sliep werden mijn droomen vuur; en in dat vuur schreed een en hij had vogels om zijn hoofd. CATELENE. Zoo liep, naar 'k hoor, een van de vroegere goden. ALEEL. Het kan wel zijn, dat hij tot de engelen hoort; en, vrouwe, hij gebiedt me u weg te roepen uit deze bosschen; met uw oude min en een paar dienaars maar moet ge in de heuvels 180 DE GRAVIN CATELENE gaan wonen, door muziek en 't licht der waatren omringd, tot deze booze tijd voorbij is. Want hier wacht u een vreeselijke dood, een onverbeeldbaar kwaad, een machtig duister door fabels nooit gedroomd, door zon noch maan verslagen. CATELENE. Neen, van de engelen niet. ALEEL. Dit huis laat ge aan een oud, betrouwbaar man, die allen, dakloos en hongerend, opneemt zoolang voorraad en ruimte strekken. CATELENE. Hij wil, dat ik ga waar geen aardsch wezen, dan de zwaan den tijd slijt, en gij speelt dan wat op uw harp als de boomen een diepe schaduw werpe' om onze deur, en praat tusschen het ruischen van het riet door als nacht met stil zwijgen en bleeke kaarsen de dwaze zon- verjaagd heeft. Neen neen neen! Ik kan het niet. Al ween ik, ik ween niet om al 't geluk, dat daar zou zijn terwijl ik hier geen weg weet. En ook ween ik niet uit het verlangen uw gelaat te zien, maar omdat ik van een nacht bidden moe ben. ALEEL. (zich voor haar neerwerpend). Laat Hem, die 't menschdom maakte, de engelen en duivlen en nood en overvloed, zijn werk verbeetren, want als wij zwoege' om niet en 't oog nog toekijkt, breekt 't hart om niet. CATELENE. Waar zou die rust toe brengen? ALEEL. Tot wat dan tot genezen? CATELENE. Gij zaagt mijn tranen; ik kan uw hand zien beven op de vloer. ALEEL (stamelend). 'k Dacht aan genezen slechts. Hij was van de engelen. CATELENE (zich van hem wendend). Neen, niet van de englen, maar van de oude goden, die over de wereld dwalen om 't hart te wekken DE GRAVIN CATELENE 181 het fel trotsch hart ---dat de engelen, negen heem'lern leeg latend, weer in slaap zouden willen wiegen. (Zij gaat naar de deur van de bidkapel; Aleel houdt zijn ineengeslagen handen een oogenblik aarzelend naar haar uitgestrekt, en laat hen dan langs zich vallen). CATELENE. Houdt geen smekende handen naar mij uit. Nimmer ontwaakt dit hart op aarde. Ik zwoer haar door wier hart de zeven smarten staken, voor dit altaar te bidden tot mijn hart den Hemel ingroeit als een boom, en daar zijn blaren ruischt tot de Hemel mijn volk verlost heeft. ALEEL (is opgestaan). Als een zoo groot van liefde sprak tot een zoo klein als ik, schoon zij hem liefde ontzegt, wat kan hij anders dan smeekhanden heffen, en die dan vallen doen, wetend hoe grootlijks zij overwaagden. (Hij gaat naar de deur der zaal. Gravin Catelene doet enkele stappen naar hem). CATELENE. In de oude sproken huwden vorstinnen herders, vorsten bedelkindren; God's vruchtbre waatren, vloeiend om uw geest, maakten u meer dan vorsten zijn; niet gij, ik ben de leege kruik. ALEEL. Ik zwijg: ik heb alles gezegd; laat mij toch bij u blijven. CATELENE. Neen, niet zoolang dit hart nog beeft. Neen, neen, maar waar wind roept en water roept en de wulp roept wacht u den vrede, waarnaar ik verlangd heb. ALEEL. Laat mij uw hand kussen. CATELENE. Ik kus uw voorhoofd. En toch zend ik u heen van mij. Spreek niet; eens eischten vrouwen, dat de mannen kronen uit ondergolvenland roofden, of appels van heuvlen, door draken bewaakt, alleen om hen naar hart en neiging te beproeven, en beefden als zij 't eischten, zooals ik beef, 1931 I 13 182 DE GRAVIN CATELENE die u een zware taak opleg: te gaan, zonder een woord, zonder uw hoofd te wenden; vaarwel; maar wendt uw hoofd niet, en kijk niet; voor alles, ik hoop niet, dat gij nog kijkt. (Aleel af). Ik vroeg niet eens naar zijn gewonde hand, en nu is het te laat. (zij kijkt uit). Ik zie hem niet, buiten is alles donker. Als mijn verbeelding en mijn hart maar even weinig beefden als deze heilige vlam! (Zij gaat langzaam de kapel in. In de verte hoort men een alarmklok. De twee kooplieden komen haastig binnen) TWEEDE KOOPMAN. Er wordt alarm gemaakt, en dadelijk hebben zij ons. EERSTE KOOPMAN (naar een zijdeur gaande) De schatkamer is hier; 'k had u gelast allen in slaap te brengen. TWEEDE KOOPMAN. Een engel of wel haar gebed behoedde hen. (Hij gaat de schatkamer binnen en komt terug met goudstukken. De eerste Koopman heeft staan luisteren aan de deur van het bidvertrek). EERSTE KOOPMAN. Zij viel in slaap. (De tweede Koopman gaat naar buiten door een van de bogen op den achtergrond en blijft luisterend staan. De zakken liggen aan zijn voeten). TWEEDE KOOPMAN. Wij hebben heel de schat; nu er van door, voor wij zijn opgespoord. EERSTE KOOPMAN. Ik weet iets om haar in te palmen. TWEEDE KOOPMAN. je hebt net tijd haar te doode' en haar ziel weg te roven, voor zij ons beet hebben met hun gebeden; de wester toren doorzoeken zij. EERSTE KOOPMAN. Dat gaat niet. Het hemelsch heir te wapen kunnen wij niet aan; haar ziel moet ons vrijwillig zoeken; maar zijnde van de negende en machtigste Hel waar elkeen vorst is, zie 'k een kans te winnen. Vrouwe, wij hebben nieuws, dat schreeuwt om woorden. (Catelene ontwaakt en komt naar de deur der kapel). DE GRAVIN CATELENE CATELENE. Wie roept? EERSTE KOOPMAN. Vrouwe, wij brengen nieuws. CATELENE. Wat zijt gij? EERSTE KOOPMAN. Kooplieden, en wij kennen 't boek van de wereld, daar we op zijn bladen liepe' en er onlangs van zaken lazen, die u zeer na aangaan; en toen wij de deur open vonden, kwamen wij binnen om gehoor. CATELENE. De deur staat open, opdat geen mensch, die honger lijdt of angst heeft, wanhope aan hulp en welkom ook. Maar gij hebt nieuws, zegt gij. EERSTE KOOPMAN. Wij hebben een man gezien, van ziekte lam in het moeras, door u om vee gezonden. Omtrent Fair Head zagen we uw graanschepen, door windstilte overvallen midde' in de nacht; in de zee, niet minder stil, brandden al hun weerspiegelde lantarens. CATELENE. God zij gedankt, er is nog geld in huis, dat graan kan koopen van wie het insloegen, om uit der armen honger winst te slaan. Maar gij waart ver en weet waar 't al op wijst; duurt deze nood nog lang? EERSTE KOOPMAN. Dag lijkt op dag, en niets wijst op een keer, noch kan het keeren, met tarwe, die verdorde, en met dood vee. CATELENE. Weet gij van duivels af, die zielen koopen? EERSTE KOOPMAN. Er wordt beweerd, dat zij wolfskoppen hebben. en leden door het eeuwig vuur gedroogd snel als de storm; andren weer zeggen, dat zij log zijn en klein, en enklen houden vol, dat ze op gewone stervelingen lijken, maar groot, bruin en bereisd zooals wij, vrouwe -- Toch stemt elk toe, dat hun aanblik een macht heeft, die menschen buigen doet en die een net werpt over hun zielen, die ze als poovre dampen zouden verkwanselen, zoo gij hen met 184 DE GRAVIN CATELENE de veilige waarde van uw goud niet omkocht. CATELENE. Rijk ben ik, Godlof! Waarom verkoopen zij? EERSTE KOOPMAN. Bij 't binnengaan van de poortdeuren, zagen we uw wachter slapen in zijn nis een ziel te klein om honderd stuivers voor te geven, toch is 't hun honderd kronen waard; maar voor een als uw ziel, hoorde ik hen zeggen, gaven zij vijfmaal honderdduizend krone' en meer. CATELENE. Hoe kan een hoop kronen een ziel betalen? is dan het groene graf zoo'n vreeslijk ding? EERSTE KOOPMAN. Enklen verkoope' omdat geld blinkt, en andren omdat ze in angst en beven zijn voor 't graf; enklen, omdat hun buren eerst verkochten, andren omdat er een soort vreugde in is hoop weg te werpen, vreugde prijs te geven, te staken al verweer, zijn armen naar de eeuwige vlammen eindlijk uit te breiden, al zeilen uit te zetten op den wind; hiertoe met al 't luchthartige van verloornen zouden was uw geld op zich allen haasten. CATELENE. Er is, 'k weet niet, iets, koopman, in uw stem, dat mij bang maakt. Toen gij vertelde, hoe een mensch zijn ziel verliezen kan, zijn God ook, lichtten uw oogen, en toen gij vertelde hoe mijn arm geld het volk dient, scheent gij beiden vergeeft mij, kooplui te glimlachen. EERSTE KOOPMAN. 'k Lach, denkend hoe al dat volk gezwaaid moet hangen als aan een vrouwenvetei, onder hen gloeiende mijlen vlammen zonder einde. CATELENE. Er is, 'k weet niet, iets in u, dat ik vrees, iets, niet van ons; zijt gij misschien geboren in een zeer verren uithoek van de wereld? (De tweede Koopman, die aan de deur heeft geluisterd, komt naar voren, en terwijl hij komt wordt een geluid van stemmen en stappen hoorbaar). DE GRAVIN CATELENE TWEEDE KOOPMAN. Weg nu, zij zijn al in de gang -maak voort, zij kennen ons en zullen ons hart verijzen met weesgegroetjes, en onze huid verbranden met wijwater. EERSTE KOOPMAN. Vaarwel; wij moeten nog veel mijlen rijden voor het morgen wordt; en onze paarden stampen ongeduldig. (Zij gaan naar buiten. Een troep Boeren komen door de andere deur binnen). EERSTE BOER. Vergeving, vrouwe, maar wij hoorden iets. TWEEDE BOER. Wij zaten bij het vuur zoo wat te praten. EERSTE BOER. Wij hoorden iets, maar schoon wij 't huis doorzochten, wij vonden er geen mensch. CATELENE. Gij zijt te schuchter, want nu gij veilig zijt voor elke ramp, is er geen kwaad meer, dat u hier kan vinden. OONA. (komt haastig binnen) Wee! wee! in de schatkamer is ingebroken. De deur staat open, en het goud is weg. (de Boeren roepen ach en wee) CATELENE. Wees stil. (Het geroep houdt op) Hebt gij niemand gezien? OONA. Wee, wee! dat mijn goêvrouwe al dit geld moest verliezen. CATELENE. Laat die van u, voor rijden niet te oud, paarden halen en den omtrek afzoeken; een boerderij voor wien de dieven vindt. (Een man met sleutels aan zijn gordel komt binnen terwijl zij spreekt. Er is een algemeen gemompel van ,,de wachterl de wachter!"). WACHTER. Duivels zijn bier geweest, 'k zat in mijn nis bij de deur, toen er twee uilen langs mij kwamen, fluistrend als menschen. OUD KOOPMAN. Godlaat ons alleen. CATELENE. 0, oude, Hij sloot nooit een deur, tenzij er ook een openging. ik ben bedrukt door iets, een vreemde zin, die in mijn hart is; maar ik heb mijn geloof nog; wees dus stil; 186 DE GRAVIN CATELENE want Hij laat vast de wereld niet alleen, maar staat er voor, en knedend in de klei vormt Hij Zijn beeld erin. En eeuw na eeuw strijdt de klei met Zijn vingers en houdt vast aan haar oud, log, vormloos en dof gemak; maar soms al is Zijn hand er nog beweegt het verkeerd, en dan ontstaan er horden duivlen. (de Boeren slaan een kruis) Maar ga nu van mij, want ik ben bedrukt; ik hoor een fluistren van voorbij den donder. (Zij komt van de deur der bidkapel) Toch even nog. 't Mocht, als wij elkaar weerzien, mij door het hoofd gaan, Oona, hier, twee sleutels, die van de spijskast en die van het karnhuis. (tot den Wachter) Maar neem gij dit. 't Opent het klein vertrek van de geneeskruiden, van monnikskap, van nieskruid, ijzerkruid, brunel en weegbree. Het geneesboek is op de hoogste plank. WACHTER. Waarom doet gij dit, vrouwe, zaagt ge in een droom uw doodkist? CATELENE. Neen, neen, dat niet. Maar Ik ben tot een vreemde zin gekomen. 'k Hoorde een jammeren uit ontelbre hutten aangaan; neer moet ik, neer 'k weet niet naar waar en bidden voor allen, manne' en vrouwen, gek van honger. Bidt, goede buren. (De Boeren knielen allen. Gravin Catelene bestijgt de treden van de deur der bidkapel; zich omwendend, staat zij daar een korte wijle roerloos; dan roept zij met een luide stem:) Maria, Vorstin der engelen, en gij, wolken op wolken heiligen, vaarwel! VIERDE TOONEEL. Een bosch in den omtrek van het Kasteel, gelijk in het IIe Tooneel. Een troep Boeren gaat voorbij. EERSTE BOER. Ik zag zilver en koper, maar geen goud. DE GRAVIN CATELENE TWEEDE BOER. Geel is het en het blinkt. EERSTE BOER. En het is mooi. Het is het mooiste ding onder de zon, dat hoorde ik. DERDE BOER. Ik heb goud genoeg gezien. VIERDE BOER. Ik kan niet zeggen, dat ik het zoo mooi vind. EERSTE BOER. Schittert een goudstuk dan niet als de zon? dat 's wat mijn vader, die het vroeger breed had, vertelde, toen 'k nog maar een hummel was zoo groot, zoo groot het blinkt net als de zon, rond en blinkend, dat is wat hij zei. TWEEDE BOER. En niets ter wereld, of het is er goed voor. EERSTE BOER. Zij hebben er zakken en zakken vol van. (Zij gaan heen. De twee Kooplieden volgen stil. Daarna gaat Aleel zingend over het tooneel voorbij). ALEEL. Onstuimig hart, wees stil, wees stil, dek haar maar toe met een eenzame deune uw minne droef en toch nooit verstaan. Hij, die 't al buigen kon naar Zijn wil, dekt van Zijn schaapskooi de deur nu henen met de sterren bleek en de dwalende maan. VIJFDE TOONEEL. Het huis van Shemus Rua. Op den achtergrond een alkoof met gordijnen; daarbinnen een bed en op het bed het lijk van Mary met kaarsen er omheen. De twee Kooplieden zetten, terwijl zij spreken, een groot boek op een tafel, leggen geld klaar, enz.). EERSTE KOOPMAN. Dank zij wat ik over de schepen loog en dat over de herder die ziek ligt, zullen wij morgen té vol zielen zitten. TWEEDE KOOPMAN. Wat heeft zij in haar geldkist nog dan muizen ? EERSTE KOOPMAN. Toen nacht viel en ik de gedaante van den uil met menschenhoofd had aangenomen, spoedde ik naar Donegal mij, naar de klippen, en zag daar met den wind in al hun zeilen schuimsnel over de bonte zee, die schepen, die voor de vrouwen graan brengen en meel. 188 DE GRAVIN CATELENE In maar drie dagen zijn ze er. TWEEDE KOOPMAN. Met de dauw oostwaarts gespoed, ook in die veeren, zag ik door 't Meathland negenhonderd ossen gedreven met ijzeren prikken. In drie dagen zijn ze er. EERSTE KOOPMAN. Drie dagen tijd voor handel. (Boeren dringen zich binnen met Teig en Shemus). SHEMUS. Kom maar, kom binnen. Dat is mijn vrouw. Zij spotte met mijn meesters, en wou niet met hen handlen. Zie haar nu; zij weet het zelfs niet meer, dat zij een dwaas was. zoo'n groote dwaas was zij. TEIG. Zij wou geen kruimel, die met ons meester's geld betaald was, eten; maar leefde op netels, zuring, paardebloemen. SHEMUS. Geen mensch, die het haar bij kan brengen, dat de dood het ergste is, dat ons kan gebeuren, hoe simpel 't klinke, want haar tong sloeg door van al 't bedrog, dat ze in de kerk gehoord had. Sluit het gordijn. (Teig trekt het dicht). Geen onzin meer, terwijl die goede heeren hier je komen redden. TWEEDE KOOPMAN. Zij werden sinds de droogte een dichte menigt, die omwaait als de blaren in den herfstwind. Kom, handel, handel. EERSTE KOOPMAN. Wie wil met ons handlen? SHEMUS. Zij zijn wat lustloos, heer, wat onderkomen, behalve vier of vijf. Hier, dit 's er een van; en de andren vatten op z'n tijd wel moed. MAN VAN MIDDELB. LEEFTIJD. Ik wil wel als gij maar behoorlijk geld geeft. EERSTE KOOPMAN. (uit een bek voorlezend) „John Maher, bemiddeld, niet een trage geest, bedaard van zinnen, en van hart voorzichtig. Al veilig, volgens de englen." Twee honderd kronen, voor maar een ziel, niets dan een vleugje wind. DE MAN, Drie honderd. 't Blijkt, uit wat daar staat, dat enkel DE GRAViN CATELENE door tijdsverloop ik toch nooit de uwe word. EERSTE KOOPMAN. Er staat hier nog iets -„Dikwijls ligt hij 's nachts wakker in angst voor armoe en vraagt zich af of er geen is, dien hij zonder gevaar, berooven kan." EEN BOER. Wiehad dat ooit gedacht? Eens, 's nachts nog wel, was ik met hem alleen. EEN ANDERE BOER. Van nu af aan wantrouw 'k mijn eigen moeder. EERSTE KOOPMAN. Die barst loopt door je heen - twee honderd kronen. EEN BOER. Ruim zat voor '11 boef. EEN ANDERE BOER. Van mij kreeg hij geen cent. SHEMUS. Meer krijg je niet -neem dus maar wat zij bieden. (Een algemeen gemompel terwijl de Man van middelbaren leeftijd het geld neemt en naar den achtergrond sluipt, waar hij op een bank neerzinkt). EERSTE KOOPMAN. Heeft niemand hier een beetre ziel? Al was 't maar voor de goede naam van uw gemeenten handel met ons. EEN VROUW. Wat geeft gij voor de mijne? EERSTE KOOPMAN. (uit het boek lezend) ,,Week, knap, nog jong" -niet veel, denk ik. „De man met wien zij is getrouwd weet zeker niet wat er verstopt is in de pot, die staat tusschen het zandglas en de peperbus". DE VROUW. 't Schandalig boek! EERSTE KOOPMAN. „Nochhoe, is op marktdag hij uit, de hand die het verstopte schreef, drie keer komt kloppen op de vensterruit." DE VROUW. Al is er ook een brief, dat is geen reden waarom ik minder geld krijg dan een ander. EERSTE KOOPMAN. je bent haast veilig, ik geef vijftig kronen. (Zij keert zich om heen te gaan). Honderd dan. SHEMUS. Vrouw, kom, wees verstandig, kom. 190 DE GRAVIN CATELENE Is dit een tijd voor pingelen om een prijs? Kom, sla maar toe. Kom, kom. Zoo is het goed. (Zij neemt het geld en gaat tusschen de anderen staan). EERSTE KOOPMAN. Handlen! Kom, kom. Puur uit lief dadigheid koopen wij zulke zielen; lang voor ons had onze Meester ze al door duizend zonden. (Aleel komt binnen). ALEEL. Hier, neem mijn ziel, want ik zelf ben haar moe. Ik vraag geen prijs. SHEMUS. Hij vraagt geen prijs? Hoe kan een mensch nu zonder prijs zijn ziel verkoopen? 'k Zou maar niet luistren; hij is van de wijs; hij weet nauw wat hij zegt, zóó is zijn liefde voor de gravin hem naar het hoofd geslagen. ALEEL. De zorg, die gravin Catelene trof, de kommer, die in haar verteerd gelaat is, 't leed in haar blik, brachten mij van de wijs, en toch, ik weet, ik wou dat gij mijn ziel naamt. EERSTE KOOPMAN. Wij kunnen 't niet, omdat uw ziel van haar is. ALEEL. Neen, neen, gij moet. Nu zij haar niet kan helpen, werd ik haar moe. EERSTE KOOPMAN. Ga van mij, want ik mag er niet aan raken. ALEEL. Is uw macht zoo klein? Moet ik haar nu meedragen al mijn dagen? Moog smaad en spot u treffen! EERSTE KOOPMAN. Sleur hem weg. Hij hindert mij. (Teig en Shemus leiden Aleel tusschen de groep der anderen). TWEEDE KOOPMAN. Broeder, zijn blik vervult mij met beven en vreeslijke angst. EERSTE KOOPMAN. Buig u voorover, en kus de band daar waar mijns Meesters lippen gedrukt waren toen hij ons hierheen zond; dat geeft weer rust. (De tweede koopman kust de gouden band; die om het hoofd van den eersten Koopman is). DE GRAVIN CATELENE Ook mij wordt het te veel; maar iets beweegt er in mijn hart, waardoor ik weet, hoe dat, waar wij het meest naar zoeken, ophanden is ons werk loopt op zijn eind. Kom, handel, handel; kom; zijt ge allen stom? Wat, wilt gij mij van ons oude thuis afhouden, en van het eeuwig feesten? TWEEDE KOOPMAN. Handel, handel. SHEMUS. Men zegt gij hebt die vrouw te laag geschat. EERSTE KOOPMAN. Ik bied nu deze prachtprijs: duizend kronen voor een oud mensch, die altijd leelijk was. (Een oude Boerenvrouw komt naar voren; hij neemt een boek op en leest:) Er staat hier weinig maar ten haren nadeel: „Zij stal wel kippe' en eieren als 't haar slecht ging, maar als 't haar beter ging, heeft zij 't gebiecht; geen Zondagsmis verzuimde ze en als 't kon deed zij haar schulden af." Neem op je geld. OUDE VROUW. God zeegne u, heer. (Zij gilt van pijn). 0, heer, 't schoot door mij heen! EERSTE KOOPMAN. Die naam is vuur voor al verdoemde zielen. (Gemompel onder de Boeren, die voor haar terugdeinzen als zij gillend baar buiten gaat). EEN BOER. Wat gaf ze een gil ! TWEEDE BOER. Wie weet hoe wij nog gillen. DERDE BOER. Ik zeg je, dat de hel nergens bestaat. EERSTE KOOPMAN. Leidt dan zoo'n kleinigheid u van uw winst af? Kom, handel, handel. MAN VAN MIDDELBAREN LEEFTIJD. Meester, ik ben bang. EERSTE KOOPMAN. Ik heb uw ziel gekocht; angst heeft geen zin nu de ziel weg is. MAN VAN MIDDELBAREN LEEFTIJD. Geef mij mijn ziel terug. VROUW (valt op haar knieën en klemt zich aan den Koopman vast). Neem dit geld ook; geef mij de mijne weer. 192 DE GRAVIN CATELENE TWEEDE KOOPMAN. Baar bastaards, drink, volg welke wilde gril ook; zuchten en weenen zijn het werk der ziel, en gij zijt zonder. (werpt de vrouwen van zich af). BOER. Kom, ga mee. ANDERE BOER. Ja, ja. WEER ANDERE BOER. Kom gauw; als die vrouw niet gegild had zou ik mijn ziel verloren hebben. ANDERE BOER. Kom, kom mee. (Zij wenden zich naar de deur, maar worden tegengehouden door kreten van „Gravin Catelene! Gravin Catelene!"). CATELENE (binnenkomend). Handelt gij weer dus? EERSTE KOOPMAN. U ten spijt. Wat brengt u hier, heilige met de saffieren oogen? CATELENE. Ik kom een ziel voor hoogen prijs verhandelen. TWEEDE KOOPMAN. Zoo hoog gij wilt, als de ziel de prijs maar waard is. CATELENE Het volk verhongert, daarom dringt het volk om u te hoop. Een kreet hoor 'k uit hen opgaan, en nacht en dag is 't in mijn ooren, en vijfhonderd duizend kronen zou ik willen, om hen te voeden tot de nood voorbij is. EERSTE KOOPMAN. 't Kan zijn, dat de ziel 't waard is. CATELENE. Er is nog iets: de zielen, die gij kocht, moet gij vrijlaten. EERSTE KOOPMAN. Wij weten maar van één ziel, die dat waard is. CATELENE. Waar het de mijne is, schijnt zij mij onschatbaar. TWEEDE KOOPMAN. Gij biedt ons -CATELENE. Ik bied u mijn eigen ziel. EEN BOER. Doe 't niet, doe 't niet. Want zielen van ons soort zijn voor God zoo kostbaar niet als uw ziel is. Wat moet de hemel zonder u, o, vrouwe? EEN ANDERE BOER. Kijk in hun handschoenen hun klauwen graaien! DE GRAViN CATELENE EERSTE KOOPMAN. Vijfhonderdduizend kronen; afgemaakt. Het goud is hier; met, dat gij spreekt, ontglippen de zielen ons verbond, want uw gelaat wierp een lichtschijn op hen en vulde hun harten. Maar teeken, want de koop van 'n ziel als de uwe eischt elke vorm. TWEEDE KOOPMAN. Teekenmet deze veer. Zij groeide op dien haan, die kraaide toen Petrus zijn Meester durfde te verloochenen; wie haar gebruikt wint in de Hel hoog aanzien! (Catelene buigt zich om te teekenen). ALEEL (snelt naar voren en rukt de pen uit haar hand). laat den bouwer der heemlen alles over. CATELENE. ik heb geen hoofd meer; ik hoor een kreet een kreet. ALEEL (de pen op den grond werpend). 'k Had een gezicht onder een groene haag van besse' en bottels: -eens hooren de menschen de Aartsengelen Satan's leege schedel rollen over de toppen der bergen. EERSTE KOOPMAN. Breng hem weg. (Teig en Shemus sleuren hem ruw weg, zoodat hij tusschen de Boeren op den grond valt. Catelene neemt het perkament op enteekent; dan wendt zij zich tot de Boeren). CATELENE. Neem op het geld, en kom nu met mij mee; zijn we eenmaal ver van dit bezoedeld oord dan geef ik elk van u voldoende geld. (Zij gaat naar buiten; de Boeren verdringen zich om haar en kussen haar kleed. Aleel blijft alleen met de twee Kooplieden). TWEEDE KOOPMAN. Wij moeten weg en wachten tot zij sterft, als twee grijze uilen, zittend op haar toren, wachtend net zooveel jare' als moet, bewakend ons duur juweel; wachtend haar ziel te grijpen. EERSTE KOOPMAN. Als wij maar boven haar hoofd zweven in de lucht; zij heeft nog maar minuten. Toen ze haar naam schreef begon haar hart te breken. Stil, stil, ik hoor Hel's koopren deur draaien op haar scharnieren 194 DE GRAVIN CATELENE en de eeuwige feestbende drijft aan om ons te bemoedigen. TWEEDE KOOPMAN. Spring op de lucht hen tegen, in veeren, met haar ziel vast in je klauwen. (Zij snellen naar buiten. Aleel kruipt naar het midden van de kamer. De schemer is gevallen en wordt gelijdelijk dieper. Er is een verwijderd rommelen van donder en een geluid van opstekende storm). ALEEL. De koopren deur staat wijd, en Baior komt staande in zijn strijdkar en demonen hebben eeuwzware oogleden opgelicht van voor oogen, die al vanouds de goden zelf versteenden; Barach, de verrader, komt en 't wulpsch geslacht, Cailitin, dat druïdisch loomheid en zwakte wierp over Sualtem's en Dectra's kind; die groote vorst die eerst de Hel ten prooi viel toen hij Naisi doodde en Deirdre's hart brak; al hun hoofden staan verwrongen naar een kant, want bij hun leven oorloogden tegen vrede en schoonheid zij koppig en sluw, zijdelings en verbitterd. Hurk, oude reiger, uit de blinde storm. OONA. Waar is Gravin Catelene? Heel den dag was haar blik vol tranen, en toen zij haar hand even legde op mijn hand, voelde ik haar beven, en nu weet ik niet, waar zij heen kan zijn. ALEEL. Catelene koos anderen dan wij tot vrienden; zij stijgen door de holle wereld. Demonen zijn los nu, oude reiger. OONA. God hoede haar ziel. ALEEL. Dit eigen uur heeft zij die ziel verkwanseld, alsof wij twee nooit op de wereld waren. (Hij wijst naar beneden). Zie, Orchil eerst, haar bleek schoon hoofd in leven, haar lichaam vaag als damp, die drijft beneden de dageraad, want zij die lust verwekte heeft slechts als andren sterven bloed in 't hart; en haar omgeeft een vage menigte vrouwen, die duivels lokken met zacht lachen; DE GRAVIN CATELENE na haar een drom, die 't heet bloed dreef tot zonde, maar alle kleine rose nagels groeiden tot klauwen uit. (Hij grijpt Oona en sleurt haar naar het midden van de kamer en wijst met heftige gebaren neerwaarts. De wind brult). Zij vangen een lied aan. en op hun tongen is nog wat muziek. OONA. (zich met het gelaat op de vloer werpend) 0, Almaker hoedt haar voor de demonen, en moet een ziel verloren gaan, neem mijne. (Aleel knielt naast haar, maar hij schijnt haar woorden niet te hooren. De Boeren keeren terug. Zij dragen de Gravin Catelene en leggen haar op de vloer voor Oona en Aleel. Zij ligt daar als dood). OONA. 0, dat zoovele kruiken van ruw leem goed blijven, en het porselein in twee breekt! (Zij kust de handen van Catelene). EEN BOER. Wij ware' onder den boom waar het pad draait, toen zij bleek als de dood werd en in zwijm viel; en wijl we haar hierheen droegen, maakten wolken en rukwinden de wereld zwart; haast raakten wij van de been; grendel de deur; geen mensch zag ooit een storm zoo plots, zwart, blind en bitter. (Een die bij de deur staat schuift de grendel voor). CATELENE. 0, houdt mij vast, goed vast; de storm, de storm gaat mij wegsleuren. (Oona neemt haar in haar armen. Een vrouw begint te jammeren). EEN BOER. Stil! stil! BOEREN. Stil! BOERENVROUWEN. Stil! ANDERE BOERENVROUWEN. Stil! CATELENE. (zich half oprichtend) Leg al de zakken geld neer op een hoop, en ben ik heen, oude Oona, deel dan uit aan eiken man en vrouw: oordeel, en geef elk naar wat hij behoeft. EEN BOERENVROUW. Geeft zij genoeg, dat het mijn kinderen voedt zoolang de nood duurt? EEN ANDERE BOERENVROUW. 0, Hemelkoningin. 0, zalige heiligen, geef ons en de onzen op als zij maar vrij komt. 196 DE GRAVIN CATELENE CATELENE. Buig neer uw hoofden, Oona en Aleel, ik staar er naar zooals de zwaluw staart naar 't nest onder de goot, voordat zij heenzwerft over de luide wateren. Ween niet te lang, want menige kaars, al valt er een, blijft op het Hoogaltaar. Aleel, die zong van de dansers der bosschen, die niet weten der wereld harde last, daar ze enkel adem hebbe' in hun lieve lichamen vaarwel! En vaarwel, Oona, gij die met mij speelde, en mij door huis droeg in uw armen, toen ik maar een kind was en daarom gelukkig, daarom gelukkig, net als zij, die dansen. De storm is in mijn haar en ik moet gaan. (Zij sterft). OONA. Breng mij den spiegel hier. (Een vrouw brengt het haar uit de achterkamer. Oona houdt het boven Catelene's lippen. Alles is een oogenblik stil. Dan spreekt zij in een halve schreeuw:) 0, zij is dood! EEN BOER. Zij was de groote witte lelie der wereld. EEN BOER. En zij was schooner dan de bleeke sterren. EEN OUDE BOERENVROUW. Mijn liefste plantje werd in twee geknakt. Aleel neemt de spiegel van Oona en werpt hem op de vloer, zoodat hij in vele stukken, breekt). ALEEL. 'k Verbrijzel u, want het gelaat, waardoor gij overliept van schoonheid, is niet meer: en sterf, traag hart, want zij wier klaaglijk spreken een geest in u verwekte, is heengegaan en liet u achter als een bal wild stof. En gij, trotsche aarde, gepluimde zee, kwijn weg! Gij moogt haar aarzele voeten niet meer hooren, maar blijft leeg na in den luidruchtigen oorlog van englen tegen duivlen. (Hij staat op; bijna allen knielen, maar het is zoo donker geworden, dat slechts onbestemde vormen zichtbaar zijn). DE GRAVIN CATELENE 197 En ik, weenend, roep vloeken op u, Tijd en Lot en Keer, en stel al hoop op het groot uur, als gij omver en in het bodemlooze wegstort. (Een bliksemstraal onmiddellijk door donder gevolgd). EEN BOERENVROUW. Trek hem neer op zijn knieën, voor zijn vloeken donder en bliksem neerslaan op ons hoofd. ALEEL. Englen met duivlen botsen middenluchts, op koopren helmen klettren koopren zwaarden. (Een bliksemstraal, onmiddellijk door donder gevolgd). Ginds reet een heldre slingerspeer door Balor's oog en de donkere geslachten vluchten krijschend als eens toen ze uit Moytura vluchtten. (Alles gaat in donker te loor). EEN OUD MAN. De Almachtgen tijstren onze zwakte, en zonde veegde de wereld uit, en wij gaan sterven. (De duisternis wordt verbroken door een visionnair licht. De Boeren schijnen geknield te liggen op de rotsige helling van een berg, en een damp vol storm en steeds-veranderend licht zwaait boven en achte hen. Half in het licht, half in de schaduw, staan gewapende engelenr Hun rustingen zijn oud en verweerd, en hun getrokken zwaarden dof. en gedeukt. Zij staan als op de lucht en in gevechtsformatie, en zij zien neer met strenge gelaten. De Boeren werpen zich op den grond). ALEEL. Kijk niet meer naar Hel's halfgesloten poorten, maar spreek tot mij, wiens geest van God geslagen werd ter bevrijding van wat sterflijk is, en spreek van haar, die hier ligt. (Hij grijpt een der engelen). Eer gij spreekt drijft ge op den wind naar de eeuwigheid niet weg. DE ENGEL. Het licht slaat neer; de paarlen poorten staan open, en zij komt naar den vloer der stilte, en Maria van het hart met zeven wonden kuste haar mond en het lang zalig haar valt over haar gelaat. Het Licht der Lichten kijkt naar wat werd bedoeld, nooit naar de daad; De Schaduw der Schaduwen naar de daad alleen. (Aleel laat den Engel vrij, en knielt neer). 1931 1 14 198 DE GRAVIN CATELENE OONA. Zeg hen, die wandlen op den vloer der stilte, dat ik wel dood mocht zijn en bij mijn liefste; De jare' als duistere ossen treden de wereld, en God, de drijver, dringt hen op van achter, en ik word tred na tred door hen gebroken. (Een geluid van ver hoorngeschal schijnt uit het hart van het Licht te komen. Het visioen vervloeit en de gedaanten der knielende Boeren worden vaag in het donker zichtbaar). Vertaald door A. ROLAND HOLST DRIE BRIEVEN VAN POTGIETER AAN J. F WILLEMS In de Brieven van Jan-Frans Willems... verzameld door Max Rooses (Gent, 1874), en in die aan Jan - Frans Willems, toegelicht door Jan Bols (Gent, 1909), vindt men er negen aan en zeven van Potgieter. Dat deze zestien brieven niet de geheele briefwisseling tusschen de beide mannen uitmaken kunnen, laat zich bij de nauwe relaties die hen reeds te Antwerpen verbonden, licht gissen, maar wordt onder 't lezen dadelijk tot zekerheid: reeds de oudste brief (Willems aan Potgieter, d.d. Antw. 7 Jan. 1831, bij M. Rooses, blz. 107), zinspeelt op een „lieven brief" dien we niet hebben, en ook in 't vervolg komt dat telkens voor. Van deze ontbrekende brieven zijn er mij, reeds 20 jaren geleden, drie van Potgieter ter hand gekomen: ze behooren tot een uitgebreide verzameling brieven aan J. F. Willems gericht, op de Universiteitsbibliotheek te Gent berustende, daar gekomen uit de nalatenschap van F. A. Snellaert. Nu de gebeurtenissen, waarop Potgieters missiven betrekking hebben, honderd jaar oud zijn en menigeens gedachten weer bezig lijkt het gewenscht met de publicatie dezer stukken-houden, niet te wachten tot die van de geheele verzameling mogelijk blijkt. De eerste brief, met het merkwaardige bijvoegsel van Elisabeth van Hengel, staat, zoover men thans zien kan, met geen anderen der reeds bekende in onmiddellijk verband; hij kruist dien waarbij Willems, d.d. Antw. 31 Jan. 1831 (bij Rooses, blz. 110), bericht: „eindelijk is mijn lot definitief beslist: ik ga naar Eecloo." De twee andere maken een onafgebroken reeks uit met de twee brieven van Willems, d.d. Eekloo 200 DRIE BRIEVEN VAN POTGIETER AAN J. F. WILLEMS 9 Oct. 1833 en 5 ,Juni 1834 (bij Rooses, blz. 124 en 127) : alle vier zijn slechts in verband met elkander te begrijpen. Het belang dezer drie brieven is moeilijk te overschatten; met een onbewogen gemoed zijn ze niet te lezen. Op de wel wijze getuigen ze van de innige vriendschap en-sprekendste vereering die Potgieter voor Willems koesterde. Hoe weerspiegelen ze zijn ongerustheid en die der „Tantes" omtrent het lot der Antwerpsche vrienden; hoe verklaren ze Potgieter's gedicht Mijne Stemming, Antwoord aan mijnen hartelijk geliefden vriend J. F. Willems na mijn vertrek uit Antwerpen; en hoe harmonieeren ze met de roerende bladzijden, waartoe de herdenking hem zooveel jaren nadien, in zijn Leven van Bakhuizen, inspireerde. Hoe eeren ze den jongsten, die uit Zweden schrijven zou: „gij hebt meer dan gij weten wilt tot mijn vorming bijgedragen," zoowel als den oudsten, beiden Groot-Nederlanders avant la lettrel „Den zegen van Hem, Die Noord en Zuid geschapen heeft omvereenigd te zijn ", wenscht Willems zijn vriend 23 Maart 1833 toe. „ Ik heb te lang met het ideaal Nederlander zijn gedweept, om geheel Hollander te kunnen worden in den zin die men tegenwoordig aan dit woord hecht," luidt Potgieters wederwoord. Niet minder merkwaar zijn deze brieven om het oordeel, dat de schrijver uit-dig personen en toestanden van den dag. Docht-spreekt over laten ze voor zich zelf spreken. WILLEM DE VREESE. Rotterdam. D I E BRIEVEN VAN POTLI EIER AAS J. P. WI :.EMS 201 Dagelijks, Beste Vriend! zie ik naar eenig berigt van U uit, dagelijks word ik in de zoete hoop bedrogen. Ik wil, ik kan mij niet voorstellen dat Gij bereids naar Eecloo zoudt gegaan zijn, daar Gij ons nog niet schreeft of er iemand in Uwe plaats benoemd is en Gij den raad van den Hr. d V. 1) om zoo lang mogelijk het te Antw. uit te houden wel zult opvolgen. Hoe meer ik dien beschaafden man en zijn allerliefst huisgezin leer kennen, hoe meer ik hem en de zijnen hoogschat en eene Vriendschap als de zijne voor U leer waardeeren. Hare innigheid, hare waarheid doen mijn harte goed omdat ze bij de eene of andere schikking U gelukkiger dagen zal geven dan de tegenwoordige. Voor het oogenblik vermag noch zijn goede wil noch de mijne iets! De 24ste Jan. heeft de gemoederen nog bitterder doen worden.2) Datwij nog niet terug zijn zult Gij aan de eenige ware oorzaak toeschrijven, het voortduren van den oorlog. Ongetwijfeld was ik alreeds eens overgekomen maar tot nog toe is de reis alleen over Aken gerust te doen. mijne Tantes en verdere famille weerhouden mij echter daarvan. Wij hebben voor eenige dagen aan een huis a Costy over eene gemakkelijke wijze van remitteeren geschreven, zoo dra wij daarop antwoord hebben zenden wij aan U het bedrag der Rekg. van Oom Claes.3) Het is lastig tegenwoordig daar men hier geen papier op Antw. bekomen kan. De opofferingen en de geestdrift (ondanks Prof. van Lenneps afkeuring van dit woord) 4) duren hier altoos voort. Men dacht hier algemeen dat op 28 Jan. een Souverein in Brussel zoude worden verkozen, sommigen dachten nog al op den Pr. v. 0. anderen op een Regentschap met den Her- tog v. Ar.S) cant hoofd de meesten echter volgens de fransche bladen den 1) Dat is Jer. de Vries, die 13 Jan. 1831 aan Willems schreef: „Ik zoude noch Hr. Oncel [zie beneden, noot 31, noch huisgezin opbreken, temporiseeren zooveel mogelijk, desnoods een pelegrinagiereis doen, moet het zijn, naar uwe nieuwe zoogezegde ontvangstplaats, om te zien, op te nemen, te horen .... enfin, doe wat gij kunt om zekere crisis, die ik in de Belgische Zaken meen te bespeuren, af te wachten, houdt alles zoo veel mogelijk en allen te Antwerpen aan het lijntje; disponeer voor uwe kinderen gerust over mijn huis, maar blijf zelf bij de zaken en gelegendheden, en wacht een gunstiger wind en wending af" enz. Brieven aan ,Jan-Frans Willems toegelicht door Jan Bols (Gent, 1909), blz. 229. 2) Dagteekening van het protocol der conferentie van Londen, hou Bases destinées a établir la séparation. -dende de 3) De oom van de vrouw van J. F. Willems, bij wie hij inwoonde; zie Willems aan Potgieter, 7 Jan. en 7 April 1831 bij M. Rooses, Brieven, blz. 107 en 114. 4) Zie D. J. van Lennep's Bedenkingen over wat men thans gewoonlijk geeetdri f t noemt. 5) Bedoeld is zeker Arenberg. De hertog August van Arenberg is echter geen candidaat voor het regentschap geweest, en heeft overigens geen rol van eenige beteekenis in de omwenteling gespeeld. Candidaat is wel geweest de prins de Ligne, uit het geslacht der Arenbergen, en die zal door Potgieter bedoeld zijn. 202 DRIE BRIEVEN VAN POTGIETER AAN J. F. WILLEMS Hert. van Leucht [enbergj en ziet nu loopt het gerucht dat de keuze weder tot den 28sten febr. is uitgesteld. Zoo zal er dan nimmer een einde aan dien provisioneelen staat komen! Ik blijf altijd een algemeenen oorlog vreezen die op een verdeeling zal uitloopen. Hoe maakt het Uw gezin in zoo droevig een winter. 0 Beste Vriend ! hoe beklaag ik U, die verleden jaar den winter om dezen tijd nog zoo gerust aanzaagt en met ons bij een goed vuur de koude onder scherts en boert vergat. En nu, wij zijn verre van één, ik die U zoo gaarne zou troosten moet mij tot enkele woorden bepalen die U zoo gaarne door daden zijne vriendschap zou toonen mag door den drang der omstandigheden weerhouden daartoe geene openlijke poging aanwenden. Meer dan ooit is het nu maar: 't Geloof aan God verhoogt den moed, Het geeft ons kracht in tegenspoed enz. Moge weldra door een gelukkige uitkomst dat geloof voor U en mij bevestigd worden. Mijn brave vriend Marcus is hier nog altijd zonder vaste plaats, Mounier') is hier in den volsten zin des woords: in the full meridian of his glory 2) den eersten doet Uwe verplaatsing zeer aan, beide verzekeren U van hunne voortdurende hoogachting en vriendschap. De groete van H. H. Klijn, Withuys en Zimmerman moet ik U overbrengen en vooral die van de gansche familie de Vries. Den jongen Van Lennep heb ik een paar malen aan zijn huis opgezocht en niet te huis gevonden. Wil hij mij nu spreken, hij kan mij vragen, ik ben te trotsch om er op nieuw te gaan. Vaarwel, Beste Vriend! nog eens verlies hoop en moed niet, groet Uwe gade en nicht3) voor mij en de mijnen die hier iets onder zullen schrijven, zoen Uwe lieve kleinen voor mij en geloof mij wat verkeere te zijn Amst. 1 feb. 1831. Uwen verpl. Vd. E. J. P. Beste vrienden! hoe komt het toch dat wij in het geheel niet eens eenig berigt van U krijgen, en dat gij ons niet eens meldt hoe het toch in antwerpen gaat, en of ons huis etca. alles nog in order is. wij verlangen van dag tot dag weder na antw: te keeren, maar daar wij nu eenmaal hier zijn, en nog een kostbare lange Reis zoude moeten doen, zoo raad men ons en wil ons niet laten gaan tot alles ten minsten eenigzints geregeld is. maar het ogenblik dat wij te rug kunnen keeren verlang ik hartelijk na, en hoop dit spoedig zal zijn -- hoe maakt het anne de meyd van ons toch. is die nog wel, en hoort UEd: ook wat [van] mijn Broer, is het daar nog goed mede. ik wilde zoo gaarne dat ik U oom het geld voor hem kon bezorgen van zijn Rekening, maar wat moeyte ik doe, van hier is daar nog geen gelegendheid voor. weet UEd: daar ook gelegendheid toe. doet mij dan het genoegen mij 1) Ds. Pierre Jean Jacques Mounier Pierrefils, predikant, en Pierre Jacques Marcus, hulpprediker. Zie J. H. Groenewegen, Everhardus Johannes Potgieter (Haarlem, 1894), blz. 13, en Willems aan Potgieter, d.d. Antw. 31 Jan. 1831, bij M. Rooses, blz. 111. 2) Shakespaere, King Henry the Eighth, I1I, 2, vs. 224. 3) Uit Willems' brief aan Potgieter, d.d. Antw. 7 April 1831, blijkt dat hiermee „nicht Buelens" bedoeld is (bij M. Rooses, blz. 114). Over deze nicht bestaan geen nadere inlichtingen. Ook J. de Vries gewaagt van haar in zijn brief van 31 Oct. 1828, bij Bols, blz. 183. DRIE BRIEVEN VAN POTGIETER AAN J. F. WILLEMS 203 dit te melden --dan kon ik het U Oom bezorgen. Nu beste vrienden geloof mij dat ik Hartelijk na U en antw: verlang, schrijf ons toch vooral eens spoedig een lange brief, geef UEd: Echtgenoote kinderen, en U nigt netje eens een Hartelijk kusje voor mij, en zijt verzekerd dat wij Uwe oprechte vrienden zijn, die maar wenschen, dat ofschoon de laatste nog niet betaald is --wij in antw: spoedig U weder hoope te verzoeken, ons vis te willen kopen. Nu adieu van Uw vrienden. Betje. adres in dorso: Monsieur Monsr J. F. Willems Rue Rouge Anvers. Aix la Chapelle, le 12 fevrier 1831 pr C f Deusner 2. Mijn Beste Vriend! „In het aenstaende jaer zien wij elkander binnen Antwerpen terug". If we would hope, my dear! ik durf niet! Het Provisioneele consolideert zich; algemeene oorlog wordt zoo lang mogelijk uitgesteld en is ook iets zoo gruwzaams, dat men er zich niet mede vleyen kan, niet naar wenschen mag! Buitendien heeft een herstelling zoo veel moeijelijks, zij is misschien de ergste, stellig de ongemakkelijkste aller revolutiën. Dan waartoe de weinige woorden, die wij van tijd tot tijd gelegenheid hebben te wisselen, aan een onderwerp gewijd waaraan wij niets kunnen toe of af doen? Hoe de afloop zijn moge, dezelve kan onze wederkeerige gevoelens niet veranderen --ik zoude gaarne een man als U Landgenoot noemen — ik zal er altijd trotsch op zijn, een plaats onder Uwe Vrienden bekleed te hebben. Geloof mij, ik mis U meer, dan Gij gelooft; ik heb te langmetidealeNederlander zijn gedweept, om geheel Hollander te kunnen worden in den zin die men tegenwoordig aan dit woord hecht. Het is vrij wat bedaard, doch tusschenbeide komen er uit dezen of geenen hoek nog eenige Bijdragen tot Eenzijdigheid, als ik ze noeme, die mij geducht hinderen. Wat wil men er aan doen? 't Is de overdrijving eener goede eigenschap — nationaliteit is zelden zeer redelijk. De Vreugde is uit het huis van de Vries verdwenen, en de goede man — die uit pligt, niet uit lust, voortarbeidt --doet mij dikwerf pijnlijk aan! Ware Mimi die met Febr. gaat trouwen, niet geëngageerd, het zoude veelligt beter zijn — De toebereidselen tot dat huwelijk, de drukte en den ijver van het meisjen, dat alles in order te hebben, steekt naar af bij de leegte die men er onwillekeurig gevoelt. Veelligt sluit de oude Heer nog eenige regelen bij dezen in. Gij zendt mij immers (dit verzoek ik U hartelijk en dring er in naam der Vriendschap op aan) Gij zendt mij immers een Exemplaar dier Oude Nederlandsche Liederen ?') — Ik ben er regt nieuwsgierig naar en menigen 1) Bedoeld is het stuk Oude Nederlandsche Volksliederen, gedrukt in J. F. Willems' Mengelingen van historisch-vaderlandschen inhoud (Antw. 1827--1830), blz. 286-306. 204 DRIE BRIEVEN VAN POTGIETER AAN J. F. WILLEMS Vriend, wien ik er over sprak, deelt in mijne belangstelling. Volgaarne had ik U de Svenska Folkswisor') gezonden, zoo ik ze zelf bezat. Daarik midden in den winter terug ben gekomen kon ik niet veel boeken medebrengen — ik had plan er nog eenige en ook deze te doen komen —maar een Vriend wien ik er over schreef laat mij nog altijd naar antwoord wachten. Hebt Gij er dus geen haast mede, zoo zende ik ze U later. Wilt Gij ze echter gaarne spoedig hebben, zoo zal ik die van eenen Zweed, die hier woont, ter leen vragen — hij zal mij, hiervan ben ik zeker, dien dienst niet weigeren. Het ergste is, hoe ze U op een zekere wijs te doen toekomen? Over Sas van Gent als ik plan heb dezen te doen? Ik weet het niet. Vindt Gij het goed dan is het mij wel. Of hebt ge liever dat ik ze, den een of ander die uit Antwerpen mogt over komen, medegeve? Neefs was voor eenigen tijd hier — ook Serruys en Sinave van Brugge. 2) Zij zijn naar den Haag vertrokken en zullen zich denkelijk te Rotterdam etablisseeren, ten einde hunne schepen door de Handelmaatschappij te zien bevrachten. Van het zeevarend en kolonierijk België zullen wij dus waarschijnlijk nooit iets hooren. Het doet mij genoegen Axel3) U bevallen heeft, de drukfeilen zijn in de eerste plaats mijne schuld, in de tweede die van Westerman. Ik leed toen aan de griep en had tot corrigeeren weinig lust, tooneelarbeid zal zijne verschooning wezen. Het is dan bitter jammer dat Gij dit jaar niets tot den Muzen Almanak bijgedragen hebt — deze is ten minste nog geen Hollandsche geworden — Van V. Duijse staat er een en ander klein stukjen in --echter alleen P. J. v. D. geteekend. Waarom dit? Immerzeel is niet zot genoeg hieraan schuld te hebben. Letterkundig nieuws is er weinig. Sints Bilderdijks dood hebben wij uit zijne nagelaten papieren niets dan een paar Nalezingen (vrij mager) en een paar deelen Godgeleerde en Zedekundige Opstellen (vrij droog) in het licht zien komen. Met hem is inderdaad de zon van onzen Letterhemel ondergegaan. Van Lennep heeft na de cHlerliefste Legenden (die gij meen ik kent) een Roman in twee deelen geschreven, de Pleegzoon geheeten. 't Is iets in het genre van Walter Scott. De tijd de laatste levensjaren van Mau rits, het tooneel ons Vaderland, behoef ik U nog te zeggen dat het boek opgang gemaakt heeft? Vraagt Ge mij echter of het hem een duurzamen roem zal verschaffen, of het zijnen naam waardig is, dan moet ik gul uit neen antwoorden. Van der Hoop geeft verzen bij de vleet uit, zij maken weinig indruk en worden even spoedig gelezen als vergeten. Withuys heeft verscheiden Verspreide gedichten bijeen verzameld, er een paar latere heerlijke stukken bijgevoegd en die bij Beyerinck uitgegeven. De bundel is 1) E. G. Geijer und A. A. Afzelius, Svenska Folk-visor Iran forntiden Stockholm, 1814-1816.3 deelen; een facsimile-uitgave van het eerste deel verscheen in 1846. In zijn brief aan Potgieter, d.d. Eekloo, 9 Oct. 1833, had Willems verzocht, hem aan een ex. te helpen (bij Rooses, blz. 125). 2) Neefs, J. D. H. Serruys en A. Sinave waren Belgische reeders, de beide laatstgenoemden commissarissen der Ned. Handelmaatschappij resp. te Oostende en te Brugge. Neefs en Serruys brachten hunne zaken naar Rotterdam over, Sinave naar Amsterdam (Mansvelt, Handelmaatschappij II, 125-126). 3) Axel, eene Saga naar het Zweedsch, van Esaïas Tegnèr. door E. J. Potgieter. Gedicht. -- In: Verzameling van Voortbrengselen en Uitheemsche Vernuften, II, blz. 1-42 en 59-75. Later niet herdrukt. DRIE BRIEVEN VAN POTGIETER AAN J. F. WIL LEMS 205 een der beste die ik in lang gezien heb. Da Costa doceert Vaderlandsche Geschiedenis voor f 30.— 's jaars, eindigt zijne Vooriezingen als een Ziener Israëls en heeft het armoedig. Is het niet jammer dat dit alles is wat men vanden Zanger der Voorzienigheid zeggen kan? Ons Tooneel en onze Critiek zijn beide even ellendig. Wiselius raast en scheidt, de jonge Engelen doet zijn best mede - de Directie van het Holiandsch Tooneel wil Hollandsche Operas mooi doen vinden, -meer over dit onderwerp zoude ons beiden vervelen. Onder de jongere Zee van Dichters onderscheidt zich Hasebroek te Leyden, onder het nieuw modisch leger Romanschrijvers de jonge Drost. Geen zotter Poëet dan Uwen Vriend Van Someren') -hij heeft om de RidderOrde verzocht en die verkregen, zijn Portret en dat van Immerzeel versieren den Muzen Almanak van dit jaar. Over Biiderdijks Vaderlandsche Geschiedenis die door Profess. H. W. Tydeman wordt uitgegeven, zijn de Geleerden het zeer oneens. Algemeen wordt zij minder interessant gevonden dan men verwacht had - minder nieuwe gezigtspunten aanbiedende dan men dacht. Zie daar U het een en ander viugtig medegedeeld. Verlangt Gij iets uitvoerigers, gaarne geef ik het U bij een volgende gelegenheid. Nu echter wil ik om meer te schrijven deze niet verzuimen. Hierbij eenige losse stukjens, deel er mij Uw opinie eens over mede. Schrijf mij eens spoedig, en antwoord mij welk lied er in de R.C. Kerk op Kerstnacht gezongen werd in de zestiende eeuw, en waar ik dit vinden kan? Gij kent de zonderlinge wijze van sterven van Maximiliaan van Egmond, Graaf van Buren, die in Brussel op 24 December 1548 overleed Brantôme verhaalt haar uitvoerig. Ik wilde hierover gaarne iets schrijven, maar ken de Liturgie van dien tijd volstrekt niet.2) Zeg mij zelf of ik mij aan iemand beter kan wenden, dan aan U? Vaarwel! Beste Vriend! groet Uwe brave en Vereerde Vrouw en lieve kinderen hartelijk van ons allen. De Tantes zijn zoo welvarend als men het bij dit mistig weder, in dit jaargetijde en onder dezen hemel zijn kan. Zij voegen menig vriendelijken groet bij de mijne, zij verlangen even hartelijk als Ik U en de Uwen weder te zien. Maar zij voeden meer hoop en deeleri Uwe verwachtingen. Vaarwel! Uwen E. J. P. Amstm 14 Dec. 1833. adres in dorso: WelEdele Heer Den Heer J. F. Willems Eecloo. 1) R. H. van Someren, 1787-1837, overleden als burgemeester van Kralingen. Zijn brieven aan J. F. Willems (bij Bols, a.w.), rechtvaardigen en bevestigen Potgieter's oordeel. 2) Willems' antwoord bij Rooses, blz. 129. Van dit voornemen van Potgieter schijnt niets gekomen te zijn. 206 DRIE BRIEVEN VAN POTGIETER AAN J. F. WILLEMS 3. Beste Vriend! Gij gelooft immers niet, dat ik alleen om U niets schuldig te blijven ook met de beantwoording Uwer laatste zeer waarde Letteren drie maanden gewacht heb? Wel foei! welk een gedachte. Allerlei bezigheden — Ge meugt er zeker van zijn — hebben mij belet U vroeger te schrijven. het is mij een waar genoegen het heden te doen ! Wijt het niet aan mij dat de Zweedsche folksvisor U niet met paket van den Heer Wiselius gewierden. Onze brave Vriend de Vries zond mij den brief eerst, toen het pakjen reeds weg was. Daarna beloofde de Advocaat J. D. Meyer mij een veilige gelegenheid; daarna, maar waartoe U de lijst mijner teleurstellingen te doen kennen? Eindelijk ging mijn vriend Outshoorn naar Aken, en bood mij aan het tot daar franco mede te nemen. De Eigenaar der boekskens was gelukkig niet naar buiten, en Gij ontvingt ze zoo ik hoop, reeds voor een paar Maanden. O. had er liever geen brief bij en ik stelde het schrijven daarom ook toen uit. Ik wensch het boek U inderdaad van dienst zal zijn, en wij spoedig de Nederlandsche Volksliederen in druk zullen zien. Haast er U echter niet om, het mij spoedig terug te zenden, mijn Vriend weet waartoe zij dienen moeten, en zegt zijn Exemplaar zelf niet half zoo nuttig te kunnen gebruiken. Hartelijk dank voor Uwe kleine Verhandeling'), die ons zeer, (waarom tot nog toe te vergeefs ?) naar de Nederduitsche Letteroef. deed verlangen. Noem mij niet onbescheiden, als ik U verzoek bij Serrure op die afzending aan te dringen. Uw Reinaert de Vost) heb ik met het grootste genoegen gelezen. Wie ik er over spreke ieder is er even over te vreden, en vindt het allergeestigst berijmd. In een nieuw Nederl. Tijdschrift voor de beschaafde en Letterkundige wereld, de Muzen getiteld en dat tot nog toe zijnen naam ten volle waardig is, heb ik het met de volgende woorden aangekondigd: Reinaert de Vos naer de Oudste Berijming enz. Wij zouden het betreuren geene meerdere ruimte, dan die welke eene korte aankondiging vereischt, over te hebben, zoo niet een onzer medeverzamelaars ons een verslag over sinds 1830 in België uitgekomen Vlaamsche boekwerken, had toegezegd. Onder verzekering dat wij weldra door de mededeeling van het zelve, onzen Lezers de weinige wilde rozen op dien woest geworden akker ontloken, zullen doen kennen, is het ons een genoegen hen op dit boeksken opmerkzaam te maken. Willems behoort tot dat klein getal Belgen, voor hetwelk wij eene exceptie op de wet van uitsluiting hadden verlangd, ofschoon wij niet weten of die hem gelukkiger gemaakt zoude hebben, daar hij zeker het 1) Willems' opstel Over eenige Nederlandsche eeden en vloeken, overgedrukt uit de Nederduitsche Letteroefeningen. 2) Reinaert de Vos, naer de oudste berijming, door J. F. Willems. Eecloo, Drukkerij van A. B. Van Ham en Zoon, 1834, kl. 8. XV + 140 blzz. De prophetische passage uit de inleiding, die Potgieter in zijn aankondiging had overgenomen, luidt als volgt: „Van myne jongste dagen af heb ik getracht de verworpene moedertael te helpen opbeuren. Ik heb dezelve, zoowel tegen de bekrompenheid 'der hollandsche schryfregels, als tegen de -verbasterdheid van het vlaemsche schooldialect verdedigd; ik _ heb hare rechten op het openbare bestuer en hare nationaliteit, door historische gronden, zooveel als in my was, bewezen en voldongen. Om harentwil ben ik van Antwerpen naar Eecloo ver DRIE BRIEVEN VAN POTGIETER AAN ',WILLEMS207 MS gevoelen van dien verdienstelijken Geelhand della Faille') deelde, toen deze de scheiding van Noord en Zuid een staatkundigen zelfmoord noemde. Nederlanders zoo als hij zich die dacht, zouden de goede hoedanigheden van Hollanders en Brabanders in zich hebben vereenigd, zouden een uit een groot volk geworden zijn: helaas! er was-muntend menschensoort, misschien te veel ideaals in het beeld, dat hij er zich van ontwierp, dan dat het konde worden verwezenlijkt! enz. Ik heb uit Uwe voorrede Van mijne jongste dagen tot onder de voeten helpt toe aangehaald en het eerst op de biecht volgend tooneel tot proeve van het vers zelf gekozen. Dat ik dit gesteld hebbe, blijft echter entre nous. de verzamelaars van zulke bijdragen doen bij ons het beste anonym te blijven. Men wordt anders van partijdigheid beschuldigd, waar de slaperige geest die in onze letterkunde is ingeslopen, strenge critiek vordert. Wilt Gij nog eene proeve dat Uw Reintje de Vos onverdeelden bijval vindt? Immerzeel heeft bereids een nadruk aangekondigd, die Maandag in het licht zal verschijnen. Hij heeft wie met dit dichtstuk kennis wenschte te maken, naar de aankondiging in de Muzen verwezen. Het doet mij voor Uwen roem regt veel genoegen. Wilt Ge mij bijzonder verplichten, geef mij dan eenige bouwstoffen voor het Verslag over de sints 1830 ten Uwent in het Vlaamsch uitgekomen boeken? Liever nog, geef iets van Uwe hand over dit onderwerp voor de Muzen geschikt. Ik heb in het financieele der onderneming, volstrekt geen aandeel, anders had ik over een Exemplaar te beschikken het zoude hier bannen. Zij moet my dus wel dierbaer zyn! Doch ook in Eecloo heb ik geleerd dat hare vyandin, de fransche tael, die in zes eeuwen, en meer, nog geen enkelen voet gronds op het nederduitsch heeft aengewonnen, nimmer de tael van het meerendeel der Belgen zyn zal. Op 8600 inwoonders van die stad zyn er omtrent 390 die fransch verstaen, en geen 100 die fatsoenlijk fransch spreken kunnen. Nogthans was Eecloo zeer vele jaren de verblyfplaets van fransche tribunalen, van fransche souspréfets, van fransche ambtenaren! nogthans worden wederom, sedert vier jaren, hare 8300 andere ingezetenen in het fransch gegouverneerd, en dagelyks gesommeerd, geëxploiteerd, en geëxecuteerd! Wy bezitten thans de vrijheid van tael, ja; doch het schynt my toe, dat die vryheid hare zuster, de vryheid van verstaen, geheel onder de voeten helpt." De „verdediging" waarvan Willems rept is die in het geschrift Over de hollandsche en vlaemsche schrijfwijzen van het Nederduitsch, Antwerpen 1824, 8 °. 1 ) F. J. Geelhand della Faille, onder 't „Hollandsch bestuur" rechter van instructie te Antwerpen. Met hem en zijn beide broeders heeft Willems reeds vroeg betrekkingen onderhouden; zij bezaten een rijke boekerij waarvan Willems gewag maakt in de inleiding tot zijn uitgave van de Rymkronyk van Jan van Heelu, blz. XXIX: la riche collection de M. M. Geelhand, d Anvers, amateurs éclairés de nos antiquités nationales. De Geelhands hadden veel betrekkingen met Holland, en brachten niet zelden aan Willems de brieven hunner gemeenschappelijke vrienden over. Zie de Brieven aan Jan-Frans Willems toegelicht door Jan Bols, passim; J. Immerzeel, Levens en Werken d. Holl. en VI. Kunstschilders, dl. 1 (1842)) blz. 269; Biographie generale des Belges morts ou vivants (Brux. 1859), blz. 93a. 208 DRIE BRIEVEN VAN POTGIETER AAN J. F. WILLEMS nevens gaan. Vergeef mij dat ik nog eens naar de Nederduytsche Letteroef.. en Uwe Volks Liederen mijn verlangen betuige. En nu, laat de Literatuur een oogenblik rusten en verleen huishoudelijke details een welwillend oor. Helaas ! hoe gaarne zou ik die juist van U en de Uwen weten. Gij schreeft mij dat alle Uwe kleinen ziek aan de mazelen lagen; de Vries vertelde mij dat hij van U berigt had er verscheiden gestorven waren. Wat moet Gij met Uwe brave vrouw onder die herhaalde slagen geleden hebben. Ik beklaag U, Beste Vriend! Ach! zoo wij geen uitzigt hadden onze dierbaarste betrekkingen in een betere wereld weder te vinden, wat zoude dit leven, wat onze liefde zijn? De Vries heeft mij reeds lang dien brief beloofd, maar deels ga ik zelden uit, deels kom ik daar ook minder sints de voortreffelijke Mevrouw de V. niet meer is. Ik mis daar aan huis in haar iets onherstelbaars. Buitendien Mimi is naar Purmerend en met Jeroon en Gerrit ofschoon ik den eersten een zeer braaf mensch houde, heb ik weinig punten van aanraking. De oude Heer is altijd dezelfde, vol geest en talent. Toen ik er het laatst was heb ik nog naar Uwen brief gevraagd, maar hij was uitgeleend. Uitgeleend? Ja, mijn Beste! wees voorzigtig wat Gij schrijft, want Uwe brieven gaan als reliquien eerbiedig van hand tot hand over. Sints Mei 11. hebben wij onze Meubelen uit Antwerpen terug laten komen en een klein maar zeer net huis op de Keizersgracht bij de Westermarkt betrokken. Dat kamerleven verdriette ons en het uitzigt om naar A. terug te keeren werd dagelijks flaauwer. Buitendien zoo zich die Zukunft anders gestaltete, zijn wij door de overkomst dier Meubelen nog niet gebonden. Wij zijn alle drie welvarende en leiden een zeer stil, huisselijk gelukkig leven. Het is misschien het benijdenswaardigste van allen. Menigwerf herdenken wij echter weemoedig aan U en de Uwen. De schoone zomer is voorbij en wij hebben ons in de Harmonie niet ontmoet, de storm raast buiten en de avond wordt lang maar wie ons moge komen bezoeken, Gij met de Uwen niet! Lieve Vriend! behoef ik U te zeggen hoe veel er in dit opzigt aan mijn lot ontbreekt hoe zoet mij het verledene in Antwerpen nog aanlacht? Wachten en bidden zegt Gij en ik herhale bidden en wachten! Onze wensch moge niet vervuld worden, de tijd kan niet verre meer af zijn waarin Gij ons eens zult kunnen bezoeken, waarin ik U mondeling zal kunnen verzekeren, dat geene Staatkundige lotwisselingen ware Vriendschap kunnen schokken of verminderen! De Abt de La M.1) is bij mij door zijne Paroles niet gerezen — of liever hijg heeft mijn vroeger vermoeden que l'ambition le dévorait bevestigd. Welk een verschil tusschen dien priester en den Carbonaro Silvio Pellico van wiens Pligten ik er met genoegen een paar vertaalde. C. Loots is in den ouderdom van 70 jaren overleden. Of hij het publiek door zijne laatste weinig beduidende en zeker zijn vroegeren naam onwaardige verzen tegen zich heeft ingenomen of dat men [met] den mensch niet hoog liep, zijn dood heeft weinig indruk gemaakt. De oude Heer de Vries heeft bij zijn graf gesproken, ik had geen tijd die begrafenis bij te woonen. Van Lennep geeft tegenwoordig niets uit, ik geloof dat hij niet weet welke Poëzy opgang zal maken. De rustige legendentijd is voorbij, de woelige Krijgsmuzijk die van 1830 tot 1831 aan de Ordervan den dag was, heeftopgehouden, mede te sleepen. Van der Hoop geeft in het oneindige uit, maar 1) De Lamenais, Paroles d'un croyant. [)RiE DRIEVEN VAN PO GIETER AAN J. F. WILLEMS 209 wordt telkens minder. Er is een vreesselijk verschil tusschen zijn Eerste bundel Poëzy en zijn laatste stuk het slot van IJsselmonde. Withuys gedichten maken weinig opgang. In Proza komt er weinig, bijna niets goeds uit. Van der Palm schijnt zich zelf te overleven. Bilderdijks Geschiedenis kent Ge. Het is een droevig jaar voor onze Letterkunde dat 1834, maar waar is het beter. In Frankrijk? `victor Hugo schijnt zich met ieder Drama een schrede lager te willen plaatsen. Jules Janin wordt Crême fouettéel). Dat smaakt goed voor eens, maar op den duur, maar altijd? Wat zegt Ge van Bertrand & Raton? Hoe gaarne had ik dit stuk met U in den nieuwen Antwerpschen schouwburg zien opvoeren. Ontvang voor Uwe brave Gade, voor die lieve Kinderen, die U Gods gunst nog gelaten heeft, de hartelijke groeten mijner Tantes en de mijne. Ook zij herinneren zich U en de Uwen nooit zonder den vorigen wensch U spoedig weder te zien. Vaarwel, mijn Dierbare Vriend! bij mijnen hartelijken handdruk voeg ik dien van den grijzen de Vries, van zoo menig ander jonger Vriend die U niet als ik kent en liefheeft maar U toch acht en hoogschat. God behoede U en de Uwen! Schrijf mij spoedig hoe het U gaat. T. a. T. E.J.P. Amsterdam, 18 Oct. 1834. Adres in dorso: Monsieur Monsieur J. F. Willems Receveur de l' Enrégistrement Eecloo. (Twee poststempels; één: Gand 1 Nov. 1834; een tweede: Eecloo 2 Nov. 1834) 1) Slagroom. DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG De vraagstukken der kennistheorie zijn door de jongste ontwikkelingen op wis-en natuurkundig gebied actueeler geworden dan ooit. De voorstellingen en begrippen, waarvan hedendaagsche physici en mathematici zich bedienen, wijken zoozeer af van die, welke in de negentiende eeuw als de eenig mogelijke beschouwd werden, dat allerwege de noodzakelijkheid wordt ingezien, zich van de eigenlijke beteekenis onzer voorstellingen en begrippen rekenschap te geven. Het is niet te verwonderen, dat de denkbeelden, indertijd door Immanuel Kant uitgesproken, nog steeds bij deze bezinning groot gewicht in de schaal leggen. Een groep orthodoxe Kantianen houdt nog steeds vol, dat door Kant de grondslagen van elke ware wetenschap voor alle toekomst gelegd zijn. Daarnaast staan vele denkers, die in meer of minder belangrijke punten van Kant afwijken. En weer anderen zoeken hun licht bij andere wijsgeeren van vroeger en later tijd. De Hegelianen betoogen bij iedere gelegenheid, dat alleen bij Hegel het ware begrip is te vinden, overal elders slechts meeningen en eenzijdigheden. Van Katholieke zijde wordt de aandacht gevestigd op de denkbeelden van Aristoteles en Thomas van Aquino. In dit tournooi zij het mij geoorloofd, een lans te breken voor de leer van den te weinig bekenden Emanuel Swedenborg. (1688-1772). Hoe verwerven wij ons kennis aangaande de ons omringende wereld ? Voor het naieve, onwijsgeerige denken is deze vraag DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG 211 zeer gemakkelijk te beantwoorden ; dit antwoord luidt als volgt. De voorwerpen, die ons omringen, prikkelen onze zin er gaan lichttrillingen van uit, die onze oogen treffen,-tuigen ; geluidstrillingen, die onze ooren treffen, enz. Deze prikkels worden door de zenuwen voortgeleid naar de hersenen en worden ons daar bewust. Hoe dit „bewustworden" eigenlijk geschiedt daarover denkt men maar niet teveel na. Ongeveer komen de voorstellingen, die men zich vormt, echter wel hierop neer, dat het „bewustzijn", het „ik", de „geest", bij dit waarnemingsproces een vrij passieve rol speelt en niet veel anders doet, dan de ontvangen indrukken getrouw registreeren. Bij het normale waarnemingsproces zijn het dus de voorwerpen, die op ons inwerken; de gewaarwording wordt door deze inwerking veroorzaakt, zooals een bel geluid geeft, als men er tegen slaat. De oude Grieken stelden het zich zelfs nog eenvoudiger voor. Zij namen aan, dat van de voorwerpen kleine beeldjes loslieten, die door de oogen binnendrongen en zoo de ziel direct konden bereiken. Deze opvatting lijkt ons thans kinderlijk; doch de boven geschetste moderne opvatting verschilt van de Grieksche eigenlijk alleen hierdoor, dat de processen gecompliceerder gedacht worden. In beide gevallen hebben wij te doen met een inwerking van de buitenwereld op het bewustzijn, van de „natuur" op den „geest". Dit noemde men indertijd de leer van den „natuurlijken influx" (influxus physicus). Voor het antieke denken ging deze leer met weinig moeilijkheden gepaard. In de Oudheid toch stelde men zich de ziel voor als iets stoffelijks, alleen uit een fijnere substantie bestaande dan het lichaam. Er was dan geen enkel bezwaar tegen de voorstelling, dat de zwaardere substantie van het lichaam de lichtere van de ziel zou beïnvloeden. Geheel anders werd de situatie, toen Descartes (1596-1650) een consequent dualisme predikte. Voor Descartes zijn de substantie van de ziel en die van het lichaam ten eenenmale van elkander verschillend. De materie, waaruit het lichaam bestaat, heeft als kenmerkende eigenschap de uitgebreidheid in de ruimte; de ziel heeft als kenmerkende eigenschap het denken. Hoe kan men zich nu voorstellen, dat twee substanties, die zoo geheel en al van elkander verschillen, toch op elkaar inwerken? 212 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG Descartes zelf is er eigenlijk niet in geslaagd, deze vraag bevredigend te beantwoorden. Het eenige, wat hij kon doen, was, het veld van aanraking tusschen lichaam en ziel zoo klein mogelijk te maken. Daarom nam hij aan, dat de ziel het lichaam alleen beïnvloedt door middel van de pijnappelklier. Zijn volgelingen waren consequenter. Als lichaam en ziel zoodanig van elkander verschillen, dat wisselwerking tusschen hen ondenkbaar is, dan bestaat zulk een wisselwerking ook niet zoo redeneerden Geulinx en Malebranche. En indien de ervaring ons toch den indruk geeft, dat zulk een wisselwerking bestaat, dan komt dit alleen hierdoor, dat God telkens op wonderdadige wijze ingrijpt. Indien bijv. een voorwerp op de zintuigen inwerkt, vindt God hierin een aanleiding, zoodanig op de ziel in te werken, dat het beeld van dit voorwerp voor ons oprijst. En indien de geest wil, dat het lichaam een zekere beweging zal uitvoeren, vindt God hierin een aanleiding, zoodanig op het lichaam in te werken, dat de bedoelde beweging tot stand komt. Dit is de leer van het occasionalisme, welk woord afgeleid is van occasio gelegenheid, aanleiding. Nog verder ging, wat deze gedachtengang betreft, Leibniz (1652-1715). Hij ontkende eveneens de wisselwerking tusschen ziel en lichaam, maar ook het telkens opnieuw ingrijpen van God. Volgens hem zijn lichaam en ziel van den aanvang af zoodanig door God geschapen, dat hun toestandsveranderingen steeds parallel moeten verloopen. Een prikkeling van een zintuig valt dus steeds samen met een gewaarwording, een wilsimpuls met een beweging, niet, doordat er eenig oorzakelijk verband tusschen deze processen bestaat, maar omdat het van den aanvang af zoo door God is vastgesteld. Dit is de leer der voorbeschikte overeenstemming (harmonia praestabilita). Deze verschillende leeringen kunnen gemakkelijk worden toegelicht door het welbekende beeld van de twee klokkin. Wij beelden de lichamelijke processen uit door den gang van een klok,de geestelijke processen door den gang van een tweede. De ervaring leert ons, dat de twee klokken gelijk loopen. De oorzaak hiervan is, volgens de leer van den natuurlijken invloed, dat de „natuurlijke klok" de „geestelijke klok" beïnvloedt. Volgens het occasionalisme zet God de beide klokken telkens gelijk. Volgens de leer van de voorbeschikte DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG 213 harmonie zijn de beide klokken van den aanvang af zoo geregeld, dat ze steeds gelijk blijven loopen. De hier geschetste opvattingen zijn dualistisch. In de 19e eeuw daarentegen hebben monistische opvattingen veel invloed gehad. Volgens deze bestaat er eigenlijk maar één klok; de ander is slechts schijn, een soort van spiegelbeeld van de eerste. Beschouwt men de „stoffelijke" klok als de werkelijk bestaande, dan komt men tot het materialisme. Beschouwt men daarentegen de „geestelijke" klok als de werkelijk bestaande, dan komt men tot het psychisch monisme. Het psychisch monisme heeft ongetwijfeld veel aantrekkelijks. De aanhangers van deze leer zullen echter de eersten zijn om te erkennen, dat de nadere uitwerking met groote moeilijkheden gepaard gaat. Een der voornaamste lijkt mij de volgende. Het psychisch monisme gaat uit van een volstrekt parallelisme van geestelijke processen en hersenprocessen. Immers, de hersenprocessen zijn de verschijningsvormen van de geestelijke processen; zij zijn dezelfde, maar van den buitenkant gezien. Bergson heeft er met nadruk op gewezen, dat het parallelisme allerminst bewezen is. De ervaring leert ons alleen, dat tijdens het leven het ongestoorde verloop der hersenprocessen voor de geestelijke processen noodzakelijk is; maar hieruit volgt nog niet, dat de beide groepen van processen volkomen parallel loopen, of misschien wel identiek zijn. Zij, die deze conclusie trekken, zouden evengoed moeten concludeeren, dat, aangezien men een kapstok noodig heeft om een jas op te hangen, de kapstok en de jas misschien wel identiek zijn. En een groot bezwaar tegen de aanname van zulk een volstrekt parallelisme lijkt mij gelegen in de buitengewone gecompliceerdheid van ons geestesleven. Moderne psychologen leeren ons --iets, dat reeds door Swedenborg werd geleerd — dat elke indruk, van de vroegste jeugd af door de zintuigen ontvangen, op de een of andere wijze in het geheugen bewaard blijft. Voegt men bij deze indrukken de ontelbare verbindingen tusschen hen, en de aandoeningen en gedachten, die daarmede gepaard gaan, dan komt men tot zulk een ongelooflijke veelvuldigheid, dat men zich niet kan voorstellen, dat dit alles volledig in de structuur der stoffelijke hersenen zou 1931 I 15 214 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG zijn uitgedrukt. Weliswaar zijn ook de hersenen met hun millioenen cellen een zeer gecompliceerd orgaan; het wil mij echter voorkomen, dat de gecompliceerdheid van het geestesleven ongelijkmatig veel grooter is. Hoe is nu het standpunt van Swedenborg ten opzichte van deze verschillende opvattingen? Emanuel Swedenborg is bij het wijsgeerig publiek misschien nog het meeste bekend, doordat Kant een boekje aan hem gewijd heeft, getiteld: „Träume eines Geistersehers ". Op hem, die Swedenborg kent, maakt dit boekje een zeer eigenaardigen indruk. Het is opvallend, dat Kant sommige punten van Swedenborg's leer zeer goed begrepen heeft, er geen enkel argument tegen te berde brengt, ja de mogelijkheid van sommige leerstellingen grif toegeeft, en toch „du haut de sa grandeur" Swedenborg de ,,Erzphantast unter allen Phantasten" noemt, en het werk Arcana coelestia voor „acht Quartbände voll Unsinn" uitmaakt. Deze uitlatingen van Kant wijzen wel op een diepgaand misverstand aangaande de eigenlijke bedoeling van Swedenborg's werken. Dit misverstand is blijven voortbestaan bij allen, die van deze werken slechts oppervlakkig kennis hebben genomen, en zelfs menigeen, die zich Swedenborgiaan noemde, is daarvan niet verschoond gebleven. Dit misverstand bestaat hierin, dat men, evenals Kant dit deed, in hoofdzaak let op Swedenborg's mededeelingen aangaande de werelden der engelen en geesten. Men stelt zijn werken dan op één lijn met vele spiritistische en theosophische litteratuur, waarin schilderingen van het hiernamaals voorkomen. De ware beteekenis van Swedenborg's beschrijvingen ligt echter hierin, dat het allegorieën zijn, waardoor geestelijke gebeurtenissen worden uitgebeeld, die wij elken dag zelf kunnen doorleven. Leert men hen eenmaal op deze wijze lezen, dan blijken zij telkens van een treffende juistheid en kracht te zijn. Men versta mij wel. Voor Swedenborg waren de dingen en tafereelen, die hij in de geestelijke wereld zag, ongetwijfeld DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG 215 realiteiten. En ook zijn aanhangers zijn overtuigd, dat ons na den dood soortgelijke toestanden wachten als Swedenborg aanschouwd heeft. Wie echter bij het lezen van zijn beschrijvingen alleen aan het hiernamaals denkt, blijft op een afstand staan en alles is voor hem door een dikken sluier bedekt. Alleen wie in deze beschrijvingen van de geestenwereld zijn eigen gemoedsbewegingen herkent, verstaat hen naar hun ware beteekenis. Dat dit werkelijk Swedenborg's bedoeling is, kan uitvoerig betoogd worden. Het volgt in de eerste plaats uit zijn stelling, dat alles in de schepping, zoowel in de geestelijke als in de stoffelijke, een symbolische beteekenis heeft. De gansche kosmos is één reusachtige allegorie, en elke gebeurtenis is het heelal vindt zijn analogon in ons eigen gemoedsleven. Swedenborg licht dit uitvoerig toe door zijn exegese van den Bijbel. Elk Bijbelsch verhaal en elke bijzonderheid daarvan heeft een innerlijken zin, zelfs al wisten de schrijvers daarvan niets af, zef. s al worden gewone historische gebeurtenissen beschreven. Past men nu de, door Swedenborg ontwikkelde, symboliek op zijn eigen visioenen toe, dan gelukt het vaak, den innerlijken zin daarvan aan te toonen. Deze symbolische beteekenis is niet iets kunstmatigs en bij zij vloeit met noodzakelijkheid voort uit het eigenlijke-komstigs ; wezen der dingen. Immers, de gebeurtenissen in de wereld der geesten en engelen zijn niets anders dan de „binnenzijde" van onze eigen gemoedsbéwegingen. Indien wij willen en denken, gebeurt dit, doordat geesten bij ons zijn en „bij ons invloeien ", zooals Swedenborg het uitdrukt. De dingen, die in ons bewust geschieden, verschijnen aan de geesten als bepaalde ge-zijn hun wereld. Dit alles zal duidelijker worden,-beurtenissen in als wij in het kort Swedenborg's metaphysica schetsen. Wanneer dus moderne psychologen spreken van het „onder bewustzijn", waarin zich van alles afspeelt, en dat oneindig veel omvangrijker is dan ons bewuste leven, wanneer sommigen zelfs zeggen, dat het onderbewustzijn van alle menschen hen met elkander in verband brengt, spreken zij feitelijk over de „geestelijke wereld" van Swedenborg. En het is opvallend, hoe sommige uitdrukkingen er op wijzen, dat zij zich onwille keurig het onderbewustzijn als een soort geestenrijk voorstel 216 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG len. „Wachters", die bepaalde neigingen tegenhouden, „duivels uit onze innerlijke hel" dergelijke uitdrukkingen kan men bij de psycho-analytici aantreffen. In één woord de leer van een innerlijke wereld, ons onbewust, maar waar mede wij ieder oogenblik van ons bestaan ten nauwste verbonden zijn, is nooit voor Swedenborg zoo duidelijk uitgesproken; dit inzicht beheerscht, zooals wij zullen zien, ook zijn kentheoretische inzichten. In dit verband zou ik ook willen wijzen op het werkje van Fechner: „Das Büchlein vom Leben nach dem Tode ", waarin denkbeelden worden uitgesproken, die met die van Swedenborg nauw samenhangen. Eerst een voorbeeld ter toelichting. In het werkje: „Over de Gemeenschap tusschen de Ziel en het Lichaam", § 19, beschrijft Swedenborg een debat tusschen de geesten van drie Aristotelianen, drie Cartesianen en drie Leibnitzianen, over de gemeenschap tusschen de ziel en het lichaam. Aristoteles, Descartes en Leibniz zijn zelf tegenwoordig; naast Leibniz staat Christiaan Wolff, en houdt de slip van het gewaad van Leibniz vast een typische uitbeelding van de verhouding tusschen Leibniz en Wolff. De Aristotelianen verkondigen de leer van den „natuurlijken influx"; de Cartesianen betoogen, dat niet het lichaam op de ziel, maar de ziel op het lichaam inwerkt; de Leibnitzianen zetten de leer der voorbeschikte overeenstemming uiteen. Daar zij het niet eens kunnen worden, besluiten zij ten slotte, het lot te laten beslissen. De leuzen „natuurlijke influx", ,geestelijke influx" en „voorbeschikte overeenstemming" worden op stukjes papier geschreven en in den bol van een hoed gelegd. Het papiertje met „geestelijke influx" wordt dan uit den hoed getrokken. Vervolgens ver een engel en deelt mede, dat dit niet bij toeval zoo ge--schijnt schied is, maar dat werkelijk het getrokken papiertje de waar heid weergeeft. Dit is een van de vele tafereelen, die ons bij oppervlakkige lezing een glimlach ontlokken, totdat wij hebben leeren inzien, over welke dingen eigenlijk gesproken wordt. Een geest be teekent, zooals wij zagen, voor ieder van ons bepaalde nei gingen en gedachten, die in onszelf aanwezig zijn. Geesten van Aristotelianen, Cartesianen en Leibnitzianen beteekenen dus gedachten in ons, die aan de Zeeringen der genoemde scholen DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG 217 ontleend zijn, of daarmede overeenstei _men. Aristoteles, Descartes en Leibnitz personifiëeren hun werken en letterlijke uitspraken, zooals die in ons voortleven. Terloops zij opgemerkt, dat ook Fechner in zijn bovengenoemd boekje leert, dat in de gedachten, die wij aan groote dooden ontleenen, deze zelf aanwezig zijn. Een debat tusschen de genoemde geesten beteekent dus een strijd tusschen de door hen uitgebeelde gedachten in onszelf . Door het feit, dat zij het niet eens kunnen worden, wordt een staat uitgebeeld, waarin ons verstand niet tot een bepaalde conclusie kan komen. Een „hoed" beteekent in de Swedenborgiaansche symboliek het inzicht van een mensch, de „bol van den hoed" het meest innerlijke daarvan. De beteekenis van de eigenaardige loterij-scène is dus de volgende. Wanneer een mensch omtrent het een of andere vraagstuk niet tot redelijke oplossing kan komen, moet hij de zaak „op zij zetten", in zijn onderbewustzijn laten verzinken. Dan zal na eenigen tijd de juiste oplossing als een inspiratie voor den dag komen. Daarom worden de papiertjes in den bol van den hoed gelegd en vervolgens het goede antwoord getrokken. De „engel", die daarna verschijnt, beteekent een staat van verlichting, waarin de mensch werkelijk inziet, dat de hem geschonken oplossing de juiste is. Zooals wij zullen zien, speelt dit geheele proces een fundamenteele rol in de kennisleer van Swedenborg. In welke verhouding staat nu de leer van Swedenborg tot de boven uiteengezette wijsgeerige stelsels? In het kort kan men antwoorden, dat in deze leer monisme en dualisme tot een eenheid zijn opgeheven. Swedenborg's uitgangspunt is monistisch. God is de eenige Werkelijkheid, de eenige Substantie, het ware Zijn en het ware Bestaan. En deze éénige Substantie is van geestelijken aard. God is de Liefde Zelf en de Wijsheid Zelf; d.w.z. Zijn Substantie is dezelfde, die wij kennen als neiging en gedachte, als wil en verstand, dus als Geest. Maar deze Eenheid is niet een éénheid-zonder-meer, een inhoudlooze en onderscheidlooze eenheid. Evenals de menschelijke geest een eenheid is, en 218 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG toch ontelbare neigingen en gedachten in zich bevat, zoo is het ook met God. Want God is een oneindig Mensch, ja, Hij is de Eenige, Die werkelijk Mensch heeten mag; ieder van ons is eigenlijk slechts een mensch in den vollen zin des woords, in zooverre hij door het proces der „wederverwekking" (rege een „beeld en gelijkenis" van God is geworden. En-neratio) zoo is de Eenheid Gods een éénheid, waarin een oneindige verscheidenheid bevat is. Uitdrukkelijk zegt Swedenborg, dat onze menschelijke oneindigheidsbegrippen volkomen ontoereikend zijn, om ons een denkbeeld te geven van de oneindigheid der dingen, die in God zijn. Deze grondgedachte doet dus eenigszins aan het psychisch monisme denken. Bij zijn verderen opbouw krijgt het wereld echter een uitgesproken dualistisch karakter. Een deel-beeld een naar verhouding oneindig klein deel van Gods gedachten is van de overige eenigszins geïsoleerd, en gerangschikt volgens ruimte, tijd en causaliteit, en vormt zoo de natuurlijke wereld. Kennistheoretisch exacter zou men kunnen zeggen: Deze gedachten zijn zoodanig geordend en verbonden, dat wij hen in ruimte en tijd kunnen aanschouwen, er regelmaat in kunnen opmerken, „dingen" in kunnen ontdekken en hen volgens betrekkingen van behoud van materie en energie e.d. kunnen verbinden. Naast deze gedachten zijn er andere, die er weliswaar op de een of andere wijze mede geassociëerd zijn, maar niet direct in de genoemde ordening zijn opgenomen; deze vormen de geestelijke wereld. De wijze, waarop Swedenborg zich het verschil en den samenhang van natuurlijke en geestelijke wereld denkt, zal misschien duidelijker worden, als wij nagaan, hoe deze werelden zich in den geest van een individueel mensch afspiegelen. Ieder van ons ziet, als hij om zich heen ziet, een bepaalde om Deze omgeving vertoont een zekere stabiliteit: zij-geving. verandert niet plotseling, de dingen in onze omgeving verdwijnen niet opeens zonder reden, en, zoo zij al verdwijnen, bijv. door verbranding, geschiedt dit volgens vaste wetten, en kunnen wij nagaan, waar de stof, waar zij uit bestaan, gebleven is. Deze omgeving is de afspiegrling van de natuurlijke wereld in onzen geest. Indien wij echter onze omgeving waarnemen, bevinden zich tegelijk ook andere gedachten in onzen geest: DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG 219 herinneringen, verwachtingen, abstracte begrippen, enz. enz. Deze herinneringen, verwachtingen, enz. behooren niet tot onze omgeving; een normaal mensch ziet hen althans niet om zich heen geprojecteerd. Zij zijn echter door allerlei schakels van associaties direct of indirect met onze omgeving verbonden. Deze gedachten vormen de geestelijke wereld bij ieder van ons. De geestelijke wereld bestaat dus uit gedachten, of nog nauwkeuriger uitgedrukt uit wilsimpulsen, daar een gedachte zelf weer een verschijningsvorm van een wilsimpuls is. Deze wilsimpulsen zijn niet geïsoleerd, maar zijn verbonden tot complexen van grootere en kleinere samengesteldheid. Sommige dezer complexen bezitten een samengesteldheid, welke met die van een menschelijk lichaam te vergelijken is, of deze zelfs verre overtreft. Zulk een complex is de drager van een bewustzijn, dat zichzelf als een individu gevoelt. Met zulk een complex kan een materieel complex (een „stoffelijk lichaam") verbonden zijn. Zóó zijn wij gekomen tot de „res extensa" en „res cogitans" van Descartes, maar op psychomonistische basis. Hierdoor is aan de gemeenschap van ziel en lichaam haar onbegrijpelijkheid ontnomen. Immers, materie en geest zijn in laatste instantie gelijksoortig; de werking tusschen hen is dus van denzelfden aard als de werking van gedachten en neigingen op elkander. Uit het bovenstaande volgt, dat de dingen, die in de geestelijke wereld zijn, geen bepaalde plaats in „de ruimte" hebben. Dit neemt niet weg, dat zij kunnen verschijnen, alsof zij ruimtelijk waren uitgebreid; men denke aan de landschappen, paleizen, enz., die Swedenborg in de geestelijke wereld zag. Dit kunnen wij weer onmiddellijk aan ons eigen bewustzijnsleven nagaan. Wanneer een mensch zijn omgeving aanschouwt, terwijl tegelijk herinneringen, verwachtingen, enz. zich aan hem opdringen, verschijnen deze laatste in den vorm van beelden en tafereelen voor zijn geestesoog. Deze tafereelen worden echter niet op een bepaalde plaats in de omgeving gelocaliseerd ; zij kunnen verschijnen en verdwijnen, onafhankelijk van de omgeving; zij kunnen ook blijven, terwijl de mensch ten opzichte van zijn omgeving van plaats verandert. 220 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG Op een dergelijke wijze zijn de geestelijke dingen onafhankelijk van de natuurlijke ruimte. Om nader na te gaan, hoe Swedenborg zich den samenhang tusschen de natuurlijke en de geestelijke wereld voorstelt, beschouwen wij de volgende uitspraken: De zon der natuurlijke wereld is louter vuur, en door deze zon is de natuurlijke wereld ontstaan en blijft zij voortbestaan. Daaruit volgt, dat alles, wat uit deze zon voorkomt, in zichzelf beschouwd levenloos is. Het geestelijke bekleedt zich met wat natuurlijk is, zooals een mensch zich met een gewaad omkleedt. De eerste dezer uitspraken leert, dat de natuurlijke wereld een betrekkelijk gesloten systeem vormt. Alle materie en alle energie, die op onze aarde, en op de andere planeten van het zonnestelsel, te vinden zijn, zijn in laatste instantie van de zon afkomstig. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat proeven, op aarde gedaan, de physici geleid hebben tot het opstellen der wetten van het behoud van materie en van energie. In hoeverre Swedenborg aan een werkelijk ontstaan van energie in het inwendige der zon (en van de overige vaste sterren) gedacht heeft, is moeilijk uit te maken; merkwaardig is wel, dat het vraagstuk van de bron der stellaire energie op het oogenblik een der moeilijkste problemen van de astrophysica is. De tweede uitspraak leert ons, dat de verschijnselen van het leven een uitzondering vormen op den regel, dat de natuurverschijnselen een ononderbroken keten vormen, volgens vaste wetten verbonden, die in de zon zijn oorsprong neemt. Het leven kan alleen verklaard worden door nieuwe impulsen uit de geestelijke wereld. Volgens de eerste stelling kan zulk een impuls geen vermeerdering van physische energie teweeg brengen; wij moeten ons veeleer voorstellen, dat zulk een impuls van aanwezige materie en energie gebruik maakt, om de natuurverschijnselen in een nieuwe richting te leiden en bepaalde doeleinden te verwerkelijken. Deze geestelijke im kunnen wij dus vergelijken met de „entelechieën"-pulsen van Driesch. De derde der boven aangehaalde stellingen spreekt nog eens nadrukkelijk uit, dat op deze wijze neigingen en gedachten, die in de geestelijke wereld bestaan, zich in de natuurlijke wereld openbaren. ICE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG 221 Indien wij dus ons willen voorstellen, hoe God door middel van de geestelijke wereld de natuurlijke schept en onderhoudt, kunnen wij dit vergelijken met de wijze, waarop een kunstenaar een kunstwerk tot stand brengt. De ideën, die den kunstenaar bezielen, komen uit zijn innerlijk en vervullen zijn geest; maar van het aanwezige materiaal hangt het af, of en hoe zij zich zullen verwerkelijken. Zoo bevinden zich in de geestelijke wereld als het ware de oerbeelden van wat in de natuurlijke wereld tot stand zal komen; maar in hoever deze verwerkelijkt zullen worden, hangt af van het materiaal, dat in de natuurlijke wereld aanwezig is. Wil men het beeld zoo zuiver mogelijk hebben, dan kan men denken aan een dichter of den schepper van een wiskundig systeem, daar bij zoo iemand het „materiaal" toch ook weer in zijn eigen geest aanwezig is, zooals de natuurlijke wereld ten slotte ook weer in Gods Geest bestaat. Daar op deze wijze de natuurlijke wereld haar vormen uit de geestelijke wereld ontvangt, en anderzijds de geestelijke wereld zich in ons eigen gemoedsleven openbaart, is het duidelijk, hoe alle dingen in de natuur als allegorieën kunnen worden beschouwd van wat in ons eigen gemoed plaatsgrijpt. Deze algemeene regels voor de samenhang tusschen de natuurlijke en de geestelijke wereld passen wij nu toe op den individueelen mensch. Hiertoe moeten wij de begrippen „ziel" en „geest", die ik tot nu toe door elkaar gebruikt heb, eerst in Swedenborgiaanschen zin preciseeren. Onder de ziel verstaat Swedenborg het geheel van Gods gedachten en neigingen, die op een bepaald mensch gericht zijn. Dit geheel is van een zoodanige volmaaktheid en samengesteldheid, dat slechts een uiterst klein gedeelte zich in het bewuste leven van den mensch kan openbaren. Dat gedeelte, dat den mensch bewust is, heet zijn geest. De vraag is nu, hoe uit de ontelbare dingen, die de ziel bevat, diegene worden uitgeschift, die het bewuste leven van den mensch, dus zijn geest, uitmaken. Dit nu geschiedt tijdens het leven hierdoor, dat de ziel met een bepaald stoffelijk lichaam verbonden is. De ziel ordent de materie en energie, die in de natuurlijke wereld aanwezig zijn, volgens bepaalde wetten; aldus bouwt en onderhoudt zij het lichaam. Dit lichaam is echter ingeschakeld in de natuurlijke wereld en onderworpen aan uitwendige invloeden. Deze dwingen de ziel, 222 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG als reactie daarop, haar activiteit in bepaalde richtingen te ontplooien, sommige der mogelijkheden, die in haar aanwezig zijn, te verwerkelijken en andere te laten sluimeren. Beschouwen wij nu in het bijzonder de zintuiglijke waar Doordat uitwendige prikkels op de zintuigen in--neming. werken, worden deze en de daarmede verbonden hersencentra in een bepaalden toestand gebracht. Hierdoor wordt de activiteit der ziel, die op de hersenen werkt, in bepaalde banen geleid. Met elk der ordenende en regelende activiteiten, die de ziel in de hersenen ontplooien kan, zijn nu bepaalde gedachten en neigingen verbonden; komt zulk een activiteit nu werkelijk tot ontplooiing, dan verkrijgen deze gedachten en neigingen een zoodanige intensiteit, dat zij boven den drempel van het bewustzijn verrijzen, en dus deel uitmaken van den geest des menschen. Men ziet, hoe in deze beschouwing het occasionalisme tot zijn recht komt. God werkt door middel van de ziel op het lichaam in; de wijze van deze inwerking wijzigt zich echter naar aanleiding van den toestand, waarin het lichaam, in het bijzonder de zintuigen, door uitwendige invloeden gebracht is; en door deze wijzigingen zijn het telkens andere gedachten en neigingen, die in het bewustzijn oprijzen. Om deze reden krijgen in het boven besproken debat tusschen de aanhangers van verschillende philosophische stelsels de Cartesianen gelijk. De lezer, die met de denkbeelden van Bergson bekend is, zal zien, dat deze eenige overeenkomst vertoonen met de leeringen van Swedenborg. Ook voor Bergson geschiedt het denken eigenlijk niet door middel van de hersenen, maar is het de taak der hersenen, de aandacht van den mensch op bepaal dingen te richten en aldus een doelmatig handelen mogelijk-de te maken. De vraag rijst, wat er van dit alles wordt na den dood van het stoffelijk lichaam. Het antwoord is, dat de ziel dan niet geheel van de natuurlijke wereld wordt losgemaakt, maar verbonden blijft met de hersenen van andere menschen, waarin zij kan „invloeien ". Op deze wijze blijft de selectieve werking der natuurlijke wereld bestaan en daarmede een individueel geestelijk leven. Wij komen zoo tot het denkbeeld, DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG 223 dat later ook door Fechner uitgesproken is, dat de dooden feitelijk in ons voortleven. Al deze beschouwingen zijn meer van metaphysischen dan van kennistheoretischen aard. De kennistheoretische opvattingen van een denker hangen echter met zijn metaphy - sische opvattingen ten nauwste samen, en dit des te meer, hoe alomvattender zijn leer is. Thans zullen wij tot de kennistheorie overgaan en herhalen dus de vraag aan het begin van dit opstel: Hoe verwerven wij ons kennis aangaande de ons omringende wereld? Het sensualisme, dat ten nauwste samenhangt met wat hierboven de leer van den „natuurlijken influx" genoemd is, neemt aan, dat de voorwerpen buiten ons op de zintuigen inwerken, en dat door deze inwerking gewaarwordingen worden veroorzaakt. De geest speelt hierbij een passieven rol. Het eenige, wat het denken kan doen, is het vergelijken van verschillende gewaarwordingen en het aldus door een proces van abstractie opklimmen tot algemeene begrippen en stellingen. En dit proces van abstractie stelt men zich in den regel nog vrij mechanisch voor: verschillende gewaarwordingen worden in de hersenen gecombineerd, waardoor de bestand zij gelijk hebben, elkander versterken, en aldus-deelen, die treedt het gemeenschappelijke, dus het algemeene, naar voren. In elk geval: alle kennis vindt haar oorsprong in de gegevens der zintuigen. Daartegenover is door tal van denkers uit vroeger en later tijd betoogd, dat het denken uit zichzelf de waarheid kan vinden, zonder de zintuiglijke waarneming noodig te hebben. Leibniz ging zelfs zoo ver, de zintuiglijke waarneming te loochenen. Volgens Leibniz is de ziel een „vensterlooze monade". Geen enkele indruk van buiten kan tot den geest doordringen; wat ons zintuiglijke waarneming toeschijnt, is slechts een proces in onzen eigen geest, waarmede de processen in de buitenwereld krachtens een voorbeschikte harmonie parallel loopen. Hieruit volgt, dat de ziel in zichzelf alle kennis moet bezitten omtrent het gansche heelal. 224 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG Deze laatste stelling vinden wij bij tal van denkers terug. Volgens Plato is alle kennis slechts een herinnering. Door de zintuiglijke waarneming worden de herinneringen gewekt aan de ideén, die de mensch voor zijn geboorte in de geestelijke wereld aanschouwd heeft; deze kennis komt dus van binnen. (Wij zullen de vraag maar laten rusten, in hoeverre deze leer letterlijk door Plato zoo bedoeld is). Uitgaande van der gelijke overwegingen, hebben verschillende denkers dan ook beproefd, alleen door de kracht van hun denken een volledig wereldbeeld en een volledige natuurleer te construeeren. Een bemiddelend standpunt wordt ingenomen door Im Deze leert, dat voor verwerving van kennis-manuel Kant. zintuiglijke waarneming noodig is; de zintuiglijke waarneming ontstaat, doordat de dingen buiten ons, de „Dinge an sich", op onze zintuigen inwerken. De kennis, die nedergelegd Is in de verschillende leeringen der wetenschappen, is echter niet uitsluitend uit de ervaring afkomstig. Bij het verwerven van kennis is onze geest n.l. niet passief, maar hij verwerkt de gegevens der zintuigen op zijn eigen wijze. Zoo worden de verkregen indrukken gerangschikt in ruimte en tijd, tot „dingen" samengevoegd, als oorzaken en gevolgen met elkaar verbonden, enz. Door over onze kennis na te denken, ontdekken wij de algemeene eigenschappen, welke ieder ding bezitten moet, dat door ons gekend wordt. Deze algemeene eigenschappen zijn nu juist geen eigenschappen van de dingen zelve, maar zij zijn een uitdrukking van de eigenaardigheden van ons kenvermogen. Iemand, die door een rood glas ziet, zal alle dingen rood zien, niet, omdat zij alle die kleur bezitten, maar omdat zijn wijze van waarneming hen zoo doet schijnen. Zoo nemen wij de dingen waar op bepaalde plaatsen en op bepaalde tijdstippen, niet, omdat zij zelve in ruimte en tijd zouden bestaan, maar omdat wij hen aldus rangschikken. Een stelling, die een zoodanige eigenschap, welke wij de dingen doen bezitten, tot uitdrukking brengt, noemt Kant een oordeel a priori. Als kenmerk van een zoodanig oordeel a priori, noemt Kant, dat het noodzakelijke geldigheid voor ons heeft; dat wij het ons niet anders kunnen denken. Zoo kunnen wij ons niet voorstellen, dat wij dingen zouden DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENB©RG 225 waarnemen, die niet een bepaalde rangschikking in de ruimte zouden bezitten, of dat twee maal twee niet vier zou zijn. Kant wijst er op, dat de ervaring ons nooit de noodzakelijke geldigheid van een stelling kan leeren; de ervaring kan ons alleen leeren, dat een stelling geldt in alle gevallen, die men tot nu toe waargenomen heeft. Indien dus een stelling noodzakelijke geldigheid voor ons heeft, moet zij niet uit de ervaring stammen, maar een eigenschap van ons eigen kenvermogen uitdrukken. Wij bezitten dus een zekere hoeveelheid kennis a priori. Deze is niet uit de ervaring afkomstig, en behoeft dus niet door een zorgvuldig experimenteel onderzoek te worden verkregen. Om ons deze kennis bewust te doen worden, is wel is waar een zeker ervaringsmateriaal noodig, maar dit materiaal kan vrij beperkt van omvang zijn, mits wij maar grondig genoeg er over nadenken. Kant spreekt zelfs de onderstelling uit, (Kritik der reinen Vernunft, Einleitung § 7) dat de gezamenlijke kennis, die wij a priori bezitten, van betrekkelijk geringen omvang zal zijn, in ieder geval vrij gemakkelijk systematisch gerangschikt en overzien zal kunnen worden. Deze onderstelling is voor de gedachtengang van Kant en zijn volgelingen karakteristiek. Zij opent het aantrekkelijke vooruit zicht, dat het mogelijk zal zijn de grondslagen en grondbegrip wetenschappen voor alle toekomst definitief vast-pen der te stellen. Op de aldus gelegde grondslagen voltrekt zich dan de groei der wetenschap rustig en harmonisch door voortgezet experimenteel onderzoek. Inderdaad scheen het een groot deel van de 19e eeuw, alsof dit ideaal in vervulling zou gaan. Zooeven hebben wij gezien, hoe Swedenborg zich het verband denkt tusschen lichaam en ziel. Willen wij het voorbeeld van de beide klokken weer gebruiken, dan moeten wij zeggen dat volgens Swedenborg de „geestelijke" klok de „natuurlijke" klok bestuurt. Telkens echter, wanneer de eerste klok op de tweede inwerkt, worden hierdoor in de eerste klok zelf bepaalde weerstanden weggenomen, waardoor in deze klak processen plaatsgrijpen, die voor dien tijd niet mogelijk 226 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG waren. Deze processen bestaan in het bewust worden van bepaalde voorstellingen, die voor dien tijd in het innerlijk van den mensch verborgen lagen. Ook volgens Swedenborg komt dus alle kennis uit het innerlijk van den mensch; de ziel zelve bezit alle kennis, die slechts bereikbaar is. Voor het bewustworden van deze kennis is echter de zintuiglijke waarneming onontbeerlijk. Immers, de kennis, die de ziel bezit, is van zulk een oneindigen omvang, dat zij onmogelijk gelijktijdig bewust kan worden; voor het bewustworden is een selectie noodzakelijk. En deze selectie geschiedt juist hierdoor, dat alleen die voorstellingen bewust worden, die met de aanwezige toestandsveranderingen van zintuigen en hersenen correspondeeren. Nu komt de wending, die voor Swedenborg's gedachtengang karakteristiek is en waartoe de voorafgaande algemeene uiteenzettingen over zijn leer noodzakelijk waren. Indien de verbinding tusschen bepaalde zintuigprocessen en bepaalde geestelijke processen constant ware, zouden Swedenborg's leeringen veel overeenkomst vertoonen met die van Kant. Alle zintuiglijke waarnemingen toch zijn combinaties van een betrekkelijk gering aantal elementen: bewegingsgewaarwordingen, kleuren, klanken, tast-, temperatuurs-, reuk-en smaak misschien nog enkele andere. Indien nu-gewaarwordingen en de voorstellingen en begrippen, die door deze gewaarwordingen in ons wakker geroepen worden, er volgens onveranderlijke wetten mede verbonden waren, zouden ook deze voorstellingen en begrippen een zekere eenvormigheid moeten vertoonen en bij analyse uit betrekkelijk weinige fundamenteele begrippen blijken te bestaan. Daar deze fundamenteele begrippen noodzakelijke bestanddeelen van alle ervaring zouden zijn, zouden zij het karakter van begrippen a priori moeten bezitten. En zoo zou men dan ongeveer op de leer van Kant zijn terechtgekomen. De genoemde verbinding is echter volgens Swedenborg juist veranderlijk en wijzigt zich bij den vooruitgang der menschelijke persoonlijkheid. Om dit uiteen te zetten, is het noodig, nog even terug te grijpen. Wij hebben zooeven de ziel gedefiniëerd als het geheel van Gods gedachten en neigingen, die op een bepaald mensch gericht zijn. Deze gedachten en DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG 227 neigingen zijn ten deele ook aanwezig en gepersonifiëerd in engelen en geesten, die met den mensch verbonden zijn. Deze engelen en geesten vormen een buitengewoon ingewikkelde organisatie, een hiërarchie, die ontelbare graden omvat. Met de verschillende „hemelen" en „hellen" correspondeeren evenzoovele gebieden van het innerlijke wezen van den individueelen mensch. En zoo komen wij tot een van de voornaamste punten van Swedenborg's leer: de ongelooflijke samengesteldheid van 's menschen innerlijk wezen. Het innerlijk wezen van den mensch bestaat uit tal van gebieden, die scherp van elkander gescheiden zijn. Bij een gewoon alledaagsch mensch zijn deze gebieden zelfs zoodanig van elkander gescheiden, dat uit datgene, wat in de hoogere gebieden aanwezig is, slechts zeer weinig in de lagere gebieden en tenslotte in het bewuste leven van den mensch kan overvloeien ; juist genoeg, om het leven dezer lagere gebieden in stand te houden, maar onvoldoende, om eenige werkelijke vooruitgang van het inzicht teweeg te brengen. Een gebied, vanwaaruit slechts weinig of niets in het bewuste leven overvloeit, noemt Swedenborg gesloten; vloeien gedachten en neigingen uit een innerlijk gebied onbelemmerd in het bewuste leven over, dan heet dit gebied geopend. Het proces der „wederverwekking" bestaat nu hierin, dat de innerlijke gebieden van den mensch achtereenvolgens geopend worden. Hiermede gaat een algeheele verandering van het inzicht van den mensch in allerlei dingen gepaard. Swedenborg betoogt dit laatste met groote nadruk. Telkens worden in zijn geschriften de menschen, die de werkelijkheid der geestelijke dingen niet zien, met uilen en vleermuizen vergeleken, die zich alleen in het donker op hun gemak gevoelen en voor wie het heldere licht duisternis is. Deze vergelijking is zeer zeker voor de betreffende personen allesbehalve vleiend. Zij brengt echter de waarheid tot uitdrukking, dat deze menschen ook niet anders kunnen zien, en niet anders kunnen denken, dan zij doen, evenmin als een uil instaat zou zijn, in het heldere zonlicht iets te onderscheiden. De eenige wijze, waarop zoo iemand tot ander inzicht kan komen, is juist de opening van de innerlijke gebieden van zijn psychisch wezen. Op andere plaatsen noemt Swedenborg verschillende 228 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG stellingen op, die door iemand, welke nog maar aan het begin der wederverwekking staat, wel met den mond kunnen worden beleden, maar onmogelijk begrepen kunnen worden. Dit proces der wederverwekking geschiedt volgens een streng bepaalde orde : de innerlijke gebieden van den mensch worden in een bepaalde volgorde éen voor éen geopend. Wij zullen hier niet ingaan op de indeeling, die Swedenborg van deze gebieden geeft, en op alle bijzonderheden, die zich daarbij voordoen. In hoofdzaak geschiedt echter de opening van ieder nieuw gebied op een bepaalde wijze, die op de volgende wijze geschetst kan worden. De mensch moet beginnen, zich door middel van de zintuiglijke waarneming een uitgebreid feitenmateriaal te verschaffen, dat betrekking heeft op het onderwerp, dat hem bezighoudt. Deze feiten moeten van dien aard zijn, dat zij iets voor den mensch beteekenen, zijn neiging tot denken en begrijpen prikkelen. Vervolgens moet hij zich zoo intensief mogelijk met deze feiten bezighouden; hij moet ze „toepassen in het leven ", zooals Swedenborg zegt. De mensch moet m.a.w. niet passief bij de feiten blijven staan, maar ze zoo actief mogelijk verwerken en zijn verworven inzichten aan de ondervinding toetsen. Deze krachtige werkzaamheid van de bewuste vermogens van den mensch is nu voor het innerlijke gebied, dat aan de beurt is, om geopend te worden, een aanleiding, eveneens een krachtige werkzaamheid te ontplooien. Men ziet, hoe hier de leer van het occasionalisme niet alleen toegepast wordt op de betrekking tusschen lichaam en geest, maar ook op de betrekking tusschen de hoogere en lagere gebieden van 's menschen psychisch wezen. Tengevolge van deze krachtige werkzaamheid van het genoemde innerlijke gebied vloeien ten slotte gedachten en neigingen uit dit gebied in het bewuste leven van den mensch over: het gebied wordt „geopend". Hiermede ondergaat het geestelijk leven van den mensch een ingrijpende verandering; de mensch verwerft allerlei inzichten, waarvan hij vroeger niet droomde. Deze leer geldt nu volgens Swedenborg niet alleen voor ons inzicht in de dingen der natuurlijke wereld, maar ook voor ons inzicht in de geestelijke en hemelsche dingen. Ook het verwerven van dit inzicht moet dus met zintuiglijke waarneming DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG 229 beginnen. Daar de geestelijke en hemelsche dingen niet onmiddellijk voor onze zintuigen verschijnen, is hiertoe een Open- baring noodig, een Woord van God, dat in bepaalde boeken is nedergelegd, en dat wij dus met onze oogen kunnen lezen. De bedoeling van zulk een openbaring kan echter niet zijn, ons waarheden te verschaffen, die wij passief te aanvaarden hebben. De bedoeling van een openbaring kan slechts zijn, ons denken 'en willen te prikkelen, opdat de krachtige werk onze bewuste vermogens een aanleiding zij voor-zaamheid van het achtereenvolgens openen der innerlijke gebieden; doordat deze geopend worden, worden wij ons bewust van hetgeen wij eigenlijk innerlijk reeds wisten. Daarom zal een openbaring in den regel in beelden en gelijkenissen bevat zijn die ons denken krachtiger prikkelen dan een bloote mededeeling van stellingen. Uit deze leer volgt tevens, dat de een of andere bijzonderheid uit het Woord slechts beteekenis voor ons krijgt, wanneer wij haar „toepassen in het leven ", d.w.z. zoowel ons verstand als onzen wil door haar laten beïnvloeden. Nu is het duidelijk, dat tal van dingen uit den Bijbel bijv. de historische verhalen uit het Dude Testament, zulk een beteekenis voor ons slechts kunnen krijgen, indien wij hen opvatten als allegorieën, als een symbolische voorstelling van dingen, die in ieder van ons kunnen gebeuren. Zoo komen wij weer langs een anderen weg tot Swedenborg's leer over de geestelijke beteekenis van alle dingen in den Bijbel. De consequenties van de hier uiteengezette leer worden door Swedenborg ten volle aanvaard. Zoo bijv., dat de waarheid feitelijk onmededeelbaar is. Een mensch kan een ander geen waarheden mededeelen; hij kan slechts volzinnen uitspreken of neerschrijven, die de ander met zijn zintuigen waarneemt. Gaat .alles verder volgens de orde, dan induceeren deze volzinnen in den geest van hem, die ze waarneemt, het boven geschetste proces, en eerst, wanneer dit zich heeft afgespeeld, zijn de volzinnen in den geest van den mensch, die ze ontvangen heeft, tot dragers van waarheden geworden. Blijft het geschetste proces achterwege, dan blijven de zinnen bloote klanken of worden zij zelfs tot dragers van valschheden. Swedenborg zegt uitdrukkelijk, dat eenzelfde volzin in den geest van den eenen mensch een waarheid, in den geest van 1931 I 16 230 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG den anderen mensch een valschheid kan vertegenwoordigen. Het kenmerkende verschil tusschen de kennisleer van Kant en die van Swedenborg is blijkens het voorafgaande gelegen in hun opvatting van de begrippen en oordeelen a priori. Voor Kant vormen deze een vast stelsel, dat kenmerkend is voor de structuur van onzen geest. Theoretisch laat hij weliswaar de mogelijkheid open, dat er denkende wezens zouden bestaan, wier geestelijke structuur van de onze zou afwijken, en die dus andere begrippen en oordeelen a priori zouden bezitten. Dergelijke wezens kennen wij echter niet; en al zouden wij hen kennen, dan zou het nog de vraag zijn, of eenige gedachten dergelijke wezens voor ons mogelijk zou zijn.-wisseling met Voor Swedenborg daarentegen ondergaat ons denken een algeheele verandering, telkens wanneer een nieuw innerlijk gebied geopend wordt. Het denken geschiedt dan volgens nieuwe grondvormen, en nieuwe voorstellingen en begrippen hebben apriorische geldigheid. Welke dezer beide opvattingen geeft nu het beste rekenschap van de werkelijke ontwikkeling der natuurwetenschappen in de negentiende en twintigste eeuw? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moeten wij een kenmerk bezitten, om apriorische begrippen en voorstellingen als zoodanig te kunnen herkennen. En hierin ligt nu juist de groote moeilijkheid der kentheorie. Zooals wij reeds zagen, is voor Kant het kenmerk van een oordeel a priori gelegen in de noodzakelijke geldigheid, die het voor ons denken bezit. Nu bestaan er echter, zooals Kant zelf uitdrukkelijk zegt, twee verschillende soorten van noodzakelijkheid. Dit kunnen wij toelichten, door de beide volgende stellingen uit te spreken. le. Het is noodzakelijk, dat een ijzeren voorwerp in water zinkt. 2e. Het is noodzakelijk, dat twee maal twee vier is. Om de eerste dezer stellingen te kunnen uitspreken, en er noodzakelijke geldigheid aan toe te kunnen schrijven, moeten wij eerst de eigenschappen van ijzer en water hebben leeren kennen, benevens de natuurwetten, die het gedrag van voor DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG 231 werpen in water bepalen. Alleen de ervaring kan ons deze gegevens verschaffen. Aan het uitspreken van deze stelling moeten dus allerlei ervaringen vooraf zijn gegaan. De tweede stelling daarentegen is van de eigenschappen van bepaalde lichamen, of de geldigheid van bepaalde natuurwetten, onafhankelijk; om haar geldigheid in te zien, behoeven wij ons op geen enkele ervaring te beroepen. Een uitzondering op de eerste stelling zou ons een wonder toeschijnen, in strijd met al onze vroegere ervaring; een uitzondering op de tweede stelling daarentegen is voor ons volslagen ondenkbaar. Stellingen van de eerste soort noemt Kant „niet-zuivere" oordeelen a priori; stellingen van de tweede soort „zuivere" oordeelen apriori. Alleen de zuivere oordeelen a priori zijn voor de structuur van ons kenvermogen kenmerkend; alleen deze interesseeren ons hier dus. Volgens Kant zijn alle wiskundige stellingen zuivere oordeelen a priori. Hieruit volgt tevens, dat „a priori" niet hetzelfde beteekent als „voor het gewone verstand vanzelfsprekend". In vele deelen der wiskunde, bijv. in de hoogere getallentheorie, zijn er tal van stellingen, die niemand „van - zelfsprekend" zal vinden, en die alleen maar langs ingewikkelden weg bewezen kunnen worden; toch hebben zij apriorische geldigheid, zoodra zij bewezen zijn. De voorstellingen van ruimte en tijd zijn volgens Kant eveneens zuivere voorstellingen a priori, daar alle ervaring deze voorstellingen vooronderstelt. Nu zou men zoo zeggen: Als men de voorstellingen van ruimte en tijd bezit, kan men zich ook voorstellen, dat een punt zich in de ruimte beweegt, zonder dat het voor het vormen dezer voorstelling noodig is, nieuwe ervaringen op te doen. Inderdaad is op het begrip „beweging" een deel der wiskunde gebaseerd, de kinematica of bewegingsleer, welker stellingen m.i. geheel hetzelfde karakter dragen als de stellingen uit de overige deelen der wiskunde. Wat zegt nu echter Kant aan het slot van de „Transcendentale Aesthaetik" ? Dat het begrip „beweging" geen zuiver begrip a priori is. Als dit zoo is, zijn dus ook de stellingen der kinematica geen zuivere oordeelen a priori! Ik weet niet, wat zij, die Kant beter kennen en begrijpen dan ik, hiervan zullen zeggen. Uit dit voorbeeld blijkt echter 32 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG m.i., hoe buitengewoon moeilijk de onderscheiding is der twee bovengenoemde soorten van noodzakelijkheid, en daarmede de onderkenning der zuivere oordeelen en begrippen a priori. Deze onderscheiding heeft dan ook aanleiding gegeven tot eindelooze discussies tusschen wiskundigen, natuurkundigen en wijsgeeren. Zooals men weet, hebben deze discussies voor een groot deel betrekking gehad op de geldigheid der axioma's van de meetkunde van Euclides. Op deze kwestie zullen wij hier niet ingaan; er is trouwens zooveel over geschreven, dat het al heel moeilijk is, hier een nieuw argument te berde te brengen. In ieder geval is het een feit, dat de moderne physica zich niet gehouden heeft aan het door Kant gegeven schema der „reinen Naturwissenschaft". De gang van het moderne theoretische onderzoek verloopt veeleer als volgt. Wanneer een bepaald gebied van verschijnselen moet worden onderzocht, worden als voorbereiding eerst bepaalde deelen der wiskunde ontwikkeld. Zoo wordt als voorbereiding van de relativiteitstheorie de meerdimensionale differentiaalmeet ontwikkeld, als voorbereiding van de quantenmecha--kunde nica de theorie van bepaalde differentiaalvergelijkingen, ofwel bepaalde hoofdstukken der algebra. Bij deze voorbereidende ontplooiing worden slechts zuiver wiskundige begrippen ge uitkomsten hebben dus apriorisch karakter;-bruikt, en de zij hebben niet betrekking op de ervaring, maar brengen bepaalde wetten van ons denkvermogen tot uitdrukking. De toepassing op de ervaring geschiedt nu zoo, dat bepaalde grootheden, die in de wiskundige theorie een rol spelen, geidentificeerd worden met bepaalde grootheden, die in de physische metingen optreden. Zoo verkrijgt men de algemeene relativiteitstheorie, door de „minimaalllijnen" en „geodetische lijnen" der meerdimensionale differentiaalmeetkunde met de waargenomen banen van lichtstralen en stoffelijke punten te identificeeren ; de quantenmechanica verkrijgt men, door een bepaalde wiskundige grootheid te beschouwen als de waarschijnlijkheid, dat een zeker verschijnsel zal optreden. Indien nu de betrekkingen tusschen de verschillende experimenteele grootheden dezelfde blijken te zijn als tusschen de wiskundige grootheden, waarmede zij geïdentificeerd zijn, DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG 233 wordt de theorie als bevredigend beschouwd en algemeen aanvaard. De grootheden, die in zulk een theorie ter sprake komen, zijn dus van tweeërlei aard: abstract-mathematische begrippen en uitkomsten van metingen. De namen, die deze grootheden ontvangen, worden echter in vele gevallen ontleend aan de klassieke natuurkunde, die in het door Kant opgestelde schema haar abstracte uitdrukking vond. Het gevolg hiervan is, dat, wanneer men de nieuwe theoriën in woorden wil kleeden, deze uiteenzettingen dikwijls een zeer paradoxen vorm verkrijgen. Dit is de oorzaak van de ontelbare misverstanden, die de pogingen tot popularisatie der moderne theoriën ten gevolge hebben gehad. Het blijkt dus, dat onze geest uit eigen kracht, dus a priori, verschillende schema's kan voortbrengen, en dan sommige dezer schema's kan gebruiken, om bepaalde ervaringen te ordenen. De aanleiding tot het ontvouwen van deze schema's ligt in de aanwezigheid van ervaringen, welker ordening volgens de bestaande schema's niet bevredigend gelukte. Het wil mij voorkomen, dat dit proces geheel verloopt op de wijze, waarop volgens Swedenborg de vooruitgang van ons inzicht plaats moet grijpen, en die hier boven uiteengezet is. Als voorbeeld beschouwen wij nog eens het ontstaan der relativiteitstheorie. Zooals men weet, was de aanleiding tot het opstellen dezer theorie de proef van Michelson, welke bewees, dat de beweging van de aarde om de zon geen invloed heeft op de waargenomen beweging van het licht in verschillende richtingen. Herhaaldelijk heeft men de aanhangers der relativiteitstheorie verweten, dat zij ter verklaring van een speciaal feit uit de leer van het licht een theorie opstelden, welke de grondslagen van ons wereldbeeld aantast. De ware toedracht is echter gansch anders geweest. De vragen, die door de relativiteitstheorie beantwoord zijn, hadden reeds tientallen van jaren verschillende denkers bezig gehouden; men zie bijv. de „Prinzipien der Mechanik" van Ernst Mach. De proef van Michelson was slechts de laatste aanleiding, waardoor in den geest van Einstein en Minkowski a.h.w. zekere innerlijke gebieden van het denkvermogen werden geopend, en hieruit de relativiteitstheorie als een inspiratie nederdaalde. 234 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG Het standpunt van Swedenborg is dus hetzelfde als dat van vele moderne denkers: dat het van de ontwikkeling van ons denken afhangt, welke oordeelen noodzakelijke geldigheid voor ons bezitten. Tegen dit relativistisch standpunt is nu vaak een bezwaar ingebracht, dat inderdaad zeer ernstig lijkt, en dat als volgt geformuleerd kan worden. Het streven van Kant is geweest, de objectieve geldigheid der wetenschap te waarborgen. Deze waarborg is volgens Kant hierin gelegen, dat de fundamenteele begrippen en oordeelen der wetenschap met noodzakelijkheid uit de structuur van het menschelijk denken voortvloeien. Deze begrippen en oordeelen hebben m.a.w. algemeen-menschelijke beteekenis; ieder normaal mensch, die de wetenschap beoefent, zal ze als uitgangspunt moeten gebruiken. Neemt men daarentegen aan, dat de fundamenteele begrippen en oordeelen van den staat van ontwikkeling van ons denken afhangen, dan zullen ze voor den eenen mensch zus, voor den anderen zoo luiden; van een objectief geldige wetenschap is dan geen sprake. Het is te begrijpen, dat dit argument veel indruk maakt, en men de relativistische tendenties der tegenwoordige wetenschap wel als een „Zusammenbruch der Wissenschaft." gekenmerkt heeft. Tegen de leer van Swedenborg kan men dit. argument echter niet inbrengen. Volgens Swedenborg toch zijn de opeenvolgende ontwikkelingsstadiën van het menschelijk denken niet door het toeval bepaald, maar volgen zij in een streng bepaalde orde op elkander; de ontwikkeling toch geschiedt hierdoor, dat in een bepaalde opeenvolging de innerlijke gebieden van de menschelijke psyche worden geopend. Op ieder bepaald stadium zijn er bepaalde fundamenteele oor noodzakelijke geldigheid bezitten; alle menschen,-deelen, die die in ditzelfde stadium verkeeren, moeten deze als uitgangspunt van hun denken nemen. De wetenschap, die in een zoodanig stadium wordt opgebouwd, bezit dus objectieve geldig ieder, die in zulk een stadium verkeert, of er mede-heid; d.w.z. bekend is, zal die wetenschap als de voor dat stadium eenig mogelijke erkennen. Dit is nu geheel in overeenstemming met de feitelijke ontwikkeling der natuurwetenschap. Zooeven hebben wij gezien, datbij den opbouw der moderne physische theoriën het denken DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG 235 zelfstandig nieuwe apriorische schema's ontwikkelt, en volgens deze schema's de ervaring ordent. Deze nieuwe schema's worden echter toegepast op gebieden der ervaring, die tot voor kort buiten het bereik van het experimenteel onderzoek lagen : de eigenschappen van lichamen, die zich met zeer groote snelheden bewegen, de eigenschappen der atomen, e.d. Aan de natuurkunde, die op de voorwerpen en gebeurtenissen van het dagelijksch leven en van de gewone techniek betrekking heeft, behoeft echter niets te worden veranderd. En als straks weer nieuwe gebieden van de kosmos voor het onderzoek toegankelijk worden, zullen misschien weer geheel nieuwe apriorische schema's noodig zijn maar toch zal het thans bereikte zijn objectieve geldigheid blijven behouden. Ja, men zou de stelling kunnen verdedigen, dat het gebruik der nieuwe schema's ten slotte dat van het Kantiaansche schema vooronderstelt, zoodat dit laatste toch het meest fundamenteele voor ons denken zou zijn. Ter toelichting beschouwen wij de meetkunde. De algemeene relativiteitstheorie maakt het zeer waarschijnlijk, dat op den duur de metingen, die betrekking hebben op de afstanden en bewegingen der hemellichamen, het eenvoudigste zullen kunnen worden gerangschikt volgens het schema eener Niet-Euclidische meetkunde. Deze metingen onderstellen echter andere metingen, die in onze aardsche omgeving gedaan worden: de metingen bij het opstellen en aflezen der instrumenten. En niemand zal er aan twijfelen, dat bij deze metingen de Euchidische meetkunde gebruikt dient te worden. De toepassing der Niet-Euclidische meetkunde bij het opmeten van gebieden van groote uitgestrektheid vooronderstelt dus het gebruik der Euclidische meetkunde bij het opmeten van gebieden van kleinen omvang. Wiskundig kan men deze stelling gemakkelijk in een zoodanigen vorm gieten, dat van een logische tegenstrijdigheid geen sprake is. En zoo zal wellicht nadere analyse leeren, dat in het algemeen de toepassing der nieuwe schema's op ervaringen, die ver van de ervaringen van het dagelijksch leven verwijderd zijn, alleen mogelijk is, indien deze laatste ervaringen eerst volgens het Kantiaansche schema geordend zijn. Deze onderlinge samenhang, waardoor de nieuwe schema's het Kantiaansche onderstellen en er zich bij 236 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG aansluiten, komt misschien tot uitdrukking in de bij wis-en natuurkundigen bestaande neiging, zoo lang mogelijk de oude namen op de nieuwe begrippen te blijven toepassen, ook wanneer dit tot verwarring en misverstand aanleiding geeft. Op deze vraagstukken zullen wij hier niet ingaan, daar zij ons te ver van ons eigenlijk onderwerp af zouden voeren. Ik wil er alleen op wijzen, dat de geschetste mogelijkheden een interessante illustratie vinden in hetgeen Swedenborg ons mededeelt aangaande de „Engelen" en „geesten ". Zooals wij hierboven zagen, is volgens Swedenborg de mensch naar zijn eigenlijke wezen een samengesteld complex van Goddelijke wilsimpulsen. Bij een mensch, die in de natuurlijke wereld leeft, is aan dit complex een materieel complex (een „stoffelijk lichaam") toegevoegd; bij Engelen en geesten ontbreekt dit laatste. „Waarnemen" wil voor zulk een geest niets anders zeggen dan het bewustworden van bepaalde gedachten en neigingen. Nu zijn de zuivere vormen der aanschouwing voor de geesten echter dezelfde als voor ons; elke geest en elke groep van geesten schept dus om zich heen een wereld, geordend volgens ruimte en tijd, en op het eerste gezicht geheel gelijkende op de wereld, die ons omringt. Velen van ons, vooral de visueel aangelegden, zullen trouwens elken dag kunnen ervaren, dat zelfs de meest abstracte begrippen de neiging hebben, als symbolische vormen voor hun voorstellingsvermogen te verschijnen; ditzelfde, alleen op veel volmaaktere wijze, kenmerkt het denken der geesten. Terwijl dus de vormen der aanschouwing, dus het fundamenteele schema, waarvan het denken uitgaat, voor Engelen en geesten hetzelfde is als voor ons, kunnen de gedachten, die zij aan het waargenomene vastknoopen, geheel van de onze verschillen. Het denken van de hoogere Engelen verschilt zoozeer van dat van den doorsneê-mensch van onzen tijd, dat hun wijsheid onuitsprekelijk genoemd kan worden. Ten slotte nog een enkele opmerking over de leer, dat ons denken uit eigen kracht de waarheid kan vinden, zonder de ervaring noodig te hebben; een leer, die bij verschillende DE KENN ÍSLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG 237 denkers van vroeger en later tijd is opgedoken. Voor de Enge geesten van Swedenborg geldt deze leer tot op zekere-len en hoogte, daar voor hen het „waarnemen" slechts een bepaalde vorm van het denken is. Voor zoover het echter de menschen betreft, die in de natuurlijke wereld leven, is deze leer door de feitelijke ontwikkeling der wetenschap telkens opnieuw weerlegd. Verschillende denkers hebben getracht, langs zuiver speculatieven weg een natuurleer te verkrijgen; hun systemen bevatten vaak merkwaardig diepe gedachten en verrassende intuities; maar telkens weer zijn de bijzonderheden door de ervaring geloochenstraft. Na onze vroegere uiteenzettingen 'is dit niet te verwonderen. Wij hebben gezien, dat het voor ons denken mogelijk is, verschillende mogelijke schema's, dus verschillende wereldbeelden, a priori te ontwerpen; alleen de ervaring kan ons leeren, welke dezer schema's voor het ordenen der ervaring kan worden gebruikt. Mist men dus de ervaring, dan zou het wel een bijzonder toeval zijn, indien men juist het goede schema zou hebben uitgekozen. Bovendien hebben wij gezien, dat het juist de ervaring is, die het denken dwingt, de activiteit te ontplooien, die in het opstellen dezer verschillende schema's resulteert. Wij hebben dan ook hierboven gezien, hoe noodzakelijk volgens Swedenborg de ervaring voor het denken is. Wij heb ben gezien, hoe Swedenborg dit zelfs toepast op het denken over de geestelijke en Goddelijke dingen. Om ook hier de er als uitgangspunt te kunnen nemen, is een Goddelijke-varing openbaring noodig; deze moet het denken prikkelen en het in bepaalde banen leiden, het a.h.w. vasten grond onder de voeten geven. De ervaring der eeuwen heeft nu geleerd, dat de Bijbel voor dit doel ontoereikend is. Al de ontelbare Christelijke kerken en secten beroepen zich op bepaalde Bijbelteksten om de meest tegenstrijdige leeringen te verdedigen. Er is dus een nieuwe openbaring noodig, om nieuwe ervaringen mogelijk te maken. Zulk een openbaring wordt nu volgens Swedenborg door zijn eigen werken gevormd, althans door degene, die in de tweede, theologische, periode van zijn leven geschreven zijn. Ook deze zijn echter niet voor altijd toerei nl. volgens Swedenborg onmogelijk, dat een ge-kend. Het is Woord geen duisterheden en schijnbare tegenstrijdig--schreven 238 DE KENNISLEER VAN EMANUEL SWEDENBORG heden bevatten zou, waardoor weer tegenstrijdige meeningen kunnen ontstaan. Daarom dringt hij aan op de oprichting van een georganiseerde Kerk met een bepaalde Leer. Deze Leer moet aansluiten bij het Woord en er de ontvouwing van zijn; zij moet opgesteld worden door die leden der Kerk, die in een staat van bijzondere verlichting verkeeren en die door hun innige gemeenschap met God priesters mogen worden genoemd. Deze Leer moet echter door de overige leden der Kerk evenmin passief worden ontvangen als het Woord zelf. leder lid der Kerk moet over de Leer nadenken, opdat in zijn gemoed het boven geschilderde proces van de opening der innerlijke gebieden plaats grijpe, en hij zelf tot de Leer bijdrage op zijn beurt. Op deze wijze wordt in principe de mogelijkheid geopend voor een theologie, die, op analoge wijze als bijv. de wiskunde, voor oneindige ontwikkeling vatbaar is. Het zij mij ten slotte vergund, in het kort wat litteratuur te vermelden. De philosophische grondslagen van Swedenborg's leer zijn neergelegd in de beide werken: „Over de gemeenschap tusschen ziel en lichaam" en „Over de Goddelijke Liefde en Wijsheid". Voor de boven uiteengezette leer aangaande de opening der innerlijke gebieden verwijs ik naar een aantal artikelen in het tijdschrift „De Hemelsche Leer", dat uitgegeven wordt door het Swedenborg Genootschap in Den Haag. Een bloemlezing uit deze artikelen is, in het Engelsch vertaald, in boekvorm verschenen. Hem, die de hier uiteengezette kentheoretische inzichten nog eens op andere wijze geformuleerd zou willen zien, verwijs ik naar mijn twee vorige Gidsartikelen: „De evolutiën der ruimte" (jrg. 1928, p. 367) en „Wiskunde en poëzie" (jrg. 1930, p. 250). CHS. H. VAN OS DE WONDERBAARLIKE REIZEN VAN SIMON TYSSOT DE PATOT Voor de oppervlakkige beschouwer lijkt het regeringstijdperk van de Zonnekoning een monumentaal, harmonies gebouw, waarvan de indeling tegelijk vernuftig en sierlik is. Er heerst een schone orde. In de kapel wordt slechts de rooms-katholieke godsdienst, de enig-ware, beleden, en alle zalen, aan kunst, wetenschap, politiek, strategie en industrie gewijd, staan tot die kapel in liefderijke verbinding: de zaal Racine, de zaal Le Brun, de zaal Colbert, de zaal Bossuet, de zaal Turenne. Ziedaar de voorstelling die de leiders van de Action Française, Maurras, Daudet, Bainville, en andere traditionalisten, als Louis Bertrand, van die gouden tijd geven. De werkelikheid is enigszins anders, of liever: ze is veel bonter en samengestelder. Félix Gaiffe heeft indertijd in een alleraardigst, hier te lande te weinig bekend boek, L'Envers du grand siècle, de keerzijde van de blinkende medalj 2 getoond, de partijdigheid van de rechtspraak, de veilheid van rechters, de koop alle mogelike ambten en posten, en de gevolgen-baarheid van daarvan, de ellende van het volk, de misdadigheid en verdor hogere standen, hun drank- en speelzucht, hun-venheid van de sexuele uitspattingen, de ruwheid der zeden, de onvrijheid van gedachtenuiting op staatkundig, wijsgerig of godsdienstig gebied. Ook dat alles valt aan te wijzen in de tweede helft van de zeventiende eeuw, en de geschriften van die tijd, boetpredikatieën, dagboeken, spotliedjes, zijn ervan vervuld. Wat het dogmaties katholiek geloof betreft, het scheen een hechte brug met kunstige bogen en soliede pijlers, doch de golven van 240 DE WONDERBAARLIKE REIZEN protestantisme en vrije gedachte, die al heviger er tegen aan stootten, maakten er op den duur het wankele gevaarte van, dat de kritiek en de spot van Voltaire en zijn geestgenoten nog verder zouden ondermijnen. Zoals de romantiek van de negentiende eeuw werd voor achttiende, en al de kenmerken ervan reeds te-bereid in de vinden zijn, en meer dan in kiem, in poëzie, romankunst, tuinarchitectuur, bij de tijdgenoten van Rousseau, zo groeit ook reeds in de zeventiende eeuw de nieuwe gedachte, diestoutmoedig en fel zal verkondigd worden door de encyclopedisten. In de zestiende eeuw hebben humanisme en protestantisme de stoot gegeven tot de traditie, dogma en scolastiek vijandige beweging, die voorttrilt in de geschriften van zeventiende-eeuwse libertijnen als Vanini, Campanella, Des Barreaux, Cyrano de Bergerac, Fontenelle, Foigny, Vairasse en anderen. Sinds het humanisme niet alleen de vormwaarde, doch ook de geestelike waarde had verheerlikt van de paganistiese schrijvers, sinds de hervorming het persoonlik oordeel in religieuse zaken boven het autoriteitsgeloof had gesteld, sinds dien was het gedaan geweest met het gezag van het geloof dat onaangevochten geheerst had in de middeleeuwen. Dat vooral in 't laatst van de zeventiende eeuw en in 't begin van de achttiende zulke ketterse geluiden steeds meer gehoord werden, preludium van de veel forsere, algemeen bekende muziek, is zeker toe te schrijven aan de opgang die de ideeën van Descartes, Spinoza en Bayle maakten, doch ook aan de hartstochtelike beoefening van mathesis en fyzica. Zo Des- cartes zelf de Rede buiten de godsdienst plaatste, anderen na hem deden dat niet. Integendeel, de redelikheid werd een gevaarlikwapen in de handen van hen die dogma's en wonderen aan het Verstand gingen toetsen. En onmiddellik omverwerpend de geijkte anthropocentriese wereldbeschouwing en het geijkte anthropomorfe godsbegrip, was de kern van Spinoza's leer, die het dualisme, God schepper en bestuur een buiten hem staande wereld, ontkent. Bayle, met-der van zijn scherpzinnig wikken van voor en tegen, met zijn onvermoeid zoeken naar de waarheid, geeft, omdat hij alle argumenten geeft, er talloze tegen wat tot nu toe als onaantastbaar was aanvaard. Zijn Dictionnaire is het arsenaal geworden voor VAN SIMON TYSSOT DE PATOR de bestrijders van 't kristelik geloof, doch 't is zeker dat hij, de wijze en verdraagzame, dat gevolg van zijn vernuftige onderzoekingen nooit heeft voorzien. Ook de vernieuwde studie van fyzica, biologie, astronomie en mathematica, het experiment, de beschouwing van het met mikroskoop en teleskoop waarneembare, hebben er toe bij om het geloof in met historiese wetenschap of zinnelik-gedragen tastbare werkelikheid in strijd zijnde bijbelverhalen aan te tasten. Voeg daar tenslotte bij de geweldige vlucht van de reiss erhalen, in de zestiende, doch vooral in de zeventiende en de achttiende eeuw. Nieuwe werelden gaan open, met geloven anders dan de kristelike, met zeden anders dan de europese. Er blijken beschavingen te bestaan, veel ouder dan de onze, die in wijsheid en zedelikheid daarvoor niet onder ja, ze zelfs overtreffen. Reizigers, vooral missionarissen,-doen, verrukt over de wijsheid, zedelikheid en kunstzinnigheid der Chinezen en de humaniteit, gastvrijheid, onbaatzuchtigheid, vrijheid en gelijkheid van Caraiben, Irokezen en Huronen, scheppen het begrip van „de wijze Chinees" en dat van „de goede wilde", die zich gedurende de gehele achttiende eeuw zullen handhaven. Wie wil weten wat Voltaire, voor zijn Chinezen-verering, waarvan o.a. zijn Essai sur les mceurs getuigt, en Rousseau, voor zijn natuurmens-aanbidding, aan jezuletenpaters te danken heeft, doorbladere slechts enige der vele tientallen delen van de Lettres édi f Tantes et curieuses. 1) Het is merkwaardig dat we al de invloeden die ik hierboven vluchtig aangaf, zien samenkomen in de ideeën van de Deventer hoogleraar Simon Tyssot de Patot. Hij beoefende vele wetenschappen, doch de wiskunde, die hij doceerde, stelde hij boven alles, en geen gelegenheid liet hij voorbijgaan om het nut daarvan bij de studie op allerlei terrein aan te tonen. In een redevoering, die hij in 1694 uitsprak, en waarin hij mathematies tracht te bewijzen waarom een mens zich slechts van één zintuig tegelijk kan bedienen,2) betoogt hij dat om 1) Karakteristieke voorbeelden geeft Geoffroy Atkinson, in Les Relalions de voyage du X Vile siècle et l'évolution des idées (Paris, Champion). 2) Oraison ou dissertation oil il est démontré mathématiquement pourquoi c'est que l'homme ne se peut servir, aussi par f aitement que sa nature le peut permettre, que d'un seul de ses sens d la lois. A Deventer, chez Albert Fronten, 1694. 242 DE WONDERBAARLIKE REIZEN van de kennis van vergankelike aardse dingen tot die van blij te gaan, de mathesis noodzakelik is.-vende geestelike over „C'est cette science qui nage, pour ainsi dire, entre le terrestre et le céleste." Voor het begrip van talrijke bijbelplaatsen is kennis van mathesis dan ook noodzakelik. Tyssot geeft er voorbeelden van. We moeten ook aannemen dat hij, die als zijn leermeesters Descartes, Gassendi, Regius, le Grand, Rohault, la Forge en anderen noemt, door zijn voortdurende wiskunde-studie tot de nuchtere bijbelkritiek is gekomen, die in al zijn geschriften te vinden is. In een van zijn brieven zegt hij : „Il y a tant d'années que je me promène dans les chemins vastes et éclairés de la géométrie que je ne souffre qu' avec peine les sentiers étroits et ténébreux de la religion. 1) " Doch deze rationalist had ook de bekoring ondergaan van reisverhalen, van vreemden en landgenoten, en hij citeert die nu en dan om de onhoudbaarheid aan te tonen van sommige oud-testamentiese beweringen of om de geestkracht en moed van heidenen te loven. Van zijn leven weten we vrij veel, dank zij hemzelf, dank zij zijn Lettres choisies, dank zij een Portrait de l'auteur, voorkomende in zijn (Euvres poétiques. 2). Zijn vader kwam uit Genève en behoorde tot het bekende geslacht der Tissot's, 3) 1) Lettres Choisies, I, p. 355. 2) Dr. J. C. van Slee, die in het Nieuw Theologisch Tijdschrift (1916) en in la Revue du dix-huitième siècle (1917) over Tyssot geschreven heeft, meende dat zijn gedichten nooit waren gedrukt. Mevrouw M. C. Tissot de Patot-Hoefman was evenwel zo vriendelik mij een exemplaar van de (Euvres poétiques (Amsterdam, 1727) ter inzage af te staan. Andere biezonderheden leerde mij de genealogie der Tissot van Patot's, die de heer P. L. C. Tissot van Patot de welwillendheid had mij te verschaffen. ;) Zijn militaire familieleden hadden nog al eens plagerijen van andere officieren te verduren wegens hun naam: Tissot, „'t is zot." Vandaar 't besluit een y in plaats van een i te schrijven. Zijn broeder, de kolonel, had, als gevolg van zo'n twist om zijn naam, een vicomte de Dormal gedood (Lettres choisies, II p. 350). In brieven aan zijn zoon oppert Tyssot het vermoèden (L. Ch. II, p. 348, 349), dat de Tissot's van italiaanse oorsprong zijn. Een zekere Tisoni zou Lodewijk VII vergezeld hebben op zijn tocht naar het Heilige Land, en daarna zich gevestigd hebben in het land van Gex, onder de naam Tissot. 't Wapen der Tissot's, dat Tyssot de Patot beschrijft, is gelijk aan dat der italiaanse Tisoni's. In een gezegeld stuk, dat men zijn vader, de oud-officier van de Republiek van Venetië, op zijn reizen had meegegeven, werd deze „une personne bien noble" genoemd. Simon Tyssot was in 't bezit van dat dokument (L. Ch. II, p. 267). VAN°SIMON TYSSOT DE PAT()T oorspronkelik uit het land van Gex afkomstig. Zijn grootvader bezat er nog het landgoed Patot, doch met diè, slecht ekonoom en al te voorspoedig met kinderen gezegend hij bezat er achtentwintig begon het vermogen van deze tak achteruit te gaan. Andere takken, Tissot de Rance en Tissot de Romain-Motier, waren er beter aan toe. De vader van onze Tyssot is kapitein geweest in dienst van Venetië, ging daarna reizen door Italië, Duitsland, Zwitserland, Frankrijk, Holland. In Londen ontmoette hij haar die zijn vrouw zou worden, Catherine de Tassel, uit Rouen afkomstig, van Schotse afkomst. Daar, in Londen, werd in 1655 onze Simon geboren. De oud-officier, die het oorlogvoeren moede was, ontvluchtte de twisten tussen Cromwell en de royalisten, en vestigde zich in Rouen. Doch weldra was hij, wegens zijn protestantse gevoelens, opnieuw genoodzaakt te emigreren, ditmaal, in 1662, naar Holland. Twee jaar later volgden hem zijn vrouw en kinderen. Simon moest al vroeg zijn eigen brood verdienen. Hij had officier kunnen worden, doch de tranen van zijn jeugdige echtgenote hij was twintig jaar en zij nog jonger hielden hem daarvan terug. Toen leefden hij en zijn vrouw van 't geven van franse lessen q en 't houden van pensionnaires in Heusden en Bergen-op-Zoom, tot ze eindelik in 1680 in Deventer belandden, waar Simon „martre de l'école francaise" werd, later de toestemming verkreeg een kursus in de wiskunde te geven aan de Illustre School, en nog later extraordinarius en ordinarius werd. Rector-magnificus heeft men hem niet willen maken. Had hij gehoopt dit te kunnen worden, niettegenstaande vroeger bepaald was, bij zijn aan dat hij niet tot rector gekozen mocht-stelling tot professor, worden? Was hij onkundig gebleven van die bepaling, die niet in zijn acte van aanstelling voorkomt? Hoe het zij, zijn rectoraatsrede was al gereed, en is in 1722 verschenen in 't Journal littéraire, een „Discours" over een onderwerp dat hem lief was: de onmogelikheid van een schepping in zes dagen, de onmetelike ouderdom van hemel en aarde. Waarschijnlik stond Tyssot in 1722 reeds in de reuk van ketterij bij de rechtzinnige predikanten en ouderlingen van Deventer, en zullen zij tegen hem geïntrigeerd hebben toen hij rector wilde worden. 244 DE WONDERBAARLIKE REIZEN Tyssot was een werkzaam man. Hij schreef boeken over geometrie, vestingbouwkunde, astronomie, geographie, scheep mechanica, maar al die boeken bleven in-vaart, perspektief, manuskript, omdat de uitgave ervan te kostbaar was. Intussen publiceert hij wel, anonym, in 1710, Voyages etaventures de Jacques Masse,') en in 1720, met een ondertekende opdracht, La Vie, les aventures et le voyage de Groenland, du revérend père Cordelier Pierre de Mésange. In 1727 verschenen zijn Lettres choisies, in twee delen, een aantal brieven gekozen uit de zeer vele die hij sinds zijn jeugd geschreven had en waarvan hij trouw kopie had gehouden. Dat boek werd zijn ongeluk. Hij had het opgedragen aan Hendrik Willem Karel Friso, maar de opdracht, waartoe Tyssot geen toestemming gevraagd had, van een boek waarvan sommige gedeelten, die waar de schrijver zijn lust botviert om pikante verhalen te vertellen of galante biezonderheden van zijn eigen leven, minder geschikt voor de jeugdige prins werden bevonden, ontstemde in hoge mate het . huis Nassau, en in de tweede plaats waren veel van die brieven doortrokken van een geest die absoluut in strijd was met de orthodoxie van de Deventer predikanten en magistraten. Door die brieven kwam ook uit dat Tyssot de auteur was van Jacques Masse, met de scandaleuse „Histoire des abeilles". Vandaar rumor in casa theologica. Van Slee heeft die aanval op Tyssot uitvoerig verteld.. De kerkeraad van de gereformeerde gemeente liet door de vijf predikanten een prae-advies opmaken over de Lettres choisies, die „gansch zielverderfelijk" werden bevonden, vol „spinozisterij en vrijgeesterij". Met dit advies, waaraan een betoog werd toegevoegd waarin Tyssor werd beschuldigd smadelik van de predikanten te spreken en in zijn brieven schandelike bordeeltaal te bezigen, wendde de kerkeraad zich daarna tot de Magistraat, die 't goed vond „professor Tyssot provisionelik te suspenderen van de bedieninge van syn ampt als Professor Matheseos", en Curatoren opdroeg „een opstel te 1) De onveranderde titel van de uitgave in mijn bezit is: Voyages et avantures de Jaques Massé, à Bourdeaux, chez Jaques l'Aveugle. In een andere editie staat een portret naast het titelblad, met het onderschrift: Portrait du philosophe Jacques Massé. Tiré de la Bibliotéque de Mylord Bulinbroke. VAN SIMON TYSSOT DE PATOT maken der te doene recantatie van den gewesen professor". Tyssot had getracht zich te verdedigen. In de voorrede van de Oeuvres poétiques probeert hij de beschuldigingen te ontzenuwen, en bovendien schrijft hij, in het Hollands ditmaal, een Rede voering, ‚,waerin op eene klaere en bondige wijse bewesen word het bestaen van een eeuwig, verstandig en oneyndig opperwesen, alsmede d' onstoffelijkheyt en onsterffelykheyt van de ziele, die onafhangelijk van het lichaem kan bestaen.") We glimlachen als we die redevoering lezen, die plotseling Tyssot als een gelovig man aan ons openbaart, en uit de opdracht die eraan voorafgaat, tot burgemeester, schepenen en raden der stad Deventer gericht, vernemen dat, zo hij in zijn brieven allerlei bijbeiplaatsen heeft aangewezen die ons natuurlik verstand te boven gaan, zulks alleen is geschied om aan te tonen „dat de bewijsredenen welke de doordringendste verstanden uitgevonden hebben, verdwijnen moeten op het gezicht van de openbaringe." Deze verdediging van Tyssot lijkt heel veel op de gevraagde ,,recantatie", doch ze schijnt niet bevredigend geoordeeld te zijn; altans, Tyssot is niet in zijn ambt hersteld. Het laatste bericht dat Van Slee over hem heeft kunnen vinden is dat de kerkeraad, na „de sententie van den Magistraat over Professor Tyssot gevelt" ontvangen te hebben, besloot hem „de censure aan te zeggen", op 2 Junie 1727. Van Slee heeft niet kunnen uitvinden waar hij na die Deventer beroering gebleven was, doch dank zij gegevens aanwezig in het kostbaar ,,Fonds voor biographische documentatie" van de heer C. H. van Fenema te Oosterbeek, ben ik gelukkiger geweest. Tyssot, die zich met zijn gezin in het veilige IJsselstein gevestigd had, is daar in 1738 overleden.2) Tyssot was met hart en ziel Nederlander geworden, al bleef hij zijn gehele leven Frans schrijven, en. . . . niet altijd even correct. Jong roemt hij al in zijn brieven uit Holland de gast i) Dit werkje, dat Van Slee niet gekend schijnt te hebben, werd in 1727 te Utrecht uitgegeven. In het Frans vinden we dit betoog terug aan het begin van zijn (Euvres poétiques. 2) In het begraafboek van IJsselstein komt de volgende post voor: 19 Sept. 1738. Simon Tyssot, heer van Patot, 39 mantels, drie klokken, 9 uren, 6 poosen. Dus een zéér voorname uitvaart! Ook twee zoons van Simon zijn in IJsselstein begraven, Simon Bernard, generaal-majoor, in 1748, en Jean, kolonel, in 1749. 1931 1 17 246 DE WONDERBAARLIKE REIZEN vrijheid van het toevluchtsoord. „Ce qui nous y agrée le plus c'est la liberté entière que nous avons de servir Dieu ouvertement. Notre religion y est la dominante; cependant, on n'y persécute personne; chacun y vit à sa fantaisie, sans être inquiétéde quoi que ce soit, pourvu qu'il soit sage et qu'il paye, sans distinction de secte, les impots et les charges de l' Etat") Drie van zijn zoons hebben gediend in ons leger. Een broeder, die kolonel was, sneuvelde bij Malplaquet. Een zoon onderscheidde zich zo in de slag van Ramillies dat aan zijn onstuimige moed misschien de eindelike overwinning van de geallieerden is te danken. 2) Tyssot's vrienden waren Hollanders. Zijn brieven tonen dat hij gezellige omgang had met allerlei bekende Gelderse en Overijselse adellike en patricisiese families, de Keppels van den Dingshof, de Lemkers, de Van Keppels, de van Ittersums, de Schimmelpennincks, de Van Wijnbergens. Een grote vriendschap, die zich uitte in talrijke opgewekte brieven en gelegenheidsgedichten te vinden in de 'Euvres poétiques verbond Tyssot met Wolter Joseph van Wijnbergen, aan wie hij zijn Voyage de Groenland heeft opgedragen. 3) Tyssot was een veelbelezen en veelwetend man. Daarbij ook, waarschijnlik dank zij zijn robuste constitutie, begiftigd met een opgeruimd humeur, altijd tot scherts bereid. Dat die scherts niet immer van de fijnste soort was 't is meestal de grove burleske humor à la Scarron —, zijn vrienden en vriendinnen schijnen 't hem niet kwalik te hebben genomen. Ze zullen, op 't stuk van „galanterie", even weinig fijn-besnaard zijn geweest als Tyssot zelf. Toch verwondert 't mij niet dat zijn tweede vrouw zeer gechoqueerd geweest is, zoals hijzelf vertelt, over een gedicht, waarin hij al te openhartig huweliksintimiteiten onthulde. 4) Doch diezelfde man, die zoveel houdt van boert en grollen, die zo gaarne met gewaagde toespelingen 1)Lettres choisies, I, p. 10. 2) Lettres choisies, II, p. 159. 3) Uit de ,Ep1tre dédicatoire": 11 y a vingt-cinq ans au moins que j'ai l'honneur de vivre avec vous aussi familièrement qu'avec mon propre frère, que votre maison, votre table, votre bourse, nous ont été, pour - ainsi dire, des biens communs, et que le commerce que nous avons eu ensemble n'a pas encore discontinue. 4) In een brief van Lettres choisies, II, 323. VAN SIMON TYSSOT DE PATOT 't hof maakt aan zijn vriendinnen, vertoont een geheel andere zijde als hij de theologiese en filosofiese problemen behandelt die hem vurig interesseren. „Maintenant aldus schrijft hij aan madame la baronne d'O.I) que j'ai ma table couverte de philosophes et de mathématiciens, j'ai Bien d'autres sujets à m'occuper qu'une femme. Croyez-vous, madame, vous qui avez tant lu, que ce ne soit rien que d'accorder vingt auteurs qui se prennent aux cheveux sur le vide, ou sur la simple divisibilité de la matière ?" En hij citeert tal van wetenschap pelike onderwerpen waarmee hij zich bezig houdt. Aan die uitlating over het vacuum ziet men reeds hoezeer Descartes hem vervult. Wat het automatisme der dieren betreft, staat hij geheel aan de zijde van La Fontaine. 't Is hem onmogelik hun gevoel en gedachte te ontzeggen. Overal vindt hij, evenals de grote fabeldichter, staaltjes van list, voorzichtigheid, inzicht, bij honden, apen en vossen. Er is, volgens hem, slechts een gradueel verschil tussen mens en dier. Zal men zeggen dat een mens niet kan zwemmen omdat een dolfijn dat onvergelijkelik beter doet? Of dat een vlinder niet vliegt, omdat de vlucht van een arend veel hoger en sneller is ?2) Er zijn dieren die spreken en mensen die 't niet doen, en zo de dieren niet redeneren als wij, wij redeneren evenmin zo als zij. Heeft Montaigne niet gezegd dat hij, als hij met zijn kat speelt, zich afvraagt of 't eigenlik niet andersom is? En dat alles zegt Tyssot gaat niet direkt de ziel aan; het is een uitwerking van de lichaamsorganen en de samenstelling der hersendelen. Wat de betrekking tussen lichaam en ziel betreft, staat hij dus dichter bij het sensualisme van Locke, wiens geschriften hij aanhaalt, dan bij het dualisme van Descartes, doch Descartes heeft hem, evenals duizenden andere denkers, een onbegrensd vertrouwen in de Rede gegeven, het rationalisties inzicht bij hem versterkt. Vandaar de warme verdediging van Descartes in zijn brieven aan Monsieur Pervilé van Middelburg. Pervilé had beweerd dat cartesianisme tot atheisme moet voeren. Tyssot antwoordt hem: Jai lieu de douter qu'un homme puisse jamais devenir docte sans l'aide de cette philosophie, ou, si vous voulez, de cette véritable sapience". Al het kwaad 1) Lettres choisies, II, p. 83. 2) Lettres choisies, II, p. 227. 248 DE WONDERBAARLIKE REIZEN dat Pervilé voorziet van het veldwinnen van de cartesiaanse filosofie, het is er geweest vóór Descartes, merkt hij ondeugend op: „Caïn savait-il ce que c'était que de Descartes ni peutêtre de philosophie, lorsqu'il répandit son propre sang en la personne de son frère? Cette connaissance est-elle cause d'un déluge universel, de la destruction de Sodome ou de Gomorrhe? .... Est-ce cette philosophie qui a fait dire au prophète David qu'il n'y avait plus ni foi ni loi parmi les hommes de son temps?') Tyssot was overtuigd dat 't Godsbestier buitengewoon eenvoudig is. God volgt stipt de wetten die hij zelf voor het behoud of de vernietiging van zijn schepselen heeft vastgesteld, en wijkt daar slechts in zeer buitengewone gevallen van af.2) „ En effet, je vois qu'il n'y a climat ni religion ni secte ni age ni état ni rien de ce que 1'on peut imaginer qui exempte les hommes des infirmités et des incidents auxquels leur nature fragile est sujette. Les cieux roulent et suivent leur cours ordinaire dans des temps précisément égaux à eux-mêmes; la terre produit ses plantes, ses fruits, ses métaux et ses minéraux sans interruption, pour toutes sortes de gens. La pluie tombe également sur le champ du juste et de 1'injuste. Les vents, la foudre, la tempête, les météores en général ne respectent personne. La mer submerge les pays chrétiens comme les paiens, et la peste, qui ne considère non plus le sceptre que la houlette, tue le vieillard sur ses potences comme l'enfant dans ses maillots." Dat hij die in deze wereld gelukkig is geweest des te ongelukkiger zal zijn in de andere, en dat God iemand uit het aardse tranendal wegneemt om hem eerder van de verrukkingen van zijn paradijs te doen genieten, dat noemt Tyssot „des contes bons à faire à des femmelettes et a des enfants." Ten onrechte hebben de predikanten hem van „spinozisterij" beschuldigd, tenzij ze daaronder wat ik geloof elke afwijking van het orthodoxe geloof verstonden - Hij wil niet, zoals Spinoza dat doet, het eindeloze wezen vereenzelvigen met de materie en God beschouwen als de onmiddelike immanente oorzaak aller dingen. Toch neemt hij 't op voor de vervolgde Zwolse predikant Leenhof en diens Den 1)Lettres choisies, I, p. 237. 2)Lettres choisies, II, p. 176. VAN SIMON TYSSOT D F, PATOT hemel op aarde, waarin hij volstrekt geen atheïsme wil zien. Mag Leenhof niet navolgen wat goed is bij Spinoza?') In verband met het deïsme van Tyssot en zijn mathematies rationalisme moeten de bezwaren gebracht worden die hij uit tegen bijbelse voorstellingen, en die meer van een nuchtere geest getuigen dan van een kinderlik geloof in wonderverhalen, bezwaren omtrent de zondvloed, die volgens hem slechts plaatselik kan geweest zijn, neerslag van dampen uit de oceaan en toch groter dan die oceaan? —, de ark was daar plaats en voedsel genoeg? , het scheppingsverhaal het licht eerder geschapen dan de lichtgevende elementen? , de ouderdom van aarde en mens.... „Met smart zult gij kinderen baren." Maar vertellen de reizigers naar verre landen ons niet, dat bij vele wilde volken de vrouwen pijnloos kinderen ter wereld brengen? Tyssot was een groot lezer van reisverhalen: Nieuhof, Schouten, Melton, Tavernier, Dapper. Vertellen diezelfde reizigers ook niet van de kloekmoedige rust waarmede de Indianen de dood tegemoet gaan? En is 't niet schoon, het verhaal van Montaigne, over die oude aanzienlilre vrouw van het eiland Ceos, die, in tegenwoordigheid van Sextus Pompeius, gezond van geest en lichaam, de giftbeker drinkt, kalm en verheven, omdat ze bevreesd is dat 't verlangen nog lang te leven haar geluk zal komen vergallen ?2) Ziedaar hoe heidenen wisten en weten te sterven. Het spreekt vanzelf dat Tyssot ook Seneca niet vergeet, en juist die doods verachting van de heidenen stelt tegenover de angst voor de dood bij zoveel kristenen, die zoals hij zegt het altijd hebben over de hemelse zaligheid die ze verbeiden, doch bij de minste verkoudheid, bang voor hun hachje, naar dokter of apotheker lopen. „S'ils croyaient de coeur ce qu'ils confessent de bouche, redouteraient-ils Ie passage d'un désert qui ne les affranchit de la servitude égyptienne que pour les faire jouir des privilèges de Canaan ?"3) Tyssot verwijt zich in een andere brief die angst, die hijzelf voelt, als een zwakheid, 4) doch zijn vrees is meer een huivering voor „un certain je ne sais quoi de 1) Lettres choisies, II, p. 222. 1) Montaigne, Essais, 11, 3. Lettres choisies, I, p. 125. a) Letteres choisies, I, p. 129. s) Leitres choisies, I, p. 83. 250 DE WONDERBAARLIKE REIZEN terrible, qui me force de diie avec les anciens: Mors est rex terrorum, et avec les modernes que c'est le roi des épouvantements" .... Bij zulke uitingen wordt Tyssot ons sympathiek. Sympathiek eveneens, wanneer hij, als later Anatole France 't zou doen, het egocentrisme van de mens hekelt in een zin als deze: „C'est une grande présomption de l'homme de s'imaginer que pour l'amour de lui et une poignée de gravier, en comparaison du reste de l'univers, qui n'a, pour ainsi dire, non plus de bornes que l'éternité, Dieu fait tourner et virer un nombre innombrable d'étoiles dont la moindre est peut-être plus étendue que le globe que nous habitons. "x) Aangenaam doet ook de humaniteit aan, die nu en dan als een gloed door zijn brieven gaat, wanneer hij een milder behandeling van misdadigers bepleit, het nutteloos deelnemen van de Unie aan oorlogen geselt, of heftig protesteert tegen de slavernij in de kolonieën. Een deserteur wordt ter dood gebracht, zonder te onderzoeken wat de oorzaak van de desertie is: slechte behandeling door een onbesuisde jonge officier? neurasthenie? heimwee naar vrouw en kinderen, die misschien, toen hij geronseld werd, zonder steun achterbleven ?2) Tyssot vertelt de ontroerende geschiedenis van een réfugié, die, oorspronkelik een fatsoenlik mens, door allerlei tegenspoed tot wanhoop gebracht, valse munt is gaan maken. De rechters kenden zijn vroeger leven niet, en veroordeelden hem ter dood. Zou hun vonnis niet zachter geweest zijn aldus vraagt Tyssot als ze geweten hadden wat de man tot zijn daad heeft gebracht? „Eux ne le connaissaient pas sans doute, et lui, Bien loin de se disculper, était si aise de sortir d'un monde oû tout semblait conspirer a sa ruine, que M. Lavergne, profes -seur et ministre, m'a protesté qu'il n'avait jamais vu de chrétien aller mieux résigné et plus gaiement a la mort que lui. 3) " Tyssot kritiseert de onbezonnen aanval op Bergen in 1695. Bergen is genomen, doch wat hebben wij daarbij gewonnen?.. „Nous avons gagné dix arpents de terre et augmenté de vingt mille le nombre des veuves et des orphelins, et cela pour suivre le caprice d'un seul homme. 4) " 1) Lettres choisies, I, p. 142. 2) Lettres choisies, I, p. 380. Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918. Verzameld en ingeleid door D. A. M. Binnendijk. Uitgave De Waelburgh. z.j. (1930). Deze bloemlezing die, naar de samensteller in een nawoord bericht, een jaar nadat zij gemaakt werd moest verschijnen, bestaat uit twee deelen: een tamelijk uitvoerige inleiding en de eigenlijke bloemlezing zelf. Over deze laatste kan ik kort zijn. Ieder mensch zou, als hij ging bloemlezen, natuurlijk — deels --een andere keuze doen en men kan daarom bij het beoordeelen van een bloemlezing minder dan wanneer ook zichzelf als uitsluitende maatstaf nemen. Ik kan dan ook volstaan met te zeggen, dat het mij voorkomt, dat Binnendijk zich uitstekend van zijn taak heeft BIBLIOGRAPHIE. 145 gekweten. Dat hij zichzelf niet in de rij der gekozenen heeft opgenomen, is, hoezeer onjuist (men zie het hiervoor geciteerde vers) een staaltje van litteraire bescheidenheid en eergevoel, dat men in een tijd, waarin Nederlandsche, zij het ook geen Hollandsche, auteurs, in navolging van hun Fransche arrivistische collega's, hun boeken publiekelijk zijn gaan signeeren, niet hoog genoeg kan aanslaan. En nu de inleiding. Deze bestaat ook weer uit twee deelen : een algemeen, en een waarin de opgenomen dichters, veelal gelukkig (ik wijs b.v. op de uitstekende karakteristiek van het „tweeërlei expressionisme" op pag. 12) worden gekarakteriseerd. Ik wil het echter alleen over het algemeene deel hebben en naar aanleiding daarvan één aanmerking en één opmerking maken. De aanmerking is deze : dat er iets inconsequents in de samenstelling dezer bloemlezing is. Dat is, als men bij een bepaald jaartal begint, misschien nooit geheel te vermijden, maar toch meer dan Binnendijk heeft gedaan. Hij laat zijn keuze bij het jaar 1918 beginnen, dat wil dus zeggen bij het einde van den wereldoorlog. Dat is misschien wat willekeurig, maar zooiets is onvermijdelijk en daar dunkt mij ook geen bezwaar tegen te zijn. Hij had zich dan ook echter dienen te bepalen tot die dichters, die in of ongeveer in dat jaar hun eerste werk van beteekenis hebben geschreven of desnoods tot hen, die toen voor het eerst in tijdschriften hebben gepubliceerd. Binnendijk heeft echter het verschijnen van eerste bundels als criterium aangenomen en het behoeft waarlijk geen betoog, dat dit al een bijzonder bedriegelijk criterium is. Zoodoende staan Nijhoff, Buning en Besnard (wiens bundel n.b. van 1925 is) er niet in, terecht, als hij zich uitsluitend tot die poëzie, die begint met Van den Bergh, Slauerhoff en Marsman, bepaalde. Wel neemt hij echter op Van Vriesland, tijdgenoot van de zooevengenoemden, alleen omdat diens bundel pas in 1929 verscheen, en, nog gekker, De Mérode, die ouder is dan al die genoemden, al lang voor 1918 heeft gebundeld, ook allerminst „modernistisch" is — waarmee ik natuurlijk niets te zijnen nadeel zeg —, wat Van Vriesland in zekeren zin nog wel is, en dit alleen, omdat hij .... zijn beste bundel in 1922 heeft uitgegeven! Nu de opmerking. Deze betreft -de „historische" beschouwing, die hij van het ontstaan der jongste dichtkunst geeft. Ik herhaal, dat Ik het volgende als niet meer dan een opmerking beschouw: wij staan nog zoozeer te midden van die feiten, dat er voor een aanmerking nog geen plaats is. In zoo'n geval echter is de eene meening de andere waard. — Binnendijk dan noemt twee jaartallen: 1918 en 1923, waarvan het eerste het ontstaan der nieuwste poëzie zou aangeven, het tweede een ombuigen daarvan in de richting der traditie. Een jaartal, ik heb het al gezegd, is altijd wat willekeurig, maar het geeft aan den anderen kant ook weer houvast en het lijkt mij in het onderhavige geval zeer bruikbaar. Ik wilde het echter over iets anders hebben. Vergis ik mij niet, dan is de houding van Binnendijk tegenover de twee aanzichten (dit is misschien wat te absoluut gezegd, maar dit laat ik ter zijde) der poëzie, die de twee genoemde jaren vertegenwoordigen, deze: zijn inzicht trekt hem naar 1923, zijn hart naar 1918. Dit zou even kunnen verbazen in iemand, die in zijn eigen werk zoo onmiskenbaar een „drie en twintiger" is als Binnendijk, maar ook slechts even. Iedere terugkeer naar de traditie, hoezeer ook op den duur winst, beteekent in den aanvang meestal verlies, en wel onmiddellijk, tegenover gehoopte winst. En dan: 1931 II 10 146 BIBLIOGRAPHIE. hoe algemeen en menschelijk is niet het verlangen juist naar wat men niet heeft en waar men niet voor deugt. Tegenover Binnendijk's beschouwing mag dunkt mij met even, zoo niet meer, recht, deze woorden gesteld: dat, na het zoo weinig beloovende begin met het heterogene en vrijwel talentlooze allegaartje van het Getij de jongeren een inënting van buitenaf behoefden en die door toeval (maar bestaat dat ?) vonden in het Duitsche expressionisme, doch dat zij pas, gepokt en gemazeld hebbende, in laat ons zeggen 1923 met hun werkelijke poëzie begonnen zijn, zoodat dit jaar voor die poëzie veel belangrijker is dan 1918. J. C. B. Jan H. Eekhout. Wijn. Verzen naar Li-tai-po. W. L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. Rotterdam. 1930. De Chineesche dichtkunst moet een wonder zijn. Een elixir van een zoodanige concentratie, dat men het kan mengen en hermengen en nogmaals mengen, zonder dat smaak ervan geheel te loor gaat. Maar toch is het voor wie geen Chineesch kent -- en hoevelen kennen dat wel? — uitteraard niet mogelijk, met eenige zekerheid vast te stellen, wat van het oorspronkelijke in een vertaling gered, wat verloren is. En nu spreek ik van vertalingen, maar het boekje van Eekhout bestaat uit vertalingen van vertalingen, die, naar ik meen, zelf ook weer vertalingen van vertalingen zijn. Wat blijft er dan van het oorspronkelijke over? is men geneigd te vragen. Ik vermag het niet te zeggen. Ik geloof alleen, dat Eekhout's verzen niet minder zijn dan andere vertalingen, die ik wel eens gelezen heb. De hoofd dat ik dank zij deze wederom met de grootste bewondering de-zaak is, trotsche en bittere poëzie van den grooten Chineeschen dichter heb mogen herlezen. Laat dit in de eerste plaats aan dezen gelegen hebben, ik ben er den Nederlandschen dichter, die zijn middelaarsdiensten verleende, daarvoor niet minder dankbaar. J. C. B. VAN DE REDACTIE PALEIS-RAADHUIS. Alles wijst er op, dat dit nieuwe stadium eigenlijk door den;brand van het Paleis voorVolksvlijt is ingeleid. Het gemeentebestuur van Amsterdam, dat het vrijgevallen terrein aan het Frederiksplein aankocht, ziet, op een oogenblik dat de gemeentefinanciën er niet gunstig voor staan, kans daarop een nieuw, in de moderne behoeften der stedelijke administratie voor langen tijd voldoend raadhuis te doen verrijzen zonder dat de gemeente er een cent voor uitgeeft. Het is alleen maar noodig, het eigendomsrecht op het oude raadhuis te verkoopen op het oogenblik zelf dat het Rijk dat recht niet langer betwist. Zóó is, nuchter bekeken, de zaak, en de oratorische franje van het antwoord van het gemeentebestuur aan de Regeering bedekt hare naaktheid niet in het minst. Men had zich, te Amsterdam en in den lande, voorgesteld dat de stad voor haar recht op het oude raadhuis vechten bleef om het gebouw weder te bezitten; niet om het te kunnen verkoopen. Voor stadhuis, voorziende in de behoeften van 1931 en vervolgens, is het gebouw zonder schending niet geschikt te maken. Een koninklijk paleis is het nooit dan in naam geweest, en in werkelijkheid kan het dit, zonder schending, evenmin worden. Het is, zoodra men het van de storende binnenschotten en ander prulwerk ontdoet, die het zoogenaamd voor vorstenverblijf dienstbaar hebben moeten maken, een majestueuze herinnering aan de municipale grootheid van oud Amsterdam, een herinnering zóó expressief als geen andere stad van Nederland, en zeer weinige in Europa, er bezitten en die eene gemeenschap met eergevoel, van het oogenblik 1931 II 11 148 VAN DE REDACTIE dat haar lang betwiste recht erop eindelijk erkend wordt, conserveert, maar niet verkwanselt. Verkwanselt ter wille waarvan? Van de positie als ,,hoof dstad" ? Amsterdam is dat in 1808 niet op eigen verzoek geworden, en heeft 15 November 1813 de kans laten verloopen, het in werkelijkheid te blijven. Het liet toe dat zich de nieuwe landsregeering vestigde op de plek waar er indertijd eene was ontstaan en tot 1808 had gefungeerd, en een van de eerste handelingen dier nieuwe regeering was, de stad de beschikking over haar oude eeregebouw terug te geven. Het Amsterdam van 1814 was te dor van gemoed en te berooid van beurs om die beschikking aan te durven; het stelde „voorloopig" eene oplossing voor die de stad niets kostte; eene oplossing die het gemeentebestuur -van 1931 zich naar allen schijn gelukkig rekent, in eene definitieve te kunnen veranderen. Het feit dat eene Amsterdamsche overheid de Burgerzaal met hare dependentiën uitlevert zonder zich over het verder lot van stads glorieteeken met een woord te bekommeren, zal --tenzij een raadsvotum het te niet doet ten allen tijde, hoe het nieuwe stadhuis ook uitvalle, blijven getuigen dat het Amsterdam van 1931 niet de zelf bewuste, krachtig levende gemeenschap was waarvoor het zich tegenover de rest van Nederland gaarne uitgaf. Het jaarlijksch bezoek van het staatshoofd aan Amsterdam wenscht noch de stad, noch het land te zien vervallen. Daarvoor geen vormen te kunnen vinden dan die voor ieder Nederlander van smaak, historischen zin en oordeel een hoon beteekenen aan koningschap en stadsroem tegelijk, is wel een brevet van geestelijke armoede. Moet één-en-vijftig weken in het jaar het oude raadhuis als een doode kubus blijven staan in het hart van Amsterdam, opdat één week in het jaar het koninklijk gezin op een groteske wijze beherbergd worde? Waarom niet, zegt het gemeentebestuur, als wij er een zaakje van kunnen maken. Het is deze miskenning van plicht jegens het oude die aan de geboorte van wat er nieuws staat te verrijzen van te voren den adel ontneemt. De oligarchie van 1648 schiep voor haar stad, uit eigen kracht, een monument voor eeuwen. De VAN DE REDACTIE democratie van 1931 maakte, met opoffering van dat monument, een mazzeltje. Tenzij .... de raad deze stippeltjes alsnog bevredigend. invulle. Wij meenen dat ook het landsbestuur in deze aangelegen niet vrij uitgaat.-heid Natuurlijk kan het aan een gemeentebestuur voorstellen wat het vermoedt, aangenomen te kunnen krijgen. Het natuurlijke is in deze slechte wereld helaas niet altijd gelijkluidend aan het betamelijke, of zelfs maar aan het verstandige. Kunnen wij de vijftien millioen niet besteden voor een doel, beter verdedigbaar dan de aankoop, voor paleis, van een gebouw dat als paleis nimmer bevredigen kan omdat het een eigen, sterk uitgedrukt, afwijkend karakter heeft? Men zegt wel dat het er mede om te doen is, voor staatsiebezoek van vreemde souvereinen weidscher zaal ter beschik te hebben dan het paleis aan het Noordeinde aanbiedt.-king Is dit zoo, dan is het aan het Rijk, dat over Zorgvliet beschikt, mits het er een representatief gebouw doe verrijzen, de juiste keuze ter vervulling dezer ingegane voorwaarde te doen. Een plechtige ontvangst aan het Nederlandsche hof behoort mogelijk te zijn, maar het is in het geheel niet noodzakelijk daarvoor het eigenlijk-representatieve burgerlijke monument onzer zeventiende eeuw blijvend te verknoeien. Het Neder koningschap is van na de zeventiende eeuw, en zijn-landsche expressie scheppe het zichzelf. DE BILDERDIJK-BEWEGING. -Onze tijd is een tijd van bewegingen en beweginkjes. Het ware te wenschen, dat wie iets te zeggen had, -- of wie zelfs maar meende in dat vrij zeldzame geval te verkeeren, het zeide, en dat, wie ooren had om te hooren, hoorde, en wie niet, niet; en daarmee uit. Wie licht ontsteekt behoeft niet de oogen der aanwezigen te openen, opdat zij nu ook zullen zien. ,,You can put your horse into the water, but you connot make it drink" zeggen de Engelschen. Maar misschien is dit niet waar; en in ieder geval meenen de „bewegers", dat het 150 VAN DE REDACTIE niet waar is. Zij zijn bang, dat temidden der aggressieve lichtreclames hun licht niet gezien, dat temidden van het marktgeschreeuw hun woord niet gehoord zal worden. En daarom beginnen zij te schreeuwen, veelal opzettelijker en hinderlijker - dan de anderen. Een comité met tien eere- en ruim 350 andere leden wordt gevormd. Waarom? Om een bijzonder belangrijken herdenkingsdag te vieren? Dat schijnt de voornaamste beweegreden niet te zijn; het comité legt meer den nadruk op „de actie van 1906" en vindt, dat deze nu lang genoeg geleden is, dat de trommel wel weer eens geroerd mag worden. Het comité organiseert een drietal herdenkingsavonden. „Deze avonden," aldus de circulaire, door het comité in de wereld gestuurd, „die natuurlijk slechts een tijdelijk karakter kunnen dragen, zijn echter niet voldoende. Zij zullen een schakel vormen in den letterkundigen veldtocht, die het gansche jaar 1931 ten gunste van Bilderdijk moet worden gevoerd .... Daarom wekken wij iedereen, die tot bijdrage in dezen veldtocht in staat is, ertoe op deze niet achter te houden. .... Wij dringen erop aan, dat de vele Besturen van ver korpsen (trètètètetetè l), Redacties van Bladen-eenigingen en en Uitgevers daartoe mede werken, ja dat Regeering en Gemeenten niet achterblijven." Dit alles doet druk en bedoenerig aan. Het lijkt niet op water aan het paard geven, maar op een krampachtige poging om het paard te dwingen te drinken. Nu de avonden hadden, — uit den aard der zaak trouwens een tijdelijk karakter. Gelukkig. En zij waren onvoldoende om degenen, die niet reeds van te voren vóór Bilderdijk vooringenomen waren, te bekeeren. Bij een der voordragers der gedichten althans vierden de rhetoriek en de pathetische dreun te veel hoogtij. En wanneer men Bilderdijk populair wil maken onder een hedendaagsch publiek moet men dat tot elken prijs vermijden. Hiermee zij niet gezegd, dat er sedert 1880 aan de waardeering van Bilderdijk als dichter en als historische figuur niet iets zou ontbreken, maar juist als een doel op zich zelf 1) Interpolatie door de Gidsredaktie. VAN DE REDACTIE goed is, moet men des te kieskeuriger zijn in de wijze van uit degenen, die dit kruistochtje op touw hebben gezet-voering..En mochten zich wel eens de woorden herinneren van hun vriend en mede-Bilderdijk-vereerder da Costa, die aan de ondernemers van de (groote) kruistochten verwijt een poging te doen het Heilige land „Vóór 't rijpen van God's tijden, Bij- tegen wangeloof, van d' Islaam vrij te strijden ". Wie gelooven, haasten niet. AART VAN DER LEEUW t. De lezers van De Gids zullen met weemoed van het overlijden van den schrijver Aart van der Leeuw hebben kennis genomen. Zoowel reeds tijdens het bestaan van De Beweging, waar hij vast aan medewerkte, als later, toen Verwey's tijdschrift had opgehouden te verschijnen, heeft Van der Leeuw geregeld bijdragen aan De Gids afgestaan. Gemeenlijk spreekt men bij een graf van het verlies dat de letteren geleden hebben, van een onvervangbare figuur die is heengegaan, van tal van verwachtingen, die men nog recht had te koesteren. Het zou niet naar den aard van Van der Leeuw zijn, aldus te spreken. Hij zou, op de hem eigen, fijne, symbolische, een weinig naar het allegorische afrondende zegswijze, gesproken hebben van een geknotte zuil of een gedoofde fakkel. En wij weten niet, of tegenover zulk een groote gemeenplaats als de dood is, het overgeleverde beeld, zoo niet de meest treffende, dan toch de innigste uiting blijft. Er was in zijn gedichten iets van Empire, van Canova, iets beheerschts en toch zwichtends, iets classisistisch en toch met de onbepaalde pijn van het romantische. Daar is veel kenmerkend poëtisch in, maar, merkwaardig genoeg, naar poëzie van dien aard moet men eerder in Duitschland dan in Frankrijk zoeken. Met allen invloed, dien hij van Mallarmé onderging, heeft een figuur als Stefan George dit geslotene en smachtende het laatst bewaard. „Het Duitsche heimwee naar het Zuiden ", ziehier de naam van een studie die typeerend is voor Van der Leeuw. Ijl zijn proza-werken, zooals „Ik en mijn speelman", is dit Duitsche nog opvallender. De stijl doet terugdenken aan 152 VAN DE REDACTIE de zoete zonnigheid van Tieck, Von Arnim en Brentano, Zeitgenossen Goethes. En zoo zijn we, door het romantische heen, weer bij het Empire en het classisisme. Van der Leeuw werd niet door publieke belangstelling ver Hij was reeds vijftig, in 1927, toen de Maatschappij van-wend. Letterkunde, door den bundel „Het aardsche Paradijs" te bekronen met den Van der Hoogt-prijs, eerst recht de algemeene aandacht, die zijn werken zoo zeer verdienen, gaande maakte. Dat hij door Van Wessem werd uitgenoodigd, om een bijdrage af te staan voor „Twintig Noord-en Zuid- Nederlandsche Verhalen", bewijst de waardeering, die de jongste letterkunde voor hem begon te voelen. De vertelling „Het landpad" is een der gaafste werkjes die hij geleverd heeft. Het beschrijft een maatschappelijk „heruntergekommene", die als dierbaarst bezit de herinnering bewaard heeft aan een landpad, even buiten de stad, waar hij als kind gewoond heeft. De zwerver besluit, zichzelf de vreugde eens te gunnen, dit landpad terug te zien. Als hij op de plaats van be- stemming aankomt, blijkt nog slechts de naam van den weg aanwezig te zijn. Waar eenmaal berkeboompjes zich over een grasrand in het water weerspiegelden, is thans een onherkenbare, morsige stadsbuitenwijk verrezen, een trieste straat met tuintjes en burgerwoningen, waar bakkerswagentjes dichtklappen en buurvrouwen staan te praten. Maar de herinnering van den zwerver is sterker dan deze toevallige stadsuitbreiding. Zijn vreugde is er niet minder om, slechts een innerlijke te zijn. Hij herkent met blijdschap en dankbaarheid het naambordje „Zodenweg" en zet zich, stil van geluk, op een zandhoopje voor de in aanbouw zijnde huizen. Dan komt er een meisje uit een bovenhuis en biedt aan dezen rijksten aller stervelingen, dien zij naar zijn uiterlijk voor een bedelaar houdt, een boterham aan. Verre van zich te verbazen over deze vergissing, voelt hij dit als een eenvoudig bewijs, dat de Zodenweg ook hem herkend heeft en hem nog geluk aan anders misschien, maar volstrekt niet minder dan hij-brengt, verwacht heeft. Er verdwijnen heel wat landpaden onder plan Zuid en plan West. Dit moet, volgens een wet die zoo oud is als de weg naar Kralingen. De menschelijke energie zal altijd sterker zijn dan VAN DE REDACTIE een neiging, die, in het uiterlijk behoudvanhetschoone,weder een weemoedige schoonheid vindt. Maar het innerlijke, onaanrandbare in stand houden vergt een zielskracht, die niet de mindere is van de voortbouwende energie, hoezeer ze daar het dupe van schijnt. En, wie wil, kan van deze zielskracht, soms een vonk, soms een binnenlicht, steeds mild, steeds getemperd, den edelen gloed in de poëzie en in het proza van Aart van der Leeuw herkennen. ERIC XI Maar Ernest zag in 't binnenkomen nog juist dat Oscar iets aan papa gaf over den toog heen. Ze deden heel onnoozel maar zoo gemakkelijk fopten ze hem niet. Van Eric hebben we in langen tijd niets meer gehoord, he papa. Oscar beweerde van zijn mannen ook niets te hooren, het was zeker een maand geleden. Ernest zag dat hij loog. Hij ging tot bij Josephine. Hoe het met de mannen was, geen nieuws? Niet veel, die schrijven niet dikwijls. Wat we allemaal moeten meebrengen als we komen, dat wel, en Yvo mag nu meespelen voor den beker. Ah, heeft hij het misschien geschreven? Ja. Ah dan was 't die brief dien Oscar aan papa gegeven heeft. Ja. 's Avonds aan tafel met papa legt hij het sluwer aan : Eric droomt van voetballen als hij in de poësis zal zitten. Niks te voetballen! en de oude dokter stuift op. Ik heb het hem altijd verboden en hij doet het niet. Amen. Met al die moderne prullen. Ze stampen elkaar voor heel hun leven ongelukkig. Hij voetbalt niet. Ernest zegt listig: En Yvo voetbalt wel en papa vindt het goed. Goedvinden, hij vindt niets goed van dien hoovaardigen stinker van St. Louis en dat hij voetbalt daar moet hij nog het eerste woord van hooren. Maar juist staat papa op, om zijn witte apothekersjas uit te trekken. In een flits ziet Ernest de kans, hij gaat de winkeldeur uit de klink zetten en hij is nog niet terug of ze waait open, de bel lawaait. Jachtig hijgend grabbelt hij in den binnenzak terwijl papa in den winkel bromt dat hij de snotneuzen naar de eerste goesting rond hun ooren zal kletsen als ze nog eens aan de klink durven komen. ERIC 155 Nu sluipt hij naar boven, jaloersch en gejaagd; hij is achter het geheim, wat zijn eigen kind tegen hem heeft en voor hem verbergt. Is het waar dat mijn allerliefste mamake krankzinnig geworden is? Is het waar dat zij zich gezelfmoord heeft? Is het waar dat papa daarvan de vallende ziekte .... Hij ziet de redenen en het doel van zijn leven vergaan en als de oude dokter aan de trap roept: Ernest ligde er al in? krijgt hij geen antwoord dan den doffen plof op de planken en woest ge als lagen twee mannen daar zwijgend te worstelen.-scharrel Nu is de blindheid voltrokken, die vurige zwarte oogen, het is om tegen de muren op te loopen. Nu kunt ge bij zijn bed zitten, zijn ingevallen en grijzende slapen bezien en weenen zonder dat hij het ziet. Maar moeilijker is het voor den ouden dokter als hij over 't bed moet buigen, de wakke vingeren zijn gezicht laten betasten en die groote struische man, die zijn zoon is, hem papake noemt. Hm, zegt hij, offer alles op voor uw kind en hij neemt de twee handen weg en snikt even. Het is Oscar die spreekt van „chirurgisch ingrijpen" om de oogen te redden en ook Ernest vindt dat goed. Hij vindt het nu goed en morgen weer niet, hij vraagt Oscar nu vergiffenis voor al wat er geweest is en zegt morgen: ik betrouw u niet, kerel; hij jammert dat Eric van hem weggehouden wordt en wat later moet papa boven komen en zet hij glimlachend onmogelijke combinaties uiteen om Eric in de illusie te laten dat hij niet blind is. Eric zal binnenkomen en bonpapa zal dan zeggen: ik ga eens zien of hij soms niet slaapt en hij zal dan vertellen hoe Eric er uit ziet en hoe hij gekleed is. En bij voorbeeld zoo van die trucjes. Het portret van Adelaide moet ingelijst worden en naast de deur gehangen. Hij zal zeggen: Tiens, papa heeft daar iets nieuws gehangen, geef het mij eens hier Eric, dat ik het zie. En als Eric het hem in zijn handen gegeven heeft zal hij het nog wat dichter tegen zijn oogen brengen en zeggen: oh het is mama. Dat zal den jongen plezier doen. Hij zal zeggen: Eric, nu zijn we nog eens alle drie tesamen. Opeens weent hij: want hij troost het kind, met een doode moeder en een blinden vader. Maar seffens glimlacht hij weer: zijn plan is fijn overlegd. Als Eric een vraag stelt die hij, blind, niet kan beantwoorden, zal bonpapa den eersten keer het tegenovergestelde antwoorden, den tweeden 156 ERIC keer ook, maar eiken derden keer zal hij het juiste antwoord geven. Want hij zou den jongen nog eens willen zien voor hij naar Brussel gevoerd wordt. Maar papa leest hem een zelfgeschreven brief van den directeur voor, zeer vriendelijk gesteld. Indien er eenig gevaar aan de operatie verbonden was, maar het is, hoe ernstig ook, volkomen ongevaarlijk. Dus tot zijn groot spijt enz. Maar Eric doorstaat al de pijnen der hel. Elken morgen stolt zijn bloed terwijl de namen afgeroepen worden van hen die uit de bank mogen wippen en hunnen brief komen halen. Elken dag sluit de vereenzaming hem nauwer in, wanhoop omringt hem dichter en dichter. Hij is stil geworden en afwezig, het is de moeite niet meer wat hij nog eet. De maand loopt ten einde, nog altijd niets. Overmorgen zal het plechtig geproclameerd worden: Peu irrégulier, Eric Verhaeghen. De kaart zal verzonden worden; dat zijn gedrag zeer slecht is. Hij twijfelt er niet meer aan, papa, grootvader en Nonkel Oscar hebben hem verloochend, hem uit de familie gestooten omdat hij mama en de eer der familie belasterd heeft. De koord die hij al meer dan een week in zijn linnenkast had en eiken avond peinzend in zijn handen gehouden, helpt hem nu langs het venster naar beneden glijden. Hij staat op de straat in den donker, de dag der proclamatie daagt nog niet. Waanzinnig van angst voor gendarmen die hem zeker achterna gezet worden, vliegt hij over de tramsporen. Aan de halt van het eerste dorp haalt de tram hem in. Hij komt 's namiddags thuis. Er is niemand voor wie hij zich op de knieën kan werpen dan de oude Philippine. Heere God! Jezus Maria! Is papa dood? Ze pakt naar heur hart en zinkt op een stoel. Het duurt nog lang eer hij te weten komt waar papa is. Het volk zag hem naar de statie loopen. De apotheker zal zeker dood zijn. Ja, dat was te peinzen. Een oud zusterken, amper zoo groot als een eerste communie cantje brengt hem bij bonpapa en nonkel Oscar. Bonpapa neemt hem in den arm drukt zijn gezicht tegen zijn borst als om hem te laten weenen. Maar hij weent niet. Eerst bemerkt hij dat Nonkel Oscar hem vragend zit te bezien met een plooi tusschen zijn wenkbrauwen en wegkijkt als hij hem aanziet. ERIC 157 Dan bemerkt hij vier kleine gaatjes in den muur. Met het vijfde had men eindelijk een voeg tusschen de steenen gevonden en daar zit de nagel nu vast, daaraan hang, een „Réglement". „On peut visiter les malades chaque jour de 14 a 16 heures". Iemand vraagt of hij papa nog eens wil zien. Hij gaat maar en hij gaat maar en eindelijk duwen ze hem binnen. Ja, dat is papa, met een verband om het hoofd juist gelijk mama. Achter hem staat een oude man te kreunen en opeens is het of men hem weer zooals toen op den arm houdt, en zijn gelaat tegen dat van den doode brengt. Maar nu wordt hij losgelaten en hij valt tegen de kille wang aan. Aan zijn oor fluistert iemand: ge ziet toch dat het papa is he? en of hij misschien niet kan weenen. Eric schudt neen en kijkt verlegen weg. Geef papa nog een kruiske. XII Onderweg wordt geen woord gesproken, en thuis zegt bon- papa: slaap wel allemaal. Zijn stok tokt moe op elke trede. Eric zit tegenover Nonkel Oscar; die beziet hem en zegt: Eric, het antwoord is ja op heel uwen brief. En Eric: merci, nonkel Oscar. En Nonkel Oscar: ik zeg het u omdat ge moet weten waar ge voor staat; een groote taak. En Eric: ja, Nonkel Oscar. Kunt ge mij dat beloven, zult ge 't doen? En Eric: ja. Hij haalt twee flesschen wijn op, nu gaan ze samen iets drinken, anders kunnen ze niet slapen en slapen moet vooral Eric. Hij schenkt maar in, alles wat in Eric vast zat los komt in een warm gewriemel tot in zijn vingertoppen en hij wordt vertrouwelijk. Hij is ginder weggeloopen, zeg het maar niet aan bonpapa. Oscar glimlacht hem maar toe en zwijgt, hij zal nu eens weten wat de jongen in heeft. En het geloof, Nonkel Oscar.... hij pinkoogt slim, als een die eindelijk gevonden heeft wat er achter zit. Dan beziet hij plots zijn handen en schrikt hevig. Zijn het nu precies geen tien slakken, bloedzuigers, zie eens, die twee korte dikke, die duimen, is dat niet om vies van te zijn? In mijn bed lig ik altijd zoo! Hij gaat op zijn rug op het koko-tapijt liggen, steekt zijn handen om laat de vingeren traag bewegen. Zijn oogen zijn vol-hoog en 158 ERIC afgrijzen. Zoo. En dan is hij er zoo vies van dat hij er niet mee aan zijn gezicht durft komen. Hij ligt met zijn hoofd onder de tafel, wat staat daar nu onder op het blad geschreven: tusschen vijf en zes van onderaan tellen. Wat beteekent dat nu? Hij gaat weer zitten, drinkt maar en Nonkel Oscar zit hem altijd maar glimlachend aan te zien. Eindelijk begint hij te huilen om papake; zijn tanden klapperen. Hij is toch zoo bang, Nonkel Oscar, van alleen te zijn als hij zal zot worden. Nonkel Oscar zegt: a la bonheur, gij moest u eens goed uitschreeuwen. Hij schreef den superior om verontschuldigingen aan te bieden voor het plotse vertrek van zijn neef Eric. De jongen had wel degelijk toelating willen vragen maar hij had zich in 't hoofd gezet dat hij te laat zou komen als hij niet met den eersten tram kon vertrekken, enz. Dat heb ik voor u gedaan, Eric, nu zult ge niet gestraft worden. Terug in de kostschool moest hij op zijn knieën zitten, anders werd hij niet meer aangenomen, en beloven om door zijn voor gedrag alles goed te maken. En denk dat uw lieve-beeldig ouders u van uit den hemel gadeslaan. Hij veranderde radikaal. Vroeger kon hij soms razend opvliegen en nu nooit meer. Vroeger had hij heftige antipathieën en nu kon hij met iedereen om. Hij was stipter dan het reglement zelf, vroom, en vlijtig. Eén gewoonte had hij waarmee de studenten lachten: als hij over de koer ging of in de rij waar men moet zwijgen, hield hij het hoofd heel recht, een beetje achterover en met de oogen bijna dicht, keek hij naar den grond. Soms riepen ze: hela, Johannesken Berchmans, maar pas op als een subregent het hoorde, want voor hen en de professoren was Eric een voorbeeld. En toch was het geen heiligheid; als ge zoo gaat ziet ge uw beenen of voeten niet, maar de tippekens van uw schoenen wippen om de beurt van onder uw lijf uit. Als ge daar eens genoegen in neemt kunt ge het bijna niet meer laten, het is een spel gelijk een ander. Ne vous moquez pas de la vertu d'un camarade, zei de subregent. En den derden keer straf. Hij schreef vele brieven aan bonpapa. Die zat daar nu alleen met Philippine en wou bij Oscar gaan wonen. Hij bleef daar, tot na Eric's rhetorika, we zullen dan eens zien wat hij ERIC 159 wil worden. De brieven kwamen hartelijk, teeder en vol troost, regelmatig om de veertien dagen. Er waren er bij die den ouden man geheel oprichtten. Het leven had hem alles ontnomen behalve Eric, maar zoo'n jongen, was dat nu niet de moeite waard om honderd jaar te worden. Hij ging hem eens per trimester bezoeken en als het naar de prijsuitdeeling toe ging wachtte hij gespannen naar den brief, de uitnoodiging dat hij er moest zijn. Dan zat de oude man in de feestzaal, hij heel alleen, hij alles wat Eric nog had. Voor eiken primus in sagesse en studie klopte hij geestdriftig in de handen en zoo kwam het altijd maar dichter bij de klas van Eric. En dan riepen ze: Eric Verhaeghen prix de sagesse en primus van heel de klas, in al de vakken. Wat klonk het! Zijn oogen schoten vol tranen, hij moest gaan zitten. ' Een chikke dame naast hem bezag hem; hij klapte niet. „C'est le petit de mon fils, madame." Zij wenschte hem geluk en hij legde haar uit dat de ouders gestorven waren. In het buitengaan op de speelplaats stond hij opzettelijk stil en keerde zich om, het was of ze hem allemaal aankeken om zoo'n kleinzoon en hij lachte hard dat allen het hoorden dat Eric nooit zou thuis geraken met zoo'n pak boeken. We zullen een wagen van Collignon moeten huren. In de tram kwam een professor bij hem zitten en dan zat hij van louter geluk te plagen. Ik geloof dat hij te braaf is. Hij was niet te braaf. Want als hij Lizy zag werd hij van binnen overhoop geworpen. Zij was een heele vrouw geworden, haar pensionaatuniform spande en ze lonkte rond en blozend en met wat manierkens. Maar neen, neen hij wilde niet, zijn hart moest stil blijven, hij moest zijn hoofd beheerschen, hij wou niet zot worden. De onderpastoor sloeg hem op den schouder. Hewel Eric, Jezuiet, dominicaan, wat zal 't zijn? Maar Eric had zich op dat alles voorzien, zijn antwoord was gereed, hij studeerde voor Paus. Ha dat is een gedacht, maak mij dan maar bisschop, ik zal de colleges vervlaamschen. Maar op een avond zeide hij hem dat hij een makker kende die niet meer geloofde. Dat was hem ontsnapt, met den onderpastoor spreekt ge zoo gemakkelijk. Eric ontwijkt de discussie met een lach. 160 ERIC XIII Maar hij lacht niet als Nonkel Oscar ook maar in den om bespiedt hem. Die wil weten wat in hem-trek is, want die omgaat en of hij nu nog aan dat van dien brief denkt. En Eric zegt neen, dat het over is. Ge moet goed oppassen hoor ventje en het niet te licht opvatten, het is serieus. En vooral nooit met iets blijven loopen, alles rechtuit zeggen, nooit dubben. Eric vreest en verafschuwt hem. Eens vliegt hij de trap op als hij Oscar in den winkel hoort, op den zolder zit hij hijgend muisstil en laat hem roepen. Maar een beetje later roept bonpapa, en streng. Eric voelt zijn bloed wegtrekken, dat is die woede van vroeger, en hij zegt dat hij Nonkel Oscar niet kan uitstaan. Altijd zinspeelt, hij op mama en dat hij zijn best moet doen om niet zot te worden. Mais enfin, sakkert bonpapa, schiet in Verhaeghensche colère zijn jas aan, vergeet zijn stok, slaat de winkeldeur toe. Zooals altijd laat Oscar hem uitrazen en goed papa, goed, ik zal wel zwijgen, voor mijn plezier doe ik het niet. Hij schrijft ook niet voor zijn plezier, zonder iemand iets te zeggen, nog eens naar den superieur, ditmaal twaalf groote bladzijden. Eric's professor en een subregent die den brief te lezen kregen, konden toch niets aan hem merken dan dat zijne verandering ernstig was. Hij was nooit een kwaje jongen geweest maar nu was hij voorbeeldig. Men mocht hem op de proef stellen in de klas en overal, er was niets abnormaals te merken. De subregent ging zelfs 's avonds toen de studenten sliepen Eric's boeken en cahiers nazien. Hij vond een onaf aan bonpapa en in een klein cahier een opstel-gemaakten brief dat geen klaswerk was. Dat nam hij mee en las het 's anderendaags in den refter voor aan al de professoren. Het was een opstel over een hij die niet genoemd of bepaald werd, alle voorwerpen en dingen leefden. Die „hij" wipte uit het bed, het deksel zuchtte en blies walgend den reuk uit. Zijn broek was blij van weer een heelen dag warm te hebben, maar zijn schoenen waren kwaad. Ze waren nog niet uitgelucht. Ze trokken tegen als hij de nestels aantrok en een nestel brak. Daarmee waren ze voor een dag ERIC 161 gered, hij deed een ander paar aan. Hij zag zijn bed liggen snakken naar adem, wierp het deksel open. Ook het venster. De wind sprong binnen en riep: ik kom al van Arabië! Op allemaal, slapers! Al degenen die in de kamer waren fleurden op. De handdoek waaide en riep: ik zal de vlag zijn, maakt een stoet! En ze vierden een orgie in de kamer. De professoren schaterden. Een korte dikke stond recht en deed na hoe Eric ging. Ziet ge hem orgieen vieren? De sub- regent las. Hij ging naar beneden en rap spraken de treden: ,,God! God! God! God! God! God! hij heeft die kapotte schoenen weer aan." Hij ging over de steenen en telkens hij trapte riepen ze hetzelfde. De kerkdeur stond open. Hij ging er door en het gat zei: dien heb ik weeral binnen. Hij ging verschrikt weer buiten en zag op de trapleuning daar tegenover, het gegoten ijzeren leeuwken zitten blaffen naar de kerk die haar groote muil openzette. Weer ging hij binnen maar nu waren al de heiligen op de pilaren gekropen en stonden daar te gesticuleeren, en te roepen. Twee, drie zagen achterdochtig naar omhoog of het gewelf nog wel in orde was, een ander klemde kruis en kerkboek aan de borst om daarmee te sterven als alles inviel. Een keek naar den uitgang, wees er met den vinger naar en riep: kom niet binnen! Gevaar! Een ander hield zijn armen open: tot hier en niet verder. De subregent en al de professoren schaterden nog altijd. Eindelijk zei een der oudsten: mij dunkt dat daar niet mee te lachen valt. De directeur die scrupuleus was vond dat die jongen te veel met zichzelf was ingenomen. Hij beschouwde zichzelf als het middelpunt der wereld, alles ziet naar hem en spreekt tot hem. De boer declameerde: Hij is een god in 't diepst van zijn gedachten. Het is toch dat wat ge wilt zeggen, he Suske. Zij wisten niets van Eric's nachten. Hij lag op zijn knieën en schreide tot mama. Dan weer bekeek hij zichzelf; grijns zijn tanden bloot van begeeren naar wellust en schrikte -lachte voor het priesterschap waarvan hij droomde. Soms lag hij ontroerd te weenen: hij vertrok als missionaris naar de Congo, bonpapa stond op de kade te wuiven. Terwijl de makkers sliepen leidde hij zoo een vreemd en wild tweede leven en 162 ERIC fluisterde „Lizy, kom eens hier bij mij." Hij zocht naar zijn roeping en het waren hartstocht, waanzin en wanhoop die hem mishandelden. Toen zijn plan vast stond, een lijn in zijn leven, hield het nog niet op. Hij schepte er behagen in over- dag een gansch andere Eric te zijn. Hij werd koster benoemd, een vertrouwenspost, later prefect van de Congregatie. Allen waren er zeker van dat hij zou priester worden. Maar den derden trimester van zijn rhetoricajaar, te Sinxen, wanneer al de rhetoricanen in pitteleer op de koer verschenen en zeiden wat ze gingen worden, waren ze nog niet haastig om het Eric te vragen, ze wisten het toch allemaal. Misschien wel trappist. De subregent vroeg het hem dan eindelijk en Eric zei: Apotheker. Apotheker. En hij zal kalm, kalm, kalm zijn studies doen in Leuven. Dan zal hij eenvoudig, zonder lang verkeeren, zonder dwepen, met Lizy trouwen. Hij zal in datzelfde huis wonen waar papa en mama.... Hij zal kindjes krijgen en het gezin waarop een vloek rustte zal nieuw en gezond uit hem herboren worden. Dat zal de. vrucht zijn van den strijd dien hij zal gestreden hebben en de belooning. Hij hoort de anderen dwepen, de priesters, de missionarissen. De slechtste student van zijn klas wordt opeens een held: aspirant-trappist. Cyriel wordt priester, zoo zegt hij tenminste. Ook in hem zat ideaal om iets hoogs aan te durven en kruim genoeg om het te bereiken, maar de vloek die in zijn eigen hersens zit dwingt hem tot een leven in schijn banaal. Toch heeft hij meer gestreden dan al deze gelukkige enthousiasten en tienmaal meer geleden. Nu lachen de studenten, ze doen zijn gang na, wrijven de handpalmen over elkaar en zeggen: Pillekensdraaier, Geitekeutelkensmaker. Apotheker, zegt Eric. Zoo, zegt den Boer, draait zich om naar den trappist en schudt dien hartelijk de hand. Nu moet Eric het altaar gaan gereed maken voor de plechtige hoogmis. Er is nog niemand als hij het dekkleed afrolt. Hij legt zijn voorhoofd tegen het tabernakeldeurken: Bescherm deze 1400 gram hersenen. En nog eenmaal mocht bonpapa naar de prijsuitdeeling komen, ostentatief niet in de handen klappen en voor den laatsten keer zeggen: C'est le petit de mon fils. Ik bedank ERIC 163 Ons 1-leer, zegde hij, dat ik dat nog heb mogen beleven en hij kuste Eric. Hij deelde in den tram de prijsboeken uit aan vier jonge Antwerpenaarkens die niet veel gekregen hadden. Scheurt er het briefken uit, dat zien ze thuis toch niet. XIV De pastoor was gestorven in 't begin van den trimester. Heel het dorp had den onderpastoor willen hebben als pastoor. Ze hadden een petitie naar het bisdom gestuurd en als de onderpastoor dat vernomen had, had hij met zijn armen omhoog gestaan. Wat hebben ze nu toch uitgestoken, ik ben geleverd nu zal ik rap weg zijn. Inderdaad binnen de 14 dagén was er een andere pastoor benoemd en twee maand nadien werd de onderpastoor naar ergens in Hoog-Brabant verplaatst. Hij had daar bijna twintig jaar in het dorp gestaan, het viel hem hard; maar hij bleef vroolijk zoolang hij kon, tot hij voorgoed vertrok. Dan wuifde hij nog wel met de hand en riep iets grappigs links en rechts, maar dat was zoo maar boven op. Toen hij uit de huizen was snoot hij zijn neus en zette zijn hoed wat meer over zijn oogen. De nieuwe onderpastoor kwam uit de stad. Hij vroeg: „Wat bestaat hier zooal op vlaamsch gebied?" Niet veel. Hij vroeg: Op welk standpunt staat de fanfare inzake vlaamsche beweging? Dat was eigenlijk niet bepaald. Dus ze hebben geen standpunt, zei de onderpastoor. Er had wel altijd een vlaamsch tooneelgezelschap en een vlaamsche turnvereeniging bestaan, maar met het sterven van papa.... „Jaja, er bestaat dus eigenlijk niets." Daarna vroeg hij hoe de geest was in het klein Seminarie, of er veel priesterroepingen waren, weer minder dan verleden jaar? Het is treurig, treurig dat Mechelen dat niet inziet. Wat er ook van zij, de studentenbond moet al maar eens beginnen met Jozef in Dothan op te voeren dit verlof. Toen het al zoover was dat er schot zat in de repetities en ze gingen spreken van kostuums huren en plakkaten drukken, viel alles opeens in duigen. Eric kwam van een late herhaling thuis, bonpapa en Philippine waren al slapen gegaan en boven meende hij opeens 1931 II 12 164 ERIC bonpapa's stok op de plankenvloer te hooren tokken. Hij luisterde maar het hield op. Hij ging beneden zien of daar misschien iemand aan de deur had geklopt. Hij was juist terug op de bovenste traptree toen bonpa de deur opendeed en iets wilde zeggen maar niet kon en met de rechterhand naar zijn hart pakte. Hij wankelde in Eric's arm en toen die hem weer naar bed gebracht had zuchtte hij: Oscar. En het was dan dat het vreemde voor het eerst macht kreeg over Eric. Hij liep de trap af, maar keerde zich in den winkel om en liep weer naar boven. Hij stond boven en ijlde weer tot in den winkel, maar snelde weer de trap op. Hij wist alleen nog: bonpapa en Oscar. Hij liep de trap op, hij liep de trap af, weer op en weer af, van de kamerdeur naar de winkeldeur, van de winkeldeur naar de kamerdeur. Hij hijgde, zweette, dan wist hij opeens niets meer dan dat hij hard moest loopen, de trap op, de trap af. Daarvan werd Philippine eindelijk wakker. Zij vond den ouden dokter dood en van haren schrei kwam Eric tot zichzelven. Zij gilde: „Meneer Oscar" en toen begreep hij dat hij krankzinnig geweest was, nu was hij het dus geweest, maar het was over. Nonkel Oscar kwam aangeloopen maar tegen de dood is niets te doen. Eric sidderde nu voor hem, hij moest het eens weten! Maar heel den volgenden dag was hij niet gerust tot hij het 's avonds heel ongedwongen vertelde hoe hij dus den trap was afgestormd, maar eens beneden had bedacht dat Philippine toch eerst moest geroepen worden. Ik vloog naar boven, maar ik moest niet eens meer kloppen, ze was daar al. „Meneer Oscar", riep ze, maar op dien tijd was ik al bijna bij u, zoo rap ging het. Dien avond brak hem koorts. Zoodat Jozef in Dothan niet kon gespeeld worden: Ruben lag ziek te bed. En de oude dokter die alleen had moeten sterven, moest ook begraven worden zonder uitgeleide van zijn kleinzoon, den eenige voor wie hij zijn leven met wilskracht zoo lang had gerekt. Nu Eric alleen lag kwam soms het verdriet te boven maar meestentijds ging hij den gang van zijn gedachten na, of ze niet afweken of op hol sloegen. Aan ieder die hem bezoeken kwam gaf hij bewust het voorbeeld van berusting. Hij was tevreden met den wil van onzen Lieven Heer. Onderwijl dacht hij: waarom zeg ik dit nu? Was het bezoek weg dan fluisterde ERIC 165 hij voor zich heen: ik ben niet tevreden met den wil van Ons Heer. Hij riep Philippine om haar nog eens uit te leggen hoe bliksemsnel hij toch geloopen had en dat het toch nog te laat was. Hij liet Nonkel Oscar roepen, vertelde hem hetzelfde en vroeg: als ik nu b.v. Philippine niet gewekt had zouden we dan nog bijtijds bij bonpapa geweest zijn. Nonkel Oscar zei: gaat ge u dat nu in den kop steken, met uw getob altijd. Hij was gerust nu niemand iets vermoedde van dat op en af loopen. Soms probeerde hij te weenen, om bonpapa. Een nacht ging hij met bloote borst aan 't open venster staan om een zware longontsteking op te . doen. Op negen dagen erop of eronder. Den dag na de begrafenis verschenen 's middags opeens Mevrouw Tierens en Lizy op zijn kamer. Ze hadden geroepen en overal geklopt en denkend dat hij ziek alleen in huis lag waren ze maar zoo onbeschaamd geweest en boven gekomen. Had hij zijn verzorging wel, had hij iets gekregen, wou hij niets hebben, waar zit Philippine toch, was het toch waar dat ze suf en kindsch geworden was van dat pijnlijk voorval, wilde Eric geen tas melk hebben, ge kunt het nu astrant vinden, maar wil ik u een tas gaan warm maken. En ze ging, wat druk maar ongedwongen en daar zat Lizy alleen bij het bed met een zak druiven. Een wilde bloedgolf sloeg in Eric's gelaat, zijn oogen welden vol tranen, hij stak zijn hand uit, hij trok haar tot zich. Zij overviel hem met een kus en weer zat zij op haren stoel, rood en luisterend of mama niet kwam. Hij glimlachte nu en gaf haar een teeken. Zij deed het, zij legde haar schoon kopje naast hem op het fluwijn. Hij sloeg het laken wat over haar, het was of ze naast hem lag. Nu begreep ook zij het en zuchtte beklemd: ja! Ja, en ze vleide zich dichter en dieper onder 't deksel, maar de tas melk was daar, pas op. Het was eigenlijk niets geweest, een minuut, of nog niet had het geduurd. En hoe was het toch zoo plots gekomen, in jaren was er geen bijzondere verstandhouding tusschen hen geweest. Des nachts gansch alleen sprak hij tot haar op het kussen. 166 ERIC xv Ook dat ging in Leuven over. Hij voelde zich vrij. Hij kocht een oliekop, een ware Jacob, drie lange steenen pijpen, een groote tabakpot, een asschebak, een zakkalender waarin hij op de eerste bladzijde de regelmatige lesuren, op de tweede zijn persoonlijke dagverdeeling schreef. Daar zou hij nooit van afwijken, zelfs niet in den examentijd. Om zeven ure 's avonds boeken toe en zoolang als 't ging nog eerder, natuurlijk. Hij zou wel stilaan zijn deel nemen in het studentenleven, maar eerst moest hij de vrijheid proeven. 's Avonds zat hij in een club te rooken en het was of hij van zijn vroeger leven bevrijd was als van een nachtmerrie. Zijn twijfel aan God, zijndroomen aan meisjes, zijn wilde vrees voor krankzinnigheid, zijn beroepskeuze, het was allemaal geleden en voorbij. Hij zag het schoon hoofdje op zijn fluwijn liggen en was niet meer beklemd maar rustig, gelukkig. Hij schoof de club bij het klein bureau, trok jas en vest uit, wierp zijn kraag ergens, legde zijn voeten op 't bureau en wist niet hoe gek genoeg zitten om te voelen dat hij vrij was. Hij blies door zijn lange steenen pijp en schreef met den kop Eric Verhaeghen in de lucht; de rcok volgde de letters. Hij kleedde zich geheel uit en stond naast het bed voor de spiegelkast. Hij was jong, schoon, krachtig en deed behagelijk zijn spieren sterk werken. Dan keek hij zichzelven lang in de zwarte verstandige oogen. En zoo iemand zou moeten zot worden, allons donc. Hoe kinderachtig was hij geweest. 's Zondags wou Cyriel hem mee naar huis krijgen, maar hij verlangde naar het dorp niet meer. Na een maand schreef Nonkel Oscar dat hij verwonderd was dat zijn neef niet meer verlangde zijn familie terug te zien of naar het graf van papa en bonpapa te gaan bidden, dat hij zich niet interesseerde aan de finantieele schikkingen waarvan toch zijn studies afhingen, noch aan het lot van Philippine. Welnu, als zij, levenden en overledenen van de familie niet meer telden, kom dan ten minste eens naar huis voor Philippine, want het gaat niet goed met haar. Hij ging en Philippine was al veertien dagen in het Godshuis. Daar was ze nog niet uit bed geweest. Ze lag maar te ERIC 167 treuren en te weenen en soms vertelde ze slechte klap. Ze had vroeger nog eens deze ziekte gehad, zei ze en toen was haar broer gekomen, die al tien jaar in 't klooster was en hij had gezegd : Philippine ik ga naar de missie. Ik breng dat offer voor u; ik heb vroeger altijd willen gaan, maar stillekens aan den moed verloren, maar nu ga ik. En gij zult genezen, dat zult ge zien. En toen had zij willen meegaan als kloosterzuster, maar meneer den doktoor was er fel tegen geweest. Philippine, dat gaat allemaal veel te rap, ge weet niet wat ge begint. Wacht eerst tot ge genezen zijt en hoe geren dat ik u ook zou houden, ge krijgt van mij uwen heelen uitzet voor de Congo, als ge vertrekt, maar ge moet gezond zijn en goed weten wat ge doet. Zoo was ze dan hier gebleven en hoe waren ze nu niet gestraft. Meneer den doktoor gansch alleen moeten sterven en zij zelf weer ziek, dezelfde ziekte van vroeger. Haar broer was dood, nu was er niemand om boete te doen voor haar. Opeens zei ze met vuile woorden dat ze veel beter was geweest met een kind te willen. En hier wilden ze haar doen opstaan, maar ze had lang genoeg gewerkt en daarbij ze was toch verdoemd. Dat was dus zot zijn, zou mama ook zoo geweest zijn? Ge moet eens naar huis gaan, zei ze en de vijfde of zesde tree van den trap opbreken, daar ligt het fortuin van uw moeder. Hoe weet ge dat? hijgde Eric. Het staat van onder op het blad van de keukentafel, zei ze. Als de bank gesprongen is heeft uw grootvader een beetje geld afgegeven en een huis en wat grond gekocht om zich arm te houden. Maar zijn eigenlijk fortuin heeft hij aan uw moeder gegeven. Dat is in zijnen kop gaan spelen en uw moeder is er ook zot van geworden. Uw papa wist er niets van, die is gestorven van puur verdriet. Maar uw nonkel Oscar die weet alles en als ge soms niets moest vinden, dan weet ge nu wie er voor aanspreken. Zeg maar eens: bisschen vijf en zes, van onderaan te tellen, ge zult een gezicht zien. Hij kon van dien trap niet weg. Den eenen keer had hij iets laten vallen, den tweeden keer: Philippineken, ik ben hier den trap aan 't bezien, die zou eens moeten opgeschilderd en gevernist worden. Den derden keer was hij in de kast onder den trap aan 't kloppen. In mijn dorp staat een kasteel waarvan ze zeggen dat het zwart goed is. Ik heb daar al twee verschillende families weten uitsterven, allemaal 168 ERIC zoo zot als een musch. Nu woont er een fransche familie die het voor een appel en een ei gekocht heeft, maar op twee jaar tijd heeft de papa zich opgehangen en de oudste zoon zich te Brussel midden op de straat voor den kop geschoten. ja, ja, zei ze, ik ben al wat tegengekomen. Ze tastte aan haar keel die één donkerroode kwabbe was. Haar zuster, ons Eulalie, was daar ook moeten van. optrekken. Laat mij nu maar slapen, ik heb lang genoeg bij u allemaal gewaakt als ge ziek waart. Dien avond had Nonkel Oscar een ernstig gesprek met zijn neef. Bonpapa had dit huis aan zijn nog levende kinderen gegeven, hijzelf was nu van plan het te laten schatten en zijn zusters hun deel er op uit te betalen. Hebt gij zooveel geld? vroeg Eric. Ja, en meer ook. Geluk ermee, zei Eric. Wat Eric betrof, hij had dus zijn ouders huis en dat kleine van den notaris en dan nog het liggend geld van bonpapa. Notaris Buysers zou hem wel juist opgeven wat en hoeveel het was, maar in elk geval met den interest van het geld en de huur kon hij prinselijk zijn studies doen. Wat zijt ge van zin met het huis? Eric: Den trap opbreken. Tusschen vijf en zes van onderaan tellen. Hij pinkte eens tegen Nonkel Oscar. Die keek eens weg, kuchte, glimlachte bleekjes, keek Eric dan scherp aan en zei: Dus nu tobt ge daar weer over. Waarover, vroeg Eric. Luister eens hier, mijn beste jongen, ik heb u genoeg gewaarschuwd, geloof ik. Ik ondervind dat het genoeg is dat ik u iets zeg om u direct op uw achterste pootjes te zetten. En van geheimdoenerij ben ik niet gediend, verstaat ge dat. Doe met uw huis wat ge wilt, maar als ge in Leuven niet vier jaar lang pistolets met saucisse wilt eten, zou ik u aanraden het huis te verhuren met een bail van drij jaar. Daarna kunt ge nog zien wat ge doet. Eric zei: Dat ben ik ook van zin. Met de huur en den intrest heb ik genoeg, ander geld moet ik niet hebben. Wat bedoelde hij met ander geld? Oscar stond bleek en bevend voor hem, maar het temperament der Verhaeghens brak door Eric's bedwang. Hij bedoelde dat Oscar een ge dat bonpapa hem niet kon uitstaan en dat-meene vent was, hij papa den duvel had aa ngedaar. en kom nu nog eens, nog eens he, op dien trap kloppen, lafaard. ERIC 169 Kom, zei Oscar, wat zegt ge daar? Kom, we gaan samen. Kom, riep Eric, kom, en als ik u niet, zoo groot als ge zijt, met uw vaisch gezicht van hier naar daar tegen den muur sla. Ik... . Hij greep achterwaarts naar den muur. Met een natten handdoek was 't seffens over. Doodmoe, doodmoe vertrok hij naar Leuven. Aan de statie was Cyriel met Mevrouw Tierens en Lizy. Een enkel oogenblik was hij met haar alleen en hij zei dat ze op hem niet moest rekenen. Wat zeide hij kind? Had mama dit vijf minuten later gevraagd dan had Lizy er zeker iets op gevonden, nu sprongen twee tranen te voorschijn, hij zei dat alles af was. Mevrouw Tierens riep: Alles af? Wat was er dan geweest? Nog 's avonds sprak zij er haar man over. Dien zou men niet wijs maken dat er niets geweest was. In zijn kabinet ondervroeg hij Lizy wel een half uur. Ze moest hem zeggen wat hij gedaan had, ze moest het hem beschrijven, vertel het mij, het is voor uw goed, kind. Maar er was niets geweest, hij moest het opgeven en nu zou hij het maar zeggen: die jongen zal zot worden. Daar was Oscar nu ook van overtuigd. ja, ja, en nog wel wildzot. En wat doet men met een wilden zot? Opsluiten. En wat kan dat per jaar kosten? De huur van één huis, neem zelfs van twee, om veel te rekenen. Intusschen vermeerdert het kapitaaltje toch maar elk jaar met zijn eigen intrest. Het is maar dat ze in een gesticht zoo goed bewaard zijn, b.v. al geen occasie om uit het venster te springen. Dan is men toch ook van de onderhoudskosten af. Een kleinigheid kan dikwijls genoeg zijn om zoo iemand.... enfin een revolver, een koord of in 't water. XVI Eric's rust was weg. Weer stond alles voor hem: zijn troosteloos leven, zijn eenzaamheid, de vloek op zijn geslacht. Hij wierp zich wild in het studentenleven, genootschappen, clubs, vergaderingen, stoeten; maar grillig, vandaag alles, morgen niets. In 't volle vuur van een publiek debat over de vlaamsche kwestie zag hij een dilemma. Indien de krankzinnigheid bij hem erfelijk was, had hij gelijk gehad, maar was ze gevolg 170 ERIC van een misdaad zooals Philippine beweerde, dan had hij beter gedaan met boete te doen, missionaris of trappist te worden, , dat was toch zijn droom geweest? Dries, zijn tegenstander, zei dat hij het debat wilde voortzetten op conditie dat Eric bij de kwestie bleef en zich niet opwond, we zijn onder vrienden. Verschrikt ging Eric zitten. Wat wilde die hebben? De voorzitter gaf Dries gelijk, iedereen bezag Eric vreemd, wat een kurieuse vent. Maar Eric was het of hij zich verraden had, driest sprong hij recht, hij was inderdaad verstrooid afgeweken. Maar zijn pint was al zoo lang uit, de dorst waarvan eenmaal Hagar en Ismael in de woestijn het fijne geweten hadden en waarvan toch vaststaat dat, indien hij belet te leven, a fortiori ook te debatteeren.. . Ik zwijg over Noë, riep hij, dat schandaal, maar ik spreek over Esau. Voor een telloor soep pleegde hij in de registers van den burgerlijken stand een bedrog dat hem den dag van beden God weet hoeveel geld en voorwaardelijke jaren zou kosten. Is er dan iets oneerlijks in als ik voorstel mij in 's hemels naam een glas bier te bezorgen, ik verplicht mij daarvoor van avond de vlaamsche kwestie op te lossen. Hij dronk er dien avond na het debat, nog wel tien. Het was een schitterende vergadering geworden. Dries is een straffe kop, maar tegen Eric kan hij niet aan. Maar op Dries kunt ge een stad bouwen en van Eric zijt ge nooit zeker. En dat hij zoo geen enkelen _kameraad heeft. Iedereen kan goed met hem om, maar niemand die hem eigenlijk kent. En hij dien niemand eigenlijk kende, sprak dien nacht zijn hart uit tegen Dries, te Leuven in de Schapenstraat, klokslag half twee. Hij sprak over het dilemma, over zijn eenzaamheid in het college en hier, zijn behoefte aan een grooten vriend. Weet ge wat dat is, moeten zot worden? Dries verwierp dat met veel breede gebaren over de stoep, want zijn tong wou niet te best meer mee. Dries bewees dat iedereen een beetje zot is, als ik alleen ben ben ik ook wat zot en iedereen. Eric, iedereen. Maar gij denkt daaraan en wij zwijgen er ' over. Allee, ziet ge daar aan die deur dat ijzer om de voeten af te vegen. Hewel daar kan ik niet voorbijgaan zonder te griezelen. Dan zie ik altijd een ouden heer met een kalen kop gelijk Helle putte uit het eerste verdiep vallen, vlak op dat ijzer, zijn ERIC 171 schedel in twee. Is dat niet zot? Er is geen venster boven dat ijzer, ge zoudt nog goed moeten springen om er op te vallen en in het huis woont een jong huwelijk. Eric zei dat hij alle menschen bezag om te zien of men van hunnen doodskop een goeden tabakspot zou kunnen maken. De schedel maar af te zagen. En daarom had hij een echte sympathie voor alle menschen met een breed rond gezicht en hij kwam eens een oud vrouwken tegen met een heel smal koppeken en die had hij opeens wild gehaat. Hij had er naar omgekeken en hartstochtelijk gewenscht dat ze doodviel. Dries vertelde het grootste verdriet van zijn leven. Toen hij een jaar of acht was, had hij eens in een gracht gespeeld en daarna vogelnesten gezocht. Hij kwam thuis, vuil en met kapotte kleeren en zijn vader zei „Barakkemanskind". Nu nog leed hij onder dat woord. Hij had nog altijd het gevoel leelijk te zijn en zich daarom goed te moeten kleeden, anders ziet hij er uit als een barakkeman. Is dat niet zot ? En toch kan ik daar niet over. Hebt ge de Sus over zoo'n dingen nog niet bezig gehoord? Een van de beste verstanden maar als hij dat vertelt zoudt ge zeggen dat hij stapelzot is. En zoo gingen ze altijd maar verder, ze merkten niet eens dat ze buiten de stad waren en de Heverleesche bosschen naderden. Ze werden nog dronkener van 't praten en Eric vertelde maar altijd meer historiekens om te bewijzen dat zijn angst niet alleen inbeelding was. Voor het eerst in zijn leven vertelde hij zijn geheim, dat op en af de trap loopen en Dries was zoo onder den indruk dat hij vergat wat hij altijd maar had willen bewijzen en Eric gelijk gaf. Ja, als dat waar was, Eric, dan zijt gij ook.... Hij schrok zoo van zijn eigen woorden dat hij slaggelings nuchter werd en hij greep Eric's handen en smeekte hem zich geheel te hechten aan ons ideaal, de vlaamsche zaak, zich in de beweging te werpen. Hij had er talent voor en ook den tijd, daar hij zoo gemakkelijk studeerde, en dat zou vanzelf die muizennesten uit zijn hoofd halen. Eric hoopte nu maar dat Dries zich niets zou herinneren van hun gesprek. Den volgenden avond zocht hij hem op en blijkbaar zocht Dries hem. Geen van beiden dierven ze er over beginnen, ze dronken vlug hun glas leeg en bestelden een 172 ERIC ander, alsof ze daarvan moed verwachtten. Eindelijk zette Eric het gesprek in over dien zeever van gisteren-avond en zij bespiedden elkander. Ze wisten nog dat ze tot aan het kasteel van den Duc geweest waren, maar meer dan ook niet. Toen ze goed bedronken waren zwoeren ze het bierflamingantisme af, beloofden elkander vlaamsche trouw op de strijd zei ontroerd: wij zullen dit land schooner-posten en Dries maken! Het was de tweede nacht dat Eric uitbleef en in dien nacht schreef Martha Claessens hem een brief, nu moest het. Geachte Heer Verhaeghen, Indien U dit schrijven verklaart als een poging om uwe aandacht op mij te vestigen, gelieve te overwegen dat eene vrouw, wanneer zij dit zoekt, wel handigere en sympathieker middeltjes weet uit te vinden. Trouwens die mogelijkheid is door dwingende omstandigheden totaal uitgesloten, maar daarover basta. Ik heb U in verscheidene vergaderingen gehoord en ken ook het oordeel van verschillende medestudenten over u. Allen zijn het er over eens om uwe vele gaven te bewonderen en dat U eene buitengewone kracht kunt worden voor het vlaamsche volk. Daarentegen stelt men vast, dat U deze gaven verwaarloost, ze grillig gebruikt en nu ik gezien heb dat U bovendien aan den drank verslaafd is, aarzel ik niet langer U te schrijven. Mijne ouders waren liberale franskiljons. In de kostschool ben ik flamingante geworden door de domme en fanatieke wijze waarop het vlaamsch er bestreden werd en door den moed en de degelijkheid mijner vlaamschgezinde gezellinnen. Hier in de stad tracht ik mijn ideaal trouw te blijven en volg daarom van dichtbij uwe beweging. Sta mij toe U te zeggen hoezeer dit voor mij een ontgoocheling werd. Deze morgen is U na eene slemppartij dronken thuis gekomen, ook dezen nacht blijft U uit, en onder dien indruk schrijf ik u. Is uwe beweging nog niet verder dan dat? Dan staat het met de vlaamsche vrouwenbeweging wel anders. U hebt ook geen ouders, die over uw gedrag kunnen treuren, maar U hebt een geweten. Indien u een nulliteit was zooals zoovele anderen, zou niemand zich om U bekommeren, doch ERIC 173 er gaat van u een invloed uit die schadelijk werkt en de jonge vlaamsche generatie hier te Leuven in haren groei belemmert. U liefhebbert lichtzinnig u die de leider zijn moest, u op wiens schouders de toekomst van jong Vlaanderen rust. Natuurlijk is dit niet de eenige reden waarom uwe levenswijze te betreuren is, maar het is de eenige reden die mij het recht geeft u schriftelijk dit verwijt te doen. Een verwijt? Ik smeek u uwe verantwoordelijkheid te beseffen. Met beleefde groeten, Martha Claessens. Eric had dien naam nooit gehoord, geen makker kende hem, ook Dries niet. Toen dacht hij dat het meisje van zijn kosthuis hem misschien kon inlichten. Hij zou een col koopen. Toevallig kwam de juffrouw voor, zag hem en riep tante. Neen juffrouw, neen, hij zou haar willen spreken. Het scheen hem toe dat zij aarzelde en maar onwillig achter den toog kwam. Juffrouw ik zou graag een col hebben, maar eerst wou ik u een kleine inlichting vragen. Ik zal rechtuit zeggen waarom. Ik heb daar gisteren een geexalteerden brief gekregen. Noemt u dat geexalteerd, mijnheer? Eric bezag haar ontsteld. Het was een lang, mager, bleek meisje, met strenge oogen. Ik wist niet dat u op de hoogte was van dien brief, dan zal u ook wel weten wie Martha Claessens is? Dat ben ik, mijnheer. Eric zonk in den grond. Ze vroeg of hij een halsboord gevraagd had. Ja, dan zou ze Tante roepen. Haar hieltjes kapten kort en rap. En wat een trotsche rug. GERARD WALSCHAP (Slot volgt) VERZEN TOCHT IN DEN NACHT. Elk pad voert mij het donker in, mijn voeten gaan waar ik niet wil. wie zal mij leeren ooit der wereld zin, die van geen einde weet noch van begin? ik volg een licht dat is verdoold als ik, gebannen in denzelfden kring, gehangen in denzelfden strik, een licht dat is verdoold als ik ... naar welk een dageraad trok dit licht? het is zoo wankel en zoo wit.... langzaam vallen de heeralen dicht, naar welk een dageraad trok dit licht? ik vouw mijn handen voor mijn leêg gezicht en weet dat ik niets meer bezit dan 't wankel dwalen van dit licht voorlangs de schaduw van mijn leêg gezicht. VERZEN 175 AAN EEN KELLNER. Voor goed verloren gleed uw schip in nacht en mist en wat ik amper van uw leven wist: armoede, tranen, trouw geduld gemis ... . werd tot een donker beeld van smart en bitternis. wie vlocht om uwe rood-gezwollen voeten heur blond, zoet-reukig haar? wie nam uw handen? wel alle dezen schroomden te ontmoeten hun onverbloemde schande in uw leêg gelaat. ROEL HOUWINK GEDICHTEN Hoop. Een mankt, een hoest, een andre heeft een bult. Zij hebben een onmenschelijk geduld, dat van een God getuigt, God in den mensch, en dat bezit min schoon is dan een wensch. Want allen reiken zij den hals, omhoog, omlaag, naar een geluk dat nooit bedroog: de dag van morgen, zon, brood, lach en rust.... het blijft al komen tot de dood hen kust. GEDICHTEN 177 DE TOCHT. Niets kan mij troosten dan mijn lijden, het leven kan mij niet meer dwingen: nu dood ons scheidt, kan ik niet scheiden, ik volg der schimmen loop: Hier in de vale schemeringen der lanen die uit 't leven leiden, hoor ik een verre vogel zingen, en ik herken de hoop. 178 GEDICHTEN DE DIEREN. Gij adelaar, die zweeft boven der liefste slaap; gij rilde ree, die beeft bij haar; gij naakte aap, die de oogen van haar wendt daar gij aan haar kuisch oog uw arme geilheid kent; giraf, die van zoo hoog uw zachten adem wuift; gij beer, die groetend heen en weder voor haar schuift; gij olifant, hyeen, gij leeuw, en wolf, en vos, die, wachtend tot zij waakt, van drift en deugden los, uw spel en min verzaakt: treedt uit, in wij der kring, opdat ik haar, die 'k vond, mijn leed en liefde zing met woordeloozen mond. R. HERREMAN GEDICHTEN OP EEN KLEIN KERKHOF Zij leden in de stilte dezer weiden, Waarboven zich een leege hemel breidt, Het leven, dat de voorgeslachten leidden, In een oorspronkelijke eentonigheid. En nu zijn zij door de eendere aarde omgeven Als de in de steden stervenden belaagt, Ontluisterd door een steenen praal, waarneven De roes der levenden ten grave jaagt. 1931 II 13 180 GEDICHTEN GRAFSCHRIFT Een naamlooze in den drom der nameloozen, Aan de gelijken schijnbaar zeer gelijk, Door geen vervoering stralend uitverkozen Tot heerschen in een onaantastbaar rijk - Wie van die hem vergaten of verdroegen Ontwaarden uit hun veilige bestek De schaduw van twee vleugels, die hem joegen, De felle klauw in zijn gebogen nek? En nu, na het begeerde, het ontbeerde, Na de onrust en het levenslang geduld: Een steen, door 't groen gebarsten, en verweerde Letters en cijfers, die de regen vult. GEDICHTEN 181 DE SLUIS De stilte en koelte waren weergekeerd, Het nachtlijk feest lag als een glas versmeten. Ik heb dit late donker nooit vergeten, Want deze dingen blijven ongedeerd. Een ongeweten, innerlijk geweld Had naar een zwart kanaal mij heengedreven. Het was het uur, dat de wiekslag van 't leven Weer trilt in die de slaap heeft neergeveld. Daar hoorde ik het vervoerende geruisch: --Wateren, die van vóór de tijden bronden, Bezweringen van lang-gestorven monden Het zachte stroomen door de nauwe sluis. Ik stond, alleen gebleven, ongekend, In doodlijke verrukking opgetogen, Naar onweerstaanbre diepten neergezogen, Gebannen in het ademloos moment. Toen werden 't water grijzer en de straat, En ging hun nachtelijk geheim verloren, En boven donkre huizen werd geboren Een kille en groezelige dageraad. 182 GEDICHTEN NACHTHEMEL Onder de eenvormigheid der laatre jaren Gebogen tot een warsche en schriele deugd — Hoe zou 't ontluisterende hart bewaren De jeugd, en de vervoering van de jeugd? Totdat we een avond, onverwachts getogen Door onvrede, of door 't sterrenlicht misschien, Heengaan en als een knaap met heldere oogen Den onuitsprekelijken hemel zien. J. C. BLOEM WILLEM I ALS FINANCIER wordt afgeschaft 24 Dec. 1829; voor Noord-Nederland hersteld 29 Maart 1833. De suiker, ergernis der Hollanders, is opgenomen, maar hun andere ergernis van 1819, de koffie, niet. De koffie wordt ten gelieve der Belgen weder opgenomen bij eene wet van 3 Juni 1830, welke nog niet ingevoerd was toen de Belgische opstand uitbrak, en toen voor Noord-Nederland is ingetrokken. Behalve de koffie doet de beginselenwet van 1821 vervallen de accijnzen op zeep (31 Dec. 1831)1) brandstoffen (29 Dec. 1832). turf (26 Dec. 1833). steenkolen (26 Dec. 1833). 7. het collectiefzegel (geregeld in de beginselenwet zelf). 8. de in-, uit-en doorvoerrechten (26 Aug. 1822). De beginselenwet zegt dat de uitvoeringswet zal moeten uitgaan van het beginsel dat aan de eene zijde de hoogte voor den bloei der commercie geene nadeelige gevolgen hebbe, en aan de andere zijde de binnenlandsche industrie eene behoorlijke bescherming geniete; daartoe zullen, behoudens uitzonderingen, de rechten op den in- en uitvoer van goederen welke met de binnenlandsche nijverheid in verband staan hoogstens 6%, die van alle andere hoogstens 3% der waarde bedragen. De wet van 26 Aug. 1822, welke het tarief zelve bevat, belast daarin niet met name genoemde artikelen met 2 % bij invoer en 1 % bij uitof doorvoer. Noord-Nederland herziet dit tarief 8 Juni 1831 en nader 19 Juni 1845 (de invoerrechten in het algemeen lager gesteld, de meeste uitvoerrechten verval doorvoerrechten zelden boven 1/10 % der waarde;-len, de invoerrecht der niet bij name genoemde artikelen 1 %). 9. het buitenlandsch tonnengeld van zeeschepen (26 Aug 1822). 10. de tollen op 's rijks wegen en wateren (in het Zuiden volgens regeling van 13 Febr. 1816, die 23 Jan. 1828 ook op het Noorden van toepassing wordt verklaard). 1) De achter de vier accijnsnamen geplaatste datums zijn die der wetten waarbij genoemde accijnzen voor Noord -Nederland zijn hersteld. 192 WILLEM I ALS FINANCIER 11. het recht op de gouden en zilveren werken (op den bestaanden voet). Het belastingstelsel voor het rijk is dus 1822, uiterlijk 1824, voltooid geweest. Men heeft het destijds schreeuwend ver om onderdeelen; het Zuiden om het gemaal nog-oordeeld luidruchtiger dan het Noorden om de protectie. Als geheel is het van voor de eene helft des rijks schadelijke vooringenomenheid met de belangen der andere vrij geweest. In , dit opzicht zeker treft Willem I niet de geringste blaam. Aan de geheele wetgeving van 1816 was eene wet van 11 Nov. 1815 voorafgegaan, waarbij voorzien werd in de buitengewone uitgaven, die het oorlogsjaar 1815 had opgeleverd. Een bij die wet ingesteld Syndicaat der Nederlanden (dat afgescheiden bleef van de in het Noorden bij de wet van 14 Mei 1814 opgerichte Amortisatiekas) werd met de uitgifte van 40 millioen schuldbekentenissen a 5 % belast, door ieder naarmate van zijn aanslag in de directe belastingen over 1815 geheven, gedwongen te aanvaarden; men kon dien plicht - echter afkoopen door onmiddellijke storting van 1/5 van het bedrag in gereed geld, waartegen de schuldbekentenis in handen van het Syndicaat bleef, ter vrijwillige tegeldemaking voor 's lands rekening. Het fonds deed na eenigen tijd 84 a 88 %, zoodat zij die er zich van moesten ontdoen, gemiddeld f 14 kwijt waren tegen f 20 zoo zij hadden afgekocht. Ter voorziening in rente en aflossing kreeg het Syndicaat de beschikking over eenige „opstuivers" op verschillende belas uitgaven voor 1816 werden geraamd op 82 mil--tingen. De lioen ; pessimisten in de Staten-Generaal beweerden dat de inkomsten deze hoogte stellig niet zouden bereiken. Zij kregen gelijk want in een rapport van 4 Aug. '17 berekent Six tot en met 31 Dec. '17 een tekort van 10 millioen, en over 1818 is te verwachten een tekort van 8 millioen; bovendien zullen gedurende de jaren 1818—'20 de fortificatiën 19 Y2 millioen vorderen, zoodat te voorzien is in 37% millioen. Voorts behoort eene regeling te worden getroffen voor oude . Belgische schulde) à26 millioenen Nederlandschen achterstand 1) Niet te verwarren met de bij tractaat van 11 Oct. 1815 ten laste van Nederland gebrachte Austro-Belgische (door Oostenrijk vóór 1795 op zijn Belgische inkomsten gevestigde) schuld à 31 1/2 millioen. WILLEM I ALS FINANCIER a 20 millioen. Six stelt voor de oude Belgische schuld te behandelen als in 1814 de Nederlandsche: ieder houder van f 45.— getiërceerde werkelijke rente doet eene bijstorting en krijgt daarvoor f 2000 werkelijke en f 4000 uitgestelde schuld. Aan ieder houder van f 100 geliquideerde pretensie van den Nederlandschen achterstand wordt uitgekeerd f 150 werkelijke schuld (waarde f 64.50) en f 300 uitgestelde schuld (waarde f 9). Er wordt dus voor beide objecten gecreëerd 45 1/2 millioen werkelijke en 90 millioen uitgestelde schuld; in verband daarmede moet de jaarlijksche bijdrage aan de Amortisatiekas worden verhoogd. De 37% millioen op dezelfde wijze te behandelen als de 46 „zoude werkelijk eene al te groote creatie van schuld vereischen"; Six stelt daarom voor, voor 37% millioen domeingoederen te verkoopen; het is van belang deze „onder de ingezetenen in circulatie te brengen, ten einde ook daarvan belastingen te kunnen trekken als van particuliere goederen, daar hare opbrengst aan den lande niet gelijk staat aan de ware rente harer waarde ". Daar intusschen de verkoop niet dan geleidelijk kan geschieden, is het noodzakelijk een tijdelijk papier te creëeren, losbaar uit den verkoop, en dit papier gedwongen te gelde te maken. Gedwongen, want een onlangs uitgeschreven vrijwillige leening à 6% voor den aanleg van land- en waterwegen heeft geen succes gehad. Hij wil 17% millioen in 1818 lichten, 10 millioen 1819 en 10 millioen in 1820; de aflossing stellen in 15 jaar ('s jaars 2% millioen), en de rente op 5%'). De Koning keurt het voorstel omtrent de oude Belgische schuld goed doch acht den Nederlandschen achterstand te voordeelig behandeld: daaronder zijn pretensiën, die lang niet de volle geldswaarde hebben en er behoeft slechts van eene tegemoetkoming sprake te zijn. Hij wil er niet meer voor creëeren dan 28 à 30 millioen werkelijke schuld, 17 a 18 millioen uitgestelde. De domeinoperatie wil hij sterk uitbreiden en tot groote doeleinden dienstbaar maken: opruiming der geheele uitgestelde schuld „zoodat binnen weinige jaren met het amortiseeren der werkelijke schuld een aanvang zoude kunnen worden gemaakt", vermeerdering van circuleerend 1) Six aan den Koning, 4 Aug. 1817 (Ged. V 1112, 112). 194 WILLEM I ALS FINANCIER papier, uitbreiding van de werkingssfeer der Nederlandsche Bank; en bij dit alles de toevlucht tot een gedwongen maatregel vermijden: „een gedwongen geldleening schijnt in tijd van vrede en zonder voorafgegane groote calamiteiten niet raadzaam." Hij wil dus geen 37 Y2 millioen domeinbonscreëeren maar 80 millioen, 38 om als gereed geld te gebruiken en 42 tot inwisseling van 1050 millioen uitgestelde schuld tegen 4%; daar Six de waarde der uitgestelde schuld op 3% stelt, zullen de eigenaars dus voordeel hebben, en bovendien van het nieuwe papier 5% genieten. De aldus in handen gekregen uitgestelde schuld wordt gebruikt om werkelijke te vernietigen. Het nieuwe fonds moet niet den naam van domeinbons maar van amortisatiebrieven dragen. De opbrengst der domeinen is voor de rente, de verkoop voor de amortisatie van het nieuwe fonds te bestemmen; bovendien zal gedurende 6 of 7 jaren, tot beide doeleinden, een bijdrage van 2 millioen 's jaars noodig zijn om de zaak te doen marcheeren, waarvan de koning 1 millioen 's jaars uit eigen middelen toezegt. Aan de amortisatiebrieven geldswaarde te verzekeren door 10 ze in alle publieke kassen als gereed geld aan te nemen, met vergoeding der verschenen interessen; 2° ook de vervallen coupons als gereed geld aan te nemen; 30 de brieven te laten disconteeren door de Nederlandsche Bank, die inwisselingskantoren moet openen te Amsterdam en te Antwerpen, „waardoor de Bank ook gelegenheid bekomen zoude meer extensie aan hare operatiën te geven en meer crediet op andere plaatsen dan Amsterdam voor haar papier te verkrijgen. 1) De Nederland " sche Bank, met octrooi van 25 Maart 1814, was er nog niet in geslaagd haar arbeidsveld over het Zuiden uit te breiden, ja werkte feitelijk nog slechts als een locale Amsterdamsche bank. De Koning was over het beleid dezer instelling niet tevreden; in April 1815 had zij geweigerd, gouvernementspapierte disconteeren, 2) enevenzeer, met verhooging van haar maatschappelijk kapitaal, tot vestiging eener afdeeling te Antwerpen, ten gerieve der Zuidelijke provinciën, over te gaan3). Haar oorspronkelijk kapitaal à 5 millioen was toen 1) De Koning aan Six, 10 Aug. 1817 (Ged. V I I I 2, 117). 2) A. M. de Jong, Gesch. Ned. Bank (Amsterdam 1930), 96 en 680. $) Ibid., 98-99 en 684 vv. WILLEM I ALS FINANCIER 195 trouwens nog niet voor de helft volteekend geweest; het werd dit eerst in 1817. Hoe komt de koning aan de ruimte van eigen middelen, die hem in staat stelt gedurende zes of zeven jaar met één millioen 's jaars bij te dragen in de kosten eener hem aan het hart liggende staatsoperatie? Hij moet uit zijn Poolsche en Silezische goederen belangrijke inkomsten hebben getrokken, hebben overgehouden van de civiele lijst, zijn besparingen ter beurze te Amsterdam, op advies van zijn bankier Saportas, voordeelig hebben belegd, ja er voordeelig mede hebben gespeculeerd ; anders laat zich een rijkdom die in 18091) en vermoedelijk nog in 18132) ontbrak, niet verklaren. Willem I is in zijn jeugd gierig genoemd3); dit moet luiden zuinig. Het ontwerp van 1817 is niet van een gierig man; integendeel van een man die zijn fortuin voor een doel van enorme strekking zonder bedenken inzet. Hij vereenzelvigt zijn welvaren met dat van den Staat, gelijk hij zijn wil oplegt aan den Staat. De eenheid van het rijk der Nederlanden dat hem een landgoed is in het groot mag geen grondwettige fictie blijven, maar moet zich doorzetten op het gebied der economie. Daaraan was waarlijk nog alles te doen. Het papier der Nederlandsche Bank heeft nooit tot bedragen van eenige beteekenis in België gecirculeerd, ja jaren lang heeft het daar disagio gedaan, daar het alleen te Amsterdan inwisselbaar was, en de zilvercirculatie in het Noorden uit versleten en besnoeide specie bestond, die, vergeleken bij den tot 1825ín België gangbaren frank, gedeprecieerd was. Six heeft blijkbaar 's Konings voorslag met verbazing gelezen en houdt er een college tegen. „Na zooveel jaren lijden en verarming en daaruit noodzakelijk geboren wantrouwen" acht hij het plan onuitvoerlijk. In de behoefte aan betaalmiddelen wordt door het gemunt geld, de kassiersbriefjes en het in 1814 daarbij gekomen bankpapier voldoende voorzien, ja het bankpapier wil er nog niet eens in. De vermeerdering der 1) Over de berooidheid van 's Prinsen financiën in dat jaar, zie mijn Schimmelpenninck en Lodewijk, 233-'34. 2) Vestiging van het Koninkrijk, 98. 3) ,,On lui a remarqué un secret pendant a l'avarice" (Rentner 23 Febr. 1792, bij de Peyster, Troubles de Hollande, 320). — „ Hereditary Prince disposed to be avaricious" (Stamford bij Malmesbury III, 175). 1931 II 14 196 WILLEM I ALS FINANCIER circulatiemiddelen laat zich niet dwingen, maar moet aan de behoefte ontspruiten. Het nieuwe papier zal om voor de circulatie geschikt te zijn, a pari moeten staan, maar juist daarom als belegging niet gezocht zijn; men zal liever 2 1/2 percents werkelijke schuld koopen die 43, of de 5 percents schuldbekentenissen van het Syndicaat die 86 staan. De Engelsche Exchequer-bills blijven alleen hare geldswaarde behouden, omdat zoodra zij onder pari vallen de Bank van Engeland daarvan inkoopt, „terwijl men vooralsnog van de Nederlandsche Bank geene hulp hoegenaamd heeft kunnen trekken en dezelve integendeel de vestiging en het behoud van haar crediet moet danken aan de reserve uit 's Rijks kas, die bij dezelve gedeponeerd ligt." In Engeland gaat ieder die geld vast moet leggen naar de Bank to settle in stock, „terwijl hier de geheele schuld en al het overige rentegevend papier in eenige weinige provinciën gehouden wordt: de overige kennen dit niet en een groot gedeelte wil het niet kennen": Dit papier zou nooit als geld onder particulieren kunnen circuleeren. Is het onder pari, zoo zal degene die ontvangen moet het als geld weigeren; is het pari of daarboven, dan zal de betaler, die met geld volstaan kan, toch nooit meer dan geld en dus niet dit papier aan zijn schuldeischer geven: bij gevolg kan dit papier nooit anders dan als object van belegging aangemerkt worden. In de Zuidelijke provinciën wantrouwt men 's lands papier bovenmate. Met welke drift hebben de ingezetenen dier provinciën hunne recepissen van de oorlogsbelasting niet naar de algemeene markt te Amsterdam ten verkoop gezonden; hoe vele afkoopen hebben er niet plaats gehad; hoe weinige schuldbekentenissen van het Syndicaat moeten in de Zuidelijke provinciën aanwezig zijn, daar de rentebetaling te Luik en te Brussel zoo onbeduidend is? Om 's lands papier waarlijk op prijs te houden is vereeniging van opiniën, public spirit noodig, „samenwerking van alle ressources", zooals in Engeland: Wij mogen ons niet ontveinzen dat dit gelukkig tijdstip voor ons nog niet geboren is. De noodzakelijkheid om verscheidene individueele en uit elkander loopende belangen ten voordeele van een algemeen belang min of meer op te offeren, geeft ontevredenheid. De commercie meent, dat de fabrikant te veel bevoordeeld is, terwijl deze zich beklaagt, dat men de commercie te veel toegeeft. Wat tegenwerking vermag, bewijst de val van het credietpapier in Oostenrijk, ja zelfs Engeland heeft den tijd gekend dat men voor de guinea 27 à 28 schellingen in papier moest geven. Bij het minste wolkje aan den politieken horizon WILLEM I ALS FINANCIER zal men een debacle hebben; de zaak is niet te wagen'). De Koning komt terug. Het kassierspapier is bestemd te verdwijnen; zijn bestaan hangt van de Bank af, die, wanneer zij wil, door het houden van rekening voor particulieren er een einde aan kan maken. Amortisatiebrieven zullen tot remises in plaats van wissels kunnen dienen, en meer gewild zijn, omdat zij rente geven. Daar zij ieder oogenblik tegen specie kunnen worden ingewisseld, mag de aanneming even gedwongen zijn als van de certificaten der rentebetaling, de assignatiën der betaalmeesters, en van de muntspeciën zelve. Het Zuiden zal er wel aan willen, als het ze ieder oogenblik te Antwerpen kan realiseeren. Wanneer er ongelukken gebeuren zal het nieuwe papier het lot der bankbiljetten en van alle bestaande publieke fondsen moeten volgen, maar alle ongelukken gebeuren niet, en men mag ook op voordeelige omstandigheden hopen. „Wanneer eenmaal het crediet gevestigd is, zullen enkele wolken hetzelve niet omverwerpen, en indien alle mogelijke ongelukken ons mogten treffen, dan zal men hierin, zooals in alles, naar gelang van zaken moeten te werk gaan". Tot een gedwongen maatregel wil de Koning, na dien van 1815, geen tweede maal overgaan. Waarom zou het Rijk, evenals de Bank en ieder huis van commercie van eenige aangelegenheid, zich geen crediet mogen verschaffen gelijkstaande aan vier of vijfmaal het bedrag van zijn vermogen ?2) Op verlangen des Konings werkt Six diens denkbeeld in een wetsontwerp uit, dat hij, bij de inzending (5 Sept. '17), onuitvoerlijk blijft noemen. Het wordt 10 Sept. door den Koning aan Mollerus onderworpen, die het met Six nog eens zal onderzoeken; hun gezamenlijk rapport wordt 18 Sept. tegen de wet uitgebracht, door den Koning 21 Sept. bestreden, door Six en Mollerus 27 Sept. gehandhaafd, door den Koning 29 Sept. nogmaals bestreden, en eindelijk (12 Oct.) ter overweging gegeven aan eene speciale commissie: Mollerus, van Maanen, van Nagell, Röell, Six, de Coninck, Goldberg, de staatsraden van Genpep en Feltz, en de Mey. Zij bevestigt 18 Oct. het oordeel van Mollerus en Six, waarop de Koning 19 Oct. toegeeft, „niet omdat de geopperde-bedenkingen mij 1) Six aan den Koning, 15 Aug. 1817 (Ged. VI I I2, 120). 2) De Koning aan Six, 26 Aug. 1817 (Ged. V1112, 126). 198 WILLEM I ALS FINANCIER overtuigd hebben, maar omdat zulks mij in de gegeven om doelmatig voorkomt".') Een gedwongen maat--standigheden regel blijft hij afkeuren, en beveelt een vrijwillige leening van 45 millioen a 5 % op syndicaatbons, waarvan 25 millioen af te lossen uit opcenten, en 20 millioen uit verkoop van domeinen. Tot deze leening is bij de middelenwet van 9 Febr. 1818 besloten; de stukken werden bij gedeelten door de in 1814 opgerichte Amortisatiekas te gelden gemaakt. Nauwelijks meende men hiermede schoon schip te hebben, of de Engelsche rekening van £ 962.0002) verstoorde de vreugde; de Koning wist van die rekening £ 488.000 afgevoerd te krijgen, tegen belofte van een nieuwen post door hem uit te trekken voor den vestingbouw. Hiervoor en voor het tekort over 1819 was reeds 31 Dec. 1819 creatie van nieuwe schuld noodig: 25 millioen grootboekschuld a 2 Y2 %; rente en aflossing te vinden uit domeinverkoop. Doch de ingevolge de wetten van 9 Febr. 1818 en 31 Dec. 1819 verkochte domeinen brachten slechts lager prijs op dan gehoopt was. Derhalve komt de Koning in Februari 1821 op het denkbeeld, „een aanzienlijker massa domeinen te verkoopen dan bereids is voorgeschreven, waaruit eene groote aanwinst voor de nationale industrie, en tegelijk een bron van inkomst voor de schatkist zoude ontstaan". Deze namelijk heeft weer noodig: 1. voor de voltooiing der groote communicatiën van het Rijk, me t name het Noord-Hollandsch kanaal ...:........ 13 millioen 2. voor de afwerking en bewapening van het Zuiderfrontier 8 millioen 3. tot dekking bij den finalen afloop der operatiën van de algemeene commissie van liquidatie .................. 5 millioen 4. vermoedelijk bij finalen afloop der negociatiën aan Oostenrij k competeerende ............ .................... 1 1/2 millioen 5. vermoedelijk tekort over, 1820 ...................... 4 millioen 6. vermoedelijk tekort over 1821 ...................... 7 millioen 7. ter vernieuwing van afgebrande gebouwen te Brussel 1 1/2 millioen 40 millioen, doch de posten 2-7 zijn zoo ruim berekend, dat er uit deze 40 millioen tevens in vervanging der linieschepen en fregatten welke zijn verloren gegaan, of afgekeurd hebben moeten worden, kan worden voorzien. Hij ontwerpt nu eene wet, 1) De Koning aan Six, 19 Oct. 1817 (Ged. VII 12 , 1571). 2) Gids Maart 1931, bl. 373. WILLEM I ALS FINANCIER ,,strekkende om den verderen verkoop van domeinen te doen vervangen door het uitloten van een grootere massa domeingoederen". Het geheele furnissement der loterij kan in staatsschuld geschieden, en na afloop blijft er een aanzienlijke bate voor de schatkist over. Het ontwerp stelt een Algemeen Domein-en Loterij-Bestuur (A.D.L.B.) te Brussel in, met 90 millioen kapitaal (80 uit verloot wordende domeinen en 10 uit domeinactiën a 4 %), die in 1821 eene loterij opent ter somma van 115 millioen, te furneeren in syndicaatbons, werkelijke schuld, kansbiljetten of gereed geld. De prijzen en premiën zullen bedragen 125 millioen (90 millioen domein-en 35 millioen geldprijzen). De trekkers van domeinprijzen kunnen betaling vorderen in losrenten a 2y2 %; de niet in betaling aangenomen domeinen worden opnieuw verloot. De geldprijzen worden voldaan in domeinbrieven rentende 3 %, en ieder oogenblik tegen contanten verwisselbaar; met 1831 te beginnen worden zij bij gedeelten ingetrokken; de geheele 35 millioen moeten zijn ingetrokken in 1843. Het bedrag dat het A.D.L.B. aan domeinbrieven mag uitgeven, is niet tot deze 35 millioen beperkt. Zij geniet alle inkomsten der niet uitgelote domeinen en der twee bestaande koninklijke loterijen, en keert den Staat, in ééns, 40 millioen uit.') Six keurt af: De bedoeling is, door de verkrijging van 's Rijks schuld eene rente van 5% en meer te erlangen tegen afstand van domeinen berekend op den voet van 40 maal de zuivere opbrengst, en dus tegen 21,4%, en uitgifte van papier tegen 3%, uit welke overwinst de schatkist schadeloos gesteld wordt voor het verlies van de inkomsten der domeinen.... Zal het publiek 21,4% in vaste goederen prefereeren boven 5% en meer in 's Rijks schuld? Het is onzeker in hoever het publiek de groote uitzichten van het ontwerp zoude begrijpen, en hoe een ruime deelneming overeenkomstig zou zijn met de particuliere fortuinen. De groote houders van 's Rijks schuld hebben meest hunne kapitalen verdeeld en ook voor een gedeelte in vaste goederen geplaatst; die zullen niet gezind zijn iets belangrijks in de negociatie te doen. De mindere houders zullen de hoogere rente die zij thans genieten, en waarvan zij leven moeten, niet willen verwisselen tegen de halve rente, voor de kans een grooten prijs te trekken. Bovendien een groot gedeelte der ingeschreven schuld is geimmobiliseerd.... De domeinbank zou zwarigheid ontmoeten. Een lichaam dat zoo machtig is, en welks bedoeling zou moeten zijn met voordeel in de schuld te speculeeren tegen het publiek in, zou worden tegengewerkt.... Als zij te Amsterdam werd 1) De Koning aan Six, Febr. 1821 (Ged. V1112, 264). 200 WILLEM I ALS FINANCIER opgericht zouden al de kassiers met kracht tegenwerken en de circulatie trachten te belemmeren. Te Antwerpen en te Brussel is de handel niet belangrijk genoeg, en heeft tot dusver mangel aan circuleerend papier zich niet doen gevoelen ... . Hij wenscht de 40 millioen te vinden door creatie van nieuwe werkelijke schuld.') De stukken gaan 25 Febr. naar Mollerus, die 12 April gemachtigd wordt, er ook kennis van te geven aan Röell. Daar Six zijn ontslag verzocht, moest naar een nieuwen minister van financiën worden omgezien; Z.M. verlangt hiertoe Elout en verzoekt Mollerus, dezen te bewerken. Elout zou zich verheugen door den goddelijke zegen nuttig te kunnen zijn, maar zijne huivering is groot. 2) Na een vleienden eigenhan digen brief des Konings over zijne diensten, in Indië gepresteerd,) neemt Elout aan. Intusschen is in zake de domeinbank nog geen beslissing genomen. Ook Saportas keurt 's Konings plan af: volgens den opzet zal de bank schuld en geen geld ontvangen; van welk geld zal zij dan de inwisseling doen? Onmiddellijk zal zij een gedeelte harer effecten te gelde moeten maken. Zal het kantoor te Antwerpen en verdere correspondentschappen alle inwisselingskantoren zijn? Zoo ja, dan moeten ze alle een voorraad van contanten hebben; zoo neen, zullen de brieven altoos ter inwisseling naar Brussel en Antwerpen dienen opgezonden te worden; is dat bestaanbaar met den geest der handeldrijvende provinciën? Eenige millioenen circuleerend papier kan niet bestaan als de handeldrijvende gedeelten der natie hetzelve verwerpen zouden. De Nederlandsche Bank en de kassiers te Amsterdam zullen zich tegen den maatregel verklaren.... Als de de domeinbrieven eens dat crediet bekwamen dat zij volgens het ontwerp moeten hebben, was de Nederlandsche Bank verlamd, en de kassiers te niet.... Hoe bezwaarlijk zoude het zijn, de vreemden den aard van het circuleerend papier te doen begrijpen.... De nadeelige stand van alle vreemde wissels tegen ons heeft bij vele vreemden reeds het idee doen geboren worden dat van onze munten het gehalte gealtereerd was, en dat dáárom de Nederlandsche gulden bij de vreemden zooveel verloor. Wat zoude het zijn als men vernam dat in eenige jaren 40 à 50, zelfs tot 100 millioen papier in circulatie zoude kunnen komen? . .. Wat zouden toch de gevolgen zijn ik zegge niet van eene mislukking, maar zelfs van een niet volmaakte reussite? Kan men het thans zoo schoon opkomend crediet van het Rijk daaraan wagen ? Ik meene genoeg gezegd te hebben om tegen den maatregel te adviseeren. 4) 1) Six aan den Koning, 23 Febr. 1821 (Ged. V1112, 265). 2) Elout aan den ' Koning, 23 April 1821 (Ged. V1112, 272). 3)1 Mei 1821 (Ged. VII 1 2, 274). 4) Saportas aan den Koning, 20 Mei 1821 (Ged. V I I Il, 275). WILLEM I ALS FINANCIER In eene nota aan zijn nieuwen minister acht de Koning de bedenkingen') „voornamelijk toe te schrijven aan het kolos denkbeeld, en aan niet genoegzame kennis-sale van het geheele der voordeelen welke beoogd worden, en in een ontwerp van wet geen plaats kunnen vinden ": Daar het ADLB gerechtigd zal zijn zoodanige operatiën te doen welke in haar belang zijn en winst kunnen aanbrengen, zal hetzelve ook met veel nut gebruikt kunnen worden om alle geldtransactiën tusschen het Noorden en het Zuiden gemakkelijk te maken, om de werkelijke schuld meer aangenaam in het Zuiden te maken door het deelnemen in dezelve zonder aanzienlijke kosten gemakkelijk te maken, alsmede gelegenheid te geven aan de kapitalisten in het Zuiden om hunne leegliggende gelden te benutten, en hen daardoor af te trekken om dezelve buiten het Rijk2) te utiliseeren. Insgelijks zal aan alle gestichten, kerken, corporatiën enz. gelegenheid aangeboden worden hunne kapitalen in werkelijke schuld of domeinbrieven te plaatsen; ook aan dezelve wanneer zij kapitalen noodig hebben, deze op billijke conditiën te bezorgen, en daardoor 's Rijks bestaan hoe langer zoo meer te vestigen op het eigenbelang,3) gegrond op de deel schikkingen welkers behoud in verband staat met dat van het-neming in Rijk der Nederlanden.... De Amortisatiekas werkt volgens hare instelling alleen maar in het belang der renteheffers, en is aan dezelve vreemd al hetgeen in het belang van het Rijk zou kunnen gedaan worden. Dit kan en zal geschieden door het ADLB.... Het Rijk kan ongemerkt gelden bekomen waartoe anders negociatiën noodig zouden zijn, die het crediet nadeel zouden toebrengen. Voor alle operatiën der schatkist en van de Amortisatiekas zal een groot gemak ontstaan in het Zuiden eene instelling te hebben die in verscheiden opzigten evenredig is aan de Nederlandsche Bank, en daarenboven mede in de hand van den Minister, als zijnde het ADLB minder op zichzelve dan de Nederlandsche Bank, daar deze uit gelden van particulieren bestaat, en de andere met 's Rijks vermogen wordt gedoteerd. Het werken der Schatkist, Amortisatiekas, Nederlandsche Bank en ADLB op elkander kan zeer nuttig en aangenaam worden, en de Nederlandsche Bank zoude zeer onrecht hebben eenige jalousie tegen het ADLB te koesteren, daar hetzelve hare operatiën kan vermeerderen, meer cours aan hare billetten bezorgen, en daarenboven haar octrooi onbelemmerd laat, en geëtablisseerd wordt in een gedeelte van het Rijk waar dezelve niet werkt, daar dezelve zich tot Amsterdam bepaalt. 4) Combinatie dus van het redelijk denkbeeld het Zuiden aan een nationale bankinstelling te helpen, met het verlangen, de operatiën der schatkist te onttrekken aan de kennis der Staten-Generaal. 1) In schrift zijn alleen gevonden die van Six en Saportas; die van Mollerus en Röell schijnen mondeling te zijn uitgebracht. 2) B.v. in Fransche fondsen, die in het Zuiden meer dan de Nederlandsche getrokken waren. 3) Ik cursiveer. 4) De Koning aan Elout, 1 Juni 1821 (Ged. V1112, 278). 202 WILLEM I ALS FINANCIER Goldberg is vóór, met de wijziging, dat de domeinbrieven geen rente moeten dragen; men moet de houders in de gelegenheid stellen, ze gedurende 4 maanden na de trekking der loterij te verruilen voor losrenten a pari: Het voorstel om de domeinbrieven zonder intrest uit te geven,rberust op den aard van een circuleerend papier, hetwelk ophoudt een circuleerend papier te zijn zoodra het intrest draagt. Men kent in geheel Europa geen bank waarvan het circuleerend papier intrest draagt.... Zijn er echter scherpe rekenaars die geen papier zonder intrest in portefeuille willen houden, kan men naar het ADLB gaan en vragen losrenten voor domeinbrieven. . . . 1) Saportas komt met een nieuw bezwaar: de loterij zal niet in den smaak vallen van wie werkelijk domeingoederen wil koopen: „Daarbij neemt men toch in aanmerking waar gelegen, aard der goederen en zoo voorts. Men wil vrij wat meer besteden voor goed dat men beoogt, dat ons convenieert, dan dat aan het lot over te laten." Dus zullen het de spelers zijn die er op afkomen, verlokt door de kans op een goeden prijs. Zijn de conditiën voor hen voordeeliger dan een gewone koop, dan kunnen zij niet tegelijk voor de schatkist voor dan een gewone verkoop zijn:-deeliger Het komt er op aan dat de zaak in zichzelve aannemelijk zij, en deze strekking zoude ik aan de domeindirectie, zooals die verlangd wordt, niet weten te geven.2) De Koning spreekt de zaak met Elout door, en gelast hem 7 Nov. 1821 de noodige voordracht op te maken, waaraan de minister 13 Nov. voldoet. Hij legt over 1° een ontwerp-besluit tot instelling van een domeinbestuur (D.B.), dat tevens de beide in het Rijk gevestigde loterijen zal beheeren; 2° een ontwerp van wet tot regeling der domeinloterij. Het D.B. geeft 20 millioen domeinactiën uit a 5 %, met jaarpremie gelijk staande aan 1/2 % van het gezamenlijk bedrag der actiën, welke premie, verdeeld in prijzen a f 500, bij loting onder de actiehouders wordt verdeeld. De domeinen worden vervreemd bij 5 loterijen, elk loopende over 15 millioen aan domeinen en 7 millioen aan geldprijzen. De inleg in iedere loterij is 20 millioen in 20.000 loten van f 1000, te furneeren in geld of in staatsschuld, tegen in het ontwerp vastgestelden 1) Goldberg aan den Koning, 15 Juni 1821 (Ged. V1112, 280). 2) Saportas aan Elout, 19 Juni 1821 (Ged. V1112, 280). WILLEM I ALS FINANCIER koers; aan elk lot wordt verzekerd een prijs van ten minste f 1000 in geld of domeinen. De geldprijzen worden uitbetaald in domeinpapier aan toonder, steeds verwisselbaar; niet rentedragend. Dit papier mag door het D.B. ook worden uitgegeven tot andere doeleinden, „in een hoeveelheid geëvenredigd aan het kapitaal ter beschikking van het D.B. staande". Voor aan het D.B. overgelaten prijzen kunnen losrenten worden ver aflossing daarvan begint in 1840 (1 millioen per-kregen ; de jaar). Aan de schatkist keert het D.B. uit f 2.400.000 's jaars; het wordt voorts belast met een aantal uitkeeringen in eens'). Het D.B. mag de inkomende gelden vruchtbaar maken en zal zich met de Nederlandsche Bank tot onderling voordeel verstaan. Het is verantwoordelijk aan den Koning; opening aan de Staten-Generaal geschiedt eerst na afloop der laatste loterij en vervolgens alle vijf jaren. 2) De Raad van State spreekt het ontwerp eerst „eerbiedig doch vrijmoedig" (en hij had er bij mogen voegen aanhoudend) tegen, op de bezwaren van Saportas, die blijkbaar door Mollerus worden gedeeld (de minuut van 's Raads advies is in zijn hand), maar de afwijzende conclusie die de lezer verwacht, volgt niet: Een waarborg tegen misbruik, waarop de Raad ten hoogsten prijs weet te stellen, wordt gevonden in U.M.s regeering, en in de wijze keuze die U.M. zal doen bij de samenstelling van het D.B..... De Raad kan niet ontveinzen dat de bankoperatiën van het D.B. naijver en tegenwerking bij andere zig met den geldhandel geneerende ingezetenen, en vooral ook bij de Nederlandsche Bank, zouden kunnen verwekken; maar ten aanzien althans van deze laatste heeft de Minister van Financiën 's Raads commissarissen de meest geruststellende verzekering, en de hoop op medewerking van dit aanzienlijk compagnieschap, gegeven. Bij den Raad was de bedenking opgekomen, of het crediet van het D.B. in de hoedanigheid van geldhandelaars niet zoude verminderd worden door het niet verpligt zijn tot het doen eener openbare rekening, en slechts tot het geven van opening aan de Staten-Generaal in het jaar volgende op de laatste loterij, en vervolgens alle vijf jaren. Dan de Raad heeft gemeend in de persoon van den Koning3) aan wien het D.B. verantwoording zal doen, den waarborg van genoegzaam vertrouwen te vinden. De Raad ten advise overgaande is onder benefice van zijn hiervoren opgegeven bedenkingen van gedagten, dat het middel in de geprojec 1) Vgl. het oorspronkelijk plan. 2) Ged. V1112 285. , 3) Ik cursiveer. 204 WILLEM I ALS FINANCIER teerde wet vervat zoude kunnen worden beproefd, en daartoe door U.M. het voorstel aan de Staten-Generaal gedaan.') Portret van den Raad van State zonder Hogendorp. Minder plat zijn de Staten-Generaal, die 5 Juni 1822 de 30 Januari te voren ingediende wet, na krachtige bestrijding o.a. door Gijsbert Karel, met 75 tegen 20 stemmen verwerpen. Ware zij doorgegaan, zij zou in de Eerste Kamer bestreden zijn door Röell, die zijn advies er tegen al op schrift had. 2) Enkele dagen vóór de stemming was een ontwerp ingediend tot verwisseling van syndicaatbons en uitgestelde schuld in een nieuw fonds, uit te geven door een Amortisatie-Syndicaat, waarin Amortisatiekas en Syndicaat der Nederlanden zouden worden opgelost. Het werd na de verwerping der domeinwet teruggenomen. Drie afzonderlijke wetsontwerpen moesten nu den Koning in staat stellen zijn drieledig doel: 1°. dekking van tekorten en voorziening in buitengewone uitgaven; 2°. bankinstelling voor het Zuiden; 3°. vernietiging van uitgestelde schuld en onttrekking der financieele gestie aan de controle der Staten- Generaal, alsnog te bereiken. Het eerste: uitgifte van 57% millioen inschrijvingen op het grootboek a 2 1/2 % (naar den stand van datfondsuitleverende25millioen)vondweinigtegenkanting. Het tweede, beoogende, uit kracht van art. 31 der grondwet, aan den Koningzooveel domeinen in vollen eigendom te doen afstaan, als een zuiver inkomen van f 500.000 ver werd 10 Aug. 1822 met 60 tegen 21 stemmen-tegenwoordigden, aangenomen. Omtrent het doel waartoe de Koning deze domeinen wilde aanwenden, was aan de Kamer geen woord gezegd. Het werd uit een K.B. van 28 Augustus 1822 openbaar: Gezien de wet van 25 dezer, waarbij, naar aanleiding van art. 31 der Grondwet, aan Ons in vollen eigendom worden overgegeven zooveel domeinen als een zuiver inkomen van 5 tonnen gouds opbrengen; En verlangende de maatregelen tot stand te brengen welke Wij, bij het voordragen dier wet, ter bevordering der algemeene welvaart, en tevens ten voordeele van 's Rijks schatkist bedoelden; Hebben goedgevonden en verstaan, dat zich eenige ervaren personen, door Ons daartoe te comitteeren en van de vereischte instructiën te voor 1) 4 Jan. 1822 (Ged. V1112, 288). 2) Ged. V1112, 293. 45 tegen 20 stemmen aldaar is een drukfout. WILLEM I ALS FINANCIER zien, onverwijld zullen begeven naar Brussel, ten einde met deskundigen, aldaar of in de naburige steden woonachtig, in overleg te treden tot oprigting eener naamlooze maatschappij, ten doel hebbende het gerief van landbouw, fabrieken en handel, en om steeds tegen een matigen in rest gelden te verstrekken, welke tot het kweeken en uitbreiden dier gewigtige takken van volksvlijt vereischt worden. Het kapitaal zal gevormd worden door de domeinen, aan Z.M. afgestaan, of wel hare waarde, gezamenlijk met de kapitalen door andere deelnemers bij te dragen; de rente a 5 % wordt aan de aandeelhouders uit 's Konings particuliere middelen gewaarborgd. Eerst had de Koning een octrooi willen geven, maar op raad van de Mey, die een octrooi zonder gemeen overleg der Staten-Generaal onmogelijk achtte,') werd hiervan afgezien, en de vorm der naamlooze vennootschap gekozen. Nu gold het, medewerking van kapitalisten te verkrijgen tot het bijeenbrengen van een aanzienlijk maatschappelijk kapitaal. Op voorstel van Falck werd hiertoe een zijner relatiën, de jonge Amsterdamsche effectenman Charles Beerenbroek (met eene halfzuster van Falck gehuwd), op kondschap uitgestuurd. De taak zal niet gemakkelijk zijn, waarschuwt Beerenbroek: Het is noch te verwachten noch te wenschen dat de stad Amsterdam en de provincie Holland veel participanten in de nieuwe maatschappij opleveren en men moet dezelve dus in de Noordelijke landprovinciën en in het Zuidelijk deel des rijks zoeken; en daar heerschen zware voor allerlei aard, Antwerpen mogelijk alleen uitgezonderd, en-oordeelen van een vooringenomenheid Of voor vaste goederen Of voor fabrieken, die het nieuwe plan zou kunnen tegenwerken.2) Een der Zuidelijken die hij opzocht was het lid der Eerste Kamer, de Antwerpsche bankier baron Osy van Zegwaard, die als grootste bezwaar noemt den publieken geest in de Zuidelijke provinciën en voornamelijk te Brussel, nog altijd afkeerig van alles wat van gouvernementswege wordt gedaan of voorgedragen. De keus van Brussel acht hij verkeerd: er zijn daar uiterst weinig kapitalisten die eenige andere plaatsing van 1) De Mey aan den Koning, 29 juni 1822 (Ged. V1112, 318) : „Toen het octrooi voor de Nederlandsche Bank is vastgesteld, berustte de wetgevende macht bij de Souvereinen Vorst alleen." 2) Falck, 436. 206 WILLEM I ALS FINANCIER geld dan in vaste goederen voor aannemelijk houden. Osy zelf had te Brussel gedisconteerd met een los kapitaal van slechts een millioen franken, en bij gebrek aan vertrouwenswaardig papier was hij genoodzaakt geweest een aanzienlijk deel van die som op andere wijze uit te zetten. Een invloed als de Amsterdamsche beurs op de kapitalisten in het Noorden uitoefent is in het Zuiden nergens te vinden; de beurs van Antwerpen beheerscht alleen de beleggingen der kapitalisten van die stad zelve. Buiten Antwerpen volgt men het advies der notarissen, die de plaatsingen hunner cliënten tot vaste goederen, 't zij bij koop of op hypotheek, beperken. Hooge dividenden kunnen alleen voortspruiten uit een aanzienlijke en aanhoudende circulatie van papier; en te Brussel zal de behoefte aan vermeerderingvan circulatiemiddelen niet gevoeld worden. Er is maar ééne plaats waar men met de manipulatie van crediet vertrouwd is: Antwerpen, en de hoofddirectie moet dáár geplaatst worden; zoo niet, dan zal vermoedelijk Antwerpen tegenwerken. De nieuwe instelling te Brussel te vestigen, zegt Osy, is even verkeerd, als het zijn zou de Neder te brengen naar den Haag.') -landsche Bank over Beschouwingen welke den Koning niet overreed hebben, die terecht van meening is geweest dat eene nationale bankinstelling voor het Zuiden in de eerste plaats verbonden zou raken aan de behoefte eener zich uitbreidende fabrieksnijverheid, en deze verbinding gemakkelijker tot stand zou brengen, wanneer zij niet voor een bijzondere Antwerpsche instelling werd aangezien. In het België van na 1830 is inderdaad Brussel het financieel centrum geworden, niet Antwerpen. Hij zette de zaak door, maar ondervond, gelijk Osy voorspeld had, nu geen medewerking van Antwerpen, en slechts geringe medewerking te Brussel. Bij K.B. van 13 Dec. 1822 werden de *statuten der „Alge Maatschappij ter bevordering van Volksvlijt" goed--meene gekeurd. Het kapitaal zou 50 millioen gulden bedragen, 20 millioen aan domeinen en 30 millioen aan aandeelen van f 500 ieder. De Maatschappij is gerechtigd tot uitgifte van toonderbiljetten en het opnemen van deposito's. Zij zal het kassier 1) Beerenbroek aan Falck, 22 Aug. 1822 (Falck, 436). WILLEM I ALS FINANCIER schap mogen waarnemen voor het gouvernement, maar aan niemand, ook aan het gouvernement niet, voorschotten mogen geven zonder onderpand. Ook op onroerend goed mag zij geld schieten. Niettegenstaande de 5 % interest die de Koning garandeerde werden door particulieren nog geen 6000 aan deelen genomen van de 60.000 waartoe de inschrijving geopend was, en onder die 6000 inschrijvingen waren er nog geen 2000 uit België. De Koning schreef daarop persoonlijk voor 25.800 aandeelen in (12.900.000 gulden).') Tot presidentschap en secretariaat vond hij geen geschikte Zuidnederlanders, althans hij nam er Hollanders toe: Repelaer werd president en Beerenbroek secretaris. De directeur Charles Morel, de onderdirecteur Opdenbergh, de thesaurier Matthieu zijn Belgen. Aan initiatief en steun der Maatschappij, die van den beginne af zeer actief geweest is, dankten tal van Belgische fabrieksondernemingen ontstaan of uitbreiding. Een der clochterinstellingen was de ,,Maatschappij van Luxemburg", 10 Jan. 1828 opgericht onder administratie van Morel, Opdenbergh, Matthieu, Beerenbroek en den minister van Gobbelschroy, „tot nasporing in het groothertogendom Luxemburg en een gedeelte der provincie Namen, van de mijnen, ertsgronden en steengroeven, voor ontginning vatbaar". De Algemeene Maatschappij heeft 1830 overleefd en is België's voornaamste industriebank gebleven. - Ter aanzuivering zijner garantieschuld heeft de Koning bij het afrekeningstractaat met België van 5 Nov. 1842 8600 aandeelen aan de Maatschappij overgelaten; zijne erfgenamen verkochten de resteerende 17.200 aandeelen in 1844 aan de Maatschappij tegen een koers van fr. 1281 2.) Eindelijk de maatregel tot schuldinwisseling. Bij wet van 27 Dec. 1822, in de Tweede Kamer aangenomen met 66 tegen 37 stemmen, worden Amortisatiekas en Syndicaat der Nederlanden vervangen door een nieuw in te stellen bestuur, onder den naam van Amortisatie-Syndicaat, dat belast wordt met 1 0. voorziening in buitengewone uitgaven van de schatkist; 1) J. Malou, Notice Izistorique stir la Societe Generale (Bruxelles 1863), p. 16. 2) Malou, p. 18. 208 WILLEM l[ ALS FINANCIER 2°. voldoening van buitengewone pensioenen, lijfrenten en andere afloopende betalingen ; 3°. het verschaffen der gelden, noodig tot saneering der Nederlandsche munt; 4°. het inwisselen van uitgestelde schuld, kansbiljetten en syndicaatbons; 5°. de betaling van de rente der werkelijke schuld; 6°. de toepassing der wettelijke bepalingen omtrent de amortisatie van schuld. Toewijzing van verschillende inkomsten zal het A.S. tot uitoefening dezer taak in staat stellen: het krijgt de beschikking over niet minder dan ruim 200 millioen, bestaande uit de overdracht met recht van vervreemding van alle nog overige staatsdomeinen, ter waarde van 50 à 60 millioen, machtiging tot tegeldemaking van 94 millioen nominaal werkelijke schuld (waarde tusschen de 40 en 50 millioen), en het recht, voor 116 millioen 4 1/2 % 's obligaties uit te geven. Inkomsten en uitgaven waren dus wel in de wet nauwkeurig omschreven, maar rekening en verantwoording aan de Staten- Generaal zou pas in 1839 geschieden en vervolgens om de 10 jaar, en aan het einde der regeering van Willem I zou blijken dat in de practijk de voorschriften der instellingswet in ruime mate waren overschreden. De Koning had het lang begeerde middel in handen gekregen tot manipulatiën met 's lands gelden buiten medeweten der Staten-Generaal. Zij hebben de uitgestelde schuld in snel tempo doen verminderen, maar zijn aan vermindering der werkelijke nooit toegekomen, natuurlijk niet in den tijd na 1830 met zijn oorlogsuitgaven, maar ook vóór dien tijd niet. De eerste maatregel waartoe de permanente commissie van het A.S. (1 Aug. 1823) besloot, was eene 4 1/2 %'s leening a 80 millioen met daaraan ver loterij. De stortingen konden plaats hebben in contant-bonden geld of in syndicaatbons le en 2de serie. De syndicaatbons, voor zoover niet 't zij ingewisseld tegen schuldbekentenissen van het A.S., 't zij tot betaling van furnissementen in de leening van 80 millioen aangewend, zouden op 1 Maart 1824 worden afgelost. De uitgifte dezer leening stelde hooger eisch aan de beleeningscapaciteit der Nederlandsche Bank dan waaraan tot dusver had behoeven te worden voldaan, doch de kapitaalsverdubbeling van 1820 (van 5 tot 10 millioen, het bedrag waarop het kapitaal tot 1841 is blijven staan) bleek die capaciteit voldoende te hebben verhoogd. De beleening op WILLEM I ALS FINANCIER effecten steeg in Dec. '23 Jan. '24 van 7 tot bijna 19 millioen, de discontoportefeuille op 28 Febr. 1824 tot ruim 20 millioen; het heeft tot November 1844 geduurd eer zij hooger bedrag heeft aangewezen. De Koning gaf de bankdirectie zijn voldoening te kennen en noemde bij deze gelegenheid de Nederlandsche Bank „zijne oudste dogter", aan welke hij steeds trouw zou blijven.') Zoo aan het nageslacht de verwarring tusschen rechtspersoon en bestuursorgaan, die het A.S. kenmerkt, grotesk, de innige vermenging Koning-loterijbaas, waarin Willem I optreedt, onvorstelijk voorkome, bedenke het dat Willem I de natie, door middelen waarvoor zij naar zijne overtuiging toegankelijk zou blijken, heeft willen noodzaken zich geldelijk bij het landsbelang te interesseeren liever dan haar geld in vreemde fondsen te beleggen. Uit zichzelve nog weinig geneigd, in de volkshuishouding nieuwe wegen in te slaan of daartoe middelen te voteeren, moest zij verlokt worden het den Koning te laten doen voor haar en zonder haar. Het speculatie-element in het beheer der nationale schuld bestond al van de wet van 1814 af, die tot de groote conversie het 2% % type had gekozen, en dus eene kapitaalschuld had doen ontstaan van zooveel hooger nominale dan reëele waarde, dat zij onmogelijk a pari kon worden afgelost. De Staat zocht de schuld dus te delgen bij aankoop, had bij lage koersen belang en werd in zooverre de vijand van zijn eigen crediet, wat zich wreekte als hij emitteeren moest. Dan moesten er goochelkunsten bij, om het publiek niettemin te doen inschrijven. Niemand onderscheidde toen principieel tusschen kapitaalsuitgaven en gewonen dienst. Meer geld uitgeven in een zeker jaar, dan de middelen bedroegen, werd ongeoorloofd geacht, en in ge zag men minder de waar--rechtvaardigde kapitaalsuitgaven schijnlijkheid van toekomstig rendement dan de zekerheid van onmiddellijke „opstuivers". Er was b.v. niet de minste aanleiding om de noodzakelijke hervorming van het muntwezen uit „gewoon" te financieren; toch werd door de instelling van het A.S. gemaskeerd dat er buitengewone middelen 1) De Jong, Gesch. Ned. Bank I, 122. 210 WILLEM I ALS FINANCIER toe noodig waren, en vertelt de considerans aan de natie, dat de wet wordt voorgesteld „nademaal ons hartelijk verlangen is om ten opzigte van al het gemelde (hierboven sub 1 6) zoodanige middelen te bezigen welke niet alleen geene ver lasten voor de ingezetenen tengevolge hebben,-hooging van maar integendeel kunnen leiden tot eene vermindering in het bedrag der opcenten, welke anderszins op den tegenwoordigen voet tot den jare 1829 ten behoeve van het Syndicaat der Nederlanden moeten worden geheven". De natie die dit slikte verdiende niet beter, dan haar in het Amortisatie-Syndicaat beschoren is geworden. H. T. COLENBRANDER UITGIFTE DER ZUIDERZEE-GRONDEN Verslag der Commissie inzake het be studeeren van de Uitgifte der Zuiderzee gronden, ingesteld bij besluit van den Minister van Waterstaat D.D. 24 December 1926 La I. Af d. Waterstaat T. Ter algemeene Landsdrukkerij 1930. Na eene droogmakerij staat men, wat de uitgifte der ver gronden betreft, voor een schoone lei. Er zijn geen-kregen historisch gegroeide toestanden; met eigenaren, servituten, noch met ingewikkelde publiekrechtelijke verhoudingen heeft men te maken. Men is vrij om de voor-en nadeelen van landnationalisatie eenerzijds, van den privaat-eigendom anderzijds, te overwegen, en behoeft met bij-overwegingen geen rekening te houden. Maar men is verplicht een keuze te doen. Het probleem spreekt, waar het een zoo groote oppervlakte betreft als bij de Zuiderzee-gronden, tot de verbeelding. De vier inpolderingen te samen zullen een oppervlakte hebben, grooter dan de provincie Utrecht, iets kleiner dan die der provincie Zeeland (het water-oppervlak hier niet mee gerekend). Niet ten onrechte spreekt men dus van de verovering van een nieuwe provincie. Wat er met de gronden gebeurt, is van het grootste belang. Zou, bij een kleine droogmakerij, een proef met een of ander uitgedacht systeem nog denkbaar zijn, proefnemingen op groote schaal worden bedenkelijk. Het is dus zeer begrijpelijk, dat de Regeering, alvorens een keuze te doen, nu de eerste der inpolderingen, de Wieringermeerpolder, binnen kort een oplossing vraagt, eene commissie heeft benoemd om de wijze van uitgifte te bestudeeren en 1931 II 15 212 UITGIFTE DER ZUIDERZEE -GRONDEN aan haar daarover rapport uit te brengen. Dit rapport is thans openbaar gemaakt. Er blijkt uit, dat de Commissie hare taak ruim heeft opgevat, zooals haar trouwens door den toenmaligen Minister van Waterstaat, Mr. H. van der Vegte, bij zijn installatie-rede op 27 Januari 1927 verzocht was. Het Rapport behandelt in Hoofdstuk I de juridisch-sociale vraagstukken, en wel in de eerste periode, die van het bouwrijp maken van den grond, en in de tweede, die der definitieve .exploitatie. In Hoofdstuk II vindt men de behandeling van agrarische, en in Hoofdstuk III die van administratief-sociale vraagstukken. Aan het slot komen een reeks Bijlagen, waarbij o.a. een model van eene erfpachtsakte, en de nota's van eenige leden, die op sommige punten van hun, van dat der meerderheid afwijkend, gevoelen wenschten te doen blijken. Het groote belang van het Rapport ligt in de voorstellen, welke de Commissie in haar Hoofdstuk I formuleert voor de definitieve exploitatie der gewonnen gronden, nadat deze dus bouwrijp zullen zijn gemaakt. Hare slotsom is, om dit maar dadelijk mede te deelen, dat zij adviseert tot uitgifte der gronden in altijddurenden erfpacht met wisselenden canon, en daarnaast, dat met ongeveer 25 percent van den Wieringermeerpolder een proef worde genomen met overheids-exploitatie. Als overgang, tevens voor zooveel noodig als aanvulling van de erfpacht, beveelt zij een tijdpacht aan, echter op de noodige punten afwijkende van het gemeene recht. Dit ziet eruit als missende eenheid van gedachte, als het ware alsof de Commissie zich dan eens door deze, dan weer door een andere richtlijn had laten leiden. Dat kan samenhagen met de samenstelling der Commissie: men kan zich denken, dat nu eens de eene richtlijn, dan weer eene andere eene meerderheid kon behalen. Maar het hangt ook samen met den aard van het probleem. Vraagt men zich af, wat het doel is, hetwelk men zich voorstelt met de uitgifte der gronden te bereiken, dan zal er wel geen verschil van meening mogelijk zijn hierover, dat bereikt moet worden, dat de nieuw verkregen gronden op de nuttigste wijze, wat betreft een duurzame, overvloedige opbrengst, worden gebruikt. Maar daarnaast is dan nog een ander be UITGIFTE DER ZUI1)ERZEE -GRONDEN 213 ginsel, hetwelk wel niet algemeen erkend is, maar toch een steeds grooter aantal aanhangers en verdedigers heeft, namelijk dat waardetoeneming van den grond, niet te danken aan arbeid of kapitaalaanwending van den gebruiker, maar veroorzaakt door groei van de samenleving der menschen in het algemeen, ten goede moet komen aan de gemeenschap, niet aan den gebruiker; dit beginsel heeft noodwendig tot tegenhanger, dat waardedaling, niet te wijten aan den gebruiker maar evenzeer aan veranderingen in de menschelijke samenleving in het algemeen, niet ten laste van den gebruiker behoort te komen, maar door de gemeenschap behoort te worden gedragen. ik begin hier met het aangeven der richtlijnen, waardoor ik de hoof drichting der te volgen weg uitstippel. De uitwerking daarvan, het teekenen van den weg zelf, heeft daarna te volgen. Denkt men over deze hoofdlijnen na, dan komt men tot de ontdekking, dat zij in verschillende richting wijzen. Dit geeft voor eene praktische oplossing groote moeilijkheden. Men ziet het aan de voorstellen der Commissie. Ter verwezenlijking van het denkbeeld omtrent het nuttige gebruik, moet men den gebruiker van den grond geven zekerheid voor het voortduren van zijn bezit. Wanneer hij zeker is, dat zijn arbeid en vernuft, en zijn kapitaal-aanwending, zoo zij vruchten opleveren, hemzelf ten goede komen en na hem aan zijne na te laten betrekkingen, dan heeft men de meeste kans, dat hij aan zijn arbeid al zijn zorg zal besteden. De voor de hand liggende conclusie hieruit zou zijn, den gebruiker eigendomsrecht op den grond toe te kennen. De gebruiker moet niet alleen met zijn geheele hart bij zijn zaak zijn, hij moet ook de gelegenheid hebben om zich daarin uit te leven, m.a.w. hij moet een perceel hebben, voor hem geschikt wat oppervlakte betreft. Men denke aan de onderscheiding in den landbouw in grootbedrijven en kleinbedrijven. Elk perceel moet op zichzelf groot genoeg zijn om een bedrijf mogelijk te maken, maar ook weer niet grooter dan het hoofd van het bedrijf aan kan. Bovendien moet elk perceel zoodanig aan water- en landwegen liggen, dat irrigatie en afwatering behoorlijk verzekerd zijn, evenals de afvoer der producten en de aanvoer van grondstoffen en benoodigdheden. 214 UITGIFTE DER: ZUIDERZEE-GRONDEN Geeft men nu den gebruiker van den grond, den boer, eigendomsrecht, wat in zich sluit overgang bij erfopvolging --- en daarom is het dan toch, mede, te doen --dan heeft men mede te aanvaarden de kans, de groote kans zelfs, op pluraliteit van erfgenamen, hetgeen ten gevolge heeft scheiding en deeling der nalatenschap, en verdeeling van de hoeve. Waar dit toe leiden kan, is voor den dag gekomen, toen het Kon. Nederlandsch Landbouw Comité eene commissie instelde, welke dit onderwerp in studie nam. Haar werk heeft geleid tot de Wet op .de Ruilverkaveling. Maar onderzoek maakte bekend, hoe, mede ten gevolge van ondoelmatige erfenis-verdeeling, bij voorbeeld van gronden rond de dorpen. Hollum en Ballum op Ameland, de bezittingen van eenzelf den eigenaar verdeeld waren over zeer uiteen liggende perceelen, ondoelmatig van grootte en van vorm; er waren erbij ten grootte van een gewone kamer, welke bovendien niet anders te bereiken waren dan over perceelen van andere eigenaren. Analoge toestanden zijn gevonden bij Rouveen en bij Staphorst, waar bij elke verdeeling elke erfgenaam het, overigens begrijpelijk, verlangen had, dat zijn deel zou grenzen aan den grooten weg. De verdeeling had dan plaats langs lijnen, welke rechthoekig op dien weg liepen, en de perceelen hoe langer hoe smaller maakten. Perceelen van 15 a 20 meter breedte bij 100 a 200 meter lengte waren geen zeldzaamheid. Nu mag men veronderstellen, dat dergelijke hoogst onpraktische verdeelingen niet overal in den lande zijn voor zullen voorkomen. Niettemin waren ze zoo-gekomen en frequent, dat het maken van de boven genoemde wet gerechtvaardigd werd geacht. En ook elders, al is daar de ver niet aldus gegaan, omdat men blijkbaar met beteren-snippering kijk op de zaken aan het verdeelen ging, gesteund door een bekwamen notaris-stand, was toch de verdeeling zelve niet tegen te houden. Eigendom geeft ook het recht tot vervreemding. De boer, die zelf met zijn gezin en zijn arbeiders zijn land bewerkt, zal daartoe wellicht niet overgaan. Laat hij, bij zijn overlijden, eene weduwe na met nog kleine kinderen, dan zal haar mis verkoop worden geadviseerd. De gronden kunnen-schien tot aldus in handen komen van personen, die ze alleen als geld UITGIFTE DER ZUIDERZEE-GRONDEN belegging begeeren om ze aan anderen te verpachten. Een toestand is dan geschapen, welke men bij de uitgifte derZuiderzee- gronden stellig niet op het oog heeft gehad. Denkt men dus aan het nuttig gebruik van den grond als voornaamste factor van overweging, dan wordt men gedreven in de richting, welke leidt tot verkoop, maar bij overdenking der consequenties wordt men teruggehouden, en aarzelt men om tot het eindpunt door te gaan. Denkt men daarentegen aan het ten bate der gemeenschap (gemeente, staat) komen der, om zoo te zeggen van buitenaf komende, waardevermeerdering van den bodem, dan wordt men gedreven in de richting van behoud der gronden in eigendom bij den Staat. Ziehier het probleem. De oplossing moet, dunkt mij, gezocht worden door niet te blijven staan bij het alternatief van behoud of verkoop van den eigendom, maar door te zoeken naar een splitsing van den eigendom in een der vormen, welke ons burgerlijk recht kent. Men zou hier ook kunnen spreken van een organisatie van den eigendom, waarbij sommige bevoegdheden bij den eigenaar verblijven, andere op den gebruiker van den grond overgaan, en in diens handen als een vast recht blijven. Als zoodanig komen voor overweging eenige zakelijke rechten in aanmerking: opstal, erfpacht en beklemming. Het recht van opstal geeft het recht om gebouwen, werken of beplantingen op eens anders grond te hebben. Praktisch geeft het het volle genot van den grond, zoodat voor den eigenaar daarvan niet meer overblijft dan de verwachting, dat het te zijner tijd een einde zal nemen. In het praktische leven komt het dan ook weinig voor en wordt er van de gelegenheid, welke het Burgerlijk Wetboek biedt om het te vestigen, zoo goed als niet gebruik gemaakt. De staatscommissie tot herziening van het tweede boek van dat wetboek van 1898 heeft dan ook voorgesteld het geheel te laten. vervallen. Ik zie geen reden, waarom wij zouden trachten aan dit instituut weder nieuw leven in te blazen. Het recht van beklemming komt alleen voor in Groningen en in gedeelten van Drenthe en van Friesland. Het heeft daar een groote populariteit. De boer, beklemde meier, heeft op den 216 UITGIFTE DER ZUIDERZEE-GRONDEN grond een altijddurend recht, doch hij betaalt daarvoor aan den eigenaar een zekere beklemhuur en bovendien nu en dan schenkingen, namelijk wanneer hij in het huwelijk treedt, of wanneer zijn recht op een ander overgaat door vervreemding of vererving. Ik kan niet verklaren, welk economisch nut deze schenkingen hebben; er schijnt een zekere bekoring gelegen te zijn in de onzekerheid der tijdstippen, waarop die schenkingen verschuldigd zullen zijn. Het beklemrecht is ondeelbaar. Vervreemding kan dus slechts plaats hebben van het recht in zijn geheel. Aan dit gedwongen bijeenhouden is te danken de instandhouding van de boerderijen met de bijbehoorende landerijen als economische eenheden, wat voor de ontwikkeling van den landbouw een groot voordeel is geweest. Mocht er niettemin aanleiding tot splitsing zijn, dan kan deze alleen tot stand komen met medewerking van den eigenaar. De eigendom, als het ware verdeeld over twee personen, is toevertrouwd aan de samenwerking en het inzicht van deze twee. Een alleen kan niet tot splitsing overgaan en de splising is evenmin het gevolg van zijn overlijden. Beklemrecht zou dus voor ernstige overweging voor de nieuwe Zuiderzee-polders in aanmerking komen. Evenwel: er zijn bezwaren aan verbonden. Vooreerst de onzekerheid van den inhoud van het recht. Het Burgerlijk Wetboek wijdt er slechts één artikel aan (art. 1654) en bepaalt zich daarin tot verwijzing naar „de aan hetzelve eigene bepalingen en bedongen voorwaarden" en naar de plaatselijke gewoonten. Misschien ware dit bezwaar te ondervangen door het opstellen van een uitvoerigen beklembrief. Daar is echter verder de eigenaardigheid, dat de huur vast is. De eigenaar van in beklemming uitgegeven grond heeft in zijn bezit eene veilige, zij het matig rendeerende belegging, welke bovendien nu en dan de verrassing geeft van eene schenking. De reden, waarom het bovenstaande onderzoek was gedaan, was echter niet om te zoeken naar eene behoorlijke belegging voor den Staat, maar om voor dezen te reserveeren de voordeelen van de waardetoeneming van den grond, voor zoover die niet het gevolg is van den arbeid en de kapitaal-aanwen UITGIFTE DER ZUl DERZEE -GRONDEN 217 ding van den boer, en, onigekerd, den Staat de nadeelen te laten dragen van waarde-vermindering, welke eveneens uit algemeene economische oorzaken ontstaat. Bovendien werd gezocht naar een vorm om, kan het zijn, den Staat als eigenaar althans eenigen invloed te geven op de bebouwing. Die kan men, naar het mij voorkomt, vinden in de uitgifte in erfpacht. Dit toch is een recht, hetwelk het volle genot geeft van eens anders grond tegen betaling, jaarlijks, van een pacht in geld, voortbrengselen of vruchten (canon). Hier is weder de eigendom als het ware verdeeld over twee personen, den eigenaar en den erfpachter. Maar er is dit verschil met de beklemming, dat van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek bij de overeenkomst, waarbij de erfpacht gevestigd wordt, mag worden afgeweken: men heeft dus groote contracteervrijheid, welke gebruikt kan worden om den eigenaar - in dit geval dus den Staat -mede-zeggenschap te geven over vervreemding van het erfpachtsrecht, en over eene verdeeling van den grond. Bovendien kan men den canon veranderlijk maken, en dus laten groeien of verminderen, naar mate waarde toe- of afneming van den bodem in het algemeen daar aanleiding toe geeft. De Commissie is, gelijk ik boven aangaf, tot dezelfde conclusie gekomen als waartoe ik gekomen ben. Zij adviseert tot altijddurende erfpacht; indertijd, in 1916, had ik geadviseerd tot tijdelijken erfpacht voor een groot aantal jaren. ik ben bereid dit amendement over te nemen. De Commissie is niet eenstemmig geweest. Er zijn afzonderlijke adviezen van enkele leden, wier wenschen in andere richting gaan. Daar is, vooreerst, het advies van een lid, die uit zijne ervaring mededeelt, dat uitgifte in erfpacht niet populair is zooals gebleken is in die groote gemeenten, waar dit dwingend wordt opgelegd aan gegadigden naar bouw-en andere terreinen. Kan het niet zijn, dat die mindere populariteit oorzaak vindt in den beperkten duur? Dit was het toch, wat aanvankelijk bij hypotheekbanken tot eenige gereserveerdheid aanleiding gaf. Twee der leden pleiten voor staats-exploitatie. Laat men neven-argumenten onbesproken, dan blijkt het hoofd-argu 218 UITGIFTE DER ZUIDERZEE -GRONDEN ment te liggen in eene andere appreciatie, dan ik, in overeenstemming met de Commissie, aangaf omtrent de belang voor zijn werk bij den grondbewerker, die weet dat-stelling de vruchten van zijn arbeid en zijn .kapitaalaanwending niet - rechtstreeks aan hemzelf en zijn nabestaanden ten goede komen. De leden, hier aan het woord, wijzen op de ervaring der gemeente Groningen met hare gronden in de veenkoloniën; van andere zijde, blijkbaar met de Groningsche toestanden van nabij bekend, wordt wel betwijfeld of het hier vergelijkbare grootheden betreft. Drie leden hebben bezwaar tegen de voorgestelde proefneming met overheids-exploitatie, en een .lid is tegen de uit in erfpacht met wisselenden canon.-gifte Deze laatste wijst op het* bezwaar, dat het erfpachtsrecht in het algemeen, en speciaal dat met wisselenden canon, bezwaarlijk onderpand kan zijn voor geldleeningen. Het valt niet te ontkennen, dat hierin een grond van waarheid ligt. Wordt de grond in erfpacht uitgegeven zonder dat men een koopsom verlangt waardoor ook gegadigden zonder kapitaal kunnen mededingen ---dan zal wel de canon zoo hoog moeten worden gesteld, dat deze, gekapitaliseerd, ongeveer de koopwaarde vertegenwoordigt. Executie brengt dan niets op. De Commissie meent, dat. de grond door de bewerkingenbemesting een ietwat hoogere waarde zal krijgen, zoodat bij executie er nog een zekere waarde zal blijken te zijn, welke onderpand voor te verleenen crediet kan vormen. Het is niet te ontkennen, dat de boer wel zeker bedrijfskapitaal zal noodig hebben, en dat hij zich, in het.veronderstelde geval, dat hij geen eigen middelen heeft, dit wel moet verschaffen door leening. Maar men moet van de uitgifte in erfpacht geen wonderen verwachten. Hij die begint zonder eigen middelen kan niet verondersteld worden door het verkrijgen van grond in erfpacht plotseling middelen te hebben, welke voor te ontvangen crediet als basis kunnen dienen. Zoolang hij zich nog niet door arbeid en spaarzaamheid zoodanige middelen heeft verschaft, waartoe dan ook behoort een meerwaarde van zijn grond, zal hij aangewezen zijn op crediet met persoonlijke zekerheid, in een der vormen, welke voor den landbouw zijn mogelijk ge UITGIFTE DER ZUIDERZEE -GRONDEN 219 worden. Of wel, hij zal als gegadigde niet in aanmerking kunnen komen. Met deze algemeene opmerkingen moge hier worden vol niet de bedoeling op de bijzonderheden den-staan. Het is uitwerking harer gedachten door de Commissie in te gaan. Zij geeft, in hare bijlagen, ook een model voor eene erfpachtsakte. Wellicht valt daaraan hier of daar wat te verbeteren. Waar het echter in een tijdschrift als dit om gaat, dat is de uiteenzetting en bespreking van het groote beginsel, naar hetwelk in de toekomst een zoo belangrijk object als de te verkrijgen Zuiderzee-gronden zullen worden uitgegeven, en in cultuur gegeven, met behoud voor den Staat, als orgaan der gemeenschap, van de voordeelen, aan de waarde-toeneming in het algemeen van den bodem verbonden. Mijne conclusie is, dat de voorstellen der Commissie zijn te aanvaarden, als zijnde de beste. den Haag, April 1931 J. WOLTERBEEK ]KULLER CHINA'S VOLKSTRIBUUN Om Mencius leer goed te begrijpen moet men eerst die van Confucius in zich opgenomen hebben, want zij is er de basis van. Ik verwijs hier naar mijn De Chineesche Filosofie toegelicht voor niet-sinologen, Deel I Kh'oeng Foe Tsz (Confucius). Toch zijai er, niet in de leer, maarinhetoptreden van Confucius en Mencius, verschillen. Een bekende Chineesche vergelijking tusschen Confucius en Mencius is die tusschen jade en bergkristal. Het jade is bescheiden, dof, met een innerlijken glans, die eerst bemerkt wordt na aandachtig, verdiept schouwen, het bergkristal is helder en direct doorzichtig. Confucius' aandacht is geconcentreerd op de vorsten en de moreele ethische grondslagen van hun regeering, Mencius erkent en propagandeert diezelfde grond maar vóór alles gaat bij hem het volk. Mencius is-slagen, wat Confucius niet zoozeer was: de Volkstribuun. Vandaar dat hij ook meer pathetisch en dialectisch is. De tijden, waarin Confucius en Mencius leefden, waren niet dezelfde. Mencius is ook veel strijdvaardiger, wij lezen in zijn werk van heftige disputen, scherpe aanvallen, snijdende riposteeringen, en vernietigend oordeel. Mencius was veel meer militant dan de beschouwende Confucius. In onzen modernen tijd zou hij waarschijnlijk een heftig militant sociaal-democraat geweest zijn, een republikeinsche volkstribuun van de uiterste linker zijde. Het is echter opmerkelijk dat in een volkstribuun als Mencius, met zijn vooropstellen in de allereerste plaats van het volk en het achterstellen in de derde plaats van den vorst, nooit het idee van een republiek, zooals die thans in China CHINA'S VOLKSTRIBUUN heet„Min Kuó” (Volks-Rijk) is opgekomen. Nooit heeft hij de monarchale idee zelve aangetast, al leerde hij dat het volk het recht heeft, een slechten, tirannieken vorst te dooden De zich in de grijze oudheid verliezende idee van een vorst, koning of keizer, die als de „Zoon des Hemels" en daarvoor begiftigd met de hoogste, heiligste Wijsheid, het volk had te regeeren volgens een „Mandaat des Hemels" was er bij Mencius te streng ingeroest om zelfs maar een voorgevoel van een republiek toe te laten. De Wijsheid, gepersonifieerd in een koning of keizer, moest over de menschen regeeren. Zijn phillipica's richtten zich tot onwaardige, tirannieke personen van vorsten, maar nooit tot het idee der monarchie. Men voelt de analogie met Plato, die ook wilde dat de Wijsheid regeeren zou. Het is eigenaardig, dat deze militante volks zekeren zin ook weer een verstokte conservatief-tribuun in was. Hij stond vijandig tegen alle nieuwe, vreemde leerstellingen, alles moest blijven zooals het was en zooals Confucius dat had geleerd. Een humanistische nieuwe wijsgeer Moh Ti verkondigde in zijn tijd een schoone leer alweer eeuwen vóór Jezus Christus het met ongeveer dezelfde woorden zeggen zou „Wij moeten gelijkelijk de menschen liefhebben zooals wij ons zelven liefhebben ". Al het kwaad op de wereld kwam volgens dezen wijzen menschenminnaar hieruit voort, dat er gebrek aan wederzijdsche menschenliefde was in de wereld. Tegen deze leer verzette Meng Tsz', als een aartsconservatief, zich heftig, want als wij alle menschen gelijkelijk zouden liefhebben zou er geen aparte, grootere liefde zijn voor de ouders en de broeders, en dit zou strijden tegen de Hiao (liefde en eerbied voor de ouders) en de Ti (liefde voor de broeders) Des te merkwaardiger is dit heftig conservatisme van Meng Tsz' omdat (zie mijn bij de Wereldbibliotheek verschenen De Geest van China blz. 52 e.v.) niemand minder dan Confucius zelf met een zienersblik in de toekomst der Mensch een ideale era van „Ta T'oeng" (Groote Gelijkheid)-heid voorspeld heeft, waarin alle menschen gelijk zouden zijn, en zij hun eigen ouders en kinderen niet boven anderer ouders en kinderen zouden stellen. Toen ik, nu 34 jaar geleden, het eerste deel van De Chineesche Filosofie toegelicht voor niet-sinologen, Deel I over Confucius schreef, dat in 1896 uit 222 CHINA'S VOLKSTRIBUUN kwam, heb ik tot mijn spijt nagelaten, hier op te wijzen. Dat Mencius een anderen apostel van een nieuwe leer, Yang Choe heftig aanviel, die het „Ieder voor zich zelf" als hoogste levensleer proclameerde, is begrijpelijker. De geheele politieke leer van Mencius „in a nutshell" is in den grond een ethische en moreele: „De regeering van een staat behoort gevoerd, te worden met Menschelijkheid (Jên) en Rechtvaardigheid (Yi)". In de practijk van het politieke leven verharde politici zullen geneigd zijn, hierover te glimlachen, en zullen hierbij misschien in zich zelven zeggen: „Als 't zóó gemakkelijk was.... !" Er zit echter aan die ideeën Menschelijkheid en Rechtvaardigheid meer vast dan men oppervlakkig wel zou denken. Zij waren voor Confucius en Mencius niet zoo maar een door de menschen uitgevonden moraal en ethica, maar een voortzetting van de Hemelsche, kosmische Orde onder de menschen op de aarde. Het waren geen enkel menschelijke maar goddelijk- kosmische krachten, zij vloeiden voort uit die allerhoogste hemelsche, kosmische Rede en Wet, die in de Chineesche filosofie van de Yih King (zie mijn De Geest van China, blz. 84 e.v.) met Li wordt uitgedrukt (niet te verwarren met Li, Decorum, dat met een ander Chineesch schriftteeken wordt geschreven). Deze Li — een begrip dat zéér dicht bij Tao komt en door sommige Chineesche filosofen dan ook als synoniem met Tao wordt genomen zouden wij in europeesche begrip met de door God ingestelde Wet van de Orde der Dingen kunnen uitdrukken. Alles, wat in overeenstemming met deze Wet is, is goed, alles wat daar tegen in gaat is kwaad. Alle menschelijke deugden, dus ook Jên, Menschelijkheid, en Yi, rechtvaardigheid vloeien uit deze Orde der Dingen voort. De Chineesche regeeringspolitiek van Confucius en Mencius is een moreele, ethische en religieuze Orde. De mensch, toen hij geboren werd (zie het le deel, Confucius. Choeng Yoeng, of wel De Geest van China, blz. 29 e.v.) kreeg van den Hemel (Th'ien, gebruikt voor den Oppersten God, Shang Ti) zijn natuur mede, de Sing. Deze menschelijke, van den Hemel gekregen natuur, Sing, is volmaakt goed, en bevat in zich alle menschelijke deugden (zie Deel I Confucius blz. 13) als b.v. CHINA'S VOLKSTRIBUUN Menschelijkheid (Jên), Rechtvaardigheid (Yí), Decorum (Li), Oprechtheid en Waarheid („Sin"). Ik schrijf hier nog eens deze grondbeginselen der Confucianistische filosofie over, die Mencius volkomen overnam en propageerde: „De mensch is oorspronkelijk goed, en heeft in zich een natuur van den Hemel (Sing). „De mensch moet niet alleen zijn eigen hemelsche natuur rein houden, maar ook zijn medemenschen, die zijn gelijken zijn, helpen om hun hemelsche natuur rein te houden". „Alle menschen zijn broeders." „De Staat moet gefundamesteerd zijn op de hemelsche natuur van den mensch en de vorst van den staat en zijn ministers moeten in de eerste plaats zelf menschen zijn die hun hemelsche natuur rein houden omdat het van hen afhangt of het volk dit ook zal kunnen doen." „Hetisnietzoozeer de bizondere slimheid of knapheid, die geschikt maakt voor den staatsdienst, maar vóór alles gaat de innerlijke waarde, de reinheid van de Sing, zonder welke al het andere slecht en vererfelijk ageert.” „Eris een volmaakte ideaal-staat mogelijk, in welken een groote vrede is over een volmaakt gelukkig volk, als de vorst en hun ministers hun regeering grondvesten in hun eigen hemelsche Sing, die in hare zuivere actie even zeker ageert als de Hemel." „Alle kwaad op de aarde ontstaat doordat de mensch afwijkt van zijn Sing." De mensch komt alzoo, volgens Confucius en Mencius, niet op de aarde, met erfzonde beladen, maar toegerust met alle volmaakte deugden, welke besloten liggen in zijn hemel natuur, de Sing.-sche Er is volgens deze leer maar één regeering, één politiek mogelijk: die van Menschelijkheid en Rechtvaardigheid, die in de hemelsche Orde der Dingen liggen. Het gaat bij de regeering niet vóór alles om Voordeel, om Winst, om economischen bloei, het gaat bij de regeeringspersonen niet om sluw intellect, om dat wat Carlyle eens het „vossenverstand" noemde, maar om de zuiv rheid van hun hemelsche Sing. Geen politiek is volgens deze leer bestaanbaar zonder ethica, geen 224 CHINA'S VOLKSTRIBUUN economie zonder ethica, want in den diepen grond van deze leer zijn zoowel politiek als economie één met ethica. Gaat de regeering hier tegen in dan komt er verwarring, armoede, hongersnood, ondergang. Op deze manier brengt alleen de ethica ook het hoogste voordeel, de hoogste winst. Politici, die hierover glimlachen, moeten maar eens nagaan of economische motieven van voordeel en winst wat is de concurrentiestrijd van de volken op handel en industrie gebied anders? niet de diepere oorzaken zijn geweest van den laatsten wereldoorlog. De winst en de rijkdom zijn zelden te verzoenen met Menschelijkheid en rechtvaardigheid. „Hij die rijk wil zijn is niet Menschelijk. Hij die Menschelijk wil zijn is niet rijk'' lezen we in 't 3e Boek van Mencius, , Hoofdstuk III. Het idee dat de menschelijke natuur van oorsprong goed was, was bijna een dogma voor Confucius en Mencius. „Alle menschen hebben een hart dat het lijden van anderen niet kan verdragen" zegt Mencius (Boek II Hfdst. VI) en iets verder zegt hij, dat menschen het gevoel van deernis, van schaamte voor onrecht, van bescheidenheid en toegefelijkheid, en van decorum van welvoegelijkheid hebben zooals zij vier ledematen hebben. In Boek 7 Hfdst. IV zegt hij: „Alle dingen zijn al volmaakt in ons", waarmede hij vermoedelijk bedoelde (de tekst legt het niet uitvoerig uit) alle goede principes en deugden. Er zijn wel eens pessimistische wijsgeeren in China geweest, die het tegenovergestelde verkondigden van deze leer van ingeboren goedheid van den mensch. ZOO declareerde Seun K'ing, een hooge ambtenaar van koning Siang van Ts'i (271264 v.b.) bijvoorbeeld: „De natuur van den mensch is slecht, zijn goedheid is nagemaakt. Zelfs bij de geboorte behoort (tot die natuur) de liefde voor winst, en daar zijn daden in overeenstemming hiermede zijn, komen twisten en diefstallen op, en zelf-ontzegging en toegeven aan anderen worden niet gevonden. Afgunst en afkeer behooren er toe, en daar zijn daden in overeenstemming daarmede zijn, springen gewelddadigheden en beleedigingen op en toewijding en vertrouwen worden niet gevonden. De begeerte van de ooren en de oogen behooren er toe bij 't geboren worden, leidende tot de liefde CHINA 'S \ULKSTRIBVUN voor geluiden en mooie dingen, en daar de daden in overeenstemming daarmede zijn, springen liederlijkheid en wanorde op, en rechtvaardigheid en we!voegelijklieid met hun verschillende ordelijke resultaten worden niet gevonden. ,,De mensch, als hij geboren wordt heeft daarom niets in zich dan elementen van wanorclelijkheid, passie en actie." Geen wonder dat deze pessimistische leer bij het Chineesche volk, doordrongen van Confucius' en Mencius' sereene levensbeschouwing, op den duur niet veel succes heeft gehad. Terecht schreef Samuel Johnson (Oriental religions. China. blz. 646) van Mencius: ,,Hij leest den mensch, niet van be neden, maar van boven; niet van zijn ruwe actualiteit, maar van de in hem besloten belofte; hij beschrijft de menschelijke natuur niet door haar uiterlijke verschijnselen, maar door haar essentieele wet en mogelijkheid - zooals de ware kunstenaar weet dat zijn portret onwaar is tenzij hij het permanente beeld construeert uit de beste uitdrukkingen waarnaar de trekken leiden.. .. Deze leer was geen grove Utopia maar een leiden naar het hart van alle problemen door een pad, te betreden door nederigheid en zelf-discipline." In Boek VI, le deel, lezen wij, Hfdst. XV, dat Mencius antwoordde aan zijn discipel Koeng Toe toen deze hem vroeg hoe het kwam, dat alle menschen gelijkelijk menschen waren, maar hoe het dan kwam dat sommigen groote en andere kleine menschen waren: „Zij die hun groote zelf volgen zijn groote menschen, zij die hun kleine zelf volgen zijn kleine menschen." Toen dezelfde Koeng Toe hem er op wees dat de filosoof Kas eens gezegd had dat de menschelijke natuur noch goed noch slecht was, en dat er zooveel goede als slechte menschen waren, antwoordde Mencius, onwrikbaar in zijn geloof aan de ingeboren goedheid der menschelijke natuur: „Als menschen doen wat niet goed is is dit niet de schuld van hun natuurlijke talenten. Alle menschen heben een hart van medelijden en deernis, alle menschen hebben een hart van schaamte en afkeer (van onrecht), alle menschen hebben een haat van reverentie en eerbied." (Boek VI Hfdst. VI) en iets verder: ,,Menschelijkheid, Rechtvaardigheid, Welvoegelijkheid, Kennis worden niet van buiten in ons gesmolten. Wij hebben ze oorspronkelijk in ons opgesloten. De menschen 226 CHINA'S VOLKSTRIBUUN denken er alleen niet om. Daarom is er gezegd: „Zoekt en gij zult vinden Verwaarloost en gij zult verliezen (de oorspronkelijke natuur). Dat er zulke groote verschillen zijn zoodat sommigen tweemaal, vijfmaal, en sommigen ontelbaar meer er van hebben dan anderen, is omdat zij niet ten volle hun natuurlijke talenten kunnen uitputten." Alle kwaad en alle ongeluk komt doordat de mensch van zijn oorspronkelijk goede natuur afwijkt. De groote kunst van het leven is zijn oorspronkelijke natuur te behouden of, zoo men er van is afgeweken, haar terug te vinden. In Boek VI Hfdst. XI zegt hij, dat de Weg (Tao) van alle leering is om het verloren hart terug te zoeken. Dit is wat Mencius bedoelde toen hij eens zeide: „Een groot mensch is hij die niet zijn kind-hart verliest". (Onder hart altijd te verstaan ook geest, „mind"). Met kind is hier bedoeld een heel klein kindje, een zuigeling. --- Dat de menschelijke natuur, de Sing, door den Hemel is verleend, zooals Confucius in de Choeng Yoeng leerde, wordt nog eens geaccestueerd door Mencius in Boek VII Hfdst. I: „Hij die zijn hart heeft uitgeput kent zijn Sing. Hij, die zijn Sing kent kent den Hemel. Zijn hart te behouden en zijn Sing te voeden is den Hemel te dienen." Inherent in deze Sing is wat wij als europeesch begrip ge noemen, want wij lezen in Boek VII Hfdst. XVII:-weten „Doe niet wat niet gedaan behoort te worden, begeer niet wat niet begeerd moet worden. Aldus is het en verder niets", en, al staat dit niet in den tekst, niet ten onrechte maakt Janes Legge hier aanvullend in zijn vertaling van: „Laat een mensch niet doen wat zijn eigen zin voor rechtvaardigheid hem zegt niet te doen, en laat hem niet begeeren wat zijn eigen zin voor rechtvaardigheid hem zegt niet te begeeren." Mencius' ideaal van den mensch, die zijn plicht bewust is, heeft hij schoon en klaar uitgedrukt in Boek III Deel II Hfdst. II: „Te wonen in het wijde Huis van de wereld, te staan op de rechte plaats van de wereld, te gaan in den grooten Weg (Tao) van de wereld, als men zijn wensch verkrijgt (om een ambt te hebben) zijn principes voor het welzijn van het volk toe te passen, en als men zijn wensch niet verkrijgt CHINA'S VOLKSTRIBUUN 227 alléén zijn Weg (Tao) te begaan; als rijkdom en eer U niet kunnen doen ontaarden en armoede en veracht zijn U niet kunnen doen afwijken, als geweld en kracht U niet kunnen buigen, dat noem ik een groot man zijn." Terecht spreekt Samuel Johnson van „the primal laws of character" die Mêng Tsz' de menschheid heeft voorgehouden in zijn gesprekken en werken. In Boek VI Hfdst. XIV zegt hij zoo treffend wat het kenteeken is van het al of niet goed zijn van een mensch: „De mensch heeft alle deelen van zijn lichaam evenzeer lief en daar hij ze allen liefheeft kweekt hij ze allen op. Er is geen duim van zijn huid die hij niet liefheeft en dus is er geen duim van zijn huid die hij niet opkweekt. Daarom, om te onderzoeken of iemand goed of niet goed is, hoe zou daar iets anders kunnen zijn dan (te zien) naar welk deel hij-voor (het meeste) langt en verder niets? „Het lichaam heeft edels en laags, groots en kleins. Men mag niet om het lage het edele schaden, men mag niet om het kleine het groote schaden. Hij die het kleine in hem opkweekt is een klein mensch, hij die het groote in hem opkweekt is een groot mensch." En iets verder lezen wij: „Een man die (alleen maar) om eten en drinken denkt wordt door de menschen verachtelijk gevonden omdat hij het kleine opkweekt en het groote ver -waarloost." Mêng Tsz' gaat nog verder. Voedsel is een hoognoodig ding voor den mensch, het economische is een zeer gewichtige factor, maar er is iets dat voor den waren mensch nog daar boven gaat. Hij demonstreert dit zoo mooi in Boek V Hfdst. X, waar wij lezen: „Mêng Tsz' zeide: „Visch is dat wat ik hevig begeer, beren klauwen zijn dat wat ik hevig begeer. Als ik ze beiden niet samen kan krijgen verwerp ik de visch en neem de berenklauwen. Het leven is ook iets dat ik hevig begeer en recht ook dat wat ik hevig begeer. Als ik ze beiden-vaardigheid is niet samen kan krijgen verwerp ik het leven en neem de rechtvaardigheid. Het leven is inderdaad dat wat ik hevig begeer, maar er is iets dat ik meer begeer dan het leven en daarom wil ik (het leven) niet op onrechtvaardige wijze ver 1931 II 16 228 CHINA'S VOLKSTRIBUUN krijgen. De dood is inderdaad dat wat ik haat, maar er is iets dat ik nog meer haat dan de dood, daarom zijn er rampen die ik niet ontwijk." Meng Tsz' is eens het type genoemd van politieke weten maar politiek is hier tevens ethica en-schap in het concrete, moraal, de hatelijke klank die in het Westen het woord politiek heeft gekregen als los van alle ethische en moreele waarden wordt hier niet bij gehoord. De identificatie van ethica en moraal met politiek en regeering is het essentieele kenmerk van Confucius' en Mencius' leer. Rechtvaardigheid en Menschelijkheid, niet Voordeel, Handelsexpansie, Industriebelangen, Export, leggen bij deze wijsgeeren het groote gewicht in de schaal. Geharde politici glimlachen wellicht weer hierom, maar terecht schreef Ku Hung Ming eens dat de sterkste gepantserde vuist —en zijn de legers met at hun moordtuigen die de politici en diplomaten achter zich hebben om in laatste instantie hun wil door te zetten iets anders? zich ten slotte te pletter slaat tegen de goddelijke Gerechtigheid. De toestanden, vooral de economische, van thans in Europa verschillen hemelsbreed van de primitieve in het China van Mencius' tijd, en regeeren is nu iets veel meer inge - wikkelds, maar toch is de Wet vanMenschelijkheid en Rechtvaardigheid nog altijd dezelfde gebleven, en het gansche gecompliceerde probleem van den Volkenbond is nog altijd terug te brengen tot het in China klassiek geworden gesprek van Meng Tsz' 1) met koning Hwoey van Liang of het om de Rechtvaardigheid gaat of om het Voordeel.... 9 Maart 1931 HENRI BOREL 1) De in Mang Tsz' is stom, het is een klank die bij ons niet bestaat en ook wel door sinologen als á geschreven wordt, wijlen Prof. Schlegel gebruikte er op zijn colleges de Grieksche s, epsilon voor. De beste schrijfwijze ware misschien Mng Tsz' met de ng klinkend als in zingen, mengen, woning. HOLLANDS IN NATAL Als inleiding tot wat ik in het midden wens te brengen over het Hollands in Natal, moge het antwoord dienen dat ik zou willen geven op de belangstellende navraag, hier en daar bij mij gedaan, naar de wetenschappelike productiviteit van het Zuidafrikaanse professorencorps. In theorie stemmen wij noord en zuid van de evenaar overeen, dat de functie van een universiteit tweeledig . is: onderwijs en onderzoek. De eerste werkzaamheid wordt uitgeoefend door het meedelen van bestaande kennis, en daarbij hoort in de praktijk de trapsgewijze toetsing daarvan; de tweede functie is uitbreiding van kennis door methodies geleide navorsing met daarop volgende bekendstelling van verkregen resultaten. Nu bestaat er in Nederland blijkbaar onzekerheid of de Zuidafrikaanse instellingen van hoger onderwijs beide plichten in gelijke mate vervullen. De volgende inlichtingen kunnen hier van nut zijn. De eerste plicht wordt in Zuid-Afrika ijverig nagestreefd: we geven naarstig onderwijs aan onze studenten en leiden ze op voor onze examens. Naar Engels model wordt hierbij de studiebaan in handige stadiën afgedeeld, voor ieder onderdeel 'n reeks van boeken voorgeschreven, somtijds met opgave van hoofdstukken en bladzijden, en deze afgebakende hoeveelheid kennis wordt dan drie-en zesmaandeliks en jaarliks, liefst schriftelik, getoetst, als gevolg waarvan dan, met inachtneming van wettelik vastgestelde tussenpozen, middeleeuwse graden kunnen worden toegekend van baccalaureus en magister in onderscheiden vakken van wetenschap. De taak van. de professor bij deze methode is het tempo en de richting der ontwikkeling te leiden, almede door het dicteren van geëxcerpeerde, ook 230 HOLLANDS IN NATAL wel uit eigen vondsten aangevulde, kennis. Aldus wordt onze catheder een schakelbord, zoals op een telefoon-centrale, of een eerbaar wisselkantoor, waar grootgeld in kleingeld wordt omgezet. Maar wat is de positie inzake de tweede en hogere roeping van het professoraat: uitbreiding van de hoeveelheid menselike kennis? Op een bevolking van nog geen twee millioen blanken en zeven millioen inboorlingen, kleurlingen en Indiërs hebben wij vijf universiteiten: die van Kaapstad, Stellenbosch Witwatersrand, Pretoria en de Universiteit van Zuid-Afrika, bestaande uit de vijf samenstellende, onderling eveneens sterk gedifferentiëerde, Universiteitscolleges van Wellington met zijn op Amerikaanse leest geschoeide Hugenoten College voor meisjesstudenten, Bloemfontein met zijn Afrikaanse Grey College, Grahamstad met zijn Engelse Rhodes College, Potchefstroom met zijn overwegend Calvinistiese of „Dopper"instelling en Pieter-Maritzburg met zijn bij voorkeur Engels georiënteerde inrichting. Te Fort Hare, nabij Lovedale, worden verder onder missionnaire leiding inboorlingen, en te Durban aan het Sastri College zullen mettertijd Indiërs, voor dezelfde examina opgeleid worden; deze beide laatste inrichtingen verkeren echter nog in de embryostaat en zijn niet zelfstandig geïncorporeerd. Aan de vijf genoemde universiteiten werken honderden hoogleraren, waarvan 'n steeds toenemend percentage geboortig is uit Zuid-Afrika en de anderen uit alle hoeken der globe, vooral uit Engelse hoeken, zijn aangevoerd, zodat dit gezelschap van hoogleraren een verbijsterende verscheidenheid van opleiding en opvatting vertegenwoordigt. Als een geheel genomen geven wij heel conscientieus onder ijs, maar zoverre zijn wij er niet in geslaagd algemeen de indruk te vestigen, dat wij de som der menselike kennis hebben uitgebreid in de mate, die ons aantal redelikerwijs zou doen verwachten en die, van bloot materieel standpunt beschouwd, in verhouding zou zijn tot de geldelike uitgaven, die de Zuidafrikaanse gemeenschap jaarliks voor hoger onderwijs zich getroost. Immers toch, indien er één land is, waar de wetenschap terecht verantwoordelik wordt gehouden voor de stoffelike en geestelike vooruitgang des lands, is het wel Zuid-Afrika. HOLLANDS IN NATAL Er ligt braakland aan alle zijden ; de vragen stormen op ons af en dwingen om een oplossing; de natuur, de geschiedenis, het leven roepen er om ontginning; land- en volkenkunde zijn 'n schatrijke, nog nauweliks aangeboorde vindplaats; aardkunde en mineralogie dringen zich aan ons op; anthropologie, dier-en plantkunde lokken en wenken, en eer en geld liggen te wachten op ontdekkers en uitvinders. Wat zou wel de verklaring wezen van deze hoogst eigenaardige toestand? Mijn eigen antwoord wil ik nog even uitstellen en eerst enkele verzachtende omstandigheden pleiten. De vijf genoemde universiteiten hebben wel de naam, maar niet het prestige gemeen, niet de mannen en de hulpbronnen, met de universiteiten van Parijs of Oxford, van Leiden of Berlijn. Er heeft zich nog maar weinig traditie gevormd. De standaard van kennis der aankomelingen ter universiteit verplicht ons hun het eerste jaar propaedeutiese informatie te verstrekken, die op het vasteland van Europa op gymnasia en middelbare scholen binnen hun horizon gebracht wordt. Volledige uni bezit der gangbare faculteiten zijn ze ook-versiteiten in het niet: Kaapstad b.v. geeft geen theologiese, Pretoria geen mediese opleiding. Verder, Zuid-Afrika heeft 'n verrukkelik klimaat en 'n prachtige natuur, zodat we ons dikwijls meer aangetrokken voelen tot onze auto dan tot het laboratorium. Een goed salaris, dat geriefelike levensomstandigheden waarborgt en een eervolle positie, leveren ook al geen prikkel tot extra inspanning en zo helpen natuur en genade mede om te verklaren, dat er buiten het heilige moeten geen prikkels bestaan tot productie van nieuwe kennis. De lezer vraagt met verontwaardiging: Is er dan geen energiebetoon onder deze intellectuele mensen? Gewis! en hier kom ik aan mijn eigen verklaring toe, waarbij ik hoofd spreek voor de Hollands-Afrikaanse vleugel van ons-zakelik officierencorps. Buiten de arbeid van onderwijs hebben onze hoogleraren met Afrikaner overtuiging de taak van eer en geweten om de strijd te strijden voor onze Hollands-Afrikaanse cultuur, niet alleen door rustige opbouw in onze gehoorzalen, maar ook door militante propaganda daarbuiten. Nationale beschavingsarbeid wordt in oudere landen 232 HOLLANDS IN NATAL verdeeld tussen de universiteiten, de hogere ambtenaarsrangen, technici, economen, industriëlen, bankiers, volks journalisten, polemisten, propagandisten en die be--leiders, nijdbare, in 'n jong land nagenoeg ontbrekende, instelling: de „leisured classes". Hun werk wordt bij ons veelal verricht door de staf van professoren in hun vrije tijd. Wanneer collega's overzee in hun studeerkamer of laboratorium arbeiden in dienst van de wetenschap, moeten de uitverkorenen onder ons verenigingen en bonden stichten, in het leven houden of herstichten, vergaderingen bijwonen, brieven en artikelen schrijven, congressen organiseren en toespreken, met studenten-toneelgezelschappen land en zand afreizen, en in toga op het oorlogspad zijnde, gelijken wij sterk op de johanniterridders der middeleeuwen, die meer vertrouwd waren met het zwaard dan met truffel of olijftak. Menig eerwaardig Europees collega zou na zes maanden' Afrikaanse praktijk rijp wezen voor een sanatorium. Ik zeg ook niet, dat alle Afrikaner collega's buiten hun ambtsuren militante kultuurhandlangers zijn, wij hebben ook eerste prijzen winnende rozenkwekers en golfspelers en societeitshelden. Ter anderer zijde weet ik, dat Europa en Nederland even goed onder hun hoogleraren mannen tellen, die als woordvoerders en publicisten op maatschappelik, humanitair en ander terrein waardevolle leiding geven, maar ik stem volmondig toe, dat wij in Zuid-Afrika geen aantal boeken produceren of wereld ontdekkingen doen, buiten 'n twijfelachtige-schokkende Taungsschedel nu en dan, dat rekenkundig evenredig zou zijn met ons aantal. In een hoekje van ons hart koesteren we in geloof en liefde echter de hoop, dat ons werken en woelen toch misschien de ware volksopbouw is, waaraan Zuid-Afrika bij zijn tegenwoordige geestelike statuur het meest behoefte heeft en vrezen tevens, dat elders menig dertiende boek bij de reeds bestaande twaalf over zeker onderwerp niet altijd een geluksnummer is. Terwijl de bescheiden tijdruimte van een uur, mij door de zeker wijze regeling van uw secretaris toegemeten, reeds aardig aangesneden is, vraagt menig uwer zich verontrust af, , wanneer ik tot mijn onderwerp kom: Hollands in Natal. Mijne Heren! u zit er reeds middenin en ik ben er de laatste twintig jaar nog HOLLANDS IN NATAL nooit uit geweest. Ik verzoek u het eens nader te bekijken. Op de landkaart zien we, dat Natal van de rest van Zuid- Afrika gescheiden is door de keten van het Drakensgebergte, met pieken ruim 12.000 voet hoog. Deze scheiding is niet uit ligt ook geestelik geïsoleerd; het-sluitend geografies: Natal is in Zuid-Afrika, maar niet van Zuid-Afrika. Bij de meerder een „county" van Engeland, door de Atlantiese-heid is Natal Oceaan van het vaderland gescheiden en het is de dankbare, maar moeilike taak van de kleine Afrikaner minderheid aldaar om de harten dezer stiefvaderen tot hun autochthone kinderen te bekeren. De bevolking van Natal en Zoeloeland bestaat uit twee millioen zwarten, de kloeke Zoeloenatie, die nog in de natuurstaat leeft; ruim 160 duizend Indiërs, voor drie vierden in Natal geboren uit daarheen door de Engelsen van Brits-Indië ingevoerde arbeiders voor de suikerplantages in de kustgordel; verder 180 duizend blanken, waarvan in ronde cijfers driekwart Engelse kolonialen zijn en een vierde deel Afrikaners; onder beide groepen moet u insluiten een naar politieke sympathien verdeeld flink aantal Duitsers. Nederlanders zijn er zeer weinig: de afstammelingen der Nederlandsche immigratie tussen 1856 en '60 zijn opgegaan in het Afrikaner of Engelse element. Van de nederzetting in Nieuw-Gelderland en Doesburg zijn alleen de verengelste namen overgebleven: de Colenbranders b.v. zijn sociaal en moreel nog 'n kracht en 'n macht en 'n standerd, maar niet als taaldragers. De Afrikaner bevolking van Natal is duidelik in twee delen gescheiden. De noordnatalse districten Utrecht, Paulpietersburg en Vrijheid zijn na de Anglo-Boerenoorlog door Lord Milner bij Natal ingelijfd als een beloning voor Natals loyaliteit, dit was dus een verrijking met welvarende Boeren zonder gevaar voor het toen bestaande imperia-districten overwicht. De Afrikaners van deze aangehechte dis--listies tricten voelen zich meer Transvalers dan Natallers: kerkelik behoren zij nog steeds bij Transvaal, door familiebanden zijn zij aan Transvaal gesnoerd, en alleen op onderwijs-en algemeen administratief gebied ervaren zij tot hun ontnuchtering, dat zij ook Natallers zijn. Minder talrijk, maar meer Natalbodemvast, zijn de Afrikaners in Kliprivierdistrict met hoofd 234 HOLLANDS IN NATAL plaats Ladysmith, in de Middellanden met Newcastle, Weenen en Dundee, en in Oemvoti met Greytown en Kranskop. Het zijn lijnrechte afstammelingen in hèt tweede en derde gelid van de Voortrekkers, hoofdzakelik van die elementen onder hen, die het minst agressief nationaal waren. De geschiedenis van de Grote Trek en de vestiging der Afrikaners in Natal, 1836 tot 1838, behoeft hier niet verhaald te worden. Op 17 April 1837 had de Nationale Volksraad, het eerste democratiese wetgevende lichaam in Zuid-Afrika, Piet Retief tot Gouverneur en Commandant-Generaal uitgeroepen. Er volgde de stichting der Natalse republiek, maar ook het gevecht bij Congella, waar het Boerenlood 51 uit de 138 Engelsen velde, doch ondanks dit dapperheidsbetoon volgde ook de val der republiek in 1843. Dat de gevoelens in die kritieke dagen hoog liepen, moge blijken uit een in Natal bestaande over- levering, dat het huis van rechter Boshoff in Augustus 1843 's nachts om 1 uur werd omsingeld, met klippen bestookt en dat aan de verschrikte bewoners gevraagd werd: Is julle Engels- of Hollandsgezind? Daarna kwam de aderlating. Binnen de volgende twee jaren zijn er onder Andries Petorius een 2.000 Afrikaners onder het opnieuw opgelegde Britse juk weggetrokken: tussen 4 en 500 families, die eigen staten stichtten in Vrijstaat en Transvaal. In 1848 zijn er weer honderden anderen gevolgd wegens Britse traagheid in het afbakenen en registreren van boerenplaatsen, toegekend als beloning voor hulp aan de nieuwe regeering tegen 50.000 ingestroomde Zoeloes. Gematigde en meegaande elementen, meestal gevestigde en welvarende families, bleven achter, vooral met de naam van Van Rooyen en Nel, zodat beide vannen vandaag nog overheersend zijn in grote delen van het platteland van Natal. Deze bezadigde elementen waren de waardige grondvesters en handhavers van het gezag der blanken, mede door hun onbesproken levenswandel en rustige ontwikkeling van de agrariese hulpbronnen des lands. Hoe vredelievend ook, toch kwamen deze Natalse Afrikaners op voor hun rechten en wel op politiek en onderwijsgebied. Als republikeinen in hun hart drongen zij op vertegenwoordigende instellingen aan; hun herhaalde aanzoeken wer HOLLANDS IN NATAL den door de erfvijand van hun onafhankelikheid afgewezen, in 1848 onder de naïef-eerlike opmerking, dat het Engelse element nog in de minderheid was. Nadat echter tussen '48 en '51 ruim 4.500 Engelse immigranten ingevoerd waren en zij begonnen te aarden, werd in 1858 vertegenwoordigend bestuur toegestaan. Engels overwicht scheen nu verzekerd, want met de Engelse immigranten waren meegekomen de Engelse taal, administratie, wetgeving en rechtspraak, Eigelse scholen, kerken, couranten, bibliotheken, opvoeringen, wedrennen, sport en Engelse manieren. Dit waren de apostelen van het Brits imperialisme, dat post vatte in het volksleven en ook trachtte de Afrikaanse jeugd te verengelsen. Vaag bewust van gevaar en onmachtig het te bezweren, groef de eenzame Boer zich in op zijn plaats; op zijn best was hij defensief en hield zijn eigen taal op met vrouw en kinders en buren, maar geen schuttende cultuurmachten, buiten zijn kerk, hielpen hem versterken het overige, dat sterven ging. En hoe stond het met de Hollandse Kerk in Natal? Van de planting der Nederduits Gereformeerde Kerk in Natal in 1838 tot 1861 toe was zij identiek met haar enige gemeente, die van Pieter-Maritzburg, welker leraar voor parochie had heel Natal, d.w.z. vijfmaal de oppervlakte van Nederland zonder de thans bestaande verkeersmiddelen. Haar geschiedenis heb ik uit haar archieven geput en in 1926 en '27 gepubliceerd in een reeks van achttien artikelen in het Hollandse blad van Natal „Die Afrikaner". De geschiedenis dier gemeente leest als een roman en dikwels als een treurspel: haar eerste leraar, die de Grote Trek meemaakte, was de Hollandse zendeling Erasmus Smit, ijverig en bekwaam, maar genegen tot veel wijn; hem volgde een Amerikaanse zendeling, Daniel Lindley, een goed man, omtrent wie ik briefwisseling met Boston gevonden en gepubliceerd heb; toen kwam een Duitse zendeling, die een lastige ambitie ontwikkelde naar de hogere status van predikant en een scheuring in de kerk veroorzaakte ; na hem de eerste Afrikaner predikant, Dr. H. E. Faure, gehuwd met een Nederlandse dame van adel, die niet wennen kor in Natal; de predikant werd gekrenkt in zijn geestvermogens en keerde na herstel naar Nederland, waar hij gestudeerd had, terug, en heeft daar in de bediening ge 236 HOLLANDS IN NATAL staan, gelijk zijn zoons na hem; volgde de begaafde, maar enigszins onevenwichtige predikant-dichter Pierre Dammes Huet; nog een ander Nederlander, Van Velden, die zijn geestelike bediening ontsierde door overmatig gebruik van geestrijke dranken en afgezet werd, en na deze bonte rij, afgewisseld met langdurige vacaturen, een aantal predikanten, waarvan geen enkele bij de zeer waardeerbare poëtiese en pastorale activiteit, die zij dan met koning David gemeen had- den, ook diens talent paarde, dat hij de loerende beer „vatte bij zijnen baard en sloeg hem en doodde hem", of dat hij de aanvallende Britse leeuw bij de kerkmuur althans keerde en temde. Engelse diensten, eenmaal in de maand als een concessie ingevoerd, leidden tot toenadering van slechts één zijde; nationale, geestelike en stoffelike inzinking gingen hand aan hand en bewerkten een algemeene moedeloosheid, die tegen de Anglo-Boerenoorlog uitliep op een voorstel, nog wel in de moedergemeente van Pieter-Maritzburg, om met pak en zak naar de Prebyteriaanse Kerk over te gaan, welke wanhoopsdaad evenwel belet werd door de vrouwelike lidmaten. Toch heeft ook in Natal, gelijk overal in Zuid-Afrika, de Hollandse kerk de lamp der beschaving hoog en brandend gehouden door steeds aan te dringen op de kennis van lezen en schrijven als voorwaarde van „aanneming" tot lidmaat. De Engelsen, vooral van de oudere generatie, spreken zo graag over ,,illiterate Dutch", en „ignorant backvelders", wegens somtijds zwakke kennis van Engels, of althans het ontbreken van het pedante Oxfordse accent, maar analfabeten zijn een hoge uitzondering onder Afrikaners, dank zij vooral hun kerk en haar geestelike leiders. Na de kerkelike, beschouwen wij ook de politieke en de opvoedkundige zijde van de strijd voor het Hollands in Natal. Deze twee aspecten zijn histories nagevorst in de archieven van Natal; zelf heb ik er iets aan mogen doen, maar ik doe u nu sterk delen in de vondsten van de heer G. S. Nienaber van het Natalse Universiteitskollege. Wanneer u van Natalse archieven hoort, moet u zich primitieve voorstellingen maken. De belangstelling voor archiefstudie is bij 'n jong volk uitter, aard gering: het leeft meer voor de toekomst! Men beweertdat sterke belangstelling in geschiedenis eigenlik'n symptoom HOLLANDS IN NATAL is van ouderdomsverzwakking; Zuid-Afrika loopt nog geen gevaar ontijdig aan deze kwaal heen te gaan. Bij 'n speurtocht in het archief van het Hooggerechtshof en de Weeskamer te P. M. Burg vond ik de volgende toestand: de stukken worden niet brandvrij bewaard; de ruimte is onvoldoende en het surplus is opgeborgen in de kelders van het stadhuis; licht en lucht hebben daar geen toegang, zodat de archiefstukken, toen ik er kennis mee maakte, in een toestand van klamheid verkeerden, waardoor veel zover vergaan was, dat het wegkruimelde bij hantering; 'n oordeelkundige schifting zal veel kaf kunnen opruimen en ruimte vrijmaken voor goed koren. Nadat ik mijn bevinding gepubliceerd had in het Bulletin der „Suidafrikaanse Akademie vir Taal, Lettere en Kuns" heeft de hoofdarchivaris der Unie van Zuid-Afrika, de heer Graham Botha, drie wagenvrachten archiefstukken laten weghalen, die, naar ik meen, naar Kaapstad vervoerd zijn. Ik ontdekte er o.a. het volledig dossier van de boedelbereddering van Louis Trichard, de Voortrekkerheld, die in 1833 de Kaap kolonie verliet, in Mei '36 in Zoutpansberg belandde, na ontzettende avonturen, in zijn Dagboek verhaald en door Dr. F. V. Engelenburg gepubliceerd, met zijn gedund gezelschap in '38 in Delagoa Baai uitkwam, waar hij aan koorts stierf, waarna de overlevenden overzee naar Natal kwamen. 'n Stof en 'n mannen, waaraan Homerus recht zou laten wedervaren. Het patheties verhaal van deze boedelbereddering was onbekend in Zuid-Afrika. Natal is gelukkig te achten dat nu het beheer zijner archieven is toevertrouwd aan een geestdriftige archivaris, de heer Martin Basson, die 'n jaloers bewaarder is van nog nagenoeg onontgonnen schatten. Eerst dan de politieke kant van de strijd voor Hollandse taalrechten in ' Natal. De Afrikaner is in een lange lijdensschrool geslepen tot zo'n gladde politicus, dat hij meneer de Engelsman doorgaans te slim af is; hij herinnert mij altijd aan de duldende Boeddha, die toch zo'n ondeugende tinteling in zijn slimme oogjes heeft als teken en zegel van uiteindelike overwinning. In de Akte van Overgave van de Republiek van Natal op 4 September 1843 verzocht de Volksraad op te nemen, dat toekomstige volksvertegenwoordigers tweetalig moesten zijn. Geweigerd. 16 Actober 1845 gaf de Engelse 238 HOLLANDS IN NATAL regering toe, dat onbekendheid met Engels geen disqualificatie zou zijn als jury-lid; maar bij ordonnantie van April 1846 werd neergelegd, dat alle documenten en formulieren van en aan de regering in het Engels moesten opgesteld zijn. Nadat in 1849 de Hollandse bladen „De Patriot" en „De Natalsche Getuige" een roemloze dood stierven, kreeg het Hollands-lezend publiek geen regeringsnieuws meer in die taal. De buitenbevolking voelde zich doofstom en deed aanzoek om Hollandskundige ambtenaren, althans in hun buitendistricten; dit gebeurde b.v. op 'n volksvergadering van 45 Boeren, gehouden in het Oemvotidistrict op 26 November 1851. Dit verzoek was toch geheel billik: 1. Het was hun beloofd; 2. Sir Harry Smith had de belofte bevestigd; 3. een ambtenaar wordt betaald om het publiek te dienen; 4. belastingbetalers hebben er recht op, dat de ambtenaar, die oor en oog is van de centrale administratie kan zien, wat zij zijn en kan horen, wat zij zeggen. Na de verschuiving der meerderheid naar de Engelse zijde werd de regering nu overmoedig en verklaarde in 1869, dat magistraten, die geen Hollands konden lezen, brieven en stukken in die taal tot hen gericht mochten terugzenden met verzoek om een vertaling. Als ironie der feiten verscheen in hetzelfde jaar een gouvernementsoproep om vertalers uit Zoeloe en Tamil tegen 'n salaris van £ 150 en £ 60 onderscheidenlik. In 1881 zond de heer Stuart, een Hollander, die altijd nog 'n monografie verdient, door bemiddeling van de Koloniale Sekretaris een petitie aan Koning Willem III om in Natal een Nederlandse consul aan te stellen ten einde de bevolking aan Hollandse predikanten en onderwijzers te helpen. Of dit verzoek staatsrechtelik in den haak is, mogen deskundigen beslissen. Wat was nu het gevolg van al dit stelselmatig onrecht in het landschap? Dat er denationalisering intrad: de ouders kenden Hollands en geen Engels, de kinderen leerden Engels en geen Hollands. Het Engels vrat in en kankerde in: honden en katten en paarden kregen Engelse namen, en, wat veel erger was: hetzelfde lot trof de geërfde boerenplaats en de kinderen des huizes. Het werd een begrafenis bij levenden lijve. De taal verkommerde en ontzielde, zoals blijke uit 'n zinnetje in die dagen geboekstaafd : „You know, Johnnie, die opmix van die tale is darein HOLLANDS IN NATAL 'n shame, maar ek worry my nou nie meer daaroor nie." Toen in 1910 in de voorgestelde Uniegrondwet voor de vier provincies gelijke rechten, vrijheden en voorrechten voor Engels en Hollands ingesloten waren, werd het Engelse Natal vuurwarm van verontwaardiging. Op een monstervergadering in het stadhuis te P. M. Burg stelde advokaat Hawthorne voor en ondersteunde de vergadering hem eenstemmig in zijn voorstel: „Engels zal de officiële taal der Unie wezen; bestaande faciliteiten voor Hollands zullen gehandhaafd, en kunnen in de Kaap, Vrijstaat, en Transvaal uitgebreid worden, maar in Natal alleen met toestemming van de Provinciale Raad." --Sedertdien en tot vandaag is het over heel Natal een vechten tegen de bierkaai om de geschreven grondwet des lands toe te passen in eerlike praktijk. Het enige voordeel van deze strijd is, dat hij het Afrikaner element wakker gemaakt heeft en wakker houdt. Dat er hier ook traagheid is in het benaarstigen is zielkundig beter verklaarbaar dan politiek te vergeven: dikwels ontbreekt de opgewektheid of de zedelike moed om maar weer de moedertaal te gebruiken als manifestatie van volkstrots. Zou iedere Hollander telkens weer het taalharnas zich aangespen, als hij voor drie centen 'n briefkaart ging kopen bij een wederhorige postambtenaar? Maar nu volge de strijd op onderwijsgebied in de afgelopen eeuw van onrecht. Hier wenste ik, dat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde eens een maandvergadering kon houden ten huize „Avondrust" van mijn 89-jarige vriend Lang Louis Nel te Greytown. U zou beseffen, dat het boek der martelaren van Natal nog niet 'n afgesloten boek is. Zijn vader met enkele buren hebben 'n 70 jaar geleden door bemiddeling van Dr. Poortman van Pieter-Maritzburg 'n Hollandse schoolmeester geïmporteerd: Klaas Donck, die in een vergeten leven van eerbare nuttigheid in de kloven der Natalse steenrotsen geploegd heeft en missiewerk verricht voor de Dietse stam. Die klas van mannen verdient in een epos vereeuwigd te worden. In 1851 kwam Luitenant- Gouverneur Pine op een dienstreis in Kliprivierdistrict; een Boerendeputatie vroeg hem dringend om 'n meester en 'n predikant. Pine, niet dom, informeerde of zij 'n Schot of 'n Hollander als predikant wensten, waarop zij antwoordden: 240 HOLLANDS IN NATAL „Een Schot, die kan meteen het oog houden op de vorderingen der leerlingen in het Engels." Wel een bewijs, dat de Boeren niet tegen Engels waren. In 1855 is de eerste Superintendent van Onderwijs aangesteld: de medicus Robert James Mann. Engels is door hem een verplicht vak van onderwijs gemaakt, wat niet onbillik is in 'n Engelse kolonie. Op de dorpen werden Engelse staatsscholen opgericht. Na een dienstreis rapporteerde de Superintendent: Upon the whole I found the Dutch farmers much more approachable than I had expected. They invariably listened to all I had to say with patience and attention and often with deference and respect. In every case they evinved a marked desire to meet me and converse with me on matters connected with the schools. Many of them are men of natural shrewdness and sagacity. As a class the Dutch farmers are not without prejudice and suspicion. 'n Kleine sectie wilde n.1. hoegenaamd geen Engels, de meerderheid wel, die noemt hij, the more intelligent class". Dit is zeker 'n wonderlike intelligentie-toets ! De uitsluitend Engels gevende dorpsscholen te Ladysmith, Weenen en Greytown werden gemeden door de hoofdzakelik of uitsluitend Hollandssprekende districtsbevolking. In de jaarliks herhaalde klacht hierover in de rapporten der schoolopzieners vinden we echter in 1872 de raad gegeven om in de noordelike districten tweetalige onderwijzers aan te stellen. Die raad is eerst in de wind geslagen en veel later maar halfhartig opgevolgd. Een onder kan niet bevredigend malen, als men de stenen-wijsmolen hangt aan de halsjes der leerlingen! In 1891 waren er 68 ge buitenscholen; 13 hiervan hadden uitsluitend-subsidiëerde Hollandssprekende leerlingen met 20 onderwijzers, allen Engelsen op een na en die ene was een Duitser. Volksgevoel en taaltrots moesten wel lijden en kwijnen onder zulk een stelsel van verpolitiekt onderwijs. Mede als terugslag van de Eerste Vrijheidsoorlog in Transvaal kwam er na 1881 weer een vernieuwde aandrang om onderwijs in de kerk-en huistaal. In 1882 beloofde de Regering dan ook invoering van Hollands „zover mogelik". Jammer, dat de grenzen van gewilligheid en mogelikheid zo treffend samenvielen! De drukking der melk bracht echter boter voort: het volksgevoel, ook anderszins geprikkeld, werd georganiseerd op HOLLANDS IN NATAL landbouw-, algemeen economies en politiek gebied, een Hollands blad opgericht en eindelik, vooral door de arbeid van vader en zoon Hershensohnn, het Hollands als optioneel vak ingevoerd. Toen echter in 1888 een examen in dit bijvak werd afgenomen, en de uitslag teleurstellend was, besliste de Superintendent van Onderwijs, dat de standaard van kennis te laag was om verdere uitgaven voor Hollands onderwijs te wettigen; welke redenering pedagogies en logies onjuist is, omdat zij hierop neerkomt: deze leerlingen zijn onkundig, dus wij, Departement van Onderwijs, moeten hen niet verder onderwijzen. Zo is er nog tien jaar doorgesukkeld, tot op de Tweede Vrijheidsoorlog, 1899-1902. Nu was, naar Milner's uitspraak, de nek van het Afrikanerdom gebroken en brutaal imperialisme vierde hoogtij, vooral in Natal. 1910, het jaar van de Unie, bracht een wending. Maar hiermede zijn we ook aangeland bij de „histoire contemporaine", waar allicht perspectief ontbreekt en persoonlike meningen weinig gezag hebben. Als vermelding van feiten meen ik echter, dat het volgende correct is. Het kabinet-Botha heeft een misschien verklaarbare, maar zeker te verre gaande toenadering betoond aan het Britse element en liet de grondwettelik vastgestelde gelijkberechtigdheid der beide landstalen een dode letter blijven. Dit was 'n conciliatie aan de verkeerde kant, tot grote verwondering der Engelsen, waaronder velen bereid waren zich in het onvermijdelike te schikken. Er was voorwaar meer slaafsheid dan mannelikheid in de houding van het Afrikaner kabinet en alras is de verschrikte John Bull dan ook bekomen van zijn goede voornemens. En hij heeft als recht aanvaard wat als gunst werd geboden. Vooral in Natal is deze zwakheid uitgebuit. Op administratief en onderwijsgebied hebben geweld en list hoogtij gevierd; 'n brutale pers heeft schuw ontluikend Afrikaner zelfbewustzijn schamper gehoond; elk bescheiden aandringen op beschreven en bezworen natuurrecht hooghartig afgewezen of listig ondervangen, en ieder die dit beleid had doorschouwd en in op dracht van het volk er in schriftelik of mondeling overleg met de geweldhebbers tegen moest gaan protesteren, zou het met mij hebben gebrandmerkt met tong en pen. Daar kwam in 1912 de uitzetting uit het kabinet-Botha van Gen. Hertzog 242 HOLLANDS IN NATAL wegens zijn professie: Zuid-Afrika eerste. Daar kwam 1914 met de wereldoorlog, toen 'n bloedgierige pers imperiale hartstochten wreed ontketende en 'n pas geknecht volk, wie land en vlag ontweldigd waren, door zijn overwinnaar genoopt werd Duits Zuid-West te gaan veroveren met als zielkundig noodzakelike reactie: de rebellie onder De Wet en Beyers. Daar kwam de lange wereldoorlog met zijn orgiën van rassehaat, toen alles wat Engels-imperialisties was, werd opgezweept tegen alles wat voelde voor eigen groei en bloei. Na de wereldoorlog de vloedgolf van triomf en voorspoed, gevolgd door de ebbe van maatschappelike druk, en u hebt in 'n paar trekken de geschiedenis in de laatste jaren van het Hollands in Natal. In die donkere twintig jaren is er hard gewerkt om jong Afrikanerdom daar slagvaardig te organiseren in de Saamwerk-Unie, die ruim dertig verenigingen omvat waar 2.000 geestdriftige jonge Natallers bewerkt zijn door persoonlik bezoek, door wekelikse persarbeid, op veertiendaagse of maandelikse vergaderingen en op jaarlikse kon drie dagen lang.-gressen, twee en Naast deze arbeid aan de jeugd, die sedert 1917 bestaat en in bloei toeneemt, hebben we gehad een Organisatie van Taalvrienden met Waakzaamheidscommissies in alle dorpen en plattelandsmiddelpunten; haar taalkongressen van Utrecht, Vrijheid, Dundee en Newcastle zijn momenten geweest, waar vaag volksbesef is gearticuleerd en precies gezegd heeft wat het verlangde in de school, in de staatsdienst en in het publieke leven. Als stille, maar diepe invloed, heeft verder gewerkt de Nederduits Gereformeerde Kerk van Natal, op welker Synode en Bestuurscollegiën tijdig en waardig voorzien, gewaarschuwd en geprotesteerd is, naargelang de toe- stand was eisende en daarmede hebt u in enkele trekken de drie richtingen aangegeven: jeugdwerk, maatschappelike organisatie en kerkelike werkzaamheid, waarin gearbeid is. Tevens worde dankbaar erkend de zedelike ruggesteun van het sterke Afrikaner element in de drie andere provincies: Kaapland, Vrijstaat en Transvaal. Het Hollands in Natal is er bovenop. De bestudeerde toeleg van bijna honderd jaar om het te haten, te kwetsen en te doden, is mislukt. De klauwen zijn getrokken van de HOLLANDS IN NATAL briesende leeuw, die ook anderszins een toontje lager briest. Zuid-Afrika, ook het Engelssprekend deel, wordt natiebewust. Niemand kan in de staatsdienst aangesteld worden, die niet tweetalig is, en dit zegt iets in een land, waar een zevende der blanke bevolking uit de staatsruif eet. 85 Percent van de schoolbevolking van Durban, de meest Engelse stad der Unie, leert Afrikaans. In al deze verschijnselen mogen we wel de bevestiging zien en danken van het lied, dertig jaar geleden zo hartelik in Nederland aangeheven: De Boeren hebben het gewonnen! of om het op hoger plan te lichten: we zien daarin de zegepraal van het recht. Berlijn, Februarie 1931 G. SESSELAAR 1931 II 17 DE STADSONTWIKKELING VAN AMSTERDAM Weinigen zullen ontsnappen aan de bekoring, die het aan kaart van een oude „echte" stad biedt, door-schouwen van de de kernachtigheid, die daaruit spreekt van krachtig leven binnen enge grenzen. De uitingen van een intensief leven, dat telkens weer den wensch ziet botsen tegen de beperkingen van het_ mogelijke, vertoonen de ruige kracht, dat knoestige als van een ouden eik, die in moeilijke omstandigheden langzaam en worstelend gegroeid is. Men voelt het bij het zien van zoo'n stadskaart: er is daar in die stad wat voorgevallen; die stedelingen, die daar gewoond hebben, hebben werkelijk geleefd, zij hebben niet, moeilijkheden omzeilend en grenzen wegdenkend, hun leven tot een slappe eindeloosheid gemaakt. Integendeel, de strijd met de eindigheden heeft hen tot krachtig levende menschen gemaakt, die juist daardoor de oneindigheid wellicht iets nader zijn gekomen. Zoo was de stad dus iets, beteekende iets, had eigen karakter, werd aangevoeld als iets zeer reëels, was aanleiding tot het trotsche gevoel „ik ben burger van.. . Is er één stad, die tot zulke gevoelens aanleiding geeft, dan is het wel Amsterdam; is er één kaart, die telkens weer, wanneer men er het oog op slaat, imponeert door die sensatie van samengedrongen leven, dan is het de Amsterdamsche kaart! De telkens zich uitbreidende ringen der grachten zijn een symbool van voortdurenden groei, van een organisme dat uit eigen kracht de banden deed springen, de radiale wegen: symbool van het steeds gevoelde contact met de buitenwereld. De kaart van Amsterdam bezien, is voor den begrijpenden beschouwer meteen een lezen van Amsterdams geschiedenis. DE STADSONTWIKKELING VAN AMSTERDAM 245 Toch gaat de moderne tijd, die zooveel grenzen doet vervallen, die zooveel kernachtigheid, ons uit oude cultuur overgeleverd, doet vervloeien, aan Amsterdam niet voorbij, juist niet voorbij, omdat Amsterdam levend is gebleven en blijven wil. En hier ligt het groote probleem, waar de Amsterdamsche stedebouwers voor staan. Men wil de oude stad niet als de oude deelen van Brugge of Florence afzijdig houden van het moderne zakenleven, men wil de oude stad blijven gebruiken, maar men wil haar niet wegens die eischen vermoorden. Men wil bovendien want de adel van het oude eischt adel in het nieuwe --dat Amsterdamsche karakter ook in het nieuwe behouden, men wil niet de Amsterdamsche buitenwijken maken tot een soort eindelooze tuindorpen als Den Haag die biedt, men wil ook in die nieuwe wijken weten „hier woon ik, in Amsterdam", maar men wil toch ook daar meer licht en lucht brengen dan waartoe de oude stad nu eenmaal beperkt is. Vele eischen dus en dat is goed, want juist uit die veelheid van moeilijkheden heeft men kans, dat weer iets karakteristieks, iets eigens groeit, iets Amsterdamsch. De Dienst der Publieke Werken heeft sedert het ontstaan van zijn afdeelii.g Stadsontwikkeling zich als eerste taak gesteld, den achterstand, die in Amsterdam op het gebied van den stedebouw was ontstaan, in te halen. Amsterdam immers had nog niet het door de wet voorgeschreven uit Thans heeft men de eerste schrede op den weg-breidingsplan. daartoe gezet door de indiening van een plan tot verkeersverbetering in de binnenstad. Ook al zal niemand zich verbeelden, dat met het thans ingediende verkeersplan iets geleverd is, dat voorloopig niet meer gewijzigd zal behoeven te worden, toch heeft de „achterlijkheid" op dit gebied het voordeel gehad, dat men nu een plan heeft, dat met de moderne verkeerseischen, die zich in de allerlaatste jaren wel zeer hebben gewijzigd, geheel rekening heeft kunnen houden en dus up to date is op een moment, waarop zeer groote veranderingen op verkeersgebied hebben plaatsgevonden en waarop de stedebouwkundige wetenschap een belangrijke vlucht heeft genomen. De mogelijkheid, op dit moment rekening te houden met aansluiting op de ontworpen groote Rijks-en 246 DE STADSONTWIKKELING VAN AMSTERDAM Provinciale wegen, moge in dit verband vermeld worden. De Afdeeling Stadsontwikkeling vindt Amsterdam wel in een stadium, dat volkomen anders is dan een stedebouwer een stad vond in den tijd, toen zij een absolute tegenstelling vormde met het land. Men vraagt zich wel eens af, wat reu eigenlijk het verschil nog is. Vele „Amsterdammers" wonen in de forensen-dorpen; moet men het begrip Amsterdam eigenlijk uitbreiden tot aan Amersfoort en Zandvoort, of is er iets, dat het eigenlijke Amsterdam toch nog onder mag men dan den forens-scheidt van de rest van het land, en Amsterdammer noemen of niet? Provinciaal is hij zeker niet, hij wortelt tenslotte in de groote stad, maar ook is hij niet de ware stedeling. Wil men de groote stad karakteriseeren, dan is o.i. dit het beste te doen met het woord „krachtcentrum". De groote stad is zetel van gecentraliseerde macht op allerlei gebied van economische bedrijvigheid niet alleen, maar trekt aan kunstenaars, mannen der wetenschap, trekt aan degenen, die op sportgebied hunne praestaties hoog zien geschat. Wie op Palmzondag de auto's zich zag spoeden naar het Concertgebouw ter Matthaeus-Passion en andere naar het stadion, geladen met bezoekers van de match Holland-België, zoo geheel verschillende gebieden waarop de menschelijke belangstelling zich richt, kreeg eenigszins een idee, wat het zeggen wil voor een stad, centrum des lands te zijn en wat dit te beteekenen heeft voor degenen, die de stad als machinerie voor het vervullen van deze taak geschikt moeten maken en houden. Amsterdam heeft de gedaante, die tot city-vorming alle aanleiding geeft. Immers het centrum der grachtringen van waaruit de radiaalstraten uitstralen, is van overal bereikbaar en men vindt in dit centrum, in welks nabijheid de veel gesmade poort van Amsterdam, het Centraal-Station, zich bevindt, vele belangrijke gebouwen, die verkeer aantrekken (beurs, Bijenkorf en iets verder het stadhuis) en daaromheen gegroepeerd de meeste groote zaken-gebouwen, hotels, etc., terwijl het centrum van. vermaak, het Rembrandtplein c.a., groote café's., bioscopen, theaters e.d. bezit, die eveneens menschendrommen aantrekken. De menschen, die nu eenmaal naar en van al die gebouwen trekken, moeten worden af DE STADSONTWIKKELING VAN AMSTERDAM 247 en aangevoerd ; voor hunne voertuigen, de auto's, moet vol ruimte als standplaats gevonden worden, wil niet alles-doende in de war loopen. Die ruimte is er niet steeds. Nu gaat men zoeken! Wat al ruimte is er niet gevonden door water tot straat te maken (maar hoe leelijk vaak). Reeds hoort de stedebouwer zich van vele kanten toeroepen „afblijven", wil hij voor verbreeding van straten de zoo noodige ruimte zoeken. Een monumenten waarmede monumenten staan-kaart zoo rood van teekens, aangegeven, als een roodvonklijder, doet hem wanhopen zelfs maar het geringste aan te kunnen raken; nergens plaats. Wil hij een boom rooien, onmiddellijk staan de voorstanders van het groen hem in den weg. Voor ieders standpunt is wat te zeggen en toch moet de stad verder. Geen oplossing of belangen zullen geschaad worden; zoo komt ook hier elke oplossing voort als resultaat van een spel van krachten. Wil het resultaat echter kernachtig zijn, dan dienen de krachten reëel tezijn, hiergeen vage sentimentaliteit. Toch zullen degenen, die den nadruk leggen op het behoud van veel oud schoons in het ingediende plan reden tot verheugenis hebben, want hun gevoel van onrust: heden vindt men dit opgeofferd morgen dat, kan door dit plan verdwijnen, en laten wij direct zeggen, het valt erg mee. Wat hun, den bewonderaars van het oude schoon, zeker niet zal tegenvallen, dat is het gevoel van piëteit voor dit alles uit de Nota aan den Gemeenteraad sprekend ; zij kunnen er zeker van zijn, dat, wanneer iets wordt aangeraakt, Publieke Werken dit niet doet uit vandalisme, maar uit bittere noodzaak. Wanneer het Rokin zal zijn gefatsoeneerd, wanneer de thans wel reeds heel leelijke Vijzelgracht zal zijn gedempt, is het ergste geleden. Dekleurige Singelbocht bij de Munt (hoe tantaliseerend voor den louter verkeersman) blijft onaangetast, geen storende grachtoverbruggingen, neen, wat dit betreft zal men den ontwerpers geen gebrek aan piëtiet kunnen tegenwerpen; men weet nu ook, waar men zich aan te houden heeft. Bij het ontwerp zijn twee kaartjes gevoegd; op één daarvan zijn de plaatsen, waar veranderingen zijn aangebracht of waar geheel nieuwe wegen zijn gemaakt, met rood aangegeven. Duidelijk blijkt wel hieruit, dat van een aantasting 248 DE STADSONTWIKKELING VAN AMSTERDAM van het oude systeem geen sprake is, een bewijs ervan, welke kwaliteiten de oude indeeling had. Het ontwerp, uitgaande van de beide stamwegen Rokin en N.Z. Voorburgwal, doet daaraan een binnenring aansluiten, welke ontstaat door aanplemping van een strook Amstelwater van Munt tot. Blauwbrug en verdere doortrekking via het Waterlooplein, Valkenburgerstraat en Foeliestraat naar de Prins Hendrikkade. Op dezen binnenring sluiten dan de bestaande radiale wegen aan, o.m. vermeerderd met de nieuwe route uit het Oosten komend, welke ontstaat door het amoveeren van den Spoorweg naar Utrecht over het deel van haar weg van het Station W.P. tot de driehoekskruising en die zich tot den binnenring voortzet door de verbreede Weesperstraat. De binnenring wordt doorbroken door het verkeer van de Plantage Middenlaan langs een nieuwe route over de achter naar de Gelderschekade-terreinen van de Antonie Breestraat via de Nieuwmarkt te voeren. Een door sommigen gewenschte verbinding Nieuwmarkt-Dam schijnt wegens de kosten wel onuitvoerbaar te zijn. Een andere nieuwe weg voert van het Spui door de Jordaan naar de Tweede Hugo de Grootstraat. Deze nieuwe route zal wel het punt worden, waarop de meeste critiek zal worden uitgeoefend. O.i. zal ook hierbij blijken, dat veel daarvan zal berusten op de omstandigheid, dat te weinig rekening wordt gehouden met het feit, dat niet alle wenschen vervuld kunnen worden en dat elke oplossing een compromis is, een optimum in een materie die uitermate ingewikkeld is en door weinigen volkomen doorgrond wordt, daar dit alleen na veel studie mogelijk is. Daar de nieuwe weg voor een deel door de te saneeren Jordaan voert, die voor het doel der volksgezondheid alleen zulk een breeden weg niet noodig heeft, is het te hopen, dat de politiek, die voor een zakelijk onderwerp als het maken van een stadsplan is, niet steeds de ware belangstelling heeft, hier geen spaak in het wiel zal steken op grond van het feit, dat de kosten van het saneeringsplan er door worden verhoogd. Over het Rokin moge hier gezwegen worden; er zijn rea- listen, die verwachten, dat wanneer men een der thans, op DE STADSONTWIKKELING VAN AMSTERDAM 249 grond van het Raadsbesluit om niet te dempen, ontworpen plannen zal hebben uitgevoerd, men des te duidelijker zal zien, dat demping niet te vermijden is, zoodat de geheele quaestie feitelijk neerkomt op uitstel van executie en.... verhooging van kosten. De kosten van het geheele plan worden geschat op f 75,000,000.—. Afgescheiden van de vraag, of men, indien het geld er was, dit geheele bedrag in korten tijd zou kunnen verwerken, wijst het bedrag op zichzelf er reeds op, dat men, ook zelfs in betere tijden dan wij nu beleven, de verwerking over vele jaren zal moeten verdeelen. Hier doen zich dus financieele grenzen voelen, grenzen, die bij kleinere objecten wel eens schijnbaar ontbreken. Men zal moeten kiezen, wat spoedig zal worden uitgevoerd en wat wachten moet. Aan den Gemeenteraad zal dus de paradoxale taak worden opgelegd, tenslotte de imponderabilia, die in eene materie als deze beslissend zijn, te wegen. Van eene verstandige keuze zal veel afhangen, vooral in een tijd, waarin ook voor de gemeentefinanciën, die tot dusverre soms wel onuitputtelijk schenen, de grenzen zich duidelijk afteekenen. Helaas ziet men de grenzen reeds aan den buitenkant; men heeft ze reeds overschreden. Is dus de verwezenlijking van het plan nog in het verre verschiet, het is nuttig, dat men een overzicht heeft en men mag dankbaar zijn, dat Amsterdam thans beschikt over een Dienst, die voor het bestudeeren van het moeilijke onderwerp der stadsuitbreiding goed geoutilleerd is en die de kundigheid en de toewijding bezit, de zaak naar behooren aan te vatten. Men kan weer gerust zijn i D. CRENA DE IONGH ENKELE UITGAVEN OP GRAFISCH GEBIED Een verademing tusschen de kilometers schilderijenmarkt was een kleine tentoonstelling in „le Portique" van uitgaven van Ambroise Vollard. Het zou jammer zijn een aan dezen toegeschreven uitlating, die ik niet in zijn geschriften heb gevonden, niet even te vereeuwigen; ook als zij niet authentiek is. „Het publiek koopt wat men het voorzet. Dat blijkt uit Cézanne; dien heb ik jaren lang in mijn vitrine gezet en ze zijn geeindigd met hem te koopen." Het geluk is dat de heer Vollard de gewoonte had het publiek mooie dingen voor te zetten in zijn kunsthandel Rue Laffitte, die na den oorlog niet heropend is: het beste werk der destijds bekende modernen en ook van hen die naast den algemeen beganen weg zochten. Zoo herinner ik mij hier de eerste Gauguin-tentoonstelling vlak na diens dood gezien te hebben. De kleine collectie in „le Portique" bevatte grafische kunst: etsen, litho's en houtgravures, benevens reproducties in facsimile van teekeningen. De technische volmaaktheid die thans bereikt is bij de facsimile-reproductie geeft heel wat te overpeinzen ten opzicht van de toekomst der grafische vakken. Wat zal er op den duur blijven bestaan van de kunstvormen, die oorspronkelijk voortkomen uit de behoefte aan verveelvuldiging van het werk? Het zou een interessante studie zijn na te gaan of er bij de gravures, etsen en houtsneden van Dürer, Rembrandt, Mantegna en zoovelen bij wie wij het vak bewonderen ook zijn waarbij de maker den mechanischen weg zou gekozen hebben tot reproductie zijner uiting indien die techniek destijds al bestaan had. Dadelijk erken ik gaarne, en acht het een geluk, dat de technische beperking en dwang eeuwenlang een bron ENKELE UITGAVEN OP GRAFISCH GEBIED van schoonheid is geweest. Intusschen heeft niet altijd het behagen scheppen in het gebruikte materiaal een belangrijk element der schoonheid gevormd, ook in de tijden toen men zich meer dan later één voelde met dat materiaal. Men kan zich dan ook veel etsen en niet de minst belangrijke! van Rembrandt even goed als geproduceerde teekeningen denken, terwijl Dürer het in hout snijden rustig aan andere handen overliet. Facsimile-reproducties waren tentoongesteld naar Rodin, Degas, Forain en Renoir. Degas: teekenaar zonder doel, teekenaar om te teekenen en als zoodanig onovertroffen in zijn observatie en het onverstoorbaar neerschrijven daarvan. Zijn lievelingsonderwerp, het ballet, beteekende voor hem: het bestudeeren van de menschelijke figuur. Hij legde er niet in het zinnelijke estheticisme waartoe zijn leermeester Ingres zou geneigd geweest zijn; noch de dramatiek van een Lautrec. Een groote pastelteekening van eenige danseuses bevestigt zijn uitspraak: dat men een menigte niet met honderd doch met enkele figuren weergeeft. Dit is inderdaad een groep, en hoe zelden kan men dat zeggen bij anderen! Een wijs en doordacht gebruik maakt hij van de kleur ten dienst van de vormbeelding, zonder die kleur een eigen rol te laten spelen. Rodin heeft zeker door zijn teekeningen velen den weg gewezen op het gebied van de beweeglijke vorm. Vader van talrijke vernieuwende geesten in de teekenkunst is hij door niet weinigen zijner kinderen over het hoofd gegroeid. Forain heeft aan de teekenkunst zooals hij die klaar vond niets veranderd. De academische kunde, mits men die volkomen meester is, geeft vrijheid; zij voldeed aan zijn scherpen doordringenden kijk en verschaft hem een beknopte wijze van uiten. Renoir is de triomf der naïefheid. Hij zou eens gezegd hebben: „ze beweren dat ik niet kan teekenen, maar ik teeken gelijk de père Ingres!" Gelukkig een beminnelijke vergissing van hem. Er waren teekenaars genoeg die, even knap als Ingres, de door hem en David verworven zekerheid gebruikten zonder dat deze steeds voortkwam uit een innerlijke noodzaak. En van binnen uit komt juist alles wat Renoir voortbracht. 252 ENKELE UITGAVEN OP GRAFISCH GEBIED Soms kritiekloos als een dilettant en stijlloos als de kleinburgerlijke sfeer waarvan hij de blijde uiting is kan hij vrij geven wat het hart hem dicteert. Van de tyrannie van een systematiseerend impressionisme wendt hij zich tijdig af; te veel onderging hij wat hem omringde om dit als een rolprent te beschouwen en zijn gevoel leidt hem tot een pastiek, die een van de gezondste reacties op het impressionisme geweest zijn. Het product van zijn al te werkzamen ouden dag moeten wij natuurlijk uitschakelen, maar voor het overige kan ik het niet eens zijn met de op zichzelf aardig gevonden opmerking van George Moore, die anders zulke waardevolle zaken over zijn tijdgenooten heeft geschreven; daar waar hij spreekt over een noodlottigen invloed van een kunstreis naar Italië op Renoir. Deze zou, na zijn eerste werkelijke resultaten bereikt te hebben, op het dikwijls onzalige idee van een studiereis te zijn gekomen en zich door de knapheid der meesters hebben laten overdonderen; waarna hij zich op al te schoolsche oefening zou hebben toegelegd. Hij schijnt mij toe dat toen juist de echte Renoir, en niet de toevallig door een groep gevormde, tot uiting is gekomen. Van Toulouse Lantrec was er de kleuren-litho van een open wagentje een rechten weg afrijdende, een hond die er achteraan draaft, in het wagentje een dame die ment en tegenover haar waarschijnlijk de koetsier. Dit is de onbehoorlijke Lautrec, de machtig-onbetamelijke. Niets van het anecdotische zou deze plaat ongeschikt maken voor een meisjeskostschool. Toch gaat er iets duivelsch van uit dat het ons een zonde doet vinden zóó de wereld te bekijken. Dat rijtuigje ontheiligt dit reeds niet te heilige landschap. Er is iets spottends in de proporties van dien kleinen tonneau en die iets te groote vrouw erin, die nauwelijks menschelijker is dan het paardje welks nuffig draven wordt gesuggereerd en dat in nobelheid en schoonheid voor den hond zeker onderdoet. Het rose paard, de rose koetsier, zij zijn uit een wereld die te wrang is om ernstig te worden bekeken. Zijn houding tegenover dien wereld geeft Lautrec eninzijnnatuur-observatie en door het snerpende aspect van zijn bijna giftige platen. Daarmee is hij verwant aan wat later geexploiteerd zou worden tot een doctrinair expressionisme. ENKELE UITGAVEN OP GRAFISCH GEBIED Het overkwam mij eens dat ik, samen met een collega wat reproducties naar Lautrec bekijkende, de opmerking maakte dat hij in onzen nivelleerenden tijd niet meer dezelfde modellen zou hebben gevonden. En dacht daarbij natuurlijk aan La Goulue, Le Désossé en dergelijke figuren uit een tijd toen de wereld nog uit scherper gescheiden maatschappelijke groepen bestond. Totdat wij verder bladerden en mijn vriend antwoordde: „En die mijnheer dan ? Dien zie ik nog eiken dag in een café zitten. En die, en die!" Dat was juist. Daar waren de gewone mijnheeren, zooals zij dagelijks in elk café zitten drinken, rooken, praten; met geen andere opvallendheid dan die der gewoonheid, en toch zoo frappant, zoo doordringend gezien dat zij er aangrijpende verschijningen van werden. Dat maakt bij Toulouse Lautrec den dramatiek zooveel echter en sterker dan die zijner nabootsers : dat hij het best zonder het abnormale en buitenissige zijner onderwerpen kon stellen. Terwijl onze zeventiende eeuw een schaar van schilders gaf die er hun geluk in vonden de figuur of het stilleven af te beelden in alle opzichten zooals zij het aantroffen, zoozeer waren zij in evenwicht, toont het einde der negentiende eeuw diverse voorbeelden van het ontvlieden der werkelijkheid. Toulouse Lautrec zag in de kunst een helsch tegenwicht voor spleen en wereldsch lijden. Anderen daarentegen leek het leven zeer goed uit te houden mits men er een spelletje van maakt en in uiting een afleiding vond. Bonnard en Vuillard waren schilders die wisten dat wie speelsch vóór de natuur gaat zitten werken en zich laat gaan waar goede smaak, of waarheidszin of spontane invallen hem heen drijven altijd genoeg vermaak vindt. De natuur geeft ook zonder dat men diep naar haar wezen zoekt een eeuwig divertissement van kleur, vormen, vlekken, verrassende compositie en zelfs anecdote. En een procédé waarmede men vertrouwd is en waarvan men het speciale karakter aanvoelt geeft de voldoening van een smakelijk resultaat. Zoo ongeveer ontstonden die kleurenlitho's van Vuillard en van Bonnard, met de meest verscheiden onderwerpen: een toevallige hoek in de kamer; een volksmenigte onder het licht der winkeletalages; een late-middag 254 ENKELE UITGAVEN OP GRAFISCH GEBIED stemming in de Champs Elysées. Soms suggereerend, soms het oog streelend, dikwijls humoristisch ; met wat pantheisme gebruik. Een kunst van nabloei, waarvan je-voor-daagschals van een fromage de Brie denkt: hij is juist goed rijp, maar hij moet dan ook vandaag opgegeten worden. Dit onderhou dend gedoe, waarvoor de kleurendruk een passender vorm is dan het zwaarwichtige olieverfschilderij, zou niet blijvend boeien indien wij er niet achter voelden een dichterlijken geest zooals zich verraadt in Bonnard's illustraties bij Sainte Monique; litho's en etsen in louter wit en zwart. De schijnbare onhandigheid wijst hier op een dieper zoeken, niet op onkunde. En men vraagt zich af of dit tenslotte pretentielooze werk niet rijker en echter is dan de grafiek van Matisse, waarvan hier een geetste Odalisque een staal geeft. De natuur wringen in een arabesk is nog niet de kunst op een hooger plan brengen; en een stijl willen scheppen in de hoop dat die wel eens ge zal kunnen worden is de dood van de kunst.-bruikt Picasso is een voornaam zwerver, bekend met alles wat geweest is, die alle wegen onderzoekt en ook ons soms brengt daar waar de schoonheid is. Want wat dadelijk opvalt bij dezen dictator van het modernisme is dat hij, in tegenstelling met alle scholen der negentiende eeuw direkt rekening houdt met den geest van den toeschouwer, dien hij bestudeert niet minder dan de natuur en dan de mogelijkheden van het materiaal en waar hij zelfs mee weet te spelen gelijk een torero met den stier. Dat maakt dat men hem wel eens toovenaar heeft genoemd. Wat mij onjuist voorkomt : hij is gemakkelijker te begrijpen dan te gelooven en dit doet vermoeden dat het geloof een zwak punt is bij hem zelf, den sterken vertegenwoordiger van een tijd. Meesterlijke stukken vinden wij in zijn werk, brokken die ons .doordringend bijblijven. Het meesterwerk durven wij nauwelijks verwachten van een voorganger die zoo lichtzinnig van koers verandert zoodra hij zich gevolgd ziet en met niet meer doel dan een zieke, die zich in bed omwentelt louter om te veranderen. Te fragmentarisch blijft het werk om te denken dat hij een doel voor oogen heeft waar hij ons heen voert. Het is meer een wandeling waarbij wij voortdurend iets treffends ontmoeten dat hij ons weet in te prenten. ENKELE UITGAVEN OP GRAFISCH GEBIED Voor deze weinig materieele kunst is de ets als aangewezen. Van het koper vraagt hij niet meer dan dat het de naald laat glijden als een zwaan over het water en schrijft dan vormen neer die in onze hersens gegrift blijven als een obsessie. Veeleischend voor zijn materiaal was Odilon Redon; dit blijft het meest karakteristieke van zijn werk. Met den tijd verliest het allegorische en symbolische dezer fantaisieën zijn belang; niet de zuiver grafische wonderlijkheid. Hij onderzoekt, ondervraagt de steen, streelt hem, kwelt hem, overwint en het wordt een mysterieuse zegepraal van wit een zwart Iemand die zich eerder door het materiaal laat beheerschen. en bij het etswerk tot zijn voordeel is Dunoyer de Ségonzac. Bij zijn schilderen doet hij mij aan een geweldenaar, niet aan kracht denken. Maar als hij beinvloed wordt door het luchtige spelen met den etsnaald gelijk bij de illustraties der Georgica, dan komt een gevoel voor ruimte en breedheid tot zijn recht. Enkele dezer landschappen tintelen heel wat meer dan zijn schilderijen en ook zijn geëtste figuur is wat levender dan zijn geschilderde In dat opzicht staat dit geval lijnrecht tegenover dat van den invloed dien Corot van zijn materiaal onderging. De Bibliotheque Nationale houdt van diens grafische werk en teekeningen een leerzame tentoonstelling. Men zou op dit gebied van den schilder der fluisterende grijzen hooge ver hebben. Deze met zorg bijeengebrachte collectie-wachtingen geeft den indruk dat hij de teekening op een enkel jeugdwerk uit Italië na alleen beschouwde als een middel om er schilderijen na te maken en de etsen om het toch al imposante aantal zijner werken nog sneller te vergrooten. Zij zijn niet in het materiaal gedacht, dat hij niet doorgrond heeft en waardoor hij zich ook niet liet leiden. Als slot wil ik van deze vrij bonte verzameling nog twee zeer van elkaar verschillende fantasten noemen. De een is Marc Chagall. Over kunst schrijven die men niet begrijpt komt dagelijks voor. Te bekennen dat men die niet begrijpt is wellicht zeldzamer en ik moet hier bekennen dat de voor reden waarom hij hier vermeld wordt is er op te-naamste wijzen dat wij hem mijns inziens als illustrator niet geheel kunnen volgen. Van zijn schilderijen herinner ik mij merk 256 ENKELE UITGAVEN OP GRAFISCH GEBIED waardige vondsten van kleur en soms ook van compositie. Het gaat hier niet om meerdere of mindere appreciatie van zijn talent. Bij zijn vertellende teekeningen dringt zich het ver voorgrond. Een verschijnsel welks-schijnsel Chagall op den ontwikkeling wij met belangstelling zullen moeten gadeslaan en dat waarschijnlijk invloed, en misschien een goeden invloed kan hebben. Maar waarbij men wel zal doen, zoolang deze schrikwekkende droombeelden nog niet het algemeen menschelijke bereiken, zich goed rekenschap te geven dat deze uiting van vreemden bodem is: bewust Joodsch en boven speciaal Oost-Europeesch.-dien Ook niet van deze wereld, maar uit een waarmede wij vertrouwd zijn, is de serie etsen en houtgravures die Georges Rouanet de avonturen van den Pére Ubu doet begeleiden. Deze figuren zijn geboren ergens op een oud kerkraam. Ze hebben er het innige en het burleske van; spotten zonder te kwetsen; zijn onmogelijk en geloofwaardig; een droom die de werkelijkheid aannemelijk maakt en zij hebben dien humor waarbij wij niet durven lachen. De hier gebruikte houtgravure, zooveel versmaad, herinnert ons aan den kleur van Gustave Doré en bewijst dat ook dit procédé een eigen karakter en eigen mogelijkheden heeft --als men er maar mee weet om te gaan. J. A. POLLONES BUITENLANDSCH OVERZICHT Spanje. Hetvlootaccoord. Tolunie. 20 April 1931 Het is inderdaad niet onmogelijk dat het met de monarchie in Spanje voorgoed gedaan is, al maant overweging der Spaansche geschiedenis sedert Jozef Bonaparte tot voor oordeel. Nog geen enkel regiem dat sedert op-zichtigheid in het Spanje is toegepast heeft een rustig bestaan mogen genieten en met name de republiek van 1873—'74 is een mislukking geweest, hoewel door Castelar verklaard, met een aan Thiers ontleende formule, tot „den regeeringsvorm die ons het minst verdeelt." Maar er is sedert 1873-'74 in Spanje veel veranderd. Het zou kunnen zijn dat de tweede republiek er beklijft, zooals de derde het heeft gedaan in Frankrijk. Zij zal dan sterk moeten staan tegen anarchistische invloeden, en tegelijk een oplossing moeten vinden voor het vraagstuk der catalaansche zelfstandigheid. Onmogelijk is dit laatste niet, want Catalonië heeft motief te over, niet geheel uit den Spaanschen band te springen: Spanje is het eenig mogelijke afzetgebied voor zijne industrie. Alphonso heeft zich bloot gegeven door eerst dekking te zoeken achter Primo de Rivera en dien vervolgens op te offeren. Terugkeer uit de dictatuur tot constitutioneele practijk is een hachelijke onderneming; Napoleon III heeft dat onder koning van Italië zou het kunnen ondervinden-vonden, en de zoo Mussolini menschelijks overkwam. De dictatuur kan zwijgen opleggen maar niet verzoenen; de uiting der opinie eindelijk vrij te geven is dan meestal gelijkluidend met haar bittere vijandschap te proeven. De koning die, ter vervanging 258 BUITENLANDSCH OVERZICHT van Primo, een Berenguer en Aznar boven de constitutionalisten verkoos, vond, toen hij het na den uitslag der ver geraden oordeelde zich ook van deze-kiezingen van 12 April Primo's in zakformaat te ontdoen, de constitutionalisten middelerwijl in republikeinen veranderd. Er zou gevochten hebben moeten worden met zeer onzekeren uitslag; liever dan de slechte kans te wagen heeft de koning verkozen voor het oogenblik heen te gaan. Een slecht vorst is deze laatste koning van Spanje niet geweest; hij heeft, onmiddellijk sedert hij in 1902 op 16-jarigen leeftijd de regeering aanvaardde, grooten ernst gemaakt met zijne taak. Deze werd ten uitvoer gelegd achter een constitutioneel scherm. Er waren verkiezingen maar de natie liet toe dat zij gemaakt werden, en de conservatief Canovas en de liberaal Sagasta verrichtten dit kunststuk op geheel overeen komstige wijs. Als de eene kliek verbruikt was nam de koning de andere, en als er geintimideerd moest worden had men het leger bij de hand. Maar langzamerhand veranderde er wat in het land en ook in het leger. De persoonlijke dienst onder Aiphonso ingevoerd, heeft in hare nawerking-plicht, het genus der sabreurs a tout usage doen verdwijnen; en het getal kiezers dat zich aan officieele pressie onttrok nam met ieder jaar toe. De wereldoorlog, die in het neutrale Spanje welvaart verspreidde, heeft deze ontwikkeling verhaast, en weldra gelukte het nauwelijks meer, in de Cortes een meerderheid van regeeringscreaturen te verkrijgen. Toen het twijfelachtig werd geacht of de volgende verkiezing er nog wel een zou kunnen opleveren, heeft Alphonso moeten kiezen tusschen parlementarisme en dictatuur, en koos de dictatuur. Voor de leus liet hij zich door Primo de Rivera verrassen; in werkelijkheid heeft hij toen tot den Franschen gezant gezegd: „Enfin, Monsieur l'ambassadeur, je vais régner". Het is hem acht jaren lang vergund geweest, en onder de regeeringshandelingen van dien tijd zijn er heel wat die zich uitnemend laten verdedigen, maar hij heeft ze moeten nemen met schending van zijn op de constitutie afgelegden eed. Met het gevolg, dat, nu zijn bastaard-Primo's hem verlieten, hij geen constitutionalisten meer aantrof om er zijn toevlucht toe te nemen. BUITENLANDSCH OVERZICHT Het geval schijnt eens te meer te bewijzen dat constitutioneele koningen inderdaad geen stap meer buiten de constitutie kunnen doen. De aanvankelijke handelingen van het revolutionnaire bewind lijken niet onverstandig noch ongelukkig. Afstand gedaan heeft Alphonso niet, maar als de nieuwe regeering hare moeilijkheden te boven komt zullen veel monarchisten bevinden de republiek ook wel te kunnen verdragen. Maakt zij daarentegen groote fouten dan zullen zij zich herinneren, monarchisten te zijn. Een van de moeilijkheden die de nieuwe regeering op haar weg vindt, is de kwestie van het leger. Voor het oogenblik heeft het voor Alphonso geen hand uitgestoken, maar hoe zullen de officieren zich gedragen wanneer er eerlang sprake van mocht zijn het leger aanzienlijk te verminderen? Er zijn onder de overwinnende partij een aantal elementen die door hun politiek verleden gedrongen worden dien eisch te stellen. Of hij kans van verwezenlijking zal hebben, zal er in ruime mate van afhangen of het leger in de eerstvolgende maanden al of niet tegen vijanden der burgerlijke republiek te hulp zal moeten worden geroepen: kantonalistische, anarchistische, monarchistische. Agrarische troebelen in Zuid-Spanje (streek van grootgrondbezit) zijn niet uitgesloten; er bestaat daar een eisch tot landnationalisatie waaraan het gouvernement, blijkens zijn programma dat met nadruk den persoonlijken eigendom waarborgt, niet wenscht toe te geven. Een gevaar plek is Barcelona, waar patroon en werknemer zoo-lijke dikwijls met getrokken revolver tegenover elkander hebben gestaan. Barcelona heeft behoefte aan een krachtig plaatselijk bestuur en dat van Maccia schijnt er een te zijn; reden te meer voor Madrid om den man te ontzien die de catalaansche republiek nog eerder heeft uitgeroepen dan Madrid de Spaan Zijn eerste telegram aan Madrid luidde: „De catalaan--sche. sche republiek groet de castieljaansche". Maar zóó verstaat Madrid het niet: er moet onderschikking blijven; eenheid tegenover het buitenland; eene iberische eenheid, waarin men eenmaal ook Portugal hoopt te kunnen opnemen, dat er, evenals Catalonië, op taal-en cultureel gebied volledige 1931 II 18 260 BUITENLANDSCH OVERZICHT zelfstandigheid binnen bewaren zal. De banden met Latijnsch- Amerika hoopt de Republiek nauwer toe te halen .... Een revolutie, om kort te gaan, niet zonder gevaren en niet zonder perspectief. Het is merkwaardig, den weerslag waar te nemen dien de Spaansche omwenteling in verschillende landen van Europa opwekt. Het officieele Italië is onaangenaam verrast en schuift de schuld van het gebeurde .... op Frankrijk, hetgeen al een vrij zonderlinge bewering is. Frankrijk zou gespeculeerd hebben op aansluiting van Catalonië en het verwerven van Spaansch-Marokko. Frankrijk is niet zoo dwaas te verwachten dat Catalonië, dat zich niet geheel op zijn gemak voelt binnen de Spaansche eenheid, er op belust zou zijn onder te gaan in de veel straffer gecentraliseerde Fransche. En wat Spaansch- Marokko betreft, dit bedreigt de Fransche positie in Noord - Afrika hoegenaamd niet, en de Spaansche connectie daar ontslaat enkel de Franschen van het ver van aanlokkelijk bestuur over Rifpiraten. Met de onderteekening van het vlootaccoord schijnt het niet te willen vlotten. Aan Frankrijk was een surplus aan onderzeeëers toegestaan op voorwaarde dat het zijn slagschepen niet zwaarder bewapende dan met het 30 1/2 c.M. kanon. Engeland had deze voorwaarde gesteld (waaraan het zich voorram zich ook zelf voor zijne marine te houden) in de verwachtir g dat zijne mede-onderteekenaars der overeenkomst van Washington (Japan en de Vereenigde Staten) evenmin boven de bewapening met het 30% c.M. kanon uit zouden gaan. Maar Amerika blijkt zich voor zijn slagschepen aan het maximum van 23.333 ton per schip, met 30% c.M. bewapening, niet te willen houden. De Amerikaansche vlootbases liggen zoover uiteen, verzekert het secretariaat van Staat, dat de Unie het buiten slagschepen van 35.000 ton, met 38 of zelfs 40.6 c.M. bewapening, niet stellen kan. Bouwt de Unie zulke schepen, dan wil Engeland volgen en zullen Frankrijk en Italië weigeren hun geld te besteden aan slagschepen die verouderd zullen zijn op het oogenblik dat zij in dienst worden gesteld. BUITENLANDSCH OVERZICHT Een andere moeilijkheid rijst tusschen Frankrijk en Italië ter zake van de vervanging van oud materieel. Het vloot regelt de hoeveelheid tonnage die vóór 31 Dec. 1936-accoord in dienst mag worden gesteld; dit betreft dus slagschepen en kruisers waarvan de kiel in 1931, 1932 of 1933 gelegd zal worden, en jagers waarvan de kiellegging tot in 1934 plaats zal hebben. Superioriteit in ouder materieel is door Italië aan Frankrijk toegestaan. Dit ouder materieel zal te eeniger tijd buiten dienst moeten worden gesteld; mogen de onderteekenaars het vervangen? Vóór 31 Dec. 1936 zullen buiten dienst geraken: bij de Fransche marine een linieschip van 17.597 ton, twee kruisers van tezamen 24.851 ton, kleinere oorlogsvaartuigen van tezamen 42.909 ton; in het geheel 85.357 ton; bij de Italiaansche marine slechts kleinere oorlogsvaartuigen van tezamen 8.021 ton. Frankrijk pretendeert tot kiellegging ter vervanging van deze 85.357 ton over te mogen gaan vóór 31 Dec. 1936, mits maar de iandienststelling niet vóór dien datum plaats heeft. M.a.w. het wil blijvend ontkomen aan de „parite navale" waarvan in de Italiaansche gedachte slechts de tijdelijke afwijking was toegestaa n. Engeland heeft het duitsch-oostenrijksch douaneplan bij den Volkenbondsraad aanhangig gemaakt en zich daarbij alleen op het protocol van 4 October 1922, en dus niet op de tractaten van Versailles en van Saint-Germain, beroepen. Het stuurt aan op een juridisch meer dan op een politiek debat. Frankrijk daarentegen beproeft een politieken tegenzet door tegenover de duitsch-oostenrijksche tolovereenkomst het denkbeeld eener pan-europeesche te stellen, en daarmede Duitschland op een terrein van discussie te lokken dat het, na de bewoordingen waarin het de overeenkomst met Oostenrijk aangeprezen heeft, niet ontwijken kan, maar waarop voetangels en klemmen liggen. C. BIBLIOGRAPHIE Julius Held, Dürers Wirkung auf die niederländische Kunst seiner Zeit. Mit 26 Abbildungen. Haag, Martinus Nijhoff, 1931. Een boek van Duitsche grondigheid, dat zijn onderwerp inderdaad uitput. En het onderwerp is zeer belangrijk. Wij denken te gemakkelijk, wanneer wij ons de Nederlandsche kunst van de eerste helft der 16de eeuw voorstellen, aan hare afhankelijkheid van Italië. In twee opzichten had zij van Italië te leeren: vrijer inventie en losser compositie. Maar niet uitsluitend bij Italië behoefde zij voor die zaken school te gaan en is zij school gegaan. Een tijdelijke invloed der Duitsche graphiek is onmiskenbaar; het is deze invloed dien schrijver in bijzonderheden nagaat en bewijst. Opmerkelijk is, dat hij zich genoodzaakt ziet daarbij onderscheid te maken tusschen Holland en Vlaanderen. De groote beteekenis van het verschil tusschen die beiden reeds vóór 1572, van de zijde der kunsthistorici nimmer betwist, wordt door zekere politiek-historische school sedert eenigen tijd gaarne over het hoofd gezien. Deze schrijver, zeer goed wetende „dass die Trennung in der behandelten Zeit noch nicht mit politischer Selbständigkeit der Gebiete begründet werden kann ", besluit niettemin : „die Unterschiede in der künstlerischen Ausdrucksweise sind vorhanden, so sehr vorhanden, dass gerade diese Teilung zur grundlegenden Disposition unserer Arbeit gemacht werden konnte. Die Unterschiede müssen also im Wesen der Volksart begründet sein. Das ist denn auch die Ansicht aller Forscher, die sich mit Fragen niederländischer Kunst beschäftigt haben ". Het kenmerkende van het verschijnsel, waarvan het door schrijver behandelde onderwerp deel uitmaakt, is dat de voorstelling gerationaliseerd wordt: van een optelsom wordt zij eene subordinatie, die als geheel, als eenheid moet werken. Geen beweging meer dan die mechanisch verklaarbaar is, geen gewicht of men begrijpt hoe het wordt getorscht. Het onderwerp der voorstelling is nog traditioneel, de expressiemiddelen zijn het niet meer. De Nederlandsche kunst heeft dit nieuwe niet uit zichzelf voortgebracht, maar het aan de kunst van andere volken moeten ontleenen. In de mikroskopische waarneming van het detail stonden de Nederlanders boven allen, maar de voorstelling uit een middenpunt op te bouwen en er dramatische bewegelijkheid aan te verleenen verstonden zij niet. Een nieuwe wereldbeschouwing, aan wier invloed zij zoo min als anderen ontkwamen, dwong hen te dezen aanzien het pad hunner nationale overlevering te verlaten. BIBLIOGRAPHIE Het lag toen voor de hand dat zij de kunst gingen navolgen die reeds uit eigen aard het bewegelijke voortbracht: die van Italië. Maar met name in de graphiek hebben zij ook Dürer's invloed ondergaan. Diens groote kenmerk is de rijkdom zijner verbeelding, die in staat is de oude thema's op een geheel persoonlijke, sterk overtuigende wijze voor te stellen. Tegelijk is die phantasie altijd beheerscht. Zijn uitdrukkingsmiddelen, hoe verscheiden ook, hinderen elkander door hun veelheid nooit, maar blijven aan den eisch der verwerkelijking van de ééne centrale gedachte ondergeschikt. Zoowel voor inventie als voor compositie viel dus van hem te leeren. Dat juist hij zich in deze mate aan andere volken heeft kunnen opleggen (want ook op Italianen en Franschen is zijn invloed merkbaar) is een gevolg van zijn reëele tijdsbehoeften vervullende techniek. Het boek in bijzonderheden na te vertellen zou een artikel eischen. Hier volsta de dankbare verwijzing naar een geschrift waaruit op belang-rijke problemen van het begin der Nederlandsche renaissance, en in het bizonder op de verhouding van hollandsche tot vlaamsche kunst, nieuw en overvloedig licht valt. „Es ist nicht unwesentlich, dass wichtige stilgeschichtliche Schlachten in dieser Zeit in Holland auf dem Gebiete der Schwarz-Weisskunst geschlagen wurden. Hier war jener eigentümliche Farbensinn des Unbunten wirksam, der stets fur holländische Kunst ckarakteristisch war.... Die wesentlichen Einflusserscheinungen Dürers auf holländischem Gebiet sind in der Graphik aufzuweisen. Holländische Künstler, die der Graphik fernstehen, haben nie ein engeres Verhältnis zu ihm gefunden.... In Flandern dagegen müssen wir die Untersuchung insbesondere auf die Malerei ausdehnen ". Voor Vlaanderen karakteristiek is „die Zersetzung des Einheitswertes eines graphischen Blattes: es wird dem Künstler zu einer Sammlung von Paradigmen, aus der er nach Bedarf wählen kann. Damit war der Weg zur Umsetzung graphischer Kunstewerke in jede beliebige Technik freigegeben..... Dass diese Scheidung (der Nederlandsche in Hollandsche en Vlaamsche kunst) tiefe Berechtigung hat, bedarf heute kaum noch der Begründung. Bei aller Freiheit, die dem Individuum zugestanden wird: seine Bindung im Nationalen ist eine, gewiss nicht stets gleich starke, aber doch immer mitsprechende Komponente, die erst erfasst sein muss, bevor die Abweichungen bestimmt und erklärt werden können ". Dat Dürer's invloed opmerkelijk is geweest (in Vlaanderen bovenal in uiterlijkheden) is even zeker als dat hij het verval tot een romaniseerend maniërisme niet heeft tegengehouden. Er is aan Dürer een kant die in de Nederlanden, met name in Vlaanderen,reeds niet meer begrepen, laat staan nagevolgd kon worden: zijn kinderlijke religiositeit. Wanneer Sebastiaan Franck van God zegt: „er erhält die Struktur der Welt mit seinem Innensein; gleich wie die Luft alles erfüllet und doch an keinem Orte beschlossen ist, also ist Gott in allem und wiederum alles in ihm beschlossen", dan heeft hij uit Dürer's levende overtuiging gesproken, niet uit die der Nederlandsche kunstenaars van de 16de eeuw, wier gedachte-en gevoelslij kt zonder twijfel reeds veel meer dan die van den Duitscher verwereldlijkt waren. Zulk een kloof laat zich nooit overbruggen. „In Holland konnte Dürer grösseren Einfluss gewinnen, weil bei ihm manches zu finden war, was den nationalen Eigentümlichkeiten entgegenkam. Dennoch erreichte auch hier keiner die geistige Intensität der Vorbilds. In Flandern blieb der Abstand noch fühlbarer.... Aus der eigenen histo 264 BIBLIOGRAPHIE rischen Situation heraus konnten die Niederländer an der grossartigen Synthese mittelalterlicher Glaubenskraft und moderner Darstellungskunst nur die letztere wahrnehmen. Aber auch sie genügte noch zu einer Wirkung, die als Eindruck einer einzigen Kürstlerpersönlichkeit immer erstaunlich bleiben wird". Een geval, in de Duitsche kunstgeschiedenis zeldzaam, zoo niet uniek, en waarvan deze Freiburger dissertatie met buitengewoon rijke en tegelijk ieder oogenblik beheerschte detailkennis verhaalt. De schrijver heeft aanspraak op onze zeer groote erkentelijkheid. C. Dr. 0. Noordenbos, Het Atheïsme in Nederland in de Negentiende Eeuw. Rotterdam, Brusse, 1931. Eene ontkenning die niets zou doen dan zichzelf herhalen heeft geen geschiedenis, evenmin als men het ledig uit kan beelden. In zoover het leesbaar is, raakt dit boek de geschiedenis van romantiek, naturalisme, moderne theologie en opkomst der sociaal-democratie in Nederland. Daarover is genoeg te zeggen, maar de gewilde betrekking van dit alles op het atheïsme verstijft de gansche voorstelling. Schrijver heeft willen doen kennen „het verschijnsel van de verwijdering van de Kerk en van den godsdienst, dat kenmerkend is voor een groote groep van ons volk", maar om dat doel te bereiken moet men zeker niet op één punt staren. En ook beter definieeren dan deze schrijver doet. „Een agnostische houding tegenover den godsdienst is een vorm van atheïsme" (bl. 1). Neen, de atheïst pretendeert iets te weten dat de agnosticus in het midden laat. „Maar," zegt schrijver, „het woord atheïsme te gebruiken voor stroomingen, die men ook als vrijdenkerij zou kunnen samenvatten, lijkt mij verdedigbaar" (bl. 3). A la bonne heure; alleen is men verbaasd dan bot daarop weer te moeten lezen „dat wij onze grenzen nauwer moeten trekken, gelijk het woord atheisme dit, op zijn minst genomen, al uitdrukt." Wat zal het nu zijn, atheïsme genomen op zijn minst, of op zijn meest? Wij worden ten slotte verwezen naar „een telkens veranderende reeks van aspecten, die gelijken tred zullen houden met filosofische en ook sociale ontwikkelingen", en kunnen dan aan het lezen gaan. Vrage, zijn de getoonde aspecten aspecten van atheïsme? Het vraagteeken herhaalt zich honderdvoud, hetgeen na schrijvers inleiding niet verbazen kan. Voetius klaagt, dat men nergens zooveel libertijnen, semilibertijnen of onverschilligen vindt als in Nederland. Dat zijn van die omschrijvingen wier onbepaaldheid niets bewijst, omdat zij alles bewijzen wil. Schier in denzelfden adem moet schrijver constateeren, „dat er in de schaduw van den in zijn dagen voor aarts-atheïst gescholden Spinoza weinig te bespeuren is van een atheistische strooming". Zoo gaat het voort. „Bayle's skepsis komt te voorschijn". Is skepsis bij het onderwerp ingesloten, dan wordt dit onafzienbaar. „Grepen uit de geschiedenis der vrijdenkerij in Nederland" ware de juiste titel geweest van dit meer opsommend dan beeldend proefschrift, waarin men nergens stroomingen voelt aanzwellen, maar van haar uitloopers diegene vindt gecatalogiseerd, welke -- in het vage — met atheïsme geassocieerd kunnen worden. Daar dit werk met zorg is verricht vindt men natuurlijk wetenswaardigs in het boekje, maar het is er een om hier en daar op te slaan naarmate men ver BIBLIOGRAPHIE moedt het noodig te kunnen hebben; het laat zich nauwelijks achter elkander uitlezen. „Het atheïsme", besluit schrijver, „is niet de oorzaak geweest, dat de groote massa aan de kerken is verloren gegaan". Het belangwekkender boek dat die oorzaak wèl onthullen zou blijft dus in te wachten. C. P. J. Schmidt, Het Koloniale Gevaar. Amsterdam, Em. Querido, 1931. P. J. Schmidt is een der minderheid die op het Paaschcongres der S.D.A.P. den leider Albarda tusschen de beenen liep en de majesteit dier jaarlijksche vertooning van kracht en eensgezindheid in gevaar bracht. Ook in zake „het koloniale gevaar" staat, naar zijn overtuiging, die leider aan halfheid schuldig. Het mag niet gezegd worden, (gelijk Albarda en Stokvis hebben gedaan), dat bij de „kapitalistische koloniale uitbuiting" de Nederlandsche arbeidersklasse economisch voordeel heeft. Zeide het hun niets dat de heele burgerlijke pers met inbegrip van een fascistischen Bezem gretig hunne argumenten overnam? Zij deden beter, met Schmidt de geloovigen in te prenten, dat het voortduren der koloniale verhouding, wel verre van voornamelijk tegen de belangen der inheemsche bevolking strijdig te zijn, juist de Westersche arbeiders met „catastrophale gevaren" bedrèigt. Hoort Albarda en Stokvis stamelen: „De Indische fondsen brengen koopkracht en de Indische behoeften bedrijvigheid. Werkspoor, de havens, de textiel-industrie, de Haagsche arbeiders, etcetera". Alsof dit alles (zegt Schmidt) staat of valt met de staatkundige overheersching! In zijn betoog is noodig dat de „catastrophale gevaren" wèl staan of vallen met de staatkundige overheersching. Welke zijn eigenlijk die catastrophale gevaren? Dat in Britsch-Indië in de katoenweverij in 1879 43.000 arbeiders werkzaam waren, in 1926—'27 341.000. In de juteweverij in 1880 20.000, in 1926--'27 260.000. Dat in Nederlandsch -Indië in het enkele jaar 1926' 27 het aantal industrieele ondernemingen van 3681 tot 4121 en dus met 12 % steeg; dat het aantal electrische centrales in de jaren 1924—'27 er van 95 tot 178 toenam. „Zoo worden dus honderdduizenden, millioenen gekleurde arbeiders door het moderne kapitalisme bij het productie voor de wereldmarkt betrokken ".-proces Curieus, hoe weinig deze schrijver beseft dat de wapenen waarmede hij Albarda en Stokvis meent te slachten zich tegen hemzelven keeren. Werkspoor en Haagsche weelde loopen bij het einde der staatkundige overheersching geen gevaar, omdat het Westersch kapitaal in Indië een arbeidsveld zal blijven vinden. Waarom dan verondersteld dat dit kapitaal bij het einde der koloniale verhouding zijn betrekking van gekleurde arbeiders bij de productie voor de wereldmarkt zou staken? Met een vervaarlijke volubiliteit gooit de heer Schmidt ons armen vol cijfers om het hoofd zonder er eerst over te hebben nagedacht wat zij zouden moeten bewijzen. C. 266 BIBLIOGRAPHIE Dr. A. de Vries, Geschiedenis van de handelspolitieke betrekkingen tusschen Nederland en Engeland in de negentiende eeuw (1814-1872). Den Haag, Nijhoff, 1931. Een van de monographieën waarmede Prof. Posthumus door zijne leerlingen zijne „Documenten betreffende de buitenlandsche handelspolitiek van Nederland in de negentiende eeuw" doet begeleiden (waarom heeft hij hun niet geleerd dat „handelspolitiek" in het nederlandsch een zelfstandig, nooit een bijvoegelijk naamwoord is?) Er is van dit nuttig overzicht niet dan goeds te zeggen. Niet alleen zijn de feiten juist en nauwkeurig vermeld, maar ook van de optredende personen krijgen wij hier en daar een levendigen indruk: zoo van Falck (bl. 43-44); van Huskisson en Canning minder. --Dat Jeder spoor" van vermoeden der lijnwaadcontracten „in de correspondentie ontbreekt" (bl. 95), is alleen juist, wanneer men daaronder de correspondentie tusschen de Engelsche en Nederlandsche regeeringen verstaat. In die van de Engelschen gezant Sir Edward Disbrowe met Palmerston ligt dat spoor zeer duidelijk open. ,,Since 12 1/2 % has been laid on Dutch goods," schrijft Disbrowe 9 Maart 1838, „the class of individual merchants have nearly ceased from participating in the trade, their share of the commerce reverting to the Maatschappij. If the duty of 12% % was bona fide levied on all Dutch goods, individual merchants would be on the same footing of equality, or nearly so, with the Maatschappij as previously; but if the Maatschappij enjoy a secret understanding with the government on the subject of a drawback of duties, the case is different.... There exists a strong probability that some premium or drawback is allowed, but I fear it will not in any way admit of proof.... The presence of a British consul would act as a control, but I do not think the Dutch government will ever admit one". (Gedenkstukken X1, 461—'62). Palmerston grijpt niet in; vermoedelijk onder den indruk van een nader bericht van Disbrowe (7 Aug. 1838) : „The country is not able to supply the whole of Java with European produce; in addition to the amount imported under the British flag at 25 % duty, much British mannfacture does find its way into that country furnished with Dutch certificates of origin" (ibid. 468). Knoeierij voor knoeierij, met andere woorden. C. Mientje Watsinga in den heilstaat, door G. W. van Vierssen Trip; Rotterdam, Brusse N.V., 1930. Kan het thans jonge geslacht dit boek evenzeer waardeeren als des schrijvers tijdgenooten? Om er den rechten schik in te hebben moet men eigenlijk met hem den intocht van het socialisme in Nederland hebben beleefd en den schrik hebben mee-ervaren, dien het wel heeft gebracht in ouderwetsche huisgezinnen — degelijk in hun soort en die niets moesten hebben van dat nieuwe menschenslag, dat alles verdeelen wou --als daar soms een zoon of dochter door de nieuwe leer werd aangetast. Mr. Trip beschrijft zoo'n geval. Dat het speelt in Groningen en in een wijnkoopersfamilie, is bijkomstig en gevolg van des schrijvers herkomst. Het had ook kunnen spelen in een andere provinciestad en in een gezin van andere nering, mits van wat deftigen koopmansstand. BIBLIOGRAPHIE 267 De manier, waarop destijds deze kringen op het socialisme reageerden, had met dat socialisme zelf — in zijn vlegeljaren! — een en ander gemeen, dat achteraf bezien vriendelijken spot verdient. De schrijver heeft dezen toebedeeld in die juiste maat, welke aan zijn goed verteld verhaal een zekere historische beteekenis verschaft, die het recht geeft op een plaats in de kast naast Cornélie Huygens' Barthold Meryan. v. B. Ut f lecht; fersen fen Fedde Schurer. J. Kamminga, Dokkum, 1930. (Fryske Bibleteek XX.) De firma Kamminga te Dokkum, die ook buiten Friesland bekend komt te staan door haar welverzorgde uitgaven van moderne friesche literatuur, geeft in een uitstekenden vorm de tweede bundel verzen van den calvinistischen dichter Fedde Schurer uit. De Leeuwarder prentkunstenaar E. Caspers, die ook reeds buiten friesche landpalen genoemd wordt, ontwierp een band, welks zwart, zilver en blauw voortreffelijk zijn, en sneed een portret van Schurer in hout, dat naast de fransche titel kwam. (Het eigenlijke titelblad ontbreekt: een ernstige technische fout!) Met de sonnetten van Sybesma, de verzen van Kalma, de Holder-jaargangen en enkele andere uitgaven van Kamminga, behoort dit boek ongetwijfeld tot een der beste stalen van hedendaagsche friesche smaak en kunst. Van den inhoud durft men dit minder onvoorwaardelijk zeggen. Schurer' eerste „Fersen" waren zeker veel beter dan deze latere. Het bekende verschijnsel, waarbij een dichter terzelfdertijd in verschillende toonaarden wenscht te getuigen (religieus, sociaal, artistiek) heeft in hem hier niet den eersten schipbreukeling. Men vraagt zich af, of het niet beter is voor deze naturen, die het zichzelf en anderen dikwijls moeilijk maken door hun levenshouding, die overtuigend en waarachtig is, om één richting te kiezen, hiermee te volstaan en er zich in te volmaken. Een menschenleven is niet opgewassen tegen het stellen van een dergelijke geweldige taak. Goethe, het genie, dat zich naar alle zijden even heroïsch heeft kunnen uiten, verzucht nog: „Het is beter, dat men één ding doet, en dan goed." Wij zullen het niet wagen, Fedde Schurer met Goethe te vergelijken — de conclusie ligt voor de hand. Een levenshouding, die zich met ferventie op verschillend terrein wenscht te uiten, heeft een machtige energie noodig, om overal scheppend te kunnen blijven; schrijft men dan bovendien nog poëzie, dan vereischt zulk een houding meer dan normale kracht. Fedde Schurer is ongetwijfeld een dichter, een talent, een door de Muze gekuste. Hij is bovendien sympathiek om vele andere redenen, die óók buiten Friesland niet geheel en al zonder echo gebleven zijn. Dit alles maakt het uitspreken van een oordeel moeilijk. Streng artistiek genomen, deugt de helft van deze verzen niet; de rest is zwak; niet zoozeer van bouw, aandrift of woord; er waart een poëtische sfeer rond om hem, die nergens wijkt. Maar men voelt de poëzie nergens grijpbaar, zij zweeft nog, ongekristalliseerd, in de dampkring dezer gedichten. De poëtische concentratie is afwezig; er is een geestelijke versplintering in. — Het eenige ware vers in dezen bundel is misschien „Nachtflinter ", met de geheimzinnige en volle slotstrofen: 268 BIBLIOGRAPHIE Hwet dochstti, doarmer, yn'e gongen Fen nacht syn hege en heim'ge stins? To let — it lêste liet is songen, Gean, kear dy binnen feil'ge grins. Mar, flechtling üt'e deist'ge pleagen, Hwet scoe ik beare as koe 'k dy net? De droge wykt fen skymrige eagen, Dû bist it sels, myn dwyljend hert — Al de andere gedichten missen iets en laten een onvoldaanheid achter, die men tegenover dit werk juist niet zou willen voelen. Men ontmoet wel tal van opvallende regels, men wordt visueel doorloopend aangedaan, b.v. Do romm'len de rouswarte trommen. bang — of : Kdld song it koper de mars fen Chopin, of door de eerste strofen van „Treast" : Hjoed skout troch ider ding in wfindre skyn; Unwêzentlik en moai is de álde btrren, De hüzen dy't ik ken, de mdnske murren Stean séd fen l jocht, as ütlánsk kantwirk fyn. Bin 'k nou oerdwealsk of wier ik eartyds blyn? 0, det dy kleare sill'ge stounen dûrren — Der bloeye trije blinkend blauwe toerren As trije blommen ta de himmel yn. en hierin ligt de wezenlijke suggestieve beteekenis van Schurer's talent --maar in toto: een teleurstelling voor wie zijn vroegere verzen bewonderde. Wat de religiositeit van dezen dichter aangaat, ik wensch deze geen oogenblik in afkeurenden zin te beoordeelen. Zij is één met den dichter; veel meer dan bij al onze jonge katholieken b.v., waarover van diverse zijden de trom wordt geroerd momenteel; zij draagt zelfs gedeeltelijk zijn zwakke verzen, b.v. Kyrie Eleison of het veel te lange „Stimper". Het is een mild Calvinisme, waarin bijna meer van Melanchton is dan van Calvijn, en waarin deernis en vertrouwen de elementen van blind geloof en dogmatisch denken ver hebben overwonnen. Ik vergat echter nog één vers te memoreeren, dat te lang is, om hier te worden geciteerd. Het heet „Op'e tromme" en is geschreven als een antwoord op een oproep voor friesche onderkruipers bij de groninger landarbeidersstaking in 1929. De' felle, hekelende toon van dit door en door politieke gedicht is ongewoon en verrassend bij Schurer. Hij evenaart daar in scherpte van woord, in afgebetenheid van rhytme, in geestelijke verontwaardiging het Jeanne d'Arc-vers van Anton van Duinkerken, en van verre zelfs den Otter in 't Bolwerck. — Voor dit gedicht: alle hulde! THEUN DE VRIES BIBLIOGRAPHIE J. Cornelissen — Nederlandsche volkshumor op Stad en Dorp, Land en Volk III (De Sikkel, Antwerpen). Eindelijk het derde deel van deze monumentale uitgave! Doch verblijden wij ons niet te vlug over deze volledigheid: in een bijgevoegde nota deelt de uitgever ons mee, dat hij wegens de belangstelling in dit standaardwerk verplicht is later nog een vierde deel te laten verschijnen, bevattend het vervolg van Noord-Nederland, Zuid-Afrika, fictieve plaatsnamen, Vreemde Landen en Volkeren, en Aanvullingen en Verbeteringen, alsmede de Analytische tafel, de Register en de Inhoudstafel die uiteraard aan het eind van het werk dienen geplaatst. Dit geheel zal dan wel, hopen wij, een definitief monument samenstellen. Elk liefhebber van folklore zal het waardeeren, het boek volledig en onverminkt te bezitten; het geduld en de portemonnaie der inschrijvers zullen in elk geval minder op de proef gesteld worden dan die der inteekenaren op de groote Stendhal-uitgave van Champion, — daar kan ik van mee praten. De lezer herinnert zich dat het tweede deel nog gewijd was aan Belgische provinciën, Oost-Vlaanderen en Henegouwen; het bestreek ook Fransch Vlaanderen en Artezië. Het derde deel nu is gewijd aan Noord-Nederland, de provinciën Noord-en Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Brabant, Gelderland, Limburg en daarbij komt nog de Neder-Rhijn. Tot hoever het studie-gebied des heeren Cornelissen zich zal uitstrekken zal ons het vierde deel leeren, misschien gaan wij wel zooals met Leopold tot aan de Weichsel? Wij moeten den auteur veel dank weten voor zijn uitgebreide studie die wij reeds twee maal in .den Gids besproken hebben, en die ons in bezit stelt van een gewrocht zooals maar weinig andere Europeesche landen er een bezitten. A. C. Jan Vanderheyden — Het thema en de uitbeelding van den Dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden. (Erasmus, Ledeberg — Gent). Dit werk werd bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, en ook door haar zorgen uitgegeven. Schr. heeft in een omvangrijk boek een der groote problemen uitgewerkt dat een der hoofdsubstanties van het leven der middeleeuwen geweest is. Immers op elk gebied, in de plastische kunsten, in de literatuur, in de volksgebruiken, in het economische leven, zien wij de figuur van den Dood te voorschijn treden. Het leven wordt er door beheerscht als door een eeuwig memento mori dat den mensch herinnert aan ons kortstondig bestaan en de onafwendbare afrekening. Wij zien den Dood langs de flanken der cathedralen, de lieve zon zijpelt haar licht door de grijnzende Doodsfiguur der gebrande glasramen; op het tooneel is de rol van den Dood niet minder merkwaardig; zij verschijnt in de volksdansen en liederen en tot in de ornamenteering van het huisraad: is het niet een tragisch verschijnsel in de geschiedenis der menschheid dat in die tijdspanne van Middeleeuwen en vroege Renaissance de mensch de uitbeelding heeft uitgedacht van het fatalisme dat hem zijn gansche leven op de hielen vervolgt. Ik herinner mij de Doodsfiguur te hebben gezien, niet alleen in het Campo Santo te Pisa, waar de macabere figuur op haar aangewezen plaats is, maar ook in afgelegen kasteelen in Duitschland, Oostenrijk, Tyrol, op de wanden der groote gelagzalen, waar 270 BIBLIOGRAPHIE de fatale figuur zich vermengde met de vroolijk dansende paartjes, en ook daar de gasten herinnerde aan het einde der dingen. In zijn boek heeft de Heer Vanderheyden zich bepaald bij een overzicht van de ontwikkeling van thema en de uitbeelding der doodspersonificatie. „Het zwaartepunt, zegt hij, van het bestudeerde terrein ligt natuurlijk en noodzakelijk in onze letterkunde. Nochtans de algemeene ondergrond der Middeleeuwen en laatmiddeleeuwsche gedachte, de aard van het middeleeuwsch denken, de onvermijdelijke wisselwerking van een litteratuur op de andere, de noodzakelijkheid van het opzoeken elders van een bij ons verloren schakel, de wensch een illustreerend voorbeeld van elders bij te halen, brachten er ons toe een analoog of verklarend werk of verschijnsel uit de litteraturen van de ons omringde landen in te roepen." Ons dunkt dat de Schr. wel gedaan heeft het iconographisch gedeelte niet uit te werken, vermits dit hem te ver zou geleid hebben en gebracht op het gebied dat met woeker door zooveel andere geleerden ontgonnen is. Voornamelijk de hoofdstukken VI en VII over den Dood, zijn voorstellingen, zijn boden, zijn helpers en over Dood en Duivel, helpen de psychologie der voorstelling van den Dood belichten. Ook de bewerking van den Dood op het tooneel en notabene de mooie bladzijde over de moraliteit van Elckerlijk dragen veel bij tot het buitengewoon belang van dit boek. Logisch was het aanleggen van een plan naar twee hoofdthema's: de vergankelijkheid van het aardsche, buiten en in ons, en het onverwachte van het ingrijpen des Doods in alle leven: ziedaar de twee facetten waarover de Middeleeuwen zich met voorliefde boog. Een overzicht van de zeer uitvoerige inhoudstafel overtuigt ons reeds van de menigvuldigheid der behandelde stof, en van de ongewone opzoekingen die de schr. zich heeft moeten getroosten. Alles is even boeiend; het zijn vooral De Dood in de tooneelletterkunde en de Allegorie van het stervensmoment die onze aandacht het meest aan den gang hebben gehouden. Een zeer uitvoerige bibliographie volledigt het terecht door de Academie bekroonde werk. A. C. Dr. R. Van Roosbroeck --Het Wonderjaar te Antwerpen 1566-1567. (De Sikkel, Antwerpen). Bescheiden heeft de auteur dit lijvig boek van meer dan 500 bladzijden een inleiding genoemd tot de studie der Godsdienstonlusten te Antwerpen van 1566 tot 1585. In de XVIe eeuw krijgen de conflicten die voortkomen uit het niet aanpassen van den drang naar nieuwe oriënteering bij het verouderd maatschappelijk kader, hun beslissing. Op elk gebied is een nieuwe geestesrichting waar te nemen doch voornamelijk op het geestesgebied en het heeft zulk een groote beteekenis in de Nederlandsche gewesten, omdat men nergens zulk een juist gevoel had van de tijdnoodzakelijkheden. De nieuwe tijdstrooming wordt universeel doorvoeld. De gemeenschapsidee dringt door het volk en overwelft het heerschende en verzwakkende regiem. De auteur wijst op de opstanding der volksgedachte, en hoe het volle bewustzijn dat hare vertegenwoordiging onontbeerlijk is, naar voren treedt. Men zoekt naar overbrugging van individu en gemeenschap. Doch daar is tevens de opkomst van de twijfelende generatie, en de groei der reformatorische school met Luther: Antwerpen is de eerste goede grond voor het nieuwe zaad. Schr. beschrijft ook de kentering in de economische verkeerswijze tegen de halsstarigheid der conservatieve kerk. Groot is de rol van Antwerpen geweest in het economische verkeersleven; vele fac BIBLIOGRAPHIE 271 toren hebben haar gemaakt tot een getrouwe volgster der reformatorische gedachten, doch de auteur verklaart in zijn inleiding dat hij daar niet zal over handelen. Hij zet uiteen waarom hij zich beperkt heeft bij de detailstudie van 1566—'67. Een inleiding dus tot het Wonderjaar dat de meesten onzer slechts kennen uit het heel vroege romantische vizioen van Conscience. De studie gaat eigenlijk over de Godsdienst-onlusten, en het voorspel tot den tachtigjarigen oorlog; die worden vooral toegelicht uit de crisen die de opstandige partij hebben geteisterd. 'De oorzaak is vooral te zoeken in de sterke inwerking, veroorzaakt door de verscheidenheid in de Godsdienstige overtuiging. De leiding van het verzet gaat over op een partij, die der Calvinisten. Het Calvinisme verdringt het Lutheranisme, en de ontwikkeling der nieuwe geloofsrichtingen kent hier geen stilstand. Schr. betoont hoe het politiek en godsdienstig probleem in elkaar geschakeld werden, en hoe de geloofsgeschillen te Antwerpen een bepaald politiek karakter aannemen. Die geschillen nemen door de gebeurtenissen van het Wonderjaar een zeer akuten vorm, en beïnvloeden al de Nederlandsche gewesten. Merkwaardig is daarin de studie der afwijkende ethische beschouwingen van elk der geloofsgroepen. Schr. heeft het noodig geacht door zijn algemeene inleiding de struktuur te ontwerpen waarop de latere opstand der Nederlandsche bevolking is opgetrokken. Ziedaar in een paar woorden wat hij uiteen zet in zijn voorwoord. Doch de lezer zal voornamelijk genoegen hebben aan de zeer gedetailleerde lectuur waar het intieme leven van de groote handelstad in het Wonderjaar in opleeft. Het is een waar genoegen gedurende een gansch jaar, dag voor dag het politiek, geestelijk en economisch leven van Antwerpen, dat brandpunt van gedachten en van godsdienstwoelingen, bij te wonen in een werk dat tegelijk door zijn sterke documentatie een ernstige bijdrage is tot de historie van Antwerpen en van de Nederlanden in het algemeen, en een zeer vlot geschreven boek, dat ook door zijn literairen en levendigen vorm weet te boeien. A. C. Hubert Krains: „Portraits d'Ecrivains Belges", Ed. Georges Thone, Liège 1930. Dit boekje is goed overal waar de schrijver uit zijn persoonlijke herinneringen put. Zijn litteraire en aesthetische beschouwingen zijn van weinig belang, daaruit leeren wij luttel nieuws, misschien alleen dit: (wat geen nieuws is!) dat niets zoo snel veroudert als letterkundige modes en theoriën over de schoonheid. Aan dit snel verouderen van alles wat niet oogenblikkelijk, zuiver en eenvoudig menschelijk is, heb ik Krains lezende telkens moeten denken. Want van de schrijvers, die hij behandelt, is er eigentlijk nog maar één, die voor ons een werkelijke directe beteekenis behouden heeft, en dat is Charles van Lerberghe. Niets is dan ook stiller, simpeler, warmer dan diens lyriek: Entre les biches et les daims, Les Bengalis et les mésanges, Entre tout ce qui boit ou mange Dans le creux rose de ma main, C'est moi qui ai parlé enfin. Deze strophe uit „La Chanson d'Eve" is mij altijd bij gebleven. Het is geen .,groote" poëzie. Maar iedere regel van Van Lerberghe is limpide, 272 BIBLIOGRAPHIE edel en zuiver van toon. Terwijl wij van Verhaeren, met al zijn goede bedoelingen, met al zijn humanitaire theoriën en met zijn kinderlijke philosophie van „het moderne leven", hopeloos vervreemd zijn, lezen wij Charles van Lerberghe in een verteederd oogenblik nog altijd met genoegen en profijt. Alle manieren, alle systemen verschrompelen en vallen af. De menschelijke stem blijft onveranderd. De stem van Van Lerberghe hooren wij en zij verschilt weinig of niet van die waarmede de eenvoudige menschen van onzen tijd spreken. De eigen stem van Verhaeren hooren wij alléén in enkele kleine liefdesliederen, die dan ook in zijn omvangrijke oeuvre vrijwel het eenige deel vormen, dat voor ons op dit oogenblik te lezen is (Les Heures claires). — Bij Eugène Demolder zien wij een dergelijk verschijnsel. Hij was een curieus man, een typische figuur, een kunstenaar met onmiskenbare talenten; en toch zijn zijn boeken, waarin men vele qualiteiten ontdekt, vrijwel onleesbaar geworden. Waardoor? Alweer door de „manier", door dat ergerlijke aesthetische jargon van tusschen 1870 en 1900. De mode heeft Demolder's werk bedorven. En als wij Krains gelooven, die met oprechte vriendschap den mensch schetst, dan zijn wij zeker dat Demolder beter en interessanter was dan zijn werk. Ditzelfde geldt ook, maar in mindere mate, van Georges Eekhoud. Ook in diens talrijke boeken is weinig dat wij nu nog gansch aanvaarden kunnen; omdat wij zien hoe ook hij telkenmale offerde aan de schrijfmodes van zijn dagen. Maar Eekhoud's persoonlijkheid is zóó sterk, zóó bijzonder, zóó opvallend, dat wij, ondanks zijn hinderlijke manieren, ondanks zijn abominabele stijl, belang in hem blijven stellen. Eekhoud is een schrijver, die een mooie kans maakt om over 10 jaren „ontdekt" te worden als de groote miskende, wanneer de reactie tegen zijn periode en zijn generatie uitgewerkt is. Dan zal men minder dan nu aanstoot nemen aan de eigenaardigheden, welke hij aan zijn tijd ontleende, en zal men daar onder en daar achter de aanwezigheid van een levend gebleven, zonderling en merkwaardig, mensch bespeuren. Demolder is dus ten slotte interessanter dan zijn werk; het werk van Van Lerberghe daarentegen is rijker, kostelijker dan zijn teedere, maar ietwat geëffaceerde persoonlijkheid zooals die in het leven verscheen. Eekhoud lijkt ons nû boeiender dan zijn boeken, maar met de bijgedachte dat het niet onmogelijk is dat wij die boeken niet goed, niet vrij, niet onbevooroordeeld genoeg kunnen lezen. Hoe het ook zij; als mensch en litteraire figuur is hij, Georges Eekhoud, zeker de rijkste, de veelzijdigste, de hartstochtelijkste van het door Krains behandelde zestal. Octave Pirmez is wel een wat al te uitgebleekte nabloei van de romantiek en Albert Giraud blijf ik, ook na het vriendelijk pleidooi van Hubert Krains, een execrabel dichter vinden. Het is jammer dat de schrijver van deze brochure die met al zijn tijd innig verkeer gestaan heeft, niet wat meer over hun leven, over-genooten in hun dagelijksch bestaan vertelt. Had hij, in stede van deze „portretten", welke geenszins waardeloos zijn, maar toch ook geenszins een levende gelijkenis vertoonen, te teekenen, zijn „memoires" te boek gesteld, dan zouden wij zeker een directer, substantieeler boek voor ons hebben. Uit tal van fragmenten blijkt overduidelijk dat Krains veeleer een memorialist dan een criticus of essayist is. Ondanks de tekortkomingen en in weerwil van de verdediging van de onverdedigbare Giraud, is dit boekje toch, door den oprechten, mannelijken BIBLIOGRAPHIE 273 toon, heel leesbaar en het bevat ook tal van wetenswaardigheden. Het geeft ons ook de indruk dat de Fransch-Belgische letterkunde na de periode Van Lerberghe-Séverin-Elskamp, Lemonnier-Demolder-Eekhoud, na Maeterlinck, Verhaeren, Mockel, Le Roy, op een sombere wijze afgebrokkeld is. De hier boven genoemde schrijvers hadden allen, zooal geen blijvende beteekenis, dan toch onmiskenbaar en tijdelijk een naam die wijd over de grenzen van hun land bekend was. Er bestond in die dagen een genuanceerd ensemble dat men met goed recht een Fransch-Belgische litteratuur kon noemen. Op dit oogenblik kan men daar moeilijk meer van spreken. Er is één figuur van werkelijk groote beteekenis, die de landsgrenzen te buiten gaat: Franz Hellens, wiens verzamelde werk vol variatie en rijk aan origineele vondsten is. Verder heeft A. 't Serstevens wel eens een aardig boek geschreven („Le Vagabond Sentimental", „Taïa"). Maar voor het overige gaat het niet aan om de heer Maurice Gauchez die voor groot-man België speelt tot de litteratuur rekenen! -in- Gr. Gaston Lebrun c.s. „Grandes Figures de la Belgique Indépendante." Ed. A. Bieleveld, Bruxelles, 1930. Dit plechtige en statige deel, in de eerste dagen van dit jaar ontvangen, sluit gansch een reeks van Belgische jubileumsuitgaven waardig af. Het was te voorzien dat het eeuwfeest der Belgische onafhankelijkheid aanleiding zou worden tot vele dikke verzamelwerken volgens de geijkte formule samengesteld. Men kent deze: een portret en een aphorisme in handschrift van den koning, eenige fraaie zinsneden van ministers en afgevaardigden en verder artikelen over de stand van handel, industrie, wetenschap, schoone kunsten etc., in den jare 1930. In negen van de tien gevallen zijn dit echte gelegenheids-artikelen, vluchtig en in een opgewekte toasttoon geschreven. De waarde er van is voor buitenstaanders gering, voor de nazaten nog geringer. Het zou dan ook geen nut hebben om deze nationale feestedities van zoo sterk begrensde beteekenis in het buitenland aan te kondigen. Met deze publicatie ligt de zaak echter anders. Wel zijn er het onvermijdelijke portret en de onvermijdelijke spreuk des konings aanwezig, maar voor het overige krijgen wij geen inventarisatie der redenen tot nationale trots. De heer Gaston Lebrun is uitgegaan van het denkbeeld dat, als België in de honderd jaar van zijn onafhankelijk bestaan eenige beteekenis voor Europa en de wereld gehad heeft, het deze dankt aan zijn voortreffelijke mannen op ieder gebied; en dat men een eeuwfeest niet zuiverder en waardiger kan herdenken dan door die mannen te eeren. Daarom heeft hij in zijn bundel een kleine twee honderd biografiën van verdienstelijke Belgen vereenigd. Politiek, wetenschap, kunst, industrie, handel, strategie en colonisatie, alle takken der menschelijke bedrijvigheid zijn vertegenwoordigd door hun beste mannen. Op deze wijze heeft men een geheel verkregen dat, buiten de feestelijke bedoeling der samenstellers om, diensten kan bewijzen als biografisch handboek. Wij vinden er namelijk een omvangrijk en bruikbaar materiaal bijeengebracht. De levensbeschrijvingen zijn beknopt maar vrij volledig en meestal in een aangenaam zakelijke toon gehouden. De schrijvers hebben hun proza gelukkig niet 274 BIBLIOGRAPHIE. bedorven door de dithyrambische toon, welke dikwijls zulke jubelboeken onleesbaar maakt. Tot de beste biografische notities uit deze reeks behooren die over de Fransch-Belgische schrijvers; zij zijn precies goed van accent en van inhoud. Zij werden dan ook geschreven door Franz Hellens, de belangrijkste auteur „d'expression francaise", die België op dit oogenblik rijk is. De Vlaamsche letterkundigen vinden hun beschrijver in Fernand Toussaint van Boelaere. Tot mijn spijt en verbazing mis ik eenerzijds Dom Bruno Destrée en Odilon-Jean Périer, anderzijds Omer-Karel de Laey, waar alleen overledenen in aanmerking kwamen. Dit lijvige deel, dat behoorlijk geillustreerd is, maakt, bij wijze van uitzondering, een kans om de feestroes te overleven, omdat het ook in de toekomst beperkte diensten bewijzen kan als handboek. Gr. Pierre Termier: „ Introduction à Léon Bloy". Ed. Desclée de Brouwer et Cie, Bruges 1931. De schrijvers die, ver van de ongemotiveerde enthousiasmen des massa, teeren op de liefde en de bewondering van een kleine groep, maken de beste kansen op de onsterfelijkheid. Eugène Sue was in zijn tijd wereldberoemd en Henri Beyle, buiten zijn kringetje, volkomen onbekend. Hoe radicaal heeft de tijd de rollen omgekeerd! Léon Bloy heeft in zijn leven van honger, ziekte en vernedering, te midden van miskenning en onverschilligheid, altijd de genegenheid en de verheerlijking van een smalle gemeente gekend. En die gemeente, eerlijk en fanatiek, heeft zijn nagedachtenis geëerd, heeft zijn erfenis bewaakt. ZOO goed, dat wij nu aan de vooravond van een algeheele revisie van het officieele oordeel over deze schrijver, over deze profetenfiguur, staan. In dit verband moet op de eerste plaats genoemd worden de jonge schrijver uit La Rochelle Joseph Bolléry, die de Cahiers Léon Bloy opgericht heeft en dit tijdschrift met onmiskenbaar talent weet te leiden. De litteratuur over Bloy neemt onder deze omstandigheden natuurlijk gestadig in omvang toe. De laatste bijdrage daartoe, het boekje van Pierre Termier, kan ik aanbevelen aan allen die zich voor Bloy interesseeren zonder iets van hem te weten. Het is een inleiding voor beginnelingen; duidelijk, overzichtelijk, nergens te moeilijk van formuleering of al te diep doordringende in de materie. Vandaar dat het voor hen, die Bloy reeds kennen, niets nieuws biedt. Het is echter geschreven met een groote, diepe, oprechte liefde; met een liefde die wij achter ieder volzin aanwezig voelen, met een liefde die het verlangen en de kracht heeft om zich mede te deelen. Deze „ Introduction à Léon Bloy" is geen letterkundige studie, maar een propagandageschrift. Het heeft daarvan de simplicistische opzet, de afwezigheid van alle subtiliteiten en nuanceeringen; en de gloed, de driftige wil om te overtuigen. Bloy is een prachtige, grootsche, menschelijke gestalte. Een man wiens strijdbaar geworden liefde niet begrepen en niet aanvaard werd en wiens leven van opstand en dulden tegelijkertijd de schoonheid en de voor beeldige kracht van een legende heeft. De mensch Bloy kan ons, niet-katholieken, onweerstaanbaar boeien; ook al blijven wij vreemd aan zijn verrukkingen en aan zijn verontwaar BIBLIOGRAPHIE 275 digingen; zelfs wanneer wij de bewondering voor zijn zuiver litteraire talenten niet altijd kunnen deelen. Het is hier te doen om de qualiteit van een ziel. Welnu, zielen van dit gehalte zijn zeldzaam op deze aarde. De verdienste van Pierre Termier is het, om dit aan oningewijden, door de kracht van zijn liefde, te suggereeren. Gr. Général de Chambrun: „Brazza". Ed. Librairie Pion, Paris 1930. Romans boeiender opwindender dan de levensbeschrijvingen der groote wereldreizigers moeten nog geschreven worden. Wie met een beetje fantasie weet te lezen, wie het verstaat om mede te leven met een reisverhaal, wie zich laat wegvoeren door de stroom der evenementen, opnemen in de sfeer van exotische wonderen; — die zal genieten van het edele en rijkgeschakeerde bestaan van graaf de Brazza, die èn als reiziger en als mènsch buitengewone qualiteiten bezat. Trouwens zonder buitengewone qualiteiten verovert en pacifieert men niet, met positief onvoldoende hulpmiddelen en zonder bloedvergieten, een gebied als Fransch-Congo. De geschiedenis van deze ontdekking en verovering is van het begin tot het einde interessant, maar nog veel interessanter is de persoonlijkheid van Brazza, zijn stralende jonge moed, zijn vertrouwen, zijn liefde voor de menschen, zijn psychische toovermacht. Generaal de Chambrun — verwant aan zijn held, die een freule Chambrun huwde — is een exact, rustig verteller. Hij heeft geen litteraire talenten, hij heeft geen suggestieve kracht; maar hij mist gelukkig ook alle quasilitteraire bevliegingen. Het is een nuchter, eerlijk, rustig boek, dat zich van a tot z in een spanning lezen laat, al betreuren wij dan ook de onpersoonlijke voordracht, de kleurlooze verteltrant. Ook legt de biograaf naar mijn smaak, vooral in het tweede deel van zijn studie, te veel de nadruk op Brazza's verdiensten als staatsburger, organisator en vaderlander. Wij verliezen hem als mensch een beetje uit het oog en juist in de laatste jaren van zijn leven, de jaren van miskenning en tegenwerking, hebben die puur menschelijke qualiteiten hun grootste beteekenis. Het komt mij ook voor dat Chambrun, om het beeld van zijn held nog stralender te doen uitkomen, Stanley wel wat al te zwart schildert! Tusschen de zuivere belangeloosheid van Brazza en Stanley's ondernemingvoor- rekening is inderdaad een verschil in moreele waarde, maar dat neemt toch niet weg dat Stanley bij de uitvoering van zijn betaalde opdrachten merkwaardige eigenschappen van geest en wil getoond heeft. Zoo nu en dan geven de volkeren elkander een groot man ten geschenke. Brazza is waarlijk het schoonste cadeau dat Italië ooit aan Frankrijk heeft gegeven. — De geschiedenis van zijn wording en werk is een spannende en hartverheffende lectuur, welke ik niet genoeg kan aanbevelen. Het is een boek waar men onze jongens Fransch uit zou moeten leeren. Tal van afbeeldsels van Brazza's geïnspireerde edele trekken verhoogen de aantrekkelijkheid der uitgave. Gr. 276 BIBLIOGRAPHIE Giovanni Scheiwiller: ,Omaggio a Modigliani". Societa Anonima Tipografica Editoriale, Milano 1930. Scheiwiller, een der beste kunstcritici van het jongere geslacht, is in Italië de eerste en de eenige die met koppigheid en systeem werkt voor de erkenning van Modigliani's meesterschap. Er Is waarschijnlijk geen land zoo gesloten voor de moderne plastische kunsten als juist Italië, en op Carlo Carrà na, die vergeten en verlaten voortwerkt aan een merkwaardig oeuvre, leven alle belangrijke figuren der Italiaansche schilderkunst als ballingen in Duitschland of Frankrijk. In Parijs leefde en stierf Amedeo Modigliani, en buiten hun vaderland werken nu nog steeds Gino Severini, Giogio de Chirico en zijn broeder Alberto Savinio, Massimo Campiglio. De museum-atmosfeer die over gansch Italië hangt, de museummentaliteit der overheden, kunstkoopers en liefhebbers, maken het den jongen kunstenaars praktisch vrij wel onmogelijk om er te arbeiden aan de vernieuwing van hun kunst. Deze atmosfeer en deze mentaliteit zijn te verklaren uit de omstandigheden, uit de situatie en uit de elementen waaruit die situatie ontstaan is; maar anderzijds zien wij -- en dat is ver gebied, op het gebied der litteratuur, de jongeren en-wonderlijk — op ànder de vernieuwers gesteund met alle middelen door de officieele instellingen en de officieele persoonlijkheden, ja, door den heer B. Mussolini zelf. De Academie — een onnut ding als alle Academies — naar Fransch model recentelijk geschapen, telt onder hare leden tal van nieuwlichters, o.a. de vader van het futurisme Marinetti. Van deze belangstelling voor de geestelijke krachten van het heden en de mogelijkheden voor den toekomst is de schilderkunst ten eenenmale uitgesloten. En tot voor kort bezat geen enkele Italiaansche verzameling een werk van Amede Modigliani, in weerwil van zijn wereldroem en van de onmiskenbare invloed op de ontwikkeling de schilderkunst door hem uitgeoefend. Thans schijnt men aan enkele van zijn doeken een bescheiden plaatsje te hebben ingeruimd. In Parijs heeft men al spoedig Modigliani's beteekenis erkent en reeds zes jaar na zijn dood verscheen het groote grondleggende werk over zijn oeuvre door André Salmon (Ed. des Quatre Chemins, Paris 1926). Hierop volgde de monografie over Modigliani door Arthur Pfannstiel (Ed. Marcel Seheur, Paris 1930). Modigliani is ook de hoofdpersoon van de roman „Les Montparnos", door Michel Georges-Michel, waarin, dit ter waarschuwing, een volkomen onzuiver en verwrongen beeld van zijn leven, zijn persoonlijkheid en zijn werk gegeven wordt. Opgemerkt moet worden dat een brochure over Modigliani ontbreekt in alle goedkoope, populaire series over moderne kunst, in „Peintres Nouveaux" (Ed. G. Gallimard, Paris"), in „Artistes Juifs" (Ed. Le Triangle, Paris), in „Les Artistes Nouveaux" (Ed. G. Crès, Paris), in „Junge Kunst" (Ed. Klinkhardt und Biermann, Berlin-Leipzig). - De Italiaansche bibliografie bevat behalve enkele tijdschriftartikelen, slechts twee kleine, maar uitstekende brochures: „Amedeo Modigliani" door Giovanni Scheiwiller (1927) en „Desegni di Modigliani" (1929) door Lamberto Vitali, beide verschenen bij Ulrico Hoepli te Milaan, respectievelijk als No. 8 en No. 15 in de reeks Arte Moderna Italiana. Het opstel van Scheiwiller is een jaar na de oorspronkelijke editie in het Fransch uitgekomen (Ed. des Chroniques du Jour, Paris 1928). Thans heeft Scheiwiller, tien jaar na 's kunstenaars tragischen dood, deze „Omaggio a Modigliani 1884-1920" samengesteld. Men moet de BIBLIOGRAPHIE 277 bedoeling om een delicaat schilder, en vooral ook een mooie menschelijke figuur, te eeren en nader te doen kennen in een ondankbaar vaderland, zonder voorbehoud loven, maar men kan ter zelfder tijd opmerken dat dit op een betere en intelligentere wijze had kunnen geschieden. Scheiwiller heeft namelijk om een „getuigschrift" van een aantal schilders en kunstcritici gevraagd. Welnu, het meerendeel van deze, zeer duidelijk in der haast geschreven, stukjes blijft beneden het middelmatige. Ik heb maar zelden zulk een verzameling van huldewoorden gelezen, waaruit ik werkelijks iets nieuws omtrent den gehuldigde leerde. Het zijn ook ditmaal niets dan looze gelegenheidspraatjes of quasi diepzinnige aphorismen die dienen om den huldiger ten koste van den gehuldigde relief te geven. — Curieus als document zijn de drie gedichten van Modigliani, hier afgedrukt; en van belang voor de studie van zijn persoonlijkheid en werk in het inleidende opstel van Sergio Solmi: „La Lezione di Modigliani". En verder staat er hier en daar nog wel eens een lezenswaardige zinsnede in. Dit alles is echter niet voldoende om dit boekje te kunnen citeeren als een waardeerlijke uitbreiding van de litteratuur over dezen schilder, over wien het laatste woord nog niet gezegd is en wiens beperkten maar zekeren invloed zich met het jaar duidelijker afteekent. Gr. Pierre Mille: „Mes Trones et mes Dominations". Ed. des Portiques, Paris 1930. Men leest veel over „boulevard-tooneel" in tegenstelling tot het tooneel der avant-garde, en over „l'esprit du boulevard". Wil men met een voorbeeld leeren wat daar precies mee bedoeld wordt, dan neme men dit boekje van Pierre Mille ter hand. Het is typisch „rechteroever". Er zijn menschen, vooral van gevorderden leeftijd, die met die zijde der Seine dwepen en met de geest die heerscht van de Place de 1'Etoile tot de Place de la République. Er zijn menschen, jonge, vurige, intelligente menschen, die dit alles haten met een hartgrondigen en onuitroeibaren haat. En zijn dus ook menschen die zacht glimlachend genieten zullen van het proza van Mille, van zijn elegante schrijfwijze, van zijn vermogen om van niets iets blinkends en bekoorlijks te maken en van zijn beminnelijke ironie; en er zijn menschen die deze opgepoetste, veel te habile volzinnen, met hun parfum en hun vulgaire opdringerigheid; die deze versierde leegheid, deze salongeestigheid verfoeien als het verachtelijkste bederf. — Het spreekt vanzelf dat deze volledige tegenstellingen zich nimmer verzoenen zullen; rive droite en rive gauche zullen eeuwig gescheiden blijven. Wie iets voelt voor het „àrticle de Paris", moet Mille lezen en hij zal oprechte vreugde aan dit boekje beleven. En ieder ander kan zich veel ergernis besparen door het ongelezen te laten. De criticus zegt: in zijn soort is het voortreffelijk, het is boulevard-journalistiek van het zuiverste water. Maar hoe hij over de soort denkt, moet men tusschen de regels door lezen ... . In elk geval eindigt het boek met een allerliefste analyse der luiheid, waarin alle „faux actifs" met oprecht plezier hun beste qualiteiten ge vinden.-ëxposeerd Gr. 278 BIBLIOGRAPHIE André Villeboeuf : ,C'etait le bon temps". Ed. Baudinière, Paris 1930. André Villeboeuf is een humorist, die bekend werd door een „Histoire de France", welke hij zelf illustreerde. De plaatjes vond ik geestiger dan de text. Thans geeft hij weer een „geschiedenisboek". De formule op zich zelf is niet onaardig. Hij laat de oorlog van 1914-1918 vertellen door een boerenarbeider die meegevochten heeft. Het decor verbeeldt een dorpskroegje, waar de jeugd zich komt warmen, want het is winter, bitter koud en oudejaarsnacht. Als de klok twaalf slaat zijn wij in het jaar 1960 en de soldaat van 1914 is een grijsaard van bij de tachtig. Wij krijgen nu een relaas van de gebeurtenissen die wij allen kennen of meenen te kennen, zooals ze gedeformeerd werden èn door den tijd èn door de primitieve faculteiten van een plattelander. De historische waarheid, welke toch altijd al zoo veel neiging vertoont om betrekkelijk te worden is hier veranderd in een barokke ratjetoe, die op sommige oogenblikken inderdaad hoogst komisch werkt. Zoo begint het verhaal van den ouden Baisu: „La cause de la guerre, c'a été l'habit à Félix Faure. L'habit à Félix Faure.... oui parfaitement.... " En in dien toon, doorspekt met tal van populaire termen en grappige uitvallen, gaat het voort. Of liever behoorde het voort te gaan. Want de schrijver slaagt er niet om twee honderd bladzijden lang het accent ` en de atmosfeer vast te houden. Telken hooren wij in plaats van Baisu de heer Villeboeuf zelf aan het woord komen en telkens ook zien wij te duidelijk wat eigentlijk zijne bedoelingen zijn. Want dit boekje is niet uitsluitend om den humor van het geval geschreven; het heeft een duidelijke tendenz. Het geeft in speelschen trant een kritiek op menschen en situaties en speciaal op alles wat met de Fransche kamers en de kamerleden in verband staat. Aan de antiparlementaire gezindheid van den schrijver kunnen wij geen oogenblik twijfelen. Door het vermengen van twee bedoelingen, door critiek en humor dooreen te hutselen, bedierf Villeboeuf zijn boek, dat bovendien veel te lang is. De opzet is goed gevonden, maar aan honderd bladzijden, aan één episode, op die wijze verteld, heeft men meer dan genoeg. Een grap — en meer is dit niet — mag niet lang duren; en kan niet lang duren, zonder op te houden een grap te zijn. Het procédé van Villeboeuf deed mij denken aan „La Création du Monde" van André de Richaud (Ed. B. Grasset, Paris 1930). Hier vertelt ook een Fransche boer op zijn manier, nl. zooals hij het van zijn vader hoorde, de geschiedenis der schepping. De Richaud is echter een veel rijker talent, een vernuftiger taalvoerder; en zijn verhaal, dat helaas invloeden van Ramuz en Delteil verraadt, staat op een gansch ander, hooger, plan. Hij heeft poëtische vondsten die direct treffen, op iedere bladzijde. En poëzié moet men in Villeboeuf niet zoeken! Maar ook De Richaud is te lang. Deze procédés moeten met een uiterste voorzichtigheid toegepast worden. Beide auteurs misten hier takt en gevoel voor evenmaat. Gr. JOHAN DE MEESTER t Het plotseling overlijden van Johan de Meester, die gedurende bijna twintig jaar (1908-1927) deel uitmaakte van de redactie van dit tijdschrift, beteekent voor ons een gevoelige slag. Een even zacht als onverwacht levenseinde van een ruim zeventigjarige, van een man die zijn werk gedaan en zijn leven gemaakt heeft, en die thans pijnloos inslaapt „et rentre dans le jeu ", zooals Valéry zoo prachtig zegt, zou ons niet anders treffen dan als benijdbaar, wanneer niet het kenmerkende van deze woelige figuur geweest was, dat hij zoo geheel en al voor het leven was bestemd. Ja waarlijk, voor mannen als hij bestaat het leven en het leven bestaat voor hen; en dat het voor hem bestond en dat hij zelf weer bestond door er midden in te staan, door voortdurend groote golven van beweging door zijn eigen bewegelijkheid te voelen heenslaan, —zie hier waarvan deze reppende, voortvarende grijsaard heeft geschreven, ziehier waarvan hij, al schrijvend het leven betrekkend op zijn hart, aangegrepen en begrijpend, onvermoeibaar heeft bestaan. Het valt inderdaad moeilijk zich de rappe gestalte en de gespannen faunenkop, met de drie spierwitte haarpluimen uit kin en slapen, in rust in te denken en in stilte uitgestrekt. Men vraagt zich af, evenals Milton deed in dat aangrijpend gedicht op den gestorven diligence-koetsier, hoe de dood kans gezien heeft, deze gezwindheid te achterhalen en te vangen. Het moet tijdens een vrijen dag zijn geweest, op een pleisterplaats, waar de argelooze uit puur genoegen binnenstapte. En de dood, als een zorgzame kamerknecht, heeft hem terstond de laarzen uitgetrokken, te bed gelegd, en het kaarsje uitgeblazen. Tegenover De Meester, die zoo gaarne Zola's_ devies „il n'y 1931 II 20 280 JOHAN DE MEESTER fi a ni haut ni bas" aanhaalde en die zoo genieten kon van formuleeringen onbewaakt realistisch, mogen wij het gerust wagen de vergelijking met Milton's gedicht nog één schrede te vervolgen, om hem den koetsier te noemen der Nieuwe Gidsers. Het was geen kinderachtigheid, in 1891, toen De Meester van de deftige Nieuwe Rotterdamsche Courant de teugels der kunstrubriek in handen nam, om Van Deyssel geen gek en Kloos een groot dichter te verklaren. Er was moed toe noodig, om den zweep te leggen op het valsche pathos van het toenmalig tooneelleven, en een vooruitziende blik, om met hoorngeschal aan een luie menigte op den weg te beduiden, dat men ruim baan te maken had voor een artiest als Toorop. Dat hetgeen Tachtig bracht gemeen goed is geworden, is, in kunstopzicht, voor negen-tiende te danken aan De Meester. Hij had als eerste het helder inzicht, dat een kunstrubriek toch niet gelezen wordt door voetballers en beursspeculanten en dat men daar dus juist een persoonlijkheid wezen moet, en niet slechts een verslaggever, om datgene te brengen, wat het belangstellende deel van het groote publiek er zoekt; het is op zijn werk, dat steeds nog grootendeels het prestige berust van de tegenwoordige dagbladkritiek, die wij in onze dagen alleen zoo in aanzien achteruit zien gaan, omdat er geen De Meester's meer zitten in de redactie-bureaux en geen hoofdredacteuren zooals zij die De Meester daar plaatsten. Als romanschrijver was De Meester een realist. Geen hoog en geen laag. Het leven zooals het reilde en zeilde, zooals men het zien, hooren, ruiken en betasten kan, zooals de mensch het met zijn zintuigen waarnam, dat bestond. Diepten naar boven of naar beneden waren er ook, maar alleen voor zoover het menschelijk hart zich deze te bewijzen vermocht. Dat hij aanvankelijk was wat men een pessimist noemt, berustte niet op een wijsgeerige overtuiging, maar kwam voort uit een ver dat de hem omringende levensverschijn--wilderenden angst, selen zooveel machtiger, barokker en breeder van zwaai waren dan zijn hart in de eerste helft van zijn leven bevatten kon. Het stormde en stroomde ongebonden om hem heen, en hij was maar een machteloos menschje, dat, let wel, nog maar alleen recht van spreken had, zoolang hij in zijn onmacht alles waarnam en onderging. Het noteeren van opmerkelijk JOHAN DE MEESTER j' heden, het samenvatten van diverse feiten, zooals hij voor de courant moest doen, zal hem geholpen hebben, op dezelfde wijze, als den primitieven mensch, die dagen en seizoenen raadselig zag voorbij draaien, het anstellen van den kalender geholpen heeft. Er kwam orde, geen uiterlijke natuurlijk, want buiten hem bleef alles suisend voortwentelen, maar er kwam een zekere centrale apartstelling van inzicht, precies zooals niet in de persoon, maar in het proces om Dreyfus heen de tijd eensklaps zich van zijn bewegingen bewust werd. Voor zulk een inzicht moest men het leven samengrijpen op nooit-toe, vallige knooppunten: herdenkingsdagen, feestelijke gelegenheden, faillissementen, thuiskomsten, tentoonstellingen, en al dergelijke door den mensch tot een moment van verzamelden stilstand verheven gebeurtenissen. Zulke oogenblikken zijn even overweldigend groot of belachelijk alledaagsch als het hart hen voelt. Ja, ging De Meester zich afvragen in de tweede helft van zijn leven, bestaat dit harde raderwerk van het buitenste leven eigenlijk ergens anders voor, dan om de binnenste veer van het menschelijk hart te spannen? En hij bespeurde, dat het ondergaan dier innigst e trillingen, waartoe een koude wereld het warme bloed kan aandrijven, geluk beteekende. Hoe onverzettelijk en meedoogenloos zich ook omstandigheden mogen voordoen, werp u er in, gedenk te leven, en het zijn niet vergeefs uw omstandigheden. Maar hoe weerbaarder gij er u in werpt, hoe eer het u zal aangegrepen hebben en toegewezen op de kleine kern die uw bijzonderheid is en uw eenig geluk kan uitmaken. Dit beteekent een maatschappelijke wereld, zoo breed en romantisch als die van Balzac, samendrukken in een bloeddruppel. De microscopische verkronkelingen komen zeer zeker de verstaanbaarheid niet ten goede, maar ieder boek, iedere regel van De Meester heeft de onmiskenbare echtheid van een „cri de coeur". Wie leeft, leeft zijn tijd. Leeft van zijn vader naar zijn kinderen. De Meester, begonnen met het passief ingesteld overzicht van wetmatige milieu-beschrijving uit den tijd van Zola, heeft wel degelijk,enkel door te leven, zich doorgezet tot het actief bloedsbewustzijn dat misschien de kunst van onzen tijd kenmerkf. Hij deed dit op zijn wijze, in zijn stijl, in zijn schrijftrant. Dat hij zijn uitdrukkingsmiddel niet herzag toen zijn 282 JOHAN DE MEESTER inzichten zich wijzigden, dat hij als artiest dezelfde bleef toen de mensch langzamerhand veranderde, dat hij voor taal als zoodanig, voor „schoonschrijven", zooals hij het noemde, geen speciaal orgaan had, maakt voor -ons een dierbaar deel uit van zijn trouwe en vertrouwende persoon zich op elk moment geheel gaf zooals hij geheel-lijkheid, die was. Tenslotte heeft hij toch, misschien onwillens en onwetens, het geheim gevonden. Namelijk dat realisme zich het zuiverst uitdrukt niet door, maar binnen in het leven. Dat al het schrijven mooi en wel is, maar dat de wereld nog beter gaat wanneer de minister een voortreffelijk minister, de vader eery voortreffelijk vader en de vriend een voortreffelijk vriend is. Al wie De Meester gekend heeft zal hebben opgemerkt, hoe voortreffelijk hij was, hoe onverslapt van hartstocht en toewijding, in den kring van zijn persoonlijke belangstelling. Slaan wij zijn vertellingen op „Van Vroeger en Later", waarin komende geslachten het meest waarschijnlijk het evenwicht zullen vinden van wat hij was en werd. Herlezen wij „Terug in den lieven eenvoud", het verhaal van gezinsher landelijk huisje buiten Brussel, of dat vertwij--eeniging in het felde relaas van een beslechten strijd tusschen een schipper, zijn vrouw en zijn maat, gedurende een vaart over Hollandsche kanalen, op den somberen rust van de watervlakte, maar herlezen wij vooral zijn meester -schets „De klompjes". En wij zien, als een laatst beeld, het hart van dezen man gansch weerspiegeld in den verbitterden ernst van het meisje, de heldin van dit verhaal, die, vernomen hebbend dat de mensch opgroeit voor zonde en verderf, haar broertje moedwillig heeft verdronken om hem te behoeden voor alle kwaad. Maar dan komen de klompjes van den jongen bovendrijven, op het stil zij verneemt het geluid waarmede deze-geworden water, en klonken op de deel en in de gang van het ouderlijk huis. Die kleine dingen waarop hij liep, zoo luid, en die thans bovendrijven, zoo stil. Gij ook, De Meester, nu gij stil geworden zijt, nu hooren wij u spreken. De dood heeft, als bij Milton's postillon, uw klompjes buitengezet. En daar staan ze, I-iollandsch, van hout, JOHAN DE MEESTER j misschien onfraai, voor wie de sporen niet ziet van de rappe voeten, misschien vormeloos, voor wie geen gevoel heeft voor de huiselijke aarde die hen hier en daar deed slijten; maar daar staan ze, als afdrukken van uw dierbare, onvergetelijke persoonlijkheid, die niet kan sterven. DE REDACTIE VAN DE REDACTIE MECHANISCHE REPRODUCTIE EN AESTHETISCHE VERWORDING. -- De voorjaars-tentoonstelling der Royal Academy te Londen, die als een vast nummer op het volle programma van de Londensche „season", ten slotte meer te maken heeft met het „society" leven dan met het artistiek gebeuren, is dit jaar vooraf gegaan door een schandaaltje. Het kwam namelijk uit, dat drie schilderijen ingezonden door een „Kunstenaar met een wereldreputatie" — bij nader onderzoek bleken overschilderde fotografiën te zijn. Het kabaal over dit geval is erg overdreven. Een werkelijk kunstenaar zal soms, zelfs in een slechte fotografie de aanleiding tot een kunstwerk kunnen vinden, maar een onbeduidend kunstenaar zal, met behulp van de beste fotografiën toch geen kunstwerk tot stand kunnen brengen. Maar met dat al hebben de opkomst en de technische vol fotografie, zonder twijfel, hoewel op indirecte-making der wijze, een diepgaanden invloed geoefend, zoowel op den artistieken vorm als op den afzet van het schilderij. Bij het portret bijvoorbeeld dat van oudsher en hoezeer terecht — voor eene der meest karakteristieke en belangrijkste uitingen der beeldende kunst geldt, komt deze invloed ook in zijn noodlottige gevolgen scherp aan het licht. Wij behoeven slechts aan de portretkunst van het einde der XV I I Ie en het begin van de X IX eeuw te denken, aan de portretkunst dus, die ontstaan is in een tijdperk, dat direct aan de ontdekking van de fotografie is vooraf gegaan, om hiervan overtuigd te worden. De portretkunst heeft in die halve eeuw in heel Westelijk Europa een werkelijke bloei beleefd, die thans nog al te zeer onderschat wordt. Het gezwollen gebaar van VAN DE REDACTIE de Renaissance-en-déroute was uit den tijd geraakt, het leven was stiller, ingetogener en bescheidener geworden. In die stiller en ingetogener sfeer, zijn bij onze naburen en in Holland, zeer vele beeltenissen ontstaan, die, hoezeer ook door de latere impressionisten gesmaald, met de beste portretten uit vroegere tijdperken vergeleken kunnen worden. Bovendien toonen de vele goede portretten die toen door zwakkere kunstenaars zijn geschilderd, dat het gerechtvaardigd is van een werkelijken bloei der portretkunst dier tijden te spreken. Deze portretten wilden niets meer zijn dan beeltenissen, niets meer dan zuivere, onopzichtige, verstilde afbeeldingen van een ander wezen. Eenmaal voltooid in de eenvoudige, eerzame, welgeordende werkkamers der nimmer haastende schilders dier tijden — interieurs door kunstenaars als Kersting, Friederich en Alt aandachtig, helder en sober zijn afgebeeld, — kwamen de werkstukken daarna in de binnenkamers der bezitters te hangen, die deze beeltenissen begeerd hadden om menschelijker en inniger redenen, dan om de louter aesthetische voldoening alleen. In de stilte ontstaan en direct overgedragen naar de besloten sfeer van het intieme gezinsleven, behielden deze portretten een innerlijke en uiterlijke ingetogenheid, die van de beste geestelijke huize is. De compositie dezer beeltenissen, door de gekuischte smaak alleen doch door geen hoogere compositaire kennis aangevuurd, bezat steeds het aandachtig overwogene dat aan iedere werkelijke schikking schikkend en verschikkend tot het hart bevredigd is en het oog er vreugde aan heeft eigen blijft. Al deze eigenschappen verleenen aan een zeer groot aantal beeltenissen van dien tijd, de diepere bekoring, die ieder werk bezit, dat door menschenhanden tot stand gebracht is, en tevens vol eerbied voor het werkelijke doel met algeheele overgave gemaakt is. Bij het zien waait de geur van het voorbije leven, door ons bloed herkend, tot ons over. Zij kunnen rustig den tijd hunner weder-erkenning afwachten, de technische welverzorgdheid dezer werken kan dit wachten bestaan. Met de volmaking der mechanische reproductie valt de tentoonstellingsrazernij samen. De stille kiesche portretten 286 VAN DE REDACTIE van dat vroeger tijdperk waren niet op de groote tentoonstel berekend; zoodra de portretkunst daarop afge--lingsruimte stemd diende te worden, moest er, om het kort te zeggen,. een schepje op en moest er dra nog een schepje bij, en nog één en nog één. De zuivere beeltenis hield in zeer vele gevallen op doel te zijn, nu de doelstelling geheel veranderd was. Gold eertijds de gelijkenis voor hoofdzaak en leidde deze, dank zij de gespannen overgave waarmede de gelijkenis werd nagestreefd vaak tot het ontstaan van een werkelijk verdiept kunstwerk, van nu af aan werd de gelijkenis maar al te dikwijls een bijkomstigheid geacht. De fotografie, aldus heette het, was voor dit lager doel goed genoeg, en hiermede werd_watdoor liefdevolle aandacht alleen tot stand gebracht kan worden, met het resultaat der mechanische preciesheid op één lijn geplaatst. De persoonlijke hoogmoed der kunstenaars, die a priori aan dat zijn persoonlijke kijk op de werkelijkheid, véél-neemt belangrijker is dan deze werkelijkheid zelve, maakt den toe- stand nog troebeler en oneenvoudiger, ook al trachtte men. de onzuiverheid en scheefheid dezer opvatting, met zwaarwichtige bespiegelingen aannemelijk te maken. Uit die geforceerde geestelijke houding zijn in de latere tijden in heel Westelijk Europa reeksen portretten ontstaan, die voor den tijdgenoot nauwelijks herkenbaar zijn en voor het nageslacht ongenietbaar zullen blijken. Het „psychologisch-tragisch" toevoegsel dat ieder ander gemis heet te vergoeden, beteekent slechts hoogst zelden een werkelijke winst. Wanneer er van „psychologisch-tragisch" sprake kan zijn, dan is dit vaak meer van toepassing op den maker dan op het maaksel. Wat hier van het portret wordt gezegd, geldt niet uitsluitend voor de menschelijke beeltenis, maar evenzeer voor de afbeelding van huis, hof en haard. De fotografie moet thans voldoen aan ons aller wensch, om de vormen van geliefde wezens of dingen blijvend vast gelegd te zien. Wij en ook de kunst zijn daar beduidend armer door geworden. De mechanisatie blijft een schraal surrogaat voor wat weleer door liefdevolle aandacht alleen kon tot stand worden gebracht. VAN DE REDACTIE Het fotografisch snap-shot, dat wil zeggen de luk-rake afsnijding van het motief, heeft bovendien het gevoel voor, compositie aangevreten; de moment-opname, overgenomen in den kunstvorm, werkt als een ziektekiem die aan het kunstwerk geen langer leven waarborgt dan aan een inval is gegund. De cineasten met hun jacht op prikkelende, schrille en verrassende effecten, die zij bereiken door opnamen onder. de meest uitzonderlijke lichtinvallen en gezichtshoeken te doen, beïnvloeden door hun succes de kunstenaars niet weinig. Opgejaagd door den zwaren concurrentiestrijd, worstelend om snelle erkenning en roem, verliezen vele kunstenaars den schroom tegenover het leven dat zich buiten hun persoonlijk zijn manifesteert, met het gevolg, dat alle levensvormen voor hen louter motieven worden, goed genoeg om er opzichtig mede te goochelen. Wij kunnen dus gerust zeggen dat de mechanische reproductie heel wat meer op haar geweten heeft dan de blas ontsteltenis, die zij onlangs in de Engelsche kunst--bleeke society heeft gewekt. OESTERREICHISCHE CREDIT-ANSTALT FUER HANDEL UND GEWERBE. Zoo moet dan ook na vele déconfitures in Oostenrijk de grootste en belangrijkste instelling van Oostenrijk, kind der Rothschilds, worden gereorganiseerd. Een inderdaad tragisch moment in de economische geschiedenis van Centraal- Europa, omdat hier voornamelijk algemeene oorzaken, wier gevolgen geen zakelijke leiding konden afweren, tot de verliezen aanleiding gaven. Wel in de eerste plaats hebben de fouten, begaan bij het maken van het verdrag van St. Germain, voor het economisch leven van Oostenrijk problemen ver bijna niet op te lossen waren. Voor de bank--oorzaakt, die instellingen, die in Oostenrijk nu eenmaal zeer diep in de industrie betrokken zijn, beteekende het uiteenvallen van de oude monarchie in vele deelen eene verspreiding van hunne belangen over een groot aantal landen met verschillende valuta's, wetten en talen, terwijl de nieuwe staten tegenover de Oostenrijksche economische belangen binnen hunne gren 288 VAN DE REDACTIE zen vaak vijandig stonden. Deze nieuwe toestand is thans grootendeels geconsolideerd, veelal met behulp van onder de vigueur der wetten van de diverse staten nieuw opgerichte dochter-maatschappijen. Bij die reorganisatie hebben de Oostenrijkers zeker niet getoond slechte beheerders te zijn, maar men vrage niet ten koste van hoeveel onnoodige ver kapitaal en energie dit alles is geschied. In-spilling van Oostenrijk zelf lijdt men onder sociale wetten, die ontslag van overbodig personeel vrijwel onmogelijk maken en die zware lasten op de banken en de met hen gelieerde industrieën legden. Dat de aldus door den Staat „uitgeholde" ondernemingen thans als oogst noodgedwongen door de staatsdeelname in het kapitaal der Oesterreichische Credit-Anstalt aan den Staat zelve in den schoot vallen, is waarlijk geen trotsche overwinning der voorstanders van staatssocialisme. In elk geval toont deze reorganisatie ons welke droevige gevolgen te groote invloed van politiek, zoowel internationaal als nationaal, op het economische leven heeft, hetgeen des te funester is nu Europa niet veel kracht meer over heeft, om de gevolgen van zulke fouten te dragen. Men vraagt zich met schrik af, of een economisch geheel verkeerd verdeeld en versplinterd Europa, dat verre boven zijn kracht leeft, op deze wijze niet een al te gemakkelijke prooi wordt van het groote aaneengesloten en vastberaden Rusland, dat met Aziatisch lagen levensstandaard niets liever wil dan den schoonen schijn van den Europeeschen te hoogen levensstandaard verstoren. Indien het Oostenrijksche voorbeeld ons allen tot leering strekt, heeft het gebeurde althans een goeden kant gehad. CITY LIGHTS. Het meest verheugende bij de populariteit van Chaplin is wel, dat het publiek, dat bij drommen regelmatig de kino's bezoekt, waar in hoofdzaak prullige en sentimenteele draken worden vertoond, toch in staat blijkt de subtiele charme van Charley's figuur te vatten. Blijkbaar slaagt de onwereldsche vagebond erin het hemelsche heimwee te wekken bij de duizenden, die zich overigens niet VAN DE REDACTIE anders dan met praktische beslommeringen moeten bezig houden en bij wijze van revanche zich dan op weinig verheffende wijze gaan amuseeren, waarbij valsche romantiek in den regel als tegenwicht voor de nuchterheid van het dagelijksche leven moet gelden. De groote goedheid en volkomen miskenning van elke maatschappelijkheid en zin voor de praktijk zijn wel de eigenschappen, die het bescheiden figuurtje, dat door de film schuifelt, tot iets geheel uitzonderlijks maken, van het oogenblik af dat wij hem daar zien liggen in den schoot van het juist onthulde standbeeld (welk een kostelijke vondst zoo direct den vagebond te stellen tegenover het wereldsch gedoe, dat zich afspeelt rond zulke gebeurtenissen) tot het eind, waar wij de zekerheid meenen te krijgen, dat alles toch nog terecht komt. Dat het „gelukkige eind" slechts even aan wordt, is weer een bewijs van fijn gevoel van den-geduid maker van de film, want de realiseering van een wereldsch geluk van dezen onwereldschen mensch zou nimmer bevredigend kunnen worden voorgesteld. Geen enkele poging het publiek opzettelijk „op te heffen"; Chaplin werkt, zoo oppervlakkig gezien, met dezelfde middelen als de anderen. Een gegeven kan wel niet banaler en sentimenteeler zijn dan het beeldschoone blinde bloemenmeisje, dat genezen wordt, met daaromheen de voorstellingen der blijkbaar in films niet te missen nachtcafé's, dancings, overvallen van dieven, boks-wedstrijden e.d. Chaplin bereikt het publiek op een terrein, waaraan het nu eenmaal gewend schijnt te zijn, hij spreekt de taal, die het publiek verstaat en heeft daardoor vasten grond onder de voeten, maar op hoe schoone wijze gebruikt hij die taal en hoe fijn is het spel, dat hij speelt. Deze kunstuiting is daarom een teeken, dat er weer een volkskunst kan opkomen voor den stedeling van onzen tijd, een ware en levende volkskunst, die niet als de meeste moderne kunst wortelloos en intellectueel is geworden, die evenmin slechts een tanende nabloei is van wat er vroeger in het volk werkelijk levend was of nog verspreid leeft. Dat Chaplin's kunst dit is, bewijst wel de weerklank dien zij in de massa vindt. 290 VAN DE REDACTIE ELISABETH BERGNER. Is het noodig, de vaderlandsche tooneelspeelkunst op zulk een subtiele en kostbare wijze aan te . moedigen als thans geschied is? Is het noodig „Europa's grootste actrice ", zooals het aanplakbiljet Elisabeth Bergner noemt, naar het land van Theo Mann te roepen om Shaw en Shakespaere te spelen, alleen om het Nederlandsch publiek, voorzoover het niet snob is en toch in smoking voor verdubbelde prijzen in het parket aanwezig was, te doen inzien dat onze opvoeringen van Shaw en Shakespeare veel beter zijn? Natuurlijk, Bergner had niet haar eigen coulissen en naast zulk een ster maken de medegebrachte partners altijd den indruk een bleek troepje te zijn, --goed, maar onze Bouwmeesters speelden al die tekortkomingen de planken af, die bestonden eenvoudig niet meer, zoodra hun persoonlijkheid de ruimte tusschen geel voetlicht en goedkoope doekjes bewoond maakte. We hadden verwacht, dat Europa's grootste actrice juist zou toonen dat acteeren acteeren is, en dat décor en regie maar praatjes zijn die alleen in tijden van veel subsidie gaatjes vullen. Wat we zagen was een verwend kind, waarvan we begrijpen kunnen dat het in Berlijn op de handen gedragen wordt, want het deugt alleen in den rol van Gretchen. En zoo was ook het begin van Jeanne d'Arc, het Lotharingsch boerenmeisje, dat een landjonker om haar vinger windt, voor Maar voor het overige vereischt Shaw's machtig-treffelijk. stuk uit den Honderdjarigen oorlog een heel wat heiliger en heldhaftiger temperament, dan ooit in het fluweelen gemoed van een Frederika Brion of een Charlotte Buff, zeggen we kortweg een Gretchen, kan gehuisd hebben, laat staan in spel en werking gebracht. De meisjesstem „bright, strong and ro-ugh", zooals Shaw zoo meesterlijk aangeeft, hebben we niet bij Orléans vernomen; de overwinning tegen zelfbehoud, alleen door een vrouw zoo zonder aarzelen te bevechten, hebben we niet ontwaard in de rechtzaal te Rouen, van de zielige pierrette op het tabouretje. Het was meer innigheid en meegevoel wat ons ontroerde, dan iets wat boven ons uitsteeg, in die verfomfaaide argeloosheid. Dit was geen Jeanne d'Arc, geen zwaan, dit was een muschje, om een kruimeltje deernis sjilpend. Na het eerste tooneel, dat tooneel was, hebben wij niets anders gezien dan een verouderde film. VAN DE REDACTIE Onze tooneelspelers „können ruhig sein ". Van buiten de grenzen zal het niet komen. Wethouder Polak had gelijk toen hij in den Raad vertelde, dat de malaise van ons tooneel niet te wijten was aan de spelers, maar dat haar oorzaak school in de afwezigheid van Nederlandsche tooneelschrijvers. Welk Fransch gezelschap zou met een Engelsch, welk Engelsch met een Fransch répertoir zich kunnen staande houden? Bergner komt met Engelsche stukken, en we zien dat wij het eigen maken van niet-nationaal tooneel beter zijn gaan verstaan dan het buitenland. Maar wat gaat de wethouder doen, om de ontbrekende Nederlandsche tooneelschrijfkunst uit den grond te stampen? Den Haag is begonnen en heeft verleden jaar, op voorstel van haar burgemeester, Patijn's laatste daad voor zijn stad, een jaarlijksche premie uitgeloofd voor oorspronkelijke stukken. Dit is dankbaarheid voor een vrucht; maar zal de Amsterdamsche wethouder den moed hebben bij den wortel te beginnen? Kunnen wij opdrachten tegemoet zien, prijsvragen, persoonlijke uitnoodigingen? Wie a gezegd heeft, door op de afwezigheid der schrijvers te wijzen, moet b zeggen, door te bezien hoe zij te vormen zijn. ERIC XVII Eric zat den ganschen avond roerloos in zijn zetel voor zich uit te zien. 's Nachts droomde hij. Zij stond voor hem en glimlachte. Gij lomp boerke, zei ze, ge kunt nog niet gemanierd aan den toog staan. Hij verging van schaamte. Hij stond op en was iemand anders. Hij ging te laat naar zijn lessen en na de les holde hij naar zijn kamer, soms zonder eten. Daar zat hij met een paar brieven in de hand, te luisteren of ze niet boven kwam. Gewoonlijk moest hij wachten tot tien ure, tot ze slapen ging. Ze vergat wel eens het licht aan te draaien in de gang, maar ze mocht al bijna aan zijn deur op de eerste allee zijn, zoodra zijn klink kraste ging ze weer naar beneden en tek, licht. En dan stond ze altijd met haren rug naar hem, terwijl hij voorbijging met zijn goeden-avond jufvrouw en zijn brieven die hij niet postte. Hij droomde van dien rug en soms in zijn droom zeide ze: voel eens. Dronken zwijmelden zijn handen langs haren rug, die begon te leven en te bewegen als een slang, maar warm. Hij kocht veel cols en zoo vernam hij dat Martha's papa gestorven was, haar moeder was voor vier jaar gestorven. Zij was eenig kind en nu bleef ze hier bij haar twee tantes. En flamingant dat ze is, mijnheer, allee te veel, ten minste voor een meisje. Maar bekwaam ook, daar gaat niets van af, buitengewone studies gedaan. Zijn twee kamers lagen aan den achterkant, hij kon nooit hooren wanneer zij uitging. Maar 's morgens hoorde hij ze beneden komen, dan ging ze naar de mis. Hij ging ook naar de mis en zat achter haar, maar hij was er niet zeker van dat ERIC 293 ze hem gezien had. 's Anderendaags ging ze naar een andere kerk, even ver en hij ook. Dan ging ze weer naar de eerste kerk. Hij ook. Daarna ging zij niet meer. Vier dagen hield hij het vol en ging alleen, dan bleef hij weer liever doorslapen. Hij kocht een col en vroeg of jufvrouw Martha misschien ziek was, ik zie ze niet meer in de mis. Uit burgerlijke vrees van ziekte te bekennen zei de tante neen. Neen, absoluut niet. Hij schreef een studie voor Tijd en Vlijt omdat ze daar wekelijks kwam, maar toen hij optrad was zij er niet. Hij organiseerde met Dries een volks-zang en voordrachtavond, waarop hij uit Gudrun zou voordragen, bezorgde haar en hare tantes een uitnoodiging en nog kwam zij niet. De tantes wenschten hem in den winkel geluk met de prachtige „declamoese" en zij ging zonder blik of woord naar de deur toe. Haar rug. Zij wou niet van hem. Soms -werd hij wild. Hij deed of zij in een hoek van de kamer gevlucht was waar zij niet meer weg kon, sloop gebukt op haar toe, grijnsde zijn tanden bloot en siste heesch: ik zal u hebben! Met een groot tafeltapijt over zijn bloot bovenlijf bootste hij haren gang na, deed nerveus en elegant voor den spiegel, strekte verlangend zijn armen uit zooals zij zou moeten doen of sprong woest op haar toe in den spiegel. Dan weer verwelkomde hij haar aan de deur, trad schichtig vooruit, fluisterde zonder er tevoren ooit aan gedacht te hebben plots iets wellustigs en schaamde zich. Maar juist kwam zij naar boven om slapen te gaan. Hij ging als gewoonlijk aan het sleutelgat zitten en toen zij aan zijn deur was fluisterde hij het weer. Een enkel oogenblik bleef zij staan, maar eer hij de klink vast had liep ze alweer beneden en toen zij weer aan de deur was en hij buiten trad met zijn brieven en zijn goeden avond jufvrouw, raapte zij iets op, dat ze waarschijnlijk zoojuist daar verloren had. Goeden avond, zeide zij. Hij had haar wel eens achterna geloopen om haar aan te spreken maar zich telkens omgekeerd, eer hij haar ingehaald had. Nu deed hij dat niet meer. Wanneer hij alleen was hield hij gesprekken met haar. Hij vertelde zijn geheimen en al wat er vreemds en wellustigs in hem omging. Zij was zoo echt bij hem dat hij haar karakter bestudeerde en liefkreeg, want hij zorgde eerst voor de geestelijke liefde. Maar dan sprak hij 294 ERIC over het lichaam. Dat alleen miste hij. Hij dacht: met haar lijk zoo ik al genoeg hebben, had ik dat maar. Ik zal haar op mijn kamer eens chloroformeeren, nog beter! Het was of de waanzin met poozen voor een paar jaren telkens terugkwam, tot het eens de laatste keer zou zijn en hij niet meer van hem zou wijken. Maar de vorige malen had hij het gevoeld als een koorts die opstak; nu voelde hij het niet, hij liet zich gaan. Vaag dacht hij eraan dat dit weer krankzinnigheidwas, maar hij wierp dat als onbelangrijk weg. Wat kon het hem schelen en het verlichtte hem. Neen, hij ging maar zijn gang, zat aan zijn schrijftafel met de vuisten tegen de wangen en sprak met haar fluisterend over haar lichaam, en in welke kleedjes hij haar het liefst zou zien, en waarom. Hij sprak koel en zonder schaamte. Dan weer had hij het gevoel dat de tijd als een rollende vloer onder zijn voeten voortbewoog en wanneer hij zich terug in de werkelijkheid plaatste en zich nuchter afvroeg hoe ver het al tusschen hen stond, was hij er van overtuigd dat zij naar hem verlangde, doch streed tegen hare schuchterheid. Getroost sliep hij in. Zijn verstand werkte verhit levendiger en sneller dan ooit. Wat hij te leeren had leerde hij op minder tijd dan vroeger en heter. Het haakte zich eigenaardig scherp in hem vast. Een voordracht schrijven duurde den tijd van het schrijven, ze kwamen al meer_ en meer beroep doen op hem. Cyriel, die de Rechten deed en trachtte zich in alle vereenigingen op te dringen, stond daar gedurig voor een spreekbeurt en Eric aanvaardde altijd. Zoo ook voor een landdag in Gent. En daar zat zij nu, tusschen Leuvensche jufvrouwen. Hij zag in een flits heel den tekst van zijn voordracht voor zijn oogen: droog! Een vreemde geestdrift doorvloog hem en zoo bleek als de dood stond hij recht toen hem het woord gegeven was. De gezichten begonnen op en neer te golven en bij vlagen verliet hem zijn rede. Zoo sprak hij over de betrekkelijke vruchteloosheid van zoovele jaarlijks gehouden landdagen en hoe hem sedert maanden en jaren de droom beheerschte eenmaal een vergadering van gansch de verantwoordelijke vlaamsche jeugd zoo te hooren toespreken dat op dat uur en door die woorden ERIC 295 de toekomst van Vlaanderen almachtig zou worden beslist. Want wij die hier samenzijn wij hebben die toekomst van een volk in onze handen en indien wij op dit uur kunnen bezield worden van een geloof in Vlaanderen zoo sterk als het geloof der heiligen in God, een hoop zoo vurig als die der martelaren op den hemel, een liefde zoo in ons bloed geworteld als de liefde voor onze moeder en de liefde onzer moeder voor ons, dan zullen wij, zoo zeker als gij daar zit, zoo zeker als ik hier sta, bezeten van een vuur dat ik mij nooit gekend heb, den vrijheidsdag over Vlaanderen doen dagen. Ben ik de verkorene. die dat woord zal spreken? IJdele vraag. Maar ook in de synagogen en de eerste christen gemeenschap stonden er op, die zwak, onwetend, en zondig, toch een korte spanne tijds de gave van kennis kregen en de gave des woords. Staat mij dan toe, smeek ik, makkers, u zoo toe te spreken, alsof ik ware, wat ik niet ben, alsof dit het laatste was wat mij ge te zeggen, eer ik nog dezen avond sterf. Zoo sprak-geven is u hij door, grootsch en hartstochtelijk, over het levensprogram van de vlaamsche jeugd en aan het slot riep hij hen op tot een eed, o geen romantischen riddereed, maar een eed zoo heilig dat, mocht er hier iemand zijn die later Vlaanderen wil vergeten, sidderend deze zaal verlaat eer de handen worden opgestoken, een eed dien we als grijsaards zullen herdenken als hadden we hem gisteren afgelegd, een eed die ons voor heel het leven bindt aan Vlaanderen en wiens moreele kracht ons zal optillen over alle gevaren, over broodroof, vervolging en dood. Toen hoorde hij de zaal kraken en instorten en terwijl hij naar den stoel zocht waarop hij vroeger, heel lang geleden, gezeten had, werd hij van achter aangegrepen, omhooggestoken en rondgedragen. En nu zag hij haar weer, zij stond recht op haren stoel en wuifde hem toe. Tranen sprongen uit zijn oogen en hij lachte tegen haar. Terwijl hij haar na de vergadering zocht, stond zij opeens voor hem. Zij wenschte hem van harte geluk, mijnheer Ver eenvoudig als ware er niets geweest, vroeg hij-haeghen. Heel samen naar Leuven te reizen, hij moest haar spreken. Maar hoe zou zij van haar groep losgeraken, vroeg ze, en wist zelf de oplossing: familiebezoek. En dan in wachtzaal tweede klas 1931 II 21 296 ERIC voor den trein van 8 uren en zooveel. In den trein toonde hij haar zijn geschreven voordracht, om te toonen dat alles geimproviseerd was. Slechts eene passage had hij gebruikt. Hij vertelde hoe zij hem geinspireerd had. Zij rilde en schoof naar den hoek van de bank. Ik ben zoo kouwelijk. Haar oogen verloren hun kracht, ze werden diep en smeekend. Hij schoof nader, nam hare hand. Hij schoof nog nader omarmde en kuste haar. Slap lag zij in haar hoeksken. Zijn lippen zochten haren mond, maar zij weerde ze af; op de wang, neen Eric, op de wang. Neen, Martha, op den mond ! Op de wang, zei ze en begon te snikken. Zij liet zich tegen hem aantrekken, zijn hand op haar zijige jurk rusten, ja zij kuste hem op hare beurt vurig. Waarom hebt ge zoo tegengewerkt, Martha? Hoe wist hij dat? Ik weet het, en nu weent ge van geluk.--Neen.---. Thuis aan de deur van zijn kamer toen zij hem rap in den donker ontglipte, wist hij nog niet waarom zij geweend had. Nog eens greep hij naar haar en zij verzette zich niet. XVIII Maar 's anderendaags was ze bij haren biechtvader geweest en die zou hem alles zeggen waartoe zij niet meer den moed had. Hij wilde van geen biechtvader weten, zeg mij dat zelf, ik weet wat het is: Eric, ik heb u lief. En dan zal hij zeggen: Martha, ik heb u miljoen keeren liever. Weer begint zij te weenen en loopt den trap op. Hij gaat naar dien biechtvader, ah ik ben blij dat u komt, voor u en voor Martha. Steek een sigaar op. Martha heeft hem al lang over Eric gesproken. Hij weet dat zij hem geschreven heeft en met opzet brutaal en koel. Zij vreesde dat Eric op de slechte baan was en dat kon zij niet lijdzaam aanzien. Daar na heeft zij een dubbelen strijd gestreden toen zij bemerkte dat Eric haar zocht. Waarom die vreemde terughoudendheid? Hij zal het hem onmiddellijk en zonder omwegen zeggen. Martha heeft geen ouders meer. Haar vader was opziener aan den tram, tuberculeus. Een jaar na hem is de moeder gestorven nog wel aan vliegende tering. Er waren twee kinderen: Martha en Hubert. Hubert is.... --Heb ik dien niet gekend, vroeg Eric bleek en het kwam ERIC 297 uit dat hij Hubert in het college gekend had, dan wist hij hoe Hubert gestorven was. In volle spel tegen een grooten jongen van de Rhetorika geloopen, achterover op het hoofd gevallen. Hij heeft nog drie dagen geleefd. Bon. Ja, het is een droeve geschiedenis, die de Pater hem moet vertellen. Uw sigaar is vast uit, hier zijn stekskens. Ge kunt al denken wat ik nu ga zeggen: met Martha's gezondheid is het ook niet goed, neen absoluut niet goed, enfin tuberculeus. Zij weet dat zelf. Daarom heeft zij niet gewild dat u haar op den mond kuste. Eric bloost. En nu laat Martha hem vergiffenis vragen omdat zij een avond, een treinreis, zwak geweest is. Zij smeekt hem haar dat te vergeven. Dan zegt de Pater nog vele schoone woorden die Eric niet meer begrijpt. Zeg haar dat het goed is. Natuurlijk is het goed, want hij wil toch een geslacht gezond maken, zou hij dan aanspannen met een teringlijdster? Gedaan. En nog vanavond gaat hij naar huis. Hij moest eigen naar huis gaan voor het oudershuis. De kruidenier Calu--lijk waers wou het hebben, maar alleen met huurceel voor negen jaar. Daar zag Eric tegen op: over twee jaar zou hij het huis noodig hebben en wat dan? Caluwaers maakte alles met een lach af: Ge spreekt al van een huis en ge hebt nog geen vrouw. Daarbij Eric is geen mensch om in een dorp te wonen. Gij moet naar de groote stad, gij wordt nog minister. --Ja, minister van Vlaanderen! Maria Caluwaers beziet Eric stralend en vol ontzag. Hij bloost en zij denkt: hoe bescheiden is hij. Maar hij heeft aan het doktoor-spelen gedacht. Dit was de kleine zieke en wat een vrouw nu. De kruidenier zei dat ons Maria Eric ook had hooren spreken in Gent en er heeft een heel artikel over in de gazet gestaan. Ja, die jonge meisjes tegenwoordig, dat is al zoo zot voor 't vlaamsch als de jongens. Meneer Eric, ge moet ons dat huis geven, dat is ook vlaamsche beweging zulle. Ik heb zoo maar elf vlaamsche bewegers, die mij de ooren van den kop eten, ik moet mijnen commerce kunnen vergrooten. Maar het was niet van armoe dat hij vergrootte. Zijn vader was boerenknecht, daarna kantonnier geweest. Hij zelf was als kantonnier begonnen en zijn vrouw had gediend in Brussel. Ze hadden eerst een onooglijk bollenwinkeltje gehad en nu 298 ERIC ging hij voor den derden keer verhuizen en vergrooten, nu huurde hij een van de grootste en schoonste huizen van 't dorp. Want ze huurden het, Maria smeekte mee, de onderpastoor kwam ten beste spreken voor een groot huishouden, Eric gaf toe. Wat had Nonkel Oscar daarin te zien, het was of die ruzie met hem zocht. Hij had hem nooit kunnen uitstaan maar nu was het ruzie zoeken. En tante Josephine was ook al zoo bits. Dacht ze misschien dat een van haar kinderen ook wel ooit dit huis had kunnen gebruiken. Maar als ze dachten dat hij dat bleef aanhooren, hij ging naar dokter Tierens. 's Avonds zat Yvo daar knie aan knie met Lizy en de anderen rond de tafel. Het, duurde niet lang of zij schoof naar hem toe of zocht hem en wou fikfakken. Eric kon plots onverklaarbaar vroolijk worden, hij was wel een kop grooter dan Yvo en veel verstandiger en geestiger dan Cyriel. En wat een schoone jongen, zij weerstond niet aan haren drang naar hem. Sinds eenigen tijd brouwde Yvo de r en dat deed Eric na, ook de Fransche woorden. Permiteer, dat ik mijzelven presenteer, mijn . naam is Eric Verhaeghen., Dan lachte Lizy het luidst en Yvo werd jaloersch als een kater. Intusschen bemerl ^.te Eric . toch dat Mevrouw Tierens Lizy liever bij Yvo dan bij hem zag maar Lizy liet hem niet los. Ten einde raad zocht zij hem op in den donker, ze wou weten waarom hij dat zoo plots . gezegd had aan de statie en ze begon te weenen. Wat had zij dan misdaan, hij moest dat zeggen, dan was alles goed. Nu hij ging nadenken vond hij geen reden. Hij had toen gedacht dat hij nooit mocht trouwen, maar sindsdien had hij Martha gezocht en nu het met haar toch niet ging, wat had hij eigenlijk tegen Lizy. Hier drong zich het warme lichaam, het eenige dat hij in Leuven miste, smachtend tegen hem aan. Hij fluisterde dat hij er spijt over had. Het begon met een kus in de inrijpoort. Daarboven hadden zij vroeger doktoor gespeeld en de drift die toen nog jong sluimerde, bezoedelde hen nu. XIX Hijgen en beklemd zijn, onkuische verbeeldingen en elkander jachtig zoeken 's Nachts stil worden en dan liggen tobben ERIC 299 omdat hij niet weet wat liefde is, hij kent alleen dierlijk begeeren. Al wat hij over deze dingen gehoord en gelezen heeft, stelde hem liefde voor als iets hoogers, waar de zinnen zoo maar toevallig mee gemoeid worden. De omgang van man en vrouw is geheiligd door het sacrament, heeft hij geleerd. En hij denkt dat anderen eerst op het karakter en de deugden van een vrouw verliefd worden en dan er eindelijk kunnen toe besluiten het zinnelijke erbij te aanvaarden, maar ik, ik ben niets dan een beest, mij is het om 't even wie.... Hij gaat voor zijn bed zitten bidden met een hart vol zonde, zonder berouw en vol begeeren naar ander kwaad. Om God te bewijzen hoezeer hij zijn hulp noodig heeft, fluistert hij wellustig wat onkuischheid hij allemaal zou willen bedrijven. Hij gruwelt voor zichzelf, het is toch zeker dat hij moet zot worden, ofwel: hij zet de rechterhand tegen de slaap, haalt den haan over. Er is iets duivelsch in zijn lach, wanhoop. Dat duurt een week. Elken dag zoekt hij Lizy en zij hem, in het donker van de poort, op een eenzaam wegsken, driemaal in het koren. Er is niets ernstigs tusschen hen, over trouwen en toekomst wordt niet gesproken, hitsigheid alleen jaagt hen tot elkaar en zij houden hun samenkomsten angstig geheim. Eric kan niet meer nadenken, hij voelt zich ondergaan. Er zal van zijn leven niets terechtkomen. Roothooft-Verhaeghen sterft uit in een jongen krankzinnige. Dan eindigt het onverwacht door een ruzie. Yvo moet iets bemerkt hebben, hij verwittigt mama. Mama verwittigt mevrouw Tierens, mevrouw verwittigt dokter Tierens. Dokter Tierens verwittigt dokter Verhaeghen, hij zal Eric eenvoudig buiten stampen. Dokter Verhaeghen neemt er zijn neef eens goed tusschen. Over „dat hierover loopen". Dat Cyriel niet de beste kameraad is en dan die Lizy, zoo'n jongenszot. Het eene woord brengt het ander mee. Eric heeft het over zijn nullen van neven en als Oscar beweert dat Cyriel een arrivist is wien het geen ernst is met de vlaamsche beweging en daarbij in rhetorika had hij gezegd dat hij ging priester worden omdat de professors dan vriendelijker zijn, zegt Eric: wat een zelfportret. — Wablief? — Niets. 300 ERIC -En die nullen geniale neef, mijn kinderen, zullen het wel stellen met een heel simpel talent. Er zijn er die er te veel hebben en dat loopt nogal dikwijls mis. Kon hij hem nu eens een dwaasheid laten doen. Hij insinueert over Adelaide en Ernest, altijd maar duidelijker, spiedend of Eric niet opvliegt, gereed tot afweer en toch bang; maar er is zooveel aan gelegen. Ja ja, die genieën, hij heeft er gekend die er lang tegen gevochten hebben, maar bezwijken moeten ze toch. Een kogeltje of een koord is altijd het laatste. Eric staat op, van nu af heeft hij geen familie meer, hier komt hij nooit meer binnen. Eer hij naar de statie gaat loopt hij tot bij Caluwaers. Er is een conditie aan het huren: tijdens de vacanties moet hij die twee voorkamers op het tweede kunnen hebben. Hij had willen zuiver blijven voor de vrouw die zijn ver zou worden, maar hij was de kontrool over zijn wil-korene kwijt geraakt. Dat was het begin. Al eenige malen had hij ook dien over zijn verstand verloren. Hij was nu drie-en-twintig jaar, hoe oud was mama toen ze stierf ? Rond dezen leeftijd moest het ook bij haar begonnen zijn. Zij moest ook gedacht hebben: ik kom het nog te boven, ook eerst getwijfeld of zij wel abnormaal was. Zou hij haren nutteloozen strijd herbeginnen? Waartoe? Voor een huwelijk dat hij niet meer zuiver kon aangaan en waartoe hij niet geschikt was, want liefde kende hij, driftig dier, niet en een huwelijk zonder liefde, ge leest overal hoe dat afloopt. Was dat niet verstandig geredeneerd? Het verstandigste voor hem is zot worden. Hij lacht omdat hij nog slim genoeg is om precies zot te worden zooals hij dat wil, want hij heeft zoo waar alweer een plan. xx Alles slaat hem tenslotte toch mee. Nu spreekt Martha hem zelf aan, ze klopt om de deur even open te zetten, ze heeft daar een speldje met een parel op, verloren. Meneer Eric smeekt ze, ga weer eiken morgen naar de mis. Ja dat zal hij doen op voorwaarde dat zij nu wat binnen komt, de tantes slapen toch al. Zij blijft binnen aan de deur staan en daar ERIC 301 vertelt hij dat hij haar raad moest vragen. Hij heeft vroeger zoo halvelings kennis gehad maar toen vernam hij dat de grootvader van het meisje zot geworden is en haar moeder ook. Hij heeft het afgemaakt maar nu zou hij terug willen gaan. Zij grijpt verschrikt naar haar hart. Doe dat toch niet. Hij wordt nog sluwer. Dat meisje heeft een broer, veronderstel nu eens dat die voor u kwam en zei: we zijn allebei ziek. Martha vindt dat dit niets met zijn geval te maken heeft maar jawel, Martha, de zaak is dat hij het meisje kent er van kleinsaf mee gespeeld heeft, nooit iets zonderlings bemerkt heeft en daardoor maar geen angst kan hebben voor krankzinnigheid. Martha wil hem in elk geval voor het gevaar behoeden zijn leven zoo te zien ineenbreken en verbergt haren afschuw voor krankzinnigheid niet. Zij huivert alleen door er aan te denken. Ziezoo, triomfeert Eric inwendig, een zot zijt ge nog niet te slim af. Waarom beziet u mij zoo? Omdat gij nu van mij moet houden. Hij weert haar smeekend en af uitgestoken witte handjes. Hij neemt haar in zijn-werend armen. Hij kust haar. Als zij niet van hem houdt zal hij naar die andere gaan en ongelukkig worden en gaat hij niet tot die andere, dan wordt hij slecht. Op haar schouder glimlacht hij sluw en vertwijfeld, voelt dat zij krachteloos wordt in zijn armen en zoekt het vergift van haren mond tot op haar tanden. Zoo de dood zoeken is toch geen kwaad, denkt hij. En zij: ik heb mijn tantes en vriendinnen gekust, men wordt van één kus niet ziek en zonde is het niet geweest. En wat een edele taak voor haar dien jongen recht te houden. Nog twee jaar, dan zal zij er niet meer zijn, dan zal hij zijn studies af hebben, door haren invloed dat meisje vergeten zijn en een normale keuze doen. 0 God, ziehier haar broos leven, zij offert het voor hem op. Zij stelt weer haren biechtvader op de hoogte. Die vindt het een gevaarlijk spel voor zijne gezondheid en voor hun geweten. Hij raadt het af. Zoolang de verhouding echter niet zondig wordt kan hij niets verbieden, maar voorzichtig, kind. En zij is voorzichtig. Zij verkrijgt van de tantes dat Eric bij hen nu en dan den avond mag komen doorbrengen. Die twee maken voortdurend ruzie. Ze gaan bij twee verschillende 302 ERIC onderpastoors van hun parochie te biechten en de een kan den biechtvader van den ander niet uitstaan. Ze tergen er elkaar geniepig mee dat Meneer Vercruysse niet kan zingen of preeken en Meneer Verachtert zijn mis rap en ongodsdienstig doet. Onder het „dominus vobiscum" kijkt hij altijd nieuwsgierig in de kerk. Als de oudste wat lang lacht krijgt ze een zenuwcrisis en kan niet meer ophouden. Ze leggen haar dan op een langen stoel en bestrijken haar voorhoofd met water en azijn terwijl haar buik blijft op en neer schokken van den lach en de tranen uit haar oogen rollen. Ik sterf, kermt ze. Eric en Martha spreken over vlaamsche beweging maar doorgaans zoekt hij een voorwendsel om haar op zijn kamer te krijgen. Dat dulden de tantes wel, maar de oudste houdt er toch aan Mijnheer te verwittigen. Zij hebben natuurlijk volle vertrouwen in hem want het is nooit gebeurd dat. een jufvrouw in hun huis bij een student op de kamer kwam, neen mijnheer Eric, nooit, en nu laten ze het toe voor Martha en waarom Mijnheer? Ze zal hem zeggen Mijnheer, luister, de papa van Martha .... Maar Eric wist alles en ze konden volkomen gerust zijn. Maar er gaat geen dag voorbij zonder kus, geen week zonder den doodelijken. Dan is zij ongerust, hij gerust. Kiemt nu, bacillen. ]Hij graast met zijn lippen op het boek dat zij gelezen heeft. Allengerhand wordt hij kalmer en zij dankt het aan haren invloed. Elken dag offert zij haar leven op en het wordt elken dag een zwaarder offer. Zij begint zich in te beelden dat zij beter wordt, zij zou zoo graag gezond willen worden voor hem, zegt zij. Dan weer beklaagt zij hem omdat hij zoo weinig aan haar heeft, misschien word ik toch nog gezond. Zij geeft zelf het antwoord met haren drogen hoest. Soms komt zij heel dicht tegen hem aanzitten, legt een arm rond zijn schouder, draait zijn gelaat naar zich toe. Mijn jongske, braaf geweest vandaag, ja? maar schuift dan energiek en zenuwachtig wat op afstand. Hij weet niet hoe zij naar hem verlangt, maar zij wil zuiver blijven. Eens zegt zij dat zij. eigenlijk een hartstochtelijke natuur heeft en altijd graag vertroeteld en gestreeld werd. Een woeste teederheid maakt haar week. Toch werpt zij zich niet in zijn armen, toch weert zij zijn handen, maar haar krachtig opeengebeten tanden laat zij kussen. Als ik ERIC 303 dood ben, Eric, kreunt ze, moogt ge mij heel naakt zien, dan is het geen zonde meer. Wilt ge mijn lijveke dan ook aanraken? Nu snikt ze en er is iets dat Eric letterlijk optilt en hem voor haar op de knieën werpt. Gij mijn heilige en ik heb dood en zonde bij u gezocht. Maar nu vinden de tantes toch dat het daar op die kamer wat te lang duurt en veel te stil is. Martha iets zeggen durven ze niet, want ze ziet er met den dag slechter uit. Ze geraken het natuurlijk niet eens over wat ze moeten doen en weenen dan tegen een op; twee vrouwen alleen zijn toch zoo hulpeloos. Leefde Charles, een oude rentenier van tegenover de deur, nog maar. Wat missen ze toch aan Charel. En ze weenden nog wat harder over Charel. Tegen den zin van de oudste ging de jongste Martha's biechtvader opzoeken maar die was van geen kwezelpraat gediend, verzekerde dat ze gerust mochten zijn, hij mocht hen gelukwenschen met zoo'n braaf nichtje maar in elk geval hij zou er haar over spreken. Ze vroegen alle twee raad in den biechtstoel en meneer Vercruysse raadde Martha in een sanatorium te doen enmeneerVerachtert Eric de huur op te zeggen. Daar streden ze over, bewezen elkaar dat hun biechtvader een stomme raad gegeven had, deden niets van wat hun gezegd was en tegen den zin van de jongste schreef de oudste naar het adres van Eric's koffer. xxI Maar wat ging Oscar nog een reis naar Leuven doen voor dien zotten bullebak van zijn broer. Al wat hij deed was Cyriel aanspreken of die misschien niet wist wat Eric weer aan de hand had. Ze waren hem komen vertellen dat het in het kosthuis niet pluis was. Hij sprak natuurlijk in vertrouwen; wou Cyriel niet eens discreet stolesteeren? Yvo kon hij daar niet mee gelasten, ge weet die kunnen elkaar niet uitstaan. Die spreken mekaar zelfs niet aan. Cyriel was opgezet met de boodschap. Dadelijk wisten Dries en Thuur Dirckx naast wie Cyriel zich zoowat als studentenleider trachtte op te dringen, dat er met Eric iets ergs moest aan den gang zijn. Dju! zei Dries, hij hield Eric sedert dien fameuzen nacht nochtans in 't oog. Thuur werd wat bleek. Hij was de theoreticus, de 304 ERIC studax, pessimist, en wat zonderling, die niet kon wennen aan de werkelijkheid van het leven. Hij ging plots af op dien hij hebben moest en zijn vraag was: is het waar? Is dat waar dat Louis Eckels getrouwd is met de dochter van een rijken franskiljon en thuis Fransch spreekt? Is dat waar dat bij Hobben in Antwerpen op zijn deurplaat „avocat" staat? Ja Thuur. Dan verbleekte Thuur alsof men hem gezegd had dat zijn moeder gestorven was, en ging. Thuur nam zich voor te weten te komen wat er met Eric gaande was en hij wist het al den eersten avond toen hij stom winkel stapte,de trap op ging, en de deur-melings door den open deed zonder kloppen. Daar zaten ze. Eric wou de spreekbeurt niet houden maar toen knikte zij eens en lachte tegen hem, zou Thuur dat niet gezien hebben, waarom hing daar anders een spiegel. Op haar knikken had Eric dan ja gezegd. Ja, hij zou het doen. Dju, zei Dries, die heeft de tering, ze heeft met mijn zuster te Waver gestudeerd. Wat Eric hem toevertrouwd heeft flitste door zijn gedachten; hij bewaarde zijn geheim, maar Cyriel sprak het met leedvermaak uit: hij zal geen andere kunnen krijgen, hier en daarom. Een schoonen namiddag in volle examens en in volle stad stak Thuur somber de straat over recht naar Eric toe. Hijhad lang over het mysterie gedubt maar nu had hij het gevonden. Is dat waar, vroeg hij, dat gij uit wanhoop bij dat meisje gegaan zijt om zelf ziek te worden? Eric stond stil, zag hem sprakeloos met wilde oogen aan en ging verder. Dries liet hij spreken. Die had alles voorbereid en zich deftig in een club gezet in plaats van recht te staan of te paard op een stoel te zitten. Dries haalde al zijn tact en zijn hart op. Hoe gevaarlijk Eric, hoe gevaarlijk. Daar Eric niets zei gaf hij zelf de replieken waarop hij zich voorbereid had en hij zou het nu maar eens zeggen, ge hebt in heel Leuven geenen vriend zooals ik en jongen lief moest er aan u 't minste mis komen, ik zou schreeuwen gelijk een klein kind. En nu hij toch met groote woorden bezig was, het is hier geen kwestie van Thuur peinst of Dries zegt, het is uw volk dat u roept en u dat verbiedt. Ik geloof, zei Dries, dat ge in mijn houding ERIC 305 wel een lijn ziet. Ik heb u altijd vooruitgestooten; waar gij voor den dag komt zal ik altijd achteruitgaan en plaats voor u maken. Thuur, Dries of Eric dat is mij eender: the right man on the right place. Gij moet de man van ons generatie zijn. Ik droome ik van ne Rodenbach, riep Dries vol vuur. Vuur, geestdrift, idealisme en een vriendschap zoo nobel, het kon Eric's hart niet meer bereiken. Toen volgde slag op slag. Opeens stond nonkel Oscar daar. Voor een banale geschiedenis zou hij zich na al het voorgevallene niet meer geinteresseerd hebben, maar nu had zijn duurbare neef zichzelven toch overtroffen. Een arme tering hoofd op hol brengen schaamt ge u niet, schoelie-lijdster het dat ge daar zit. Hij stond voor Eric te trillen van woede. Durft ge mij niet eens aanzien, schurk, verdomme. En Eric dierf wel, maar het was Oscar die in die krankzinnige oogen niet zien dierf, en wat bedremmeld stond. Daarvoor was hij expres gekomen om hem dat eens te zeggen, om dat pak van zijn hart te werpen. Hij was nooit goed genoeg geweest voor hen allemaal, maar voor zoo iets had hij zeker te weinig verstand, dat vond hij, in plat Vlaamsch, schoeliestreken, dat doet Oscar Verhaeghen niet en als 't God belieft ook zijn kinderen niet, liever breekt hij ze een voor een den nek. Dit is nu weer het temperament der Verhaeghen's, ook bij hem zit het er in. Hij spreekt van bonpapa, ze hooren hem, ze zullen hem ten minste niet verwijten dat hij hier niet gesproken heeft. Ik schaam mij dood eer ik hier het huis uit ben, ik heb niet eens durven zeggen wie ik ben. Nu staat hij aan de deur en bezint zich, komt terug, staat midden in de kamer, spreekt traag en doordringend: Als ik zoo'n ploertenstreek uitgehaald had he.... Gij hebt natuurlijk oneindig veel meer verstand dan ik, dat weten we en dat zal nog blijken. Maar als ik zoo'n ploertenstreek uitgehaald had, dan ging ik van hier naar den winkel en ik kocht een revolver, verstaat ge dat 7 ... . ..... Als hij weg is denkt Eric dat hij absoluut een revolver noodig heeft. Hij gaat er een koopen. juist stond hij er mee gereed naar de deur en nu is het Martha! Dat moest er nog bijkomen, lacht hij, dat ik u omver 306 ERIC schoot. Ze vraagt verschrikt of hij dan al iets weet, maar neen, wat zou hij weten. Och, was mij dat verschrikken, jongske toch. En nu moet ze hem iets vertellen. Luister. Ze komt van Pater Hyacinth. Maar zeg, Eric, dien revolver, dat hebben alle studenten toch he? Ja, dat hebben alle studenten en hij had den zijne of thuis laten liggen of verloren gelegd, en nu had hij een nieuwen gekocht; hij kwam er juist mee thuis. Nu goed dan, luister, zij komt van Pater Hyacinth en die redeneert zoo: Ge houdt van Eric en hij van u. Oh dat heeft haar zoo goed gedaan, ik heb onderweg anders niets gezegd dan dat: ge houdt van Eric en hij van u. Zeg, hij is toch niet geladen, he? Hij is wel geladen, maar hij zegt neen. Toe leg hem weg, anders kan ik niet vertellen. Hij legt hem weg. Ge houdt van Eric en hij van u. Bon! Tres, très, tres, bon! Maar, zegt hij, van in het begin hebt ge vastgesteld: er kan niets van komen. Och, ge moest gezien hebben hoe hij toen ging staan, zoo, met zijn handen in zijn heupen: Maar sapperdepitjes, als ik nu eens zeg dat ik dat betwijfel. Jongen toch, zij vergeet het nooit, zij begon te weenen van geluk. Hij zegt zoo: Hier, zegt hij, hier in Leuven, geneest ge niet, dat zien we, dat weten we. Maar wie zegt mij dat ge in een sanatorium niet kunt genezen? En hij heeft dan verteld, wel twintig gevallen die hij gekend had, erger dan het hare, en die genezen zijn, goed genezen, getrouwde menschen, een kozijn van hem, een werkende mensch met zeven kinderen, en die heeft maar een long. Maar ze gaat niet naar het sanatorium. Neen, ze zou ongerust zijn van hem, hij zou misschien niet braaf blijven of.. . die andere.... en in de twee gevallen zou zij hem verliezen. Als zij zou gaan, zou het alleen om zijnentwil zijn en om zijnentwil blijft zij nu ook. Hij belooft haar dat hij braaf zal blijven. Daarvoor was zij gekomen, voor die belofte. Die neemt zij nu mee. En de ge dachte aan hem. En grenzeloos vertrouwen op onze lieven een energie om bergen te verzetten. Zij maakt-Heerke. En twee wit-glazuren vuistjes: ik wil gezond worden! En nu moeten ze Eric gaan gerust laten. Morgen vertrekt zij, dan heeft niemand geen zaaks meer met die kamer of met hem. Dat ze dan ook wegblijven. Weer staat hij daar ERIC: 307 met dien revolver als zij komt afscheid nemen, maar hij foefelt hem rap weg, zoent een laatste maal haar tanden, zuigt dorstig aan haren mond. XXII Geen week later komt het telegram dat zij zwaar ziek is. De twee tantes schreeuwen het huis dooreen. Zoo ging het met Richard haar papa, ook: op drie weken dood, een specie van vliegende tering. En dan een brief. Mijnheer Ernest, Bij deze koom ik u te laten weten alsdat wij er nu een tijt in woonen en het staat ons alemaal wel aan. Welligt hebt gij bots ook fekantie, ten minste ons klein mannen wel en daarom deel ik u mede alsdat de kamers al lang gereed zijn en wij maken geen complemente dog gij zult weigekoomen zijn. Koomt maar af en Welkom op voorant. Caluwaers, Louis. Het telegram heeft Eric op een goede gedachte gebracht: druiven sturen. ]Hij gaat ze eiken dag in den winkel halen, laat ze inpakken en brengt ze naar de statie, afzender Eric Verhaeghen. Wanneer zijn examens voorbij zijn heeft hij niets anders meer te doen dan dat. Dat, naar de mis gaan en het geschrei aanhooren van de tantes, die om de beurt hun hart komen luchten en ondertusschen bewijzen dat meneer Ver goed geraden had; nu had Martha ten minste haar-eruysse verzorging; of dat hij stom geraden had: nu moest Martha zoo ver van hier liggen sterven. En eindelijk toen zij zelf dan ook gelooven kon dat ze sterven ging en Eric's bezoek niet meer vreesde omdat haar ziek zijn hem zou ontmoedigd hebben, eindelijk vroeg zij zelf naar hem, maar toen hij aankwam was zij al dood. Zij was het niet, een doodskop lag op het kussen. En het lichaam dat hij had moeten streelen was niets meer dan een geraamte onder het laken. Ik ben haar verloofde zei hij tot de zuster en gaf haar zijn dooske druiven. Meneer is u soms niet van W.... ? vroeg ze. Neen. Oh pardon, u lijkt zoo sprekend op den zoon van een apotheker van W.... Oh ja dat ben ik. Ziet ge wel. En ik ben de oudste dochter van Caluwaers, die nu in uw 308 ERIC huis woont. En of hij naar huis ging, en of hij de groeten wou doen, en hoe is het met dokter Tierens, die had haar nog genezen. Maar het was Eric allemaal te druk. Zelfs de tantes waren geërgerd over zijn koelheid, maar de zuster zei dat zijn grootvader en zijn moeder ook niet dinges geweest waren en ze wees op den witten band aan haar voorhoofd. God den Heere, wat reisden die verschrikt naar huis, ze vergaten Martha bijna. Eric was al weer vertrokken toen ze daar kwamen, hij had maar zijn revolver gehaald, was kalm en star naar de statie gegaan en naar W.... gereisd, naar Caluwaers, Louis. Allee, meneer Eric, welkom zulle! En gade gij nu met ons uit den grooten pot eten of hoe gade gij dat doen? Uit den grooten pot, hewel daar zulle gij vet van worden en mij dunkt dat ge 't wat vandoen hebt, studeerde gij niet te veel ? Dat zei Caluwaers met opzet. Heel het dorp wist al dat Eric ziek was. Hij moest met de dochter uit zijn kosthuis gevrijd hebben en die heeft de tering. En nu zaagt ge 't goed genoeg, hij blijft daar op die twee kamers zitten en komt niet buiten. Hij moet er danig verdriet in maken, volgens dat ze zeggen, en we weten allemaal goed genoeg, de familie .... Dat loopt niet goed af. Jufvrouw Van Aelst heeft al hooren zeggen dat het allemaal een straf is en dat dat huis moet uitsterven, want Philippine, die moet op haar doodsbed gesproken hebben. Die moet, volgens dat ze zeggen, de plaats gewezen hebben waar de notaris zijn fortuin verstopt had om het niet in de failliet van zijn bank te moeten steken. En 't is eigenlijk dat wat in zijnen kop is gaan spelen. Wie had nu zoo iets gepeinsd, die oude notaris, de eerlijkheid zelf. Jufvrouw Van Aelst heeft eens in een boek gelezen dat een slechte schrijver, die zich op zijn sterfbed bekeerd had, zoolang in 't vagevuur moet branden als er een enkel van zijn slechte boeken op de wereld bestaat en ze zegt: zoo kan dat gemakkelijk in dees geval hetzelfde zijn: dat die familie zal boeten zoolang als er een mensch armoe lijdt door 't geld dat de notaris achtergehouden heeft. En wat zou er scheef zitten tusschen Ericen den doktoor? Klap, zegt Caluwaers, achterklap. Hij zal haar eens zeggen hoe lang ge voor kwaadsprekerij moet branden. Ze denkt zeker toch niet dat hij zal zwijgen voor dat half pond rijst en dat vierdeel suiker, dat zijn kinderen nog moeten brengen en die ERIC 309 krijgen dan nog geenen cent. En den brief van zijn dochter, zuster Ismelda, dat zij Eric ontmoet heeft, dat hij neen antwoordde en zij toen dacht aan den notaris Roothooft en wat een gedacht toch van met zoo'n meisje kennis te maken, dien brief verbrandt hij. Maar zijn dochter Maria zou wel kunnen schreien van compassie: zijn lief is gestorven, ach wat is hij toch triestig. Zij is ook in den meisjesbond, daar spreekt Cyriel. En alleen de manier waarop hij begint: hij is geen redenaar zooals onze held van Gent, maar die houdt zich tegenwoordig koes op zijn kamer en laat ons de vacantie vergallen met ernstig werk, dat alleen vindt zij zoo hatelijk en ze kan mis zijn, maar ze voelde de afgunst. Hij weet toch waarom Eric zoo stil is. En waarom spreekt hij over Eric en niet over Yvo. Doet die soms iets? ja, naar Brussel reizen met Lizy, zeggen ze. In de eerste haltstatie kruipen ze al bijeen in tweede klas. Hij heeft dan een kaartje genomen tot daar en wacht er op den volgenden trein, den haren, en schampavie zijn ze naar Brussel. En ondertusschen probeert Lizy toch maar bij Eric te geraken. Gisteren middag bracht ze nog een cahier; van Cyriel zei ze. Eric nam het niet eens mee naar zijn kamer, hij liet het op de schouw liggen en zij had er eens in gebladerd. Het was een cahier van haar, met allerlei citaten, flauwe pensionaatzeever. Zij doet Eric's kamer. Dan snuffelt ze wel eens, maar waar steekt hij toch zijn papieren, wat mag hij zoo den heelen dag doen? De hof staat vol bloemen, rozen en dahlias. Zij zet drie, vier ruikers in huis, vraagt moeder of ze den overschot niet op zijn kamer zou zetten en ze wordt verlegen. Ge moet hem om tien uur altijd een tas melk dragen, zegt Caluwaers. En naar binnen gaan en dat venster opensmijten. Wacht eens. I-Hij gaat zelf naar boven. Zoo gaat het er hier, meneer de student, doe ze niet toe, zulle. En nu drinkte die tas uit, ik moet ze meenemen, ons Maria is aan 't afwasschen. Hij wil gedoome wel eens zien of hij van hem geene goeie zal maken. Heel het gezin spreekt over niets anders, hoe hij van den noen gegeten heeft en die prinseskens smaakten hem, dat zaagt ge. Maria die meest de keuken doet, spreekt van morgen eens tomatten te geven en Caluwaers heeft vrouw en kinderen 310 ERIC tegen omdat hij altijd maar van spinazie raast: Spinazie is bloed. Maar hij ziet toch dat Eric er bijna niet aankomt. Is er dan eindelijk eens spinazie, dan vliegt hij op de kom af, nu zal hij eens Eric bedienen. En hij vertelt voor den honderdsten keer dat hij als klein kind de een ziekte op de ander gehad heeft en maar het vel over de beenen meer was en toen ging zijn moeder zaliger hem laten overlezen bij de paters van Bornhem en als 't gedaan was zei de pater tegen zijn moeder: Vrouwke, zeit hem, luister nu wat ge doet. Ge wascht dat kind alle dagen, zeit hem, met water en daar een handvol zout in. En dan vooral vrouwke, zeit hem, spinazie. Geef het liever geen patatten, zeit hem, als 't maar spinazie eet. Spinazie is bloed. En toch bekomt Eric niet. Hij ziet Maria niet eens blozen als ze melk of bloemen brengt. Hij is gehoorzaam, glimlacht altijd, is beleefd. Hij heeft niets meer te doen dan te wachten, het einde komt nu. Den revolver heeft hij niet meer noodig, hij kan normaal sterven. Dat stelt hij zich voor. Papa zei dat hij zou beproeven te glimlachen in den dood en 't was hem toch niet gelukt. Maar hij zal glimlachen. Hij zal zich ook voorbereiden door het gebed. Na de eerste bloedspuwing zal hij een priester uit Brussel vragen en alles biechten. Sinds lang weet hij niet meer of hij nog wel gelooft, maar waarom zou hij nu niet gelooven en bidden. Soms gaat hij op zijn bed liggen, de handen gevouwd en glimlachend. Dan staat hij op om zijn testament te maken maar gaat in den zetel zitten en schrijft niet. Hij doet niets. Dat is het einde. XXIII Maar ook het einde van de vacantie en op een avond dat zij met moeder en vader alleen in de keuken zit, begint Maria zoo waar te weenen. Nu zit die sukkelaar daar al twee maanden en niemand die naar hem gevraagd heeft. Allee zegt Caluwaers ontroerd, gij flauwe Jo. En is de onderpastoor niet bij hem geweest? Zij zegt niet dat zij dat zelf gevraagd had en wat hij daarna had gezegd, dat het wel slijten zou, dat hij zoo een specie van wilsverlamming heeft. Cyriel en Yvo zijn weer naar Leuven vertrokken. Eric blijft ERIC 311 zitten en het volk praat weer. Hij is zot, eigenlijk niet zot maar onnoozel en Caluwaers, ja, wat kan die ertegen doen zoolang hij niets misdoet en het is toch altijd zijn huisbaas. Nu komen ze af, eerst de onderpastoor. Eric zegt dat hij nog al den tijd heeft. Dan tante Josephine. Hij zegt dat ze hem moeten gerust laten. Als ze hem komen tergen zal hij ze vastpakken en den trap afsmijten. Hij gaat met haar tot aan de trap en zij kijkt bang om. Daar is mevrouw Tierens ook al. Zijn rust is weg. En dan jufvrouw Van Aelst. Hij heeft al den tijd. Terwijl zij teemerig raast voelt hij zich wild worden, vreemd vriendelijk laat hij haar buiten, springt naar zijn revolver, vloekt dat het kraakt, gesticuleert wild met het wapen, schrikt van een knal. De kogel zit boven de deur in den muur. Gillend loopt de kwezel naar Oscar, Caluwaers stormt naar boven en daar staat Eric beschaamd en verschrikt. Hij had zijn revolver willen ontladen. Ja maar, daar staat ook Oscar, die al het gesticht kent waar het per jaar inderdaad niet meer kost dan het huurgeld van Caluwaers en men is er heel goed. Bij Brussel is er ook iets, maar veel duurder, daar heeft ieder zijn salonnetje, nutte -looze luxe. Is het nu genoeg, vriendje, is het vu ver genoeg met u, ja? Eric vraagt den kruidenaar wat voor iemand dat is, die daar? Ha, zoo, meneer kent mij niet, wel hij is iemand met wie hij nog zal af te rekenen hebben. Gelukkig voor Eric dat hij antwoordde: ik dacht dat u de broer van mijn vader was, want Caluwaers was juist aan 't twijfelen of het volk toch geen gelijk had. Maar als het nu zoo staat en als die door zijn familie verlaten jongen hem vraagt of hij dien vent alleen kan aan de deur zetten, ja gedoome dat kan hij, wil meneer den doktoor asteblief cito de deur uitgaan, wat streken zijn mij dat nu gedoome. Wacht, roept Eric, en vliegt de trappen af, zoo vlug als toen grootvader stierf. Tässchen vijf en zes van onderaan tellen. Ziet gij ook Caluwaers, dat hier niets kan verstoken zitten of ze moeten den heelen trap afgebroken hebben. Hier kwam die vent kloppen en peuteren om het fortuin van zijn grootvader te vinden. Hij wou dat heimelijk op zak steken. Het volk stond voor het huis gedrumd. Hij heeft geschoten 1931 II 22 312 ERIC op Jufvrouw Van Aelst! Maar Caluwaers sprak ze gedoome toe. En achter in den winkel stonden zijn vrouw en kinderen sidderend rond Eric gelijk op de plaatjes: het vertrek van den loteling. Maria hield in haar twee handen zijn hand vast. Hij bezag haar, zij keek naar hem op, en zij lachten verlegen. Dat zag het volk ook, wat is mij dat nu, hebt ge dat gezien? Maar Oscar kon het natuurlijk daarbij niet laten. Ofwel wordt Eric weggehaald door den auto van 't zothuis, ofwel door de gendarmen voor moordpoging. Hij staat daar bleek, nijdig en schijnbaar kalm. Maar peist hij dat ge een jongen die zoo'n studies doet zoo maar in 't zothuis kunt steken; peist hij dat er in heel den Belgiek iemand Eric kan beletten van 'ne kogel in den muur te schieten? Er buiten, meneer den doktoor. Zoo gaat het er hier, gedoome. Hij neemt het zich ter harte. Hij neemt Eric bepaald onder handen, die moet zich nu eens gaan „zetten". Hij loopt naar den onderpastoor, niemand trekt zich dien jongen aan, ge' zoudt nog wel zot worden alleen daarvan. Hij loopt naar Dolf Verbesselt, de broer van den vroegeren onderpastoor. Die is door Oscar heimelijk uit het bestuur van de harmonie geweerd, wat te vlaamschgezind, en hij zegt: ja, man, zoo is dat met die ouw garde, die denken dat zij nog altijd baas zijn. Maar ieder zijn toer, he Caluwaers. En dan heeft Caluwaers nog zijnen preekstoel, zijnen toog. Daar herstelt hij den ouden notaris in eere, haalt er de mensch die 't liefste gezien was van heel het dorp, den ouden dokter Verhaeghen bij te pas, verteedert zich ruw over dat weeskind en heel het complot heeft niets anders in dan loeren op de centen. Hij heeft seffens het volk op zijn hand. Ja dat wordt nog een heele geschiedenis. Dolf Verbesselt loopt maar gedurig naar den onderpastoor, op een avond kwamen ze zelfs samen bij Caluwaers, en Dolf doet het woord. Die mannen van stillekens aan hebben hier nu lang genoeg de eerste viool gespeeld, de menschen zijn dat moe. Zijn broer heeft hem altijd tegengehouden. Die zei: als gij begint ben ik hier binnen. de 14 dagen weg en wat zulde dan krijgen. Hij wijst op den onderpastoor, ze hebben nog nen beteren gekregen. Zwijg maar, zegt deze, ik moet oppassen voor 't bisdom. Goed, Dolf werkte dan, in stilte, gelijk ze zeggen, ERIC 313 maar zijn broer was nog geen veertien dagen verplaatst of de doktoor begon tegen hem. Nu ligt hij buiten de harmonie, dat wil zeggen: nu staan we er goed voor. Zij hebben nu die historie met Eric, heel het dorp spreekt van niets anders en overal waar ge komt en Dolf mag zeggen dat hij overal komt, overal hoort ge hetzelfde: het is leelijk van den doktoor. Het heeft hier altijd goed gegaan in den tijd van den ouden doktoor zaliger en Eric's papa, dien hadden zij eigenlijk geschalmd om den ouden doktoor op te volgen. Het heeft niet mogen zijn en die achterbaksche heeft van de occasie geprofiteerd. Maar Eric is nu aan 't einde van zijn studies, hij heeft van nu af het volk mee en talent voor tien. Eric is nu de man. Ik, zegt Dolf, ik heb mijn geleerdheid niet. Spreken en zoo moet den dag van vandaag in schoon vlaamsch gebeuren, in plat vlaamsch krijgde toch nooit dat ontzag meer. De onderpastoor en Dolf hebben er dikwijls over gesproken, wat peist Eric van hun plan. Die koninklijke Harmonie smijten zij uiteen en ze stichten een Vlaamsche Harmonie. Meer dan de helft komt zeker tot hen en wat er daarbij nog vandoen is, instrumenten en zoo, de kosten zijn voor Dolf. Ze moeten hem zoo niet bezien, de Vlaming moet toch altijd geen arme duivel blijven zeker. Dan moet hier die turnkring van den apotheker zaliger terugkomen, Vlaamsche Turnkring. De meisjesbond slabakt sedert de bisschop dat verboden heeft aan de priesters. Meneer de onderpastoor zegt dat de studie zich meer met de vlaamsche kwestie zou moeten bezig--kring houden en hij mag dat zelf niet doen. En dan de Tooneelbond, ziet eens wat uw papa zaliger daarvan gemaakt had. Ge zegt niets, Eric. Eric komt recht in zijn zetel. Hij zegt dat het goed is. Het is goed ja. H,ij herinnert zich hoe Oscar te Leuven over een revolver sprak. Nu heeft hij daar mee geschoten en ze willen hem in een gesticht steken. Dat heeft die dus gezocht, zelfs gewenscht. Dat met Lazy was zeker ook een machinatie, om hem tot vertwijfeling te brengen. En hij die dacht dat alles krankzinnigheid was. Hij heeft zich niet gezelfmoord, maar toch den dood gezocht op Martha's mond. Zoo heeft de schoft toch zijn doel bereikt en Eric huivert. Daar ligt het werk voor hem, daar is het volk. Het spreekt 314 ERIC hem toe, kalm, en vertrouwvol door dien boerenzoon die rijk geworden en vlaamsch gebleven is. Hij heeft ooit van grootscher werk gedroomd, maar dit kan hij doen naast de taak, die hij zich gesteld heeft. Wat dwaasheden heeft hij begaan. En Pater Hyacinth staat voor hem met de handen in de heupen. Sapperdepitjes als ik nu eens betwijfel dat gij moet zot worden. Het op en neer gaan van zijn krankzinnigheid was niets dan een toegeven, een zwakheid. Als hij er maar tegen vecht, als hij maar volhoudt. En Maria staat voor hem, deze in vleesch en ,bloed en wat voor een vleesch en bloed, de gezondheid zelve. -Wat is het leven eenvoudig. Of hij niet voortstudeert, nu hij genezen is? Is hij genezen? Ja, dan studeert hij voort en .omdat zij het vraagt, kom hier, en hij kust haar. Ze is verlegen en draait hem half den rug toe en pruilt dat hij daar toch niets van meent. Hij meent het wel en morgen vertrekt hij naar Leuven. XXIV Leuven, het blijde leven, de vereenigingen, de strijd. Dries, Thuur en een nieuwe Eric. Hoe heeft hij daarvan een hel kunnen maken. Hij wil den witgoedwinkel niet meer terugzien. Elken Zaterdag treint hij naar huis en 's avonds is hij met Dolf op een repetitie, 's Zondags is er iets met de turners te doen en er is geloop voor den tooneelbond. Wat dat be - treft is hij volgens Dolf heelemaal liber maar als hij hem een raad mag geven: in 't begin geen van die hooge stukken. Hij en zijn Hilda brengen hem zelfs naar de statie en zoo maar vraagt zij of zij niet gehoord heeft dat Eric verkeert. Ja, met Maria van Caluwaers en zij kunnen niets antwoorden van verbazing. Maar zij gaan van de statie naar Caluwaers, alleeproficiat. Caluwaers wist het al, ze had er al ruzie genoeg voor gekregen, in het begin moet ge tegenwerken, anders peinzen ze dat 't niks buitengewoon is. Ons Elza heb ik vijf jaar aan den draad gehouden en content dat ze nu is in 't klooster. En hij zegt dan nog niet eens dat hij Maria bestookt met Elza's brieven over het gevaar van besmetting en dat Eric niet meer wist dat hij van W.... is. Maar zelf schrijft zij naar Zuster Ismelda dat het haar zaken niet zijn. De Verhaeghen's bougeeren niet voor het nieuws. Oscar zal ERIC 315 genoeg te doen hebben met de harmonie die hem ontglipt en het volk dat tegen hem is. Het praat wel over dat verkeeren. Ja hij had wel honderd maal beters kunnen krijgen, maar allee, op het meisje valt niets te zeggen. Hij zal daar toch beter mee zijn dan met die Lizy. Maar die Lizy heeft spijt. Ze maakt Maria in den meisjes bond bespottelijk, telkens die iets durft vragen en thuis maakt ze ruzie: tegen Eric viel niets te zeggen, wat hadden zij dan te verbieden. En met hunnen Yvo konden ze naar de maan loopen, ze trouwt met Pol Lanaerts een rijke brouwerszoon uit den omtrek, een flierefluiter. En het is of ze nu allemaal_ jaloersch op elkaar worden en wedijveren om 't eerst ge trouwd te zijn. Cyriel loopt met Eric's nichtje gearmd, Yvo troost zich met de zuster van Lizy en tegen het tweede tri mester is het in orde tusschen Cyriel en het eenig dochterken van notaris Buysers. Ze zeggen dat hij eerst met die van Ver heeft om die van den notaris jaloersch-haeghen's geloopen te maken. Hij is een Tierens, zulle, de doktoor heeft er acht en de notaris maar een. Maar is die ijle scheet nu ook al vlaamschgezind, ja? Als ge ze zoo ziet gaan, de drie koppels, hewel de menschen hebben nog liefst die van Eric en zij zal met hem goed zijn. Eric wil oprecht zijn met Maria, zijn huwelijk op gezonde basis inrichten, maar zij kent geen moeilijkheden. Weet zij dat van zijn familie, zijn grootvader, zijn moeder? Ja, maar wat wil dat zeggen, zij trouwt toch met hem alleen. 1-Jij vertelt haar uit de hel die hij doorgemaakt heeft en ofwel beklaagt zij hem en zegt dat zij toen bij hem had willen zijn of wel meent zij dat het geleerde moeilijkheden van gestudeerde menschen zijn, daar kan zij niet bij, wat een groot man, is hij die haar liefheeft. En als hij van Martha vertelt loopen haar tranen zoo maar. Wat moet haar held geleden hebben om zoo te vertwijfelen. Eerst dacht hij dat dit alles onwetendheid was, nu voelt hij dat het kracht is en eenvoud. Daaraan richt hij zich open er komt iets teeders in zijn gevoel. Als zij alleen zijn is er die wilde begeerte niet meer die zijn handen schichtig doet zoeken, hij legt nog het liefst zijn hoofd in haren schoot en slechts nu en dan breekt de stilte. 316 ERIC Ik zal niet zot worden, he Maria? Toe, zegt zij. Meer niet. En ik zal ook niet ziek worden he? Toe, zwijg daar nu over. Luister eens.... och nee, ze durft het niet zeggen. Hij praamt - haar, dan zegt zij het. Zouden hun kinderkens ook zijn krullen hebben? Twee tranen van geluk wellen uit zijn gesloten oogen. Oh eenvoud, dat is heel haar probleem. Onmiddellijk na 't examen zullenze trouwen.Waarop zouden ze wachten, voor hem is het geen leven zonder thuis Hij beproeft haar diets te maken dat hij dezen keer geen onderscheiding zal halen, maar zij vraagt zoo spijtig: Neen? dat hij den moed niet heeft haar dat te misgunnen. I-Jij moet haar held zijn, heel het dorp moet weten dat hij weer met de grootste gepasseerd is. Men vraagt haar voor wanneer het nu is. Voor Augustus, ten minste als hij er door komt. Want hij heeft tegenwoordig geen tijd meer om een boek open te doen. Zoo veinst ze bang te zijn voor een buis des te meer indruk zal de onderscheiding maken. En Eric maakt tijd. Het is een onmogelijk werk, hij is moe, doodmoe. Maar het wordt dan ook beloond, hij telegrafeert: Grootste onderscheiding, Eric. Te Caluwaers, gedoome, zijn ze allemaal den kop kwijt en Maria moet hem naar Leuven gaan halen, maar terug met den trein van 9 ure, niet later. Als ze aankomen staat de vlaamsche harmonie daar met Dolf in pitteleer. En Vlaamsche Leeuw dat alles klettert. Per ongeluk zaten Cyriel en Yvo ook op dien trein; ze mochten nietig door het volk heendringen en maken dat ze wegkwamen. Bij Dolf was 't groote souper. Van aan de poort waar Reynders gevallen was tot aan de villa een dubbele guirlande van ballonnekens. En nu zou Caluwaers eens zijn best doen voor den trouw. XXV Dat is nu het leven, de liefde waartoe Eric zich te dierlijk had gewaand, veel dierlijker dan de menschen durven zeggen, veel eenvoudiger dan in de boeken. En mekaar geen minuut kunnen missen, hopen dat er nu niemand meer in den winkel komt, iemand voor wat vaseline laten wachten om een kus te gaan geven, zij achter het gordijntje teekens doen en oogske ERIC 317 pinken, stoeien als kinderen. En niet meer willen weten van dat moe zijn en die verkoudheid meegebracht van huwelijksreis in de Ardennen. En als zij na zes weken de rust en den donker heeft afgewacht om hem te zeggen wat zij niet eens moet uitspreken, ook geen woorden vinden, haar voorhoofd, haar wangen, haren mond, haren hals, haar borst kussen en. in een wilden snik uitbarsten bij een kus op haren schoot. En hij ligt in haren arm stillekens te weenen van geluk en zij fluistert zalig: gij zotteke! Ze zeggen hem dat hij mager wordt en hij lacht joviaal dat hij vanmorgen zijnen broeksgesp nog losser gezet heeft. Het is toch een joviale kerel, op een haar na zijn papa. Hij heeft veel gewonnen met te trouwen, de jongen heeft och arme nooit geluk gekend. De onderpastoor vermaant hem in den studiekring dat hij mager wordt en ge ziet bleek, maar met dien Eric is geen serieus woord te spreken. Mieke, de complimenten van den onderpastoor en hij zegt dat ik mager word en bleek. Vroeger zou dat genoeg geweest zijn om hem overstuur te werpen. Hij weet niet dat mama twee jaar lang haar angsten vergat in den roes met Ernest. Zij zegt dat ze niet antwoordt als hij haar Mieke noemt. Duurbare echtgenoote Maria Elisabeth Alphonsine Caluwaers, de man wien gij eeuwige trouw beloofd hebt, wordt mager en bleek, is Ued. oh geliefde, soms niet te spaarzaam met spek en eieren? Gij zot! Wat .zegt u daar Mevrouw? Stapelt gij aldus de eene beleediging op de andere. Bij Jovispiter, ik duld dit niet. Ja, zoo declameerde Ernest ook gaarne, maar hij hoestte niet. Van het groot blijspel waren nog maar de rollen verdeeld. Dan begonnen de herhalingen en Eric wist nog niet wat een marteling boerenjongens kunnen aandoen eer ze op de planken even natuurlijk spreken als anders den heelen dag. Het duurde avond aan avond tot in de late uren. Dolf is er altijd bij en meestentijds ook Hilda. Het mag tot in de korte uren duren, Dolf is 's anderendaags om vijf uur weer te been. Hij lacht tegen Eric dat die nog niet weet wat werken is en nog moet leeren twee uren per uur slapen. Maar Eric zou moeten leeren niet meer te slapen. Het dorp is ineens geëlectriseerd. De tijd van Ernest is teruggekomen, maar nog 318 ERIC vuriger, alles staat gespannen. Als de harmonie uitgaat zet ze den Vlaamschen Leeuw in vlak voor het huis van Dokter Verhaeghen. De onderpastoor is nooit meer in de pastorij, als een schapershond jaagt hij door de straat en hij straalt. Er wordt een liedje gezongen tegen den doktoor „en vivan Eric zeggen wij, weg met Oscar !" Dolf wil een groot festival inrichten, de maatschappijen van den omtrek zullen uitgenoodigd worden, maar eerst de tooneelopvoering. Naar de algemeene herhaling moest Maria meegaan. Ze waren wat laat en gingen vlug. Dezen avond ging hij de spelers eenvoudig laten doen en niet meer onderbreken; geloofde ze wel dat hij doodop was en daarbij, hij had precies een over laden maag. Ik tracht dan al zooveel te eten als ik kan. Ze gingen nog rap terug om muntpastillen, maar niets aan te doen, hij moest overgeven op de straat. Ze stonden onder een lantaarn en zagen dat het bloed was. Hij lag juist zoolang te bed als Martha in het hospitaal en ook zijn plotseling uitgebroken bloed was niet te stremmen. Hij lag stil midden in de verslagenheid van heel het dorp, al wat hij nog deed was moe glimlachen tegen de troostende bezoekers. Hij was ten minste niet zot geworden, een onnoembare dwaasheid had zijn leven verwoest en het geluk van Maria. Wat kon hij anders dan haar vergiffenis vragen, maar over het kind dierf hij niet spreken. Toen hij gestorven was viel Maria snikkend op zijn lijk en voor de eerste maal voelde zij leven bewegen in haren schoot. GERARD WALSCHAP VAN VROEGER We waren verliefd, Maar niet op elkander. Op de liefde zelf, Op de een en de ander. We zagen elkaar Toevallig loopen jij moest eigenlijk Postzegels koopen. „Het land" gingen we op. 't Was een avond in 't voorjaar. „Een leeuwerik, kijk!" „ Ik zie 'm niet." „Hoor maar." Ik hield van het land Met z'n brugjes en slooten. Nu is dat allemaal Ondergespoten. De stad schuift maar op. „Ons" land raakt eronder ... . Zeg, weet je het nog? 't Was een wonder. Wij beiden, bedeesd, Een jongen, een meisje — Neurieden vaag Een heel bekend wijsje. 320 VAN VROEGER De zon scheen zacht rood Over onze gezichten. We spraken niet veel, Citeerden gedichten. We liepen maar raak, Over 't gras, langs de paadjes En vonden terloops Een paar selderieblaadjes. Die selderiegeur — Is dat zoo bizonder? Je ruikt 'm zoo vaak. En toch was het een wonder. HERMIEN MANGER LEGENDE Toen Druoon Antigoon dien dag weer tol wou heffen, op de arme visschersvloot, die naar de reede toog, geen een die er aan dacht zijn klachten te verheffen, want de armoede en de angst ze waren even hoog. Toen voer een klein wit zeil over de blijde baren, een zanger stond aan 't roer met een opstandig lied, hij kloeg het onrecht aan, de slavernij van jaren en wie te luisteren dierf, zijn hart beefde als een riet. Schoon was de heldenstrijd, die dan werd uitgestreden, de reus was een orkaan, de dwerg een zonnestraal, maar donder en vulkaan waren de vreugdekreten als Brabo Druoon's hand afkapte met zijn staal. De bloedige trofee neerzwaaide in de Schelde. Het dolbegeesterd volk bazuinde luid een naam. „Hantwerpen" was gedoopt. Geslachten veel vertelden hoe deze stad gewon haar vrijheid en haar faam. A. W. GRAULS DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME, ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN Wie de resolutie betreffende oorlogsgevaar en ontwapening aangenomen op het laatste congres der S.D.A.P., vergelijkt met de overeenkomstige van het jaar 1928 zal, behalve eenige redactiewijziging, geen noemenswaardige veranderingen bespeuren. 1931 bracht een bevestiging van het standpunt van 1928. Hieruit zou men licht de foutieve conclusie kunnen trekken, dat het militaire vraagstuk tenminste binnen de partij tot oplossing gekomen is. Een blik op de congres waarop men een 40-tal voorstellen vindt, die bijna-agenda zonder uitzondering een meer radicale houding t.a.v. dit vraagstuk voorstaan, doet ons zien, dat hier van een tot rust gekomen opvatting geen sprake is. Dit groote aantal voor in een bepaalde richting kan alleen hierdoor verklaard-stellen worden, dat de oppositioneele elementen in de laatste jaren meer voeling met elkaar houden en zoo tot een gezamenlijk optreden komen. Het feit evenwel, dat als punt van aanval juist het militaire standpunt van de partij gekozen is, wijst er op, dat de resolutie van 1928 en dus ook die van 1931 geen algemeene bevrediging heeft gebracht. Een herhaalde aanval op deze resolutie is dus steeds weer te verwachten. Het komt mij daarom gewenscht voor de krachten, die werkzaam kunnen zijn in den strijd tegen het oorlogsgevaar aan een critische beschouwing te onderwerpen. De voornaamste vraag, die wij ons daarbij moeten voorleggen is, welke invloed bepaalde maatregelen op het vergrooten of verkleinen van oorlogsgevaar kunnen hebben; tevens zal op andere, voor ons onderzoek secundaire ge gelet dienen te worden.-volgen, DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME, ENZ. 323 I. HET VERSTERKEN VAN DE VREDESGEDACHTE. Zij, die den oorlog willen bestrijden door versterking van de vredesgedachte gaan bewust of onbewust uit van de vooronderstelling, dat de „gedachte", de „idee" in belang- M rijke mate de handelingen van de menschen bepaalt. Wanneer slechts alle menschen, of in ieder geval velen den vrede zouden begeeren boven den oorlog, dan zou het oorlogsgevaar voor goed geweken. zijn. De juistheid van deze tactiek staat en valt dus met een bepaalde idealistische levens hier niet de plaats deze levensbeschou--beschouwing. Het is wing aan een volledige critiek te onderwerpen. Wel moeten wij er op wijzen, dat de feiten eer tegen dan voor deze opvatting pleiten. Noch in Engeland, noch in Frankrijk, België of Duitschland werd in 1914 door breede massa's den oorlog begeerd. Evenmin was dit in Oostenrijk-Hongarije of Rusland het geval. Wel kwamen hier en daar groepen voor, die den oorlog wenschten of beter gezegd onvermijdelijk achtten, maar van een volkswil tot den oorlog is geen sprake geweest. Andere krachten dreven tot den oorlog, die op zich zelf niet gewenscht werd, zelfs niet door de Duitsche Generale Staf. 1) Nu kan men hiertegen aanvoeren, dat de vredeswil wel niet ontbrak, maar toch in ieder geval te zwak bleek om de andere invloeden te overwinnen. Zelfs als het waar is, dat versterking van de vredesgedachte het oorlogsgevaar kan keeren, ' dan. nog is het onwaarschijnlijk, dat het practisch resultaat groot zal zijn. Zulk een verandering te brengen in de psyche van de massa is slechts mogelijk na zeer lange, geslachten durende, inwerking. Waar wij rekening moeten houden met de mogelijkheid, om niet te spreken van de waarschijnlijkheid van nieuwe oorlogen binnen de komende 40 jaar is het zoo goed als zeker, dat het inwerken op de „vredeswil" van quantitatief te geringe invloed is om een oorlog te keeren. De conclusies t.a.v. dit middel kunnen als volgt worden samengevat. 1) Snijders-Dufour: Mobilisatiën bij de groote Europeesche mogend -heden bl. 266. 324 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME 1. Het is aan ernstige bedenking onderhevig of dit middel ooit het oorlogsgevaar kan doen verdwijnen. 2. Ontkend moet worden dat het hiertoe in staat is binnen den tijd waarin nieuwe oorlogen te verwachten zijn. 3. Alleen daar; waar de „oorlogszucht" belangrijk is, kan propaganda voor den vrede een noemenswaardige factor tot bestrijding van het oorlogsgevaar zijn. „Oorlogszucht" is evenwel geen algemeene karaktertrek van een geciviliseerd volk. 4. Wel kan het ertoe bijdragen dat het optreden van „oorlogspsychose" bij kleinere ,conflicten vermeden wordt. Oorlogen om deze kleinere tegenstellingen zijn thans evenwel niet te verwachten. 5. In samenwerking met andere factoren kan het de spanningen die tot oorlog voeren, verminderen. Secundaire uitwerkingen zijn: a. het bestrijdt nationale zelfoverschatting. b. het erkent en propageert de waarde van een menschenleven. c. het kan leiden tot een volslagen en voor de volksgemeenschap gevaarlijk defaitisme. d. bij het uitbreken van een oorlog kan de gevoerde propaganda voor den vrede oorzaak zijn van ernstige zielsmoeilijkheden, en een scherp analyseeren van den feitelijken toestand bemoeilijken. 1) Algemeene waardeering: Als middel om oorlogen tegen te houden practisch waardeloos, heeft het toch belangrijke secundaire uitwerkingen. II. BESLISSING OMTRENT HET AL OF NIET MOBILISEEREN BIJ DE STATEN-GENERAAL. Wij zullen ons hier evenals in het vervolg in hoofdzaak bepalen tot de West-Europeesche verhoudingen. Volgens art. 187 van onze Grondwet heeft de Koning de bevoegdheid de dienstplichtigen geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen te roepen. Daarna wordt onverwijld een voorstel van wet aan de Staten-Generaal gedaan, om het onder de wapenen blijven der dienstplichtingen zooveel noodig te bepalen. 1) Zoo ook Prof. Bonger: Het Militaire Vraagstuk. Soc. Gids 1931 bl. 343. ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN Wij zullen hebben te onderzoeken welke invloeden kunnen uitgaan van de verandering, in deze grondwettelijke bepaling waardoor een voorafgaande toestemming van de Staten- Generaal voor een mobilisatie noodzakelijk zou zijn. De mogelijke bedenking, dat de wetgevende macht op die manier het terrein der uitvoerende zou betreden lijkt ons van geen waarde. Ten eerste gebeurt dit thans ook en bovendien zou men een middel om een oorlog te verhinderen niet door staatsrechtelijke haarkloverijen mogen tegenhouden. Het moment waarop tot mobilisatie besloten wordt is zeer gewichtig. Het is de feitelijke erkenning, dat de regeering ernstig twijfelt aan de mogelijkheid dat de bestaande conflicten langs vredelievende wegen hun oplossing zullen kunnen vinden. Dit geldt natuurlijk in de eerste plaats voor de z.g. Groote Mogendheden. Snijders en Dufour zeggen in dit verband:') De groote mogendheid, die tot afkondiging der algemeene mobilisatie besluit, geeft daarmede te kennen, dat zij van het uiterste middel, dat de staatkunde bezit: den oorlog, zal gebruik maken. De mobilisatie grijpt zoo diep in het volksbestaan en in het maatschappelijk leven — zij vordert zulke reusachtige financieële offers (zelfs wanneer geen oorlog volgen zou), dat geen staat van den eersten rang daartoe zal besluiten, voordat elke waarschijnlijkheid eener vreedzame oplossing verloren wordt geacht; te meer niet, omdat zij de tegenpartij prikkelt tot tegenmaatregelen, de politieke spanning verhoogt en de wellicht nog aanwezige kans op vreedzame beslissing ernstig schaadt. Duidelijker kon moeilijk de politieke beteekenis van een mobilisatie worden uiteen gezet. Juist om deze geweldige beteekenis van het mobilisatiebesluit wenschen velen hier een voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal. Zal de uitslag dan gunstiger zijn? Wij kunnen wel aannemen, dat de regeering over meer informatiemateriaal beschikt dan de Staten-Generaal. Bovendien kan de regeering beter de waarde van haar inlichtingen beoordeelen. Het is moeilijk in te zien, hoe de Staten-Generaal, die minder goed op de hoogte zijn dan de regeering, een juistere beslissing zullen kunnen nemen; niet vergeten mag worden, dat de beslissing van de Staten-Generaal geheel, althans voor het grootste deel gegrond zal zijn op de regeeringsmededeelingen terwijl 1) I.c. bl. 48/49. 326 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME het niet volgen van het regeeringsadvies niet alleen een regeeringscrisis moet beteekenen, maar het land voor een revolutionaire toestand zou plaatsen die op dat oogenblik waarschijnlijk zeer ongewenschte resultaten zou opleveren. (Hierop komen wij nog terug). Behalve deze politieke moeilijkheden zal het recht van mobilisatie verklaren bij de wet nog een ander minstens even ongunstig gevolg moeten hebben. Volgens Snijders en Dufour heeft het afkondigen van een mobilisatie hoogst waarschijnlijk een ongunstige uitwerking op de loopende politieke onderhandelingen. Zoolang er dus nog eenige kans op vreedzame bijlegging van de geschillen bestaat, moet iedere aanwijzing dat men aan mobiliseeren denkt achterwege blijven. Het spreekt van zelf, dat de regeering de. publikatie van een eventueel mobilisatie besluit van uur tot uur nog kan uitstellen. Moet een mobilisatie bij de wet worden afgekondigd, dan is de kans groot, dat de regeering, uit vrees te laat te komen, te vroeg het ontwerp indient. Hiermede zou dan de laatste kans op vreedzame ontwikkeling van het conflict verloren kunnen gaan. Inplaats van tot versterking der vrede te dienen, zou dus deze gang van zaken kunnen voeren tot ernstige binnenlandsche moeilijkheden en bovendien tot ontijdige en daardoor gevaarlijke publicatie van het. mobilisatiebesluit. Ook indien deze aangelegenheid in Comité-Generaal behandeld wordt, zal het resultaat gelijk zijn. Immers, zoodra bij ernstige politieke spanningen een vergadering in Comité-Generaal gehouden zou worden, zal dit door de andere mogendheden worden opgevat als de vergadering waarin tot mobilisatie besloten werd. Dit kan nog een ander hoogst ernstig bezwaar met zich brengen. Stel eens, dat de regeering aan de Staten-Generaal inlichtingen wil verschaffen omtrent de dreigende politieke moeilijkheden., dan zal zij dit ook in een niet-openbare zitting moeten doen. Het is niet onwaar dat de andere mogendheden vreezen, dat in die-schijnlijk, vergadering behalve de inlichtingen ook de mobilisatie ter sprake is gekomen en het voorstel daartoe misschien reeds werd aangenomen. Zij zullen veiligheidshalve rekening houden met deze mogelijkheid en eventueele démenti's als ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN 327 politieke zetten naast zich neerleggen. Daardoor wordt dan een sfeer van geheimzinnigheid en wantrouwen. geschapen, die allesbehalve bevorderlijk is voor de behandeling van moeilijke en gevaarlijke politieke problemen. Het recht van mobilisatie te geven aan de wetgevende macht heeft m.i. dan ook meer nadeelen dan voordeelen. Alleen indien een regeering doelbewust naar oorlog drijft en onvoldoende haar streven weet te bemantelen, zou van dit middel eenige goede invloed kunnen uitgaan. Een bijkomende moeilijkheid levert de vraag wat wel en wat niet onder een mobilisatie moet worden verstaan. Aan de eigenlijke mobilisatie gaan toch practisch overal militaire voorzorgmaatregelen vooraf, die door het krachtig werkende spionnagestelsel toch aan de tegenstanders bekend worden en daardoor een sfeer van onrust scheppen, die weinig bevorderlijk is voor de te voeren onderhandelingen. Wenscht men dus iedere militaire maatregel die agressief uitgelegd kan worden. aan de controle van de wetgevende macht te onderwerpen, dan zou ook voor deze voorbereidende maatregelen wettelijke sanctie noodzakelijk zijn. Maar waar is dan de grens ? ! Wil men er op wijzen, dat bovengenoemde bezwaren voor ons land niet gelden, omdat wij als klein land, niet militair met een van de groote groepen in Europa verbonden, weinig gewicht in de schaal leggen, dan beteekent dit zeker ook geen versterking van den eisch de mobilisatie bij een wet te laten verklaren. Immers van tweeën één. Of een Neder mobilisatie verhoogd het oorlogsgevaar in Europa-landsche als regel niet, en dan is het niet noodig de Staten-Generaal te laten beslissen, óf een Nederlandsche mobilisatie heeft wel politieke gevolgen en dan gelden bovenstaande bezwaren in even groote mate voor ons land. Op de speciale omstandigheden in Nederland in verband met het „facultatief verzet" tegen een mobilisatie zal nader worden ingegaan.-hand nog De conclusies t.a.v. dit middel kunnen als volgt worden samengevat: 1. De Staten-Generaal zijn te veel afhankelijk van de in1931 II 23 328 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME lichtingen, door de regeering verstrekt, om in deze een zelfstandige beslissing te kunnen nemen. 2. Een beslissing afwijkend van het regeeringsvoorstel is in verband met de daarna te verwachten politieke moeilijkheden niet te verwachten; mocht toch zulk een beslissing genomen worden dan staan we op een zeer ongelegen oogenblik voor een revolutionaire situatie, waarin waarschijnlijk een militaire dictatuur de oplossing zal brengen. 3. In een enkel geval, n.l. als de regeering naar oorlog drijft en zeer sterke krachten voor den vrede in het volkaanwezigzijn, zal het middel gunstig kunnen werken. 4. De indiening van een wetsontwerp voor mobilisatie zal hoogst waarschijnlijk eerder de voorgenomen mobilisatie ruchtbaar maken dan bij de thans bestaande regeling het geval is en daardoor de oorlogskansen vergrooten. 5. Bij een dreigende situatie zal iedere zitting van de Staten-Generaal in Comité-Generaal beschouwd kunnen worden als een dreiging van de mobilisatie en bij andere regeeringen on.gewenschte reacties opwekken. Hierdoor worden de kansen op vreedzame onderhandelingen onnoodig verminderd en het oorlogsgevaar vergroot. 6. Voor de Nederlandsche verhoudingen is het Of overbodig het recht de mobilisatie te verklaren naar de wetgevende macht over te brengen, óf het is nadeelig voor de Europeesche verhoudingen. Secundaire gevolgen: a. Het middel suggereert tien onrechte, dat de volksvertegenwoordiging op zulk een moment nog invloed op de gang van zaken kan uitoefenen. Algemeene waardeering: Als middel om het oorlogsgevaar te verminderen is het in verre weg de meeste gevallen en zeker in ons land volkomen waardeloos; bovendien vermindert het de kans - op vreedzame oplossing en vergroot dien ten gevolge het oorlogsgevaar. ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN III. HET STREVEN NAAR INTERNATIONALE VERMINDERING OF BEPERKING VAN DE STRIJDKRACHTEN. Hierbij gaat men bewust of onbewust uit van de vooronderstelling, dat sterke legers „den oorlog aantrekken." Voor deze stelling pleit, dat dikwijls aan het uitbreken van een oorlog een opvoeren van de bewapening vooraf gaat. In hooge mate was dit voor 1914 het geval. Men komt er nu gemakkelijk toe de vooraf gaande wapening als oorzaak voor den daarna uitgebroken oorlog te zien. Bewezen is hierdoor dit causale verband nog niet. Het is zeer goed mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat én de voorafgaande wapening en de oorlog gevolgen zijn van een zelfde oorzaak bbijv. van economische-en politieke spanningen tusschen volken, volkengroepen of rassen. M.i. behoort dan ook steeds een nauwkeurig onderzoek naar zulke spanningen gedaan te worden, ook dan, als nog geen gevaar voor oorlog dreigt. Bij tijds behooren deze oorzaken voor bloedige conflicten uit den weg geruimd te worden. Het zwaartepunt in den strijd voor den vrede wordt dan verlegd van de begrooting van Defensie naar die van Buitenlandsche Zaken. Ook voor Nederland! Dat er evenwel een wisselwerking bestaat tusschen economisch- politieke spanningen en wapening bewijst wel dat Snijders en Dufour, die door hun uitvoerige-en diepgaande bestudeering der oorzaken van den wereldoorlog, hoofdzakelijk van politiek-militair standpunt gezien, als autoriteiten op dit gebied kunnen gelden, het volgende zeggen :1) De matelooze opdrijving der militaire toerusting is niet anders dan een uiting van den geest der volken; zij vloeit voort uit de heerschende internationale verhoudingen en politieke stroomingen. De bewapeningen zijn de werktuigen, van welke zich het chauvinisme en imperialisme te gelegener tijd denken te bedienen om hun doeleinden te verwezenlijken. En wanneer nu het werktuig der oorlogvoering tot het hoogste peil van macht ontwikkeld, volledig voorbereid ten gebruike gereed ligt, wordt het gevaar vergroot, dat daarnaar wordt gegrepen, wanneer gegronde of vermeende, rechtmatige of onrechtmatige rechtsaanspraken tot een ernstig conflict hebben geleid, dat dringend om vereffening roept. Zoo verhoogt de opdrijving der bewapening in ernstige mate het oorlogsgevaar; het kweekt een krijgszuchtigen geest bij regeeringen en volken, 1) l.c. b l . 308. 330 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME drijvende naar agressieve politiek en machtsoverschatting, naar verdrukking der zedelijke beginselen, welke de gemeenschap der staten behooren te beheerschen. Hieruit blijkt duidelijk het gevaar van. bewapeningswedstrijd voor den vrede. Waar deze bewapeningswedstrijd tegengegaan wordt, kunnen wij spreken van een effectieve vredespolitiek. Een gevolg hiervan is het streven om hetzij nationaal, hetzij internationaal te komen tot vermindering van3 de bewapening. Bij internationale vermindering of beperking staat de gedachte op den voorgrond een bepaald evenwicht tusschen de mogendheden te handhaven. Uit dit angstvallig vasthouden van een bestaand of gewenscht evenwicht in de strijdkrachten spreekt ontegenzeggelijk een groot onder wantrouwen. Alleen voor zoover volken een strijd-ling mogelijk achten hebben zij belang bij handhaving van het evenwicht. Daarom is ook van een mislukte conferentie het resultaat niet gelijk aan nul, maar uitgesproken negatief, d.w.z. inplaats van een stap in de richting van de stabiliseeringvan den vrede beteekent een mislukte ontwapeningsconferentie een stap in de richting van oorlog. Een niet goed voorbereide ontwapeningsconferentie, of één, waarvan de kans op mislukken zeer groot geacht moet worden, is daarom een gevaar voor den vrede. Als geslaagd, d.w.z. als een stap in de richting van den vrede kan m.i. een conferentie beschouwd worden, die aan een bewapeningswedstrijd een einde gemaakt heeft. Naast de beperking van bewapening, die dikwijls met een uitbreiding gepaard gaat, staat de internationale vermindering. Op zich zelf is zulk een internationale, evenredige vermindering nog geen stap in de richting van den vrede. Immers kan men met de (evenredig) verminderde bewapening evengoed oorlog voeren als met de onverminderde. Ja, het is niet ondenkbaar, dat juist bij verminderde bewapening, de offers die een oorlog eischt kleiner worden. en daardoor de gevaren van een oorlog iets toenemen. Feit is tenminste, dat naarmate de oorlog dieper invloed heeft op het geheele volksleven, de frequentie der oorlogen afneemt. Vooral nadat tijdens Napoleon de legers van huurtroepentotvolks ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN legers geworden waren, nam het aantal oorlogen in Europa af. Ook thans nog zijn koloniale oorlogen, met hun kleine legers veel frequenties dan oorlogen in Europa. De vrees voor de geweldig vernielende kracht, het diepe ingrijpen in het geheele volksleven, ook in oorlogvoerende landen die niet in de gevechtszone liggen, doet zoo lang mogelijk zoeken naar vreedzame middelen. De kans bestaat nu, al geef ik toe dat deze niet heel groot is, dat een sterke be- perking van de bewapening, en dus een mindere vernielkracht van den oorlog gepaard kan gaan met minder vrees voor en dus grooter kans op oorlog. Dit is evenwel de zwakste zijde niet van de opvatting, die in beperking der bewapening een factor in het belang van den vrede ziet. Op overtuigende wijze heeft de wereldoorlog bewezen, dat er in den modernen oorlog geen scherpe scheiding te maken is tusschen strijders en niet-strijders. (Wapenfabrieken enz.). Amerika leerde ons, dat bij voldoende menschenmateriaal en een behoorlijke organisatie in enkele maanden tijds honderdduizenden recruten afgericht kunnen worden. Op 6 April 1917 verklaarden de Ver aan Duitschland den oorlog. Op 26 Juni-eenigde Staten 1917 kwam het eerste contingent Amerikaansche troepen in Frankrijk terwijl bij het einde van den oorlog, Nov. 1918 4.270.000 man Amerikaansche troepen gemobiliseerd waren. Steeds moeten we dan ook indachtig zijn, dat beperking der bestaande bewapening zeer weinig invloed uitoefent op de mogelijke, en bij een conflict dus met zekerheid te verwachten, militaire krachten. Tijdens den wereldoorlog maakte de in 1914 bestaande strijdmacht slechts een klein onderdeel uit van het totale menschenmateriaal, dat aan den strijd deelgenomen heeft. Van eenige der voornaamste staten, die in 1914 in het conflict betrokken waren zullen wij de aantallen strijders van 1914 vergelijken met het totale aantal tijdens den oorlog gemobiliseerden. 332 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME Legersterkte in 1914 bij het begin Totaal aantal van de vijandelijkheden. gemobiliseerden ge-Verhouding durende den oorlog. van B tot A. A. B. Duitschland .......... 2.147.000 13.250.000 6,2 x Oostenrijk-Hongarije .. 1.400.000 9.000.000 6,4 x Frankrijk ............ 2.257.000 7.935.0001) 3,5 x Engeland ............ 132.000 5.704.0002) 43,— x België .............. 100.000 365.000 3,7 x Rusland ............ 3.062.000 15.070.000 4,9 x Servië .............. 285.000 1.000.000 3,5 x Deze cijfers toonen overtuigend aan, dat een beperking van de voor mobilisatie bestemde mannen zonder invloed moet zijn op de totaal te verwachten legersterkte. In nog grooter mate is dat het geval met de doode strijdmiddelen. De kracht, die hiermede ontwikkeld kan worden hangt slechts voor een zeer gering deel af van de beschikbare middelen, maar voor het overwegende deel van de grootte van het productieapparaat. Onder productieapparaat is hier niet alleen en zelfs niet in hoofdzaak te denken aan de directe oorlogsindustrie, maar aan het maatschappelijk productie algemeen. Iedere chemische fabriek, con--vermogen in het structiewerkplaats, ijzergieterij, smederij, scheepswerf moet hier mede onder, begrepen worden. Vermindering van de direct beschikbare bewapening is dus van practisch geen invloed op de strijdkracht van een land. Een uitzondering moet hier gemaakt worden voor oorlogen van zulk een korten. duur, dat de tijd ontbreekt het geheele vermogen tot ontwikkeling te brengen. De kans op zulk een oorlog van korten duur lijkt mij evenwel uiterst klein. In één geval is deze kans m.i., hoewel nog zeer klein toch niet geheel uitgesloten n.l. indien Duitschland met zijn tegenwoordige, door het Vredesverdrag van Versailles beperkte weermacht plotseling door Frankrijk al of niet in combinatie met België wordt aangegrepen en het aan het 11) Bovendien uit: Noord Afrika 260.000. Ander Fransche. Koloniën 215.000. 2) Bovendien uit: Canada 629.000, Australië 413.000, Nieuw-Zeeland 129.000, Zuid Afrika 136.000, Indië 1.440.000. ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN Fransche leger zou gelukken niet alleen de Reichswehr vernietigend te slaan, maar bovenal de Duitsche industrieële centra voornamelijk het Ruhrgebied te bezetten. Dan zou het mogelijk kunnen zijn, dat we met een in korten tijd beslisten strijd te maken zouden hebben. Dit geval kan hier verder buiten beschouwing blijven, omdat we hier niet de gevolgen van de eenzijdige ontwapening, door het vredes aan Duitschland opgelegd hebben te onderzoeken-verdrag maar de gevolgen van een algemeen toegepaste vermindering van de bewapening. Kunnen wij dus in de vermindering van de bewapening geen belangrijke kracht zien in het belang van den vrede, toch zouden wij een vermindering van bewapening als een zeer belangrijke stap in de richting van den vrede beschouwen! Immers, hoewel op zich zelve practisch waardeloos, zou het bewijzen, dat de spanningen tusschen de volken aan verminderd waren. Niet de verminderde bewapening-zienlijk waarborgt dan den vrede, maar omgekeerd, de grootere vredeskansen voeren tot een verminderde bewapening! Het zou geen kracht zijn voor den vrede, maareenbelangrijk symptoom van den vrede! Met de „Ontwapeningsconferentie 1932" in het vooruitzicht willen we nog eens herhalen, dat een mislukte conferentie erger is dan geen conferentie. Negatief is minder dan nul. Een mislukte „ontwapeningsconferentie" is een directe stap naar nieuwe bewapeningswedstrijd en dus een vergrooting van den kans op oorlog. Conclusies t.a.v. dit middel. 1. Beperking van de bewapening, die aan een bewapeningswedstrijd een einde maakt is gunstig voor de bestrijding van oorlogsgevaar. 2. Vermindering van bewapening is in het algemeen een symptoom dat de kansen op oorlog kleiner zijn. 3. Door een mislukte ontwapeningsconferentie worden de geschilspunten extra belicht en dus gevaarlijker voor den vrede. 4. Vermindering van de bewapening heeft slechts zeer geringe invloed op de strijdkracht. Secundaire gevolgen. 334 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME a. Het propageeren van verminderde bewapening kan in het algemeen een middel zijn om de volksstemming te peilen. b. Het streven naar internationale ontwapening kan oor zijn, dat economische-en politieke spanningen in-zaak een rustige sfeer worden besproken. Algemeene waardeering. Hoewel de waarde meestal sterk overdreven wordt, kan het streven naar internationale ontwapening bijdragen tot betere verstandhouding tusschen de volken en dus tot vermindering van het oorlogsgevaar. Het mislukken van een. ontwapeningsconferentie is evenwel een positieve stap in de verkeerde richting en daarom is het risico van dit middel niet te onderschatten. IV. NATIONALE VERMINDERING VAN BEWAPENING EN NATIONALE ONTWAPENING. Natuurlijk is iedere internationale vermindering van de bewapening tevens een nationale. Wanneer we evenwel van nationale vermindering in engeren zin spreken, dan bedoelen wij een vermindering van de bewapening, onafhankelijk van wat het buitenland op dit gebied doet. Op twee wijzen kan men verband leggen tusschen deze nationale ontwapening en de vergrooting van de kansen van den vrede. A. Men kan meenen (hopen) dat het voorbeeld door andere staten gevolgd zal worden. B. Men ziet in de Nationale ontwapening op zich zelf een factor in den strijd voor den vrede. (Het „Ons-land-is-toch-niet-te-verdedigen" argument laten wij, omdat het geen verband houdt met ons onderzoek naar de krachten voor den vrede onbesproken). Het eerste argument is voor een algemeene beschouwing vatbaar, het tweede moet direct op een speciaal geval (in casu Nederland) worden toegepast. De opvatting, dat ontwapening of een vergaande be- perking van de bewapening andere staten tot navolging zal brengen ziet de oorzaken voor de bewapening en de factoren die tot navolging van een of andere handeling ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN kunnen voeren wel wat heel simplistisch. Zeker, als het ontwapenende land tot de groote mogendheden behoorde dan zou het niet geheel onmogelijk zijn, dat hiervan invloed in die richting uitging. Maar.... de kans is uiterst klein. De proef is immers reeds genomen! en helaas met volslagen negatief resultaat. Duitschland en Oostenrijk werden ontwapend, de overige staten namen de moreele verplichting op zich dit voorbeeld te volgen. Deze geaccepteerde wissel is tot nu toe niet betaald. Men moet wel een merkwaardig, aan lichtzinnigheid grenzend optimisme hebben om te durven hopen, dat als een kleine mogendheid (Nederland of Denemarken bijv.) een niet-geaccepteerde wissel op de welwillendheid trekt, het resultaat beter zal zijn. De conclusie t.a.v. dit middel in bovenstaand licht is dus kort en bondig: Volslagen waardeloos. Het tweede argument voor Nationale ontwapening is, dat hierdoor de vredeskansen vergroot zullen worden. Willen wij dit nader onderzoeken, dan moeten wij ons tot een concreet voorbeeld bepalen. Het spreekt toch vanzelf, dat het verschil moet uitmaken voor de Vredeskansen in Europa, of Liberia of Nederland, Panama of Denemarken, Nieuw Zeeland of België tot nationale ontwapening overgaan. Aangezien wij uit den aard der zaak in deze kwestie voor Nederland tot klaarheid moeten komen en bovendien twee belang politieke partijen zich voor onmiddellijke nationale-rijke ontwapening hebben uitgesproken, ligt het voor de hand, dat we hier ons onderzoek tot Nederland hebben te bepalen. De commissie ingesteld door S.D.A.P. en N.V.V. tot onderzoek van het militaire vraagstuk stelt in haar verslag (1926) deze zaak aldus :') Een andere militair-technische reden van groot gewicht voor ontwapening ziet de Commisie in de overweging, dat de aanwezigheid van militaire instellingen het oorlogsgevaar vergroot door het lokken van vreemde mogendheden, die daarvan tot eigen voordeel partij zouden willen trekken. Niet voldoende uitgewerkt is wat hier onder „militaire instellingen" moet worden verstaan. In verband met hetgeen wij zeiden omtrent de potentieële bewapening zouden 1) l.c. bl. 133. 336 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME wij het willen definieëren als: alle hulpmiddelen en omstandigheden waarvan een oorlogvoerende mogendheid profijt zoü kunnen trekken. Zeker is, dat dit alles den oorlog aan kan trekken. Ieder hulpmiddel toch, iedere gunstige omstandigheid waarop een der oorlogvoerenden zonder veel moeite beslag kan leggen noodigt daartoe als het ware uit. Zouden wij dat alles kunnen afschaffen of voor goed onbruikbaar maken, dan ' zou de kans op strijd in ons land stellig verminderd zijn. Maar, is ontwapening daartoe voldoende ? Geenszins! Want tot de hulpmiddelen en omstandigheden, waarvan een oorlogvoerende profijt zou kunnen trekken behooren niet alleen., en zelfs niet in hoofdzaak de wapens, fortificatiën enz. maar ook de wegen, de spoorbanen, het spoorwegmateriaal, de spoor- en andere bruggen over de groote rivieren, de kleine schepen, die als overzetmiddelen en pontonbruggen gebruikt kunnen worden, de oceaanstoomers voor het vervoer van troepen en materiaal of gebruikt als hulpkruisers, de havens, de metaal-en chemische fabrieken, de voorraden levensmiddelen, het vee, en niet te vergeten de van nature strategisch sterke punten, zooals polders die onder water gezet kunnen worden., knooppunten van water- en landwegen enz. Zelfs als er in Nederland geen weerbare man en geen geweer was dan nog zouden de hierboven aangegeven hulpmiddelen en omstandigheden door hun aanwezigheid „het oorlogsgevaar vergrooten door het lokken van vreemde mogendheden, die daarvan tot eigen voordeel partij zouden willen trekken." In de weggelegde maar niet weerlegde brochure van Mr. P. J. Troelstra: De wereldoorlog en de Sociaaldemokratie (1915) schreef Troelstra :1) Pogingen, om de ontwapening nationaal, met verwaarloozing van de internationale beteekenis, ligging, plichten en verhoudingen van het land, te doen plaats hebben, zullen hoogstens aan de Partij een mooi lijkend programpunt, waarmee in zekere kringen te paradeeren valt, verschaffen, maar de natie daarom nog niet verlossen van het militarisme.... Daarom loopt de beweging voor het „geen man en geen cent" uit op pure demagogie en moet de stroom voor de ontwapening, die zich in haar uit, in internationale richting worden geleid. Brengt een ontwapend Nederland dus een onnoodige 1) l.c. bl. 126. ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN uitbreiding van het gevechtsterrein bij een eenmaal uitgebroken oorlog, op zich zelf beteekent ontwapening reeds een vergrooten van de militair-politieke gevaren. Troelstra schreef in zijn hierboven aangehaalde brochure:') „ In geval van ontwapening ware Duitschland reeds voor zijn eigen veiligheid verplicht geweest, ons in te palmen." Een ontwapening van Nederland moet dus wel een poli militairen strijd ontketenen om het strategische-tieken en bezit van dit land. 2) Inplaats dus dat men met ontwapening bestaande conflicten oplost, schept men zelfs een nieuwe bron van uiterst gevaarlijke tegenstellingen! Inplaats van een stap in de richting van den vrede, d.w.z. naar de stabiliseering doet men een sprong in de richting van oorlog. Anders bedoeld? Zeker! Maar in de politiek gelden gevolgen meer dan bedoelingen. De ligging van ons land tusschen de beide brandpunten van Europeesch imperialisme, zal steeds ten gevolge hebben, dat de eisch der ontwapening slechts praktische politieke beteekenis kan hebben, hetzij in internationalen zin, hetzij bij eventueele totstandkoming van een Europeesche statenverhouding, die het antagonisme tusschen Duitschland en Engeland, en daarmede de strategische beteekenis van ons land als bufferstaat tusschen deze beiden opheft. VOórdat omtrent deze grondleggende feiten is beslist, ontbreekt elke zakelijke grondslag voor een debat over Nederlands weerstelsel. Wie desniettegenstaande — omdat hij nu eenmaal niets hebben moet van oorlog en geweld en militaire lasten en nationaliteit — dit vraagstuk reeds thans wil uitmaken, erkent daarmede bij voorbaat, het te stellen buiten de feitelijke internationale verhoudingen, dus buiten de politiek — een wijze van doen, die hare gemakkelijke en bekoorlijke zijde heeft, maar lijnrecht ingaat tegen de tot heden gevolgde realistische denk-en werkmethode der sociaaldemokratie." 3) Ook thans ruim 15 jaren na het verschijnen van Troelstra's brochure gelden zijn woorden dat de sociaal-demokraten „in het vervolg meer nuchterheid en realisme van hunne leiders en propagandisten te eischen" hebben4) in hun vollen omvang. Conclusies t.a.v. dit middel. 1. Nationale ontwapening ontneemt aan Nederland niet die middelen en omstandigheden waardoor het een belangrijk strategisch bezit is. 1) l.c. bi. 92. 2) Ook Prof. Bonger ziet dit zwaar. i.e. bl. 344. 3) Troelstra, l.c. bl. 8. 4) I.c. bl. 54. 338 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME 2. Deze belangrijke middelen en omstandigheden zullen bij een ontwapend Nederland hunaantrekkendeninvloed op de oorlogvoerenden doen blijven gelden. 3. Een ontwapening van Nederland brengt politieke en militaire onrust in West-Europa en de ontwapening verhoogt daardoor het oorlogsgevaar. Secundaire gevolgen: a. De propaganda voor ontwapening verzwakt de volkskracht doordat zij speculeert op gevoelens van angst. (Voorbeelden: Een jongmensch, onderwijzer te ^msterdam, verzekerdemij, dat hij het een groote geruststelling vond in het bezit te zijn van een paspoort. Bij een dreigenden oorlog kon hij dan snel uitwijken naar Denemarken. Een moeder van 2 kinderen zeide vast besloten te zijn bij een oorlog zoowel op haar slaapkamer als op die van haar kinderen de gaskranen open te zullen zetten. Beter een zachte dood door lichtgas dan een gruwelijke door mosterdgas!) b. Door het versterken van den angst voor een komenden oorlog bereidt de ontwapeningspolitiek een ernstige moreele katastrofe voor indien een gewapend conflict uitbreekt. c. De strijd voor ontwapening kan subjectief aan velen een hoog (zij het dan ook niet te verwezenlijken) ideaal geven. d. De politiek is verrijkt met een „mooi lijkend program- punt, waarmee in zekere kringen te paradeeren valt", maar mist noodige „nuchterheid en realisme." e. Mede hierdoor ontnemen de politici zich de mogelijkheid invloed uit te oefenen op aard, samenstelling en doelstellingen van het leger. Op dit practisch gebied laten zij dus het terrein geheel vrij aan hun tegenstanders. Algemeene waardeering: Als middel om een uitgebroken oorlog buiten de grenzen te houden of de kans op uitbreken van een oorlog te verkleinen niet alleen waardeloos, maar duidelijk negatief. ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN V. HET „FACULTATIEF" VERZET BIJ MOBILISATIE. Wij moeten nu nagaan, welke gunstige en ongunstige uitwerkingen te verwachten zijn van het facultatief verzet tegen een mobilisatie zooals dit vastgesteld is in de resoluties aangenomen op de Paaschcongressen der S.D.A.P. in 1928 en 1931 en zooals het schijnbaar ook door de Vrijzinnig .Demokratische Bond wordt voorgestaan. Gewoonlijk wordt in deze zaak meer aandacht geschonken aan de opvattingen der S.D.A.P. dan aan die van de V.D.B. Dit is volkomen juist. Een verzet tegen een machtige organisatie als een legerleiding nu eenmaal is, kan alleen door een krachtige, wijdvertakte goed georganiseerde en gediciplineerde partij geschieden. Bovendien steunt de S.D.A.P. hier op het bondgenootschap van het meer dan een kwart millioen leden sterke N.V.V. Wanneer deze organisaties niet in staat zijn zulk een verzet actief te leiden, dan behoeven de Vrijzinnig Demokraten er zelfs niet aan te denken. Over „praten" schrijven we hier niet. Wie nu de debatten op het laatst gehouden congres ob leest kan tot geen. andere conclusie komen, dan dat-jectief in breede kringen der S.D.A.P. twijfel bestaat aan de moge zulk een verzet te leiden. De vele extremistische-lijkheid voorstellen op het congres zijn juist een uitvloeisel van de vrees, dat de bestaande organisatie ontoereikend is. Hun verdediger, de heer P. J. Schmidt drukte dit als volgt uit: ,,De jongeren hebben den angst, dat bij het uitbreken van een nieuw conflict de geheele organisatie en de geheele actie zullen verloren gaan, en daarom streven zij naar de meest extremistische politiek (applaus)." Hoewel Albarda tegenover deze voorstellen stelling nam, verklaarde hij deze toch met blijdschap gezien te hebben omdat er een krachtig sentiment uit spreekt. We laten hier in het midden in hoeverre „sentiment" voldoende is om oorlogsgevaar te bestrijden, maar zien. toch in deze voorstellen een zekeren angst, dat de partijleiding bij een conflict falen zal, belichaamd. Deze angst is volkomen ver Juist de sociaal-demokratisch geschoolde weet-klaarbaar. door zijn nauw contact met de vakbeweging, dat iedere, 340 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME zelfs de kleinste actie zorgvuldig voorbereid moet zijn. Hoeveel te meer moet dat gelden voor een zoo geweldig omvangrijke taak als het saboteeren van een mobilisatie. Albarda erkende voor de S.D.A.P. en Fimmen voor de Internationale van Transportarbeiders (I.T.F.) dat hier van voorbereiding en organisatie van het verzet geen sprake geweest is. Het behoeft ons dus niet te verwonderen, dat ieder die eenigszins in vakbewegingstactiek geschoold is, vreest voor het mislukken van zulk een niet voorbereide actie. Aan den anderen kant moet men toegeven, dat aan het organiseeren van een contra-mobilisatie groote gevaren. voor de Partij en de Vakbeweging verbonden zijn. Uit Albarda's congresrede citeeren wij het volgende, dat een duidelijk beeld van deze moeilijkheden geeft. Wat nu betreft de voorbereidingen, wil spreker er op wijzen, dat in 1928 het congres alle uitspraken over vorm en middelen geweigerd heeft als waardeloos en voorbarig; omdat de wijze van handelen afhangt van allerlei omstandigheden. Nu weer wordt niet alleen door de burgerlijke partijen, maar ook door tal van afdeelingen aangedrongen om te zeggen wat men bij oorlogsgevaar moet doen. Als er echter plannen waren gemaakt — wat niet het geval is — zou spreker het dwaasheid vinden om die mee te deelen, omdat dit toch onmiddellijk tot tegenmaatregelen zou leiden. Geheimhouding in organisaties als de partij en het N.V.V. zou practisch onmogelijk zijn. Zelfs al zou het mogelijk zijn, dan nog zou er groot gevaar ontstaan voor een spionnage in de organisatie, die een geest van wantrouwen zou doen ontstaan, die verderfelijk zou zijn. Spreker zegt verder, dat de sociaal-democraten geen samenzweerders zijn. De groote partijen hebben de openbaarheid als haar terrein van actie. Degenen, die verder willen gaan, waarschuwt spreker, dat men ook niet de kans mag loopen, dat men aan de regeering de gelegenheid geeft om dè partij als een verboden vereeniging te proclameeren met alle gevolgen van dien. Door de openbare actie is de partij gegroeid en heeft zij — zooals bij het petitionnement tegen de vlootwet is gebleken--een groot deel van het volk aan haar zijde gekregen. Langs den weg der openbaarheid moet men ook verder trachten te bereiken wat men wil. Duidelijk blijkt uit een en ander, dat men de organisatie van Partij en Vakbeweging gebruiken wil om een oorlog te verhinderen en anderzijds vreest deze organisaties door het treffen van de noodzakelijke voorbereidingen in gevaar te brengen. Troelstra1) wees reeds op de ook hier aan den dag tredende tegenstelling: 1) 1.c. bl. 3. ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN De sociaaldemokratie is revolutionair en hervormend,twee eigen schappen door haar tegenstanders tegenover elkaar gesteld, maar beide voortvloeiend uit haar wezen als produkt en bestrijder van het kapitalisme, met welks groei zij groeit. Tegenstellingen in een beweging kunnen evenwel licht aanleiding worden voor verwarring in het denken en daarom is het zoowel in het belang der socialistische beweging als voor den vrede noodzakelijk, dat wij deze tegenstellingen klaar analyseeren. Van formeel-juridisch standpunt bezien is de houding der S.D.A.P. ongrondwettig. Immers, in laatste instantie behoudt de Partij zich het recht voor om te beoordeelen of een mobilisatie „naar oorlog drijft of oorlogsgevaar oproept of vermeerdert." Onverschillig, of een regeering of een parlement het besluit tot mobilisatie neemt, de Partij zal zelfstandig oordeelen wat haar te doen staat. In dit verband is het dan ook zonder meer niet recht duidelijk waarom men de beslissing van het al of niet mobiliseeren naar de Wetgevende Macht over wil brengen.') -- Of.... zou men misschien een demokratisch motief wenschen, zich bij een mobilisatie zonder meer neer te leggen? Ook hier dus weer tegenstellingen,die voor velen tot ver kan voeren. Toch is m.i. deze tegenstelling slechts-warring schijnbaar. Een eventueel verzet wordt slechts dan in het vooruitzicht gesteld, indien de mobilisatie als een drijven naar oorlog moet worden beschouwd, of het oorlogsgevaar daardoor zou worden vergroot. Zulk een mobilisatie zou in strijd zijn met het rechtsbewustzijn van het Nederlandsche volk. Het is dus niet te verwachten van een Nederlandsche politieke partij in casu de S.D.A.P., dat zij met zulk een mobilisatie accoord gaat, evenmin zal daarvoor in het parlement een meerderheid te vinden zijn. De schijnbare tegen goedkeuring der mobilisatie door de wet--stelling tusschen gevende macht en het eigen oordeel van de S.D.A.P. valt dus weg indien men zich de voorwaarden voor die goedkeuring voor den geest haalt. Is de kans groot te achten, dat een Nederlandsche regeering een mobilisatie wil afkondigen, die „oorlogsgevaar oproept of als een drijven naar oorlog beschouwd kan worden ?" Subjectief niet. Of een mobilisatie, ') Zie Prof. Bonger I.c. bl. 346. 342 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME door de regeering bedoeld als een maatregel tegen oorlogsgevaar door haar practische uitvoering in haar tegendeel kan overslaan, is een vraag, die niet zonder meer te beantwoorden is. Na de voltrokken mobilisatie, misschien eerst jaren daarna, zal dat uitgemaakt kunnen worden; dan is het evenwel geen vraag meer voor politici, maar de historicus zal zich met de beantwoording bezig houden. Wij zijn hier gekomen. aan de practische bezwaren tegen het „facultatief verzet." Hoe zal een politieke partij uit kunnen maken of een mobilisatie al of niet het oorlogsgevaar vergroot ? Om dit te kunnen doen. zou zij moeten beschikken 1. over het noodige feitenmateriaal. 2. over de ervaring dit feiten te verwerken en te interpreteeren. 3. over de-materiaal gelegenheid zich een. oordeel te vormen. Wat het feitenmateriaal betreft moet worden opgemerkt, dat dit bijna uitsluitend ter beschikking van de regeering staat en bovendien in. tijden van spanning van uur tot uur toeneemt. De conclusies uit de feiten getrokken, kunnen dus ook van uur tot uur gewijzigd moeten worden. Van dit officieële feitenmateriaal kan slechts een gedeelte aan de Staten-Generaal worden overgelegd en dan zal nog in vele gevallen geheimhouding moeten worden gevorderd. Mogelijk is het natuurlijk, dat de partij ook over eigen feitenmateriaal beschikt. Ik denk hier b_ijv. aan correspondentie met buiten partijleiders. Maar dit materiaal moet noodwendig op-landsche het oogenblik dat het aangewend wordt reeds verouderd zijn. De ervaring om de feiten te interpreteeren moet aan een politieke partij ontbreken, te meer omdat het hier niet alleen betreft gebeurtenissen, maar ook subjectieve indrukken. Als twee gezanten waarvan de een de ontwikkeling der gebeurtenissen pessimistisch en de andere optimistisch beschouwt beide seinen: „Toestand bevredigend," dan kan de waardeering van deze telegrammen geheel verschillend zijn.. Bovendien eischt de juiste beoordeeling van de feiten een vergaande kennis van de mobilisatiesystemen bij de verschillende mogendheden. (Zie Snijders Dufour, Mobilisatiën bl. 1-49). Deze kennis is in het algemeen niet bij politieke partijen te verwachten en zeer zeker niet bij de S.D.A.P. Zl JN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN 343 Ten slotte de gelegenheid zich een oordeel te vormen. Feitelijk konden wij deze bespreking, nu vaststaat, dat de S.D.A.P. noch over het feitenmateriaal, noch over de ervaring dit materiaal te interpreteeren beschikt, laten rusten. Volledigheidshalve zullen we op eenige omstandig licht laten. vallen. Hoewel daaromtrent niets-heden het bepaald is, kunnen wij aannemen, dat de beslissing genomen zal moeten worden door de „Algemeene Raad." Van dit lichaam toch maken zoowel de S.D.A.P. als het N.V.V. deel uit. Veronderstellen we, dat dit orgaan. ondanks de bovengemelde moeilijkheden toch een beslissing neemt, dan staat men voor de niet opgeloste vraag, hoe deze beslissing kenbaar te maken. Is de beslissing in overeenstemming met de opvatting der regeering, gaan dus partij-en. vakbeweging met de mobilisatie accoord, dan biedt dit geen moeilijkheden. In het andere geval schijnen zij mij evenwel, juist door het ontbreken van een voor dit onwettig werk geschikt apparaat, onoverkomelijk. De regeering zal toch onmiddellijk de staat van beleg kunnen afkondigen, waardoor zij niet alleen post, telegraaf, telefoon en radio onder haar controle heeft, maar ook de pers, en de vergaderingen. volkomen kan. beheerschen. Bovendien zou de regeering ook van middelen, die haar niet uitdrukkelijk zijn toegekend, maar evenmin wettig verboden, gebruik kunnen en van haar standpunt moeten maken. Op het oogenblik immers, dat een besluit genomen is de mobilisatie te saboteeren (hierover straks meer) hebben we te doen met twee regeeringen. Tegenover het wettige bevel van de regeering staat dan het onwettige, revolutionaire bevel: „Niet aan de mobilisatie deelnemen." Dit is geen pogen meer om door parlementaire middelen in een bepaalde richting mede te regeeren, maar het is de oude regeering op zij schuiven, het volk contra-bevelen geven, met andere woorden een contra-regeering vormen. Dit „neen" is de eerste regeeringsdaad van een revolutionair bewind. Aan deze consequentie, die noodzakelijk vele verdergaande tot gevolg moet hebben, valt niet te ontkomen. De kans dat de contra-regeering haar wil kan doorvoeren acht ik om boven aangegeven redenen uiterst klein en dit zal dan ook wel mede een van de oorzaken zijn, dat men 1931 II 24 344 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME het zoo ver niet zal laten komen. Terecht merkte Troelstra op: Voor geene partij in eenig land is het oogenblik van een revolutie zoo ongunstig als dat, waarin een dreigende of uitbrekende oorlog elk volk vereenigt voor den strijd om zijn bestaan. In zulk een moment zijn de regeeringen, de heerschende klasse dus, zoo sterk mogelijk georganiseerd en tegelijk de strijdmacht van het proletariaat zoo sterk mogelijk gedésorganiseerd; de naties gemobiliseerd tegen elkaar en dus de Internationale ge nationale strijd ontketend en daarmede de klassen-en-immobiliseerd; de partijstrijd geschorst.') Veilig kunnen wij aannemen, dat bij een mobilisatie het tegenbevel van de S. D.A. P. achterwege blijft, hetzij omdat men geen. besluit kan (wil) nemen, hetzij omdat het besluit niet gepubliceerd kan worden. Heeft dan dit „facultatief" verzet geen positief resultaat, is het niets meer dan een kwestie van woorden? Mijns inziens heeft het wel degelijk gevolgen en zeer bittere! Denken wij ons de situatie even in. Het mobilisatiebevel is gegeven, binnen 24 uur moet iedere dienstplichtige zich melden. De stemming is hoogst nerveus. Men wacht het beslissende woord van partij en vakbeweging ..... Dit woord blijft uit! Gissingen worden gedaan, onkontroleerbare geruchten doen de ronde. Zwijgt de partij, of is haar het spreken onmogelijk gemaakt? Weifeling allerwege. Het plaatselijk kader, zonder leiding gelaten, neemt zelf zijn beslissingen m.a.w. in de arbeidersbeweging hebben wij de grootst denkbare chaos. De plaatselijke leiders en de massa, beïnvloed door woorden als: „dappere ongehoorzaamheid, bij oorlog kan niet "2) „ op ons worden gerekend, dat elke oorlog, dat elk oorlogs "3) „ bedrijf op zich zelf, om haar wezen en karakter misdaad is, een opstand tegen al wat Christus bedoelt, 4) „de daad, " de eenige die een nieuwen dreigenden oorlog zal kunnen tegenhouden: de algemeene werkstaking, de massale dienstweigering") massa en leiders zullen aan die woorden consequenties verbinden! Velen natuurlijk zullen zich melden maar anderen en waarlijk de slechtsten niet, maar juist de idealisten, die alles, zelfs hun leven veil hebben voor hun 1) l.c. bl. 50. 2) Albarda. 3) v. Zadelhof: Landsverdediging Ja of Neen? bl. 20. 4) Prof. Heering: De Zedelijke eisch tot ontwapening, bl. 21. &) v. Zadelhof, l.c. bl. 7. ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN ideaal, de moedigen, de onstuimigen, de eerlijken, zij zullen zich heldhaftig maar nutteloos verzetten en offeren. Zij zullen de slachtoffers zijn van een politiek, die een zoo belangrijke beslissing als het weigeren bij mobilisatie, uitstelde.... tot het te laat is! Deze menschen moeten beschermd worden tegen de gevolgen van hun eigen idealisme, tegen een politiek van „pure demagogie" die „hoogstens aan de Partij een mooi lijkend programpunt, waarmee in zekere kringen te paradeeren valt, verschaft. 1) " Wie gelooft, dat deze politiek van „facultatief verzet" in Nederland een oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk kan keeren? Nooit heb ik dat in ernst hooren beweren. Zoo moeten wij dan ook t.a.v. dit punt de volgende conclusies trekken. 1. Als middel om een Europeesche oorlog te keeren waardeloos. 2. De S.D.A.P. in samenwerking met het N.V.V. zouden misschien, de Vrijzinnig Demokraten echter in geen geval over de noodige machtsmiddelen kunnen beschikken dit verzet te organiseeren en te leiden. 3. Tot nu toe bestaat er geen spoor van zulk een organisatie en de partijleiding verzet zich tegen het doen van een stap in die richting, omdat dit de bestaande organisatie in gevaar zou brengen. 4. De partij beschikt niet op het juiste oogenblik over de kennis der feiten, noch over de ervaring dit feitenmateriaal interpreteeren en evenmin zal zij in staat zijn een uit te doen of deze bekend te maken. -spraak 5. Dit leidt tot een noodelooze- en gevaarlijke chaos waarbij juist onder de besten slachtoffers zullen vallen. Algemeene waardeering: Gevaarlijk! VI. HET VERZET. Wie zich op het standpunt plaatst, dat onder alle om verzet tegen een mobilisatie gewettigd, neen-standigheden plicht is, ondervindt niet de moeilijkheden tot het doen 1) Troelstra, l.c. bl. 126. 346 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME van een keuze op het slechtst denkbare oogenblik. Voor hem beteekent het bevel tot mobilisatie tevens verzet. Dit verzet kan passief en actief zijn. Passief in dien zin, dat men weigert op te komen. Heeft men evenwel niet te doen met een individueele handeling, maar met een groepsuiting, dan is de grens tusschen passief en actief verzet niet te trekken, trouwens het wegblijven van enkele dienstplichtigen ontwricht een mobilisatie nog niet. Daarvoor is noodig in de eerste plaats het voeren van agitatie tegen de mobilisatie en het staken bij spoor en andere vervoermiddelen om daardoor, als het kan, de concentratie van de troepen te voor -komen. De afdeeling Laren—Blaricum van de S.D.A.P. moge op de beschrijvingsbrief van het afgeloopen Paaschcongres het volgende voorstel plaatsen: „Het Congres verzoekt de partijleiding nadere aanwijzingen te geven betreffende de houding, welke naar zijn inzien de georganiseerde arbeiders en de dienstplichtigen in 't bijzonder bij mobilisatie van leger en vloot zouden hebben aan te nemen en dit met vermijding van eenig gewelddadig conflict." Zoo Gooisch-idyllisch zal dat niet kunnen gaan. Het verzet van de arbeiders, of een deel daarvan, lokt maat regelen van regeering en politie uit, deze voeren tot verder gaand verzet en zoo is een gewelddadig conflict niet te vermijden. Alleen omdat de arbeiders practisch gesproken ongewapend zijn, zal van een regelmatig gevecht tusschen arbeiders en regeeringstroepen geen sprake zijn. De materieele machtsmiddelen in de hand van de regeering maken de kans op een succesvol verzet uiterst klein. Nergens is het zoo gevaarlijk om voor de feiten en reëele machtsverhoudingen blind te zijn als bij het voeren van een ernstigen strijd. Wie in de moderne arbeidersbeweging geschoold is, moet weten, dat een strijd die meer offers vraagt dan de eventüeel.e winst (materieel en moreel) bedraagt, voorkomen moet worden. Dit juist onderscheidt de moderne vakbeweging van de syndicalistische. Of meenen zij, die verzet bij mobilisatie voorstaan, dat deze lessen uit de vakbeweging, lessen door veel fouten en ten koste van bittere ellende geleerd, hier niet op gaan? Meenen zij blind te mogen zijn voor de realiteit nu het niet gaat om een loonconflict maar om een ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN bloedigen strijd waarin geen offers aan geld, maar menschenlevens gevraagd zullen worden? De vraag, of een massaal verzet bij een mobilisatie te verwachten is laten we nog even rusten. We zullen het onwaarschijnlijke geval aannemen, dat het verzet geslaagd is. Waaruit bestaat dan dit slagen van het verzet? Uit niets anders, dan dat de mobilisatie in een chaos verloopen is. De regeering, die dan natuurlijk ieder prestige verloren heeft, is vervangen door een revolutionair bewind. Dit revolutionaire bewind kan onmogelijk tot doorzetten van de mobilisatie besluiten. Technisch zou dat met een in een chaos verloopen begin reeds uiterst moeilijk zijn, politiek moet het geheel uitgesloten geacht worden, omdat de nieuwe regeering daarmede tevens de basis van haar optreden zou verlochenen. Nederland zou dan militair gesproken een „luchtledig" zijn. Dezelfde argumenten, die mij een nationale ontwapening deden verwerpen (zie Conclusies van IV) gelden ook in dit geval onverzwakt. Zoowel bij een uitgebroken oorlog als bij een dreiging moeten de militaire partijen dan wel trachten ons land te bezetten om voor verrassingen gevrijwaard te zijn. Is de oorlog reeds uitgebroken, dan beteekent dit een uitbreiding van den strijd, in het andere geval hoogst waarschijnlijk het ontbranden van den oorlog. Noch uit internationaal, noch uit nationaal oogpunt is dan iets gewonnen. Integendeel het resultaat is negatief. En daarvoor werden bloedige offers gebracht! Alleen in het geval de Nederlandsche revolutie naar beide oorlogvoerende partijen overslaat, zou de kans bestaan, dat een wereldoorlog voorkomen werd. Vraag is evenwel wat dan uit dien algemeenen chaos te voorschijn zou komen. Deze kans kunnen we evenwel als uitgesloten beschouwen. Het zou een onwaarschijnlijkheid in de 3e macht zijn en met zulke tot nul naderende kansen houdt niemand, voor wien politiek meer is dan een woordenspel, zich op. Is de kans op een massaal verzet bij een mobilisatie te verwachten? Hiervoor moeten wij de houding van het proletariaat bestudeeren bij het uitbreken van een oorlog. Wij doen dat weer het beste aan de hand van Troelstra's 348 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME brochure: De wereldoorlog en de Sociaal-demokratie. (1915). Deze begaafde leider, die beter dan iemand in ons land de arbeiders kende, onderzocht de beteekenis van de Nationale gedachte en schrijft dan: Wij zien dit het best, als wij haar nader beschouwen in de kracht, waarin zij zich, is eenmaal de nationale kwestie werkelijk in vollen omvang gesteld, ook aan het proletariaat doet gevoelen. Doet gevoelen overal, waar de oorlog woedt en zij zich uit het diepste wezen der proletarische massa's baan breekt, als ware zij door een tevoren nooit gevoelden druk uit hun innerlijkste zijn geperst. Men zal zeggen, dat zij onder dien abnormalen druk abnormaal sterk en dus voor bestudeering van haar eigenlijke wezen ongeschikt is. Dit moeten wij zoo beslist mogelijk tegenspreken. Juist in gewone tijden, als zij niet aan de orde is, is zij latent, slapend, voor het meten van haar kracht en beteekenis dus ongeschikt. Eerst als de natie werkelijk wordt bedreigd, staat zij op in haar volle kracht.". . . . 1) Aan de hier geschetste psychologische massabeweging kunnen zich enkele individuen, misschien óók enkele sekten onttrekken, voor zoover deze een zekere geestelijke selektie vertegenwoordigen of, door hun isolement in het volk geplaatst buiten het werkelijke leven van dat volk, reeds bij voorbaat onvatbaar zijn voor de massa-suggestie, die aan elken oorlog voorafgaat en dezen juist mogelijk maakt. Maar werkelijke partijen kunnen dit niet, te minder, naarmate zij grooter zijn. En dit wel allereerst om deze reden, dat een werkelijke partij in het volk, welke ook haar standpunt, program of shibboleth zij, geen psychologische selektie, geen verzameling van afwijkende individuen, maar een stuk algemeen gemiddeld volksleven vormt, dat dit gemiddelde te meer nadert, naarmate de partij grooter deel is van het volk. In dezen zin is elke wezenlijke partij „nationaal ", dat is: vertoont zij in denken en voelen, in zeden en manieren, het gemiddeld volkstype en slijt de excentriciteit, die opkomende bewegingen en sekten scheidt van hun milieu, met hun groei in het volk gestadig af. Geldt dit voor partijen in het algemeen, des te meer voor die, welke uit de socialistische vakbeweging haren voornaamsten aanhang rekruteert en in haar optreden steeds meer door die, haar in omvang en ekonomische kracht over het hoofd groeiende vakbeweging wordt beïnvloed.2) Op twee feiten willen wij thans slechts wijzen: 1 dat de arbeiders niet door ideeën of rein idealistische motieven, maar door hun direct ekonomisch belang, in de vakbeweging worden gedreven en 2 dat de vakbeweging, naarmate zij over meer steunfondsen en grooter vermogen beschikt en hare uitbreiding leidt tot meer bureaukratie in de leiding, de massa's die tot haar behooren steeds minder disponeert tot opstandig verzet en een heroïsche overgave aan idealen, als voor een massaal feitelijk optreden tegen een uitbrekenden oorlog een onmiskenbare voorwaarde is. Het ekonomisch element als drijfveer, in de eerste instantie, van het geestelijk gebeuren, speelt in de philosophische strooming, die de sociaal 1)l.c. bl.45. Deze opmerking geldt ook thans natuurlijk onverzwakt. v.d.W. 2) Ik wijs hier op den invloed, die de vakbeweging gedurende de laatste jaren op de socialistische pers kreeg, waardoor Het Volk meer en meer een „Volksblad" wordt. De hoofdartikelen worden kleiner, gemengd nieuws en sensatie, uitgebreid. v. d. W. ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN demokratie het meest beïnvloed, in het historisch materialisme, de hoof drol. Op zich zelf behoeft dit de revolutionaire werking dezer leer niet In den weg te staan, daar zij tevens den klassenstrijd aanvaardt, als het drijvende element van alle revolutie en hare aanhangers, geplaatst voor de keuze tusschen internationalen klassenstrijd en oorlog tusschen de natiën, beslist wijst in de richting van den eerste. Maar dit is alles verstandswerk, sociologisch inzicht, voerend tot massa-wil in gewone tijden, als het maatschappelijk leven dag aan dag den klassenstrijd naar voren brengt. Maar als de eeuwenoude traditie, in ons aller instinkt sluimerend, door het brutale feit der bedreiging van ons aller leven en bestaan door een aan de grenzen staande buitenlandsche macht, plotseling uit haar droom wordt opgeschrikt en ons te sterker dringt en drijft, naarmate zij dieper in ons wezen verbogen was, wordt dit verstandswerk door de macht van sterker motieven overvleugeld.') De kansen voor een massaal verzet zijn dus, nog afgezien van het ontbreken der machtsmiddelen miniem. De tegenwerping kan gemaakt worden, dat het proletariaat sinds en door den wereldoorlog in belangrijke mate haar karakter veranderen zag. Hoewel uiterst onwaarschijnlijk moeten wij dit toch nagaan. Wij zullen dit onderzoeken aan de hand van het boek van den Belg Dr. H. de Man: De psychologi e van het Socialisme. Deze schrijver was een dergenen, die vóór den oorlog een rechtgeloovig marxist en hartstochtelijk anti-militarist was. Ook bij hem werkte „de eeuwenoude traditie die in ons aller instinkt sluimerend is" en hij nam als vrijwilliger deel aan den oorlog aan Belgische zijde. Hij droeg het hier te citeeren boek, in het Duitsch geschreven, op aan de Duitsche Jeugd. Bij hem behoeven we dus geen overdreven waardeering voor het nationalisme te ver Toch is zijn boek een krachtig getuigenis voor de-wachten. beteekenis der nationale idee juist bij de arbeiders. In zijn hoofdstuk: Van Cosmopolitisme tot Sociaal-patriotisme schrijft hij: Van de proletariers van het jaar 1848 kon het Communistisch Manifest in zooverre met recht zeggen, dat zij geen vaderland hadden, omdat zij inderdaad niets te verliezen hadden dan hun ketenen. Zij hadden geen stemrecht, geen vereenigingsrecht, geen gelegenheid om hun arbeidsvoorwaarden mee te bepalen; zij bevonden zich dikwijls zoo dicht bij de grens van het analphabetisme, dat zij even weinig aandeel hadden aan welke cultuurgemeenschap ook, als ooit barbaren. Nu is echter de arbeidersklasse voor het grootste deel georganiseerd in vakvereenigingen. Overal is het gelijke kiesrecht veroverd, is de leerplicht doorgevoerd, zijn arbeidswetten tot stand gebracht. Er is nauwelijks een natie of een stad in Europa, waar 1) l.c. bl. 52-53. Cursiveering van mij, v.d. W. 350 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME de georganiseerde arbeidersklasse geen deel neemt aan het beheer. De arbeiders zijn niet langer verbannen uit de sfeer der cultuur, waartoe zij zich zelf toegang hebben verschaft. Zij zouden heden veel te verliezen hebben, dat voor hen een stuk vaderland beteekent. . . . 1) „De socialisten zijn tegenwoordig in alle landen van Europa de eigenlijke staatsbehoudende partij geworden; en hoe meer het socialisme tot drager der staats-idee wordt, des te meer wordt het ook tot drager der nationale idee, die in den staat belichaamd is.. . . 2) Elke toestand, die het lot der arbeidersmassa's van een-land nauwer met het lot der natie verbindt, elke toestand, die deze massa's meer in den ban der cultureele nationale gemeenschap brengt, versterkt onvermijdelijk het nationale karakter van die massa's; het sterkere nationale karakter brengt een sterker nationaal gevoel te weeg. " 3) Ook K. Kautsky wijst in deel II van zijn Materialistische Geschichtsauffassung bl. 583 op het sterker worden van de nationaliteitsidee in het algemeen, niet alleen vóór den wereldoorlog maar in hooge mate ook daarna: Das trat aufs schärfste zutage nach der Beendigung des Weltkrieges, der die besiegten Groszstaaten zertrümmerte, soweit sie aus verschiedenen Nationalitäten bestanden, und eine Reihe kleinere Nationalstaaten anderen Stelle setzte. Um dieselbe Zeit bekam Irland seine eigene staatliche Existenz. De oorzaken van het falen van de Internationale in 1914 beschrijft Troelstra aldus: De Internationale heeft den oorlog niet kunnen verhinderen. Wie zich over dit feit verbaasd of teleurgesteld gevoelt, heeft dit aan zijn eigen onverstand of gemis aan realistisch denken te wijten. Want dat een beweging, die in het land, waar zij het sterkste is, nog slechts een derde der bevolking achter zich heeft — en in de meeste landen van Europa ver daar beneden blijft ---dat een los samengevoegd lichaam als de Internationale, met als eenig blijvend orgaan een administratief Bureau, zonder zeggenschap over de aangesloten partijen en bestaande uit delegaties, die eenmaal per jaar samenkomen om interne vragen te behandelen — dat deze, nog slechts in wording zijnde, organisatie van minderheden der verschillende natiën, over geene andere dan moreele machtsmiddelen beschikkend, een Wereldoorlog zou kunnen verhinderen, als deze eenmaal op het punt staat uit te breken, dat kan slechts hij gelooven, die zijne gedachten laat beheerschen door fantastische voorstellingen, waarbij de wensch de vader was der gedachte, inplaats van te berusten op de verhouding der bestaande machtsfactoren, de eenig betrouwbare grondslag voor politieke beschouwingen. 4) In deel III van zijn Gedenkschriften (Branding) noemt Troelstra ook nog als oorzaken: 1) l.c. bl. 224 (Hollandsche uitgave 1927). 2) l.c. bl. 225. 3) l.c. bl. 236. 4) 1.c. b1. 48. ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN De te groote nadruk, die op parlementair optreden werd gelegd, waardoor zelfs geen pogingen werden gedaan, eventueele revolutionaire akties in geval van het uitbreken van een oorlog voor te bereiden.') Het komt mij voor, dat Troelstra in De Sociaal-demokratie en de Wereldoorlog voldoende argumenten aanvoert om dit niet voorbereiden als een logisch en historisch noodzakelijk verschijnsel te kunnen aanvaarden. Overigens zijn de zwakke zijden van de Internationale onvoldoende versterkt en haar beeld van 1930 lijkt dan ook nog teveel op dat van 1914 om ook maar met een schijn van redelijkheid te kunnen hopen, dat thans van haar meer kracht zou uitgaan. Als iets minder zwak, maar toch veel te zwak om een groot conflict te kunnen bestrijden, moet op het oogenblik nog het Internationaal Verbond van Vakvereeniging (I.V.V.) beschouwd worden. Wel werden hier in de eerste jaren na den oorlog scherpe en verstrekkende resoluties aangenomen, o.a. te Londen (1920) en te den Haag (1922) waarin verzet tegen den oorlog als taak van de arbeidersklasse werd genoemd, maar het uitwerken van deze resoluties bleef zoowel bij de aangesloten organisaties als bij het I.V.V. achterwege. Terecht merkte H. de Man op: „De nieuwe Internationale zal geen nieuw 1914 beleven, als ze minder doet aan de rethoriek van wereldcongressen en meer aan het kleine conferentiewerk, wanneer ze haar resoluties minder omvattend, maar meer bindend maakt. 2) " Over het aansturen op één doel door de verschillende zusterpartijen schrijft hij: „Daaronder versta ik niet de al te gemakkelijke en tot niets verplichtende principieele verzekering van broederlijke gezindsheid, maar tot in de minste kleinigheden uitgewerkte overeenkomsten omtrent de na te streven of aan te nemen oplossing van concrete politieke vraagstukken, zooals die zich sedert den oorlog in verband met de vragen omtrent herstel, veiligheid, bewapening en volkenrecht eiken dag opnieuw voordoen." 3) Het moet helaas erkend worden, dat hier zoo al niet alles dan toch veel, zeer veel, te veel ontbreekt. Noch de S.A.I. noch het I.V.V. zijn klaar, of zullen binnen afzienbaren tijd klaar zijn om een oorlog te kunnen verhinderen. 4) Maar als dat alles zoo is, dan is iedere poging om hier in Holland op ') l.c. bl. 268. 2) l.c. bi. 336. 3) l.c. bl. 335. 4) Zie Prof. Bonger, l.c. bl. 347. 352 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME een revolutie aan te sturen waanzin of „verstandswerk voor gewone tijden." Het houdt geen rekening met een „eeuwen traditie, in ons aller instinkt sluimerend". Het kan-oude gewenscht worden door „enkele individuen, misschien ook door enkele sekten," „maar werkelijke partijen kunnen dit niet, te minder, naarmate zij grooter zijn." Conclusies t.a.v. dit middel. 1. Verzet bij mobilisatie moet leiden tot een geweldadig conflict. 2. Een geslaagde poging verhoogt het gevaar van oorlog.') 3. De kans op slagen is, de materieele krachten in aan genomen, uiterst klein. -merking 4. Psychologisch is geen massaal verzet te verwachten. 5. De Nationaliteitsgedachte is sedert den wereldoorlog eer toe dan afgenomen. 6. Noch de S.A. I. noch het I.V.V. beschikken over de krachten een verzet bij een algemeen Europeesch conflict te leiden. Secundaire gevolgen (mede van het „facultatief verzet"). a. De politieke verhoudingen worden door de erkenning van de mogelijkheid van verzet vertroebeld. b. Het suggereert, dat een oorlog nog op het laatste oogenblik tegen te houden is en houdt af van de bestudeering van de krachten, die het oorlogsgevaar kunnen temperen. c. De weifelende houding t.a.v. het verzet van de S.D.A.P. is een bron van blijvende onrust in de partij. Algemeene waardeering. Onmogelijk door te voeren. Een Utopische waan. VII. ALGEMEENE CONCLUSIE. Wij hebben de middelen, die rechtstreeks tegen oorlogsgevaar en militarisme gepropageerd worden aan een critisch onderzoek onderworpen. Het resultaat was, dat de waarde van enkele middelen op nul geschat moet worden en van andere is de waarde zelfs negatief, d.w.z. inplaats van een vermindering zou hun toepassing een vermeerdering van het oorlogsgevaar inhouden. Dit negatieve resultaat wil gelukkig niet zeggen, dat er 1) Zie Prof. Bonger, i.c. bl. 346. ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN geen krachten in het belang van de vrede werkzaam kunnen zijn, maar het is wel een aanwijzing, dat we van een directe bestrijding van het militarisme geen heil te verwachten heb vredesvraagstuk wordt door zulk een directe be--ben. Het strijding geen stap nader tot zijn oplossing gebracht. Hoe komt dit? Omdat men bij rechtstreeksche bestrijding van het militarisme uitgaat van de veronderstelling, dat dit de oorzaak van het oorlogsgevaar is. Zoo verklaarde bijv. Prof. v. Embden op 23 April 1924 in de Eerste Kamer: „het oorlogsgevaar is veel minder oorzaak dan wel gevolg der bewapening." Tot onze vreugde kunnen we constateeren, dat de militaire commissie van S.D.A.P. en N.V.V. in haar Verslag een minder simplistische opvatting huldigt en als medeoorzaken van den wereldoorlog o.a. den strijd om de grondstoffen, politieke machtsverhoudingen, de veete tusschen Duitschland en Frankrijk en de militaire bondgenootschappen aanwijst.') Het leger moet dan ook beschouwd worden als een werktuig in handen van de regeeringen. De Groote Mogendheden kunnen dit werktuig aanwenden als zij langs anderen weg hun nationale asperaties niet bevredigen kunnen. Strijd om koloniën, grondstoffen, afzetgebied voor producten of menschen (emigratie), verzet tegen als belemmerend gevoelde bepalingen van een opgedrongen vrede(!), de wensch deelen van het zelfde volk, maar levend in ander staatsverband, in te lijven, het streven naar of bestrijden van politieke hegemonie kunnen o.a. leiden tot gewapende conflicten. Positieve oorlogsbestrijding bestaat dus niet in bestrijding van het middel, het werktuig, het militarisme maar in bestrijding van de oorlogsoorzaken, d.w.z. in het oplossen van de spanningen, die tot oorlog kunnen voeren. Wij mogen onze krachten niet verdoen met een onvruchtbaren strijd, maar zullen alle krachten moeten vereenigen om de brandende problemen o.a. door het Vredesverdrag van Versailles opgekomen, tot oplossing te brengen. Hier kan de internationale organisatie van de arbeiders zoowel in den politieken vorm van de S.A.I. als in de economische 1) I.c. bi. 17-25. 354 DE DIRECTE STRIJD TEGEN HET MILITARISME, ENZ. organisatie, het I.V.V. belangrijk werk doen, mits men zich daar tot het practisch bereikbare weet te bepalen. Het streven naar vreedzame oplossing van bestaande tegenstellingen door een zoo groot deel van de bevolking als de arbeidersklasse in West-Europa uitmaakt, kan een zeer stabiliseerende invloed hebben. Door het bestaan van die arbeidersklasse is een oorlog meer dan ooit een kansspel. Zoowel de Fransch-Duitsche oorlog als de wereldoorlog eindigden met revoluties in de verliezende landen. Een uitputtingsoorlog legt juist op de arbeidersklasse als economisch de minst krachtige, de zwaarste offers, waardoor de spanningen binnen de natie, die bij het uitbreken van een oorlog miniem zijn, tot hun hoogsten graad opgevoerd worden. Bovendien is bij het einde van een oorlog, in tegenstelling tot het begin, de arbeidersklasse gewapend. De voorwaarden voor een revolutie, n.l. de binnen spanningen en de bewapening zijn dus aanwezig-landsche terwijl het prestige van een regeering na een verloren oorlog zeer gedaald is. Wij zien dan ook, dat het niet alleen de arbeiders maar ook belangrijke deelen van de kleine burgerij, de lagere ambtenaren en intellectueelen zijn, die zich onder die omstandigheden solidair met de revolutie verklaren. Zulk een revolutie is een massaal volksverzet, zij behoeft niet georganiseerd, noch gepropageerd te worden. Zij is evenmin het monopolie van een politieke partij of groep. Zij is even spontaan als de nationale gedachte bij het uit een oorlog, en eischt zelfs niet de aanwezigheid-breken van van een revolutionaire partij. De Duitsche sociaal-demokraten hadden zich reeds lang met de bestaande orde ver zij dachten niet aan een revolutie en werden door-zoend, de gebeurtenissen in November 1918 evenzeer overvallen als de regeering. Zij grepen niet naar de macht, maar de macht werd hen opgedrongen. In haar ochtendblad van 11 November 1918 schreef reeds de Frankfurter Zeitung: „Auch dem deutschen Bürgertum wird die deutsche Revolution neuen Schwung und neues Leben bringen zu neuer positiv gestaltender Arbeit. Nicht die Diktatur einer Klasse — alle Klassen, alle Schichten und alle lebendigen Kräfte, die vorwärts wollen, sollen die Deutsche Demokratie gestalten zum Heile unseres Volkes." Deze dreiging van revolutie hangt iedere regeering boven ZIJN VOORUITZICHTEN EN GEVOLGEN het hoofd bij een gewapend conflict. M.i. kan deze dreiging slechts tot resultaat hebben de krachten tot den vrede, de wil tot den vrede te versterken. Minder dan ooit is een oorlog om dynastieke-of groepsbelangen te verwachten, omdat hierdoor reeds spoedig na het uitbreken van de vijandelijkheden de binnenlandsche spanning ondragelijk zou worden. Alleen dan, als de levensbelangen van het geheele volk worden bedreigd of als bedreigd gevoeld, zijn de voorwaarden voor een herhaling van 1914 aanwezig. Niet in het negatieve bestrijden van het militarisme, maar in het positieve oplossen van conflicten, in den opbouw van een nieuw Europa ligt onzen taak. Amersfoort, 20 April 1931. W. J. V. D. WOESTIJNE P.S. Nadat dit artikel reeds ter perse was, verscheen in „De Socialistische Gids" (Mei 1931) een belangrijk artikel van Prof. W. A. Bonger, getiteld: „Het militaire vraagstuk". Enkele, bij de correctie aangebrachte noten danken hieraan hun ontstaan. v. d. W. DE HOOGTE VAN HET LOON De loontheorieën hebben de laatste jaren de neiging tot uitkomsten te komen, die meer dan vroeger met elkaar in overeenstemming zijn. De scherpe tegenstellingen, die voor een paar decenniën nog tusschen hen bestonden, zijn aan het verminderen en, in het algemeen gesproken, gaat hunne ontwikkeling in de richting van een synthese. Is dit inderdaad het geval, dan zouden daardoor theoretische constructies die, ontstaan uit eenzelfde bron, langs zeer uiteenloopende kanalen verder vloeiden, weer in eenzelfde bedding terecht komen. Alle tegenwoordige loontheorieën gaan ten slotte terug op de opvattingen van de klassieke schrijvers. De beschouwingen van Malthus en Ricardo omtrent de ontwikkeling van de maatschappij en omtrent de wetten, die het economisch leven beheerschen vormen den grondslag, waarop zij allen hebben voortgebouwd, zij het, dat zij niet steeds de bedoe hunne voorgangers geheel hebben begrepen.-lingen van Geen theorie is meer misverstaan dan die van Malthus. Zij is nochthans eenvoudig in haren opbouw. Wanneer er geen oorzaken zijn, zegt zij, die deze ontwikkeling tegengaan, zal de bevolking als alles wat leeft, neiging hebben om in een gelijkblijvend tempo toe te nemen; de productie evenwel zal ondertusschen slechts in een verminderde mate toenemen. De tegenstelling tusschen deze twee ontwikkelingen zou nood moeten leiden tot een punt van absolute over--zakelijkerwijze bevolking, dat is een punt waar, zelfs bij de best mogelijke verdeeling van den aanwezigen goederenvoorraad, er niet meer menschen op de wereld zouden kunnen leven. Dit punt wordt DE HOOGTE VAN HET LOON echter practisch nooit bereikt, omdat reeds daarvoor relatieve overbevolking zal ontstaan, dat is een punt, waarbij het bereikte welvaartspeil niet meer kan worden gehandhaafd. Eenmaal dat punt bereikt, zal de toename van de bevolking minder snel geschieden, omdat tegenwerkende oorzaken, samen te vatten onder de begrippen: armoede en ontucht en waarvan de ellendigste zijn: hongersnood, oorlog en besmettelijke ziekten, de verdere toename van de bevolking zullen remmen. Nu heeft men hieruit, ten eerste, gelezen dat Malthus meende, dat er te veel menschen zouden komen. Dit terwijl hij juist betoogt, dat dit onmogelijk is en hij niet vreest voor een teveel aan menschen, maar juist voor de werking der factoren, die beletten zullen, dat dit teveel ontstaat. Ten tweede waren velen van meening, dat in de leer van Malthus althans besloten lag, dat de bevolking, als door een fatum beheerscht, in hetzelfde tempo zou blijven toenemen tot het punt van relatieve overbevolking was bereikt, dat volgens hem, de menschheid door haar eigen toename, steeds elke verbetering van het welvaartspeil zou teniet doen en het zou drukken tot een punt, waarbij de minst bevoordeelde bevolkingsgroep, de arbeiders, niet meer dan het bloote levensonderhoud zouden overhouden. Nog daargelaten, dat het begrip der relatieve overbevolking niet noodzakelijkerwijze in deze beteekenis moet worden opgevat en er terecht is vastgesteld, dat over relatieve overbevolking kan gesproken worden, zelfs bij stijgend welvaartspeil, wanneer bij een kleinere bevolking een nog hooger welvaartspeil zou bereikt worden, is dit in elk geval een veel te fatalistische opvatting van Malthus' leer. Deze voorspelt een dergelijke uitbreiding van de bevolking, alléén voor het geval de menschheid niet zelf door zelfbeheersching en latere huwelijken, voorbehoedende maatregelen treft om de toename van de bevolking te remmen. Dit is, losgemaakt van den pessimistischen toon dien hij herhaaldelijk aanslaat, wanneer hij zijn beschouwingen te zeer laat beïnvloeden door de toestanden van zijn tijd, en de onhoudbare mathematische formuleering, de m.i. nog steeds houdbare kern van Malthus' theorie. Volgens hem zal dus het streven naar vermeerdering der welvaart bij de arbeiders, wanneer dit voor hen aanleiding is de grootte van hun ge 358 DE HOOGTE VAN HET LOON zinnen te beperken, verhinderen, dat elke vooruitgang weer wordt teniet gedaan door toename van de bevolking. Tusschen de leer van Malthus en die van Ricardo bestaat een zeer nauw verband. Dezelfde wet der verminderende meeropbrengsten, die de .00rzaak is dat, ceteris paribus, de productie niet in dezelfde mate toeneemt als de bevolking, vormt ook de grondslag van het Ricardiaansche systeem, want zij heeft ten gevolge, volgens Ricardo, dat er slechtere grond moet in bebouwing genomen worden, wat weer met zich brengt, dat de pacht ontstaat als een verschil in opbrengst van een bepaald stuk grond en van den slechtsten grond, die nog in gebruik genomen is. Terwijl Malthus uiteenzet, dat het gemiddelde inkomen kleiner zal worden, wanneer de bevolking toeneemt, zet Ricardo uiteen, dat van dit kleiner gemiddelde inkomen de arbeider ook nog een kleiner deel toegerekend krijgt. Op zijne pachtleer berust verder Ricardo's geheel economisch systeem. In de eerste plaats zijne opvatting omtrent de maatstaf van de waarde. Hij zegt n.l.: de waarde van de goederen moet gemeten worden aan de hoeveelheden grond, kapitaal en arbeid, die er aan besteed zijn. Waar men hoeveelheden grond, kapitaal en arbeid niet met elkaar kan vergelijken, zou men aldus een driedimensionale waardemeter krijgen, waardoor de waarde der goederen niet vergelijkbaar zou zijn en moet men dus op een middel zinnen om twee van die factoren te neutraliseeren. Het middel om de grond te neutra vindt Ricardo nu in zijn pachtleer. Volgens deze zal-liseeren immers de slechtste grond geen waarde hebben en heeft het dus geen belang of tot de totstandkoming der goederen veel of weinig grond heeft meàegewerkt, wanneer wij maar nagaan de hoeveelheid moeite, die op den slechtsten grond moet worden besteed. Om het kapitaal uit te schakelen, vindt Ricardo geen andere oplossing dan te veronderstellen, dat de verhouding tusschen kapitaal en arbeid in de verschillende bedrijven dezelfde is. In dit geval, zegt hij, zal de waarde van de goederen zich verhouden, zooals de hoeveelheden arbeid die er aan besteed zijn. Wij zullen verder nog zien, dat het grootste bezwaar tegen dit systeem van Ricardo is, dat het niet voor verdere ontwikkeling vatbaar is, omdat hij geen weg vindt om zijne theorie uit te breiden tot het meer DE HOOGTE VAN HET LOON 359 gecompliceerde geval, dat de verhouding tusschen kapitaal en arbeid in de verschillende bedrijven ongelijk is, daar hij geen middel heeft om hoeveelheden kapitaal en arbeid met elkander te vergelijken. Verhoudt de waarde van de goederen zich, zooals de hoeveelheden arbeid, dan rijst voor Ricardo de vraag: wat bepaalt de waarde van een eenheid arbeid? Hier grijpen de theorieën van Ricardo en Malthus weer in elkaar. Wanneer men aanneemt, dat de voorbehoedende krachten tegen de bevolkingsvermeerdering niet werken, dan zal men moeten aanvaarden, dat het loon van de arbeiders steeds de tendens zal hebben te dalen tot het noodzakelijk levensonderhoud. Ook Ricardo heeft echter de mogelijkheid aangenomen, dat de eischen, die de arbeiders aan het leven stellen, een verdere toename van de bevolking kunnen tegengaan en zegt daarom, dat het loon afhangt van de kosten van levensonderhoud in verband met de zeden en gewoonten van het volk; een ver onbevredigend is, omdat zeden en gewoonten juist-klaring, die zeer sterk door de hoogte der loonen zullen worden bepaald. Uit deze klassieke theorie hebben zich nuallenegentiendeeeuwsche loontheorieën ontwikkeld. Doordat hij de verhouding tusschen kapitaal en arbeid overal gelijk veronderstelde, liet Ricardo de beteekenis van het kapitaal voor de hoogte Van de loonen vrijwel geheel in het duister. De theorieën van Malthus en Ricardo staan in het teeken van de bezorgdheid om de geweldige toename van de bevolking in het begin van de 19e eeuw, welk verschijnsel deze schrijvers -- met de algemeen menschelijke neiging, wat rondom ons gebeurt te veralgemeenen --als een verschijnsel van alle tijden beschouwden. Doordat zij weliswaar de mogelijkheid van het bestaan van preventieve krachten erkenden, maar daarvan in hun tijd weinig zagen terechtkomen, waren hun economische voorspellingen in een somberen toon gesteld. Nu was er inderdaad tot bezorgdheid alle aanleiding. Hetgeboortecijfer was in het begin van de 19e eeuw zeer hoog; daarbij komt de sterke toestrooming naar de steden ten gevolge van 1931 II 25 360 DE HOOGTE VAN HET LOON de industrialisatie, terwijl het enorme hooge sterftecijfer, de ontzaggelijke kindersterfte zooveel illustraties schenen te vormen van de tegenwerkende krachten, waarover Malthus sprak. Malthus ziet het uitzonderlijk karakter van deze bevolkingstoename niet in. Hij projecteert ten onrechte naar verleden en toekomst. In zijne voorstelling is de ontwikkeling van zijn tijd de algemeene tendens, terwijl hij in werkelijkheid leefde in een periode van een volkomen verbreken van het evenwicht ten gevolge van de belangrijke technische en sociale veranderingen, die eraan voorafgaan en nog in volle ontwikkeling waren. De afschaffing van het gildewezen, de vrijheid van verplaatsing der arbeiders en het vervallen van de banden, die de boer aan den grond binden, brachten vrij plotseling een nivelleering tusschen het welvaartspeil in de steden en het veel lagere van het platteland met zich. Het landelijk proletariaat waarvoor de toestond in de steden nog een verbetering beteekende, stroomde daar naartoe en drukte daardoor het welvaartspeil van de stedelijke arbeiders. De groote uitvindingen, die het begin van een nieuw tijdperk in de menschelijke geschiedenis aankondigden, brachten op dat oogenblik den arbeiders slechts verarming. Met elke nieuwe technische verbetering werden nieuwe arbeiders werkloos. De 19e eeuw zal in de geschiedenis der menschheid gekenmerkt blijven als de tijd dat de mensch de anorganische natuur rechtstreeks tot zijn doeleinden leerde aan te wenden. Zooals de steenkool het hout verdrong als stookmiddel, zoo verving de machine de arbeidskracht der arbeiders. Wilden zij aan het werk blijven, dan moest hun arbeid zóó goedkoop worden aangeboden, dat hij concurreerde met de veel productievere machines. Dit werd nog verergerd doordat de mechanizeering vrouwen en kinderarbeid mogelijk maakte. De maatschappij wier verstarde vormen juist onder den drang der ontwikkeling bezweken waren, kon niet direct een nieuw evenwichtspunt vinden. Tegen de nooden, die uit de nieuwe wijze van produceeren ontstonden, kende men geen middel. Zoo werd de mogelijkheid tot het voortbrengen met minder moeite van meer goederen, tijdelijk een geesel voor de menschheid. Een leed, dat des te zwaarder woog, omdat in den landbouw voor geen verbeteringen plaats vonden, dat men daar voor--loopig DE HOOGTE VAN HET LOON loopig de anorganische krachten nog niet beheerschte, zoodat het allernoodigste, in verhouding tot den prijs der industrieele producten steeds duurder werd. Het eenige, wat de arbeiders op den duur kon helpen, was het stichten van nieuwe fabrieken, het oprichten van nieuwe bedrijven. Hiertoe was alle aanleiding, want er werden door de mechanische fabricage zeer groote winsten gemaakt, maar het noodige kapitaal ontbrak voorloopig nog. Het is op dit gebrek aan kapitaal, dat de loonfondstheorie den nadruk laat vallen. Zeer begrijpelijk is daarbij, dat zij zich omtrent den aard van dit tekort geen zuivere voorstelling heeft gemaakt. Welke toch is de toestand die ontstaat, wanneer een nieuwe uitvinding, een belangrijk deel van het economisch leven uit zijn voegen dreigt te rukken? Men krijgt dan de keus, ofwel bij het oude productiestelsel te volharden, waarbij men met een zekere hoeveelheid arbeid zonder veel kapitaal een klein aantal producten krijgt of men kan naar de nieuwe techniek overgaan, waarbij men een veel grooter aantal producten krijgt, maar op voorwaarde, dat men met meer kapitaal produceert. Wat is het kenmerk van dit produceeren met kapitaal? In plaats van de arbeid rechtstreeks aan te wenden tot verkrijging van de goederen, die men noodig heeft, richt men hem op de verkrijging van goederen die zelf weer, met nieuwen arbeid, samen de producten voortbrengen, die men behoeft. Daardoor krijgt men met eenzelfde totale hoeveelheid moeite meer producten dan door rechtstreeksche productie. Men wendt de arbeid dus niet rechtstreeks op de verkrijging der verlangde producten, maar wendt hem langs omwegen aan. Het hangt af van de technische ontwikkeling hoe groot die omweg kan zijn. Nu zouden de menschen altijd die combinaties verkiezen, die met de grootst mogelijke omwegen werken, dus m.a.w. steeds de nieuwste techniek toepassen, omdat daardoor het grootste resultaat wordt verkregen, wanneer zij daar niet dikwijls van af werden gehouden door andere overwegingen, n.l. dat het, wanneer men dit doet, noodzakelijk is gedurende een heelen tijd in het levensonderhoud van al diegenen, die aan dit productieproces medewerken te voorzien, zonder dat er goederen worden geproduceerd, die voor het verbruik geschikt zijn. 362 DE HOOGTE VAN HET LOON Is nu het aantal goederen, dat men met een nieuwe techniek kan krijgen, wel groot, maar wordt het pas in een verre toekomst verkregen, terwijl er niet veel tegenwoordige goederen beschikbaar zijn, dan zullen de toekomstige goederen in verhouding tot de tegenwoordige veel minder waard zijn en daardoor zal het grootere aantal toekomstige goederen, dat men met de verbeterde techniek verkrijgt, toch nog minder waard kunnen worden dan het kleinere aantal tegenwoordige goederen, dat men met het verouderd stelsel verkrijgt. Van het standpunt van den ondernemer wil dit zeggen, dat hij van de toepassing der verbeterde methode door den grooten rentelast, die zij medebrengt, wordt weerhouden. Maakt een uitvinding plotseling de verkrijging van een veel grooter aantal producten met eenzelfde moeite mogelijk, dan zal alleen een zeer hooge rente de ondernemers van deze wijze van produceeren kunnen afhouden. Is zij te laag, dan zullen zij de nieuwe methode verkiezen, maar dit beteekent, dat dezelfde verbruiksvoorraden moeten strekken voor een langeren wachttijd, dat dus hetgeen per jaar beschikbaar is voor consumptie moet verminderen of, anders gezegd, dat de loonen moeten dalen. De arbeiders moeten dan ook wel met die lagere loonen genoegen nemen, omdat waar eenzelfde aantal goederen verkregen wordt met een kleinere hoeveelheid arbeid, deze relatief overvloedig geworden is. Zij kunnen alleen een belang scheppen voor den ondernemer om bij het verouderd productieproces te blijven en hen dus allen in dienst te houden, wanneer zij met een zóó laag loon tevreden zijn, dat de rentelast van de machine zwaarder zou wegen dan de loonen van de meerdere arbeiders. Men voelt dat, wanneer de uitvinding een zoo revolutionnair karakter heeft als met de uitvinding van de stoommachine het geval was, dit de arbeiders in een hopelooze positie brengt. De toestand is alleen te verbeteren, wanneer nieuwe kapitaalvorming het vacuum, dat is ontstaan, als het ware opvult. De verbruiksvoorraden, die moeten strekken tot onderhoud tijdens de langduriger periode van het verloop der productieprocessen, worden dan grooter, de rentelast wordt geringer. Daardoor biedt het voor de ondernemers voordeel het aantal productieprocessen, volgens de nieuwe methode, te vermeerderen, de DE HOOGTE VAN HET LOON vraag naar arbeiders neemt toe en de arbeiders kunnen dus ook de hoogere loonen, die mogelijk zijn geworden, afdwingen. Men kan het de loonfondstheorie, die bij Fawcett en Stuart Mill haar beste vertegenwoordigers heeft gevonden, niet kwalijk nemen, dat zij dit gecompliceerde proces niet geheel heeft doorzien. Wat haar trof was, dat voor het geld, dat vroeger gebruikt werd om arbeiders te betalen, nu voor een goed deel machines werden gekocht, zoodat het deel, dat voor de arbeiders beschikbaar bleef, steeds kleiner werd. Het kapitaalgebrek zag zij als een tekort aan vlottend kapitaal. Dit vlottend kapitaal, gedeeld door het aantal arbeiders, be paalde volgens haar het gemiddelde loon. Dat zij aldus geen beteekenis toekende aan de productiviteit van den arbeid, is niet te verwonderen. Dit verband scheen in dezen tijd ook werkelijk verbroken, omdat de resultaten van den arbeid steeds grooter werden, terwijl de loonen eerder daalden. De steeds verbeterende techniek schakelde steeds opnieuw arbeiders uit, zoodat van de beschikking over een arbeider geen groot resultaat afhankelijk was, al was wat een arbeider produceerde dan ook toegenomen. Doordat de loonfondstheorie het probleem van het tekort aan kapitaal te bedrijfstechnisch opvatte, kon zij onmogelijk — al heeft zij de verdienste het eerst de beteekenis van het kapitaal voor de loonshoogte te hebben ingezien een juist inzicht krijgen in den rol daarvan. Zij stelde zich voor, dat het kapitaal dient om aan de arbeiders hun loon voor te schieten, maar waar zij geen antwoord gaf op de vraag voor hoe langen tijd dit voorschot moest strekken, omdat zij het begrip Van den productieomweg niet had uit kon zij niet tot een bevredigend resultaat komen.-gewerkt, Doordat zij meende, dat door een eenvoudige quotientberekening het gemiddelde loon kon worden bepaald en zij in geenen deele de beteekenis van de productiviteit van den arbeid voor de hoogte van het loon inzag, moest ook zij tot pessimistische opvattingen komen omtrent de mogelijkheid van loonsverhoogingen en omtrent de toekomst van de arbeidersklasse. Zij meende, dat voor zoover die niet op den prijs van de producten zelf kon worden verhaald, loonsverhooging van de ééne groep arbeiders steeds zou plaats hebben ten koste van een andere groep, terwijl de steeds toenemende 364 DE HOOGTE VAN HET LOON mechaniseering, die zij zich zag voltrekken, op een verdere verlaging van het loonfonds scheen te wijzen. Al is de loonfondstheorie dus een naïeve verklaring, een kern van waarheid ligt in haar betoog verscholen. Dit is, dat er niet meer ver. kan worden dan er is en dat dus het reëele loon van de-deeld arbeiders in verband moet staan met de grootte van den voorraad goederen die beschikbaar is. Maar men kon alleen dan deze waarheid nuttig gebruiken, wanneer kon worden bepaald, voor hoe langen tijd deze voorraad zou moeten strekken. En hiervoor was een dieper doordringen in het karakter van de kapitalistische productie noodzakelijk. Ook de socialistische ontwikkeling bouwt rechtstreeks op de opvatting van de klassieken voort en wel langs twee gedachtengangen, die vereenigd worden door het leidmotief, dat de arbeiders door de bezitsverdeeling in een positie zijn gedrongen, die hen niet toelaat als een volwaardige partij aan de onderhandelingen over de loonsbepaling deel te nemen. De gedachtengang, die vooral op Malthus voortbouwt, vindt haar scherpste uiting in de ijzeren loonwet van Lassalle. De gedachte, dat de toename van de bevolking steeds opnieuw de loonen zal doen dalen tot een punt, waar de arbeiders niet méér overhouden dan hun levensonderhoud, wordt bij hem in een scherperen vorm uitgewerkt dan dit — zooals wij zagen — bij Malthus bedoeld was. Bij Lassalle heeft het begrip der kosten van levensonderhoud van de arbeidersstandaard, de beteekenis van een bijna physiologisch bestaansminimum. Deze tendens is daarenboven volgens hem mede een gevolg van hun bezitsloosheid. De reactie op een stijging der loonen, stelt hij zich ook sneller voor, omdat hij aanneemt, dat verhoogingen niet alleen — zooals uit de klassieke theorie zou voortvloeien — teniet zouden gedaan worden door een toename van de bevolking, maar omdat er volgens hem reeds een surplus van arbeiders aanwezig is, een reserve- leger, dat zoodra de loonen stijgen, door zijn concurrentie daarop weer een drukkenden invloed uitoefent. Deze voorstelling van Lassalle heeft in den scherpen vorm, DE HOOGTE VAN HET LOON dien hij daaraan gegeven heeft, weinig waardeering gevonden, ook niet bij de wetenschappelijk georiënteerde socialisten. Een arbeiders-surplus, als Lassalle veronderstelt, behoort tot de mythen, die, zooals men weet, een werkzaam element zijn, ja misschien een onmisbare voorstelling vormen, bij elke sociale beweging, maar die tegenover wetenschappelijk onder geen stand kunnen houden. De loonen der arbeiders-zoek zijn trouwens sinds het midden van. de 19e eeuw vrij regelmatig, ook wat het reëele loon betreft, gestegen. Toch zit er in zijn gedachtengang een juist element, dat Oppenheimer dichter benaderd heeft. Het is bijna steeds de moeite waard de opvattingen van Oppenheimer na te gaan, omdat hij -wat men ook van zijn theorieën moge denken --dikwijls de aandacht weet te vestigen op elementen, die door andere economen verwaarloosd worden. Zoo wijst hij er hier op, dat de daling van de loonen, de verlaging van de welvaart in de steden in Malthus'tijd, in sterke mate het gevolg was van het openstellen der steden voor het landbouwproletariaat, dat tot dan toe in een toestand, die weinig van die der dieren ver zou hebben geleefd en dat nu de hoogere welvaart-schilde, in de steden nivelleerend drukte.') Ziedaar dus, in een anderen vorm, het reserveleger weer verschijnen. Dezelfde functie wordt volgens hem ook nu nog vervuld en wel (hij spreekt vnl. voor Duitschland) door Polen, dat zijn groote menschenmassa's uitstort over West-Europa en daar elke poging tot verhooging der welvaart vernietigt. Hij stelt dan ook vast, dat het loonpeil in Duitschland van het Oosten naar het Westen stijgt. Men weet, dat Oppenheimer de oorzaak van dezen druk zoekt in het privaatbezit van den grond en het sociale probleem wil oplossen door iedereen de gelegenheid te geven, zelf een stuk grond te bebouwen. Men behoeft het met deze opvatting die m.i. berust op een geforceerde voorstelling van ontstaan en beteekenis van het grondbezit niet eens te zijn, om toe te geven dat een druk op het loonpeil vanwege deze zeer procreatieve deelen van de wereld uitgaat. Een loondruk, waar ook o.a. Nederland en Vlaanderen door het groote 1) Fr. Oppenheimer: Theorie der reinen und politischen Oekonomie. p. 680. 366 DE HOOGTE VAN HET LOON aantal Poolsche arbeiders vnl. in de steenkoolmijnen de gevolgen van ondervinden. Wel leveren deze Oost -Europeanen slechts de laagst betaalde arbeidskrachten, maar van de beter betaalde groepen wordt het peil toch mede door het niveau van deze laagste loonen beïnvloed. In zooverre als de verwaarloosd e positie van het Oost-Europeesche proletariaat en de geweldige procreativiteit, die ermee samengaat mede aan sociale omstandigheden te wijten is, oefenen dus ook die sociale - factoren mede invloed uit op het loonpeil in West-Europa. De op Ricardo geënte twijg van den socialistischen ge knoopt aan bij diens waardetheorie. Zooals ik-dachtengang, zegde, neemt Ricardo daarin, noodgedwongen, als hypothese waarvan hij het hypothetisch karakter ook zeer goed inziet, aan, dat de verhouding tusschen kapitaal en arbeid in alle bedrijven dezelfde is,om aldus de waarde van de goederen te kunnen vergelijken volgens de hoeveelheden arbeid die eraan besteed zijn. Nu is het duidelijk dat, waar deze goederen tot stand zijn gekomen, mede door kapitaal, de waarde van die goederen wel onderling in eenzelfde verhouding zal staan als de hoeveelheden arbeid, maar regelmatig grooter zal zijn als de waarde van die hoeveelheden arbeid, zooals die volgens zijn loontheorie wordt bepaald. Dit meerdere is het deel, dat aan het kapitaal wordt toegerekend en dat in de waarde van elk product dus een gelijk percentage vormt, omdat de verhouding tusschen kapitaal en arbeid overal gelijk verondersteld is. Wanneer hij zegt, dat b.v. de waarde van een product voor 2/3 aan arbeidsloon gaat en 1/3 overblijft als vergoeding voor den kapitaaldiénst, bedoelt hij dus geenszins, dat de kapitaalrente nu ook als uitbuiting van den arbeid moet worden beschouwd. Dit wordt geheel anders, wanneer men — zooals Marx --uitgaat van het apriorisme, dat alleen de arbeid ruilwaarde schept. Volgens hem krijgt de arbeider alleen zijn kosten van levensonderhoud vergoed, terwijl hij langer werkt dan noodig is om die kosten terug te verdienen. Het surplus vormt daardoor een „meerwaarde ", die als uit= buiting van de arbeidskracht kan worden gequalificeerd. De arbeiders worden, volgens Marx, verplicht zich dezen aftrek te laten welgevallen, omdat zij door de sociale omstandigheden in een ongelijke positie worden geplaatst, doordat zij staan DE HOOGTE VAN HET LOON tegenover de klasse der kapitalisten, die het monopolie bezit van de productiemiddelen. Ook deze opvatting die dichterbij die van Lassalle staat dan Marx wil toegeven, komt met defeiten in strijd en o.a. schiet zij geheel tekort om te verklaren hoe het mogelijk is dat, wanneer de meerwaarde-rentevoortvloeit uit uitbuiting van de arbeiders en dus voortgebracht wordt door de arbeiders, terwijl de kapitalist haar verrekent over zijn geheele kapitaal, de rentevoet over dat geheele kapitaal berekend overal gelijk kan zijn, terwijl toch eenerzijds de verhouding tusschen kapitaal en arbeid in de verschillende bedrijven verschillend is en anderzijds, wat de socialisten ook zelf toegeven, de graad an uitbuiting van de arbeiders, in de verschillende bedrijven noodzakelijkerwijze dezelfde zou moeten zijn. IV Is er van de Marxistische opvatting weinig goeds te zeggen, de gedachte, die daaraan ten grondslag ligt, dat de arbeiders ten gevolge van de sociale omstandigheden in een ongunstige positie verkeeren en dat daardoor het loon niet zoo hoog is als het geval zou zijn wanneer de arbeiders als gelijken konden onderhandelen, vindt men ook bij anderen terug. Zij allen hebben gemeen, dat zij meenen dat machtsfactoren voor de hoogte der bonen van groote beteekenis zijn en dat die machtsfactoren, door de inrichting der maatschappij zelve, ten nadeele van de arbeiders werken, zoodat deze alleen door organisatie, d.w. dus zeggen, door er een bewuste machtsuiting hunnerzijds tegenover te stellen, een normalen toestand kunnen tot stand brengen. Zag Marx de oorzaak van de ongunstige positie der arbeiders in het kapitalistisch monopolie der productiemiddelen, Thornton ziet haar in het karakter van het goed arbeid. De arbeiders, zegt hij, zijn leveranciers van een goed, dat niet bewaard kan worden; wanneer zij een dag niet werken, is deze arbeidsdag voor hen geheel verloren en zij zullen dus geneigd zijn veeleer tegen een te laag loon dan heelemaal niet te werken. Daardoor onderhandelen zij steeds onder pressie en slechts door organisatie kunnen zij hun positie verbeteren en hun bonen verhoogen. Hij geeft 368 DE HOOGTE VAN HET LOON daarbij toe, dat dit niet kan gaan ten koste van een normale rente, daar deze moet blijven bestaan om kapitaalvorming mogelijk te maken, maar hij laat reeds doorschemeren, dat het mogelijk zal zijn ten koste van een prijsstijging der producten. De oorzaak, die Thornton noemt van de inferioriteit van de arbeiders, is zeker niet afdoende, want deze toestand geldt eveneens voor het kapitaal. Wanneer het kapitaal niet wordt besteed, gaat er rente verloren zonder kans deze ooit terug te verdienen. Maar Thornton's theorie is in een bevredigender vorm uitgewerkt door -Brentano, die de slechte positie van de arbeiders daaraan toeschrijft: dat zij arm zijn en dat er een nauw verband bestaat tusschen de vergoeding voor den arbeid en de levensmogelijkheden van den arbeider, door welke twee oorzaken de arbeiders steeds onder dwang zouden onderhandelen. Daarom verwacht Brentano van organisatie van de arbeiders een goed resultaat. Zij zou hen in staat stellen het loon tot op het normale peil te doen stijgen en zelfs daarboven, althans wat het loon van sommige groepen van arbeiders betreft. Dit zal, betoogt hij, wel een prijsstijging teweeg brengen van de producten, die zij voortbrengen en de arbeiders zullen dus zelf ook meer ervoor moeten betalen, zoodat de loonsstijging gedeeltelijk ten koste van de andere arbeiders zal gaan. Maar de hoogere prijs van dat gedeelte der producten, dat door het overige deel van de bevolking wordt gekocht, komt den arbeiders ten goede, zonder dat daar hunnerzijds een offer tegenover staat. Het betoog, waarmede men Brentano meestal bestreden heeft, is er grootendeels op gericht aan te toonen, dat de loonsverhoogingen niet kunnen worden verhaald op hetgeen de andere productiefactoren toegerekend krijgen, ik kom daar verder op terug, maar men treft daarmede niet zijn uiteenzetting, dat de hoogere loonen op de prijzen kunnen worden verhaald. Het verweer hiertegen, dat deze prijsstijging een belemmering moet vormen bij de internationale concurrentie, is zeker te algemeen. Wij zullen nog zien dat inderdaad de prijzen, die de minst voordeelige uitvoerindustrie van een land op de wereldmarkt kan bedingen, in het algemeen gesproken, de hoogte van de loonen bepalen, maar dit is alleen juist met DE HOOGTE VAN HET LOON belangrijke restricties. Er zijn veel bedrijven, die de internationale concurrentie vrijwel onverschillig kan laten, namelijk deze, die noodzakelijkerwijze in de omgeving moeten gevestigd zijn van de plaats, waar hun producten worden verbruikt, de zgn. „beschutte bedrijven": bouwvakarbeiders, schilders, behangers, kleermakers, smeden, de geheele tusschenhandel, zij allen hebben van internationale concurrentie weinig last. Nu is het wel zoo, dat in het algemeen de loonen van dezelfde soort arbeid overal even hoog zullen zijn, maar geheel ongequalificeerd in een bepaalde richting is bijna geen enkele arbeid en het kan dan ook gemakkelijk voorkomen, dat de loonen van deze beschutte bedrijven afwijken van die in bedrijven met internationale concurrentie. In deze bedrijven met hun veel beperkter markt zal een organisatie er veel gemakkelijker in slagen de loonsverhooging op de prijzen der producten te verhalen dan in de andere bedrijven. Het zijn vooral de arbeiders in deze bedrijven, die van den drang naar organisatie, de neiging tot reglementeering, het beroep op groepssolidariteit welke neigingen tegenwoordig veelvuldig voorkomen profiteeren. Natuurlijk voor een goed deel ten koste van de andere arbeiders, maar verder ook ten koste van de andere bevolkingsgroepen. Men kan gerust zeggen dat, wanneer het leven in Nederland door ieder, ondanks de vrij hooge welvaart, die wij hier kennen, duur wordt gevonden, dit voor een goed deel komt, doordat de loonen in deze bedrijven in verhouding veel meer gestegen zijn tegen de vóóroorlogsche dan in de bedrijven met internationale concurrentie, terwijl ook de winsten, die in den tusschenhandel gemaakt worden, per eenheid product véél grooter zijn dan vroeger. Dit laatste heeft men willen weerleggen met een beroep op de weinig schitterende financieele toestand, waarin veel tusschenhandelaars zich bevinden; maar dit betoog snijdt geen hout, omdat het geen rekening houdt met de groote toename van het aantal tusschenhandelaren en de dwaze luxe, die tegenwoordig in vele winkels heerscht en die de kosten onnoodig omhoog drijven. Voor deze bedrijven bevat het betoog van Brentano zeker een juist element. 370 DE HOOGTE VAN HET LOON V De pessimistische toon, die de vroegere loontheorieën beheerschte, is in lateren tijd verdwenen. Dit hangt niet alleen samen met den nieuwen grondslag, waarop de loontheorie is opgebouwd, maar is tevens terug te voeren tot de feitelijke veranderingen, die er ten tijde van het ontstaan van de nieuwe loontheorieën zijn ingetreden. Zooals ik reeds zegde, is de eerste helft van de 19e eeuw een tijdperk van groote veranderingen. De voortdurende nieuwe uitvindingen op industrieel gebied maakten telkens weer arbeiders overbodig, terwijl de kapitaalvorming onvoldoende was om van de voordeelen, die deze technische verbeteringen ongetwijfeld op den duur voor de menschen moesten opleveren, gebruik te maken. Ondertusschen nam de productiviteit in den landbouw weinig toe, zoodat de kosten van levensonderhoud voor de arbeiders hoog bleven, terwijl de verbetering der verkeersmiddelen ook niet belangrijk was en de markten zich dus niet gelijktijdig met de productiecapaciteit uitbreiden. Hierin komt nu rond de zeventiger jaren verandering. Terwijl eenerzijds de groote winsten, die in de voorafgaande jaren gemaakt zijn, de kapitaalvorming hebben bevorderd, zoodat de rente aanzienlijk kon dalen,') ontstaat in dezen tijd vrij plotseling de mogelijk belangrijkste landbouwproducten uit nieuwe landen-heid de te betrekken; terwijl de wetenschappelijke landbebouwing na Justus von Liebig, die de rechtstreeksche dienstbaarmaking der anorganische natuur aan de menschelijke behoeftenbevrediging tot den landbouw uitbreidde, de productiviteit van den Europeeschen landbouw tevens sterk doet toenemen. De verbetering van het spoorwegverkeer in de Vereenigde Staten, de toepassing van de stoommachine op het transatlantisch verkeer, de verbetering der maaltechniek, waardoor het hardere Amerikaansche graan beter voor de consumptie geschikt wordt, werken samen om West-Europa aan goedkoope levensmiddelen te helpen. Wel verwekt dit 1) Het rendement der Nederlandsche werkelijke schuld was tusschen 1840 en 1879 slechts 3 maal (1858, 1860, 1862) 3.9 % anders steeds boven 4 %. Meestal dicht bij 5 %. Na 1879 was het regelmatig lager dan 4 %, (uitgezonderd 1882, 1883) meestal steeds even boven of beneden, 3 %. DE HOOGTE VAN HET LOON een belangrijke landbouwcrisis, maar deze luidt een periode van grootere welvaart in. De goedkoope voedingsmiddelen verbeteren de positie van de arbeiders,') terwijl de sterke uitvoer van industrieele producten, in ruil van den invoer -dezer landbouwproducten, de overvloed aan arbeidskrachten tempert. Daarbij komt, dat het industrieele proletariaat zich langzamerhand aan de eischen van de nieuwe levenswijze heeft aangepast. Het meest tragische aspect der sociale ontwikkeling van de 19e eeuw heb ik steeds geacht, dat duizende en duizende landbouwerskinderen vrijwel plotseling door de industrialiseering werden geplaatst in een milieu dat hun geheel vreemd was, waar hun vroegere tradities en gebruiken niet meer konden worden gehandhaafd, waar zij verplicht waren hunne gewoonten te veranderen, hunne moreele opvattingen aan nieuwe omstandigheden aan te passen, terwijl er niets bestond wat hen in de nieuwe omstandigheden tot steun kon zijn. Menschen, die weinig zelfstandig in hun levens waren geweest, maar steeds steun hadden ge-gedragingen in de overleveringen van het voorgeslacht, werden-vonden in deze geheel veranderde omstandigheden hulpeloos. Welk een verwarring, welk een verruwing, welk een armoede is daar den eersten tijd uit voortgekomen! Maar zooals elke groep, die eenigen tijd onder gelijkblijvende omstandigheden leeft, bouwt dit fabrieksproletariaat een nieuwe traditie op, berustende op het meest kenmerkende element in zijn leven: de samenwerking. Het daaruit voortvloeiend beginsel der 1) Het verbruik van belangrijke voedingsartikelen in Nederland bedroeg per hoofd: Tarwe Rijst Aard-Thee Suiker hl kg appelen kg kg hl 1852/56 0.43 6.65 2.58 0.31 2.7 1872/76 0.89 8.69 4.13 0.50 5.20 1882/86 1.19 8.61 4.46 o.52 7.50 1927 1.70 8.34 2.33 1.35 26.03 Voor vleesch en boter zijn over de vroegere jaren geen cijfers beschikbaar maar uit de sociale literatuur van den tijd krijgt men den indruk, dat deze artikelen door de arbeiders toen weinig gebruikt werden. 372 DE HOOGTE VAN HET LOON solidariteit bezielt het tot nieuwe mythen, die, sociologisch gesproken, een godsdienstig karakter hebben, zooals socialisme en communisme. Maar ook in de levensgewoonten zelf treden veranderingen in. De eischen, die men aan het leven stelt, stijgen gelijktijdig, ja sneller dan de mogelijkheid hen te bevredigen. Dit heeft onder meer ten gevolge, dat de stelling, die men in Malthus' leer heeft willen lezen en die Malthus voor zijn eigen tijd ook als een dreigement gevoeld heeft, n.l. dat elke vermeerdering van welvaart weer zou leiden tot een toename van de geboorten, niet meer opgaat. Sinds 1876 neemt in de West-Europeesche staten het geboortecijfer niet meer toe, maar af. Met een beroep op deze sociale opdrift kan men echter niet volstaan om dit te verklaren, want deze zou wel een gelijkblijven van het geboortepercentage bij toe- name van de welvaart kunnen doen aanvaarden, waardoor dus de toenemende welvaart inderdaad verbetering van het individueele menschenlot met zich zou brengen; maar het is niet aan te nemen, dat deze opdrift plotseling zóó sterk zou zijn geworden, dat zelfs bij toenemenden rijkdom het kinderaantal daarenboven nog zoo zeer zou zijn gedrukt als het geval is geweest. Een ander verschijnsel, zelf ook weer een gevolg van de betere aanpassing aan de nooden van het veranderd leven, heeft daar mede invloed op uitgeoefend, n.l. de vermindering van de sterfte. Het is voldoende een grafiek te bestudeeren, waarop het sterftecijfer van jaar tot jaar is aangebracht, zooals die door het Centraal Bureau voor de Statistiek in Nederland wordt uitgegeven, om vast te stellen hoezeer de eerste helft van de 19e eeuw als een tijd van chaos, onvoldoende aanpassing en crisisachtige ontwikkeling moet worden beschouwd. Met hooge pieken steken daar de jaren van abnormaal groote sterfte boven het toch reeds hooge en daarenboven eerder nog stijgende peil uit. Van 1846 tot 1848 aardappelziekte, gepaard aan de nood der beginnende industrialiseering. 1859-1866-1871 cholera, pokken en andere besmettelijke ziekten. Lijkt het niet de verwezenlijking van Malthus' voorspelling? Maar van 1876 doet de groote verbetering in de hygiënische toestanden de sterfte regelmatig en in een tempo, dat sneller is dan de geboortedaling, afnemen; zonder twijfel heeft die sterftedaling zelf I)E HOOGTE VAN HET LOON de geboortedaling bevorderd. De industrieele proletariër leert zijn levenswijze meer aanpassen aan de nieuwe omstandigheden. Hij accomodeert zich, tracht de nadeelen ervan te bekampen en de voordeelen ervan te versterken. Dit sluit in zich, dat hij het kinderaantal beperkt; dit gebeurt betrekkelijk langzaam, maar wordt sterk bevorderd, door de afname der kindersterfte, waardoor de arbeider minder aanleiding heeft meer geboorten te verwekken. Niet alleen daalt de lijn van het sterftecijfer, maar zij verloopt ook veel regelmatiger en het is alleen de honger en uitputting van het einde van den oorlog, die in de griepepidemie van 1918 de voorzorgsmaatregelen, die getroffen zijn, te sterk blijkt. De economische crisissen, zooals die van 1900, 1907 en 1922, veroorzaken nauwelijks eenige verhooging van het sterftecijfer. VI Al deze veranderingen brengen met zich, dat de factoren, die voor de hoogte der loonen van belang zijn en die tot hiertoe moeilijk met elkander in overeenstemming waren te brengen, meer tot een gelijk resultaat leiden. Zoolang de stijging van de productiviteit van den arbeid door mechaniseering niet voldoende samengaat met nieuwe kapitaalvorming, kan de arbeider de voordeelen hiervan niet plukken, want wanneer dat hoogere loon, dat hij op grond van hetgeen hij voort mocht verwachten, zou betaald worden, zouden er-brengt, niet voldoende goederen aanwezig zijn om al de arbeiders gedurende den omweg, dien men moet beschrijven om de arbeiders tot een dergelijke productiviteit in staat te stellen, te onderhouden. Daardoor wordt geen afbreuk gedaan aan de stelling, dat het loon volgens de prestatie bepaald wordt, want ook dan krijgen de arbeiders zooveel toegerekend als van het bezit van een eenheid arbeidskracht afhangt. Maar doordat er een groot verschil is tusschen hetgeen een arbeider voortbrengt en datgene, wat van het bezit van een eenheid arbeidskracht afhangt, een verschil, dat ontstaat doordat de kapitaalvoorraad niet toelaat alle arbeiders, diè bestemming te geven, die op grond van den stand der techniek de meest wenschelijke zou zijn, is het begrijpelijk, dat vooral het teveel 374 DE HOOGTE VAN HET LOON aan arbeiders, het tekort aan kapitaal of waar het evenwichtspunt zoo labiel is en dus door drukking het evenwichtspunt veranderd kan worden de invloed van machtsfactoren, de aandacht trekken. Nu een stabieler evenwicht mogelijk werd, waren de omstandigheden dus gunstig voor het optreden van de nieuwe theorie. Ondanks de groote veranderingen, die in de economische theorie ondertusschen hebben plaats gehad, berust de nieuwe loontheorie toch nog hoofdzakelijk op den Ricardiaanschen gedachtengang. De belangrijkste verbeteringen in de economische theorie ,de nieuwe waardetheorie, heeft op de loontheorie weinig invloed uitgeoefend. Wel leidde Ricardo de waarde van de producten af uit die van de productiefactoren. Wij zagen reeds, dat hij de waarde van het product wou meten aan de hoeveelheden grond, kapitaal en arbeid en daarna grond en kapitaal neutraliseerde. Tegenwoordig daarentegen meent men, dat de waarde van de productiefactoren juist bepaald wordt door de waarde van de producten. Dat beteekent dus, dat de waarde van den arbeid wordt afgeleid uit de waarde van het arbeidsresultaat. Hoe principieel dit verschil ook moge zijn, practisch komt dit, wat de algemeene loontheorie betreft, vrijwel op hetzelfde neer. Immers, de waarde van een eenheid arbeid wordt bepaald door den dienst, niet die een eenheid bewijst, maar door dien welke van het bezit van die eenheid afhangt. Het is immers de behoeftenbevrediging, die van het bezit van een eenheid afhangt, die aangeeft welke beteekenis de arbeid heeft voor de bestrijding van het welvaartstekort. Dit is met alle goederen het geval. Wanneer ik verschillende brooden bezit, bestaat de beteekenis voor mijn welvaartstekort van het brood dat ik opeet, niet in den dienst, dien het werkelijk bewijst (n.l. van mij in het leven te houden). Dan zou die beteekenis zeer groot zijn; maar die beteekenis wordt bepaald door de veel geringere behoeftenbevrediging, die voor mij van het bezit van één brood afhangt, d.w.z. diegene, die ik zou moeten missen, wanneer ik één brood minder had. Evenmin bestaat de beteekenis van een hoeveelheid arbeid voor de bestrijding van het welvaartstekort in den dienst, dien zij bewijst, maar in den dienst, die ervan afhangt. De DE HOOGTE VAN HET LOON 375 waarde van het grensproduct bepaalt dus de waarde van een eenheid arbeid en beïnvloedt daardoor zelf weer de waarde van de andere arbeidsproducten. Het is dus de minst waardevolle bestemming, die de waarde van den arbeid bepaalt. Men ziet de overeenstemming met de leer van Ricardo, die veronderstelt, dat de hoeveelheden arbeid, die besteed worden op den slechtsten grond, de waarde van de goederen bepalen, en die dus ook aan den minst productieven arbeid denkt. Ricardo zegt nu, dat de waarde van een eenheid arbeid bepaald wordt door de kosten van levensonderhoud in verband met zeden en gewoonten van het volk terwijl wij de waarde van zoo'n eenheid laten afhangen van de waarde van het grensproduct. Dit is een belangrijk verschil, maar Ricardo brengt zelf weer de grensproductiviteit van den arbeid in het debat, doordat hij vaststelt, dat de waarde van een hoeveelheid arbeid in het internationaal verkeer zelf weer zal afhangen van de moeite, die het kost om diè goederen voort te brengen die men in ruil moet geven voor die welke men uit het buitenland betrekt en die men met de meeste moeite maakt. Terwijl Ricardo dus van de productiviteit van de minst voordeelige exportindustrie de waarde van den arbeid in één land in verhouding tot die van andere landen doet afhangen, komen ook wij, van onze redeneering uit, tot het resultaat, dat de waarde van een hoeveelheid arbeid bepaald wordt door de productiviteit in de minst voordeelige uitvoerindustrie, het zgn. grensuitvoerbedrijf, omdat de producten van de bedrijven, waarin het resultaat van onzen arbeid nog geringer zou zijn, door ons uit het buitenland zullen worden ingevoerd in ruil van uitvoerproducten. Door uit te gaan van de waarde van het grensproduct vinden wij dus in de productiviteit van het minst voordeelige uitvoerbedrijf een maatstaf, die, niet alleen in verhouding tot andere landen, maar rechtstreeks de hoogte van het reëele loon bepaalt. Dit -s het eenige verschil met Ricardo, waartoe de nieuwe waardetheorie in dit opzicht leidt. Van veel meer belang werd echter een andere verbetering. Zooals wij zagen, kon Ricardo de hoeveelheden arbeid alleen als maatstaf van de waarde der goederen aannemen, door te veronderstellen, dat de verhouding tusschen kapitaal en arbeid 1931 II 26 376 DE HOOGTE VAN HET LOON in de verschillende bedrijven dezelfde was. Hij kon immers geen gemeenschappelijke maatstaf vinden tusschen kapitaal en arbeid en dus goederen, die met een ongelijke verhouding van die twee factoren waren tot stand gekomen niet vergelijken. Daardoor was zijn theorie niet vatbaar voor verdere ontwikkeling tot het meer met de werkelijkheid overeenstemmend geval, dat de verhouding tusschen kapitaal en arbeid ongelijk is. Daar kwam bij dat, wanneer de verhouding tusschen kapitaal en arbeid overal dezelfde is, er geen maatstaf is voor de verdeeling van het resultaat tusschen deze twee. Immers, elke verdeelingsvoet is dan mogelijk. Het was dus noodig de tweedimensionale grootheid „kapitaal en arbeid" tot een ééndimensionale grootheid te herleiden. Het is één van de grootste verdiensten van von Böhm-Bawerk, dit te hebben gedaan door zijn begrip van den productieomweg. Daarbij gaat hij uit van de stelling, dat het kapitaal zelf door de samenwerking van natuurkrachten en arbeid tot stand komt en dat produceeren met kapitaal dus eigenlijk niets anders is dan produceeren langs een omweg. Immers, bij kapitalistisch produceeren, is de arbeid niet gericht op het combineeren van natuurkrachten op zoodanige wijze, dat daaruit rechtstreeks de goederen voortkomen, die wij noodig hebben, maar richt de arbeid zich eerst op het combi neeren van natuurkrachten tot het voortbrengen van een tusschenproduct: een machine, het materiaal; om dan met medewerking van dit tusschenproduct door nieuwe arbeid het eigenlijke doel het eindproduct te bereiken. Door deze combinaties kan men, zooals de ervaring leert, met in het totaal eenzelfde hoeveelheid arbeid, een grooter resultaat krijgen dan door rechtstreeks de arbeid op het verkrijgen van producten te richten. Het verschil in de verhouding tusschen kapitaal en arbeid, bij de verschillende bedrijven, waarbij men dan moet denken aan het geheele fabricageproces vanaf de grondstof tot aan de genotsrijpheid van het product, kan men op deze wijze meten door de lengte van de omwegen te vergelijken met elkaar. Daardoor krijgt men tevens een maatstaf voor de verdeeling van het resultaat tusschen kapitaal en arbeid, omdat nu kan nagegaan worden hoe het resultaat zich zal wijzigen, wanneer b.v. de omweg met een DE HOOGTE VAN HET LOON zekeren tijd, b.v. een jaar, wordt verlengd, waardoor dus het resultaat van deze verlenging moet toegerekend worden aan het kapitaal, d.w.z. aan de onderhoudsmiddelen, die deze verlenging van een jaar hebben mogelijk gemaakt; anderzijds hoeveel het product toeneemt door toevoeging van een hoeveelheid arbeid. De hoogte van het loon zal dus bepaald worden door dat deel van de grensproductiviteit van kapitaal en arbeid, dat de specifieke productie van den arbeid vormt. Daardoor zal dus de hoogte van dit loon vnl. afhankelijk zijn van twee factoren: van de waarde van het bereikte grens opzichte van het-product en van den verdeelingsvoet ten kapitaal. De waarde van het resultaat hangt af van de grootte van den omweg, terwijl de grootte van de omwegen, die mogelijk zijn en de resultaten, die zij geven, afhangen van den stand der techniek. Vermeerdering van kapitaal heeft geen zin, wanneer het alleen zou beteekenen, dat eenzelfde aantal arbeiders met meerdere machines van dezelfde soort werken, het resultaat zou dan meestal slechts zeer weinig toenemen. Alleen wanneer het beteekent, dat de arbeiders met betere, zwaardere machines werken, dus wanneer de techniek mede verbeterd is, zal het voordeel opleveren. Gesteld, dat het dus mogelijk is langs omwegen van verschillende lengte te produceeren, dan rijst de vraag: welke van die omwegen zal men kiezen? Schenkt men alleen aandacht aan het aantal producten, dat men krijgt, dan zal men steeds de langste omweg kiezen. Maar hierbij toont zich de andere zijde van het vraagstuk: de goederen, die men met den langsten omweg verkrijgt, worden slechts na langen tijd verkregen, terwijl toekomstige goederen minder hoog worden geschat dan tegenwoordige. Dit beteekent, dat de omweg, die het grootste aantal producten geeft, daarom nog niet als de voordeeligste wordt beschouwd. Er heeft een afwegen plaats van de vermeerdering van het aantal producten eenerzijds en de vermindering, die de goederen in deze waardeering ondergaan omdat zij in een verdere toekomst beschikbaar komen anderzijds. Dit afwegen wordt den ondernemer niet in dezen vorm bewust, maar wel doordat hij zich telkens moet afvragen of de vermeerdering van het resultaat de vermeerdering van 378 DE HOOGTE VAN HET LOON den rentelast zou goedmaken, bij verbetering van zijn outillage. Hoe grooter de technische voordeelen zijn, die men door verlenging kan verkrijgen, hoe gemakkelijker deze rentelast te dragen zal zijn. Deze verbeteringen zouden dus het resultaat van den arbeid steeds moeten doen stijgen. Maar nu komt de tweede vraag, namelijk naar den ver kapitaal op den voorgrond. Zijn er-deelingsvoet met het weinig goederen beschikbaar, hetzij in den vorm van verbruiksgoederen, hetzij in den vorm van half fabrikaten of machines (die halfwege geproduceerde verbruiksgoederen zijn), dan zal men, wanneer de productieomweg verlengd wordt en dus de aanwezige goederenvoorraad voor langeren tijd moet strekken, de loonen moeten verlagen, om uit te komen. emen de arbeiders met dit lagere loon geen genoegen, dan zal noodzakelijkerwijze de omweg moeten worden verkort, waardoor de productiviteit van hun arbeid weer daalt en een hooger loon niet mogelijk is. Er moet dus ergens een evenwichtspunt zijn, waar de productiviteit van hun arbeid vrijwel gelijk is aan hetgeen zij, in verband met de aanwezige verbruiksvoorraad kunnen uitgekeerd krijgen gedurende den tijd, dat de productieomweg duurt. Daardoor staat de grens arbeid vast en dus ook welk deel van-productiviteit van den de waarde van het grensproduct aan den arbeid wordt toegerekend. Ook de hoogte van de rente vloeit daaruit voort, omdat de rente zoo hoog zal moeten zijn, dat deze productie geacht, dus de grootste tegenwoordige-omweg de voordeeligste waarde geeft, wat, wanneer het aantal producten, dat bij elken omweg wordt verkregen vaststaat, afhangt van de grootte van de waardevermindering, waaraan deze goederen onderhevig zijn, omdat zij in een verdere toekomst liggen Was de rente lager, dan zou een langere omweg voordeeliger zijn, omdat dan. het grooter aantal producten, dat men zou krijgen, aantrekkelijker zou zijn en omgekeerd bij een hoogere.l) Ziedaar, zeer in het kort, het ingewikkeld mechanisme, waardoor de grensproductiviteit van den arbeid en daardoor de hoogte van de loonen wordt bepaald. Het zal onnoodig zijn te zeggen., dat er zich hierbij nog allerlei complicaties • 1) Deze gedachte heb ik systematischer en met een voorbeeld uitgewerkt in Economist 1929, p. 666 vlgd. DE HOOGTE VAN HET LOON voordoen en dat de verschillende factoren ook zelf nog weer op elkander inwerken. In het algemeen kan men daaruit besluiten, wat de vier belangrijkste veranderingen betreft, die zich in dit verband voordoen: 1°. dat toename van kapitaal en arbeid beiden, er toe zal leiden, dat men tot minder gunstige aanwendingen van deze beide factoren moet overgaan en dat loon en rente daarvan beiden de nadeelen ondervinden ; 2°. dat verbeteringen in de techniek het resultaat van de samenwerking van kapitaal en arbeid doen stijgen, maar een sterke behoefte aan kapitaal doen ontstaan, die, zoo lang zij niet bevredigd is, een groote onderschatting van toekomstige goederen ten gevolge heeft, waardoor de rente hoog wordt, terwijl de arbeid relatief overvloedig wordt en de loonen dalen. Heeft de voorraad kapitaal zich aan den nieuwen toestand aangepast, dan zullen kapitaal en arbeid beiden voordeel van de verbetering ondervinden; 3°. toename van kapitaal zal de rente doen dalen en de loonen doen stijgen; 4°. toename van het aantal arbeiders, zal de rente doen stijgen en de loonen doen dalen. R. VAN GENECHTEN (Slot volgt) UIT HET GIDSARCHIEF Redacteuren, opgetreden tot en met 1 Jan. 1863: E. J. Potgieter 1837—'65, C. P. E. Robidé van der Aa 1837, R. C. Bakhuizen van den Brink 1838—'43, W. J. C. van Hasselt 1838—'45, J. van Geuns 1838—'49, H. Pol 1840—'45, J. F. Oltmans 1841—'43, B. ter Haar 1843—'45, P. J. Veth 1844—'76, G. de Clercq 1846—'49, G. E. Voorhelm Schneevoogt 1846—'71, J. Heemskerk Bz. 1848—'53, H. C. Millies 1848—'50, H. Riehm 1849—'52, F. A. W. Miquel 1849—'51, H. J. Schimmel 1851' 67, J. van Gilse 1852—'59, J. C. Zimmerman 1852—'76, P. N. Muller 1854—'81, P. A. S. van Limburg Brouwer 1854—'65, H. P. C. Quack 1863—'94, J. T. Buys 1863—'93, C. A. Engelbregt 1863—'64, C. Busken Huet 1863—'65. (1843-1847). Het archief van het tijdschrift De Gids, thans onder mijner berusting, is niet zoo rijk als men het wenschen zou. Het oudste document dat het bevat is van November 1840 (contract met den uitgever); het in ouderdom daarop volgende is een (gaandeweg onvolledig wordend en nooit vervolgd) kopieboek van uitgaande brieven, Nov. 1843 Dec. 1856; en afgezien van het contract van 1840, is het eerst voorkomende losse stuk van 9 Nov. 1845. Er zijn secretarissen geweest die veel hebben opgeruimd; er zijn er die veel hebben bewaard. Zoo is er heel wat uit de jaren 1846, 1847 en 1860 '65, akelig weinig uit de jaren die aan 1860 voorafgaan, niet zoo heel veel uit die welke op 1865 volgen; eerst van 1915 af is het archief compleet. UIT HET GIDSARCHIEF Op dat ééne contract na van 1840 zijn dus de jaren 1837—'43 in het geheel niet vertegenwoordigd in het archief onder mijn beheer; wèl in het Potgieter-archief ter Universiteits- Bibliotheek te Amsterdam. Potgieter heeft de Gids-correspondentie (tot zijne breuk met Bakhuizen van den Brink in Juni 1843) van zijn particuliere briefwisseling nooit afgezonderd, en met die briefwisseling is zij in genoemd publiek depot terechtgekomen, waar Verwey, Groenewegen en Mej. Hamaker ze ijverig hebben gebruikt.') De stukken van na 1843 (die van secretaris tot secretaris zijn overgekomen) zijn nooit gebezigd dan door J. N. van Hall en door mij zelven, wanneer wij terloops over het Huet-incident van Januari 1865 te spreken kwamen. Nu de Gids zoetjes aan honderd jaar wordt, ga ik er een en ander uit mededeelen, dat mij van algemeen belang lijkt. Na eenige jaren van vruchtbare samenwerking, was het tusschen den intellectueelen literator Potgieter en den geleerde met letterkundigen aanleg van den Brink in de redactie misgeloopen. De redacteuren Potgieter, Pol, van Geuns en van Hasselt lieten 10 Juni 1843 de verdere verzorging van den jaargang 1843 aan van den Brink, die verklaard had slechts tot en met 31 Dec. 1843 van de redactie deel te willen uitmaken, over. Half October 1843 vluchtte hij naar het buitenland. Hij had, zonder zijne mederedacteuren daarover te kunnen (of te willen) raadplegen, zijne Gids-taak aan Jonckbloet overgedragen, 2) maar Potgieter en de zijnen verstonden het niet aldus en namen (zich met B. ter Haar versterkende) de oude plaats weder in. Een medewerker die er het fijne van heeft willen weten, Dr. E. Piaget te Rotterdam, ontvangt, op zijn (niet bewaarde) vraag om inlichting, 9 Febr. 1844 van de redactie dit antwoord: M.le Dr. E. Piaget, 9 Febr. 1844. I1 n'y avait nulle urgence ä former une nouvelle redaction du Gids par suite du départ imprévu et précipité de M. Bakhuizen pour la Belgique. Il ne pouvait en être question, vu que celui qui avait fondé le journal, vu que ceux qui avaient été ses corédacteurs durant plusieurs ann ées, rentraient de droit en fonction. 1) De laatste voor haar „Brieven van Geel" in Gids 1906, III,177 en 418. 2) Gids 1906, III, 433. 382 UIT HET GIDSARCHIEF Une profession de foi de leur part ne fut du tout requise, leur tendance étant connue par leur coopération de plus de six ans; eile aurait même été hors de saison parce que leurs principes n'avaient point varié, quoiqu'ils cédaient la gérence du journal, pour des motifs tout à fait personnels, pour quelques mois à M. Bakhuizen. De Gids was opgezet als kritisch magazijn, met mengelwerk als toegift. De recensiën breidden zich echter soms tot essay's uit: Thorbecke's „Schimmelpenninck en Wiselius" in den jaargang 18461), Gerrit de Clercq's vermaarde stuk over de Belgische omwenteling in den jaargang 18472), zijn boekbesprekirigen naar het opschrift, zelfstandige opstellen naar het wezen. -- Was de redactie, door het feit alleen dat zij iemand een boek ter beoordeeling had gezonden, tot ongewijzigde plaatsing der ingekomen bespreking verplicht? Potgieter meende van niet, en talrijk waren de medewerkers die dit ondervonden. Toen in 1845 Thorbecke tot medewerker werd aangezocht, gaf hij te kennen zulk ingrijpen niet te zullen dulden, en ontving ter antwoord (8 Aug. 1845) : Aan Mr. J. R. Thorbecke te Leyden. Mr. W. J. C. van Hasselt is sinds eenigen tijd geen lid meer der redactie van de Gids, maar was evenwel zoo verplichtende, ons uwe regelen, betreffende dat tijdschrift aan hem gericht, mede te deelen. Wij moeten ons de vrijheid veroorloven ten eenenmale met u in gevoelen te verschillen omtrent den omvang der rechten en verplichtingen der redactie van een tijdschrift, dat in staatkunde, letterkunde, wetenschap een bepaalde richting volgen, een bepaalde kleur dragen, een bepaalden invloed oefenen wil. Zoo het der redactie van de Gids eenigszins gelukt is, haar tijdschrift voor de kleurloosheid en halfheid vrij te waren, die in zoovele andere Nederlandsche tijdschriften ten troon zit, heeft ze dit zeker voornamelijk daaraan te danken, dat zij van den aanvang af planmatig is te werk gegaan, en elke recensie die in dit of dat opzicht met de door haar gekozen richting in strijd was, heeft ter zijde gelegd; dat ze, wanneer gij het hooge woord verlangt, eene censuur heeft geoefend, waarin zij altijd het eenige middel zag, om, zoo wat het gehalte als den vorm der artikelen betrof,, waar ze al geene volkomene eenheid mocht kunnen bereiken, althans zich voor te grove afwijkingen vrij te waren. Volgens uwe stelling zou het eenige recht der redactie dat der keuze van hare medearbeiders zijn, een recht, dat reeds daarom onvoldoende en illusoir is, omdat zij in de meeste gevallen die medearbeiders, wat hunne wetenschappelijke of letterkundige verdiensten belangt, eerst uit die medewerking leert kennen. En nu zouden voor elke ongelukkige keuze, voor iedere mislukte proefneming de lezers boeten en wellicht de reputatie van het tijdschrift lijden moeten 1 Wij weigeren het te gelooven. Wij weigeren het te eer, daar wij geenerlei grond voor dat vermeende recht der medewerkers op de plaatsing hunner 1) 1846 Boekb. 413 vv. 2) 1847 Boekb. 256 vv., 869 vv. UIT HET GIDSARCHIEF recensiën vinden kunnen. Als de medewerker van zijnen kant zich verbond, van elk hem toegezonden werk eene beoordeeling te leveren, bestond er voor het minst eene verplichting aan beide zijden. Nu, dunkt ons, zijn beide partijen vrij. Daarenboven heeft tot nog [toe] de uitoefening van het recht, dat de redactie zich meent te moeten toekennen, in den regel den band, die tusschen haar en de overige medewerkers bestaat, eer vernaauwd dan verbroken. Bij de terugzending eener recensie deelt de redactie aan den inzender hare bezwaren mede; en veelal had zij het genoegen, dat deze zich met hare inzichten vereenigde; ja zich vooral waar de afkeuring den vorm gold, eene omwerking getroostte. Wij schreven dit bovenstaande neder omdat wij te veel achting hebben voor Uw gevoelen, om niet eene poging te wagen Uw ongunstig oordeel over onze handelwijze te wijzigen. Wat echter Uwe medewerking betreft, zoo stellen wij op dezelve eenen te hoogen prijs, om niet van een recht, dat wij anders stellig meenen te moeten handhaven, waar het Uwe bijdragen geldt, afstand te doen, zoodra die afstand door U tot eene voorwaarde dier medewerking gemaakt wordt. Terwijl wij ons dus in de toezegging verheugen, ons in den aan Mr. W. C. J. van Hasselt gerichten brief door U gedaan, en ons tijdschrift ten sterksten bij U aanbevelende, geven wij U gaarne de verzekering dat elke beoordeeling van Uwe hand, en waar wij zulks wenschelijk mochten achten, door Uwen naam geteekend, door ons stellig geplaatst zal worden. Bij de onderwerpen, ten aanzien waarvan de redactie pre tendeert een „bepaalde richting" te vertegenwoordigen, staat in bovenstaanden brief de staatkunde vooraan. Den medewerker D. Veegens is dit niet naar den zin, en hij beklaagt zich er over: 18 Nov. 1845. Den Heer D. Veegens. ....Om ons dadelijk op het ware standpunt te plaatsen, erkennen wij gaarne, dat wij persoonlijk de liberale beginselen met warmte zijn toegedaan, en eene geheele hervorming onzer staatsinstellingen van harte wenschen. Het spreekt dus wel van zelve, dat wij die beginselen niet verzwijgen, waar wij zelve staatkundige artikelen leveren, en ook bij de keuze onzer politieke collaborateurs liefst naar gelijkgezinden omzien. Die richting is echter in ons tijdschrift geene nieuwe, en zoo zij, tot onze verwondering, eerst in de laatste maanden door U is opgemerkt, en U eerst nu beweegt, Uwe beloften weder in te trekken, het kan alleen aan de toevallige omstandigheid liggen, dat het oogenblikkelijk belang, dat de staatkundige gebeurtenissen in de eerste maanden van dit jaar1) verkregen hadden en de velerlei geschriften die zij uitlokten eene ruimere aanleiding. tot staatkundige recensiën, en dus ook tot openbaarmaking onzer gevoelens opleverde, dan in vroegere jaren het geval was. Kunt gij het derhalven met Uw gevoel niet overeenbrengen, een geschiedkundig artikel in Uwe hand misschien geplaatst te zien naast eene staatkundige beoordeeling, waarin beginselen en denkbeelden doorstralen, die de Uwe niet zijn, dan gebiedt inderdaad de oprechtheid ons te verklaren, dat ge U aan dat gevaar blootstelt, wanneer ge ons met de toezending Uwer artikelen vereert ... . 1) Behandeling van het voorstel der Negenmannen. 384 UIT HET GIDSARCHIEF De medewerking van Thorbecke begon vrucht te dragen: 1 Jan. 1846. Aan Mr. J. R. Thorbecke. Van geene hand zou ons eene beoordeeling der levensgeschiedenis van den Raadpensionaris Schimmelpenninck liever zijn dan van de Uwe. Wij haasten ons dus, gaarne aan Uw verzoek te voldoen en zenden U het exemplaar dat ons ter recensie gewerd, toe. Vergun ons van deze gelegenheid gebruik te maken, U ook aan Uwe belofte omtrent het werk van Gogel') te herinneren, waarvan wij gaarne, eer de tijd der verschijning al te ver verwijderd zij, eene aankondiging plaatsten. 18 Mei 1846. Aan Mr. J. R. Thorbecke. .... Hoogst aangenaam zal het ons zijn, van U de verzekering te ontvangen, dat U lust gevoelt, Uwe gedachten over het Handboek van Mr. Groen van Prinsterer in ons tijdschrift te plaatsen. Hoe verschillend Uw beider standpunt zij, beide streeft ge wetenschappelijk en eerlijk, ieder naar zijn wijze van zien, naar het heil des volks; en de waarheid kan er slechts bij winnen, wanneer zulke mannen elkander, ieder van zijn stand- punt, waardeeren.2) 30 Nov. 1846. Aan Mr. J. R. Thorbecke. Bij den aanvang van 1847 herzien en zuiveren wij, als naar gewoonte, onze naamlijst. Misschien vindt ge, na Uwe dubbele bijdrage tot den jaar 3), niet langer bezwaar tegen de plaatsing van Uwen naam op-gang 1846 ons schutblad. Onder den invloed voornamelijk van den energieken Gerrit de Clercq, met ingang van 1 Januari 1846 als redacteur opgetreden, en met het secretariaat belast, begon de Gids van Potgieter's oorspronkelijken opzet hoe langer hoe meer af te wijken. In 1847 stelde de Clercq voor, dien opzet uit een nieuwen te vervangen:-drukkelijk door Den Heeren P. J. Veth, S. Vissering, E. J. Potgieter, G. E. V. Schneevoogt, J. van Geuns. Ik voldoe aan eene belofte, welke ik in onze laatste vergaderingen eenigermate op mij nam, door een poging te wagen de denkbeelden welke mij omtrent eene mogelijke reorganisatie van ons tijdschrift voor den geest zweven, op het papier te brengen, en daardoor met eenige meerdere bepaaldheid te formuleeren dan het vertrouwelijk gesprek pleegt toe te laten. Ik vrees, dat die bepaaldheid nog veel onbepaalds behouden zal; 1) De „Memoriën en Adviezen" van 1820, in 1844 uitgegeven door Gogel's zoon. Het artikel van Thorbecke (waarschijnlijk dat, in 1845 aan van Hasselt beloofd) is in de pen gebleven. 2) Ook tot de beoordeeling van Groen door Thorbecke is het niet gekomen. 3) „Schimmelpenninck en Wiselius", en een opstel naar aanleiding der pleitrede van Mr. P. L. F. Blussé : „De onverbindbaarheid in regten van de tegenwoordige organisatie der Hervormde Kerk" (1846 Boekb. 533). UIT HET GIDSARCHIEF doch laat mij daardoor te minder weerhouden, daar ik voorzie dat mijne denkbeelden in elk geval eene veelzijdige wijziging zullen behoeven. Het voornaamste is dat wij pogen [het] omtrent het point de départ eens te worden, en hiertoe dunkt mij de geleidelijkste weg: eene schriftelijke uiteenzetting der hoofdpunten. Op die basis kan het onderling gesprek verder bouwen. De noodzakelijkheid eener reorganisatie geloof ik dat geen punt van geschil uitmaakt. Zoo ik mij wel herinner, waren wij in onze laatste bijeenkomst allen ongeneigd op denzelfden voet 1848 in te gaan, waarop wij nu in 1847 verpligt zijn voort te gaan. De vorm, waarin ons tijdschrift verschijnt, is sinds lange jaren bij recenserende tijdschriften ten onzent gebruikelijk. Bij Letteroefeningen en conserten werd zij aangegeven door de behoefte om de dorre en would be-geleerde recensiën, dank het vermakelijke mengelwerk, te doen slikken. Het begrip eener recensie ging niet veel verder dan een bloot goed-of afkeurend verslag; en zulk een maandelijksche verzameling van verslagen — van meer belang voor de verschillende uitgevers dan de lezers — moesten met verhaaltjes en anecdotetjes gekruid worden, om aan den man te kunnen gebragt worden. De Gids, uitgaande van een beginsel van kritiek en hervorming, behield echter de gebruikelijke splitsing in Beoordeelingen en Mengelwerk. Ik kan hier slechts gissen naar redenen, welke anderen kennen. Bedrieg ik mij echter niet, dan ging de Gids van het beginsel uit dat beoordeelingen en mengelwerk als negatief en positief — afbraak en opbouw — kritiek en productie — tegen elkander over moeten staan. Zoo maakten de twee helften één geheel uit. Dien indruk althans maakten de eerste jaargangen op hunne lezers. Men zag de mannen, die in de boekbeoordeelingen al de voortbrengselen onzer letterkunde aan eene gestrenge en scherpe toets onderwierpen, in het mengelwerk zelve als oorspronkelijke schrijvers optreden en het anch'io son pittore toeroepen aan degenen, die zich anders zoo gaarne achter het banale schild La critique est aisée et fart est di f ficile voor de scherpe pijlen verscholen hadden. Die tegenstelling echter stond in nauw verband met de oorspronkelijke rigting van het tijdschrift, die, wel niet bij uitsluiting, maar toch vooral aesthetisch was. Slechts in de kunst staan kritiek en oorspronkelijke productie derwijze tegen elkander over. Reeds in de wetenschap is eene grondige bestrijding van eenig gevoelen in eene recensie eene werkzaamheid van geheel gelijksoortigen aard aan de ontwikkeling van dat gevoelen in het beoordeelde werk zelve, en nog meer valt het onderscheid weg tusschen staatkundige recensiën en vertoogen. Inmiddels is de Gids in de laatste jaren vooral van hare oorspronkelijke rigting — ik wil niet zeggen afgedwaald — maar toch afgegaan. Ons tijdschrift is niet langer bij voorkeur aesthetisch; het is niet langer uitsluitend kritisch. De redenen laten wij rusten. Maar zeker is het dat althans wat de rubriek der beoordeelingen belangt, de Gids, al ware hare redactie in personeel, in vrije tijdsbeschikking, in belangstelling in het tijdschrift, nog in dezelfde positie als voor tien jaren, als aesthetisch tijdschrift niet meer hetzelfde belang zou kunnen inboezemen, omdat onze letterkunde tegenwoordig de belangstelling van het publiek, zoo zij die al evenzeer verdient, bij lange na niet meer wekt als tien jaren vroeger. De verschijning van een dichtbundel, van een oorspronkelijke roman, is niet 386 UIT HET GIDSARCHIEF langer eene gebeurtenis die de aandacht van het publiek spant; het belang der recensiën kan niet buiten den invloed van die daling of wijziging van den openbaren geest blijven. Daarbij hebben de recensiën van wetenschappelijke, geschied-of staatkundige werken allengs zich in dien zin gewijzigd, dat de eigenlijke kritiek van het beoordeelde werk slechts eene ondergeschikte plaats inneemt naast de onafhankelijke behandeling van een of meer punten in het werk zelf voorkomende. Vaak zijn de titels der aangekondigde boeken niet veel meer dan motto's en de recensies een op zich zelf staand vertoog. Eindelijk zijn in de mengelwerken der beide laatste jaargangen althans, oorspronkelijke letterkundige producten zeldzaam geworden. Vaak zou men, met eene kleine wijziging in de opschriften, de beoordeelingen voor mengelingen, de mengelingen voor beoordeelingen kunnen doen gelden. Alzoo is met het specifieke onderscheid tusschen de beide afdeelingen ook het doel der splitsing vervallen. Maar zoo die splitsing geene bepaalde voordeelen meer heeft, heeft zij stellige nadeelen? Zoo zij geene behoefte meer is, is zij een struikelblok geworden? Ik geloof, ja. Vooreerst belemmert zij onze vrijheid in het gebruik der materialen, welke wij voorhanden hebben. Wij kunnen eene portefeuille vol kopij hebben en toch verlegen zijn met de vulling van ons nommer, wijl wij b.v. desnoods voor drie nommers boekbeoordeelingen en geen mengelwerk hebben. Ten anderen: zoodra het ons bij de boekbeoordeelingen — exceptis excipiundis natuurlijk — meer om het onderwerp dan om het boek te doen is, leggen wij ons ter verkrijging en rangschikking onzer artikelen aan een noodeloozen en willekeurigen band. In stede aan A of B een artikel over dit of dat onderwerp te vragen, wachten wij tot er een boek of brochure over uitkomt, om die aan A of B te zenden. In dien tusschentijd zenden wij boeken, die op zichzelve noch voor het publiek, noch voor ons eenig bijzonder belang hebben aan C. D, E enz. De recensiën komen in, en tegen ééne, die over een belangwekkend boek of een gewigtig onderwerp gaat, hebben wij er vijf, zonder sympathie geschreven over onderwerpen of boeken die uit zich zelve weinig sympathie wekken, en die wij toch, daar wij ze zelve gevraagd hebben, moeijelijk kunnen terugzenden. Eindelijk, terwijl wij over de boekbeoordeelingen althans eenige contróle houden, daar wij onze beoordeelaars ten minste bij elk werk zelve kiezen, zijn wij bij het Mengelwerk niets dan trechters, waardoor bijdragen van verschillende personen, ons onverwacht toegezonden, zonder eenheid of verband onderling, vaak zonder eenige bepaalde verhouding tegenover de quaestiën en belangen van den dag, van den schrijver naar den drukker gaan. Wij behouden ja het regt van afkeuring, maar hoe vaak maakt de schaarsteder kopij en de behoefte aan vulling van het nommer ons niet onwillig om van dat regt een streng gebruik te maken. Deze zijn mijne bezwaren tegen den vorm. Ik heb er nog zwaardere tegen de verhouding tot onze medewerkers. De blaauwe deur is eigenlijk een wassen neus, dien wij onze lezers draayen, zoo deze althans er eenige beteekenis aan hechten. Het denkbeeld van gezamenlijke medewerking aan een tijdschrift vooronderstelt een zekere band; en die band ontbreekt hier geheel; vooronderstelt een kring, waarvan de Redactie desnoods het middelpunt zij : wij hebben daarentegen niets dan eene menigte verstrooide elementen, die vaak slechts met UIT HET GIDSARCHIEF dezen of genen der redacteurs in betrekking staan. Voor onze medewerkers is de Gids hoogstens een réceptacle, dat zij gaarne nu en dan voor hunne bijdragen bezigen — hoe vaak zijn die bijdragen niets dan eene beleefde reciproceering van het present-exemplaar! — voor geen hunner is het een orgaan. Thorbecke zag juist toen hij zijn naam weigerde, omdat hij begreep dat alleen eene geregelde en voortdurende medewerking regt gaf op den naam : maar, dus gezien, hoeveel medewerkers hebben wij dan? En toch, het is nog wonder dat wij zoovele hebben, die zich althans niet geheel onttrekken. De positie, waarin medewerkers en redactie tot elkander staan is voor de eersten zóó ongunstig, als zij immer zijn kan. Hoe onze beleefde circulaires het ook bewimpelen, wij zijn volslagen autocraten, en hebben weinig regt van onze collaborateurs die belangstelling in de gemeene zaak te vergen, die slechts de vrucht van liberale instellingen kan zijn. Bij de boekbeoordeelingen — elders staan de medearbeiders tot ons in geene nadere betrekking, dan ieder ander die goedvindt iets bij ons in te zenden — beslissen wij vooreerst over de taak, die wij een medearbeider willen opleggen. Het boek, dat wij hem toezenden, kan aan zijne oogenblikkelijke studiën en sympathiën vreemd zijn; de gelegenheid om zich op de hoogte van het onderwerp te stellen, kan hem op het oogenblik ontbreken, een ander werk kan hem wenschelijker zijn: wij zijn zelden in de positie dat alles volkomen te beoordeelen. En is de man ons ter wille geweest, heeft hij ons zijn tijd opgeofferd, dan kan hem zonder dat hem verdediging of appèl vrijsta, zijn stuk teruggezonden worden door een regtbank, welker leden vaak hem onbekend zijn, althans niet officieel bekend zijn; — of hij ziet zijn artikel verrijkt met wijzigingen, die wel in onze oogen, maar daarom nog niet in de zijne, verbeteringen zijn. Ik beken dat in de tegenwoordige verhoudingen hier weinig aan te veranderen valt, maar juist daarom wenschte ik den grondslag veranderd te zien. Die massa medewerkers hebben een schoonen schijn; zij baat ons weinig. Wanneer de nood aan den man komt, is het toch de redactie die het nommer vullen moet, en zoo ik mij niet bedrieg, heeft de Gids zijn succes niet aan de talrijke mannen der blaauwe deur, maar aan zijn redactie te danken gehad, of althans naast deze aan die medewerkers welke met haar in gedurige en veelvuldige aanraking stonden. Door eene redactie, elk van welker leden in het tijdschrift zijn orgaan kan zien, moet de Gids weder ge chreven worden, wil hij de eenheid van geest en streven herinneren, waardoor hij zich eens onderscheidde. Ik adviseer dus: vooreerst tot wijziging van den vorm van ons tijdschrift; en voorts tot uitb eiding der redactie; en ik wenschte van die beide elementen gebruik g maakt te zien, om de Gids tot een tijdschrift te maken, dat zich zooveel mogelijk op de hoogte van zijnen tijd plaatst bij alle onderwerpen, die de algemeene aandacht spannen; dat in de observatie van alle de verschijnselen van den tijd eene bepaalde rigting vertegenwoordigde. De critische beschouwing van de voortbrengselen onzer letterkunde zou dus niet langer het voorname doel kunnen zijn; zij zoude zich moeten aansluiten aan de behandeling vooral van de groote sociale en economische vraagpunten, welke tegenwoordig overal de aandacht gespannen houden; voorts van inlandsche en Europeesche staatkunde, van de verschijnselen in de kunstwereld — zoowel in die van bouw-, beeldhouw-en schilderkunst als in die van toon-en tooneelkunst — en 388 UIT HET GIDSARCHIEF van buitenlandsche letterkunde; en eindelijk ook van wetenschappelijke vraagpunten in zooverre die, hetzij uit zichzelve, hetzij naar eenige bepaalde aanleiding, van algemeen belang kunnen heeten. De geschiktste vorm die zich, mijns inziens, voor de behandeling van zooveel en velerlei aanbiedt, is die van overzigten, welke, naar den aard van het daarin behandelde, een, twee, drie of viermaandelijks zouden kunnen geleverd worden; hetzij dan dat één redacteur op zich neme telkens over een bepaald onderwerp — b.v. Fransche letterkunde -inlandsche staatkunde — verschijnselen in de muzykale wereld — het overzigt te leveren; hetzij men met de bijdragen van verschillende, telkenreize een bepaald overzigt zamenstelle. Deze laatste wijze van behandeling schikt zich misschien het best voor wetenschappelijke overzigten. Ik geloof echter dat wij deze laatsten inzonderheid zoo behooren in te rigten dat zij vat- en leesbaar zijn voor een groot publiek. Willen wij iets anders, de ruimte zoude ons toch ontbreken om meer dan hoogst oppervlakkig te zijn, en zoo het moeyelijk of onmogelijk is een streng wetenschappelijk werk op eene voor allen vatbare wijze te ontleden of te bestrijden, het zal toch wel niet onmogelijk zijn de resultaten van deze en gene nasporingen, het punt in geschil bij dezen of genen wetenschappelijken strijd, de kenmerkende trekken van dit of dat stelsel zóó voor te stellen, dat de voorstelling door een beschaafd, zoo dan al niet in die bepaalde weten-. schap ingewijd lezer, begrepen kan worden. Ik moet ronduit bekennen, dat, zoo men die mogelijkheid ontkent, de schuld aan het voorstellingsvermogen onzer geleerden zou moeten liggen. Elders toch geschiedt het. Geen dagblad in Frankrijk, geen tijdschrift in Duitschland, of het levert in zijne revue scientifique eene even bevattelijke en boeyende lectuur als in zijne revues musicale, artistique, dramatique etc. 1) Die overzigten zouden echter, naar mijne meening, slechts de kleinere helft van elk maandnommer beslaan moeten. De grootere zoude openblijven voor artikelen van grooteren omvang. Welke artikelen ik hier bedoel, behoeft wel geene omschrijving; zij zouden van denzelfden aard zijn als die, welke wij ook thans het liefst voor onze beoordeelingen of mengelwerk ontvangen. Ook hier echter geloof ik, dat wij, zooveel mogelijk, eene zekere eenheid, eene zekere volledigheid, vooral eene zekere tijdigheid moesten zoeken te behouden. Er zijn er onder de schrijvers van den Gids, wier bijdragen altijd, welke ook het onderwerp zij, tijdig zijn, wijl die bijdragen niet uit hun onderwerp een belang behoeven te ontleenen, dat zij in zich zelven, door hunne eigene uitstekendheid, bezitten; maar wij hebben toch in de laatste jaren, zoowel in het Mengelwerk als in de Beoordeelingen, nog al eens artikels geplaatst, die op zich zelve verdienstelijk waren en hun onderwerp wèl behandelden, maar wier onderwerp slechts de aandacht van weinigen wekken konde. De oorzaak ligt, vooral bij het 1) Veth teekent hierbij aan: „Die boeyende lektuur der Duitsche tijdschriften ken ik noch in de Göttinger Anzeige, noch in de Heidelberger Jahrbücher, noch in de Zeitschrift für Alterthumswissenscha f t, noch in de ,Jenafische Literaturzeitung, noch in de Literarische Zeitung, noch in Rheinwalds Repertorium nochte in eenig ander mij bekend Duitsch tijdschrift, waarin wetenschappelijke zaken behandeld worden." -- Met Rheinwalds Repertorium is bedoeld „Allgemeines Repertorium für die theologische Litteratur und Kirchliche Statistik" (Berlin 1833 vv.) onder redactie van G. F. H. Rheinwald. UIT HET GIDSARCHIEF Mengelwerk, geloof ik, daarin, dat de Redactie, bij de tegenwoordige organisatie, geenerlei invloed oefent op de keuze der onderwerpen, welke in haar tijdschrift behandeld zullen worden. Bij eene veranderde organisatie kan en moet zij dit doen. Zij hebbe het oog op de verschijnselen van den dag, zie welke feiten de openbare belangstelling wekken of vorderen, en vrage dan aan een harer medearbeiders een artikel over dit of dat onderwerp, gelijk zij nu de beoordeeling van dit of dat boek vraagt. Hiertoe vooral zou de uitbreiding der Redactie een veelvermogend middel zijn. Ik stel mij die uitbreiding in dien zin voor, dat ieder, die zich niet tot een tijdelijke en gelegentlijke, maar tot een voortdurende en ver medewerking verbindt, lid der Redactie zou zijn. Zoo zouden wij-pligte aan elk vak een vertegenwoordiger geven, en, wat nog meer zegt, elk der voortdurende medearbeiders zoude — wat zijn vak belangt — in den Gids zijn orgaan zien. Die uitbreiding zoude daarenboven zoo buitensporig niet behoeven te zijn. Wij behoeven het niet te naauwkeurig te gaan splitsen. Wanneer het geldt, van tijd tot tijd een wetenschappelijk overzigt te leveren, behoeft natuurlijk niet elke speciale wetenschap vertegenwoordigd te worden. De verslaggever kan zich altijd van de hulp van zoodanige mede bedienen, als daarom nog niet in voortdurende betrekking tot-werkers het tijdschrift behoeven te staan. Evenzoo is het met andere vakken. Maar wat ik wenschte is dat de Redactie zoodanig werd zamengesteld dat zij geacht konde worden bij alle vraagstukken van algemeen belang op het veld van kunst en wetenschap een bevoegde regtbank te zijn, en, desnoods op zich zelve, tot het schrijven van een tijdschrift van algemeene en veelzijdige strekking berekend ware; dat in één woord de Gids voor de vulling zijner nommers niet meer van het bon plaisir van vaak onverschillige medearbeiders afhankelijk ware, maar zich op zijn redactie verlaten konde. Welke de invloed van zulk eene uitbreiding op den aard der be- trekking van de leden der Redactie onderling, op de inrigting onzer vergaderingen etc. zijn zoude is van subsidiaire en latere zorg. Maar als beginsel zouden wij wel alvast kunnen stellen dat de Redacteurs juist niet bepaaldelijk te Amsterdam zouden behoeven gevonden te worden. De band, bij gelegentlijke verschijning op onze vergadering aangeknoopt, zou zeer wel epistolair kunnen aangehouden worden. Er blijft eene vraag over, die mij voorkomt bij alle plannen van reorganisatie van overwegend belang te zijn: het is die van het honorarium der medearbeiders. Ik geloof dat eene inrigting, zoo als ik mij die voorstel, niet te verwezenlijken is, zoodra niet elke bijdrage gehonoreerd wordt. Hoe bepaalder en uitgebreider de verpligtingen zijn zullen, die wij onze medearbeiders en ons zelven opleggen, hoe meer eenige schadeloosstelling althans voor ten offer gebragten tijd en aangewende moeite noodzakelijk is. Reeds nu is het ongerijmd, dat recensiën van dien omvang als wij ze in de laatste jaargangen gehad hebben, ongehonoreerd blijven, terwijl de onbeduidenste vertaling in het Mengelwerk betaald wordt. Maar recensiën kunnen nu eenmaal nergens anders geplaatst worden met hoop op lezers dan in recenserende tijdschriften, welke dien arbeid nooit betalen. Is dus eenmaal eene recensie tot grooten omvang uitgedijd, men dient ze toch wel in te zenden. Met een artikel over een bepaald onderwerp is het anders: men kan er desnoods eene brochure van maken, en zal het dus niet op den duur bij voorkeuze inzenden, daar waar het niet gehonoreerd wordt. Daarenboven is men bij de behandeling van eenig speciaal onderwerp, 390 UIT HET GIDSARCHIEF vooral bij het leveren van overzigten, vaak tot uitgaven verpligt, welke men althans billijk, hoe onverschillig overigens omtrent het honorarium zijner bijdragen, mag eischen vergoed te zien. Treedt men intusschen in mijne inzigten, dan is deze zwarigheid, dunkt mij, niet onoverkomelijk. Ik geloof stellig dat de Gids, wanneer hij zich uitsluitend of althans voornamelijk op het terrein van de verschijnselen en bewegingen van den dag zal plaatsen : wanneer hij van staatkunde — uitheemsche litteratuur — kunst — tooneelkritiek etc. een deel van zijn programma zal maken, de kans heeft op eene groote uitbreiding van het getal zijner abonnenten. Het enkele feit dat, op dezen oogenblik nog, de Letteroefeningen bijna driemaal zooveel inteekenaars hebben als wij, en de Tijdspiegel een vast honorarium aan zijne medewerkers toezegt, bewijst dat zich het debiet van een tijdschrift ook in ons land verder kan uitstrekken, dan zulks tot nog bij den Gids het geval was. De vraag zou zijn of onze uitgever vertrouwen zou hebben in onze ontwerpen, en moed om iets te wagen. En wanneer wij van de vervulling dezer voorwaarde het voortbestaan van den Gids afhankelijk stelden verbeeld ik mij wèl, dat hij zou toetreden. Hij zou daarenboven in de afschaffing der presentexemplaren een middel kunnen vinden om de vermeerdering zijner kosten te matigen. En nu onderwerp ik deze au courant de la plume geschreven regelen aan het oordeel mijner mederedacteurs. Welligt had ik dit alles even goed en beter op een onzer vergaderingen mondeling kunnen meedeelen; maar bij den strijd van opvattingen en meeningen, die zulk een mededeeling pleegt te wekken, komt men zelden tot eenig resultaat. Wij zouden daar eerder toe komen, wanneer bij de circulatie dezer bladzijden, elk kon goedvinden zijn goed-of afkeurend votum — kortelijk gemotiveerd — onder mijn plan te stellen. Ik geef gaarne mijne ideeën voor betere, en gevoel hoeveel er aan mijn in ruwe trekken geschetst plan te schrappen en te wijzigen valt. Maar ik begreep dat er eene eerste poging gedaan moest worden om ons over eene mogelijke reorganisatie te verstaan, en zal mij dan ook over het neerschrijven dezer regelen niet berouwen, al vinden zij in niemands oogen genade, mits wij slechts tot eene decisie komen, en uit dien staat van halfheid en onzekerheid geraken, die allen zin en lust tot medewerking doodt. 14 Maart 1847. DE CLERCQ. Opmerkingen der mederedacteuren bij de rondzending. Veth • Ik voor mij stel mij als een tijdschrift waaraan ik gaarne zou medewerken, liever de Edinburgh en Quarterly Review als model voor, en had wel gewenscht dat wij ons er toe konden bepalen om den Gids in dien zin te wijzigen.... Ik heb niets tegen overzigten over kunst, wetenschap, letteren, politiek, mits zij goed en grondig zoowel als bevallig en aangenaam zijn, en vooral — mits ik ze niet behoef te schrijven. Vissering: Over dit voorstel kan ik geen gevoelen vormen zonder nadere wisseling van denkbeelden over de uitvoerbaarheid. Zullen wij een voldoend aantal personen van talent, smaak, en met liefde voor onze zaak vervuld kunnen vinden, zelfs met uitzigt op honorarium, die zich willen verbinden om eene zekere rubriek als hun domaine particulier geregeld te exploiteren? UIT HET GIDSARCHIEF 391 Het zal bij verreweg de meesten liefhebberijwerk blijven; ik ondervind maar al te zeer, hoe moeyelijk het is bij uitgebreide bezigheden zich zulk eene verpligting op te laden. Potgieter: Er is veel noodig, zegt Geel ergens, om een goed werk het licht te doen zien. Bij onzen vriend de Clercq is onloochenbaar een der eerste voorwaarden voor een goed tijdschrift: een levendig bewustzijn hoe het wezen moet. Ik wensch hem van harte de vereischte medewerking toe, en hoezeer ik vrees dat mij de tijd ontbreken zal om mij bepaald te verbinden, betuig ik er meer lust voor te gevoelen dan voor den tegenwoordigen Gids. Schneevoogt: Ik hoop dat men mij de menschen in mijn vak aanwijzen, die tot eenen soortgelijken arbeid als hier bedoeld wordt, talent, lust en tijd hebben. Van C euns : Het publiek is traag in opvatting van dergelijke nieuwe vormen, en er behoort misschien meer talent bij ons dan elders, om het publiek op te voeren tot die hoogte dat het er smaak in krijgt. Daarom mogen wij wel letten wat wij van onze medearbeiders te verwachten hebben. Doen zij het niet naar onzen zin — en dit is dunkt mij gemakkelijk te voorzien — dan lijdt het plan schipbreuk; of de redactie moet zich in eenige weinige hoofdpersonen concentreeren, en men gebruikt de overige zoogenaamde mederedacteurs zoowat voor handlangers. De arbeid wordt dan voor die hoofd nogal bang. Eenmaal van het tegenwoordige plan afgeweken-personen zijnde kunnen wij niet tot het oude terugkeeren, en dat oude is ook reeds genoeg door ons afgekeurd. Het is derhalve dunkt mij de vraag, zullen wij de Gids begraven of de reorganisatie beproeven. De uitgever ziet mede groote bezwaren (4 Mei 1847): ....Ons publiek is afkeerig van die nieuwigheden. Zooals de inrigting thans is, schijnt men er mede tevreden te wezen, hetgeen blijkt uit het langzamerhand toenemend getal abonnenten. Zullen wij de zaak nu. juist gaan bederven? Uit een nader schrijven van 18 Mei '47 blijkt dat er 525 exemplaren worden getrokken, 400 betaald; „de overige gaan bijna alle aan present-exemplaren weg." De mondelinge behandeling van het voorstel ter redactievergadering leidde aanvankelijk niet tot een bevredigend resultaat: 28 Juni 1847. De Clercq aan Veth: Ik vermoed dat onze laatste bijeenkomst bij u denzelf den onaangenamen indruk zal nagelaten hebben, dien zij op mij maakte. Nog een dergelijke vergadering, waarop wij verbis besluiten de uitgave van het tijdschrift voort te zetten, en de Gids is facto ontbonden. Encore une victoire comme celle-là et nous sommes perdus! De aanstaande vergadering moet bevredigende resultaten opleveren en een beter uitzigt voor de toekomst, of ik voor mij althans onttrek mij aan verdere medewerking. Een juli-vergadering bracht echter uitkomst in dezen zin, 1931 II 27 392 UIT HET GIDSARCHIEF dat van de Clercq's voorstel de vormverandering aanvaard, de stringente overzichtsverdeelirig over de leden eerier uit te breiden redactie verworpen werd. 6 Sept. 1847 richtte de redactie tot hare medewerkers de volgende circulaire: Het zal u niet ontgaan zijn dat de Gids allengs, en vooral in de laatste jaren, zijn oorspronklijk karakter --dat van een recenseerend tij d schrif t met een bellettristisch mengelwerk — grootendeels verloren heeft. Sinds dientengevolge de vorm van het tijdschrift opgehouden heeft volkomen aan den inhoud te beantwoorden, is die vorm tot een hinderpaal geworden .... Wij wenschen, zonder in het vervolg, hetzij de beoordeeling der uitkomende werken, hetzij de eigenlijk gezegde bellettrie in het minst uit te sluiten, ons van den band te ontslaan, welke onze bemoeyingen tot deze beide rubrieken schijnt te beperken en voor bijdragen van den meest verschillenden aard den toegang zoo ruim mogelijk open te zetten. Den aard dier bijdragen behoeven wij wel niet nader te bepalen, noch ter verduidelijking onzer bedoelingen op het voorbeeld van Engelsche of Fransche tijdschriften te wijzen. De verschijnselen op het gebied van Europeesche en inlandsche staatkunde, de gang der maatschappelijke ontwikkeling in ons vaderland en elders; de vruchten van in- en uitheemsche letterkunde; de navorschingen op het gebied van geschiedenis en volkenkunde, de resultaten en ontdekkingen, door de studie der stellige wetenschappen verkregen; de ontwikkeling van godgeleerde en wijsgeerige stelsels, de voortbrengselen van schilder-, toon-en tooneelkunst, en hoeveel meer nog, zullen om strijd onze aandacht trekken en overvloedige stoffe ter behandeling opleveren ... . Wilde deze of gene onzer medearbeiders zich tot het leveren van periodieke overzigten over dit of dat vak verbinden, of de voortdurende behandeling van een of andere rubriek uitsluitend op zich nemen, zijn aanbod zoude ons hoogst aangenaam en juist in onzen geest zijn. In alle geval behouden wij ons voor om, wanneer eenig onderwerp eene opzettelijke behandeling in ons tijdschrift zal schijnen te vereischen, ons tot dengene onzer medearbeiders te wenden, die ons daartoe de meest bevoegde zal dunken. Tot nog toe werd voor de medewerking tot het mengelwerk f 15.— per vel druks uitgekeerd, terwijl de boekbeoordeelingen geheel ongehonoreerd bleven. Die onderscheiding, welke allengs tot eene onbillijkheid was geworden, valt natuurlijk bij den gewijzigden vorm geheel weg. Intusschen veroorlooft de materiële toestand van ons tijdschrift niet, een vast honorarium van eenige beteekenis voor elke bijdrage toe te zeggen. Wij kunnen slechts een voorstel doen dat, zoo het al geene gouden bergen belooft -trouwens, welk Nederlandsch schrijver plukt zulke vruchten van zijn letterarbeid? — zich althans, dunkt ons, door billijkheid aanprijst. Wij bieden onzen medearbeiders twee derden van de zuivere opbrengst, welke ons tijdschrift zal opleveren, welk bedrag aan het einde van het jaar in verhouding tot het aantal bladzijden over de verschillende bijdragen zal verdeeld worden.... Van verschillende zijde werd blijk van instemming ontvangen; niet van Thorbecke evenwel, en ook niet van Bakhuizen van den Brink: UIT HET GIDSARCHIEF J. R. Thorbecke, 16 Sept. 1847. De ontworpen verandering van uw tijdschrift is, vrees ik, de dood. Mij komt het althans niet waarschijnlijk voor, dat een uit verhandelingen zamengesteld maandwerk hier te lande lang zal bestaan. Men zet een atelier op om spoedig met een uitdragerswinkel te eindigen. Doch al mogt de uitkomst dit vermoeden logenstraffen, ik betreur, dat de Gids zal op" houden, voornamelijk een kritisch blad te zijn. Een telkens wederkeerend, publiek, vrij en krachtig oordeel over de voortbrengselen onzer wetenschap of kunst schijnt mij eene onzer eerste behoeften. Ik onderstel, dat gebrek aan geregelde medewerking u een wanhopig besluit deed nemen; ik erken, dat dergelijke rechtbank, als mij bovenal wenschelijk schijnt, niet dan door een zeker getal vaste rechters bekleed, in stand kan blijven; maar zal de uitvoering van het nieuwe plan niet op dezelfde zwarigheden, waarvoor gij nu wilt onderdoen, schipbreuk lijden? Hoe dit zij, eene stellige toezegging kan ik niet geven. Ik ben niet zeker genoeg van mijn tijd om mij te verbinden. Belangrijk is het schrijven van van den Brink (Brussel 21 Sept. 1847), zoowel om de persoon en levensomstandigheden van den schrijver, als om zijn groot aandeel aan het verleden van het tijdschrift: Schrijft het, bid ik u, aan onvoorziene verhinderingen toe, dat ik den tijd heb laten verstrijken, welke UWEd. ter beantwoording uwer circulaire van den 6 dezer had bepaald. Ik haast mij het verzuim te herstellen en mijn antwoord ten minste niet lang na den bepaalden termijn te Iaten wachten. Ik heb eene oude en natuurlijke betrekking op „de Gids". Zijn lot boezemt mij voortdurend belangstelling in: in zijn voorspoed verheug ik mij, over zijn ondergang zou ik treuren. Deze mijne gezindheid verontschuldige mij, zoo ik misschien uwe circulaire wat al te zeer als eene raadpleging beschouwe van hetgeen uwe medearbeiders voor de toekomst van het tijdschrift wenschelijk achten, en op grond dezer beschouwing mijne meening te uitvoeriger uitbrenge omdat zij met de uwe in strijd is. Heb ik uwe circulaire wel verstaan, dan wordt de voorgeslagene verandering hoofdzakelijk aangedrongen op drie gronden: ontaarding van zijnen oorspronkelijken geest en achteruitgang van het tijdschrift; onvolkomenheid in het verslag leveren van al wat onze literatuur belangrijks voortbrengt;. gebrek en doorgaande dorheid in het mengelwerk. Wat den eersten grond betreft, geloof ik dat gij uwen arbeid te streng beoordeelt. Ik kan in het recenserend gedeelte geen teruggang zien bij hetgeen .ons tijdschrift voor acht of tien jaren was: ook toen werden dikwijls specialiteiten met een uitvoerigheid behandeld, welke het groote publiek wanhopig maakte, en ik herinner mij zeer goed hoe wij in de eerste jaren onder eene recensie van wijlen Prof. Weyers over de Arabische grammatica van Roorda en onder een andere van Dr. Bussemaker over ik weet niet welken Griekschen medicus hebben gezucht. Ik kan op den afstand, waar ik ben, niet beoordeelen of er tusschen de kritiek van de Gids en de verlichting en het oordeel des Hollandschen publieks dezelfde evenredigheid bestaat als vroeger: het laatste kan vooruit gegaan zijn; maar dat de Gids achteruitgegaan zij betuig ik met geen enkel spoor te hebben kunnen ontdekken. Ik heb nog dikwijls beoordeelingen in uw tijdschrift 394 UIT HET GIDSARCHIEF gelezen die mijne bewondering opwekten, die mij den goeden ouden tijd herinnerden, en die wanneer ik ze in den vreemde aan vrienden ter lezing gaf, op hun eenen voor uw tijdschrift hoogst voordeeligen indruk te weeg brachten. Wat het tweede door UWE. aangewezen gebrek betreft, ook dit was in vroeger tijd niet anders. Ik kruis mijne handen voor mijne borst omdat ik mij schuldig erken met de overigen. Mag ik u herinneren dat in de eerste jaren van ons tijdschrift de nagelaten schriften van Bilderdijk, van Lennep's Voorouders, Jufvrouw Toussaint's Lauernesse onbeoordeeld zijn gebleven; dat twee zeer gelezen en zeer opzienbarende boeken : de Staatkundige partijen in Nederland, en Prof. Thorbecke's Grondwetherziening zeer terloops zijn gerecenseerd geworden. Ik acht dit laatste slechter dan het eerste, en vind meer verontschuldiging voor geene beoordeeling in het geheel dan voor eene vlugtige, waar het een belangrijken arbeid geldt. Op denzelfden grond geloof ik dat door enkele uitvoerige grondige beoordeelingen in de Gids de wetenschap meer gewonnen heeft, de aandacht van het publiek beter is uitgelokt, zijn smaak meer is gezuiverd en vooral het gezag van uw tijdschrift hechter gevestigd, dan wanneer de Gids zijn beginsel van grondigheid had verloochend om over alles wat er slechts uitkwam zijn woord mede te spreken. Het derde bezwaar weet ik niet op te lossen, al geloof ik dat de door U voorgeslagene oplossing verkeerd is. Bij de verdeeling van ons Tijdschrift in Recensiën en Mengelwerk hebben wij het platgetreden spoor bewandeld. Ik noem dit pad zeker niet het beste, maar wij hebben het gekozen omdat ons trage publiek alleen op die voorwaarde medeliep. Ons was het om de beoordeelingen, om een strenge wetenschappelijke kritiek, eene kritiek van vooruitgang te doen: en opdat die stand zou kunnen houden, hebben wij Jan Salie zoetigheden voorgedischt: verhaaltjes en verzen, en humoristische essais. Wij hebben slechts zooveel mogelijk ons letterkundig geweten in rust zoeken te houden door steeds eenige verwantschap tusschen den geest van ons Mengelwerk en den geest onzer beoordeelingen te behouden. Zijn wij geslaagd? Ik geloof het niet. Wij zijn op het punt van het Mengelwerk even ontevreden met ons zelven als het publiek met ons geweest. Maar ik heb er mij altoos in verheugd, wanneer men op ons Mengelwerk niet te scherp toekeek; wanneer bevoegde regters zoozeer onze kritiek goedkeurden, dat zij ons onze praktische zwakheden vergaven, en om der wille van de eene helft in ons land van, gezag der geloovige menigte ons geheele tijdschrift opdrongen. Ik heb er mij in verheugd, wanneer UWEd. in den laatsten jaargang de volume der boekbeoordeelingen zooveel sterker dan die van het mengelwerk hebben durven maken, zonder voor vermindering van debiet te vreezen. Ware het mogelijk het Mengelwerk, wanneer men geen geschikten voorraad had, geheel achterwege te laten! 0 dat is dikwijls bij het einde der maand onze vrome wensch geweest. Maar nimmer is het in ons opgekomen de boekbeoordeelingen aan het Mengelwerk op te offeren of van beide een amalgama te maken: Androgynum inter utrum, pariterque ab utroque remotum zooals dat min of meer in het voorgeslagen plan ligt. Gij zult, houdt mij die verzekering ten goede, daarmede geen mengelwerk leveren dat het publiek, geene kritiek die den man der wetenschap bevredigt. Wanneer ik mijzelven afvrage naar aanleiding van uwe circulaire, welke buitenlandsche tijdschriften gij u in dezen als modellen voorstelt, UIT HET GIDSARCHIEF dan geloof ik te moeten denken aan de Revue des deux Mondes, de Revue indépendante, de Revue de Paris in Frankrijk; in Duitschland aan het Deutsche Vierteljahrschri ft, aan het Morgenblatt misschien, aan de Historisch- politische Blätter, aan de Wiener Jahrbücher; in Engeland aan de Edinburgh Review en de Quarterly Review. Want Blackwood's Magazine is meer Mengelwerk en de Monthly Review meer Boekbeoordeeling. Ik moet vragen of de voorbeelden zoo uitlokkend zijn. De Revue de Paris dreigt ieder oogenblik in zijn futiliteit onder te gaan; de Revue indépendante is een tijdschrift van zeer bepaalde, zeer exclusive kleur; de Revue des deux Mondes levert voortreffelijke stukken, maar als tijdschrift, als geheel draagt het niets tot de wetenschap bij en de Franschen kijken het begeerigst naar de Chronique de la Semaine : de ernstige wetenschappen zouden geen controle hebben indien niet het Journal des Savants van tijd tot tijd zijn pedante vonnissen uitsprak; maar mijner individualiteit is die academische wijsheid nog meer welkom dan het de omnibus aliquid en niet alleen de toto nihil maar ook in toto nihil van het Overzigt der beide Werelden. Evenzoo is het met Duitsche tijdschriften. De Wiener Jahrbücher hebben in Duitschland weinig gezag. Ieder jammert er over dat ze onder de tyrannie van von Hammer, van Deinhardstein en vroeger voor een gedeelte onder die van wijlen von Lithow lagen. Is in uwe oogen het Deutsche Vierteljahrschri ft werkelijk een zoo behagelijk tijdschrift? Plaats van beide die tijdschriften eens het gezag naast dat hetwelk de Jahrbücher für wissenschaftliche Kritik (hoe eenzijdig ook) indertijd genoten, dat de Hallesche en Jenaische Literaturzeitungen nog genieten? Het Morgenblatt houdt nauwelijks iemand voor ernst: en de Münchener Historisch-politische Blätter is zoo goed een partijschrift als de Revue indépendante, al is het orgaan van een monniken-en renegatenpartij waarop Lola Montez thans met hare karwats heeft geslagen. Ik herinner mij dat de Monatsblätter zurAllgemeinen Zeitung een beter voorbeeld geven, en zoo de Gids het zoo goed maakt ben ik wel tevreden — maar ik heb dikwijls in Duitschland gehoord, dat de Monatsblätter door de Zeitung geschraagd worden en zonder de Zeitung niet zouden kunnen bestaan. Maar nog eens, maakt de Gids het zoo goed als de Monatsblätter, als de Revue des deux Mondes, dan zal ik hem van harte toejuichen, maar nog blijven vragen of hij niet meer voor de wetenschap, voor onze Hollandsche wetenschap zou hebben gedaan door elke maand slechts ééne grondige wetenschappelijke beoordeeling van één Hollandsch werk te leveren dan door al zijne overzigten van — ik en weet niet wat? Maar de Edinburgh Review, de Quarterly? Laat ik mogen opmerken dat de Engelschen een zoo zonderling mengelmoes van barocque eigenzinnigheden en praktisch gezond verstand zijn dat het daarom interessant is hun oordeel te vernemen over hetgeen ons eenigzins aangaat. En dit genoegen vinden wij dan ook meestal voldaan. Maar hoeveel is er in die tijdschriften dat wij, ik ten minste, ongelezen laten? dat wij niet zouden ongelezen laten als het Vaderlandsche geschriften betrof? Maar dan dringt zich de vraag op, of wij juist die vorm van overzigten altoos zoo behagelijk en aangenaam zouden vinden. Foei, dat is mij te lang en hoe droog en hoe vertoogachtig! hoor ik dunkt mij ons publiek uitroepen: en de man van de wetenschap? 0 vergeet niet, Mijne Heeren, dat in Engeland door individuele geniale energie ook voor de wetenschap het meeste tot stand gebragt wordt, maar dat juist die geniale individus steen en been over de Engelsche kritiek klagen; dat het oordeel der Engelsche critici voor de wetenschap 396 UIT HET GIDSARCHIEF in hun land even eenzijdig is als voor de wetenschap daarbuiten onbillijk. Niet altoos staan den Reviewers Johnson's en Elmsley's en Whewell's ten dienste: de overzigten zijn ook dikwijls de arbeid van talentvolle middelmatigheden. De wetenschap gaat nergens een minder logischen gang dan in Engeland : bij schokken brengen haar krachtige geesten voor uit en dan nog draagt zij de builen en bulten van den schok. Godgeleerdheid, wijsbegeerte, oude letterkunde zelve schijnen bij de eilanders dikwijls als versteend te zijn, en zoo het dwaas zou zijn de oorzaak daarvan in den vorm hunner reviews te zien, het is zeker dat die karaktertrek hunner wetenschap in verband staat met den vorm hunner reviews, en zich daarin weerspiegelt. Mag ik mijne meening zeggen, dan heeft eene goede kritiek hare activiteit daaraan te danken dat zij eene gelijke mate receptiviteit bezit. Het woord drukt geloof ik mijne meening het best uit, en ik vrage u, welke is de receptiviteit van de kritiek der Engelsche reviews en van wat elders op derzelver leest geschoeid is? „Eerbied en erkenning voor elke wetenschappelijk verdedigbare en wetenschappelijk verdedigde meening" was de oude leus van den Gids, de leus die geheel zijn beginsel uitdrukte, de leus waaraan hij mijns inziens zijne fortuin heeft te danken gehad. Ik vrees, dat die leus en dat beginsel onder zullen gaan bij zijne door U voorgeslagene herschepping. Die leus te handhaven is alleen mogelijk bij voortdurende receptiviteit. De activiteit kan bij enkelen zijn, en ik hoop en wensch dat gij medearbeiders zult vinden krachtig en energisch genoeg om en groupe wat het gebied hunner wetenschap oplevert te beheerschen, te ordenen en op zijn plaats te zetten: maar receptiviteit is zaak van velen: bij enkelen zou zij het oordeel onvast en den gang onzeker maken, ik vrees dat uw voorgeslagen plan vele medearbeiders zal verwijderen, en reeds daardoor het getal van geschikte personen voor medewerking verminderen: ik vrees dat zij zullen klagen dat gij uwe eerste belofte jegens hen verbroken hebt volgens welke gij vrijheid van meening, vrijheid van vorm liet, en niets dan wetenschap en wetenschappelijkheid vorderdet: ik vrees dat de mannen van de wetenschap zullen protesteeren, om zich aan uwe uitverkorenen of die zich zelve het wanen te onderwerpen: ik vrees dat gij weinige tirannen of aristocraten inplaats van tribunen der wetenschap zult vormen — en om nog eens op de gronden der voorgeslagene verandering terug te komen: Thans beklaagt gij u dat uwe kritiek niet toereikt om alle verschijnselen die onze letterkunde oplevert te wegen en te waardeeren; hoeveel minder zal dat het geval zijn, wanneer volledigheid, billijkheid en regtvaardigheid van de kunde en van de willekeur van enkelen zullen afhangen. Als oud-mederedacteur, als belangstellend medearbeider stem ik uit volle overtuiging tegen de voorgeslagene verandering, zoo gij naar mijne meening vraagt. Zoo gij op mijne medewerking aandringt, Mijne Heeren, zij u echter deze ten volle toegezegd, en ik zal het mijne trachten bij te dragen om het kwaad dat naar mijne overtuiging op den ingeslagen weg ligt, te helpen voorkomen. Ik mag niet ontveinzen dat mijn eigen belang, niet alleen finantieel, maar ook mijn belang om met mijn Vaderland en met de mannen der wetenschap in mijn Vaderland verbonden te blijven, mij niet doen aarzelen om u mijne zwakke ondersteuning nog ruimer dan vroeger toe te zeggen. Maar, mijne Heeren, hoe nabij aan Holland, Hollandsche boeken dringen naauwelijks hier door, en van de geschiedenis der wetenschap en letterkunde ten onzent verneem ik hier nog minder dan ik in UIT HET GIDSARCHIEF Duitschland vernam. Gaarne vernam ik wat gijlieden het liefst van mijne medewerking verwachttet. Zoo ik iets voor te kiezen had, het zou zijn U mijne opmerkingen over den gang van letterkunde en onderzoek in België, bijzonder over de zoogenaamde Vlaamsche beweging mede te deelen. Rekent er echter op dat mijne beschouwingen over die beweging hoogst ongunstig zullen uitvallen. Welligt wantrouwt gij, Mijne Heeren, een weinig die belofte, en gij hebt daartoe allen schijn van regt, omdat ik tot dusverre voor den loopenden jaargang niets heb geleverd van alles wat ik had toegezegd. Tot mijne verdediging diene, dat vele zeer treurige en zeer treffende omstandigheden van het begin dezes jaars af mij van Brussel en van mijne studiën herhaaldelijk hebben afgeroepen, dat gedurende mijne aanwezigheid te Brussel duizende bezwaren zonder einde en zonder uitzigt in mijn hoofd naauwelijks voor eenige andere studie dan die ik mij zelven in den aanvang had opgelegd, ruimte laten. Toch heb ik de tallooze schriften door U mij toegezonden over de Opzoomersche quaestie doorgelezen en doorgearbeid. Tallooze aanmerkingen staan in potlood op den rand der bladzijden, op kleine stukjes papier, en reeds lang hoopte ik den tijd te vinden die tot een ordelijk geheel te brengen. Ik beloofde het voor de volgende maand onzen vriend van Geuns toen ik hem hier aantrof. Maar op den dag zijner afreize zelve werd ik weder tot eenige dagen afwezigheid uit Brussel geroepen. Otium divos rogo, en het eerste otium zal aan U als redacteur van de Gids gewijd zijn. Ik hoop dat over twee maanden alle de bekommernissen een einde zullen hebben; maar vóór dien tijd durf ik niet meer over mijzelven beschikken. Misschien, zelfs zeer waarschijnlijk ontvangt gij over een paar weken mijn woord over de Opzoomersche kwestie. Voor het volgend nommer mijner Cartons had ik te Antwerpen eenige dagen moeten doorbrengen, waartoe ik tot heden geene gelegenheid had. Het blijft echter, zoo het U lief is, in petto. Ik betuig U mijnen dank voor de gedurige toezending van de Gids; wanneer ik U verzoeke daarmede voort te gaan, geschiedt het in het vertrouwen dat ik een arbeider zal zijn zijns loons waardig. De verandering van kritisch magazijn (met bellettristische toegift) in algemeen vooruitstrevend maadschrift voltrok zich ondanks deze oppositie onweerstaanbaar. — Antwoorden aan Thorbecke of van den Brink zijn in het archief niet bewaard. (1847-1862) Liberaal, maakt de Gids voor het radicalisme halt. Een medewerker waar de redactie hoe langer hoe minder mee op heeft, en dien zij loozen gaat, is Johannes van Vloten. Een aankondiging van zijne hand van da Costa's Paulus was nog geplaatst, omdat zij, „al behoort zij een weinig tot 398 UIT HET GIDSARCHIEF de extrême gauche, gematigder is dan wij er wel vroeger van hem ontvangen hebben, en op historisch-kritisch terrein den strijd tegen da Costa niet ongelukkig voert. "1) 's Mans aan Phaedo-vertaling van Dr. D. Burger Jr.-kondiging eener evenwel vond, iets later, geen genade meer in Veth's oogen; maar hij wil het odium eener afwijzing niet alleen dragen: Na eenige sporadische aanmerkingen over de vertaling van Dr. Burger, die niet zeer overeenkomstig zijn met de verandering, welke wij in ons tijdschrift wenschen te brengen en zooveel mogelijk voortebereiden, volgen eenige regelen, waarin de persoonlijke onsterfelijkheid zeer kras genegeerd wordt, zonder dat daarvoor, zooveel ik zie, andere gronden worden bijgebragt dan het gezag van Spinoza, Schleiermacher en Kinker. En nu moet aan Plato,. op grond van een paar op zichzelve staande uit het Symposion en den Phaedrus, het spinozistisch pantheisme, met de daaraan verbondene oplossing der persoonlijkheid in God = het Heelal, worden opgedrongen, terwijl de gansche Phaedo daar is om te bewijzen dat Plato getracht heeft alle gronden op te sporen voor de hoop eener persoonlijke onsterfelijkheid. Hoe iemand die Plato gelezen heeft oordeelen kan dat hij aangaande de onsterfelijkheid niets anders leerde als onze vriend van Vloten, gaat mijn verstand te boven. In allen gevalle beschouw ik die meening als wetenschappelijk onverdedigbaar. De Clercq, 25 Oct. 1847 van Vioten's stuk met deze ver bij Vissering, Potgieter, Schneevoogt-oordeeling door Veth en van Geuns rondzendende, merkt op: De loochening eener persoonlijke onsterfelijkheid, hoeveel tegenzin zij bij velen moge opwekken, is in allen gevalle op het terrein der wijsbegeerte evenzeer verdedigbaar en verdedigd als de tegenovergestelde meening. Dat er iets paradox in ligt in Plato een adept dier meening te willen zien, geef ik gaarne aan Veth toe of liever nog, neem ik gaarne op zijn autoriteit aan. Hij geve mij toe dat de verdediging dier paradox door van Vloten niet zonder scherpzinnigheid gevoerd is, en ten slotte zullen wij het eens zijn dat de geheele stelling in het onderteekende stuk voor rekening van van Vloten liggen blijft. Ik geloof dan ook, dat, ware er geene andere grieve tegen van Vloten's stuk dan deze, zij onvoldoende zou geoordeeld worden om eene afwijzing te motiveeren. Het hoofdbezwaar dunkt mij ligt bij Veth en zal bij ons allen liggen in de loochening der persoonlijke onsterfelijkheid zelve. Om dit bezwaar echter mogen wij, geloof ik, het artikel niet weigeren. Eenheid van stelsel kunnen wij noch op het gebied der staatkunde, noch op dat der economie politique, noch op dat der Godgeleerdheid, noch op dat der wijsbegeerte verkrijgen. Bij haar gemis staat er geen andere weg open dan vrijheid voor de weten verdediging van alle, ook van de meest afwijkende stelsels.-schappelijke Die wijsheid huldigen wij reeds op den omslag, waar de namen van Opzoomer en Oosterzee onder elkander staan. En in naam dier vrijheid vraag ik voor van Vloten's beginselen dezelfde toelating, die ik gaarne aan die 1) Veth aan de Clercq, 5 Juli 1847. — De aankondiging is opgenomen 1847 Boekb. 625. UIT HET GIDSARCHIEF van [des Amorie] van der Hoeven en Doedes geve. De vraag verandert natuurlijk van terrein, zoo mijne mederedacteurs zwarigheid tegen den toon en vorm van het artikel hebben. Ook mij zijn die juist niet aangenaam, schoon ik ze niet zoo verkeerd vind om daarom de plaatsing te weigeren ... . Vissering (26 October): Ik kan mij best voorstellen, dat Veth er tegen opziet om de eenige arbiter van het lot van dit stuk te zijn .... Om der wille der vrije discussie verklaar ik mij voor de plaatsing. Van Vloten's filosofie moge niet de mijne zijn, en de toon dien hij aanslaat moge bewijzen, dat hij nog niet diep in den geest van den humanen griekschen wijze is ingedrongen --dit verant woorde hij zelf met zijne onderteekening. Maar hij representeert eene rigting, eene school, een stelsel misschien, en daarom fiat insertio. Potgieter (28 October) : Zooals van Lennep indertijd de rehabilitatie aller bastaards op zich nam, schiet de Clercq het harnas aan voor paradoxen. Waar echter de scherpzinnigheid van van Vloten in zijne bewijsvoering schuilt, heb ik niet kunnen ontdekken. Ik heb er slechts een nieuw blijk in ontmoet, dat de geest in iedere rigting derzelf de zwakheid botviert. Immers van Vloten doet er zich niet weinig op te goed, uit eene enkele plaats te kunnen aantoonen, dat Plato „krek" heeft gedacht zooals hij — en doen de Groningers niet aldus, wanneer zij zoo kinderachtig blijde zijn uit dezen of genen kerkvader eenige plaats op te hebben geschommeld die men wel zou kunnen verstaan als in hunnen zin gedacht?... De Clercq die te voren evenzeer ieder onzer in zijn specialiteit huldigde, wijkt er thans, ofschoon zich onbevoegd verklarende, van af, en zoekt zijn schild in de onderteekening. Als die echter ten vrijbrief voor alles strekken moet, kan De Gids wel een vuilnisbak worden mits ieder by his spitting zijn naam zette. Eindelijk neemt hij toon en vorm in aanmerking, en voor zooverre mij daarover een oordeel toekomt, vinde ik van Vloten's manieren onuitstaanbaar. Hij schijnt niet te gevoelen hoe grooten weerzin zijn denkbeelden opwekken, en doet dus ook niet de minste moeite, zoo hij er anders al slag van hebben zoude, tenminste eenigen eerbied te toonen voor hetgeen 89/100ste zijner natuurgenooten heilig is. Terwijl Vissering ons mededeelt wat hij zich best voor kan stellen kan ik het mij maar in het geheel niet doen, dat hij Veth's aanmerkingen ten einde heeft gelezen. Wat overigens zijne vrije discussie, zijne school, zijn stelsel aangaat, zoo wenschte ik dat hij eerst het Handelsblad het recht van vrije discussie gunde, en vervolgens het niet tot school of stelsel maakte, „dat men in de politiek niet naar meer streven mag, dan men kans heeft te kunnen krijgen. 1) " Als dat de toekomstige binnenlandsche staatkunde van de Gids moet worden, beware mij de Hemel voor de medewerking. Ten slotte stem ik tegen van Vloten's artikel en vrage ik den overigen mederedacteuren of eene explicatie met Vissering niet noodzakelijk wordt. Ook van Geuns verklaart zich tegen, en het stuk wordt niet geplaatst. 1) Toespeling . op politieke artikelen door Vissering geplaatst in jaargang 1847 Boekb. 774 vv. 400 UIT HET GIDSARCHIEF 5 Febr. 1848 brengt de Clercq een reisverhaal van van Vloten in circulatie: „Herinneringen uit Zwaben en Franken": Het zal mij aangenaam zijn, zoo ditmaal de opname van het artikel van mijn vriend van Vloten op geene onoverkomelijke zwarigheid stuit. Het beteekent wel niet heel veel, maar is toch vrij aardig verteld, en vergt ook niet veel plaats. Wel riekt het hier en daar naar ketterijen; het zij mij echter vergund op neutraal gebied eene tolerantie in te roepen, welke ik op het theologisch terrein van De Gids niet langer durf voorspreken. Heemskerk Bz., Vissering (9 Febr.) en Schneevoogt (10 Febr.) zijn vóór. Van Geuns merkt op (11 Febr.): Het stuk is nog niet af, en de hemel weet wat wij te wachten hebben. Is het goed en voorzigtig, dat wij ons met van Vloten op goed geluk inschepen? Veth (13 Febr.): Van Vloten staat op de keerzijde van ons titelblad als bijdrager voor dit jaar aangekalkt, en ik vrees, dat wij altijd iets van hem zullen moeten slikken. Liever dan nog dit, dan zijn onbesuisde theologische recensiën .... Doch ik ben het met van Geuns eens, dat wij dit stuk niet moeten plaatsen voor wij het in zijn geheel ontvangen hebben. Potgieter: Ik schrijf zelf onleesbaar, maar heb niemand met zoovele bladzijden van mijn handschrift gekweld, als van Vloten ons doet. Is het onbeleefd hem te vragen, dat hij het vervolg voor ons over doe schrijven? Zoo ja, dan drage men dit aan van Kampen op. Voor wij dat vervolg kennen is het begin onplaatsbaar, want zoo het nu reeds een motief is, iets dat ons minder bevalt van van Vloten te nemen, omdat hij op het schutblad staat, wat zou hij ons niet laten slikken als het (dewijl het zou de Clercq zeggen) tot het vervolg van zijn reis behoorde. I1 n'y a que le premier pas -- et qui comptera les faux pas de van Vloten? Het stukwordt geplaatst 1). Zijn vervolg evenwel geeft aan toevoegen (nadat een verzoek tot wijziging op-leiding tot het een weigering is gestuit) eener redactioneele noot van afkeuring wegens oneerbiedigheid van toon 2). Van Vloten laat ook die noot niet toe, en wordt daarop als medewerker uitgestooten: April 1848. Aan Dr J. van Vloten. .... Wij mogen U niet ontveinzen dat de wijze waarop het U goedgedacht heeft, ons de keuze op te leggen tusschen onveranderde plaatsing en 1) 1848, I, 606. 2) Ook bij zijne bespreking van da Costa's Paulus had de redactie in eene noot aangeteekend, dat zij met het stuk „niet geheel tevreden" was (1874 Boekb. 581). UIT HET GIDSARCHIEF terugzending van een reeds geheel in proef gezet artikel, bij ons eenen min aangenamen indruk heeft nagelaten. Welligt zijn wij door de tegemoet komende heuschheid, waarmede wij gewoon zijn onze bedenkingen door onze andere medearbeiders te zien opgenomen, eenigzins verwend ... . Wij nemen devrijheid U beleefd te kennen te geven, dat terwijl wij de blijken van belangstelling, steeds door U aan ons tijdschrift betoond, in dankbaar aandenken houden, wij ons egter verpligt achten van het genoegen af te zien, U ook in het vervolg onder onze medearbeiders te blijven rangschikken 1). Een door bemiddeling van J. Tideman ingezonden aanprijzing der „stellige wijsbegeerte" van Comte wordt afgewezen (3 April 1848) "„omdat de toon ten opzigte der theologische rigting hard en roekeloos is, terwijl de onzijdigheid, die de stellige wijsbegeerte tegenover de speculative ideeën in acht neemt, daartoe niet eens bepaalde aanleiding geeft.” Een stuk van P. J. Andreae: „Hebben de wonderen in den Bijbelschen zin des woords opgehouden of kunnen zij in dien zin gezegd worden voort te duren ?", en eene aankondiging van Doedes' inaugureele rede: „De Harmonie van het dierlijk leven" worden 8 April 1848 door de Clercq in circulatie gebracht. Hij merkt daarbij op: Zoo de wel eenigzins ruwe wijze, waarop Opzoomer de voorstanders van het „doelbegrip" aantast, wettiging of verontschuldiging behoeft, waar kan zij die beter vinden dan in het stuk van Andreae, waar dat begrip met eene bekrompenheid is doorgevoerd, die ik bij een theologiae dr. in onze eeuw bijna onmogelijk achtte. Is er naiver erkenning van de tweespalt tusschen eene theologische en eene wetenschappelijke wereldbeschouwing denkbaar, dan deze in den volzin van bl. 20: „Alles wat ge kan op tweeërlei wijze door ons beschouwd worden. Wij kunnen het-beurt, of van God en de goddelijke werking, of van voorafgaande natuurlijke oorzaken afleiden." Men moet het den waardigen Zierikzeeschen herder toegeven, dat hij althans voor geene consequentie van zijne opvatting terugdeinst. God in den tiendaagschen veldtocht --althans tot de Fransche en Engelsche interventie --voor Nederland partij kiezende! Wat overigens het eigenlijke onderwerp van Dr. Andreae's betoog aangaat, de groote geloovigheid leidt hem, dunkt mij, juist tot ongeloof en ontkentenis. Zoodra hij toch door zijne definitie de specifieke natuur van het wonder opheft en het kenmerkend onderscheid tusschen wonder en geen wonder alleen in de subjectiviteit der beschouwing stelt, neemt hij der apologetiek der ganschen verdedigingsgrond, dien zij in de objectieve waarheid dier wonderen plagt te bezitten, onder de voeten weg. Mij dunkt aszoo, behoudens betere beleering, dat, op welk standpunt men zich plaatse, de Zierikzeesche theorie er nimmer door kan. 1) Eerst in 1860 (I, 47) komt van Vloten, met een artikel over ,,Midden - Nederlandsche Poëzij", weder onder de medewerkers voor. 402 UIT HET GIDSARCHIEF Vóór Opzoomer voteer ik gaarne en hoop dat zijne ketterijen, waaraan althans geen ernst ontzegd kan worden, ook bij het meer regtgeloovig deel der redactie genade mogen vinden. De schijnbare ruwheid van den aanval ligt daarenboven, dunkt mij, minder in zijn denkbeeld zelve dan in den vorm zijner argumentatie, waardoor hij zich op het gebied zijner tegen partij verplaatste en alzoo van de bij hen geldige benamingen een bij den eersten oogopslag eenigermate stuitend gebruik moest maken. Heemskerk Bz. (10 April): In het opstel van den eerlijken radicaal Opzoomer komen uitdrukkingen voor die mijne constitutioneele ooren geweldig stuiten, b.v. de telkens herhaalde grove woorden: „als hij verstand heeft," en dergelijke. Ik kan niet vóór de plaatsing stemmen van wat voorzeker velen met mij ergeren zal, tenzij de vorm worde verzacht. Hij stemt tegen Andreae; Schrieevoogt (11 April) vóór Opzoomer, tegen Andreae's „langdradig thaumaturgisch geleuter." Veth: Ik herinner mij zeer goed dat toen ik te Leyden studeerde, de dissertatie van Dr. Andreae vrij wat gerucht maakte en men den schrijver al zeer stoutmoedig vond, die over de mirakelen zulk eene kettersche leer durfde verkondigen. Waarop komt het toch neer? Dat wonderen louter providentiele gebeurtenissen zijn, waarvan het kriterium niet is dat zij boven of tegen de natuur zijn, maar eenvoudig dat de aanschouwer er de bijzondere leiding Gods in opmerkt. Van objectief worden zij geheel subjectief, van absoluut geheel relatief. Het wonderbegrip is hiermede voor de apologetiek opgeheven, waaraan niets verloren wordt, daar het daarvoor toch niet dienen kan zonder voldoend historisch bewijs, hetwelk niet te leveren is; maar het is behouden voor het religieus gemoed ... Maar nu het stuk van Opzoomer. Ik ontken niet dat zijne redenering een consequent gevolg is van zijn Godsbegrip; maar ik ontken dat zijn Godsbegrip het ware is. Zullen wij Opzoomer toelaten desverkiezende alle de gevolgen van zijn stelsel in de Gids te ontwikkelen? Ik ben voor de vrijheid van drukpers, en zou de censuur niet te hulp roepen, om Opzoomer te doen zwijgen; maar ik heb het meermalen gezegd, dat ik in den Gids geen vergaderbak verlang voor allerlei meeningen, maar eene vaste rigting, schoon niet aan strenge eenzelvigheid gebonden, waarvoor ik sympathie hebben kan. Hetzelfde is geloof ik het denkbeeld van Potgieter en van Geuns. Maar wil de meerderheid der redactie dien weg verlaten, ik heb er niets tegen, maar zal mij dan genoodzaakt zien mij terug te trekken, natuurlijk behoudens de verpligtingen die geloof ik voor dezen jaargang op mij zullen blijven rusten. Ik heb met klimmenden weerzin en walging de stukken gezien, die ons in den laatsten tijd nu en dan van van Vloten, van den vriend van J. Tideman en nu laatstelijk van Opzoomer zijn toegekomen. Aan God wordt verstand, dus een doel ontzegd. Beteekent dit, dat de Goddelijke intelligentie te hoog staat, dan dat zij met menschelijke namen mag genoemd worden, zooals men soms vermoeden zou, dan beteekent dit niets dan dat onze voorstelling van God onvolkomen en gebrekkig blijft, wat iedereen erkent. Daar wij onze voorstel lingen alleen ontleenen kunnen uit ons zelve en wat ons omringt, daar UIT HET GIDSARCHIEF wij zelve in de door ons gekende natuur het hoogste staan, zoo volgt hieruit de volstrekte onmogelijkheid voor ons om iets te denken hooger dan authropomorphistische voorstellingen, gereinigd van al wat zij er gebrekkig in erkennen, ontdaan van alle beperking en tot de hoogst denkbare hoogte opgevoerd. Op deze wijze komt ons Godsbegrip tot stand; ieder erkent dat het onvolledig en gebrekkig is, maar wij kunnen niet verder komen, en moeten er ons dus mede vergenoegen. Wil nu Opzoomer slechts het gebrekkige van dit anthropomorphistisch Godsbegrip aanwijzen, dan habet reos con! itentes, en dan was al de ruwheid en hevigheid van den aanval overbodig en ongepast. Maar ik zie in zijn stuk slechts de wegneming van God, en de in de plaats stelling van een Noodlot, een blinde natuurkracht. Hiermede worden alle denkbeelden van pligt, regt, persoonlijke voortduring, vergelding, alle religieuse ideeën verwrikt, en het leven mist alle grondslagen. Ik wil niet medewerken om zulk eene overtuiging te doen veld winnen; zij beneemt aan het leven alle poëzij, alle kunst in hoogeren -zin, alle uitzigt, alle troost, en laat niets over dan het Evangelie des vleesches, dat zeker voor de armen eene verblijdende leer is. Had zich Opzoomer bepaald tot eene wederlegging eener bekrompene teleologie die aan de natuurkundige wetenschappen grenzen stelt, en haar vooraf hare resultaten wil aanwijzen, in strijd met alle wetenschappelijke onderzoek, ik zou hem van ganscher harte toejuichen. In het Godsbegrip, dat onze bevatting zoo ver te boven gaat, dat mijns inziens altijd blijft op het gebied van het gelooven, en nimmer kan komen op het gebied van het weten, wil ik liever met de geheele Christenheid ondergaan, dan met Opzoomer gelijk hebben. Indien dus de Gids een repertorium wordt van alle meeningen die met eenige bekwaamheid verdedigd worden, dan stem ik voor de plaatsing van het stuk, maar onttrek mij aan de redactie, zoodra het contract mij niet meer bindt. Kan de redactie zich verstaan om althans binnen zekere grenzen eene homogeneïteit van meeningen te belijden, en daarvan afwijkende te weren, dan spreekt het vanzelve dat de plaatsing moet worden geweigerd. Van Geuns (19 April) is tegen beide stukken; ook Potgieter (21 April): Welke gaven dan ook aan Opzoomer mogen bedeeld zijn, den zin voor eerbied schijnt hij te missen. Het voor twee jaren uitgedachte begrip van God is nu reeds een dwaasheid; misschien staat hij over twee jaren weer chou blanc bij zijn jongste conclusie. En zulke menschen gelooven het Christendom te mogen afbreken, en de maatschappij het onderst boven te keeren, — men kan immers later een prijsvraag uitschrijven? Het lot dezer beide stukken is te voorzien, maar na de onbewimpelde uitingen van Veth en van Geuns dring ik andermaal aan op eene verklaring wat er van de Gids worden moet. Toen Schneevoogt en de Clercq zich der vroegere redactie aansloten wisten zij dat deze aan pligt geloofde, regt erkende, eerbied voor zedelijkheid had, en er de maatschappij niet te slechter om zou achten, zoo zij in waarheid Christelijker wierd. Wat is er van hun toenmalige sympathie geworden? Ik geloof dat ik het vragen mag, als ik mijn deel neem van de aardigheden in de opinies over deze stukken. Wil men mijn antwoord er op weten? De geest, die thans heerschende tracht te worden, boezemt mij weerzin in, en er kan van geene medewerking sprake zijn, waar ik tegenstand pligt acht. 404 UIT HET GIDSARCHIEF Andreae en Opzoomer ontvingen hunne stukken terug: Mei 1848. Aan Mr. C. W. Opzoomer. Wij nemen de vrijheid U opmerkzaam te maken dat ons tijdschrift zich tot lezers wendt, en uit een kring van medearbeiders uitgaat, op welker meerderheid ontwijfelbaar een zoo heftige en meedoogenlooze strijd, als door U tegen de Christelijke Godsidee gevoerd wordt, een stuitenden indruk moet maken. Uit de magere jaren die volgen teeken ik aan dat de eerste inzending van een toekomstig Gidsredacteur, Robert Fruin, is afgewezen: Maart 1849. Aan Dr. R. Fruin, te Utrecht. De redactie van de Gids neemt de vrijheid U nevensgaande bijdrage terug te zenden. Zij brengt gaarne hulde aan de geleerdheid des schrijvers, maar acht zich geregtigd te twijfelen of hij zich zoowel bij de beschouwing van het tijdperk der oude geschiedenis, dat deze bijdrage behandelt, als bij die van de gebeurtenissen onzer dagen, op het standpunt eener on partijdige, „voraussetzungslose" kritiek heeft weten te plaatsen. Iets milder is (10 Jan. 1853) het eerst bewaarde bescheid aan Buys: Wij hadden het genoegen Uw opstel De Physiocraten te ontvangen en zeggen U voor de aanbieding hartelijk dank, schoon wij ons verpligt zien het U hiernevens ongebruikt terug te zenden. De vrees dat het geheele stuk, in evenredigheid tot den aanhef, grootere ruimte zal vergen, dan waarover wij kunnen beschikken, dwingt er ons toe; -- intusschen houden wij ons, indien U mogt besluiten het geheel uit te geven, ter mededeeling van een hoofdstuk tot proeve aanbevolen. Met Schimmel, Zimmerman, P. N. Muller, van Limburg Brouwer, treedt een jonger geslacht naast Potgieter op. Van Schimmel is de minuut van een schrijven, in Mei 1860, na da Costa's dood, door de Gidsredactie aan Koning Willem III gericht: Sire! De ondergeteekenden, redacteuren van het tijdschrift de Gids, naderen den troon Uwer Majesteit ter vervulling van een dierbaren en heiligen pligt. Sire, Mr. Isaac da Costa is niet meer. Nederland heeft een zoon verloren, die het tot eere zal zijn, zoolang er in de Nederlandsche taal zal worden gedacht en gesproken; een zoon, eenig in zijne grootheid op het gebied van Poëzij, een zoon zooals slechts zeldzaam aan `de menschheid geschonken wordt. Sire! mogten ook onze naburen een dergelijke gelegenheid niet verzuimen om in brons of marmer hem te vereeuwigen, die en groot en edel door hen genoemd wordt, niet alleen ter verheerlijking des gestorvenen maar ook uit het diep gevoel van erkentelijkheid eener natie voor wie haar UIT HET GIDSARCHIEF tegenover de vierschaar der geschiedenis verheft en veredelt, de Nederlander, Sire! is niet zoo geestdriftig in het brengen van hulde, en oordeelt teregt, dat de gewrochten eens grooten en edelen meer en beter van hem getuigen dan de beitel, zelfs in de hand van het genie, het vermag. Da Costa, Sire! is door zich zelven onvergetelijk. Maar, behoeve de tijdgenoot hem zulk een blijk van erkentelijkheid niet te schenken, het blijft zijn schoonste en heiligste pligt, om hem den cijns te bieden zijner erkentelijkheid. Sire! de ondergeteekenden zouden te kort doen aan Uwer Majesteits vereering van al wat groot is en edel, van al wat den Nederlandschen naam adelt en verheft, indien zij het noodig keurden te trachten Uwe Majesteit daarvan de overtuiging te doen erlangen; en daarom vermeenen zij zichte kunnen en te moeten bepalen om tot Uwe Majesteit de eerbiedige maar klemmende bede te rigten, dat het Haar behagen moge van de erkentelijkheid der Nederlandsche natie te doen blijken door het toekennen eener jaarwedde aan de weduwe van den grooten afgestorvene. Dr. A. Capadose en Mr. H. J. Koenen vernamen er van en uitten hun waardeering (5 en 7 Mei 1860). „De edelmoedigheid van dezen stap", schrijft Koenen, „moet aanstonds in het oog vallen en zal, zoo ik vertrouw, hare uitwerking op het koninklijk gemoed niet missen." Maar dit viel anders uit: in October 1860 ontving de redactie van den Directeur van het Kabinet des Konings een weigerend antwoord, dat zij aan 's dichters zoon, Mr. A. da Costa, mededeelde. „Die uitslag," schrijft de zoon terug, „heeft mij, ik beken het openhartig, in geenen deele verrast of bevreemd" (22 October). Capadose, in een brief van 24 October, troost zich (in niet zeer duidelijk schrift) met de overweging: „Gelukkig dat de Koning der Eere onmiskenbare blijken Zijner Hooge Goedkeuring op een leven aan Hem toegewijd, heeft willen geven." „Da Costa Jr. is Goddank! niet zoo goelijk royalist als Capadose," teekent Potgieter aan; maar Zimmerman wijst hem terecht: „Ik geloof dat gij Capadose's schrift niet hebt kunnen lezen. Hij spreekt niet van den Koning der Nederlanden." Huet's eerste apparitie in het archief, niet in de afleveringen, waarin hij al eerder voorkomt, valt op 6 Mei 1860. Dien dag gaat zijn „Toegepaste logica" 1) in circulatie met de aanteekening van den secretaris P. N. Muller: „Vriend Potgieter verzoekt de plaatsing bij gelegenheid, als er gebrek is." Waarop Zimmerman schrijft: 1) Geplaatst 1860, II, 270. 406 UIT HET GIDSARCHIEF Vóór de plaatsing over twee, drie maanden. Wij kunnen niet maandelijks een stuk van Busken Huet, tevens theologisch artikel, plaatsen, zonder ons tot het vaste orgaan van den schrijver te maken en solidair aan te stellen voor zijn rigting en denkbeelden.-sprakelijk En Schneevoogt: Vóór de plaatsing, alhoewel dit stuk, me saltem judice, het gebrek heeft van de meeste dialogen: met herhalingen en uitwijdingen, langs omwegen en kronkelpaden komt men eerst tot zijn doel en ondervindt daarbij vaak verveling en afmatting. Intusschen is er te veel goeds in, om het te wei -geren. Quack's aankondiging van Michelet's Louis XIV et la révocation de l'édit de Nantes 1) wordt door Muller van de aanteekening voorzien: (16 Mei 1860): Talentvol, hoewel ik vruchteloos naar een woord over het eigenlijke thema van Michelet heb gezocht.... Matig (wij zagen het reeds uit de eerste aanteekening over Huet) blijft de ingenomenheid met de in dezen tijd op de redactie breed aanstormende moderne theologie. „Het is misschien het water," schrijft Potgieter 21 Juli 1860 bij een stuk van A. D. Loman, „waarin de meeste beweging valt ga te slaan, schoon ik gaarne zien zoude dat wij in staat werden gesteld waar te nemen wat er in de wateren der geneeskunde en op den stillen stroom van het regt voorvalt." Uiterst zelden nog wordt de aandacht der redactie door een of ander ingekomen stuk bij een sociaal onderwerp bepaald. Het geschiedt echter in November 1862 door S. S. Coronel met een artikel ,,In 't Gooi "2). Muller merkt daarbij op (8 November): Ik heb bijna den geheelen somberen Zondag doorgebragt met de lezing van dit tafereel van den somberen toestand van de Hilversumsche fabriekarbeiders.... Fabricage van stoffen als koehaar, kunstwol enz. zal altijd ongezond blijven, evenals die van de meeste verfstoffen en enkele metaalbereidingen. Vrome wenschen zullen 't echter blijven dat de fabrikant daarin verbetering brengt ter wille der arbeiders: dat bewijst de ervaring; alleen wanneer zijn voordeel er mede gepaard is, gaat hij tot verbetering over. En daarom zou ik als oplossing wenschen aangewezen te zien de oprigting van een naamlooze vennootschap tot machinale fabricage van 1) 1860, I, 894. 2) Opgenomen 1863, I, 435; II, 46. UIT HET GIDSARCHIEF 407 tapijten en katoenen goederen te Hilversum. Dan wordt de toestand der bestaande slechte fabricage — meer van kunstwol tegenwoordig dan van koehaar — onhoudbaar. Daartoe dringt tevens de verlaging der invoerregten van tapijten, nu nog 10 en 9 % bedragende, maar die in 1864 op 5 % komt. De crisis van minder vraag naar handarbeiders, daardoor onvermijdelijk, wordt minder gevaarlijk, omdat nu onbevoegden medewerken, die het loon kunstmatig verlagen juist voor de bevoegden. Daarenboven zou ik willen aangedrongen zien op schoolpligtigheid bij 's lands wet, ten einde 't onmogelijk te maken kinderen als redelooze dieren te doen opgroeien en reeds van 6 jaar af als lastdieren te laten werken. Eene vergelijking van het heillooze trucksysteem en het coöperatieve systeem zou hier bepaald bijgevoegd moeten worden, alsmede aangewezen, hoe dat eerste stelsel in Engeland bij de mijnwerkers heeft gewerkt en hoe het tweede werkt in Lancashire. Feiten zullen dan overtuigend spreken en misschien vele goedgezinden opwekken om het laatste toe te passen. Veth: Ik heb zelden, misschien nooit iets gelezen, dat een pijnlijker indruk opmij maakte dan dit stuk. De eentonige akeligheid die er in heerscht strekt den lezer op de pijnbank en vervolgt hem als een nachtmerrie ook nadat hij het stuk heeft ter zijde gelegd.... Zelden zijn de wonden van eenig deel der maatschappij zoo diep en grondig gepeild als door den schrijver; hij heeft zich daarvoor ongeloofelijke moeite gegeven, en de gedachte dat eene plaatsing van zijn stuk in de Gids de aandacht van het publiek meer dan al zijn schrijven in den Schat der Gezondheid en dergelijke tijdschriften op de Hilversumsche gruwelen zal rigten en misschien iets, hoe weinig ook, zal bijdragen om den weg tot verbetering te banen, maakt het mij onmogelijk tegen de plaatsing te stemmen. Potgieter (29 Nov.) : Indien wij dit stuk moeten slikken zooals het ons aangeboden wordt, dan kan het mijn keel niet door, en stem ik tegen. Maar de Hilversumsche zaak schijnt Coronel's stokpaard; hij heeft er reeds in het Tijdschrift voor Geneeskunde op gereden; hij. zal nogmaals gelegenheid vinden haar uit een derde oogpunt te beschouwen. lk sla dus voor, Muller te verzoeken met den schrijver over verkorting , en verbetering te spreken. Wil deze zich daarmee belasten, en Coronel zich naar Muller voegen, dan wordt het ding de helft korter, en schoon nooit aangenaam, ten minste bruikbaar. Dan zal het kans hebben te worden gelezen, niet dewijl het onderwerp aangenaam en de vorm schoon is, maar omdat het niet langer saai, vervelend, walgelijk zal zijn. Anders nog eens tegen 1 Schneevoogt: De feiten door Coronel vermeld zijn maar al te waar, en al mogten zij zelfs algemeener bekend zijn dan werkelijk het geval is, dan meen ik toch, dat zij niet genoeg in het licht gesteld kunnen worden. Telkens herhaalde publiciteit van het schandaal is misschien nog het eenige middel om er verbetering in te krijgen. 1931 II 28 408 UIT HET GIDSARCHIEF Op 11 October 1862 bevat het archief in een aanteekening van Zimmerman het eerste spoor dat er een bijzondere positie voor Huet den literairen criticus wel te verstaan, niet den modernen theoloog in de maak is, een „honoraire keuze" waarvan men de mededeeling achterwege zal laten tot den uitslag der aanbieding van het redactielidmaatschap aan Buys, Engelbregt en Quack bekend zal wezen. Namen die allen aan, men zou, met Huet er bij, elf wezen! In November zendt Huet de eerste der letterkundige kronieken waarvoor hij geëngageerd is (die over Boxmau e.a.) aan Zimmerman toe: Mijn eerste bijdrage is alles behalve een model. Doch ik behoef mijn beste brood ook niet voor het venster te zetten. Chi va piano, va sano. 30 November 1862 schrijft Zimmerman: Ik stel voor Busken Huet (ingevolge ons vroeger besluit) toch op het titelblad te plaatsen met 1 Jan. 1863, in weerwil van het getal van elf, en met nadrukkelijk voorbehoud van zijn vastgesteld honorarium. Blijkens eene opgave van 1 Febr. 1860 waren er toen tegen de 540 abonne's en bedroeg het honorarium (dat jaar voor jaar met de winst wisselde en aan het einde van het jaar werd uitbetaald) ƒ12.15 per vel; het had dus, voor alle bijdragen, nog niet de hoogte bereikt die tot 1848 voor het mengelwerk alleen had gegolden. Bij besluit van 1 Dec. 1861 was het van de winst losgemaakt; het zou voor iedere bijdrage, eer zij geplaatst werd, afzonderlijk worden bepaald. -- Op Zimmerman's bovengenoemd voorstel teekent Muller aan: Ik vind de financieele ongelijkheid wat het honorarium betreft, niet wenschelijk in de redactie. Veth: Ik oordeel als mijn voorganger. Ik heb er niets tegen om aan het vroeger besluit omtrent Busken Huet gevolg te geven, en het vooroordeel, of hoe zal ik het noemen, tegen het elftal is toch inderdaad te kinderachtig, dan dat wij ons daaraan storen zouden. Maar indien aan den heer Huet wat ik zoo regt niet wist, een exceptioneel honorarium verzekerd is, grooter dan aan de overige redacteuren kan worden gegeven, dan zie ik hierin wel eenig bezwaar, en ik moet er bijvoegen, eene overdrijving van edelmoedigheid, waarvoor bij mij althans tegenwoordig, met het oog op mijne ressources en behoeften, al zeer weinig reden bestaat. Potgieter: Ik stem vóór; de zaak van het honorarium maakt, mijns inziens, geen bezwaar. Busken Huet neemt, op ons verzoek, de bespreking van tal van boeken op zich, en wordt daarvoor schadeloos gesteld. Wie onzer zou UIT HET GIDSARCHIEF het op dezelfde voorwaarden willen? Hij doe het dan een volgend jaar. Het is als met de soupers — een valsch punt van eer. Ieder geve wat hem convenieert; ieder werkt wat hij kan, op de voorwaarden die hem en ons schikken. Schneevoogt en Schimmel stemmen met Potgieter in, en Huet wordt, met ingang van 1 Jan. 1863, in genot van een voor hem alleen geldend hooger honorarium, als elfde redacteur aangenomen. H. T. COLENBRANDER (Wordt vervolgd) SUMMULA CONTRA SECTARIOS PHILOSOPHOS Annalen der critische philosophie I, 1931. Van Gorcum en Comp. N.V. ; Assen. Summa contra metaphysicos. Einfüh rung zum System der Philosophie, von. Dr. T. Goedewaagen. Ausgabe des „Genootschap voor critische Philoso phie" 111931. Ons volk heeft een neiging tot sectevorming. Dit uit zich zelfs in de beoefening der wijsbegeerte. Het is onaangenaam, dit te moeten constateeren. In de eerste plaats, omdat men door te wijzen op die neiging iets zegt, dat reeds zoo dikwijls gezegd is. In de tweede plaats, omdat men het er gaarne voor zou houden, dat, wie zich begeeft tot de studie der wijsbegeerte, dit doet gedreven door een persoonlijke behoefte om te begrijpen; en zulke personen schijnen niet het materiaal voor het vormen van sectarische groepen. Helaas blijkt deze verwachting te optimistisch te zijn. Sedert het eerste ontluiken van het wijsgeerig denken bij de Grieken kennen wij philosophische secten. En al moge dit eerste vormen van secten in optima forma een jeugdverschijnsel zijn geweest, een neiging tot min of meer sectarische afzondering is ook thans bij verschillende philosophische scholen waar te nemen. De school, die in ons land het verst in die richting ging, was wel de Leidsche school. En dat is niet te verwonderen. Welke eigenschappen de stichter dier school overigens ook moge bezeten of niet bezeten hebben, het is niet te ontkennen, dat hij een uitgesproken talent had voor sectestichter. Er SUMMULA CONTRA SECTARIOS PHILOSOPHOS 411 ging niet alleen een invloed van hem uit door de wetenschappelijke waarde zijner argumenten. Er ging ook een invloed van hem uit, doordat hij werkte op de verbeelding zijner jeugdige en voor dergelijke indrukken ontvankelijke toehoorders en dat zich zoo in hun gemoederen een zoodanig bovenmatig gevoel vestigde van de beteekenis van zijn leer en zijn persoon als in de Duitsche psychologie door het woord „Ueberwertigkeit" wordt aangeduid. Dit gevoel werkt thans nog na. Geheel anders was de stichter der Groningsche school. Heymans heeft nooit getracht instemming te vinden door eenig ander middel dan door de objectieve overtuigingskracht zijner philosophische argumenten. Iedere neiging om door een van het gewone afwijkende wijze van doen en van spreken indruk te maken lag mijlen van hem af. Dat zich niettegenstaande dat een aantal personen om hem verzamelde, die zijn methode en zijn resultaten zoozeer zonder voorbehoud aannamen, dat men m.i. ook hier van een gevoel van „Ueberwertigkeit" moet spreken, toont wel hoe sterk de neiging is tot het vormen van sectarische groepen, althans bij ons volk; misschien evenzeer bij andere volken. Maar waar ik in dit artikel op wijzen wil is, dat in den laatsten tijd een derde groep naar voren is gekomen en daarbij den indruk maakt de bewuste bedoeling te hebben een actie in te zetten om voor zich als groep een plaats in de zon te veroveren. Dat zijn de aanhangers der critische philosophie. Wanneer ik tegen deze actie bezwaar maak en er zelfs aan vind de „Summa contra metaphysicos" van een-leiding in lid dezer groep met een heel kleine „Summula contra sectarios philosophos" te beantwoorden, is dit niet gebaseerd op gebrek aan waardeering voor de critische philosophie. Integendeel, wanneer ik in de inleiding der bovengeciteerde Annalen lees „zoo werd naast het psychisch monisme, naast Hegelianisme, naast Thomisme en andere stroomingen de critische philosophie tot een inhaerent bestanddeel van het wijsgeerig leven in ons land", dan wordt hier een verschijnsel genoemd, waarover ik mij verheug. Zoo heb ik b.v. het verschijnen van het artikel van Ovink in de Gids van Augustus 1930 „Filosofie als bloote kennis-kritiek" met vreugde begroet. Ofschoon ik Ovink's stelling, dat philosophie bloote 412 SUMMULA CONTRA SECTARIOS PHILOSOPHOS kennis-kritiek moet zijn, misschien niet met zooveel stelligheid zou durven onderschrijven, als hij dit doet, zie ik toch, als hij, in kennis-critiek het eerste noodige en waardeer ik het artikel, ook omdat eruit eensdeels wel een sterke persoonlijke overtuiging spreekt, maar dat het anderdeels ook dáárvan getuigt, dat deze overtuiging niet gemakkelijk, niet goedkoop is verkregen: „De houding, die den beperkten mensch tegenover den absoluten Geest betaamt, is niet die van zelfverzekerdheid maar van deemoed en ongerustheid." Wanneer in het begin van dit jaar verschijnen de „Annalen der critische philosophie, orgaan van het Genootschap voor critische philosophie" dan is dat natuurlijk een uiting van hetzelfde verschijnsel. Toch begroet ik het niet met dezelfde vreugde en ben ik geneigd te vragen: Is dat nu anoodig? Is het , niet beter één algemeen Genootschap .oor philosophie - te hebben? Wanneer het dan waar is, zooals in het voorbericht dezer Annalen nadrukkelijk wordt verklaard, dat critische philosophie wetenschappelijke philosophie is, zou dan ten slotte die waarheid niet zegevieren en zou zij daartoe niet sneller geraken, wanneer zij niet in een afzonderlijk Genootschap voor critische philosophie werd opgesloten? Het antwoord op deze vraag is niet met volkomen stelligheid te geven. Men zou kunnen meenen, dat een algemeen philosophisch Genootschap te veel aanleiding gaf tot onvruchtbare polemiek en dat men in de vreedzame atmosfeer van een genootschap voor gelijkgezinden beter in de gelegenheid was door rustigen arbeid de beginselen van het stelsel te verdiepen en het gebouw hechter op te voeren. Maar wie de verschillende artikelen van dit eerste deel der „Annalen" leest, kan toch m.i. niet den indruk krijgen, dat hier de beginselen der critische philosophie verdiept zijn of helderder zijn uiteengezet, dan vroeger was geschied. Eerder krijgt hij den indruk, dat hier een aantal Philosophen in gesloten gelederen welgedisciplineerd optrekt om een aantal strategische punten op het gebied der wetenschap te bezetten en voor de critische philosophie bezet te houden. Godsdienst, zedelijkheid, paedagogiek en kunst worden bij deze eerste stormloop reeds genomen. Natuurwetenschap en geschiedenis worden waarschijnlijk voor een volgend offensief bewaard. SUMMULA CONTRA SECTARIOS PHILOSOPHOS 413 Van de „deemoed en ongerustheid ", waarvan Ovink sprak, vinden wij hier niet veel terug. Van de deemoed niet en van de ongerustheid? Ja, misschien van de ongerustheid, dat het eigen stelsel niet genoeg in tel zal zijn, en dat „de anderen" met hun „Bolland-Genootschap voor Zuivere Rede" en hun „Tijdschrift voor zuivere Rede" meer de philosophische wereld in Nederland zullen beheerschen. Maar dat is, meen ik, niet de ongerustheid, die door Ovink wordt bedoeld. Op een terrein, waar slechts mededeeling van resultaten van eigen denken op zijn plaats is, past geen massa-actie tot verovering van positie. De actie wordt voortgezet door de verschijning van Goedewaagen's „Summa" als tweede uitgave van het Genootschap voor critische philosophie. Deze tweede publicatie lijkt mij al evenmin bevredigend als de eerste. Het boek draagt meer den stempel van strijdlust dan van bezinning. Het „contra metaphysicos" staat met meer eere op de titel dan het „Einführung zum System der Philosophie." En zooals bij deze mentaliteit te verwachten is, de heer Goedewaagen is gauw klaar met zijn conclusies. Reeds op pag. 10 van het 245 pagina's tellend boek heet het: „Die metaphysische Hypothese der Philosophie hat sich als unhaltbar erwiesen." En op pag. 11 wederom: „Die Philosophie als Metaphysik und Weltanschauung zeigte sich uns als unzulässig. Sie erwies sich als subjective und willkürliche Konstruction." Wanneer men dan de voorafgaande negen pagina's nog eens doorleest, vindt men niet veel bewijs.... en in de volgende 234 pagina's eigenlijk ook niet. De metaphysica wordt voor subjectief en willekeurig verklaard. Waarom? Uit het feit, dat verschillende metaphysici op verschillende wijze en in verschillende objecten meenen het zelfstandig bestaande te kunnen grijpen volgt toch niet, dat zij deze keuzewillekeurig doen? Er zijn ook verschillende philosophische systemen en sceptici verklaren ook hier de keuze voor willekeurig, zooals de Heer Goedewaagen in zijn voorbericht vermeldt. Maar hij laat zich door deze sceptische houding geenszins van de wijs brengen. Hij is vast overtuigd, dat er wel vele richtingen zijn, maar dat zij alle te verwerpen 414 SUMMULA CONTRA SECTARIOS PHILOSOPHOS zijn behalve de door hem aangehangen richting, de critische philosophie, en deze verdient onvoorwaardelijke instemming. Waarom zou er nu ook niet een goede reden zijn, om een van de metaphysische systemen boven de anderen te verkiezen? Waarom is de keuze hier willekeurig? Wanneer ik Heymans' „Einfürung in die Metaphysik" ter hand neem, waarin deze de argumenten uiteenzet, die hem tot het aanvaarden van het psychisch monisme hebben geleid, wordt ik door deze argumenten niet van de juistheid van het gekozen stelsel overtuigd. Maar wel wordt ik ervan overtuigd, dat Heymans de keuze doet na een rustig en nauwgezet overwegen van de argumenten, die vóór en die tegen het aanvaarden van het stelsel pleiten. Wanneer ik daarentegen in Goedewaagen's Summa lees, vind ik van zulk een rustig overwegen geen bewijs. Ik vind er niet een nauwgezette poging in zich te verdiepen in de argumenten van auteurs, die tot andere conclusies zijn gekomen dan hij, om te zien of en in hoeverre zij verdienen in aanmerking genomen te worden. Wat niet met zijn richting overeenkomt, is verwerpelijk. Weg ermee! Hij staat voor zijn overtuiging als een man. Maar hij overweegt haar niet als een wijsgeer. Ik kan in Goedewaagens boek eigenlijk geen enkel argument vinden, waarom die metaphysica nu eigenlijk zoo verwerpelijk zou zijn, behalve de beweering, dat zij de autonomie der afzonderlijke wetenschappen zou opheffen. Ieder hoofdstuk over een bepaalde wetenschap eindigt met een paragraaf over de „autonomie dier wetenschap," waarin wordt betoogd, dat die autonomie bij de metaphysica niet, bij de critische philosophie wèl veilig is. In de eerste plaats lijkt mij deze beschuldiging, — zoo het een beschuldiging is, — onjuist. Een monistische metaphysica is in strijd met iedere autonomie behalve die van het Eene. Maar bij Descartes vinden wij dualisme, dus twee ten opzichte van elkaar autonome gebieden. En zoo autonomie een ideaal is, moet men de toch zeker metaphysische monadologie, waarbij iedere monade onbeïnvloedbaar is door iedere andere, wel zeer hoog aanslaan. Maar laten wij van deze onjuiste uitdrukking, ofschoon zij toch ook een slordigheid in het denken verraadt, afzien. De meeste metaphysici hebben wel een SUMMULA CONTRA SECTARIOS PHILOSOPHOS 415 monistische neiging en het verwijt treft veelal wel de juiste personen, al treft het hun in een verkeerde kwaliteit. Belangrijker echter is de vraag: Is het eigenlijk wel een beschuldiging? Aan het niet-wetenschappelijk denken doet de wereld zich voor als een veelheid van voorwerpen en verschijnselen, van meeningen en oordeelen, die vrijwel los van elkander staan, van elkaar onafhankelijk en dus „autonoom". De wetenschap en de wijsbegeerte in het bijzonder trachten systeem in deze chaos te brengen, en naarmate die eenheid vordert, wordt natuurlijk het aantal autonome gebieden steeds meer ingeperkt. Telkens wanneer het aan de weten gelukt van twee kennisgebieden, die vroeger los van-schap elkander stonden, aan te toonen, dat zij tot een gemeenschap grond zijn terug te voeren, verwekt dit de hoogste-pelijken wetenschappelijke bevrediging. Denk b.v. aan het feit, dat Newton het vallen van een appel en de beweging van de maan tot bijzondere uitingen van dezelfde gravitatiewet terug maakt hiertegen bezwaar, omdat wat-brengt. Niemand toch klaarblijkelijk het geval is het aantal autonome kennisgebieden erdoor wordt verminderd. Slechts dan wordt tegen een dergelijke reductie tot één begrip of één wet bezwaar gemaakt, wanneer men meent, dat zij ten onrechte geschiedt, dat m.a.w. de twee gebieden zich niet vereenigen laten, zonder dat men een der gebieden verminkt of den aard ervan mis -kent. Ik heb zoo lang bij het begrip autonomie stilgestaan, omdat niet alleen Goedewaagen, maar ook de andere schrijvers in de Annalen der critische philosophie er bijzonder veel aan schijnen te hechten. Of ondertusschen dit begrip ergens voor bruikbaar is, weet ik niet. Maar ik acht het zeker nergens voor bruikbaar, wanneer men niet eerst duidelijk heeft gemaakt waarom, en een kriterium heeft afgeleid wanneer en tot hoever het geldig is. Maar dat schijnt niet zoo gemakkelijk te zijn. En het komt mij voor, dat men, wanneer men hierin geslaagd was, zoo ver met zijn kenkritisch onderzoek zou zijn opgeschoten, dat men het begrip niet meer noodig had. Ik wil deze bespreking eindigen. Het liefst zou ik wenschen, dat het Genootschap en de Annalen voor critische philosophie zich omzetten in of zich aansloten bij een algemeen 416 SUMMULA CONTRA SECTARIOS PHILOSOPHOS wijsgeerig genootschap en tijdschrift. Deze wensch zal echter wel ijdel blijken. Maar dan spreek ik de hoop uit, dat de volgende publicaties van het genootschap minder den indruk zullen maken de aanprijzing van een bepaalde richting te zijn en meer tengevolge zullen hebben, dat wij ze na lezing neer bewustzijn, dat ons wijsgeerig inzicht erdoor-leggen met het is verdiept. J. D. VAN DER WAALS JR. KRONIEK DER NEDERLAIVDSCHE LETTEREN F. van der Goes, Litteraire herinneringen uit den Nieuwe-Gids-tijd. Mees, Santpoort, 1931. Albert Verwey, De figuren van de sarkofaag. Gedichten. Mees, Santpoort. 1930. Halbo C. Kool, De tooverformule. Gedichten. Hijman, Stenfert IKroese en Van der Zande, Arnhem. 1930. Reeds eenige jaren geleden heb ik, in een dagbladartikel, er op gewezen, dat, wil men zich een helder denkbeeld vormen omtrent de merkwaardige ontwaking, op letterkundig en ander geestelijk gebied, in het laatste kwartaal der vorige eeuw in ons land, men verstandig doet een onderscheiding te maken tusschen Tachtigers en Nieuwe Gidsers. Dit onderscheid komt velen op het eerste gezicht wellicht kunstmatig voor, wij zijn gewend geraakt onder Mannen van Tachtig slechts letterkundigen te verstaan, maar toch heeft het een gerecht grond. Eenerzijds geeft het een verklaring voor-vaardigden de ongeëvenaarde rol welke deze mannen vervuld hebben gedurende den korten tijd dat hun orgaan, om zoo te zeggen, het doorbraakspunt was eener veel breedere, maar nergens nog zoo duidelijk samengetrokken, beweging, anderzijds doet het een dankbare verontschuldiging aan de hand voor het onafwendbare, zoo spoedig gevolgde verval. Het begrip Tachtig brengt ons bij een wijder uitzicht dan het begrip Nieuwe Gids, we zien allerhande krachten van socialen en cultureelen aard toestroomen en zich verzamelen in Tachtig. Domela Nieuwenhuys was een Tachtiger, Vincent van Gogh, evengoed als Diepenbrock, Berlage en Van Deyssel. Het merkwaardige van den Nieuwen Gids wordt dan, en dit verklaart de positie die het tijdschrift met goed recht innam, dat 418 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN zijn oprichters en groote redacteuren tevens in dien breeden zin Tachtigers waren, niet alleen afzonderlijk, maar in groep, en dat zij in deze betrekkelijk toevallige formatie toenmaals de zichtbaarste aanwijzing belichaamden van de veranderingen welke zich in ons volksbewustzijn voltrokken. Hoe kort de acht jaren dat dit geduurd heeft (1885-1893) ons thans mogen toeschijnen, het is misschien het eenige tijdperk in onze beschavingsgeschiedenis geweest, uitgezonderd de tijd der Psalmvertalingen en Geuzenliederen, dat hetgeen in ons volk onbewust tot opstand roerde onder de hegemonie der letterkunde tot uiting werd gebracht. Vondel's Roskam en Rommelpot, zijn Palamedes, blijven meer kantteekeningen bij den tijd dan richtingverwekkers. Doorgaans spreekt de letterkunde tot een volk, hier sprak een volk, nog onontwaakt, door de letterkunde. Een letterkunde, let wel, stelliger dan ooit bewust dat zij schreef, minder dan ooit bewust van het wàt. Individueele expressie van de individueele emotie, en nu laat ik de superlatieven die van een stelling een leus maken nog achterwege, is waarschijnlijk de meest argelooze wijze van schrijven. Deze intuïtieve energie, van den tijd doorblonken maar niet op den duur doorvoed, was vrij spoedig doorgebrand. De letteren moesten, hoe helder ook, een spiegel blijken, te gering van oppervlak voor dit groot terrein. Dan komt de tijd dat de mannen streefden naar theoretische uitwegen en verbreedingen. Sommigen zochten, voor de hand liggend, in sociaal werk, zooals Van Eeden, anderen in een denkbeeldige menschheid, als Gorter, weer anderen in wijsgeerigheid, als Verwey. Er waren er ook wier tachtigerschap zich in de speciaal-letterkundige richting voortzette, welke de Nieuwe Gids, van de oprichting af, had voorgestaan; die, kan men zeggen, blind waren voor de breeder beweging welke zij hadden helpen ontvlammen, maar die, aan de andere kant, liever lucifer bleven dan vuur te schijnen. Afgezien van dit streven naar natuur, ideaal, tucht en zuiver letterkundige vibratie, was men ouder geworden, daarmede persoonlijker en aparter, en daar de ware oorspronkelijkheid een verschijnsel is van den rijperen leeftijd, was men elkaars verschil meer dan de overeenkomst gaan voelen. Ongemerkt komt voor ieder de tijd, dat men met rust KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 419 gelaten wil worden en alleen wil voortarbeiden aan de dingen die zich in persoonlijken vorm aan ons voordoen en die altijd, merkwaardigerwijze, juist datgene blijken te zijn wat de tijd van ons vraagt. Toen speelde het element „literair relletje ", dat de Nieuwe Gidsers als een mengsel van fuif en klopjacht tegen de oudere generatie hadden aangevangen, hun zelf noodlottige parten. Het is moeilijk een vlag te verzaken waaronder men fortuinlijk gevaren heeft. Maar het kleur-bekennen werd een obsessie. De haat sloeg op de stuurlieden onderling over en men zag menig officier en matroos van boord geworpen worden. Hiermee eindigt de eer van het tijdschrift en het laat ons gedurende een korte poos aan de overpeinzing over, dat wie met het zwaard strijdt door het zwaard zal vergaan. Spoedig echter had de kapitein nieuw volk aangemonsterd, deels beproefde vechtjassen, en niets dan dat, deels goedaardige dwepers met geen ander wapen dan met de overtuiging dat er tusschen Poot en Perk geen poëzie te genieten viel. Eerst dan treden figuren op den voorgrond van in het soort waardeerbare Nieuwe Gidsers, artiesten, die echter geen Tachtigers waren. Zij hebben met hun dommen ijver en hun angstvallige zorg vooral „du dernier bateau" te zijn, deze précieux ridicules, met hun taalgebroddel en gemaniereerde schilderkunstigheid, veel afbreuk gedaan aan een tijdschrift, aan welks bloei roem zij hun gering beetje naam te danken hadden.-periode en Nomina sunt odiosa. Voor zoover zij nog leven, rusten zij in vrede. Inderdaad heeft de Nieuwe Gids, tusschen een eerste en een tweede reeks, in het voorjaar van 1894, een oogenblik niet bestaan. Dit ledig oogenblik, waarin, onmerkbaar voor het publiek, van alle zijden geägeerd werd om het tijdschrift weer te doen opleven in den ouden vorm, is het moment dat Van der Goes gekozen heeft, toen hij zijn „Herinneringen" te boek ging stellen. Er zijn veel bittere briefkaarten en hooghartige brieven gewisseld, er is getwist, gepleit, copy verduisterd, er is vastberaden vergaderd, er zijn scheldsonnetten gedicht. Wie er van houdt, het klassiek gebouw, dat mentusschen 1880 en 1890 had opgericht, te gaan bezichtigen, en daar binnen te komen door de slordige keuken in den bijbouw 420 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN van 1894, waar de koks elkaar met koekepannen en vleeschmessen te lijf gaan, zal van deze herinneringen genieten. Mij komt het voor, dat Van der Goes, door de beruchte gezondheidstoestand van Kloos uit den Sloterdijker tijd te verzwijgen, misschien kieschheidshalve de houding van den leider in een onjuist licht heeft gesteld. Ook wordt ergens Van Eeden's antwoord op een brief eerder afgedrukt dan de brief waarop Van Eeden antwoordde, hetgeen den indruk, dien de schrijver van „Een broederveete" hier maakt, niet ten goede komt. Ook wordt, naar mijn gevoel, te veel klem gelegd op het recht der oprichters, toen het de voortzetting van een tijdschrift gold; en dat deze voortzetting, in den oprichtingsvorm, toch nutteloos geweest zou zijn, kan men niet nalaten te gissen, als men overziet hoe weinig nieuw bloed men van plan was toe te laten. Over Herman Gorter als eventueel nieuw medelid der redactie wordt terloops onderhandeld, - maar aan Couperus, Emants, Berlage of Diepenbrock schijnt men geen moment gedacht te hebben. Men zit vastgebeten in een kleinen cirkel. Men ploegt en spit in uitgeput land. Van geestdrift bespeurt men niets in dit toegespitst geharrewar. Voor een toekomstigen Dostojevski en voor proefschrift schrijvers over dit tijdperk is dit werkje van documentair belang. Ik verwijs hun dan bovendien naar Paap, naar zijn roman „Vincent Haman", met groote alure geschreven,waarin een veel breeder en dieper beeld wordt geschetst van dezen ondergang en de mannen die zich het zelf berokkenden. Van der Goes publiceerde deze herinneringen zoo tijdig, om de in opspraak gebrachte figuren, meerendeels nog in leven, in de gelegenheid te stellen zich nog te verweeren. Indien hij dit uitlokt, en indien Van der Goes dan weer van antwoord zal dienen, hopen wij vurig dat er herinneringen uit het bloeitijdperk voor den dag zullen komen. Zoodra wij 1894 schrijven, wat wij doen waar Van der Goes aanvangt, zijn we den Nieuwen Gids al een weinig vergeten, en als we er aan terug dan is het, omdat in dezen jaargang de eerste verzen-denken, van Leopold staan afgedrukt. Dan komen in 1895 de „Sonnetten en verzen in terzinen geschreven" van Henriette van der Schalk, in 1896 Boutens' eerste bundel, en we zijn eigenlijk een ander tijdperk van de letterkunde ingetreden. De Nieuwe KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 421 Gids is een tijdschrift geworden, een speciale richting ver waardeerbaar soms uit letterkundig oog--tegenwoordigend, punt, zooals er meer zijn, maar de algemeene belangstelling is verlegd van tijdschriften naar boeken, van een groep naar in hun afzonderlijkheid dieper doorblonken figuren. Een groep had in het geheel geen zin meer (dit komt eerst weer tijdens den oorlog,) wat noodzakelijk was, waren afzonderlijke organen. En zoo zien wij hen uiteenstuiven naar het Tweemaandelijksch Tijdschrift, naar Tak's Kroniek en naar den Nieuwen Tijd. We bezitten nog één Tachtiger, die, letterkundig gesproken, Nieuwe Gidser gebleven is, maar die tevens tot de allergrootsten der Tachtigers blijvend zal gerekend worden: Willem Kloos. Het is te vreezen dat het boekje van Van der Goes aanleiding zal geven tot een vernieuwde verguizing, en dan met een schijn van historische gegrondheid, van deze wortel-figuur, wier grootheid men evenzeer aantast door haar te baseeren op twaalf of twintig sonnetten, als onbeschadigd laat door spot te drijven met tweeduizend binnengedachten. Er zijn tal van monumenten in ons land die bescherming minder waard zijn. Zonder een man als Kloos zou de ontwaking in onze literatuur en hetgeen zij aankondigde, op niet veel meer zijn uitgeloopen, dan op het in keurig proza gesteld misnoegd gepruttel, dat Frans Coenen ons nog steeds, week in week uit, te genieten geeft. Men kan nooit gul genoeg zijn voor iets dat groot is of groot geweest is, nooit afwerend genoeg voor het middelmatige dat middelmatig blijft. Als er in onze letteren te snoeien valt, dan is het elders dan bij den boom, waarvan de stam tijdens een ingeslagen onweer verkoold werd, uit wiens koppigen stronk nog een kromme zijtak groeit, maar die niemand den weg verspert. Er is voor tuinlieden, die het ernstig meenen met hun messen, wel beter werk te doen. Verwey heb ik indertijd geschetst als een Paulus onder de Tachtigers, een jongst -bijgekomene, die nimmer van aangezicht tot aangezicht heeft aanschouwd, maar die, op een weg naar Damascus, een visioen gehad heeft, dat hem terstond weliswaar verblindde, maar waardoor hij sindsdien in stellig 422 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN held is blijven verkeeren omtrent een zichtbaarheid van het geheim dezer wereld. Dit geheim zijnde: slechts in de verbrokkelde schepping, hoe donker en wonderlijk zij zich voordoet, is de lichtende wil van den schepper aanschouwelijk; slechts via de waargenomen werkelijkheid wordt de onzichtbare geest kenbaar; wordt het kunstenaarschap den rol toegewezen, oog daarvoor te hebben. Maar de dichter, volgens Verwey, doet meer dan zijn enkel passief artiesten-oog op de schepping laten rusten. Hij bindt, actief, in den spiegel zijner taal de verbrokenheid weder aaneen. Dit dichterschap is een genade, een heil dat verkondigd moet worden, want in aanleg bepaalt het ieders hoogere natuur en is ons dus ingeboren, evenzeer als in de lagere natuur de zondeval. De verbreeding van persoonlijk leven tot een wereldbeeld, het uitgebreid besef dat slechts in het zien of in de verwachting van een gezuiverde menschheid het individu gelukkig zijn kan, daar het hart anders zal blijven lijden van schaamte en deernis bij het aanschouwen onzer onwaardigheid, de dorst naar schoonheid als een in onze natuur verscholen aardsche god, de hunkering naar gemeenschap als onderlinge herkenning en verruiming van het koninkrijk binnen in ons, het denkbeeld dat de mensch niet leeft in den mensch maar in persoonlijk werk, in als het ware geobjectiveerde energie, overgedragen aan de maatschappij, al deze dingen, psychisch en sociaal kenmerkend voor alle Tachtigers, bezit Verwey in hooge mate maar in een sterk innerlijk saam neerslag. Het mag misschien een vergissing zijn,-gepersten wanneer hij te beperkt-wijsgeerig aanneemt, dat de dichter in kleiner formaat een herhaling is van schepper en schepping, een microkosmos in omgekeerde volgorde; het mag niet juist zijn, of zelfs averechts verkeerd, dat, daar God zich in de werkelijkheid uiteengebroken openbaart, men deze werkelijkheid slechts weer behoeft te binden, om de voor ons menschen eenig mogelijke afbeelding van den scheppenden wil te benaderen; het is de vraag, ofde scheppingszucht van denmensch niet eer van natuurlijke dan geestelijke orde is, en dus zelf tot de uiteengebrokenheden behoort, zoodat wij God sneller naderen in een zoo bijzonder mogelijk gehouden werkelijk dan in welke binding van afgetrokken aard ook;-heidsbesef, KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 423 of kunst dus niet beter doet, de werkelijkheid te beschrijven en haar werkelijkheid te laten, waardoor vorm niets meer dan tusschenschakel wordt, een tijdelijkheid van onzen voor hooger dingen nutteloozen geest, die eerst goed gaat werken, zooals in klassiek-geworden poëzie, als men hem slechts onbewust ontwaart; -- met dit al blijft de poëzie van Verwey, of liever het poëtisch systeem dat hij voorstaat, zoo direct een innerlijke gevolgtrekking van een eerlijke en dus door onzen tijd bepaalde levenshouding, dat zij onze aandacht nog immer ten volle verdient, hoe beroepsmatig, hoe stijf, hoe weinig bloeiend zij ons uiterlijk ook mag voorkomen. Het is misschien juister van een dichter te zeggen dat hij baart als de aarde, dan dat hij schept als God. Na het lezen van Verwey althans, in wiens gedichten het vrouwelijk element zoo deerlijk afwezig is, is men geneigd het enkel manlijke met melancolie te beschouwen. Niet het uitbeelden van onzen wil binnen onze grenzen, maar het meeren wonderlijker voortbrengen dan wij ooit gedroomd hadden; niet het helder werk en de kortstondige bewustheid moeten het doel zijn, maar het teweegbrengen van een ding, dat, al is het maar met één centimeter, onze grenzen overschrijdt; een vrucht, die, al is het maar met één aanwijzing, los van ons geraakt, zelf een wil krijgt, een organisme wordt, en, al is het maar voor één oogenblik, buiten ons getreden een eigen leven vervolgt, iets meer uitsprekend dan wij het konden meegeven. Deze meer-waarde zal men in de poëzie van Verwey schaars aantreffen. Zijn taal is te uitsluitend hulpmiddel, beheerscht maar onbevrucht, c o r p u s v i 1 e; ja, men kan zich wel eens afvragen, dezen denkenden dichter lezend, wiens verzen zoo noodlottig beantwoorden aan Perk's poëtica van het beruchte sonnet en inderdaad kinderen zijn „der rustige gedachte", of de taal, waar een dichter zijn mijmeringen vleesch en bloed mee verleent, ten slotte voor hem wel iets meer beteekent dan zijn pen en papier, zijn kamer, zijn boeken, zijn uitzicht uit het raam, zijn inkt en zijn belezenheid; of deze stoere man, eenerzijds voor een realistisch beeld, anderzijds voor den jambischen gang van een versregel zoo overgevoelig, zoo waarlijk diep-bewogen, inderdaad wel iets meer van de taal verwacht, dan dat zij zich verbrijzelt in 1931 II 29 424 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN nauwgezette beeldjes en zich dan weer samenvoegt op den stroeven toon van zijn theorie. En al geeft hij middelerwijl een omstandig verslag van den „ik" die schrijft, van den maker, van den omwandelenden en voortdurend alles bevattenden dichter, eigenlijk de eenige inhoud van Verwey's verzen tusschen hun werkelijkheidsaanleiding en hun metrische formuleering, het blijft wonderlijk, hoe weinig diep zijn beeld in het taalvlak bijt, hoe de bontheid en soms de weelde van zijn woorden den indruk blijven maken van niet in het weefsel binnengezogen kleuren, hoe klonterig vaak, hoe boven-op, hoe dik van streep en aanzet, het werk van dezen tusschen beschouwing en wijsgeerigheid geen ander dan redekunstig verband leggenden dichter zich voordoet, wiens palet even rijk zou kunnen zijn aan verrassingen en gedurfde kleurschikkingen als dat van Breitner was. Maar Breitner hield zich aan het beeld dat hem eenmaal bewogen had, dorst, in de hooge vaart die het meedeelde of in de diepe verteedering, zijn geestdrift verliezen, enkel artiest blijvend, terwijl Verwey, doorgaans na drie regels, zichzelf herneemt, den bewusten mensch beschouwen gaat als de moraal der schepping, en, niet gansch onvoldaan daarmede, zich met zijn dichterschap vereenzelvigt en verder peinst; het beeld intusschen, nog niet ten voeten uit voltooid, is reeds vervluchtigd. Maar reeds heeft het oog weer een ander beeld gegrepen, en weer blijkt de theorie bij machte de tallooze onvoltooidheden te ordenen tot een gave gedroomdheid. Men kan begrijpen, wat voor zulk een rustigen geest en rustelooze hand de vriendschap moet geweest zijn van Floris Verster, in zooveel opzichten zijn tegenstelling. Aan de nagedachtenis van den onvolprezen schilder en zijn vrouw heeft Verwey den bundel „De figuren van den sarkofaag" opgedragen. Er is in al deze verzen, paneelen van een sterf boek minder poëtisch, maar tevens minder-kamer, zooals het pronkend had kunnen heeten, met een titel, die dan juist dat tintje Potgieter en Biedermeier zou uitdrukken, dat voor mij een der bekoringen is dezer dichtkunst, er is een beweging van dictie, hier en daar zelfs een gratie, een bevalligheid in de rangschikking, die voor wie smaak heeft voor ouderwetsche eenvoud tot het hart zal spreken. Verwey's KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 425 ommegang door de „ledige stad", zooals hij Leiden noemt, na het ontvallen zijner vrienden en den brand van het stadhuis („de lieflijkheid van ons Stadhuis", „Het Huis dat wij herdenken"), de innerlijke overpeinzingen gedurende zijn wandeling, waarbij de dichter, als een andere Socrates, van tijd tot tijd den pas inhoudt en in vraag en antwoord met het gestorvene zich eenzelvig rekenschap geeft van het verlies, de tafreelen tenslotte, waarmee hij hier en daardemijmeringen als met flankstukken verbreedt, Dürer's Melancolia, Delacroix's Jacob met den Engel, Vondel's Ifis, Jefta's dochter, Breugel's Ikarus, het doet zich alles voor als copieën in kopergravure van een dier van voorstellingen wemelende schilderstukken uit het midden der vorige eeuw, waar men als kind, en nu nog, uren geboeid naar blijft kijken, hoeveel er wel op staat en hoe kundig alles geschikt is. Doré's illustraties van Dante, een plaat van Swift en Stella in een kamer zoo stampvol als het studeervertrek uit Huet's Lidewijde, Rossetti's eerste ontmoeting van Beatrice en den Florentijn bij een brug, Ary Scheffer, al zulke herinneringen springen bij het lezen van deze met evenveel beraming als uitleggende verteedering geschreven reproducties in mij boven. Lezen wij bijvoorbeeld Dürer's Melancolia. Wat baat het? Zwaar is 't zitten op de treê, Zwaar 't steunen van de vuist aan 't hoofd. De hand Die in de schoot rust steunt de passer niet Noch 't boek met toegeklampte sloten. Ziet, Het godlijk kind Geheugen slaapt alreê, Voorovervallend op de staande rand Van een onnutte molensteen, de stift En lei krampachtig tegen 't lijfje. En Drift, Mijn eedie waakhond, rust hoewel hij waakt. Wat baat het, zijn ook aan de wand gehaakt Weegschaal en uurglas, bel en cijferbord: De veertien schikkingen van een tot zestien; — dood Ligt het gereedschap om mij uitgestort: Hamer, zaag, nijptang, houtschaaf en retort; Doodstil die rollende, de ronde kloot. En 't halfbehouwen blok, evenwichtloos, Leunt aan de ladder, en ik poos, ik poos, Ik mijmer in een ongewilde rust, Ik vleugel-zware sla mijn droefheid ga; Want schoon de hemel straalt op zee en kust, Luid krijscht de vleermuis Melancolia. 426 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Verwey is steeds een meester onder de meesters zoolang hij zich bepaalt tot werkelijkheidsbeschrijving en niet in bespiegelingen overgaat. Sinds „Demeter" en „Persephone", en denk maar eens aan dat prachtige gedicht „Goede Vrijdag ", heeft hij dit vermogen intact bewaard. Zijn stem heeft nooit melodie, ook in beschrijvingen niet, maar daar wordt de stroefheid een deugd en geeft een accent van onafwendbaarheid, een hardheid en lengte van slag, en de diepste bewogenheden schijnen in zakelijkheid bedwongen. Iemand die de beschrijving leveren kan van den brand van het Leidsche stadhuis in dien gedenkwaardigen winternacht (blz. 83 en 84 van den bovengemelden bundel) is meer dan een volleerd meester. De toon en de woordenrijkdom, de climax, de voelbaarmaking van het verloop en den duur der ramp (in veertig regels gansch de lengte van een nacht), het is een beschrijvende passage van Shakespeare waardig. Het gedicht is te lang om hier aan te halen, maar de twee bladzijden reeds, waar het voorkomt, maken den bundel onvergetelijk. U roept een god met zijn meedoogenlooze sterren en mij een wereld met haar lichtreclame. Tijdens het lezen dezer twee regels van den jeugdigen dichter Halbo. C. Kool maken we den sprong van Verwey's generatie naar die der allerjongsten. Wat is er veranderd in de ruim veertig jaar die de beide dichters van leeftijd ver aangenomen dat de menschelijke natuur-schillen? Want, zooals zij in passieven of actieven toestand- vegeteert op deze wereld, nimmer wijzigt, wel degelijk wijzigt zich het instellen van het bewustzijn. Het bloed is hetzelfde, maar hoe wij het hooren kloppen is van richting veranderd. En deze omzwenking van de belangstelling is een der belangrijkste welke zich ooit in den menschelijken geest hebben voltrokken. Den aard dezer omzwenking, moet ik ronduit bekennen, ben ik niet bij machte uiteen te zetten, deels omdat het te wijd is voor mijn gezicht en te direct onder mijn oog, omdat ik het dus nog niet helder genoeg zien kan, deels omdat mijn gering formuleeringsvermogen eenvoudig te kort zou schieten, KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 427 om een zoo groot verschijnsel van mijn tijd vast te leggen. Maar ik maak met vreugde uit de talrijke publicaties op essayistisch gebied van schrijvers jonger dan ik de gevolgtrekking, dat deze drang tot vastlegging der verandering algemeen gevoeld wordt, en hoop van harte dat iemand daar in slagen zal. Het komt, wanneer mijn dagelijksche gedachten tot gids mogen zijn voor een toekomstig beter uitgerust denker, — het komt in hoofdzaak misschien hierop neer, dat zekere bovenmenschelijke, zich in de ruimte van hemel en noodlot verliezende onzekerheden, die aan de poëzie en aan de ge vroeger een grootschheid verleenden van klank-dachte van in de verte, storm achter 't tooneel, heldenspraak, hebben opgehouden het geestelijk leven te verontrusten. Al hebben Freud, sportleven, vrijer sexueel verkeer, hygiëne en hetgeen in de oogen van Europa in Rusland en Italië nog onbegrepen bezig is zich te voltrekken, wellicht nog geen voor allen zichtbare zekerheid gebracht, reeds het verdwijnen der groote onzekerheden is een aanwijzing in welke richting men zoeken moet. Daarom lijkt mij verwarrend, een meening onlangs door Anthonie Donker in zijn proefschrift over de Beweging van Tachtig verdedigd, deze beweging te beschouwen als een nabloei van de Europeesche romantiek. Neen, met het realistisch werkelijkheidsbeschrijven dat zij bracht en met de bloedwarme lyriek die haar eigen is, ligt haar beteekenis en kenmerk in het instellen van geestelijke belangstelling in den mensch als natuurverschijnsel, zonder dat dit woord natuur een romantische bijgedachte oproept. Dit koele, dadelijke zien van een beeld en ondergaan eener sensatie heeft Tachtig ons gebracht, in een praktijk die misschien van de latere afwijkt, maar waarvan in den grond alle jongere schrijvers nog uitgaan. Ditzelfde bedoelde, als men zijn brieven leest, Keats waarschijnlijk, toen hij waarheid schoonheid noemde, en schoonheid waarheid. En we kunnen dit allemaal nog van Shakespeare leeren, die het klaarspeelde, de diepste dingen in het menschelijk hart tot waarheid te maken, zonder een beroep te doen op welke hoogere machtsingrijping ook van boven of onder den mensch. Want dit alles, gaan we zeggen, is juist de mensch, met zijn herinnering en zijn voor 428 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN gevoel, door dingen van lang voor zijn geboorte en lang na zijn dood bepaald. Het diepste geheim der schepping, zou men het Oude Testament kunnen nazeggen, is in het bloed. Van al het andere zijn we zeker. En men kan den machtigen uitroep: het woord is vleesch geworden, niet letterlijk genoeg opvatten als laatste profetie en eerste evangelie. Terzake. Wij staan op een dijk, in een Hollandsch landschap, even buiten Amsterdam. Het is nacht. Mijn moeder kijkt naar de sterren en ik naar den rooden gloed die opstijgt uit de stad. En hier zijn we eensklaps in de stellig te scherp en schamper geformuleerde situatie van Kool's dichtregels: „U roept een god met zijn meedoogenlooze sterren, en mij een wereld met haar lichtreclame." De jongeling, die zich hier Jk" noemt, zou zich bewust kunnen zijn, dat ook hij, die zijn moeders -bloed draagt, naar de sterren keek, waarvoor hij immers het adjectief „meedoogenloos" vond, -en dat juist deze meedoogenloosheid hem den blik deed richten naar het lokkende licht van de stad. De moeder daarentegen heeft juist naar de sterren omhooggezien, om steun te zoeken tegen het verleidend stadslicht dat ,haar om haar zoon nog bevreesd maakt; en het is weer, met deze vrees en afweer onbewust bewapend, dat de zoon dezen wenkenden gloed met het woord „lichtreclame" bemint en beschimpt. Al de onverschillige schrilheid en de met opzet genoten geuren van grootstad en kamertjeszonde, de zucht, in het kort, om met overdreven uitdrukking een verdrongen gevoelsstaat goed te-heid in de maken, is als reactie-verschijnsel op overgeleverd bloedsbewustzijn te verontschuldigen, en daarmede ga ik het meerendeel van Kool's gedichten in zijn bundel „De tooverformule" stilzwijgend voorbij. Een donker, verleidelijk sissen slingert over mijn bloed: teedere wezens vergissen zich en vergaan voorgoed. Als iets het „teedere wezen" echter niet redden kan, dan is het de ironie van zulk een formuleering. Dit „gered worden" is ook eigenlijk niet zoo noodzakelijk, wanneer men jong is, er moet nog veel ouds in ons vergaan, vóór het bloed tot zijn oorspronkelijkheid ontwaakt en dan zijn oorsprong neemt. KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 429 Middelerwijl is er een wellust in het leed, dat men met dieper bedoeling dan men zelf vermoedt, met tooverformules naar zich toe bezweert, een genoegen zelfs, om het dan zoo scherp en vlot mogelijk te zeggen: haar handen zijn teeder, haar oogen zijn schuw; een streeling wordt dientengevolge wat ruw. of: zij speelt piano met scheeve mond, terwijl haar hart een hemel vond. Twee voorbeelden van met gemak en niet zonder schaamte belachelijk gemaakte zieleschemeringen. Er staat echter in dezen kleinen bundel één gedicht, van zoo bijzondere waarde, onmiddellijk van zulk een ernstiger inslag en breeder trant, dat ik er Kool al zijn onhandigheden en ontleeningen en al zijn voor „j ongleur du diable" spelen in het jargon onzer jongste generatie, gaarne om vergeef. Gij vindt dit gedicht op bladzijde 9. Het heet „wederkeer ". Het beschrijft een verloren vriendin, die bij haar vriend nog eenmaal terugkeert, om afscheid te nemen of om te sterven. (Dit kan hetzelfde zijn, en is het hier ook.) Tijdens dit aardsche afscheid voltrekt zich tevens een hooger thuiskomst van de ziel, en, in het wonderlijk gevoel van vervreemding en verzoening, heeft de scheiding de beteekenis van een wederkeer tot datgene, waarvoor men den dood in het leven begrepen moet zien om het te kunnen verstaan. Dit alles zou even fraai zijn als vaag, wanneer niet het over-oude beeld van den geest, als duif, hier ingelascht was, zonder eenige overdrachtelijke opzet, met niets dan de warmte der werkelijkheid, als een aanduiding zoowel van de ziel als van de vrouw, op een wijze zoo toevallig en sierlijk in de beweging van rijm en regels opgenomen, omvlochten en voortgezet, dat men gelooven kan jan Luycken te lezen. Haar, die mij indertijd verliet, wachtte ik sinds: zij keerde niet, maar dezen avond kwam naar hier een leven zonder veel vertier bijna ten einde; in het oog rilde verlangen; daar bewoog --als in het slag voor de open schuif tegen den nacht een tamme duif luisterend naar de verre roep 430 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN van de verloren wilde troep — de ziel in dit verduisterd kot luisterend naar den roep van God; tenslotte is zij heengegaan over de stralen van de maan fladderende --een ongewend jong dat dit wonder slecht herkent; zij gaf in mijne armen 't lijf snel over, dat al koud en stijf geworden was, eer ik verstond wie zoo bij mij haar einde vond en vinden moest, omdat een hart wel totterdood een ander tart maar elk verzoend eerst afscheid neemt hoezeer tevoren reeds vervreemd. M. NIJHOFF BUITENLANDSCH OVERZICHT Briand. De vloot-oneenigheid. Spanje. 15 Mei 1931. Door aan den 74-jarigen Paul Doumer de voorkeur te geven boven Briand, heeft Frankrijk eens te meer getoond, op het Elysée liever geen man te hebben dien men er op aanziet een persoonlijk politiek prestige na te jagen. Briand zelf heeft dit lang in het oog gehouden en zich eerst te elfder ure, twee dagen voor de verkiezing, laten ompraten. Had hij het niet gedaan, hij zou minister van buitenlandsche zaken hebben kunnen blijven zonder aan aanzien te hebben ingeboet; integendeel, zijne weigering zou zijne beteekenis onderstreept hebben, en de man die een zaak als de Europeesche unie aan het rollen wil brengen kan in eigen land moeilijk te hoog aangeschreven staan. Nu is het twijfelachtig of hij op zijn post zal blijven. Is de aandrang, door de meerderheid der Kamer op Briand uitgeoefend van geheel zuiver motief geweest? Beide een nederlaag en een succes moesten zijn invloed op de Fransche buitenlandsche staatkunde verzwakken. Tegen een president die leiding aan de politiek wil geven vormt zich licht een gevaarlijke oppositie: Casimir Périer en Millerand hebben het ondervonden. Briand is eigenlijk voor het presidentschap der Fransche Republiek een te versatiel man. Men wenscht op het Elysée een man in wien zich de stabiliteit van het republikeinsche régime belichaamt, en de indruk heeft zich bevestigd dat de president van den Senaat (Fallières en Doumergue waren het ook) een goede kans maakt voor die weinig schitterende maar toch niet onbeteekenende rol in aanmerking te worden genomen. Een 432 BUITENLANDSCH OVERZICHT uitdrukkelijke veroordeeling van Briand's vredespolitiek beteekent de verkiezing van Doumer nog volstrekt niet; echter is zij wel een teeken dat de gemiddelde Fransche opinie zich met Briand nimmer geheel op haar gemak voelt. Hij is haar èn te onberekenbaar èn te Europeesch. Zijn groote Kamerrede van , 8 Mei was een brillant stuk parlementaire oratorie; maar als gewoonlijk moet men er veel vraagteekens bij plaatsen. Qu'il se soit constitué un organisme de paix, insuffisant encore, eest quelque chose. Chaque fois que nous avons Pu faire un pas vers les solutions juridiques et pacifiques substituées aux solutions de force, nous 1'avons fait. Et je constate qu'il est aujourd'hui plus difficile de faire la guerre que par le passé. Cela, eest un progrès énorme ... . Accoord. Maar zou de instemming niet nag grooter zijn, indien er niet op ware gevolgd': „La France, eile apparait comme le soldat de la paix"? Het herinnert aan het „L' Empire, c'est la paix" van Napoleon III en aan wat alle groote militaire staten vóór den wereldoorlog plachten te zeggen. Past het beeld nog bij eene overtuiging als die welke doorbreekt in Briand's peroratie? La France a la volonté bien arrêtée de se détourner de toute idee, de toute entreprise qui pourrait ébranler la paix. Elle a prise la figure d'une nation de paix. Elle est toujours préte a faire des sacrifices à la solidarité des peuples dans la paix. Qu'elle reste teile, eile ne sera pas diminuée. Het Europeesch publiek is. geneigd hier te interpelleeren: „en het vlootaccoord?" Frankrijk is Italië nog geen stap tegemoet getreden, tot groote ontstemming van Engeland, waaraan de eerste admiraliteits-heer Alexander in een rede te Sheffield uiting gaf, gelijk hij er uitdrukkelijk bij voegde,. mede uit naam van Ramsay Macdonald en Henderson. „Als men de ontwapening werkelijk wil," zeide hij, „moeten de concessiën steeds van meer dan één zijde tegelijk komen." Grandi en Henderson zullen expresselijk voor deze zaak hun vertrek naar Genève vervroegen. Er zal voorzeker alles op gezet worden, de formule tot vereeniging der opiniën te vinden. Wordt men het eenmaal inzake de beperking van. aanbouw tot 31 December 1936 eens, dan schijnt het wel onmogelijk dat men in 1937 in de oude anarchie terugvalle. In de sfeer van Genève zal zich ongetwijfeld ook de invloed BUITENLANDSCH OVERZICHT der niet onmiddellijk bij het accoord betrokken mogendheden doen gevoelen. Het mislukken van het vlootaccoord, op dit oogenblik, zou al te rampzalig zijn, en niemand zal er belust op blijken de verantwoordelijkheid daarvoor te aanvaarden. Het leek in Spanje aanvankelijk haast al te mooi te gaan; — maar de terugslag is er al. Zal de republiek beklijven dan kan eene afrekening met de anarchistische elementen niet langer worden uitgesteld. Anders riskeert men dat de monarchie, of een of andere vorm van militaire dictatuur die licht tot de monarchie terug kan leiden, als handhaafster der orde wordt ingeroepen. De regeering roept wel de wereld over dat de orde reeds hersteld is, maar dit schijnt dan toch hoogstens van Madrid te gelden; in de provincie worden de kloosters nog aangevallen en verwoest bij dozijnen. Alleen te Barcelona schijnt het nieuwe bewind de rust volledig te hebben kunnen verzekeren. C. BIBLIOGRAPHIE E. G. (E. Gallut): „L'Oeuvre de Charles Maurras" Ed. Les Amis des Beaux-Livres, Paris 1930. Van weinig schrijvers is het werk zoo moeilijk te overzien als van Charles Maurras. Hij schreef véél en schrijft véél, zoodat er iedere maand bijna nieuwe nummers aan zijn bibliografie moeten worden toegevoegd; hij verwisselt telkens van uitgever; van al zijn kapitale werken bestaan verscheidene uitgaven rijk aan varianten; zijn proza werd steeds met voor gekozen voor het maken van luxe-edities; en ten slotte heeft hij nog-liefde al eens de gewoonte om de materie van een boek anders te groepeeren en onder andere titels heruit te geven. Zoo vinden wij bijvoorbeeld de voornaamste stukken uit „Anthinéa", waarvan de editie princeps verschenen is op 15 October 1901, en dat terecht geldt als een der hoeksteenen van het Maurassiaansche gebouw, terug in drie kleine deeltjes: „Le Voyage d'Athènes" (1927); „Promenade Italienne" (1929) en „Corse et Provence" (1930). — Dit alles samen maakt het zeer moeilijk om een juist en nauwkeurig overzicht te krijgen van de texten, welke Maurras aan zijn vrienden en vijanden ter bestudeering voorlegd; en om zich een indruk te vormen van de plaatsing daarvan in het ensemble van zijn werk. De hierbij aangekondigde bibliografie is een vrijwel feilloos hulpmiddel: ze is vollediger -- later verschenen — dan die op de kaarten van Talvart aan Maurras gewijd. Ik heb geen lacunes ontdekt. Maar het is best mogelijk — ofschoon ik het niet geloof --dat tusschen die bijna honderd vijftig nummers er mij ook een enkele kan ontgaan zijn. De boekbeschrijving is verder goed en volledig. En vrijwel het eenige bezwaar tegen deze publicatie is, dat de lijst van boeken over Maurras veel uitgebreider had moeten zijn en de daarin vermelde titels uitvoeriger beschreven worden. Wat Gallut hiervan geeft is eigentlijk minder dan het minimum. Het zijn bovendien uitsluitend geschriften pro-Maurras, terwijl — ten onrechte --- de uitgebreide en dikwijls heel pittoreske contra-Maurassiaansche litteratuur volkomen ontbreekt. Voor wie het behandelde oeuvre door en door kent is een bibliografie toch heel wat anders en heel wat méér dan een dorre opsomming! Iedere titel in dit boekje spreekt mij aan met een eigen stem. Woorden als: „Anthinéa", „L'Avenir de 1' intelligence". „L'Etang de Berre", „La Musique Intérieure", „L'Allée des Philosophes", „Les Amants de Venise" klinken mij als magische formules in de ooren en wekken werelden van jeugdherinneringen op. En tegelijk bemerk ik, duidelijker dan ooit te voren, hoe ver ik nu verwijderd ben van het enthousiasme van vroeger. Zoo kan een bibliografie aanleiding zijn tot een „examen de conscience"; zoo kan een bibliografie ons melancholiek maken, precies alsof het een heel teedere en smachtende elegie ware.... Gr. DE 6^IDS III DE GIDS VIJF EN NEGENTIGSTE JAARGANG 1931 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H. T. COLENBRANDER, A. ROLAND HOLST R. N. ROLAND HOLST, J. HUIZINGA, D. CRENA DE IONGH M. NIJHOFF EN J. D. VAN DER WAALS JR. DERDE DEEL AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON 1931 Meijer's Boek-en Handelsdrukkerij., Wormerveer INHOUD VAN HET DERDE DEEL Bladz. BLOEM (J. C.), Een succesboek. Ina Boudier-Bakker, De klop op de deur .............. 278 BOER (Dr. C. DE), Over Ariosto's persoonlijkheid ........ 86 COÏ.ENBRAN DER (Dr. H. T.), Uit het Gidsarchief, Slot .. 225 — __ --, Bij het aftreden van Gou verneur-Generaal De G^raeff ...................... 373 CORNETTE (Dr. A. H.), In memoriam „Vlaamsche Arbeid" 130 DIJKSTERHUIS (Dr . E. J.), Bij het jubileum der electro .. magnetische inductie I, Slot . ........... 185, 185,185,331 GENECHTEN (Mr. R. VAN), De hoogte van het loon, Slot.. 63 HUIZINGA (Dr. J.), De Immoralist die God vond. J. Suys, Leo Sjestow's protest tegen de rede .......... 124 IDENBURG (Mr. P. J.) , Pierre Dubois e n zijn State on ........................................... 207 KRISTENSEN (Dr . W. B.), Symbool en werkelijkheid ..... 76 LEVI (N.), De blanken in Zuid-Afrika ................ 405 MARSMAN (H.), De bezoeier ,, 54 , Duitsche letteren. Hugo von Hofmannsthal, Die Berührung der Sphären.. 415 MEESTER (J. DE), Anthon van Rappard ............. 1 NIJHOFF (M.), Het veer .. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49 ----------, Florentijnsch jongensportret ............ 178 POLLONES (J. A.), Toulouse-Lautrec .. .. 112 112112ROELANTS (MAURICE), Het leven dat wij droomden, I, I I, III . .................................... 15, 148, 297 SCHENDEL(ARTHUR VAN), Menue t ,,,,,,,,,,,,,,, 179 --, Nachtmuziek 326 SCHMID (Jhr. L. M. A. voN), Oorlogsleiding volgens „het Franschestelsel" ,,,,,,,,,,,,, 350 Bladz. SMIT-VAN DE WALL (W.), Menschenwerk .............. 53 SCHOTMAN (J. W.) De zin van Van Looy's Zebedeus...... 98 STEEN ERIC VAN DER), Gestalten .................... 324 VERMEULEN (MATTHIJS), Achter de noten ............. 272 WARNSINCK (J. C. M.), Een Nederlandsche geschiedenis van den Eersten Engelschen Oorlog Dr. Johan E. Elias, Schetsen uit de Geschiedenis van ons Zeewezen, I—VI ................................ 259 ZEE (GERI VAN DER), Bloem der wateren .............. 52 Stemmen uit de Redactie. Verkeersmisère. — Spinoza in het verdomboekje. — De aether vrij voor nonsens! — Radio-censuur in beginsel. — De kerk te Lisse. — De Leidsche maatschappij. — Piccard, sport en het internationaal meteorologisch pool-6 jaar ............................................. Vincennes. — Een contrast. — Aanwinsten. — Het spel 143 Cortez te Utrecht. — Het P.E.N.-congres ........... Aanteekeningen en opmerkingen. Mr. C. van Vollenhoven, Thorbecke en Hildebrand .... 424 Buitenlandsch overzicht. Hoover .......................................... 133 De Duitsche crisis ................................ 284 De omvang van het gevaar ........................ 426 Bibliographie. Rembrandt-Bijbel, samengesteld door Prof. E. W. Bredt. — Raimond van Marie, Iconographie de 1' art profane au Moyen-age et a la Renaissance et la decoration des demeures. La vie quotidienne. -- Miscellanea Augustiniana. Gedenkboek samengesteld uit verhandelingen over S. Augustinus bij de viering van zijn zalig overlijden vóór 15 eeuwen. -- C. R. de Klerk, Sint Augustinus Ph. Zilcken, Au Jardin du Passé ................... .— 137. De historie van den vier Heemskinderen. Uitgegeven naar den druk van 1508, door Dr. G. S. Overdiep. — F. V. Toussaint van Boelaere, Barceloneesche reisindrukken. — J. P. Boyens, Mr. Carel Vosmaer. — Mej. C. W. Roldanus, Coenraad van Beuningen, Staatsman en libertijn. — L. G. J. Verberne, Gijsbert Karel's Leerjaren. — Alfred Martineau, Dupleix. — Charles-Léon van Halsbeke". „L'Art typographique dans les Pays-Bas depuis 290 1892 .......................................... Anthonie Donker, Fausten en faunen. — Dr. Jan Walch, Boeken, die men niet meer leest. — L. H. van Lennep, De sycomore bij den vijver. — Kees van Bruggen, De droge koetjes of de levensavond buiten .............. 430 ANTHON VAN RAPPARD 1) Dames en Heeren. Na veertig jaar wonens te Rotterdam, ben ik verleden week verhuisd. Bij zulk een vertrek valt er op te ruimen. Ik deed afstand van boeken, maar ook van brieven. Twee diepe, welgevulde laden: brieven van verwanten en vrienden, maar vooral de brieven van Moeder en de brieven van Anthon van Rappard. Ik heb er uit beide laden bewaard, maar groote pakken moest ik zien branden, schrift dat mij niet mocht overleven. Van hem waren er 77 brieven, waarbij van 20 pagina's. Nu ik daar waarlijk van ging scheiden, las ik telkens, tekens weer en herleefde een verleden, dat voor mijn leven véél heeft beteekend: de genegenheid van Anthon. Lang heeft onze vriendschap niet mogen duren, maar vrijwel altijd heb ik beseft dat het een band was voor het leven alleen denkt men zóó jong nog niet aan den dood. Hoe hij de vriendschap opvatte, met welke toewijding, welke warmte, ik heb het nu nog eens ten volle doorvoeld, en nauwelijks in de nieuwe woning, mocht ik een briefje van uw voorzitter ontvangen om hier van hem te komen spreken. Als dagbladschrijver heb ik, trouwens met de hulp van mijn vrouw, ook over beeldende kunst geschreven, maar zoo hier al weinig hangt dat ik niet kende, mag ik zwijgen over het werk en u vertellen van den mensch? Het werk zal mij niet tegenspreken. Want, om daarmee te beginnen, alles in hem 1) Naar het handschrift der rede, op Zaterdag 16 Mei 1931, zijn sterfdag, door onzen makker uitgesproken ter opening der tentoonstelling van werken van zijn jeugdvriend Anthon van Rappard in de vereeniging „Voor de Kunst" te Utrecht, en die slechts onvolledig in de dagbladpers verscheen. 1932 III 2 ANTHON VAN RAPPARD was oprechtheid. Ooit iets te zeggen dat hij niet meende, 't zou hem onmogelijk geweest zijn. Alleen zijn lichaam heeft bedrogen, dat kloekgebouwde, stoere lichaam en ik die zwak heette toen ik een knaap was, spreek u van hem na veertig jaar scheiding en mijn herinnering ziet zijn zwaarte plotseling lenig gaan over het ijs, terwijl ik toekijken moet aan den wal. Er was in dien tijd nog weinig sport, maar hij had vele liefhebberijen die hij mij alle leerde deelen en inzonderheid liepen wij veel, Utrecht, Gelderland, Zeeland, Drente, we „deden" het grootste gedeelte te voet en in '76 stelde zijn vader ons in staat het Schwarzwald van Baden-Baden tot Schaffhausen te doorwandelen. Den Septembernacht toen we ten gevolge van manoeuvres nergens onder dak konden komen, bleek het zelfvergeten, de vrouwelijke teederheid van den mannelijk kalm-blijvenden achttienjarige, daar hij geen moment aan zichzelf dacht en me zelfs zijn jas wou opdringen. Onbaatzuchtig, innig goedhartig, zoo heb ik hem altijd gekend en zoo heeft ook Vincent van Gogh hem gekend, al brak die bruusk om een aanmerking op zijn werk. U begrijpt, waarom ik dit zeg. Vincent is wereldberoemd geworden en deze welkome tentoonstelling in zijn goede stad van Utrecht is een eerherstel voor Van Rappard. Menigeen die nooit iets van hem zag, kent zijn naam door de brieven van Vincent. Na Theo is hij de eerste geweest, die veel voor Vincent heeft gevoeld. Genegenheid deed hem bezwaren uiten; zóó kon opeens een breuk ontstaan, die hij uitlegde als een misverstand. U ziet hier werk dat uw liefde waard is, want het is uit zeer groote liefde geboren. Maar zoomin als zijn lichaam, behalve op schaatsen, zich lenig te bewegen wist, uitte zijn geest zich makkelijk. Het was de schroom zijner eerlijkheid, die hem bedachtzaam deed zijn, omzichtig, hem verbood ooit ergens een slag naar te slaan. Hij móest in alles nauwgezet zijn. Een korten tijd dreigde uit deze deugd iets te ontstaan als een symptoom van geestesziekte, toen hij op een studiereis door Zeeland en Vlaanderen na het verlaten van enkele plaatsen briefjes aan de hoteliers schreef om te vragen of hij vóór zijn vertrek de rekening wel had betaald. Ik spotte ook toen met wat we overeengekomen waren zijn „zeur-manie" ANTHON VAN RAPPARD te noemen, maar hij had er last en leed van en de zelfhaat werkte weer, die hem kon doen afgeven op zijn uiterlijk, zijn adellijken titel en 't erge óók tè vaak op zijn werk. In smart is al dit werk geboren; tevreden, blij ermee, was hij haast nooit. Acht-en-twintig jaar oud, had hij den bijna tragischen moed naar de Amsterdamsche Academie terug te gaan en plaats te nemen tusschen leerlingen van tien jaar jonger om over te doen wat naar hij meende eerst veel te vluchtig was gedaan, doordien hij naar België en Parijs was getrokken. In 't licht van deze zelfkritiek en van een oprechtheid die nimmer faalde, moeten zijn aanmerkingen op werk van Vincent worden gelezen, kritiek die tot zijn ontsteltenis een eind maakte aan een hem lieve betrekking. Want in veel geleek zijn aandrift op de bedoelingen van Vincent. Deze jonker, in welvaart opgegroeid, die eerst naar de marine wilde om de dubbele vrijheid van lucht en van zee, was gelukkig zich op te sluiten in de bedomptheid van Brabantsche weversstulpen, bij zeilmakers en borstelmakers, in velerlei werkplaatsen, en 't branden van de zon te deelen met werkers en werksters op steenfabrieken. Eerbied voor die arbeidslevens met kleur, fel hier, en kleur, diep daar: sterk levensgevoel, ook wel kracht van expressie. Toch stelde èn vond hij hierbij grenzen. Esthetische grenzen in plichtsbesef, in afkeer van het tuchtelooze, dat hij ook weerde in het leven. Op mijn geestdrift voor Zola dong hij in dit verband veel af. Ik woonde toen in een dorp bij een stad, waar ik de weekdagen sleet op een registratiekantoor. Dat ik tusschen wettenstudie gretig den tijd nam om hem te schrijven, zal u van een acht-of negentien-jarige niet verwonderen; maar dat hij, bij al wat Parijs ook hem bood, al stond veel hem er danig tegen, mij met lange brieven verblijdde, 't was weer een blijk van zelfvergeten bij den drang om trouw te blijven. Ik hervond nu een geestigen brief over de ontvangst te Parijs van Nana: de afkeuring daar die hij hartelijk deelde. Uit nog een brief bleek zijn eerbied voor tucht. Het milieu levendig kenschetsend, vertelde hij van een avond bij Busken Huet, waar Gideon de veelwetende zoon zijn vader in de rede viel om een zeventiende -eeuwsch jaarcijfer te corrigeeren: een cijfer dat er niets op aankwam in het verband der con 4 ANTHON VAN RAPPARD versatie; maar, schreef Anthon, al was dit anders geweest, hoe onhebbelijk van een zoon voor zijn vader! Over zulk gebrek aan eerbied nag iets uit een Brabantschen brief. Hij was te gast bij de ouders van Vincent, die hem toen bij de weefstoelen bracht. Aan een middagmaal theologisch debat: vader en zoon in geschil om een tekst uit de Bergrede; u weet: de vader was predikant. Plotseling geraakt de zoon in zulk een woede over 's vaders tegenspraak, dat hij opstaand het vleeschmes van den schotel grijpt en den onthutsten oude bedreigt. U beseft, wat zoo'n handelwijs was voor Van Rappard. Als jongen had hij de begeerte zijn leven hij wist toen nog niet waar het heen zou in een dagboek vast te leggen. Zijn brieven leken vaak dagboekbladen, kenschetsend door het vermelde, vertelde, evenzeer als door 't doorleefde. Hierom deelde ik iets eruit mee. U moet erbij bedenken, hoe oud ze zijn en hoe jong hij was. Het was de tijd, toen ons publiek begón te gelooven in Israëls en de Marissen; toen men dweepte met Hamerling en Georg Ebers, toen Opzoomer's geniale dochter verbouwereerde met Duitsche en Nederlandsche werken, telkens bijzonder, schoon niet zeer persoonlijk, en men buiten Amsterdam nog niets bemerkte of vernam van wat de Nieuwe Gids zou worden. Weliswaar kwam daar toen de Rotterdamsche reuzeknaap Breitner en was er uit Allebé's directeurschap een school van jongeren ontstaan met zeer verschillende, alle belangwekkende aspiraties. Te Brussel had Van Rappard Siebe ten Cate gevonden, hier te Utrecht bond hij zich verheugd ook aan Wenckebach, na het huwelijk met zijn nicht Henriëtte del Campo gezegd Camp vestigde hij zich te Santpoort in 't voorhuis van een boerderij en vond wat kameraadschap te Haarlem. Vijanden heeft hij nergens gekend, bemind gemaakt heeft hij zich bij velen, ook bij menschen als die uit het hotelletje op Terschelling, waar hij eenige malen is heengetrokken en ik hem eens in November verzelde. Na enkele jaren spenens hervatten we daar onze wandelingen, weliswaar in verkleind bestek, maar in de barschheid van stagen storm. En weer was hij de oudere, die ook fyziek meer kon dan ik. Niets deed twijfelen aan zijn gezondheid, ook dien nacht niet van een ANTHON VAN RAPPARD schipbreuk, toen hij waarachtig mee naar het wrak wou, maar de bootslui hem tegenhielden. Uit een Utrechtsch gezin, waar men kunst en letteren lief- had, waar musici uit den vreemde toefden op hun kunstreis door ons land; zoon van een vader die Nederland liefhad en vroeg in hem den lust aanmoedigde Nederland te doorwandelen, heeft Anthon zich regelmatig, zelfstandig ontwikkeld. Zijn fyziek scheen een hoogen leeftijd te beloven. Te Santpoort, waar hij dicht bij zee was, vond hij velerlei werk hem lief. Vanzelf kwam ik er met hem, die zooveel belang had gesteld in blinden, te spreken over modellen die het naburige Meerenberg kon bieden. Vergunning ware wellicht te verkrijgen, zelfs meen ik dat die werd verkregen, maar Anthon aarzelde: was het niet wreed? wist men ooit wat er leeft in zoo'n zieke? wat in hem zou omgaan als iemand hem schetste? Weer was het vrees om te krenken die Anthon terug hield. Doch 't is hetzelfde meegevoel, dat hem bezielde bij werken van deernis, als er hier verscheidene hangen. Voorzichtig toont zich daar een gevoel dat in andere oogenblikken aar weigerde zich te uiten. Zijn goede smaak gebood het-zelde of zoo. Misschien kan men zeggen: gezonde zin. Ook trekt dit werk niet onmiddellijk aandacht. Maar daardoor is het echt van hem. Tusschen de stillen in den lande heeft Anthon van Rappard zich altijd geschaard. Ook uit zelfbesef wou hij niet anders. Daarin, ook daarin aristocraat. Dit in alles, op vele wijzen! Een edel mensch in al zijn doen, als in de fijnheid van zijn voelen en de nobele vlucht van zijn nederig denken. JOHAN DE MEESTER VAN DE REDACTIE VERKEERSMISERE. - De intieme bekoring van het eiland Walcheren ligt niet in de laatste plaats in zijn smalle landwegen met hun schijnbaar onzinnige kronkels, ook al zijn ze nu sinds lang kunstweg geworden, met grint of klinkers verhard. Het zijn monumenten, die wegen, historische en natuurmonumenten tegelijk, veel ouder dan eenige kerk of eenig landgoed hier te lande. Veel meer dan duizend jaar geleden, toen deze streken voor het eerst bewoond werden, hebben zulke wegen zich door het landschap geslingerd, al naar de tallooze kreeken en de lichte bodemverheffingen het toelieten. Maar zij zijn een bezwaar voor het Verkeer! ---Voor welk verkeer ? -- Eenige autobussen, eenige hooiwagens, eenige touristen. Zij kunnen elkaar op sommige plaatsen niet passeeren. Inderdaad passeeren zij elkander toch, door eens een halve minuut te wachten daar waar de berm wat breeder is. --Dus er gaat tijd verloren, kostbare tijd! — Minder kostbaar dan de schoonheid van het eiland. Met een lichte verbreeding hier en daar, en desnoods een enkele geestige kronkel gladgestreken, is alles verholpen. Doch hoe gaat het? Er is een Rijks wegenfonds. Daar wil natuurlijk elke provincie het hare uit hebben. Maar wie er uit trekken wil, moet zich onderwerpen aan de minimumeischen, die het Rijks wegenplan stelt. En nu wordt er niet gevraagd, of deze minima niet soms voor de landstreek een grooter euvel inhouden dan het kleine euvel, dat men uit den weg ruimen wil. Welneen, wie denkt hier aan natuurmonumenten! Het Verkeer eischt breede wegen! En zoo ziet men nu een der schoonste deelen van Walcheren VAN DE REDACTIE ontluisterd worden, doordat tusschen Koudekerke en West kappel de lieve smalle weg met zijn groene ruigte plaatsmaakt voor een ziellooze, rechtgetrokken baan. --Och kom, over een paar jaar denkt niemand meer aan dien ouden mooien weg. --Een redeneering, waarmee men ook zijn vrienden en kennissen zou kunnen vermoorden. Het gevolg? De auto's zullen wat harder rijden, en de inzittenden wat minder zien, en de wandelaar (die kostbare soort, die men beschermen moest als lepelaars en zilver wat minder genieten. Of als de autorijder wel kijkt,-reigers) zal hij zeggen: Hm, Walcheren valt toch eigenlijk niet mee. Ja! Men heeft het juist om zijnentwil verminkt. De men schen zijn toch ook nooit tevreden. Maar alle gekheid op een stokje, het is om te huilen, zoo kortzichtig als wij zijn. Alsof die landplaag, dat insect: het bouwbaasje, niet erg genoeg was, dat heele landstreken verwoest met zijn misbaksels van renteniershuisjes! SPINOZA IN HET VERDOMBOEKJE. - Le ridicule tue. Men zegt het, maar wij gelooven het niet. Tenzij men moet aan dat Nederlanders in dit opzicht een specifieke im--nemen, muniteit bezitten. Immers, gold de regel algemeen, dan had men kort na 28 Mei j.l. in de bladen het doodsbericht moeten aantreffen van de geheele Radio-Controle-Commissie. Voor wij weten, zijn de leden allen nog welvarend. Welk-zoover een krachtig slag van vaderlanders! Op 28 Mei toch verboden zij aan den bekenden philosoof Dr. J. D. Bierens de Haan het houden van een lezing over Spinoza, als onderdeel van een cursus „De internationale beteekenis van Nederland in zijn groote historische figuren geschetst." De commissie achtte een bespreking van Spinoza te behooren tot de „thetisch-dogmatische verhandelingen, welke voor de algemeene dagen verboden zijn." Welk een schoone woorden toch! DE AETHER VRIJ VOOR NONSENS! roept inmiddels de V.A.R.A. luide, en beklaagt zich bitterlijk, dat zij geen ontboezemingen mag uitzenden als de volgende: 8 VAN DE REDACTIE „Maar onder de verantwoordelijkheid van deze zelfde christelijke ver kapitalistische klasse woedt een terreur over een-tegenwoordigers der volk van 60 millioen zielen in Indonesië, zuchten duizenden in de gevangenissen en in de bannelingenkampen aan den Boven-Digoel en wordt elke zelfstandige actie der volksbeweging in de kiem gesmoord. Voor de hand- having der Nederlandsche klasse-maatschappij in Indonesië is geen middel te laag." Men houdt protestvergaderingen „tegen de terreur, die tegen onze beweging in onze stad (Amsterdam) den laatsten tijd wordt gevoerd." -- Het woord „terreur" is blijkbaar goedkoop bij de heeren, waarschijnlijk omdat de zaak zelve veraf ligt. De geheele protestactie maakt een ietwat hysterischen, en eerlijk gezegd, ietwat kinderachtigen indruk. Geeft de partij, in haar verontwaardiging over het verbod der herdenking van Matteotti, zich dan in het geheel geen rekenschap van de vraag, hoe politieke uitingen er van de zijde eener regeering beschouwd uitzien? Van het gevaar bijvoorbeeld, dat de gewraakte zinsneden in Italië anti- Nederlandsche relletjes hadden kunnen veroorzaken? De S.D.A.P. heeft, als gezeten en gewaardeerde groep van brave staatsburgers, haar plaats in ons nationale leven, en onder de confessioneele partijen, reeds lang gevonden. Zij spreekt weinig meer van haar, immers sterk geschokte, theorie. Zij heeft prestige en fatsoen, zij vertoont nu en dan beleid en staatskunst. Alleen haar propaganda geschiedt nog altijd op de oude voois. Waarom, en hoe lang nog? RADIO-CENSUUR IN BEGINSEL. --- Het is een vreemd geval. De grondwet, geschoeid op oude vrijheidsidealen, waarborgt de vrijheid van het woord, behoudens de strafrechtelijk noodzakelijke reserves. En opeens komt daar in ons, ten spijt van alle quasi-politieke partijnamen, nog altijd min of meer liberaal geregeerde vaderland, een censuur letterlijk uit de lucht vallen. De aether blijkt aanzienlijk vele graden kittelooriger dan het spreekwoordelijk geduldige papier. „Wat schaedt de lucht datter altemet ien veugheltje deur keylt?" vraagt Slimme Piet in de klucht van Breéro. Het woord moge gevleugelder zijn dan ooit, de vergelijking gaat niet meer op. Een vinding der techniek blijkt onvermoed de toe VAN DE REDACTIE paslelijkheid van oude en schijnbaar beproefde staatkundige regels te storen. Vrijheid van het woord bestaat in den aether niet, en kan er niet bestaan. Zij is technisch onmogelijk: anarchie van golflengten en vrije private uitzending zouden voor de radio niet-zijn beteekenen. Zoo ziet men het merkwaardige verschijnsel, dat de nieuwe wereldstem, door haar technischen aard, internationale regeling heeft yereischt en verkregen, nog eer zij om nationale regeling riep. Doch eenmaal internationaal geregeld, spreekt ook met elke nationaal toebedeelde golflengte in zekeren zin het betrokken land, zijn volksgemeenschap, als zoodanig. Op de golflengten 298 en 1875 hoort men de stem van Nederland, het kan niet meer die van een particulier of van een partij zijn; de regeering, die de golflengte heeft aanvaard, wordt daarmee van zelve de garant, dat zij niet wordt misbruikt. In deze internationale aansprakelijkheid ligt haar recht en plicht van censuur opgesloten. Tot zoover gaat alles goed. In een politiek denkend land als Engeland werkt een nationale omroep met geoctroyeerd monopolie zonder stoornis. Ook onze regeering erkent in beginsel de technische onvermijdelijkheid van een nationalen omroep. Maar nu komt onze politieke verdwazing ertusschen. Het fictieve stelsel onzer staatspartijen, door den vloek van het evenredig kiesrecht gegalvaniseerd tot onbewegelijkheid, sleept in zijn fatale absurditeit de sectariseering van den radio-omroep met zich, met het onrecht der liberaal-verklaring van de A.V.R.O., met al de belachelijkheden eener angstvallige, en toch ontoereikende censuur. Zoo zijn -wij thans gezegend met een tusschending, dat den nationalen omroep pretendeert te verzorgen, en het quantum gekibbel en politieke humbug tot in het ongemetene doet aangroeien. De techniek demonstreert hier, voor wie het nog niet wist, het anti-staatkundig en anti-nationaal karakter van ons partijstelsel. Wat zou men er van zeggen, als wij morgen aan den dag een sectarisch leger kregen, met christelijk-historische regimenten, en sociaal -democratische generaals? De regeling van onzen omroep is in den grond precies even gek. 10 VAN DE REDACTIE DE KERK TE LISSE. Te Lisse staat, links van den weg als men uit de richting Leiden binnenrijdt, een klein oud kerkje met een vierkanten, niet zeer hoogen toren, waarop een dakje van vier samenglooiïende driehoeken. Het is het type van het eenvoudige Hollandsche kerkje, dat men zich niet anders kan voorstellen, ondanks alle veranderingen, dan omringd door een beschaduwd grasveld en schuilgaand, met stompen toren en al, tusschen beschuttend geboomte. Een halven menschenleeftijd geleden heeft men, rechts van den weg, schuin tegenover het kerkje, een monster van een moderne kathedraal gebouwd, waarover men het best doet te zwijgen, maar die voorzien was van een lange naald als torenspits, die door zijn slanke vaart naar boven eenige symbolische bekoring had en bovendien aan den wielrijder en den automobilist tusschen de bollenvelden den weg naar Lisse wees. Om geheimzinnige redenen heeft men thans deze naald doen verdwijnen en vervangen door iets dat lijkt op een vingerhoed. Wie bij Noordwijkerhout wandelt of bij De Kaag zeilt, zal de vingerwijzing der spits in het landschap missen, maar wie thans Lisse binnenkomt, mist een beter les, wanneer hij blijft lachen om het potsierlijk hoofddeksel, waarmee de pronklievendheid der ouderwetsche tante zich heeft opgetuigd, en niet terstond doorloopt naar het oude kerkje waar geen tijd ooit iets aan zal kunnen toe- of afdoen. DE LEIDSCHE MAATSCHAPPIJ. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden is niet bijzonder in tel bij de dichters en belletristen. Men zegt, dat zij een door onderlinge keuze samengestelde collectie is van „oude sokken" en sinds de Nieuwe Gidsers „en bloc" voor het lidmaatschap bedankten, is het gebruikelijk gebleven met eenige geringschatting op dit overblijfsel van den regententijd neer te zien. Inderdaad verleent zij geldelijken steun aan het drukken of aankoopen van curiosa die slechts van wetenschappelijk en tamelijk verwijderd belang zijn voor de levende letteren; inderdaad staan, naar wij vernemen, bij de maandvergade VAN DE REDACTIE ringen de Goudsche pijpen nog in rekken op de tafel; inderdaad worden haar mededeelingen en levensberichten, die een schrikwekkende hoeveelheid geld kosten, in slaap-en weerzinwekkenden vorm vermenigvuldigd. Maar de dagbladen melden, dat zij reeds weder een nieuwen prijs, den heuglijken Mei-prijs, heeft helpen instellen ten bate van oorspronkelijke arbeid, hetgeen, gevoegd bij den 9-jaarlijkschen meesterprijs en den jaarlijkschen Van der Hoogt-prijs, al tezamen toch meer aanmoediging beteekent aan niet-invaliede kunstenaars, dan er van regeeringswege en door de vakvereeniging verleend wordt, terwijl bovendien een lichaam, bogend op zooveel titels en geleerdheden, nog steeds door haar toekenningen een niet weg te wisschen invloed uitoefent op de publieke opinie. Bedenkelijk is echter, wanneer men het lijstje van het twintigtal benoemde leden nagaat, het nagenoeg ontbreken van jonge schrijvers als verkozenen. Daarmede berokkent de Maatschappij zichzelf ernstig nadeel. Een vereeniging die, eenerzijds, met goed recht zich verantwoordelijk gaat stellen voor het op den voorgrond brengen van jonge letterkunde, kan echter, anderzijds, zich op den duur van deze taak slechts naar behooren kwijten, wanneer zij blijk geeft open oog te hebben voor nieuwe verschijningen. Tijdgenooten van talent en belang op belletristisch gebied mogen bij de verkiezingen niet worden gepasseerd, en dat het bestuur van zijn benoemingsrecht, buiten de leden om, gebruikmoetmaken,om uitnemende letterkundigen, wien een prijs werd uitgereikt, tot lid der Maatschappij te verklaren, moest hooge uitzondering blijven. PICCARD, SPORT EN HET INTERNATIONAAL METEOROLOGISCH POOLJAAR. Wij hebben in de afgeloopen maand veel gehoord over den ballontocht van Piccard. De couranten vertelden veel bizonderheden, maar nog lang niet genoeg om alle weetgierigen tevreden te stellen, vooral niet diegenen, die wenschten te weten, wat nu eigenlijk de groote wetenschappelijke beteekenis van den tocht was. Hoe zouden de couranten ook anders? Want wel hadden de luchtvaarders een verslag gegeven van de wederwaardigheden en gevaren 12 VAN DE REDACTIE van hun reis, dat ons in staat stelde over den sportieven kant van de zaak een oordeel te vormen, maar een verslag van de wetenschappelijke resultaten is nog niet bekend. Uit' een oogpunt van sport en techniek is de tocht zeker een succes. Gevaren en moeilijkheden zijn op sportieve wijze overwonnen. De luchtreiziger is toegejuicht en hem is in Zürich een feestmaaltijd aangeboden, zooals dat eerder een succesvol sportsman dan een wetenschappelijk onderzoeker te beurt valt. Maar hoe is het met het belang voor de wetenschap ? Al is het nog niet mogelijk een definitief oordeel te vormen, men kan toch het volgende opmerken. Piccard is diep in het hoogere gedeelte der atmosfeer de zoogenaamde stratosfeer doorgedrongen, véél hooger dan een luchtreiziger vóór hem. Maar al zijn deze hooge regionen nog niet door menschen bezocht, geheel onwetend aangaande den daar heerschenden physischen toestand van de atmosfeer zijn wij niet. Al hebben geen met personen bemande ballons zich zoo hoog gewaagd, onbemande z.g. peilballons heeft men tallooze malen tot die hoogte opgelaten. Deze ballons zijn voorzien van registreerende thermometers en andere toestellen, en zoo ingericht, dat zij op groote hoogte barsten en dat de registreerende toestellen dan met een parachute op aarde neerdalen. Dat het den luchtvaarders gelukt zal zijn veel gegevens te verzamelen, die ook niet met peilballons verkregen zouden kunnen worden, lijkt apriori niet zeer waarschijnlijk, behalve dat stralingswaarnemingen, inzonderheid die van de geheimzinnige door - dringende straling, niet gemakkelijk met behulp van peil te verkrijgen zijn. Maar al mocht hij meerdere en-ballons nauwkeuriger gegevens verkregen hebben, dan is het toch de vraag of het wetenschappelijk belang grooter zou zijn dan dat van de vele tientallen onderzoekingen in dezelfde maand in allerlei artikelen in de physische tijdschriften beschreven, waarvan de physicus ternauwernood kennis kan nemen -•-waarvan de leek nimmer .iets hoort. Het succes van den heer Piccard is zeker voornamelijk onder de hoofden „sport" en „techniek" te boeken. Wij gunnen den koenen luchtvaarder, die tot zoo ongeloofelijke groote hoogte en in zoo ongeloofelijk ijle luchtlagen VAN DE REDACTIE doordrong zijn succes van harte en klagen er niet over, dat zulke prestaties, eerder dan zuiver wetenschappelijke, met toejuichingen en feestmaaltijden geëerd worden. Integendeel, wij vinden dit alles geheel, zooals het behoort" en brengen Piccard voor zijn ondernemingsgeest, zijn durf en de voortreffelijke technische uitvoering van zijn onderneming van onze zijde gaarne een hartelijk gemeend eeresaluut. Alleen — zouden wij willen toevoegen zoo dan deze eigenschappen de lof ontvangen waarop zij recht hebben, ontvange de wetenschap ook, wat haar toekomt. De internationaal meteorologische organisatie heeft op haar bijeenkomst te Kopenhagen in 1929 besloten in de periode Aug. 1932 Aug. 1933 een stelselmatig onderzoek van de meteorologische en magnetische verhoudingen in de poolstreken te houden door het vestigen van een aantal tijdelijke meteorologische en magnetische stations in die streken. Aan Nederland is daarbij de taak toegewezen een station in te richten te Angmagssalik, aan de Oostkust van Groenland. Daar de depressies een groot deel van hun energie putten uit de temperatuurverschillen tusschen poollucht en aequatoriale lucht, wordt van dat „pooljaar" verwacht, dat het licht zal verspreiden over de omstandigheden, waaronder deze depressies zich vormen, terwijl tevens het verband tusschen aardmagnetisme, noorderlicht en voortplanting van radiogolven zal worden onderzocht. Aan een vroeger in 1882/1883 gehouden „pooljaar" heeft Nederland deelgenomen door het uitrusten van de expeditie op de „Varna" onder Maurits Snellen, die leidde tot een overwintering in de Kara-Zee. Thans is door den hoofddirecteur van het Meteorologisch Instituut te de Bilt een verzoek tot den minister van Waterstaat gericht f 10.000.— voor de deelneming aan het pooljaar 1932—'33 op de begrooting voor 1932 te brengen, maar daartegen heeft de minister van Financiën bezwaar gemaakt op grond van den toestand van 's lands schatkist.Uit particuliere bronnen en door een regeeringssubsidie in 1931 van f 10.000.— is thans voor dat doel een som bijeen, die op f 5.000.— na voldoende is om, als er geen tegenvallers zijn, de vestiging van het station te Angmagssalik mogelijk te maken, doch slechts op de kleinst mogelijke schaal en zonder 14 VAN DE REDACTIE waarnemingen met vliegtuigen, die men gaarne aan het programma toegevoegd zou hebben. Wij zeiden, dat wij aan den luchtvaarder gaarne de toejuichingen gunnen, welke hem voor zijn stoute prestaties toekomen, mits men de wetenschap geve wat haar toekomt, n.l. de mogelijkheid die onderzoekingen uit te voeren, die voor haar verdere ontwikkeling noodzakelijk zijn. HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Van 't leven dat wij droomden Is 't leven de afgians niet. R. HERREMAN I. Maria Danneels heeft Irène leeren kennen aan de Universiteit te Gent. Irène is twee jaar na haar in de kandidatuur der medicijnen gekomen. Zij heeft zich gewend tot Maria Danneels, een der zeldzame meisjes van de geneeskundige faculteit om eenige inlichtingen te ontvangen. Later is de kennismaking den vriendelijken kant uitgegaan, toen Maria haar eigen nota's ter beschikking stelde van Irene. Maria Danneels ziet bijwijlen den overgang niet van die eerste begroeting naar haar huidigen intiemen omgang. Maar wie zal zeggen hoe een vastere ge ontstaat? Eens een bezoek op het klein appartement,-negenheiddat Maria Danneels aan de Parklaan heeft betrokken voor den duur van haar studie. Haar ouders wonen te Bouchaute, nabij de Hollandsche grens. Daarop is een tegenbezoek bij Irène gevolgd. Haar vader houdt in het centrum der stad een koffiehuis, waar trouwe bezoekers uit de bourgeoisie hun tweede of zelfs hun eerste tehuis hebben. En de genegenheid der tegen gaat haar gang.-stellingen Maria Danneels heeft altijd vrij eenzaam in de stad geleefd. Ongenaakbaar, zeggen haar medestudenten. De stad ligt Maria veeleer vreemd. Zij komt wat stijf, zelfs een weinig hooghartig voor, maar daaronder steekt veel meer schroom dan trots. Daarbij weet zij dat zij zich als meisje-alleen beschermen moet. Dat vraagt haar slechts weinig inspanning. In de grenspolders van de provincie leert men vroeg hoe men leven moet wanneer men op zich zelf aangewezen is. Maria 16 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN kan zonder glimlach en toch met voldoening zeggen, dat zij reeds weet wat rijpe ernst beteekent. Zij is, wat haar profes noemen: een degelijke studente.-soren Irène Masure daarentegen is gewend aan de stad en dartel van temperament. Zij is altijd de wanhoop geweest van de personen, die met haar opvoeding belast waren: wie haar voor een of ander vergrijp de les moest lezen werd door haar grappig leed en haar speelschen blik ontwapend of ergerde zich aan de koddigheid waarmede zij vermaningen aanvaardde. Haar opvoeders? Twee, drie gouvernantes, --haar vader was weduwnaar, later haar leerares en de schooldirectrice, die zich, om haar speciale begaafdheid, gaarne met haar bezig Dat weeskind zijn bracht mee, dat iedereen haar gansch-hield. haar leven door, zelfs op haar twintigste jaar, als een bengel beschouwde, die bekoorlijk aandeed en bescherming verdiende. Zij stelde zich daar trouwens met lieftalligheid op in en charmeerde door de wijze, waarop zij die bescherming uitlokte en zich liet welgevallen. Maria Danneels hield van Irène's argelooze luchthartigheid en leerde er tevens haar eigen ernst aan toetsen. Zij voelde zich sterker door het overwicht op dat meisje voor wie geen jaren tellen en meteen was zij door die jeugd soms zelf heerlijk jong. Zeker, een beetje eenzaam zijn schrikt haar niet af, maar Irène breekt de afzondering precies genoeg om tevreden te zijn met een langdurige studie ver van huis. Een diner met Irène af en toe bij vader Masure had een eigenaardige bekoring. Zij kon zoo goed ervaren, dat de caféhouder ingenomen was met die vriendschap tusschen zijn dochter en haar, twee „dames die studeeren". En hij bracht haar somwijlen opgewekt hulde: Juffrouw Maria, pas goed op mijn dochter!" -„En geef ze goed de hand als gij samen naar de Universiteit gaat !" voegde Irène er dan plagend aan toe. Hij schudde vaak zuchtend het hoofd. Irène had naderhand soms bevliegingen van spijt: --„Gij moet niet denken dat ik van mijn vader niet houd, Maria. Ik ben een geboren plaagstok en absoluut niet trotsch. Vader is een lieve grappige man. Stel u voor, hij vindt mij een lastig stuk werk als ik bij hem ben. Maar als ik den rug gekeerd heb doet hij niets liever dan mijn lof zingen. Frans, de kellner, HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN 17 kan voor hem geen kwaad doen, omdat hij op tijd en stond zoo iets zegt als: --„Nevens zulke vrouwen zijn wij toch maar kuifels!" Frans is zijn vertrouweling. Vader zou niet te veel tegen klanten over mij durven boffen. Hij vreest belachelijk voor te komen. Maar bij Frans kan hij zijn hart ophalen: hij heeft een dochter, die studeert. Ik ben dat wonder. Er kan aan de Universiteit niets gebeuren of Frans weet het langs vader om. Als ik aan tafel iets uitvind, de geschiedenissen van de Universiteit doen vader zoo'n plezier, staat Frans den volgenden dag te schudden van 't lachen. Vader en Frans kennen al de professoren met hun bijnaam. Zij spreken over grappen en anecdotes alsof zij ze zelf in de colleges beleefd hadden. Als vader Frans niet had.... Hij heeft destijds neigingen moeten overwinnen om mij niet als een studeerend curiosum aan brave kaartspelers te laten bewonderen. Wat hij 's avonds tot de klanten niet mag zeggen, dat vertelt hij in de stille morgenuren aan Frans: „Gij zoudt zoo peinzen, een teer meisje. Welnu dat moet hard zijn en tegen alles bestand. Dat snijdt lijken open in het hospitaal." Zonnig en blijhartig schatert Irène als zij die dingen voor Maria mimeert. Zij vindt haar vader des te grappiger, daar zij bij het lijkschouwen bijna telkens onpasselijk wordt. „En het zonderlingst van al, ik houd het er voor dat het meer de witte kielen zijn, die mij beroerd maken dan al de rest.. . ." Dat gewichtige studeeren waarover haar vader het altijd met zijn vertrouweling heeft?Voor niemand anders is het zoo'n spel als voor Irène, zooals alles trouwens. „De nierziekten vind ik plezant .... Ik vind de nieren sympathieke organen en zoo proper." Waarom zij in de medicijnen studeert? „Ik zal toch eens ernstig moeten worden en de geneeskunde is de plechtigste studie die een mensch kan doen." En met een karpelsprong van de gedachte voegt zij er aan toe: „Sterven is triestig". Zooveel begaafdheid en zooveel speelschheid zijn zelden bij elkaar te vinden, zoo achteloos vereenigd en steeds frisch als bij een kind. Een kind, dat zich telkens gereed maakt om zich tot de waardigheid van volwassene op te werken, maar dat in een of andere guitenstreek verstrikt raakt. „Goede genade, Maria, zal ik dan nooit ernstig worden? Wat moet een verstandig mensch doen? Het wordt tijd dat 1931 III 2 i s HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN ik mij naar u ga spiegelen, Maria. Ik kan toch niet eeuwig een bakvisch blijven." Irène beschouwt haar schalkschheid als iets dat zij afwerpen moet. Zij heeft zich aan Maria gehecht om iets ernstiger, iets ouder en wijzer in gemoed en omgang: „Maria, mijn oudere zuster, mijn intendente voor plechtige gelegenheden .... " Behaaglijke ruil van levenslust en bezonnenheid. Voor Maria is de vriendschap verpoozen in een zonnigheid, die niet altijd kan blijven duren. Zij voorziet, dat het leven smartelijker en dieper gravende aandoeningen brengt, maar deze frissche gezelligheid acht zij een onschatbaar goed. Irène legt zich ijverig en moeizaam toe op de bezinning der groote menschen, doch als een klein meisje dat onder het schrijven van een gewichtig huiswerk de kleuren van den regenboog op de vlerk van een vlieg ziet trillen. Zij, Maria, geniet van haar vriendschap, maar met het voorgevoel van nooddruftige uren. „Kom, kom, kleine libel, de zon zal niet altijd schijnen. Maar laat de vreugde duren zoolang ze kan." Vader Masure houdt absoluut niet van de noodelooze dingen die buiten de studie vallen en niets dan afleiding bieden. Zoo ook niet van het jaarlijksch bal der Medicijnen in het Posthotel. In die momenten draagt hij met mismoed de slavernij, die een café meebrengt. Een café is een veilig oord. Daar zijn de bekende gezichten van alle dagen in een vertrouwde sliert rook. En dat geroezemoes waartusschen de bel van de registreerkas klinkt, is hem welgevallig. Er is hier geen ongedurigheid, niets van de drukte en 't rumoer van de wereld daarbuiten, de wereld met al zijn hinderlagen. De avond van het Medicijnenbal is hij met zijn gedachten elders en doet hij zijn werk niet met die goedlachsche bescheidenheid, die aan de bezoekers zoo behaaglijk is. 's Avonds kan hij niet weg. Als hij er wel uit mocht zou hij zich bovendien niet goed op zijn plaats voelen tusschen al die studenten. Dat is de keerzijde van zijn groote vreugde over het studeeren van zijn dochter: hij heeft een uitgesproken argwaan voor mannelijke studenten, alsof zij in iets Irène bedreigden. Nooit is hij zoo ernstig, dan als hij Maria zijn oude aanbeveling herhaalt: --„ Ik vertrouw u Irène toe." Maria is op dat bal niet al te goed in haar schik. Haar iet HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN of wat stugge houding, die haar in den loop van het jaar het leven te midden van jonge mannen zoo gemakkelijk maakt, legt hier ook rond haar een gordel van afweer. De goede kameraden, die desondanks met haar een praatje komen voeren, zijn wel hartelijk, maar toomen onwillekeurig hun losheid in. Zij is niet zeer bedreven in het dansen, neen, zij houdt zich liever een beetje afzijdig. En zij eerbiedigen dat verlangen van Maria, Maria Danneels. Zij blijft zoo op den zelfkant van de balvreugde, eenigszins al toeschouwende. Als de feestroes tot een tikje dwaasheid overslaat geeft zij er zich goed rekenschap van. Zij wordt wel niet alleen gelaten, maar om hier nu lang te vertoeven, zou zij geen special en lust voelen, was het niet voor Irène. En Irène amuseert zich koste -lijk. Irène danst en verdwijnt, is overal als levend water, schertst en lacht, is omringd en ademt bij Maria uit. „Maria, wat zijnde mannen vermoeiend! Ik wou dat ik die bende kon domineeren, zooals gij. Geloof mij, Maria, gij hebt het beste deel." Zij is al weer weg. Zij danst veel met een en denzelf den heer, dien Maria niet kent. „De secretaris van den burgemeester, verklaart Irène haar terloops, een lieve man, nietwaar ?" Op den duur gaat Maria het zelfs minder aangenaam vinden. Zij herinnert zich wat Irène schertsend heeft gezegd, toen zij 't café Gambrinus verlieten: „Vader is soms zoo'n gezellige ouder zij wordt als vader Masure een zekere-wetsche man!" en terughouding gewaar. Op feesten als deze is de orde van eiken dag verbroken. De intimiteit van een dans met een onbekende en men weet niet welke wegen daar plotseling geopend liggen. Zij vermijdt van nog een woord over den secretaris van den burgemeester te spreken, een beetje afkeurend in haar stil sinds Irène haar lachend heeft gezegd: „Er zijn nog-zwijgen, maar weinig vrouwelijke burgemeesters. Maar zoudt gij, als burgemeester, een secretaris willen, die zegt dat de liefde de wereld regeert ?" Zulke bals duren te lang, is de hoofdindruk die Maria ervan bewaart. Al haar andere herinneringen heeft zij misschien wat opzettelijk terzijde gesteld. Maar hoe ontstelt zij, als Irène haar een maand of zoo wat later, zonder voorbereiding op het dak valt, in het appartement der Parklaan, lachend en stame 20 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN lend en blozend: zij heeft Richard van Meenen, nu ja, den secretaris van den burgemeester nog teruggezien. Ach, daarover spreekt gij zoo moeilijk, in den beginne toch. Maar nu, nu wordt de grap pas ernstig. Zeker, zij had al den tijd om er over te spreken, en nu nog, nu nog kan zij met haar antwoord wachten. Zij zit voor Maria en vertelt spottend hoe zij elkaar teruggezien hebben en hoe hij nu haar hand vraagt. Zij gek maar door, maar het ontgaat Maria niet dat het-scheert al angst voor afkeuring is. Maria zelf is verrast en heeft wat tijd noodig om van een vreemde ontroering te bekomen. — „Over een jaar zullen we eens zien, eer niet," lacht Irène nerveus. --„Waarom een jaar wachten?" Dat is het niet wat Maria spontaan te zeggen heeft. Zij is altijd belangeloos geweest. Toch heeft ze duidelijk het gevoel dat haar tekort wordt gedaan. Zij houdt dan toch veel van Irène. Als zij naar haar ingeving luisterde, zou zij elk woord vermijden dat tot een verloving aanspoort. Maar neen, haar eigen persoon telt niet mee. „Kom Irène, gij weet wel dat zijn verzoek u welgevallig is." Irène schrikt op. In den grond van haar hart moet zij getuigen dat zij zonder haar vriendin niet aarzelen zou. Eigenlijk heeft zij reeds toegestemd. Maar zij aarzelt nog uit gehechtheid aan Maria Danneels. Het ware zoo aangenaam Maria zelf de beslissing te laten nemen, die ook met haar verlangen overeenstemt. -„Maria, denkt gij dat ik niet oprecht ben? Ik vind hem een gezelligen jongen. Maar is dat genoeg? Er zijn zooveel gezellige jongens." „Maar ja, gij zijt oprecht. Hebben wij ons ooit voor gezellige jongens geïnteresseerd? Waarom dan nu zoo ernstig overleggen, omdat Richard van Meenen u heeft gevraagd? Hij zou reeds met een kluitje in het riet gezonden zijn, als er geen lust of reden was om toe te stemmen. Stem toe, mijn kindje, stem toe." Er fonkelt verrukking in Irène's oogen, maar nog jaagt een eigenaardige schroom ze weg. Zij, de jongste, heeft het eerst aan haar vriendschap niet genoeg. Neen, wat Maria ook zegde, HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN zij is met haar aarzeling niet oprecht geweest. Zij had stoutweg moeten verklaren: „Richard van Meenen vraagt mijn hand en ik heb hem lief." Maar ze kan ook van zich zelf getuigen, dat zij aan geen sluwheid heeft gedacht. Zij heeft slechts Maria willen sparen, met haar delicaat in haar keuze zelf te laten voorgaan. Nu is zij waarachtig opgetogen, maar zij is toch licht beschaamd over haar geluk. Zij zou Maria vurig haar hartelijkheid willen betuigen. Zij slaat de armen om den hals van haar vriendin. In haar zoen is er iets wild en sterk, iets overspannen dat niet bedriegt. -„Maria, ik hou meer van u dan ooit te voren! Ik geloof het ook dat ik maar toestemmen moet. Op één voorwaarde: dat ik u altijd behouden mag. Dat wij voor elkaar dezelfden blijven." Maria voelt die verrukte opwinding in de zoenen van Irène. Maar zij, zij is niet blijde. Een bedroefde teleurstelling overstroomt haar hart. Het is haar nu zeer duidelijk, dat zij bijna onnaspeurbaar van haar onzelfzuchtigen raad het tegendeel verwachtte. Er ontsnapt haar een zucht, terwijl om haar mondhoek een geheimzinnige glimlach beeft: -„En waarom zou dat niet ?" Irène's oogen, haar voorhoofd, haar lippen hebben een glans van onzeggelijke gelukzaligheid gekregen. Zij klapt in haar handen als een heel jeugdig meisje. Zij ziet Richard en zij ziet Maria, en beiden maken haar geluk volkomen. De tegenstrijdigheid tusschen die twee is thans opgeheven. Die tweestrijd en vrees om aan één te kort te moeten doen is uit den weg geruimd. -„ Ik was zoo beangst dat ik u leed zou doen .... " Is dit nog Irène? Een man is gekomen en reeds weet zij niet meer dat haar woorden vol angelen steken. Het geluk maakt haar natuurlijk onbewust. Zij is een dwaas kind geworden. Wel neen, Maria is niet jaloersch van een man. Maar zij is toch op het achterplan geschoven. Irène blijft zich lang tegen haar schouder nestelen. Maria ziet, dat over dat gelaat vlak bij haar de tevredenheid glijdt gelijk zon over een weide. Zij wordt door die tevredenheid gekwetst. Zij voelt bitterheid naar haar keel stijgen. -- „Maria, gij zijt waarlijk goed, zoo goed." 22 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Maria Danneels glimlacht al maar door. Irène kan niet weten wat die vreemde trek om den mond beteekent. Wel bemerkt zij dat haar gorgel verscheidene malen na elkaar zwelt, alsof zij iets niet doorzwelgen kan. Maar de glimlach wordt een volle lach. Irène wordt opnieuw meegevoerd door haar blijde vooruitzichten. Zij is er gansch streelend door: -„Wij moeten samen plannen maken, zeg. Maar het moet toch ook allemaal tusschen ons blijven zooals vroeger." Irène wil het verleden en de toekomst te samen bezitten. Een overdadige levensliefde wekt in haar uitbundig verlangen. Alles is haar beloofd. Maar zij weet niet goed hoe alles kan samengaan. Zij moet Maria behouden zooals te voren, maar in een zoete duizeling maakt zij haar hart gereed om Richard van Meenen te ontvangen. Wat doet het er toe, dat zij voorshands niet weet hoe de vriendschap en de liefde in elkaar te doen sluiten. Zij is dronken. „Ziet gij wel, dat uw verloving u gelukkig maakt." Maria Danneels zegt die woorden welgemeend. Maar zij staat over zichzelf verstomd. Zij zou evengoed een hatelijkheid kunnen verzinnen: -„Ziet gij wel, dat gij een kind zijt en voor het eerste gereedste mannetje bezwijkt." Al wat deze vriendinnen elkaar hebben toevertrouwd heeft een zelfkant met een andere kleur en een andere teekening. Maria wordt bewerkt door een vlaag van opstandigheid. Al haar vriendschap voor Irène Masure zou op dit oogenblik in minachting kunnen omslaan. Maar ze houdt niet alleen vast aan haar beproefde aanhankelijkheid voor haar. Het geluk van Irène, die stralend wordt en er plotseling kinderlijk jong uitziet, vermurwt haar. Daarbij wil zij het vertrouwen van haar vriendin niet bedriegen. Irène gelooft in haar goedheid. Waarom zou zij zelf die aanvechting van teleurstelling niet weerstaan! Tot het einde wil zij haar rol van onzelfzuchtige, zusterlijke ontferming vervullen. Men denkt zoovele subtiele afschuwelijkheden, maar alleen op wat men zegt en doet komt het aan. --„Proficiat, Irène, proficiat!" En dat mengsel van hartelijkheid en verre ontroering heeft voor haar verloofde vriendin de uitwerking van alcohol. HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN -- „Dan zijt gij toch gelukkig met mij, mijn goede Maria?" vraagt Irène Masure in een vlaag van juichenden overmoed, waarin zij haar laatsten schroom onder de voeten loopt. -„ Ik ben het. Wat gij wilt is goed gewild. Wat gij wenscht, wensch ik ook." Maria Danneels is te wijs om niet te weten, dat zij afstand hebben gedaan van een deel alleenbezit in haar vriendschap. Als Irène reeds op straat is, gaat zij als altijd even vóór het raam staan, en draait boven het hoofd een energieke hand, als rinkelde zij met een onzichtbaren tamboerijn. Haar lippen doen nog hartelijk: Da-ag, Da-ag! Maar dan onderdrukt zij niet langer de scheut razernij, die haar het bloed donker naar het voorhoofd jaagt. Een slag met den rug van de hand en met een plof keilt het portret van Iréne Masure van een schrijftafel over het tapijt: -„Domhoofd, ijdel domhoofd, naief domhoofd." De genegenheid tusschen vrouwen kent de oprechtheid tot het uiterste niet, ook draagt Maria Danneels aan het hart een onbehaaglijke dubbelzinnigheid. Is zij dan zoo ontevreden over Irène Masure? Zij weet het niet goed. Maar scherp staat haar nu ineens Richard van Meenen voor oogen. Waar mag zij toch hebben gelezen wat zij nu zelf ondervindt: „Mijn ware vrienden hebben mij steeds dit opperst bewijs van gehechtheid gegeven: een spontane afkeer voor den man, dien ik liefhad ?" En nu herinnert zij zich plots ook, dat zij hem vroeger reeds heeft gezien bij een bezoek van den burgemeester in de Aula der Universiteit. Richard van Meenen stond terzijde en ving het licht van den hoogen dag op zijn brilglazen. „De secretaris of de courtisan van den burgemeester? .... Beide, beide," hoort zij thans nog zeggen in een groep studenten. Er werd nog meer gefluisterd en gelachen: „Don Juan in stadsdienst." Doch Maria Danneels hecht zich alleen aan het woord courtisan. Zij verafschuwt hartgrondig dien jongen man, die zich wel wat bescheiden afzijdig houdt, maar gereed staat om toe te schieten en te buigen, parasiet van de officieele défilés der hoogwaardigheid. Zij heeft een hekel aan alle plechtige zelfgenoegzaamheid, — neen, haar afkeer gaat direct af op den man, die de hand van Irène heeft gevraagd. 24 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Zij zet zich aan de studie, opgewonden en met een sombere wilskracht, om dat onbehagen te verdooven. Zij bladert in biologische verhandelingen. Doch de geest is te onrustig om zich alzoo te laten bedwingen. De studieboeken liggen weldra verlaten. Maria Danneels bevindt zich voor het venster, dat uitgeeft op het stadspark. Van alle zijden begint de schemering het in te sluiten. Op dit oogenblik moet nog de schelle klaarte van den vooravond openliggen over de polders van haar dorp. Misschien loopt haar vader langs de hooge dijken met zijn kalmen, elastischen gang. Hij heeft niemand noodig. De gedachte aan zijn dochter is met hem. Er komt haar een glimlach terug. Dien avond schrijft zij een opgewekten brief naar huis. Maria Danneels heeft zich hervat. Zij ziet duidelijk waarop de verloving van Irène Masure uitloopen zal. Een huwelijk. Een huishouden. Misschien nog een min of meer actieve genegenheid voor haar oude vriendin. Te weinig, veel te weinig voor een hart dat behoefte heeft aan absolute gehechtheid. Waarom heeft zij zich ook op de sympathie van die brooze en speelsche Irène laten gaan? Uiteraard is een meisje in haar vriendschap frivool. Zij houdt van vriendinnen om den tijd van afwachten te bedriegen. De man is haar doel. Voor hem, voor haar meester, moet zij al de rest verlaten. Maar neen, Maria is niet boos. Irène luistert naar de geboden van haar natuur. Doch zij, zij heeft zich een leefregel voorgeschreven. Zij gaat naar een doel. Kleine ervaringen als deze met Irène Masure leeren haar dat zij van haar weg afwijkt. Het geluk dat zij nastreven moet kan zij telkenmaal toetsen aan de ontgoocheling, die zij in deze afwijkingen opdoet. Alles te zamen genomen moet zij zich, met háár geest en gemoed, met háár deugden en gebreken, te veel bezeeren in affecties van korten adem. Maria Danneels doet de zegswijze liegen, dat de kinderen HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN verloochenen wat de ouders aanbeden hebben. Althans, zij stelt zich in om te leven als haar vader, die haar boven alles lief is. Van hem heeft zij haar onderricht ontvangen. Hij is haar beste jeugdkameraad geweest. Zij ziet zich zelf in hem leven. Zij kan zich geen schooner evenwicht denken, dan zooals hij het zich geduldig heeft gebouwd: een bestaan, waarin fierheid en bescheidenheid gelijkelijk zijn verdeeld, bitter en toch vol eenzaam zoet, afgetrokken en desondanks met uiterste goeder voor allen vermengd, onthecht van de wereld en-tierenheid onderworpen verloren gesteld te midden van de boeren, voor wien hij een meester en een dienaar is, en de ziel wijd open voor het orgelen van God en de natuur. Geve de Heer, dat haar vader haar nog lang mag behouden blijven. Zij maakt zich gereed om hem als dokter terzijde te staan. Later zal zij hem in het grensdorp der provincie Oost- Vlaanderen, te Bouchaute opvolgen. Niet dat zij met de practijk in haar onderhoud zal moeten voorzien. Moeder beschikt over een groot fortuin. Uitgestrekte polders, ter weerszijden van de grens behooren haar toe. Thuis kunnen zij van aan den spoorweg twintig minuten beneden de dorpskom tot aan de Schelde in Zeeland op eigen grond stappen. Maar Maria Danneels verlangt een bedrijvigheid zooals haar vader, een activiteit, die niet zichzelf ten doel heeft, een onbaatzuchtige bezigheid, die belet dat men zich, nutteloos, moreel en lichamelijk vet renteniert. Toen vader, een Gentenaar, zich na zijn promotie als arm, maar ondernemende jongeman in het dorp ging vestigen, bracht hij er een sprankelenden geest. Door de notabelen, den kasteelheer, den notaris, den brouwer, en hun aanhang, den douaneafficier, den postontvanger, benevens de gewichtigste heereboeren, werd hij een tijdlang in quarantaine gehouden. Dokter Alberik Danneels was op zich zelf aangewezen. Hij won met nauwgezetten ijver een practijk. Toen wilde de brouwer hem in zijn politiek betrekken, maar zonder eerzucht op dat stuk, en te zeer door de stad gevormd, wees hij die poging af. Zooals hij later aan zijn dochter vertelde: „ Ik kon hier niet aarden. Vooral de menschen van mijn slag deden mij vreemd aan. Ik hield gelukkig veel van mijn vak. Ik heb mij nooit kunnen bezighouden dan met dingen, waarin ik kon 26 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN gelooven. En ik had mij zelf moeten vernederen om op het plan der politiek van dit dorp te gaan staan." De brouwer wrokte tegen den dokter: „Een steedsche hoovaardigaard zonder rotten knop !" De jonge dokter Danneels gaf iedereen het zijne, maar leefde op zijn eentje en werkte in het duister aan een moeizaam op te bouwen evenwicht. De stad lokte hem, -- of misschien was het een geloof aan een betere kracht in zich zelf, die hem een begraving in het kleine dorp liet vreezen. Maria heeft nooit uit den mond van haar vader kunnen ver - nemen hoe hij met haar moeder, Rosa Uyterhage, uit den stand van rijke landbezitters, is verloofd geraakt. Een oudere van jaren spreekt moeilijk over zijn eerste hartsaangelegenheden en alleszins niet met zijn dochter. Alberik Danneels spreidt bovendien een volstrekt stilzwijgen over al wat zijn huwelijk aangaat. Het blijkt uit zich zelf, voor Maria althans, dat het volledig onharmonisch is, --om het zacht te zeggen. Vader vermijdt zorgvuldig al wat op een rechtvaardiging of wat op beklag zou gelijken. Hij glimlacht: „De kinderen moeten ,niet te veel het geweten van hun ouders onderzoeken." Maria heeft hem eens gevraagd, door een verstokte nieuwsgierigheid geprikkeld: --„Maar enfin, moeder had fortuin en gij niet. Is het daarom dat gij over uw verlovingstijd niet spreken wilt?" Vader is bleek geworden, en onmiddellijk daarop zeer streng. Hij beefde terwijl hij sprak, op den rand van het onbeheerschte: „Maria, ben ik ooit geïnteresseerd geweest? Maar daar ga ik waarachtig pleiten. Ik verbied u daar verder op in te gaan. Uw nieuwsgierigheid is ongezond, ik ken u. Het einde zou zijn dat gij over uw moeder en mij zoudt oor Tracht van ons allebei evenveel te houden. Meer-deelen. niet." Hoeveel doorzicht, en hoeveel bekentenissen in zijn korte uitbarsting! Maria merkt uiterst goed de pijnlijke wrijvingen tusschen haar ouders en zij is onverdeeld op de hand van haar vader. Zij is overtuigd dat hij geen huwelijk uit berekening heeft aangegaan. Haar vraag daaromtrent strekte precies om over haar vermoeden een bevestiging te krijgen. Hardnekkig heeft zij het aan boord gelegd om grootvader, rijk grondbezitter en als een boer aan zijn polders gehecht, daarover uit HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN te hooren. „Uw vader? Altijd buiten 't gewoon gestaan. Hij wilde van uw moeder niet weten omdat zij fortuin bezat. Geen roe van al haar grond is van hem. Hij zelf heeft een contract gewild. En 't is zoo best ook. Hij kan geen goed beheeren." Dokter Alberik Danneels is te genereus, te warmhartig, te losmoedige prins. Uit eigen bezit heeft hij weinig te geven, maar voor den armste, als den rijkste, die om bijstand vraagt, is hem geen moeite te veel. Zijn patiënten zijn in twee groepen verdeeld: zij, die hem als een soort van biechtvader voor hun lichamelijke kwalen een echte liefde en vereering toedragen en zij, die met een listigen ooglonk vertellen, hoe dokter Danneels op het stuk der rekeningen kan beetgenomen worden, als men gedurende een visite een versleten jas of een gelapte broek aantrekt. En nochtans, hoe vaak heeft hij reeds Maria in volle vreugde gebracht, met haar op de comedie van sommige geslepen rijkaards opmerkzaam te maken. Hij kan argeloos, maar met verheugden glimlach, de rol van beetgenomene aanvaarden. Maria bewondert in haar vader die onverdeelde toewijding aan de zieken, zonder inachtneming van persoon of fortuin, die nauwgezetheid in de zorg en in het meeleven van den wetenschappelijken vooruitgang. Hij is in letterlijken zin geen dorpsdokter: hij blijft met alles bij in zijn vak, dat hij beoefent met de liefde van een kunstenaar en het vol besef van zijn sociale verantwoordelijkheid. Bij alle ernstige tevredenheid, die hij in zijn practijk opdoet, blijft er om zijn figuur een zeker heimwee naar iets grooter dan zijn wereld en zijn weten, een verlangen om zich in -diepere en verdere studie te vernietigen. Alles bij elkaar genomen, toch een ontevredenheid, van een schrijnende orde, maar die zich gewonnen geeft in een oprecht geloof. „Maria, van atoom tot molecule en electroon, ligt de afstand van drie werelden. Wij kunnen de kennis van ieder zeer ver drijven. Om alles te verbinden, niets beter dan het geloof en het gebed." Maria draagt voor haar leven de verrukking mede van wat zij samen met vader onder de loupe heeft bewonderd, de architectuur van een varenblad, het harde glanzende schild van de hazelnoot, en van wat later de microbenbouillons onder de microscoop hebben geopenbaard. En ze denkt steeds 28 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN met fijne blijdschap terug aan de staties met vader in de deemsterige vroegmissen, toen zij uit vreemdeverzonkenheid ontwaakte en de ochtendzon op de kleurige kerkramen stijgen zag. In de aanwezigheid van vader werd alles een soort van zwervensblijden en ontroerden roes, zooals men ervaart wanneer men op reis gaat, een zoete koorts vóór al wat nieuw is. Moeder, en dat is wel de smartelijkste tegenstelling, vertroebelt, zelfs met den besten wil van de wereld, iedere vreugde van haar man. Indien zij nog op haar zuster geleek, tante Virginie, die als een koloniaal militair aan den drank is, zou men begrijpen, dat zij het gezinsleven vergiftigt. Maar neen, zij is een gezonde vrouw van te lande, die, zoo gelooft Maria, tegen alle uitspattingen gekant is en voor tastbare werkelijkheden een scherp oog heeft. Zij beheert zelf de landerijen, die grootvader haar bij haar huwelijk heeft vermaakt. Zij legt aan haar pachters, strenge doch redelijke voorwaarden op, want zij weet tot den laatsten centiem wat een oogst beetwortels of tarwe aan winst kan laten. Gebeurt het, dat een klein boertje door tegenslagen getroffen wordt, --een koe die aan de ziekte sterft, een polder die onder water loopt, — dan kan zij in een spontaan gevoel van goedhartigheid de pacht naar een betere periode overdragen, wat zooveel beteekent als in het vergeetboek schrijven. Maar allengerhand bevangt haar een onweerstaanbare drang om haar beste gebaren in hatelijkheden om te zetten. „Ziet gij wel, Maria, van een kei kunt gij toch geen vel trekken en met een schuld boven hun hoofd blijven de boeren braaf. Met mij zullen zij niet lachen zooals met dokter Danneels. " Ofwel: „Uw vader zal tevreden zijn. Hij werkt gaarne voor niets." Voor niets werken. De bedrijvigheid van dokter Danneels in zijn ontvangkamer, die half als laboratorium, half als kliriiekzaal is ingericht, wanneer er geen zieken zijn, is haar altijd doelloos voorgekomen, erger, toen zij nog jonger was, als een tekort aan attenties voor haar. Ja, zij is overtuigd dat zij noodeloos geofferd werd aan de medicijnen. Zij heeft een ingeboren afkeer voor al wat met kwalen te maken heeft, voor alle lichamelijke gebreken. Zelf is zij nooit ziek geweest, en de zieken hebben steeds haar man van haar zijde weggehaald. 1 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN De nachtbel verafschuwt ze. Zij heeft gewrokt, de nachten dat voor haastige gevallen dokter Danneels werd opgebeld, en dat zij op den koer haar man het paard voor de sjees hoorde spannen of als later de auto ronkte. Toen Maria ouder werd en dat bedrijf avontuurlijk en belangwekkend ging vinden, berispte moeder haar: „Eén van deze nachten haalt vader zich zelf iets op den hals:" En Maria kon niet zeggen dat moeder niet oprecht over vader bezorgd was, maar zij vond tenslotte nog altijd een woord om het offervaardige tot zich zelf terug te brengen. „De vrouw van een dokter heeft geen leven." En vader ondertusschen, uit zijn slaap gerukt, reed zonder morren, egaal van humeur over de nachtelij ke dijken. Gansch het leven van moeder is ontstellend door dat mis veel goede wil om vader niet in den weg te staan,-verstand: maar die ten slotte den vorm aanneemt van een pruilerij, van de meest bedroevende ostentatie bij 't aanvaarden van zooiets als een martelaarschap. Toen vader nog niet met het verblijf te lande verzoend was, heeft zij er in toegestemd naar Gent te gaan wonen. Onverbiddelijk heeft zij zich evenwel met zooveel stil verwijtenden omhaal op dat vertrek voorbereid, dat het was alsof zij zich zonder hoop op terugkeer onder de tropen ging vestigen. Vader heeft dan maar van het „groote offer" afgezien en zich voor goed op dit landleven ingesteld. Zij het dan op eigen wijze is hij tenslotte bijzonder goed met de ziel van de streek, zoo niet met de mentaliteit van grof levende ingezetenen, vertrouwd geraakt. „Maria, het is al gelijk, waar een mensch naar zijn einde gaat. Als het maar goed is." Maar ook op de eigen polders, zijn moeders nutsideeën ontgoocheld geworden. Zij zelf legt in de slooten rond het landgoed de fuiken, waarin de paling zich zonder eenige inspanning laat vangen. — „Waarom moet vader zich dan al die moeite geven om in zomernachten ver van huis in de drabben en het riet paling te gaan peuren ?" Vischvangst en jacht concipieert zij uitsluitend als berekend op een maaltijd of een bedrijf en vader Danneels let op het een noch het ander: hij loopt voor zijn genoegen te jagen in de zompige polders of gaat op zijn smalle bark de 30 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN wilde watereend schieten op de Schelde en komt telkenmaal met te veel of te weinig naar huis. Er heeft altijd tusschen moeder en vader een vriendelijkheid bestaan, die bedroevender was dan de meest uitgesproken vijandigheid. Zij hebben elkaar doen lijden met inschikkelijkheden. Voor moeder is die strijd der vriendelijkheden bijzonder pijnlijk geworden, toen Maria met uitgesproken voorkeur met vader begon mee te leven. Maria herinnert zich nog bevend uit haar eerste meisjesjaren den geur van oud leer en den stal, onder de kap van de oude, donkerblauw gevoerde sjees, en van het paard, waarop het regent. Haar hart popelt nog bij de gedachte aan het eerste schot, dat zij op een patrijs heeft gelost en hoe zij den slappen vogel niet uit den muil van Black durfde nemen. Moeder heeft gemeend dat zij de verstandhouding tusschen vader en Maria zou kunnen breken. „Ik wil niet dat mijn doch - ter als een jongen wordt opgevoed." Zij heeft het eerst met geweld en opdringerigheid beproefd. Vader en Maria ontwapenden haar met hun inschikkelijkheid. Toen heeft zij van zachteren aandrang meer verwacht, hoe omslachtig dat haar ook voorkwam. Zij heeft gepoogd om beiden ter wille te zijn door zich zooveel mogelijk bij hen aan te sluiten. Zij heeft de wandelingen en de vroegmissen medegemaakt. Zij streed voor de liefde van man en dochter, maar een strijd die door geen van beiden werd aanvaard. Zij waren lief met haar, bleven goed te accoord en waren zonder aanvallend te zijn met elkaar verbonden. Het gevecht viel stil bij gebrek aan antagonisten. Maria Danneels ontgeeft het zich niet. Haar moeder staat altijd gereed om opnieuw liefde te forceeren en als zij zich terugtrekt in het beheer van haar polders is het met wrok: zij vindt dat haar gezin haar te kort doet en zij lijdt. „Ik heb voor mijn man en mijn dochter alles over. Zij achten zich te goed voor mij. Zij laten mij alleen staan." „Maar neen, maar neen, zoo is het niet !" zou Maria haar bijwijlen ongeduldig over dat onbegrip willen toeroepen. Doch in den grond kan zij niet loochenen, dat er toch iets van waar is. Iets onverhelp baars. Iets dat niet aan haar vader te wijten is en niet aan haar moeder. Maar aan moeder bij vader. Maria Danneels ziet ook dat het geluk van haar vader HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN daardoor met stoïcijnsch aanvaarde droefgeestigheid is doorstoken. Zij heeft een heiligen argwaan tegen het huwelijk opgedaan. Zij is te zeer op vrij bewegen en handelen gedrild om zich op een geestelijke roeping te oriënteeren: dit zou anders voor haar wel verlokkingen hebben. Leven als vader, het is een leven met een duurbaar goed van den geest, in een schoone verhouding tot den Heer, de natuur en de menschen, het is een ideaal, dat het beproeven waard is en dat wellicht binnen haar krachten ligt. Iréne Masure, stel het wel. Maria Danneels volgt misschien evengoed de ingevingen van haar natuur, vermits zij zoo nauw aan haar vader verwant is en zich richt op hem. Een natuur, die boven ervaringen aan vaders zijde opgedaan, voor zijn-dien, door de vergissingen behoed wordt. Maria Danneels begeeft zich niet in het leven als in een doolhof. Haar toekomst ligt daar klaar in het voorbeeld van haar vader weerspiegeld. III. Maria Danneels heeft den namiddag doorgebracht in de Bijloke-klinieken. De buigende lanen liggen bijna geheel verlaten in het groen halfduister van de Canadaboomen. Zij volgt den witten, blinden muur van het Gesticht voor Dude Mannen. Op de Leiebrug pleegt zij Iréne te zien wuiven, wanneer haar vriendin haar den Woensdag, na haar college-uren, tegemoet komt. Geen Irène op de brug. En ziedaar. In haar hart meent Maria zich van haar vriendin te kunnen losmaken. En toch ligt er een stille ontgoocheling in dit huiswaarts keeren. Er zich niet aan overgeven. Veerkrachtig stappen. Zich harden in de afzondering en genoeg hebben aan het werk van elk uur. Slechts de eerste dagen van deze nieuwe eenzaamheid wordt zij gewaar dat er iets veranderd is. Vier jaar oprechte vriendschap. Zij was er op ingesteld als zou er nooit nog verandering in komen. Is zij dat, Maria Danneels, die zoo goed wist dat haar leven toch daar niet op gericht was? Zij, die zich heeft voorgenomen om wel 32 HET LEVEN DAT WiJ DROOMDEN gevoelig doch mannelijk vóór haar uit te zien, zal dit natuurlijk uiteenloopen van twee wegen niet met zoo'n week hart betreuren. Maria heeft zonder stil te staan of rond te zien de brug overgestoken. Nu stapt zij te midden der laan. Vóór een paar jaar lag hier een grasperk. Het werd in wandelweg omgeschapen. Den eersten tijd, toen daar het groen was weggenomen, ervoer Maria als iedereen den ongezelligen indruk van een verminking. De meest misnoegden vermeden van op het grint te loopen waar het gras had gestaan. Na korten tijd kreeg de laan een vertrouwd uitzicht en was zij opnieuw in de gewoonte ingeburgerd. De wandelende voeten hebben ze gehard. Maria Danneels gaat thans de hellende laan op met vasten tred. Zij werpt alle gedachten aan Irène van zich af. Zoo sterkt zij haar gemoed. Het hart zou willen dat alles bestendigd bleef. Het schikt zich nochtans ook volkomen in de veranderde opstelling der schaakstukken van het leven. Niet terugblikken. Nooit leed of spijt om wat zijn tijd heeft gehad. Nog vier maanden. Promoveeren. En dan het Polderland in. Het Polderland! Het ligt diep en vlak en vruchtbaar. Het is zwaar en verzonken in zijn waterrijk bed. De beboomde dijken sluiten het af van de rest van de wereld. Het leeft in zich zelf gekeerd met eigen weidsche hemelen. Land zonder liefelijkheid, maar ruim en sonoor van lange winden, met een geur van humus en bij wijlen van weekdieren en visch. Maar wat een wisselspel van verlangen van het een geslacht tot het ander: Maria's vader was rond denzelfden leeftijd aangebeten door scherp heimwee naar de stad, en zij heeft al den tijd van haar studies, in oogenblikken van vereenzaming, de lokstem van haar streek in haar hart vernomen. 't Is waar, dat Irène Masure het wachten op den terugkeer met haar lieftallige gezelligheid vaak heeft verkort. Maria Danneels is door wilskracht gestaald en tevens door het opgeroepen beeld van het beloofde land bevredigd, gelijk ook de mildere erkentelijkheid voor Irènie Masure haar verteedert. Op het oogenblik, dat zij het park bereikt en de zijlaan naar huis inslaat, loopt iemand haar snel achterna. Zij draait zich om en Irène staat rood en buiten adem vóór haar. Irène heeft dan toch nog aan haar gewoonte van den Woensdagnamiddag HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN 33 vast gehouden. Maria glimlacht naar den glimlach van haar jonge vriendin. -„Halala, eerst den berg af en dan den berg op, om u aan de brug te missen en u nu bijna aan het park kwijt te zijn ...." Hoe streelt de hartelijkheid van Irène, die buiten adem is en wier oogen opgewekt blinken. Zou het dan toch mogelijk zijn, dat zij dezelfde als tevoren zal blijven en dat er weinig ver zal zijn? Maria ondergaat met welbehagen een zekere-anderd bekoring. Maar waarom wil zij zich nog vasthechten? Waartoe? Zij kan toch op zich zelf staan. En daar is het andere reeds.... — „Dat is nu de tweede gelegenheid om met Richard ruzie te maken. Het is zijn schuld, dat ik te laat ben gekomen. De eerste maal heb ik, daar zooeven, met hem gekibbeld, omdat hij niet mee wilde komen bij u. Stel u voor dat hij schuchter of koppig is. En nu ben ik over tijd omdat hij mij heeft laten kibbelen. Hij zal het met mij niet gemakkelijk hebben." Maria miskent de attentie van Irène niet. Maar zij moet wel vatten hoeveel verliefdheid en spel er uit het verhaal van die voorgewende kibbelpartijen klinkt. Ondertusschen intrigeert het haar wel eenigszins, dat Iréne's verloofde schuchter of koppig zou zijn. Dat hij niet meekomen wilde laat haar koud. Een beetje spottend, tegen haar zelfswil, vraagt zij koeltjes: — „Maar Irène, dan moet gij allebei schuchter zijn?" Irène proest even, zij, schuchter ! Maar dan gaat zij onmiddellijk in op het tikje verbittering in Maria's ironie: -„Arme jongen. Ik kan waarachtig met hem ook al niet ernstig zijn. Hij kon eenvoudig moeilijk meekomen. Mannen hebben altijd geheime afspraken. Maar denkt gij dat hij schrik. zou hebben voor u? Wacht maar als ik hem meebreng." „Irène, de mannen en ik, dat gaat zoo weinig samen. Herinner u Piet Verhaegen, Jan Govaerts van onze faculteit. Herinner u professor Colley. Dat zijn maar alleen zij, die beweerden het ernstig te meenen. Herinner u dat ik een tijdje bij de philologer de dochter van Justus van „Arduin" heb geheeten: „Juffrouw Arduin". Niets is rapper vergeten dan een studente, waar niets mee aan te vangen is. Maar de geschiedenis is leerrijk." -„Maria, Maria, toch! Het ligt niet in mijn bedoeling Richard op u af te zenden om u te veroveren ! Kennis maken 1931 III 3 34 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN eenvoudig. Hem duidelijk te verstaan geven dat hij desnoods met mijn beste vriendin zal af te rekenen hebben, één, die met de mannen kort spel maakt." Een poos moet Maria met Irène meelachen, maar de blijdschap op dit kapittel ligt haar niet goed. Tegenover Tederen man verschanst zij zich achter strenge vormelijkheid. Aan dezen onbekenden heeft zij bovendien een kordaten hekel. In haar herinnering ziet ze hem terug met een gesloten aangezicht, waarachter het duister is. De gedachte is haar niet aangenaam van Irène in haar aanwezigheid met dien man te zien omgaan, of evenmin van Irène onder zijn oogen te ontmoeten. „ Ik-of hij zal er te veel zijn." Zij wil Irène kwetsen noch bedroeven. Zij zou anders zinspelen op Don Juan, die op haar geen vat heeft. --„Ik ben gerust, Irène. Hij zou voor mij niet gevaarlijker zijn dan de anderen." ---„Dat dacht ik ook. Versta mij goed, Maria: voor mij dacht ik dat. Hé maar, het is toch nooit uit minachting dat gij zoo weinig tegemoetkomend zijt om kennis te maken ?" Al die scherts rolt er bij Irène parelend uit. Ze schept er blijkbaar genoegen in. Zij struikelt nergens over bijgedachten. Maar Maria is als nimmer zwaarwichtig. Bij ieder woord dat gevallen is, zou zij een terugkeer op zich zelf willen maken. Wel ja, dat gemis aan tegemoetkoming zou ten slotte wel beleedigend zijn. En zij wil het gesprek dan toch den luchtigen kant doen uitgaan en Irène in haar speelschheid volgen: „Pas op, roekeloos ding. Daag mij maar niet te veel uit. En als ik hem toch eens voor mij veroverde? Gij ziet dat er geen greintje minachting in mij is." --„Wat zou gansch de Universiteit met een neus staan!" Iréne is ongenaakbaar in haar hoog geluk en vertrouwen. Maar Maria plamoddert verloren, als in een verregenden polder. Welk woord moet zij dan zeggen om opnieuw haar tevreden houding tegenover Irène Masure terug te vinden, dat gevoel van zusterlijke, ervaringrijkere bescherming. Nu verglijdt zij telkenmaal in misnoegen en zij wil niet eenvoudig en oprecht aan Irène bekennen, dat er iets in haar vriendschap schort. Hoe gemakkelijk was het met den geest haar eigen weg te gaan, zich bij vader te vervoegen en naar Irène HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Masure niet meer om te zien. „Over welke grashalmen struikel ik nu? Ik ben tenslotte belachelijk met die teergevoeligheden zonder naam. Voor de vier maanden dat ik nog te Gent bent Irène Masure? Waarom zou ik niet tot den laatsten dag haar beste kameraad wezen en haar in alles terwille zijn zonder mij zelf te tellen." — „Irene, alle gekheid op een stokje. Vertel mij hoe de verloving heeft plaats gehad. En zeg mij, wanneer uw ver uw strenge vriendin in oogenschouw moet worden-loofde door genomen." Maria heeft haar vriendin binnengeleid in het huis van de Parklaan, waar zij haar appartementje heeft. In de zitkamer, waar zij pleegt te studeeren, maakt zij het licht aan. Maria zit met de knieën opgetrokken in den leeren zetel, van waar zij zoo dikwijls Irène's vroolijk gepraat heeft aangehoord. Zij heeft opnieuw haar overwicht bemachtigd en luistert met een glimlach, die misschien een tikje te ontfermend aandoet, maar alleszins goedschiks, naar de confidenties van haar vriendin. Vriendin, het woord heeft zijn rijken klank van vroeger niet meer. Maar goed dan. Den volgenden Zaterdag zal zij Irène met haar verloofde hier aan huis ontvangen. IV. Maria Danneels is tevreden over de houding, die zij thans aangenomen heeft: die van grootmoedige en toegeeflijke gezellin. Al wat een mensch doet heeft maar beteekenis door de intentie. En Maria zal zich nog nooit beter van iemand losgemaakt hebben dan door met zwier gedurende enkele maanden een rol te vervullen, die niets verstoort. Het tegendeel zelfs kan waar zijn: eenerzijds schakelt zij zich zelf uit en anderzijds zal zij bijdragen om in dezen verlovingstijd Irène's geluk te volmaken. Dat sluit eigenlijk bij haar beter verlangen aan: dienstbaar zijn, — en verdwijnen, verbleeken, uitgewischt worden, teruggetrokken in de eigen wereld. Maria heeft dezen morgen een brief ontvangen van haar 36 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN vader, die haar vertelt hoe in een nachtelijk gevecht, na een slemppartij, Honoré de Fauw, de petroolleurder, -zijn stiefvader het hoofd heeft ingeslagen. Tragische echo uit haar Polderland, die haar nochtans niet schokt of angstig stemt. Het is veeleer een rilling van genot, die haar over den rug is geloopen. Zij heeft den geest van haar streek tegen haar aangezicht voelen flappen. Men leeft er donker en wild. De groote stilte van dein Polder wordt er bijtijden verbroken door hartstochtelijke uitbarstingen. In de lage en lange huizen, die tegen de dijken geklampt staan, geschoord tegen het vervaarlijk waaien van de vlakte, loopt men gansche winters gestopen onder de hespenrekken en spekschilden. Men vreet er zich op en spreekt er wrokkig en hevig over twisten tusschen mannen van den -havenkant en smokkelaars van tabak, specerijen en vee, over veeten met douaniers, over strijd om stukken land. Een messteek flitst soms snel en niet al de vuurschoten, die tegen den vetten grond verloren knallen, komen van jagers of hebben het wild tot mikpunt. Er brandt, bij wie in deze streek van afzondering en schijnbare kalmte heeft geleefd, bijwijlen een vlam van dolzinnige ontstuimigheid in het hart. Maria Danneels heeft weer even dien roes ondergaan. Zij ziet in gedachte het barsten van modderbellen op de drabben, het openploegen van een polder in veie schillen, de volkomen omwerping van de gemoederen door een kermisgevecht. Beter dan ooit voelt zij hoe sterk zij aan dat alles is gehecht. Dat is een anders werkzame liefde! Soms is deze kamer, de universiteit, de gansche stad haar te nauw en heeft zij behoefte aan een wijden hemel, aan wind van over de kimmen, aan regen in dikke pakken, waardoor de storm heerlijk kan zwiepen. Maria Danneels vergelijkt die natuurdrift bij de teedere banden, die Iréne in haar verloving heeft aangeknoopt. „ Ik ben beter verloofd!" En zij somt op: „De Haven, de Philipinepolder, de Posthorendijk, de Capellepolder." De verloving van Iréne met Richard komt haar kinderlijk voor. En wat een vreemd genot: te beschermen, met waarachtige toewijding te patroneeren wat men voor zich zelf niet wenschen zou. Maria Danneels heeft haar ontvangst in de puntjes verzorgd. Er staan bloemen in de vazen. En zijn taartjes, thee, likeuren. HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Er slingeren geen papieren op den divan. De tapijten en zetels geven de werkkamer een warm uitzicht, dat tot luiheid verlokt. Er brandt een vlam onder den samovar. Richard van Meenen, duister, schuchter, koppig? Hij is uiterst discreet en ingetogen op dit eigenaardig bezoek. Hij heeft Maria Danneels met warmte begroet: „ Irène heeft mij over u gesproken. Ik ben blij dat gij geen jongen zijt. Zij zou met u verloofd geweest zijn." Overigens is hij zeer zwijgzaam. Hij heeft voor alles in deze kamer een snel en verholen rondgaanden blik gehad en verder geeft hij geen uiting aan nieuwsgierigheid, die Maria onprettig zou kunnen vinden. Ook voor haar zelf is er in gansch zijn houding niets van gewilde attentie of naspeuren: niet dat nagaan van elk gebaar, niet dat uitlokken van honderd verklaringen, om de vrouw, die men nieuw leert kennen, scherp berekenend te bestudeeren. Dat soort van schaamtelooze investigatie, die zij in den blik van bijna alle mannen heeft gelezen, samen met de weifeling: ,,Is zij al of niet voor goede gevoelens vatbaar ?" heeft haar steeds grondig mishaagd. Natuurlijk houdt die sympathieke terughouding verband met de gevoelens, die hij Irène toedraagt en die nog zoo jong zijn. Hij is blijkbaar in hooge mate verliefd. Maria ontdekt plotseling dat dit haar amuseert. Zij is het, die vrijelijk de verloofden kan gadeslaan. Irène doet af en toe wel alsof zij ook met haar bezig was. Maar zij speelt, zij snatert, zij lacht voor Richard alleen. En hij zit met gepersten mond te genieten. Zijn blik tintelt tusschen wimpers, die achter zijn brilglazen bijna gansch geloken zijn. Maria beweegt rond de tafel, aan den samovar, voor de kast met kopjes en merkt aan Richard en Irène, dat zij bijwijlen voor hen niet bestaat. Maar toch laat Richard zich niet gaan. Hij blijft even bescheiden in zijn woorden. Zijn gebaren blijven juist afgemeten, in zijn kalme beh'eersching doet hij ernstig aan en een beetje geheimzinnig. Irène? Zij bloost van een duizelige opgewekt Zij staat recht en gaat leunen op den arm van den zetel-heid. waarin Richard diep gezonken zit. Zij zou wel buitelend aan het vechten slaan. Maar hij maakt een matig en vast gebaar met de hand en even knikt hij neen met het hoofd, terwijl zijn blik gansch de kamer omvat met den zin van: „Dat kan hier toch niet !" 38 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Maria heeft bij zich zelf herhaald, dat hij onbeduidend voorkomt, maar alles bij elkaar genomen heeft het haar weinig moeite gekost om de twee uren van dit bezoek een bijna even bescheiden gastvrouw te zijn als Richard van Meenen een correcte gast. Als haar ongenoegen geen vat genoeg heeft op hem, vindt zij dat Irène met te veel vertoon het geluk op het aangezicht heeft gedragen: het deed tenslotte lichtzinnig aan. Dan is de reserve van Richard haar betrekkelijk sympathieker. In den grond moet er toch wel veel schroomvalligheid in zijn karakter liggen. In elk geval mist hij het aanmatigende Don Juan-achtige, waarop zooveel jonge lieden zich laten voorstaan. Maar wat een tegenstelling, de dartele levendigheid van Irène en de geslotenheid van hem. Zijn oogen, de bedaarde rust om gansch zijn figuur geven hem iets hooghartigs. Maria acht ten slotte dat zij reeds veel te veel belang heeft gehecht aan dien verloofde. Zij herinnert zich zijn half geloken oogen. Er lag iets in dat eyengoed zelfgenoegen als genot kon zijn. Een man is een man. Richard van Meenen interesseert haar niet. Irène Masure ook boezemt haar minder belang in dan vroeger. Dat is het misschien wat haar zoo tevreden stemt: zij is rijker door haar mildhartigheid en toch onbaatzuchtig. Zij verheugt zich aan dat verliefde paar, maar zij staat boven hun toch wat kinderachtig spel, waarvoor Richard van Meenen blijkbaar niet goed durft uitkomen. Den volgenden Woensdag bevindt Irène zich op post en waakt zorgvuldig of Maria langs de Bijlokekaai of langs de Godshuizenlaan nadert. Zij komt deze maal niet te laat. Zooals vroeger is zij alleen. Zij blijkt niet zoo uitgelaten als naar gewoonte. Zij is benieuwd naar Maria's oordeel over Richard. Maria spreekt vernietigend over alle mannen. Bevreesde. nieuwsgierigheid maakt Irène stil. --„Wat zal ik u zeggen? Gij kent hem beter dan ik, Irène. Maar eerlijk gesproken, hij is mij minder tegengevallen, dan de meeste mannen. Pardon Irène. Ge moet niet kleuren. Hij is mij zelfs meegevallen." Irène Masure is inderdaad even rood geworden. Er straalt dankbaarheid uit haar oogen. Maar tevens heeft een lange golf al het bloed naar het voorhoofd van Maria Danneels gejaagd. Zij weet geen uitleg voor die plotselinge aandoening en werpt HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN zich snel in verwarde beschouwingen over Richard van Meenen, waarin zij herhaalt wat zij reeds voor zich heeft gedacht, maar zonder goed uit elkaar te houden wat haar als hooghartigheid en schroom is voorgekomen. „Maar hecht vooral geen belang aan mijn oordeel. Ik ken hem niet genoeg. En daarbij was hij zoo gesloten, dat er niets uitlekte van zijn intieme gepeinzen, dat pleit misschien voor hem. Al zou dat natuurlijk niet iedereen behagen.. . ." Maria weet niet waarom zij daar ophoudt. Zij stond noch er aan toe te voegen, dat die reserve haar-tans op het punt aangenaam was geweest. In plaats daarvan zegt zij nonchalant: — „Gij weet, Irène, dat ik over mannen spreek als een blinde over kleuren." Zij is nog gansch verstrikt in de subtiliteiten van haar antwoord, niet heelemaal bekomen van de ontroering zonder naam. Eén ding is zeker, sinds Irène haar de eerste maal over verloving heeft gesproken komen haar tegen haar zelfswil telkenmaal woorden in den mond, die niet ten volle oprecht zijn. Zij heeft niets dan goede bedoelingen. Zij verloochent haar voornemens niet om Irène al den tijd dat het lot haar nog samen laat terwille te zijn. Maar het is precies omdat zij omzichtig haar woorden zoekt dat zij in dubbelzinnigheid verdoolt. --„Maar denkt gij dat ik zelf zoo ingenomen ben met de zwijgzaamheid van Richard? Ik heb hem reeds Willem den Zwijger gedoopt. Bij afkorting noem ik hem dan ook Wim. En niemand verstaat de afleiding! Dat is nog het fijnst van al!" De kleine confidenties van intiemen aard wekken Maria's belangstelling op en maken haar tevens kregelig. Zij komen haar een beetje onkiesch voor. Maar dit gaat haar thans bijzonder ter hart: -„Stel u voor, ik heb Richard over u willen uitluisteren? Willem de Zwijger, Maria, Willem de Zwijger." Maria loopt met een ironisch glimlachje in een der mond maar zij is toch even teleurgesteld.-hoeken, --jk heb te veel naar u gekeken," plaagde hij mij. „Hij maakt mij telkens woest met zijn uitvluchten. En dan heeft hij een wijze om te sussen en te zeggen: „Kalm, baby, kalm", die mij nog meer opjaagt." Maria ziet met een snellen blik terzijde, in Irène's oogen de 40 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN vreugde over dat amoureus krakeel. Zij kan niet verhelpen, dat het verhaal van dit ijdel spelletje haar onaangenaam is. Hoe voelt Irène het zelf niet? En dat zij geen woorden van Richard van Meenen zou moeten overbrengen als deze: --„Ik kan maar één ding zeggen over uw vriendin: zij haat de mannen, of wel is zij zonder de gewone vrouwelijke eerzucht. Zij was zoo bescheiden dat ik haar, naast u, niet heb gezien. Maar ik beloof, dat ik beter naar haar zal kijken, als wij haar nog eens ontmoeten." Maria Danneels weet inderdaad goed dat zij haar uiterste best heeft gedaan om bijna onzichtbaar wel te doen. Des= ondanks kwetsen haar die woorden. Zij is van deze buitelende paradoxen niet gediend. Irène en Richard zouden toch voor één oogenblik het amoureuze spel kunnen afleggen: zij schertsen over haar en complimenteeren elkaar met een speelschheid, die de grenzen van de beleefdheid te buiten gaat: „Naast u heb ik haar niet gezien ...." --„Gij hebt hem tenminste tegengesproken ?" — „ Ik heb gelachen, maar gelachen." --„Gij hadt hem kunnen zeggen dat ik de mannen niet haat. Zij laten mij onverschillig. Dat is niet hetzelfde. Maar, enfin, als gij elkaar zoo vroolijk voedt .... " Irène is plotseling verbaasd over de ternauwernood onder ironie die uit de woorden van Maria klinkt. Het be--drukte , vreemdt haar wel zeer hoe een strakke trek langs haar wang haar glimlach bitter maakt. — „Maar Maria, wat scheelt u toch? Gij zijt waarachtig ontevreden.." Maria doet zich inderdaad alle geweld aan om het onbehagen te bedwingen, dat haar onzinnig voorkomt, maar dat haar onwillekeurig overstelpt. Wat doet Irène toch telkens onbewust met haar speldeprikken! Maar hoe lichtgeraakt is zij zelf. Wat gebeurt er telkens in haar, dat de kleine Irène haar opnieuw in die kinderlijke positie kan stellen waarin zij zich de mindere voelt? Zij zou willen zeggen: „Irène, gij hebt gelijk. Wat scheelt er met mij? Het is waar dat ik zoo schichtig ben." Maar die woorden spreken ware een malaise bekennen, waarvoor zij niet alleen geen naam heeft, maar waarvan zij niet weten wil. HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN — „Wel nee, maar ik verlies nog altijd uit het oog dat verloofden om alles lachen." Irène aarzelt nog een oogenblik. Zij tracht te raden wat zich in het gemoed van Maria voltrekt. Zij ziet dat haar mond weer zijn kalme en ernstige uitdrukking teruggekregen heeft en dat over haar oogen dat waas van wijze berusting ligt: dat is de evenwichtige Maria Danneels van altijd. En dan kan zij luchtig hervatten: — „Maria, als dat niet om te lachen was?.... Stel u voor hoe spraakzaam mijn vader is en hoe trotsch hij is over mij. Toen Richard mijn hand zou komen vragen, had ik hem voorbereid op een receptie met redevoeringen over mijn studies, de universiteit en de professoren. Het liep heelemaal anders. Vader was uiterst terughoudend. Verbeeld u nu, dat Richard over u bijna precies hetzelfde zei, wat hij tevoren over vader had gezegd: „Hoe zal ik mijn indruk over uw vader samenvatten? Hij leek zich weinig op te dringen, en nog minder trotsch te zijn. Is hij zoo bescheiden of heb ik te veel naar u gekeken? Vraag mij den volgenden keer mijn indruk." „ Ik vond de parallel eenvoudig dol." Maria Danneels wordt door Irène's vroolijkheid medegesleept en moet medelachen. De parallel komt haar inderdaad koddig voor: van een onnoozele of een pince-sans-rire. Dat stelt ze weer in de zoete verstandhouding der dagen zonder zorg of verborgen schaduwen. Doch als Maria weer alleen is vindt zij de voorstelling van vader Masure, die zwijgend en teruggetrokken wei bijzonder komisch moet zijn geweest, niet meer zoo grappig. Zij voelt zich veeleer solidair met hem, ergens te kort gedaan en gegriefd en uiteraard weinig spreeklustig ten overstaan van Richard, die een vreemde is. Zij zou zich van harte tegen dien vreemde willen boos maken. Maar dan keert zij zich driftig tegen zich zelf: --„Heeft het ten slotte zin, dat ik besloten ben mijn eigen weg te gaan? Ja, ik haat de mannen. En Richard van Meenen in het bijzonder. Die schroom en dat schaamteloos negeeren van de gastvrouw, die hem ontvangt. Die oneerbiedige scherts: „Ik zal de volgende maal beter naar haar kijken." Dan nog liever de brutale mannen, die in de oogen van een vrouw zoeken te lezen of zij soms hun prooi kan zijn. 42 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Het is niet waar, dat zijn discretie haar aangenaam is geweest. De verklaring is naderhand gekomen: het was van zijnentwege verwaande onbeleefdheid." Zij ziet zijn halfgeloken oogen achter de brilglazen fonkelen en minacht zijn stilzwijgen. „Gij vergist u als gij denkt dat ik bescheiden ben! Het is iets anders: geringschatting, niets dan geringschatting voorde kinderlijke verliefdheid, waarover gij zelf beschaamd zijt als Irène u te dicht of te speelsch nadert." Maria staat beslist op de hand van Irène's vader, den goedigen en een beetje opsnijerigen caféhouder, dien door de verloving van zijn dochter de mond wordt toegesnoerd. Zij begrijpt, dat hij in zijn hart is verrast. Als zij grootendeels. Zij heeft nu met Richard van Meenen kennis gemaakt. Zij plaatst hem bij Irène Masure. Zij schrikt bijwijlen van de onzinnige vlagen van verstoordheid op beiden. Dat alles is in strijd met haar betere, genereuze natuur, met de ontfermende oever-. schilligheid waartoe zij besloten was. Haar dagwerk lijdt er onder. Zoo kent Maria Danneels zeih zelf niet. V. Richard en Irène hebben Maria aan de Universiteitsbibliotheek afgehaald. Maria had zich eerst tegen dat plan verzet om met de „verloofden" in Richards auto een uitstapje te doen naar één van de guinguettes aan de Leie. „Neen, Irène, ge ziet hoe ik in de boeken ondergedoken ben.. . . " Eigenlijk begreep zij de plotselinge attentie van Irène niet, die in den loop van de jongste twee weken slechts een paar haastige bezoeken bij haar heeft afgelegd. „Ach kom, laat mij niet in die schandelijke positie staan. Richard heeft er mij reeds opmerkzaam op gemaakt. Wij ver iedereen en alles. En ik wel het meest. Ik sla de-waarloozen figuur van een verschrikkelijke egoïste. Hij zegt het niet, omdat hij nooit veel spreekt, maar gij kunt het hem aanzien dat hij het meent. Toe, de auto wacht." En zelf heeft Irène een stel boeken aan den zaalbewaarder teruggegeven. HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Richard zat aan het stuur. Irène en Maria achterin. Met veel geknars van snelheidswisselingen ging de tocht door de stad. Dan kwam het open land, de regelmatige ronk'van den motor en de rubber over den weg, de glijdende lenteweiden en de boomen, de wolken. Maria voelde haar terughouding bezwijken. Er beving haar zelfs een tintelende genoeglijkheid: de studie terzijde gesteld, de muffe bibliotheeksgebouwen met hun geur van stof en schimmel verlaten, het land terugzien onder de eerste werking van de lente, die in de stad nog maar ternauwernood bespeurbaar is, die eerste lauwe wind, waarin nog een vochtige neerschheid de wangen koel maakt en tevens met een warmte van binnenin vult, — welbehagen, waarvoor achterdocht en geslotenheid moeten wijken. Welneen, Irène diende zich absoluut geen moeite te geven om haar te overtuigen, dat zij even verkleefd blijft als vroeger, maar dat verloofd zijn uiterst tijdroovend is. En dit tochtje was toch nooit georganiseerd bij wijze van troostuitstapje! Dat zou Maria nimmer dulden: haar fierheid zou zich niet schikken in een aanvaarding van giften uit louter toegeeflijkheid. Het tegendeel wil zij veeleer opnieuw nastreven: Irène en Richard als oudere zuster behagen. Maar zij heeft thans een andere behoefte dan met een tikje hooghartigheid en lichte ironie van ver toe te zien en bescheiden uitgewischt te zijn. Er werkt in haar een plotselinge lust om daadvaardig te zijn. Neen, zij wil in de oogen van Richard van Meenen niet weer die onopvallende schaduw zijn. Irène stuit met haar luchtig gespeel merkbaar af op zijn ernst of op zijn schroomvalligheid. Maria verlangt vurig haar ter zijde te staan. Zij zit opgewonden en ongeduldig in de kussens verzonken en zij glimlacht bijwijlen naar Irène, die van de zon geniet, van een kudde koeien, van een vrouw met een eiermand. Irène? Altijd 't zelfde kinderlijk hart. Gekeerd naar elk ding. Door elk ding gelukkig. Alles in de wereld is voor haar speelgoed zonder samenhang. Zij bezit nu het Leielandschap ten volle, straks zal zij zich volkomen overgeven aan een schommel in den boomgaard van een oude afspanning. Dan weer ontdekt zij, dat zij Richard als verloofde heeft en morgen dat Maria een voortreffelijke vriendin is. Iréne is op elk oogenblik geheel aan iets toegewijd, en het volgend oogenblik laat 44 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN zij alles slingeren, speelgoed, speelgoed, speelgoed, -- de studie van de medicijnen, haar vader, haar liefste boeken ... . Irène? Als een kind bekoorlijk en ontgoochelend: alles valt haar zonder moeite in den schoot, maar zij kent den hoogen prijs niet dien het hart aan de dingen leent door er zich jaloersch en wild tot het einde toe aan te hechten. Ha, indien Maria haar die ernstige overgave leeren kon, dat bijten tot in de kern. Dan zou Irène doordringen tot waar de ziel in de vreugde een onnoemelijke droefenis smaakt omdat zij ze niet nog voller en vollediger bezitten kan. Irène gaat tot het nippertje der argeloosheid. Een stap verder en zij zou van zonnig meisje vrouw worden. Zij zou het geluk en het leed verzoenen, de blijdschap die ook tranen kent. Nu is zij nog een arme bak -visch. --„Waar rijden wij naar toe, Irène?" -- „Deurle, Laethem, Astehe, mij alles goed!" Maria tikt zelf op Richards schouder en roept tegen den wind en het motorzoemen op: -„Laten wij in den Anker afstappen. Misschien worden over de Leie duiven geschoten." Zij zitten op het terras van de guinguette. De Leie ligt half helder en half donker en doet zeer koel aan in de bocht. Een park staat terzijde verdubbeld voor dien spiegel. Aan de overzijde, binnen lijsten van schaduwende tronken, de lage en vlakke meerschen en een duivenschietpark. De hokken zitten op een berm. Een snok aan een koord. Het deksel schiet open. Een duif wipt uit een hok en viert een argelooze vlucht vol geklapper, schuin in een steile lijn. Nabij den Leieoever heeft onderwijl een schutter aangelegd. De loop van zijn geweer rijst met een zonnestraal. Een knal, hoogstens een tweede. De duif zweeft even, de vlucht gebroken, en daalt hortend op haar verlamde zwingen, nog even vechtend, in het hooge gras. Een kleine kruitwolk lost zich op in het blauw. De knalecho's blaffen van wilgenrij tot wilgenrij in de velden. Irène heeft in haar aandoening een glas Audenaardsch bier omgeworpen. Dat Richard tot op den schoen met bier is bepletst zou haar vroolijk stemmen, als zij niet bij het opstijgen van eiken witten vogel geschokt werd: zij kan het flappend vallen niet goed aanzien. Als er onder de duiven één HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN is, die ongeschoten haar vlucht tot tien meter rekt, juicht zij, dubbel teleurgesteld wanneer de vogel dan sneller en slordiger valt. „Maria, ik zou al evenmin goed zijn om die onschuldige bloeden neer te schieten als om secties op lijken te doen." Maria Danneels glimlacht beklagend over Iréne's weekhartigheid. Zij glimlacht ook van begeerte om den kleinen stoot van een jachtgeweer tegen haar schouder te voelen. Zij heeft den guinguettehouder aangeklampt en geïnformeerd of ook particulieren aan het duivenjagen kunnen deelnemen. -„Neen, maar uitgelezen schutters wordt wel eens een kans gegund." Hij monkelt met beleefden maar toch dienstvaardigen spot en vraagt droogjes: --„Zal ik de juffrouw introduceeren?" --„Graag!" De panden van zijn jacquette wippen op en neer wanneer hij Maria met de veerboot overbrengt. Zij staat in den bootbak en ziet dat Richard, met Irène tegen den schouder, zich voor het terrasraam is komen opstellen. Zijn oogen zijn onzichtbaar onder het glanzen van zijn brilglazen. Maria kan dan ook niet zien of hij iets voor het duivenschieten voelt. Zijn matige woorden van daareven, om lrène te kalmeeren, waren aar als veel van het weinige dat hij zegt:-zelend, „Er zijn onder die schutters voorzeker menschen die geen duif kwaad zouden doen. Ik heb nooit een geweer geladen, al ben ik een jaar soldaat geweest." Het klonk als vergoelijkend en beschaamd, alle ironie verholen. Maria treedt in de weide. Op voorspraak van den guinguettebaas wordt haar door een boerenknecht een karabijn gereikt. Daar staat zij met de karabijn geschouderd. Achter haar, bij den cafébaas, drie schutters, heeren uit de stad, met een zoet spottende belangstelling in gansch hun houding. Over de Leie, Irène en Richard.... In een blik van terzijde heeft zij de toeschouwers opgenomen. Als zij even den hals tegen de karabijn aanleunt voelt zij een slagader slaan, als stond haar leven op haar eerste schot. Met lange ademhalingen zoekt zij de slagen van haar bloed, die zij tegen den karabijnkolf voelt, te ver -tragen. Een hokdeksel slaat op. Een verdwaasde vogel wipt op den rand en wendt roekoeënd het kopje om alvorens op te stijgen. 46 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Maria heeft zonder de vlucht af te wachten den haan overgehaald. De duif slaat om nog vóór ze de vlerken kan sprei knikt slap voorover in het gras.-den en „Goed gemikt, goed gemikt, maar ze schieten in de vlucht." Het is één der heeren , die Maria half lovend, half knorrend aan de regels van de kunst herinnert. Zij is inderdaad niet vol haar zenuwen meester geweest. Al die blikken in haar-komen rug hebben haar buitenmate opgewonden. Zwijgend laadt zij de karabijn. Haar mond is een smalle, korte trek. Dan slaat opnieuw het hokdek open. In een groot geklapper van vleugels schiet een duif schuin boven een tronk terzijde. Maria draait beheerscht en traag den loop der karabijn. Haar schot knalt. Twee, drie pennen wiegen cirkelend naar beneden, maar de duif is achter den tronk buiten schot geraakt en snelt in een gestuikte vlucht laag langs de velden weg. -- „Op een nippertje ontsnapt! Niet slecht, niet slecht ! Een vogel die vlucht, moet langs boven geschoten worden! Goed zoo." Het zijn de heeren opnieuw achter haar, die haar loven en vernederen met haar half welslagen. Onder haar oogen zijn t ee 4iepe rimpels van gramstorigheid en teleurstelling ge Ternauwernood waagt zij het Om te zien. Irène wuift-trokken. met levendig handgebaar en Richard roert niet. Als de heeren haar met gracieus gebaar de gelegenheid geven om nogmaals de kans te wagen, stelt zij zich beraden op, gespannen door een razende wilskracht, die haar armen staalt. Een plankslag, een knal, een doode duif. Een plankslag, een knal, een val van gewonden vogel. Er worden twee duiven tegelijk gelost en met een kleine tusschenpoos slaan hun vleugels als verlamd en streuvelig in elkaar. Onderdrukte jubeling in Maria's hart en een stijgen van bloed aan haar slapen. Een onverzettelijkheid, een onverwinbare zekerheid in gansch haar gestalte. Zij is onverschillig voor het bescheiden handgeklap van de heeren achter zich. Hun toejuichingen dringen ternauwernood tot haar door. Het zelfbewustzijn groeit onderwijl met een zaligen wellust in haar. Het kletsen van de toeknappende karabijn wanneer zij ze laadt vervult haar met een onzeggelijk genot. Als de korte tijd verstreken is, gedurende denwelke de boerenknecht de hokken weer met duiven heeft gevuld, staat Maria HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Danneels rechtop, niet meer met neergebogen hoofd en een als 't ware liefkoozend gebaar van uiterste inspanning over de karabijn aan haar schouder, maar met gestrekten arm alsof zij met één hand een groot pistool hanteert. Zoo staat zij een ondeelbaar klein oogenblik groot en trotsch tegen het groen der weiden. De schoten knetteren met hun menigvuldige echo's en in een wiegend sneeuwen van pluimen storten één voor één getroffen duiven neer. Neen, het is geen hoogmoed, die Maria Danneels zoo fel rood doet kleuren, wanneer zij weer op de veerboot staat, aan haar voet den kleinen hoop duiven in een bloedige dooreenstrengeling van dons en slappe halzen. De heeren hebben haar in het enthousiasme van de gelukwenschen verdiend den buit aangeboden. De cafébaas trekt de veerboot langs den kabel en heeft zijn zoete ironie tegen een bewonderenden lach verwisseld. Maria versmaadt buit en hulde. Zeker, er zingt in haar hart een uiterste voldaanheid. Een droppel bloed op den parel gorgel van een der vogels geeft haar een innig genot.-moerigen Maar het liefst van al zou zij willen wegschuilen. Richard doet voor het terrasraam met beide handen het teeken van toe te juichen. Irène richt met afkeer de blikken op het - l ec g hoopje duiven. „Kom, kom, laten we nu allemaal met iets anders bezig zijn !" zou Maria willen zeggen, want het centrum der belangstelling te zijn maakt haar bij alle tevredenheid beschaamd: Alleen voelt zij in gansch haar wezen een verdubbelde levenskracht. Zij zou in de populieren klimmen om in een top te wiegen, zelf de 'eerboot overtrekken of zwemmen in de Leie, naar de plompebladen en de waterlelies toe. De duiven heeft zij aan den cafébaas geschonken. Door Iréne wordt zij met bewondering en afschuw ontvangen: --„Wat een slachting! Wat een bloeddorst! 't Is zonde voor de duiven. 'k Wou dat ik ook zoo schieten kon! Maar ik zou het alleen naar pijpestelen en waterballekens doen op de foor ! Hoe ge 't doen kunt, zoo wreed ...." — „Het schroot of het mes, -- het is het lot der duiven. Een slachting met het geweer is minder wreed dan met het mes." 48 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Maria spreekt eenvoudig, --maar plotseling weet zij weer niet hoe zich te houden uit tevredenheid en schaamte: Richard heeft haar kloek de hand gereikt, een forsche, droge hand en hij knikt haar met hartelijkheid toe. Het is als een belooning die scherper aandoet dan het genot van een harde karabijn te schouderen en te beschikken over leven en dood. (Wordt vervolgd) MAURICE ROELANTS HET VEER Toen de avond viel, maakte Sebastiaan Het koord dat zijn twee polsen om den boom Geboeid hield langzaam los, rukte één voor één De pijlen uit zijn dij, zijn borst, en wierp Hen achter zich in 't gras; ontbindend voorts Den witten lendedoek, wiesch hij zijn wonden Bij een naburig vijvertje en bevrijdde Zijn lichaam van bezoedeling en bloed. Rondziend in 't wijde land, de duinen links, Met westerlicht arbeidend boven zee, De verre stad ter rechter zij, met torens, Rood vuur en viaducten langs de kim, Koos hij het klimmend pad dat langs een dijk De vaart bereikte, en bij dit blanke water, Breed bed van vrede, uit dieperliggend land Opgekneld als een zware scheur, vol gloed, Vol spiegeling, met riet bezoomd, verwijlde Een uur of wat, geleund tegen den muur Van een klein boerenhuis, Sebastiaan. Er voer een veerpont heen en weer. De geest,. In 't klimop schuilend, kon, over de haag Van 't morsig erfje waar hij stond, het volk Bij de aanlegplaats zien wachten, wijl het vaartuig Bepakt met passagiers, vee, wagens, fietsen, Een auto soms, dof ronkend, met geknars Van klos en ketting, aangeschoven kwam Uit de gekleurde rust der watervlakte. 1931 III 50 HET VEER Dan dreunden paardenhoeven op 't plankier, Op 't grindpad kraakten wielen, de auto, ver reeds, Zoemde in den mist den polder in, er werd Een bel geluid, de brug ging op, en weer, Met de ingescheepten, schoof 't verdubbeld beeld Over den telkens in den waterweerschijn Donkerder avondhemel naar een doel, Een overzijde, reeds door dauw uit zicht. Halfweg tot water hing de damp, en weldra Zag, talmende, Sebastiaan niet meer Dan keer op keer een kleine lamp verdwijnen En weer opdoemen uit de duisternis. Zoo werd het nacht, en de gestorvene Was om de stilte zeer bevreemd. Een hond Die hem niet aangeblaft had, bleef, den kop Op de voorpooten neergestrekt, hem waaksch En met een blik van op den eersten wenk Terstond te volgen, gadeslaan; geen vogel Zwierde meer om den dakrand heen; de kippen, Gehurkt in 't 'donker hok, hadden sinds kort Hun opgeslokt getok gestaakt. Toen, eensklaps, Viel lamplicht door een raam en in 't vertrek Waarin Sebastiaan naar binnen keek, Zat een man bij de tafel, in blauw hemd, De mouwen opgestroopt, en in zijn vuist Een krant, gekreukt, ongeopend; en een vrouw, Wier blik naar 't venster was gekeerd, lag slap Diep in het witgekalkt vertrek te bed Te zien naar dingen die zij hoorde of zag Maar niet bevatten kon, een trek van pijn Om den vermoeiden mond en van bevreemding. Die stilte was de stilte niet des doods, Het hemelsch licht niet, dat Sebastiaan Toen pijlen hem doorboorden had aanschouwd, De rust niet, het steeds stijgend helderder Gezang niet, welks verbreede eentonigheid Weer stilte wordt, gelijk een zee, gelijk HET VEER Een korf vol bijen of een bosch bij wind; Die stilte daar was aardsch en warm, was zwanger, Hoop, aanvang, was een ademhaling, even Inhoudend bij de diepste teug, geluk Dat zich een hand voor oogen legt en zwijgt En peinzend zich bezint, een oponthoud Waarin, als in een slaap, het vrije bloed Den dag verzoent en onbelemmerd droomt Van nieuwe dagen dezen dag gelijk; Stilte als een eerste dag, en daarin stond Sebastiaan, de schaduw, zeer bevreemd Dat hij, toen hij nog sterflijk was, zijn hoop Stelde op een heil verhevener dan dit Thuiskomen in een slapend vruchtbegin, Dat hij begeerde naar Gods geest terwijl Gods wonderbaarlijk lichaam in den tijd Hem gansch bewoonde, en dat wie stierf eerst zag Hoe dieper 't bloed is dan de hemel hoog; Dat hij geen zoon had, kwelde hem, dat hij Verzuimd had, vóór hij opsteeg, van zijn jeugd Iets hier te laten, wakend; dat hij thans Uit een onvruchtbaar graf den barren tocht Naar de overzijde aanvaard had, als een blinde, Zon voelend op zijn hand, op goed geluk. Men troost ons, zeggend: Gods barmhartigheid Reikt verder dan zijn wet. Dan kan niet zijn, Dat, toen Sebastiaan's lichaam werd vermist, Een vogel is gezien, rechtstandig, wit, Dien tuin ontstegen, met gestrekten hals Heendrijvend, westwaarts, over duin en zee. Dan hecht ik eer geloof aan het verhaal Dat er dien nacht in 't huis nabij het veer Een kind geboren werd, zoo stralend schoon, Zoo wetend, warm van blik, dat men, hem ziend, Aan blauwe lucht moest denken, melk en vruchten, Aan een zoet landschap waar men baadt en waar Men na het bad naakt inslaapt in het gras. M. NIJHOFF BLOEM DER WATEREN De aarde was woest en ledig, Duisternis hing in de kloof, En God was een Geest die zwevend Over de wateren schoof. Daar zag Hij Zijn beeld weerspiegeld En de zwoegende zee werd blauw, Als de oogen zoo blauw van Maria, De door God gestreelde vrouw. Een stormwind begon. te steunen, Gods Zoon, geboren, trad uit, En stil aan den oever staarde Alleen gelaten, Gods Bruid. GERI VAN DER ZEE MENSCHENWERK ik zag een huis van meer dan honderd jaar een boerenerf scheen het -- met schuur en stallen nog nimmer was het mij zoo opgevallen roerde het in mijn ziel zoo diep een snaar dat zulk een ding door menschenhand gebouwd zóó machtig -- zóó eerwaardig wezen kon -- zóó oud. Ik zag de menschen --schepselen van God in jeugd wel toegerust tot groote daden maar ach hoe spoedig reeds aan de genade overgeleverd van een onontkoombaar lot. Ik zag ze gaan — die wezens zwak -- en traag en zag in hen het eeuwig licht uitdooven door God ontstoken: Kinderlijk gelooven en zag ze staren --zwijgend naar omlaag. dacht: moet een gebouw van kalk en steen moet zulk een kunstloos ding nog langer duren dan 't lichaam van den mensch -- het eedle, pure gewrocht --waar eens Gods licht door scheen? Toen staakte ik mijn klachten -- en geween wetend: Hij die de eeuwge zonnen bouwde die eens goedkeurend Zijn heelal aanschouwde zal ook dit kwaad wel keeren --Hij alléén. W. SMIT--VAN DE WALL DE BEZOEKER Ik herinner mij niet meer tusschen welke twee grensstations de man bij mij de coupé binnenkwam en naar mijn pas vroeg. Een oogenblik kwam de gedachte bij mij op hem te vragen in welke hoedanigheid hij dit deed, maar ik had hem mijn pas al gegeven, toen ik begreep dat hij inderdaad controleur was, al droeg hij geen uniform. Ik had er onbewust, dus klaarblijkelijk op gerekend, dat iemand in uniform mij om mijn pas zou komen vragen: vandaar dat ik even geaarzeld heb.... De reis verliep verder gewoon, en tegen middernacht kwam ik te D. aan. Ik kende de stad nog niet, maar omdat ik zeer vermoeid was, ging ik direct het hotel binnen, waar ik de kamers gereserveerd had, en ging spoedig naar bed. De dag daarop verliep rustig. Ik bleef met een kleine onderbreking om te lunchen van 9 tot 6 op mijn kamers op de derde verdieping, en stond daar verschillende menschen te woord die mij over zaken kwamen spreken. Buiten dreunde het verkeer. De twee kamers, hoog van verdieping, waren door een tusschendeur die ik openliet -- met elkander verbonden; in de slaapkamer huisde ik, in de andere, waar een bureau stond, ontving ik de menschen. Tusschen de bezoeken door werkte ik wat, of ik las beurtelings in Couperus' „Komedianten", dat ik nog altijd niet kende en in Hughes „A High wind in Jamaica". Tegen zes uur sloot ik de kamers, liep naar beneden, de stad, die begon te schemeren in, en ging eten in een groot en vol restaurant. Toen --neen, toen nog niet .... De muziek speelde, en vulde tesamen met het gegons der gesprekken de zaal. De kellners en de meisjes met tafelwater of sigaretten, liepen schichtig of dwalend tusschen de tafeltjes rond. De kellners DE BEZOEKER haastig, kwiek-balanceerend met schalen en schotels, de meisjes langzaam, met vragende blikken, die tot koopen noopten. Ik associeerde de meisjes met: ampère, de kellners met: volt, de kellners met „Krieg", de meisjes met „Frieden", de kellners met cross, de meisjes met line —; bij kruis en moll, of kruis en munt brak ik het spelletje af. -- Ik zat in een hoek (dus goddank gedekt in den rug) en staarde rookend de zaal in. Af en toe dronk ik, aandachtig proevend en tegelijk afwezig,van den uitstekenden moezelwijn. Haast altijd overvallen mij in een vreemde stad zonderlinge en sombre gedachten; het is mogelijk dat het onbekende van de omgeving een soort onrust en nerveuze vermoeidheid in mij teweegbrengt, die voet geeft aan een verward en fantastisch pessimisme, maar als ik naga waar dergelijke stemmingen, wilde ik zeggen, hoewel toestanden beter is, mij het vaakst en het heftigst overvallen zijn, dan zie ik mij-zelf als jongen van achttien jaar voor het eerst alleen 's avonds zwerven langs de grachten van Amsterdam, of langs de Seine, een paar jaar later, of liggen, zoo verloren en leeg alsof ik was aangespoeld uit een schipbreuk, aan het strand te Hyéres. Was het altijd aan het water? ja, het was meestal aan het water; maar ik geloof dat deze stemmingen niet aan het water ontstonden, maar dat zij mij naar het water toe dreven.... Maar nu zat ik peinzend in het geweldige restaurant aan de Graf Adolfstrasze te D., en verzette mij tegen het langzaam in mij opkomend gevoel van verlorenheid en angst. Ik trachtte het te onderdrukken en van mij af te schudden, maar al te goed wetend hoe beklemmend het zou kunnen worden als ik het niet in de kiem zou smoren. Ik stond op, ging mijn handen wasschen, mijn mond spoelen, mijn haar kammen. Maar toen ik langs vele tafeltjes door de zaal terugdwalend weer bij mijn tafeltje kwam, was het alsof daar, waar mijn sigaretten lagen, en mijn bijna leeg glas stond zooals ik die had achtergelaten, mijn onzichtbare angst was blijven talmen en wachten. Ik vraag mij af, waarom ik nog telkens alleen op reis ga? Ik kan mij-zelf toch niet wijs maken, dat tochten naar Lugano of naar Marseille nog iets avontuurlijks hebben in onzen tijd, ofdatzij, gesteld dat men het avontuurlijke en cosmopolitische zou willen zoeken, iets cosmopolitisch' hebben. Waarom reis 56 DE BEZOEKER ik dan, terwijl ik niets heet te zien, terwijl ik misschien inderdaad wel niets waarneem? Zoek ik de afwisseling? --Maar dan meer de afwisseling van atmosfeer dan van het zichtbare van een andere omgeving. Neen, ik zoek op reis alleen de een-! zaamheid. De eenzaamheid die mij zoo dikwijls te machtig wordt, doordat ze verlatenheid, soms verlorenheid wordt. Maar na een paar dagen wijkt het gevoel van eenzaam te zijn met het gewennen aan de omgeving; men gaat herkennen : een straat, menschen in een café, kiosken. Dan is het eigenlijk alweer voorbij, dan is men al geen los atoom meer; dan begint men samen te groeien, vast te kleven, te aarden. Alleen als men zichdannog eens doodmoe heeft geloopen en in zijn kleeren een oogenblik neervalt op zijn hotelbed, kan het gevoel van verlatenheid ons weer geheel overmannen. Neen, de eerste avond, bij donker, in een vreemde stad, die men bij dag nog niet heeft gezien, langs het water, zwart en verlokkend, over de leege kaden, waarlangs de wind giert, koud, zwart, maartsch, en dan een deur binnen gaan, een ruimte binnen komen die men niet kent, waar niemand mij kent, en ik niemand --dan ben ik nog eenzaam, zoo zeer zelfs, dat ik mij-zelf wel verdubbelen moèt. Ik roep hem dan op, mijn dubbelganger, (dat is heel wat minder verschrikkelijk dan hem plotseling tegen te komen op een brug! het is integendeel zeer vertrouwd en vertrouwelijk), en wij zitten samen tegenover elkaar aan een tafel, en praten dan wat. Eigenlijk ---ja, eigenlijk zijn dit mijn heerlijkste uren : met mij zelf alleen, met mijn andere zelf aan een tafel, zooals dien avond in het kleine, ouderwetsche, stampvolle wijnrestaurant. Dan is alle pose overbodig geworden; dan behoef ik mij niet op wie dan ook in te stellen, en voor niemand, geen vijand, geen vrouw, geen dood, geen God of duivel behoef ik een houding aan te nemen; dan zit ik, eenzaam natuurlijk, maar vertrouwd en vredig --ik zou bijna zeggen in mijn pull-over-met-mijzelf — tegenover mij-zelf aan een tafeltje, tusschen allerlei andere tafeltjes, waaraan allerlei menschen, met elkaar, en wie weet, sommigen ook met zich zelf zitten en praten en rooken en drinken. Dan is het-goed, geheel natuurlijk, geheel onbelemmerd, geheel vrij, zou ik zeggen, als dat bestond, geheel onverschillig, voor het reilen en zeilen van het geheele leven, in den besten zin van het DE BEZOEKER woord. Dan zitten wij in mijn geliefkoosde houding, mijn armen vóór mij gekruist op de tafel, of met mijn hoofd in mijn handen, mijn vingers tegen mijn voorhoofd en in mijn haar, en wij praten wat, of wij zwijgen, maar dat doet er niet toe, het is altijd goed en eenvoudig. Soms spreken wij zeer diepzinnig, soms ook niet, maar ook dat maakt weinig verschil. Het heerlijke is dat wij elkaar kennen, dat wij niets kunnen, maar ook niet behoeven te verbergen; wij zijn vanzelf geheel eerlijk tegenover elkaar. Wij zitten daar samen, en om ons heen zitten menschen, en buiten deze muren begint het geweldige heelal, maar dit heeft nu niets verschrikkelijks meer, wij weten, dat wij er niets op aan komen (en te gelijk alles, maar dat weten wij zonder gewichtigheid, zonder een borst meteen stijf wit front) en dat het heelal er ook niets op aan komt, wij niets voor het heelal en het heelal niets voor ons (soms ook wèl natuurlijk, soms ook weer wèl) en wij samen, het heelal en wij, niets voor.. .., ja ik wou eigenlijk zeggen, niets voor God, maar dat klinkt ontzettend, en ontzettend phariseisch ineens, juist na die gemoedelijke relativiteitsmeditatie —, en God — nee.... laat ik er nu niét voor de aardigheid bij zeggen: niets voor ons. In elk geval: die gesprekken zijn mijn oasen; en ook nu weer, terwijl ik dit schrijf zie ik mijzelf tegenover mij zitten, en het is een rustig, ja het meest vredige samenzijn dat ik ken. De ontspanning die deze ontmoetingen mij geven, een ontspanning, die mij ontslaat van alle verplichtingen, leugens en angsten, die mij volkomen en onbelemmerd mij zelf laat zijn, wat zal ik ze missen, als mij eenmaal dit vermogen tot zelf-verdubbelen zal worden ontnomen. En dat wordt het; eenmaal wordt mij deze troostende mogelijkheid tot zelf-projectie ontnomen, en de stem zegt: nee, geen onzin, ik moet jou alleen hebben, jou alleen. — Maar hoe vind ik den draad, den draadloozen draad van dit verhaal, ik kan beter zeggen van dit gestamel —, nog ooit terug? Ik zat dus dien eersten avond in D. eerst in het groote volle restaurant aan de Graf Adolfstrasze, en later in het wijn aan den Rijn. Ik had mij zelf in lang niet gezien, en-restaurant ik was zeer verheugd om dit weerzien; ik had mij van allerlei te vertellen: wat was er niet allemaal gebeurd sinds wij elkaar voor het laatst ontmoet hadden! — Hier knapt mijn herinne 58 DE BEZOEKER ring helaas opnieuw af, en ik vind mij zelf pas terug den volgenden morgen in mijn hotelkamer, achter de dossiers en de boeken die in mijn slaapkamer op tafel lagen. Het werd, even als den vorigen dag, met de enkele onderbrekingen der bezoeken, langzaam, langzaam later. Tegen vier uur begon het te schemeren; ik stond een oogenblik voor het venster en keek in de diepte der straat, waarin de eerste lichten aangingen. Toen ik mij omdraaide om naar den schakelaar bij de deur te loopen, aan de andere kant van de kamer, recht tegenover het raam, ging de deur langzaam open ik had niet hooren kloppen -en in de deuropening stond een heer van middelbaren leeftijd, bijna wit, arm, maar zorgvuldig gekleed (ik hield hem onmiddellijk voor een buitengewoon hoogleeraar, een miskend geleerde) die buigend vroeg of hij het genoegen had Mr.... . te ontmoeten, en die mij op mijn bevestigend antwoord zijn naam noemde die ik niet verstond. Hij deed enkele stappen naar voren en ging zitten. Hij had op mijn verzoek plaats genomen in de fauteuil, die schuin tusschen de tafel en het raam stond. Hij zat met zijn rug naar het licht, maar zijn rechterkant (van mij uit ik was recht achter de tafel gaan zitten, op een vrij hoogen stoel zijn linker) was ondanks den vallenden schemer nog vrij duidelijk zichtbaar. Ik maakte geen licht; iets in mij waarschuwde mij alles zoo vaag en rustig mogelijk te houden. Ik vroeg hem het doel van zijn komst, en hoewel hij mij met zijn kalme gedempte stem daar direct antwoord op gaf — het betrof een echtscheiding — kreeg ik al bij zijn eerste woorden den indruk, dat deze heele juridische kwestie, hoewel de feiten die hij mij meedeelde stellig waar zouden zijn ( dit is later bevestigd) voor hem slechts een voorwendsel was om .... Ja, waarom eigenlijk .... ? Sprak hij over de echtscheidingskwestie zoo achteloos, dat ik mij moest afvragen: komt hij werkelijk wel voor die kwestie? Neen, hij sprak erover met een rustige maar scherpe interesse ; ook niet zoo heftig, dater tegenspraak zou zijn geweest tusschen de felheid van zijn woorden en de vaag-dédaigneuse koelte van zijn blik, waardoor de heftigheid van zijn interesse mij gefingeerd zou hebben geleken. Hij had het ietwat hooghartige in zijn blik, dat oogen krijgen, die altijd ten deele geloken zijn: het was alsof hij zich voortdurend eenige moeite moest geven DE BEZOEKER zijn oogen goed open te houden, en alsof deze moeite hem de moeite niet waard scheen, en hem dus -- hoe licht dan ook — aldoor hinderlijk was. Hij tilde zijn blik op als het ware, tegelijk met zijn hoofd, dat hij dan achterover liet zakken, totdat het steunde tegen de leuning van zijn fauteuil, wanneer hij mij uit de diepte, en uit de verte, leek het mij, toesprak. Ik voelde mij iets te hoog zitten, lichtelijk wankel op mijn troon, leek het ineens, tegen over iemand, die ondanks den volmaakten schijn van een ernstig bij zijn zaak geïnteresseerd cliënt de onrustbarende suggestie in mij wekte dat hij in wezen iets anders was en voor iets anders kwam. Waarvoor? Hij leunde licht achterover en zag mij recht aan; hij fixeerde mij niet, maar zijn blik had, als hij eenmaal van zijn handen, die op de knop van zijn wandelstok rustten, die hij tusschen zijn over elkaar geslagen beenen hield geklemd, opzag, toch iets te straks. Hij sprak, en ik antwoordde; ik deed hem, op mijn beurt, uiterlijk rustig, misschien iets te rustig tegenover iemand die wist wat hij mij zeggen kwam, verschillende vragen en noteerde van zijn antwoorden wat ik noodig had. Ondertusschen groeide mijn angst. Ik had, maar natuurlijk honderdmaal sterker, hetzelfde ellendige gevoel bedrogen te worden, dat mij bekroop, toen de man in burger mij in den trein om mijn pas vroeg. Ik wist, toen het gesprek, dat voor mij ontzettend beangstigend werd onder de kalme oppervlakte van vraag en antwoord, op zijn eind liep, met onverwrikbare zekerheid, dat hij mij nu zou gaan zeggen, waarom hij in werkelijkheid gekomen was; gezónden, had ik het gevoel. Ik ben twee-, driemaal op het punt geweest de comedie te verbreken en hem te zeggen, dat ik zeer goed begreep waarvoor hij niét kwam, zoodat hij mij maar liever ineens moest zeggen, waarvoor wèl. Maar aldoor dacht ik daarbij : maar hoe bespottelijk als hij eens niets anders met mij te bespreken had dan die vervloekte echtscheidingskwestie, en ik overwoog vooral dit: ik wist wel dat hij daar niet voor kwam, maar wist hij dit zelf? Wist hij al waarvoor hij gestuurd was, wist hij überhaupt dat hij gestuurd was? Hoe vaak gebeurt het niet dat dragers van geheimzinnige onheil boodschappen, zooals hij er één was, zich niet van-spellende hun taak bewust zijn; hoe vaak zijn zij niet, tijdelijk soms 60 DE BEZOEKER maar — en door wat voor futiliteiten, slechte geleiders en afgeleid van hun taak! Als hij werkelijk op dit moment nog niet wist wat hij doen kwam, kon ik misschien nog voorkomen, dat het hem bewust worden zou. Maar dan moest ik zwijgen, en zijn aandacht afleiden. Ik moest deze comedie in ieder geval ten einde spelen; wilde hij ze verbreken, dan was dat zijn zaak (het was dan natuurlijk ook wel onmiddellijk mijn zaak) maar op mijn weg lag het niet dit gesprek te verbreken. De ware beteekenis van zijn komst begon intusschen door zijn woorden al heen te schemeren, als een brief, wanneer men de enveloppe tegen het licht houdt. Ik had van het begin van zijn komst, ja van zijn binnenkomen af gevoeld en geweten, dat hij kwam in opdracht van iemand—maar van wie ?—en met onheilspellende tijding; maar met welke? — Ik heb het pas gehoord toen hij wegging, maar ik weet ook nu nog niet, of hij toen zelfs wel geweten heeft wat hij zei. Want wat hij neide zou een doodnuchtere en plausibele mededeeling hebben kunnen lijken, als ik niet van te voren was gewaarschuwd geweest... . Ik had, de laatste vijf minuten van zijn bezoek voortdurend nog het gevoel, dat ik hetwas die — als hij eens niet zou weten waarvoor hij werkelijk kwam — kon voorkomen, dat zijn zen zou doordringen; en plotseling begreep ik dat er-diang tot hem maar één middel was om dat te voorkomen: ik moest hém zelf, met zijn tijding en al, met zijn heele echtscheidingskwestie laten verdwijnen, terwijl hij daar zat. Maar hoe zou dit ooit kunnen gelukken, zoolang ik onrustig bleef? Hij zou telkens wanneer het mij onder het spreken door gelukt was hem wég te denken, weer oprijzen uit het moeras waarin ik hem onder moest krijgen. Mijn angst zou hem weer omhoog trekken, als een magneet een stuk ijzer, dat aan den rand van haar krachtenveld dwaalt. Als ik mijn angst niet kon uitrukken, als ik de magneet niet kon weslingeren, zou hij steeds boven blijven, en het bericht dat hij mij brengen moest, zou plotseling in hem opkomen, en uit zijn mond op mij toespringen —en wat zou het zijn? Er was maar één middel om de angst weg te krijgen: ik moest mij zelf weer oproepen, en in zijn plaats in den stoel tegenover mij zetten, zooals ik gisteravond — en hoe rustig en vredig --tegenover mij zelf had gezeten in het wijn DE BEZOEKER restaurant. Mijn angst voor zijn nabijheid en voor het bericht dat hij als kruit in zich omdroeg, en dat elk oogenblik vlam kon vatten aan de lont van mijn angst, moest weggebrand worden door het tegengif van mijn eigen aanwezigheid en in plaats van hém moest ik mij zelf zien. Dan zou alles weer goed en rustig en volkomen vertrouwd zijn. Ik riep mij zelf op uit de diepte, en ik kwam. Langzaam, langzaam begon ik te stijgen, maar het gewicht van zijn aanwezigheid hield mij onder. Ik speelde met een stuk glas, een presse-papier, die op tafel lag, en voortdurend moest ik strijden tegen de verzoeking hem er den schedel mee in te slaan. Hij echter zat rustig en hoorde mijn overwegingen over de echtscheidingskwestie geïnteresseerd aan naar het scheen; hij zat ongedeerd, ongestoord, misschien zonder te weten wat hij deed, en wat ik deed, met een kolosaal en zwaar lichaam, leek het nu, terwijl hij eerder tenger dan forsch was, boven op mij. Ik zag mijzelf onder hem hangen als onder een luik, dat ik niet op kon tillen. Ik stootte mijn hoofd als een kinderballon tegen den zolder. Ik stuitte op en neer tegen de zitting van zijn stoel, als een ballon tegen den zolder. Het werd wanhopig. — Eindelijk brak er iets en ik zag mij zelf in hem opstijgen, hij veranderde voor de helft al in mij, zijn beenen en wandelstok veranderden in mijn beenen, zijn bovenlijf werd ik zelf in mijn grijze pull-over, bijna was alles weer zooals gister ik herademde. Alleen zijn gezicht veranderde-avond en maar half, maar het veranderde: ik zag mijn eigen gezicht in zijn gezicht strijden met zijn gezicht om het te vervangen, — en ik herinner mij niet dat ik ooit met zooveel smeekende innigheid heb verlangd naar de komst van mijn moeder als kind als ik ziek was, of later als jongen als ik verliefd was, en wachtend heen en weer liep in de smalle beukenlaan, naar de komst van een meisje, dat beloofd had te komen, als ik toen innerlijk terwijl ik uiterlijk kalm met hem doorpraatte -verlangd en geroepen heb om mijn eigen gezicht, en dat het zichtbaar zou worden boven mijn lichaam, dat het zijne ver plaats van het zijne tegenover mij zitten op-vangen had, en in mijn eigen romp, en rustig spreken met mij. Neen, ik heb nooit zoo vurig gebeden. De strijd bleef seconden lang onbeslist; de trekken der beide gezichten streden met elkaar als op leven 62 DE BEZOEKER en dood om zijn en niet zijn, letterlijk, als twee beelden die tegelijk op dezelfde plaats alleen heerschend beeld willen worden op eenzelfde beeldvlak. Plotseling schoot mij, toen het gevecht der twee koppen bijna in mijn voordeel beslist was - binnen, dat ik mij de vorige avond bewust was geworden-te dat het mij eenmaal onmogelijk zou worden mij zelf voor mij zelf op te roepen; eenmaal zou de stem zeggen: neen, jij alleen —, en nog voordat ik deze gedachte ten einde had gedacht zag ik mijn gezicht uit het zijne wegschrompelen, en doodsbleek wordend was het mij alsof ook uit mij zelf het leven wegliep. De man tegenover mij stond op en terwijl hij, zijn jas dichtknoopend en mij recht aanziend, zeide: -ik kom de volgende keer dat u hier weer bent, terug, werd het mij duidelijk dat de dood hem gezonden had. De volgende maal zou hij mij hier komen halen. Ik gaf hem met de uiterste beheersching een hand, pakte, toen hij de kamer uit was, in vliegende haast mijn koffer, keek schichtig de kamer rond of ik niets was vergeten, maar ik zag niets van mij zelf dan mijn eigen gezicht --mijn eigen gezicht! — dat mij doodelijk ontdaan uit een spiegel aanstaarde; ik stormde de trappen af, betaalde in allerijl aan het bureau, bijna trappelend van ongeduld, en snelde naar het station. Aan het loket moest ik uren wachten, aan de controle eveneens, en toen ik, met twee drie treden tegelijk de trap opstormend, op het perron kwam, zette de trein zich juist, heel langzaam in beweging. Ik rukte een portier open en sprong de coupé in. Toen ik eenigszins op adem kwam, zat ik tegenover een jonge soldaat voor het venster, waardoor wij uitzagen over een wijd lichtblauw lenteland. Ik hijgde nog steeds, en toen ik hem aanzag, bemerkte ik hoe hij mij met zijn lichtgrijze oogen, vol deelneming aankeek; ik schreide. -- En onder mijn tranen door hoorde ik mij zelf verontschuldigend tegen hem zeggen: neem mij niet kwalijk, maar mijn broer, mijn tweelingbroer is vanmiddag gestorven. -- God weet, hoezeer ik de waarheid sprak. H. MARSMAN DE HOOGTE VAN HET LOON VII Het is de prestatie, die de hoogte van de loonen bepaalt. Wanneer men dit in breede kringen niet gemakkelijk aan vaardt, komt dit, omdat men geneigd is aan het woord „prestatie" een beteekenis toe te kennen, waarbij het in verband wordt gebracht met de individueele verdienstelijkheid van den arbeider en deze heeft voor de algemeene boontheorie (anders is het bij de beschouwing van de individueele verschillen) vrijwel geen beteekenis. De productiviteit hangt in hooge mate af van den omweg en op de lengte hiervan heeft de arbeider geen invloed. Daarbij komt ook dat de grensproductiviteit van den arbeid tevens de loonen bepaalt van dezelfde soort arbeid in bedrijfstakken, waar die productiviteit grooter is. Nu oefent de hoogte van dit loon daar zelf weer grooten invloed uit op de prijzen van de producten, maar deze tendens verwezenlijkt zich slechts gedeeltelijk. Daardoor ontstaat in deze bedrijven de mogelijkheid van een speling, waardoor zoowel arbeiders als ondernemers den indruk krijgen, dat zij door onderhandelingen en door pressie wel degelijk de loonen kunnen beïnvloeden. M.a.w. dat de hoogte van de loonen door de grensprestatie wordt bepaald, is alleen strikt gesproken, juist, voor zoover er algeheele vrije concurrentie bestaat. Omdat deze zich in de praktijk niet verwezenlijkt, is het ook mogelijk, dat in de beschutte bedrijven, de loonen relatief zooveel hooger zijn, b.v. in Nederland, dan in de onbeschutte. Een toestand, die vooral de wel 64 DE HOOGTE VAN HET LOON vaart van de arbeiders in de onbeschutte bedrijven drukt. De in dubbelen zin beschutte overheidsbedrijven betalen daarenboven een nog hooger loon, wat eveneens weer door consumenten van door overheidsbedrijven voortgebrachte diensten en door de belastingbetalers moet worden opgebracht. Het is onbegrijpelijk, dat door partijen die zeggen vnl. het belang der arbeiders te behartigen, deze toestanden worden verdedigd. Men erkent algemeen het sociaal verderfelijk karakter van maatregelen als de sluiting van het bedrijf, dat is de beperking van het aantal leerlingen dat wordt toegelaten, waardoor verhooging van het loon in het gesloten bedrijf, maar natuurlijk ten koste van het loon in andere bedrijven, mogelijk wordt, omdat het een bevoordeeling is van een kleine groep ten koste van de algemeenheid. Zelfs het vroegere enthousiasme voor de verbindendverklaring der collectieve arbeidsovereenkomsten is, zooal niet verdwenen, dan toch aanzienlijk gedaald, omdat men ook hier een bescherming ziet van arbeiders, die reeds bevoorrecht zijn ten koste van minder goed gesitueerden. Maar bij de beschutte en overheidsbedrijven wil men het nadeel van deze ongelijkheid nog niet inzien. Het inzicht dat het loon bepaald wordt door de grens geeft tevens een leiddraad ter beoordeeling der-prestatie, sociale politiek. Deze zal tot doel moeten hebben het stellen van bepaalde minima, waar beneden men geen lid der volksgemeenschap wil laten leven, terwijl de Overheid, als vertegenwoordigster van de gemeenschap, op zich neemt de kosten, die uit dezen eisch voortvloeien, te dragen. De sociale politiek vloeit voort uit het gemeenschapsgevoel, dat ertoe leidt, allen die samenwerken in de productie, als een eenheid te beschouwen. Doet men dat, dan zal men de welvaart van een dergelijke groep meten naar de welvaart van de minst bevoorrechte van zijn leden en zal dus de sociale politiek er moeten op gericht zijn, het peil van dezen te verheffen, omdat men dit als een belang van de groep in haar geheel ziet. Deze maatregelen worden dan genomen, niet zoozeer met het oog op het individueele belang van deze slechtst bedeelde leden, maar omdat de groep in haar geheel het een voordeel acht, dat het levenspeil van de minst bevoorrechten DE HOOGTE VAN HET LOON 65 en daardoor van de groep zelve, wordt verhoogd en daarvoor offers over heeft. Hieruit vloeit voort, eenerzijds, dat er geen bepaalde einddoeleinden voor deze sociale politiek zijn te geven. Immers, wanneer het mogelijk is, is er geen reden, waarom men de minimumeischen niet steeds zou opvoeren. Anderzijds blijkt hieruit, dat het hoofdcriterium voor de beoordeeling van de toelaatbaarheid van een sociale maatregel is, nadat vastgesteld is, dat zijne strekking is het minimum op te voeren, of de lasten, die hij op de groep legt, niet te hoog zijn in verhouding tot hetgeen de groep kan dragen. De zuiverste maatregel van sociale politiek in Nederland, is misschien de woningwet in haar oorspronkelijke bedoeling, waarbij men uitging van de opvatting, dat woningen die niet aan bepaalde minimale eischen voldoen, niet voor bewoning mogen worden verhuurd en overheidssubsidies werden in uitzicht gesteld voor de opruiming van deze krotten. Aanvulling behoefde deze wet alleen in zoo verre, dat subsidies mogelijk moesten zijn, b.v. in den vorm van verhuring van overheidswege tegen lageren prijs aan die personen, die financieel niet in staat zijn, den prijs te betalen, die moet gevraagd worden voor een woning, die aan deze eischen voldoet. Door een ondoordacht stelsel van subsidies heeft men deze woningwet echter na den oorlog veranderd in een middel om de bewoners van sommige categorieën huizen — en niet sommige categorieën menschen met kleine inkomens --gedeeltelijk op kosten van de gemeenschap te laten wonen,') zoodat voor gelijkaardige huizen zeer uiteenloopende prijzen worden betaald door menschen met een zelfde inkomen. Sociaal gedacht is ook de eisch, dat geen werk mag verricht worden door kinderen beneden een zekeren leeftijd. Steun aan die ouders, die, doordat hun kinderen aldus niet kunnen medewerken, zware lasten te dragen hebben, is in dit verband verdedigbaar. In zekeren zin is hij in den vorm van schoolvoeding en schoolkleeding ook aanwezig. Een gevaar van een verdergaanden steun is, dat daardoor het gevoel voor verantwoordelijkheid voor den gezinslast bij deze, op de grenzen van het minimum levende, bevolking, waar het toch reeds gering is, nog zou verminderen, terwijl iedereen het er 1) Zie mijn artikel in de Gids Jan.—Febr. 1929. 1931 III 5 66 DE HOOGTE VAN HET LOON over eens zal zijn, dat bevolkingstoename zeker niet bij dezen moet plaats vinden. Eenigszins gecompliceerder is het probleem van de lengte van den arbeidsduur. Een vrij man zal bereid zijn zóólang te werken als hij de behoeftenbevrediging, die hij door een verder uur arbeid verkrijgt, hooger stelt dan het arbeidsleed, dat deze verlenging hem zal veroorzaken. Waar de behoeften naarmate er reeds meer bevredigd zijn, minder dringend worden en het leed bij verlenging van den arbeidsdag stijgt, zal een dergelijk snijpunt zich zeker voordoen. Naarmate het loon, dat per uur verdiend wordt, hooger is en dus de reeds uit de eerste uren arbeid bevredigde behoeften, talrijker zijn, de nog onbevredigende behoeften dus minder dringend, zal dit snijpunt vlugger worden bereikt, althans voor zoover de arbeider een bepaald welvaartspeil bereiken wil. Het bedrijfsleven houdt echter met deze individueele overwegingen van den arbeider, geen rekening en kan dit ook niet. Dit belet niet dat de individueele neiging der arbeiders blijft bestaan. Naarmate zijn loon lager is zullen de behoeften die de arbeiders na de belooning der eerste uren arbeid onbevredigd moeten laten, dringender zijn en zal hunne bereidheid om langer te werken, toenemen, terwijl juist de vermeerdering van de hoeveelheid arbeid die daaruit voortvloeit, zelf weer de loonen doet dalen, terwijl trouwens ook de productiviteit van den arbeid daalt bij langeren arbeidsduur. Er is dus waarheid in de stelling, dat lange arbeidsduur en lage loonen elkander in stand houden. Hierbij mag echter nooit uit het oog worden verloren, dat de grensproductiviteit de hoogte van het loon bepaalt en dat, wanneer die nu eenmaal niet voldoende is om na een korte arbeidsdag een voldoende totaal loon op te leveren, er niets anders overblijft dan langer te werken. Wel kan echter ook hier de gemeenschap weer zeggen: wij zijn rijk genoeg om de besteding van een verdere vermeerdering van arbeid op te offeren en werkzaamheden, die zoo weinig productief zijn, dat zij de arbeiders bij een arbeidsdag van b.v. 8 uur nog geen voldoende inkomen geven, behoeven bij ons niet te worden verricht. Het is duidelijk, dat ook hier weer de arbeidsdag niet zoo heel veel korter zal kunnen zijn dan de optimale, d.w.z. die welke de beste verhouding geeft DE HOOGTE VAN HET LOON tusschen resultaat en kosten. Ook die optimale arbeidsdag is niet de langste, omdat een te lange arbeidsdag op den duur kleinere totale resultaten geeft dan een kortere. Maar voorzoover de vastgestelde arbeidsdag afwijkt van dit optimum, zal ook hier weer de Overheid namens de gemeenschap in het belang van de welvaart der minst bevoorrechte leden offers kunnen brengen. Een dergelijke regeling van den arbeidsdag zou eigenlijk moeten samengaan met de vaststelling van een minimumloon. Dit gebeurt niet, maar doordat de arbeiders van overheidswege bij werkloosheid steun ontvangen, geeft men hun gelegenheid door beperking van den voorraad arbeid zelf hun loonen op te drijven. Dat het mogelijk is door beperking van den voorraad arbeid de loonen te verhoogen, is bij de hier uiteengezette opvatting gemakkelijk verklaarbaar. Wanneer de voorraad arbeid vermindert, zal de grensproductiviteit worden verhoogd. Alleen zal het noodzakelijk zijn daarvoor de concurrentie van de medearbeiders te beperken en dit is alleen te bereiken door hen uit te koopen, door werkloozensteun. Wel hebben som gemeend, dat verhooging van het loon kon plaats-migen zonder vermindering van het aantal geplaatste ar--vinden beiders, meenende dat de loonsverhooging kon worden verhaald op de rente. Dit is echter niet het geval want, zooals ik hierboven heb aangetoond, zal een verlaging van de rente de neiging doen ontstaan om met grootere omwegen te produceeren, dus met meer kapitaal. Daar er niet genoeg kapitaal is om al die productieprocessen met grootere omwegen. door te voeren, zal een keuze moeten geschieden, d.w.z. er zullen sommige bedrijven moeten uitvallen, dus er zullen arbeiders werkloos worden. Een verhaal van het te hooge loon op de rente zou alleen mogelijk zijn, wanneer men terzelfdertijd wettelijk kon verhinderen, dat een verbeterde techniek werd toegepast. Een dergelijk systeem heeft inderdaad ten tijde van het gildewezen bestaan. Dit strekte tot verhooging van de loonen van de medewerkers in de betrokken bedrijven. Deze welvaart werd echter alleen verkregen ten koste van een groote menigte buiten de gilden verbannenen, die men de uitoefening van dit werk belet. Directe uitkoopsommen heeft men, doordat het aantal arbeiders op deze wijze beperkt 68 DE HOOGTE VAN HET LOON wordt, niet moeten betalen, maar de gilden hebben zich met schulden overladen, die veel tot hun ondergang hebben bijgedragen om de hooge kosten te betalen van de processen, die zij hebben moeten voeren tegen diegenen, die inbreuk maakten op hun privileges. De belemmeringen, die zij de toe- passing van nieuwe technische methodes in den weg legden en die zij zelf hebben beschouwd als een middel om ongelijk tegen te gaan, zijn feitelijk maat-heid tusschen de gildeleden geweest die moesten beletten, dat arbeidskrachten-regelen uitgeschakeld werden doordat de hooge loonen zouden geleid hebben tot de, meer kapitaal vereischende, technische verbeteringen. Een dergelijk systeem is bij de tegenwoordige, op veranderingen en de vorming van nieuwe combinaties gerichte mentaliteit der menschen --daargelaten of het wenschelijk is of niet --niet denkbaar. Loonsverhooging door den invloed der organisatie zal dus in den regel samen moeten gaan met uitkooping van arbeiders door werkloozensteun. Wanneer de vakvereenigingen dit niet op eigen krachten doen, maar steun van de staatsoverheid genieten, dan helpt deze dus de loonen hoog te houden. Dit kan als sociale maatregel ter verzekering van een minimum levensstandaard, ver worden. Ook hier en hier in het bijzonder zal men-dedigd echter met de economische mogelijkheden rekening moeten houden. Des te meer, omdat aan elke werkloozensteun twee groote gevaren verbonden zijn. In de eerste plaats zullen de arbeiders, wanneer het verschil tusschen loon en uitkeering niet groot is, het arbeidsleed hooger achten dan het verschil tusschen uitkeeriig en loon; vooral bij vrijgezellen is dit nogal eens voor tweede heeft de steunverleening dikwijls tenge--gekomen. Ten volge, dat niet voldoende rekening wordt gehouden met de seizoen werkloosheid. Er zijn immers vele bedrijven, die een vrijwel regelmatig weerkeerende werkloosheid kennen door seizoens invloeden. De loonen in deze bedrijven zijn in verband hiermede, hooger dan in de andere. Wanneer men deze arbeiders nu steun verleent, wanneer zij werkloos zijn, ontstaat een geprivilegieerde positie voor deze arbeiders, wat de trek naar deze bedrijven bevorderd. Zoo zien wij dan ook --voor zoover het gebrekkig statistisch materiaal van vroeger vergelijking toelaat dat na den oorlog, de werkloosheid niet alleen DE HOOGTE VAN HET LOON grooter is dan voorheen, maar tevens dat het verschil tusschen de grootste en de kleinste werkloosheid op een jaar grooter is. Lag het hoogte punt van werkloosheid vroeger ongeveer tweemaal zoo hoog als het laagste, tegenwoordig is het driemaal zoo hoog. Bezwaren, die tegen andere sociale maatregelen, als de invaliditeits-, ouderdoms- en ziekteverzekering worden ingebracht, dat zij een druk zouden uitoefenen op het bedrijfsleven, kan ik niet deelen, daar het m.i. vaststaat dat, afgezien van de bijdragen die de Staat erin betaalt, de premies van deze verzekeringen geheel op het loon drukken of zij nu al door den werkgever worden betaald of door den arbeider. Het bevordert alleen m.i. een verderfelijke geest bij de arbeiders, dat men, waarschijnlijk omdat daar politieke munt uit te slaan is, hun niet duidelijk maakt, dat zij hen zelf betalen en hen opvoedt in de gedachte, dat zij het, door politieke macht, weten af te dwingen van anderen. Deze maatregelen komen feitelijk neer op het vastleggen van een bepaald deel van het inkomen der arbeiders in een bepaalde, wenschelijk geachte, richting en hoe nuttig dergelijke rege ook mogen zijn, dit wijst toch op een zwak punt in-lingen deze vormen van sociale voorzorg, n.l. dat de persoonlijke vrijheid erdoor wordt aangetast. Verder kan natuurlijk tegen deze maatregel worden ingebracht, dat hunne kosten van uitvoering veel hooger zijn dan noodig is. VIII Velen vragen zich af of loonsbepaling, zooals die in de tegenwoordige maatschappij geschiedt, volgens de prestatie die van den arbeid afhankelijk is, wenschelijk is. Bepaling van het loon volgens de behoeften, althans de redelijke behoeften, verdient volgens dezen de voorkeur. Het eigenaardige is, dat beide stelsels zich op de „rechtvaardigheid" te hunner ver beroepen. M.i. berust dit aan beide zijden op een-dediging petitio principi. Loon naar behoefte zal men rechtvaardig vinden, wanneer men den nadruk legt op de aanspraak van den enkeling tegenover de gemeenschap, . waarvan hij lid is en op de gedachte dat de groep hem niet het slachtoffer mag 70 DE HOOGTE VAN HET LOON laten worden van de positie, die hij in deze groep heeft, gezien de betrekkelijk geringen invloed, die hij daarop kan uitoefenen. Want, individueel gesproken, kan men wel zeggen dat het mogelijk is, althans voor begaafde individuen, hun positie te verbeteren, maar maatschappelijk gesproken, zal toch altijd een groot aantal in lagere functies moeten worden tewerk gesteld. Loon naar prestatie zal men rechtvaardig vinden, wanneer men let op de eischen der gemeenschap tegenover het individu, op het feit, dat niemand de gemeen mag zijn, maar allen tot haar bloei moeten bij--schap tot last dragen. Dat loon naar prestatie betaald wordt, is geen gevolg van rechtvaardigheidsoverwegingen, maar is een rationalisatieverschijnsel. Men betaalt loon naar prestatie, omdat bij de betrekkelijke beperktheid der middelen dit het eenige afdoende middel is de menschen ertoe aan te zetten zooveel mogelijk tot de welvaart bij te dragen. Wanneer men in. een maatschappij, waar de middelen niet overvloedig zijn, iets anders probeert, herstelt zich na vrij korten tijd het stelsel van loon naar prestatie toch weer van zelf op de één of andere manier. Dat wij hier met een rationaliteitsverschijnsel te doen hebben, voortvloeiende uit de beperktheid der middelen, blijkt ook daaruit, dat in de kleinere gemeenschap, die door het gezin gevormd wordt, iets dergelijks zich voordoet. In bemiddelde gezinnen zal het stelsel van loon naar behoefte vrij ver worden doorgevoerd. Het gezinshoofd, dat het inkomen van het gezin verdient, heeft dikwijls de minste eischen. Voor de kinderen, ook diegenen, die zouden kunnen meeverdienen en die het niet doen, wordt volgens hunne behoeften, althans voor zoover zij redelijk worden geacht, gehandeld. In arbeidersgezinnen daarentegen, waar met de middelen veel zuiniger moet worden omgegaan, zal het beginsel van loon naar behoefte slechts in veel beperkter mate toepassing vinden. Daar wordt wel degelijk rekening gehouden met hetgeen elk binnenbrengt bij de beantwoording van de vraag, in hoever aan zijn pretenties zal worden voldaan en de emancipatie van de arbeidersvrouw is voor een groot deel samengegaan met het feit, dat ook zij nu geld ging binnenbrengen. Het is zeer zeker juist dat, wanneer de economie tot de conclusie komt, dat het loon door de prestatie zal worden DE HOOGTE VAN HET LOON bepaald, dit alleen het gevolg is van de premisse, waarvan zij steeds uitgaat, dat de menschen trachten een bepaald resultaat te verkrijgen met een zoo klein mogelijk offer en dat zij daarenboven veronderstelt, dat de productiefactoren alleen als middel tot het bereiken van een doel en niet om zichzelfs wille worden gewaardeerd. Het is dan ook waar, dat de conclusies, tot dewelke zij komt, alleen juist zijn voor zoover de veronderstellingen opgaan, waarop zij is gebaseerd en het is zeker, dat wanneer de menschen b.v. den arbeid om zichzelfs wille gingen waardeeren, het loonpeil anders zou kunnen worden bepaald. Maar die zich hierop beroepen, vergeten dat de groote behoefte, die er allerwege aan bevredigingsmiddelen bestaat, als het ware noopt tot een rationeele waardeering van den arbeid als middel en dat, zoolang een vrij groot aantal menschen dit doen, de anderen die met hen in één gemeenschap verkeeren, wanneer zij anders waar niet kunnen concurreeren met hen, die wel van een-deeren, rationeele schatting van den arbeid uitgaan. Waar de tendens tot het vormen van voordeelige combinaties op elk gebied, tot rationalisatie, in zeer sterke mate de West-Europeesche maatschappij tegenwoordig beheerscht, is een verandering in de wijze van waardeering van den arbeid voorloopig niet te verwachten. Wij genieten van het overheerschen van deze rationalisatietendens in de West-Europeesche gemeenschap, de voordeelen in velerlei vormen. Het streven naar nieuwe ontdekkingen en naar de toepassing van verbeterde technieken, het zoeken naar -middelen om nieuwe landen te koloniseeren, de febriele activiteit van het economisch leven door het oprichten van steeds nieuwe ondernemingen, het zoeken zelfs al zijn op dit gebied andere tendensen in de menschelijke ziel meestal nog het sterkst naar nieuwe staatkundige vormen, de groote opbloei van wetenschappelijke theorieën en verklaringen, dit alles hebben wij aan het op den voorgrond treden van die neiging tot combineeren bij den West-Europeër te danken. Maar men moet er zich bij neerleggen, dat dit ook leidt tot verschijnselen, die men subjectief misschien minder wenschelijk acht, zooals in dit geval, het bepalen van het loon volgens de prestatie. Zooaas de moderne economie geleerd heeft dat, uitgaande 72 DE HOOGTE VAN HET LOON van de subjectieve waardeeringen van de menschen, het geheele economische stelsel, waarop de subjectieve waardeering van den mensch ten slotte weinig invloed heeft, is opgebouwd en kan worden begrepen, zoo moet men er zich van bewust zijn, dat alle sociale verschijnselen hun oorsprong vinden in de menschelijke psyche en in de krachten, die de menschen beheerschen, maar dat zij leiden tot systemen en instellingen, die den mensch als het ware boven het hoofd groeien en die zich als een noodzakelijkheid opdringen, zoolang eenzelfde mentaliteit een groot deel van de menschen blijft regeeren. Mentaliteit, die anderzijds niet kan verdwijnen, omdat zij de voorwaarde is voor het bestaan van andere instellingen, die de menschheid op dit oogenblik niet missen kan. Het psychologisch karakter van de sociologie is een voorwaarde voor het dieper doordringen in de kennis van de menschelijke maatschappijen, maar de fout van al diegenen, die denken, dat het alleen op de mentaliteit aankomt, is dat zij niet inzien dat diezelfde mentaliteit die zij veranderen willen, weer de bron is van een geheele reeks van verschijnselen, die zij behouden willen en die men op dit oogenblik niet zou kunnen missen. Het is gelukkig, dat niet alleen het rationaliteitsbeginsel de menschen beheerscht, want de gevolgen die dit zou hebben, zouden, als bij de uitsluitende consequente toepassing aan elke maatschappij vormende menschelijke eigenschap nood een ineenstorting moeten leiden. Doordat-zakelijkerwijze tot echter de voordeelen, die de verdere doorwerking van een bepaalde eigenschapmedebrengen, steeds minder belangrijk worden en het offer aan andere waarden dat men daarvoor moet brengen steeds grooter wordt, wordt elke kracht door een andere geremd. Zoo wordt het rationalisatiebeginsel soms geremd door het gemeenschapsgevoel, dat in de sociale maat uiting komt voor zoover althans de sociale maatre--regelen tot gelen niet zelf uitgaan van een productiviteitsopvatting, d.w.z. voorzoover zij niet zelf beoogen, door verbetering van den toe- stand der arbeiders een vergrooting van het resultaat met zich te brengen, zooals b.v. met talrijke bepalingen van de arbeidswet en de veiligheidswet het geval is. Een bezwaar tegen de sociale maatregelen is nu zelf weer, DE HOOGTE VAN HET LOON dat zij in conflict komen met een andere maatschappelijke tendens, n.l. het verlangen der menschen de integriteit van hun persoonlijkheid te handhaven. De arbeiders verliezen door deze sociale maatregelen een goed deel van hun persoon vrijheid. Een deel van hun inkomen wordt op een be--lijke paalde manier vastgelegd. Zij zijn in feite verplicht zich bij bepaalde organisaties aan te sluiten in welke organisaties mede omdat deze zelf door het rationaliteitsbeginsel worden beheerscht --een strenge tucht wordt gehandhaafd, terwijl ook van werkgeverszijde beschermingsmaatregelen tegen de voor het bedrijf nadeelige gevolgen der sociale maatregelen en tegen de macht der organisaties worden getroffen, b.v. door het binden van heele gezinnen, het bouwen van woningen, organisatie van fondsen, enz., die de arbeiders in hunne bewegingsvrijheid belemmeren. De individueele vrijheid, voorwaarde voor de handhaving der persoonlijkheid, komt bij de arbeiders op deze wijze zeer sterk in het gedrang, maar voorloopig schijnt het streven naar een zoo hoog mogelijk loon en de versterking daartoe van de organisaties, bij hen nog het sterkst te zijn. IX Omtrent de ontwikkeling van de bonen in de toekomst laat zich dan ook voorspellen, dat deze waarschijnlijk steeds nauwkeuriger door de prestatie ---ook voor zoover die individueel uiteenloopen ---zullen worden bepaald, terwijl de maatschappij de last zal te dragen krijgen van al diegenen, die een bepaalde prestatie niet halen en dus niet kunnen worden geplaatst tegen het loon dat de arbeiders meenen te kunnen doorzetten. Kunnen wij omtrent de toekomstige ontwikkeling van de hoogte der bonen ook iets voorzien? De tegenwoordige crisis is voorafgegaan door een periode van belangrijke technische verbeteringen. Het meest op den voorgrond tredend kenmerk van deze verbeteringen was, dat zij een uitsparing op arbeidskracht met zich brachten, dus een productie met meer kapitaal per arbeider. De hooge koersen der aandeelen, waardoor hun rendement zéér laag was, gepaard aan de neiging van de menschen om van de talrijke nieuwe bevredigingsmiddelen een ruim gebruik te 74 DE HOOGTE VAN HET LOON maken, de prikkeling van deze neiging van ondernemerszijde b.v. door het afbetalingsstelsel, heeft met zich gebracht, dat weinigen tot nieuwe kapitaalvorming overgingen. De inwendige kapitaalvorming van de bedrijven was echter, naar algemeen wordt aangenomen, en naar blijkt uit het feit dat zelfs nu nog op een dieptepunt der depressie vele aandeelenkoersen aanzienlijk boven pari staan, zeer groot, zoodat de toestand opzichzelf niet onhoudbaar was, al was dan ook toenemende werkloosheid te vreezen, wanneer niet de vrij plotseling optredende overgroote productie in. de landbouwlanden en de groote vermindering van de koopkracht in het Oosten het evenwicht geheel had in de war gebracht. Hiermede wil ik natuurlijk geenszins zeggen, dat niet, dank zij een beter aangepaste bankpolitiek, de algemeene sterke prijsdaling had kunnen worden vermeden en daardoor de hevigheid van de crisis aanzienlijk worden getemperd, omdat men dan de sneeuwbalwerking ervan had kunnen voorkomen. Had men op deze wijze de groothandelsprijzen vrijwel op peil gehouden, dan zouden de loonen gelijk gebleven zijn, misschien zelfs iets gestegen, wanneer de kapitaalvorming, zij het dan in een te langzaam tempo, was tot stand gekomen. Nu de groot sterk gedaald zijn, kan men alleen hopen,-handelsprijzen zoo dat de kleinhandelsprijzen hen zoo snel mogelijk zullen volgen en dan de geldloonen zullen kunnen dalen bij gelijkblijven of zelfs gestegen reëel loon. Een toename van de welvaart, dus van de reële bonen, lijkt mij voor de periode na deze crisis zeker te verwachten. De groote technische verbeteringen kunnen niet nalaten een gunstigen invloed uit te oefenen. Wel kan men niet zeggen dat, als na 1870, de voorwaarden voor de landbouwproductie sterk verbeterd zijn en daardoor de kosten van levensonderhoud van de arbeiders blijvend aanzienlijk zullen dalen. De groote oogsten schijnen veeleer aan toevallige omstandigheden geweten te moeten worden, al heeft natuurlijk ook de mechanisatie in den landbouw de laatste jaren grooten vooruitgang gemaakt. Men mag echter niet vergeten, dat naarmate het welvaartspeil van de arbeiders hooger wordt, de prijzen van de landbouwproducten voor hun levensonderhoud, een relatief kleinere rol spelen en zij wel degelijk in hooge mate de voor DE HOOGTE VAN HET LOON deelen ook van de zuiver industrieele verbeteringen moeten ondervinden. Reeds de laatste jaren kwam de toename van de welvaart niet meer tot uiting in een vermeerdering van de consumptie van landbouwproducten, maar veeleer in de verbetering van de kwaliteit ervan en in een toename van het gebruik van industrieele genotsmiddelen. Daarbij komt, dat de invloed van de daling van het geboortecijfer zich in stijgende mate zal doen gevoelen. Tot den arbeidsrijpen leeftijd komen nu de kinderen van 1915, toen een versnelling in de daling van het geboortecijfer is ingetreden, terwijl nu ook een stijging in het sterftecijfer zich tevens begint te openbaren. Het eenige gevaar, dat een toename van het welvaartspeil schijnt te bedreigen is, dat de pijnlijke verschijnselen, die zich zullen moeten voordoen, voordat het evenwichtspunt weer gevonden is en die in deze crisis o.a. weer tot uiting komen zullen leiden tot politieke bewegingen, die een gunstige ontwikkeling zouden vertragen, maar die gemakkelijk vat krijgen op den geest der menschen in een tijd van gebrek aan evenwicht, als daar zijn: afsluiting ten opzichte van het buitenland door beschermende rechten, revolutionaire woelingen, pogingen tot afwending van de binnenlandsche ontevredenheid, door het verscherpen van buitenlandsche conflicten, enz. Wanneer de politieke outillage van de menschheid en speciaal van West-Europa, sterk genoeg blijkt om het tijdperk van economische ontwrichting door te komen, dan meen ik, dat wij daarna een tijdperk van grootere stoffelijke welvaart, dan wij reeds kenden, zullen tegemoetgaan. Iets anders is, of deze niet gepaard zal gaan met een. nog grootere vermindering der persoonlijke vrijheid. Maar men kan zich toch ook afvragen of een vermeerdering der stoffelijke welvaart niet juist de neiging tot het handhaven der integriteit der persoonlijkheid bij de menschen zal versterken en een reactie op de toenemende onvrijheid zal teweeg brengen. R. VAN GENECHTEN SYMBOOL EN WERKELIJKHEID Wie een poging doet om antieke godsdienstige voorstellingen en gebruiken te begrijpen zal, wanneer hij daarin slaagt en dan de uitkomst formuleert, telkens weer van symbolen en sym-boliek moeten spreken. Heilige voorwerpen en handelingen, sacrale uitdrukkingen en godsdienstige mythen blijken een anderen en dieperen zin te hebben dan de gewone, die wij onwillekeurig eerst onderstellen. Wanneer b.v. blijkt dat de heilige horens in den Cretenzischen godsdienst het leven der aarde voorstellen, omdat zij den aardstier vertegenwoordigen, moeten wij van de symboliek dezer horens spreken; het zonderlinge verband waarin zij in de afbeeldingen voorkomen kunnen wij alleen met die term aanduiden. Vele mythen die den indruk van phantastische verhalen maken, b.v. de mythe van Eros en Psyche, blijken gedachten uit te drukken, die wij geheel anders moeten formuleeren, als wij ze goed willen begrijpen; zulke mythen hebben een symbolische uitlegging noodig. Een heilige handeling als het dooden van den Mithra -stier heeft een symbolische beteekenis, die wij vrij nauwkeurig kunnen omschrijven, al moeten wij het op heel wat omslachtiger wijze doen, dan de ouden het noodig achtten. Keer op keer staan wij tegenover schijnbaar eenvoudige („primitieve") voorstelliegen en gebruiken, die alles behalve eenvoudig blijken te zijn. Volkomen terecht noemen wij ze symbolen van geestelijke realiteiten. Merkwaardig is het toch, dat de antieke volken zelve nooit te kennen geven, dat de godsdienstige uitspraken en handelingen een anderen en dieperen zin hebben dan de voor de hand liggende. In de teksten komen wel mystieke uitdrukkingen en namen voor, die dan soms verklaard worden; maar dat SYMBOOL EN WERKELIJKHEID heeft met symboliek niets te maken. Nergens wordt aangeduid dat geteekende voorwerpen, mythische verhalen of heilige handelingen symbolen zijn. Zelfs een woord, dat met „symbool" vertaald zou kunnen worden, komt in deze teksten niet voor; het begrip schijnt geheel onbekend te zijn. Het feit, dat er geen antiek voorbeeld van symbolische uitlegging bestaat, is ook altijd het groote argument geweest tegen moderne uitleggingen van dat type. Daarmee werd indertijd het geniale werk van Friedrich Creuzer, Symbolik und Mythologie der alten Völker, door classieke philologen van rationalistischen stempel bestreden. Het is een argumentum e silentio; maar het moet erkend worden, dat het niet zonder kracht is. Want de documenten, waarom het hier gaat, zijn zoo talrijk en zoo vol inlichtingen, dat zij wel althans hier en daar een aanwijzing van den esoterischen zin moesten bevatten, wanneer die werkelijk bestond. Eerst in de latere oudheid, in den tijd onmiddellijk vóór en na het begin onzer tijdrekening, ging men van symboliek en esoterisme spreken. Dus juist toen de antieke godsdiensten in verval raakten, kwam de nieuwe uitlegging op. Toen hebben Grieksche philosophen en moralisten in de oude mythen, die zij symbolisch en allegorisch verklaarden, verborgen formuleeringen van hun eigen nieuwe inzichten gevonden. Plutarchus zag in de talrijke Grieksche en buitenlandsche goden „heilige symbolen" van de eéne voorzienigheid, die naar zijn overtui ging alles bestuurt. Het veelgodendom was alleen een middel om de eeuwige waarheden, die reeds in de grijze oudheid erkend waren, op aanschouwelijke wijze voor te stellen. Dat hij met deze opvatting ver verwijderd stond van het antieke geloof, zal nu wel niemand ontkennen. De verlichting van Plutarchus en zijn tijdgenooten deed niet het oude in nieuwe glorie verrijzen, zooals zij verwacht hadden. Integendeel. Overal waar zij doordrong ondermijnde zij het oude geloof en bespoedigde zijn val. De geest der symboliek was de dood van het antieke geloof. Feitelijk kwam de nieuwe uitlegging als bevestiging van het feit, dat de oude geest gestorven was. Die wist van geen symboliek af. Maar als dat zoo is, hoe kan dan gezegd worden, dat wij van symbolen en symboliek moeten spreken, wanneer wij het over 78 SYMBOOL EN WERKELIJKHEID de werkelijke beteekenis der oude godsdienstige voorstellingen hebben? Het antwoord is eenvoudig genoeg. Symboliek en esoterisme zijn hulpvoorstellingen die wij noodig hebben om de ouden te begrijpen, maar die de ouden niet noodig hadden om zich zelve te begrijpen. Wij kunnen ons in de gedachtenwereld van de oude godsdiensten slechts onvolkomen verplaatsen, zelfs waar talrijke literaire documenten ons ten dienste staan. Gelijk woorden van een vreemde taal soms uiterst moeilijk te vertalen zijn en alleen door omslachtige en subtiele omschrijvingen eenigszins nauwkeurig weergegeven kunnen worden, zoo zijn de antieke godsdienstige voorstellingen in vele gevallen uiterst moeilijk te begrijpen, omdat zij bij ons geen aequivalent hebben. De termen en teekens, waarin zij uitgedrukt zijn, maken dan op ons den indruk van duistere beeldspraak, waarvan wij de werkelijke beteekenis moeten trachten te reconstrueeren. De „letterlijke zin" geeft ons alleen een aanduiding van den werkelijken zin; wij moeten deze termen en teekens als symbolen van ons onbekende voorstellingen opvatte , gelijk de onvertaalbare woordenteekenszijnvan begrippen, die in onze taalniet geformuleerd zijn.Voor ons bewustzijn hebben de symbolen een verborgen een esoterischen, niet letterlijken --zin, omdat wij ze alleen met groote moeite kunnen ontraadselen. Wij hedendaagsche menschen staan hier inderdaad tegenover een vreemde gedachtenwereld. Maar dat was voor de antieke volken natuurlijk niet zoo. Zij begrepen hun eigen taal onmiddellijk, en zij leefden in de voorstellingen van hun eigen godsdienst. En daarom was het begrip symbool hunonbekend. Dat woord kwam in hun godsdienstig taalgebr-uiknietvoor. Dit groote verschil tusschen hen en ons bij de opvatting der godsdienstige gegevens wordt al te vaak vergeten. Creuzer vergat het, toen hij zijn symbolische uitlegging der mythen ook aan de ouden toeschreef. Ten tijde van Plutarchus vergat men het ook. De universeel georienteerde Grieksche verlichting meende de tolk te zijn van de wijsheid uit alle tijden en bij alle volken, en daarom kon zij geen wezenlijk verschil tusschen oud en nieuw aannemen. De waarheid die deze philosophen meenden te kennen, moest van de eeuwigheid afhebben bestaan en moest zich in alle tijden hebben geopenbaard, SYMBOOL EN WERKELIJKHEID ofschoon in verschillende vormen. Wanneer de vormen maar goed -- d.w.z. symbolisch begrepen werden, dan zou ook blijken, dat de mythen en de vele goden hetzelfde vertelden als de Grieksche philosophen. En nu in onze dagen wordt de kloof tusschen oud en nieuw alweer uit het oog verloren. Schrijvers met een diepe en juiste opvatting van wat symbolen voor ons beteekenen en met levendig gevoel van het mysterie der goddelijke werkelijkheid men treft hen in masonieke kringen aan meenen hun eigen symbolen en hun eigen intuitie althans voor een wezenlijk deel bij de antieke volken terug te vinden. Van al de genoemde uitnemende denkers geldt, dat zij zonder twijfel op weg zijn naar een juiste opvatting van overoude godsdienstige waarden. Hun eenige vergissing is, dat zij te ver grijpen. Zij brengen hun eigen beschouwingen en indrukken op antiek gebied over en meenen op die wijze historische gegevens te begrijpen, die wij, buiten nooit ten volle begrijpen zullen. -staanders, Zij vergeten, dat wat wij symbolen noemen, voor de ouden werkelijkheid was. De antieke geloofsformuleeringen waren geen teekens voor iets anders, wat daarachter verb'rgen lag, maarde eenige juiste en de volkomen adaequate uit 'akkingen van de werkelijkheid die bedoeld was. Het verbij.cerende is, dat de bedoelde werkelijkheid voor ons geen werkelijkheid meer is. Ik zal het met enkele voorbeelden trachten toe te lichten. Daar zijn de heilige horens op Creta; ook in den Griekschen godsdienst komen zij voor. Hun beteekenis staat vast. Alge werd in de oudheid het leven of de vruchtbaarheid der-meen aarde aan den aardstier toegeschreven, en in de horens was de kracht van den stier aanwezig. Deze stier der aarde werd als goddelijk wezen vereerd; hij is op munten afgebeeld en komt in den Griekschen cultus (bij de bouphoniën) voor. Maar juist daarom waren de heilige horens geen symbolen voor vrucht maar de werkelijke dragers daarvan. Waar zij-baarheid, op het altaar geplaatst waren, of bij het offer in de hand ge werden, daar was de aardstier zelf (of zijn „geest ",-houden zijn kracht) aanwezig, gelijk een god in zijn cultusbeeld aan Dat kunnen wij ons moeilijk voorstellen. Wij be--wezig was. grijpen wel, dat het zich telkens vernieuwend leven der aarde als een mystieke, goddelijke werkelijkheid opgevat werd; 80 SYMBOOL EN WERKELIJKHEID wanneer het zoo gezegd wordt, zijn wij het er ook mee eens. Maar daarmee hebben wij de ouden nog niet begrepen. Want zij zeiden en dachten het anders. Hun indruk van de mystieke goddelijke werkelijkheid der aarde was in de voorstelling van de verwekkende kracht van den aardstier samengevat. Dat kunnen wij alleen als beeldspraak of symbolen-taal opvatten; de aarde in de gedaante van een stier is voor ons geen werkelijkheid meer. Hoe de ouden den aardstier hebben kunnen ver zal ons daarom altijd een raadsel blijven. Wij kunnen-eeren niet zien met de oogen der ouden. Een ander antiek „symbool" van het goddelijk leven der aarde was het brood. Volgens den evangelist Johannes zegt Jezus, dat hij „het brood des levens" is, zelfs „het levende brood". Hoe die uitspraken bedoeld zijn, zal wel nooit opgehelderd worden; wij hedendaagsche menschen kunnen ze alleen als godsdienstige beeldspraak opvatten. Niemand van ons durft zeggen, dat het brood, of de spijs in 't algemeen, een goddelijk wezen is, de zichtbare en tastbare werkelijkheid van goddelijk leven. Toch heeft men dat in de oudheid gezegd en gemeend. Vooral de Egyptische gegevens daaromtrent zijn ondubbelzinnig. In het brood en in alle voedingsmiddelen, zoo lezen wij, zetelt het goddelijk woord, dat scheppend is, en waardoor de geheele wereld leeft. Nog duidelijker: het brood is het goddelijk woord. Want „voedsel" beteekent in 't Egyptisch ook „het gebiedend woord ", het bevel, d.i. het woord van den Schepper. De spijs is dus het geopenbaarde goddelijke leven zelf. Als wij dat een materialistische opvatting van het goddelijke noemen, hebben wij nog minder begrip van het oude dan noodig is. Want materie en geest zijn moderne begrippen, die aan de oude denkwijze niet beantwoorden. Wij bezitten geen woord en geen begrip om de antieke opvatting van het voedsel voor ons te doen herleven. Roomsch-Katholieke geloovigen vereeren het brood als het lichaam van Christus; het is dan inderdaad een goddelijk wezen. Maar daarbij is alleen sprake van het brood op het altaar, niet van brood of levensmiddelen in 't algemeen. Bovendien toont juist de voorstelling van transsubstantiatie, de verandering van natuur, het niet-antieke karakter van het Roomsche geloof aan; de ouden onderstelden geen verandering, maar oorspronkelijke en blijvende indenti SYMBOOL EN WERKELIJKHEID 81 teit van spijs en goddelijk wezen. Deze antieke opvatting benaderen wij nog het best, wanneer wij het brood een symbool van goddelijk leven noemen. Dat is de hulpvoorstelling die wij noodig hebben om de ouden eenigszins te begrijpen. Het is ons onmogelijk in de werkelijke beteekenis door te dringen. Met onze verlichte Grieksche wijze van denken en onze spelende symboliek zullen wij altijd buitenstaanders blijven. Andere „symbolen" aan het plantenleven ontleend zijn de verschillende schepters van koningen en goden, ook van hooggeplaatste ambtenaren.Wij noemen ze symbolen van koninklijk en goddelijk gezag. Maar voor de ouden waren de schepters voorwerpen, waarin de goddelijke of magische kracht van den schepterdrager aanwezig was. Want de schepters zijn plantenstengels die de kracht der aarde in zich hebben; zij vertegenwoordigen het mysterie van den plantengroei. Een treffende illustratie daarvan zien wij in een Egyptische afbeelding van een aantal schepterdragers: voorop loopt iemand, die een geheelen boom voor zich uitdraagt. Zoo is de natuur van den schepter overduidelijk aangegeven. Wie hem draagt, beschikt over de geheimzinnige scheppende kracht die de levende aarde bezit en die zich in den plantengroei openbaart. Hij houdt geen symbool, maar een tooverstaf in zijn hand. Dat verklaart, waarom iedere spreker in de oud-Grieksche volksvergadering met den schepter in de hand moest optreden. De spreker was de volksleider, die op het oogenblik van een moeilijke beslissing den weg des hells met wijsheid moest verkondigen. Maar die wijsheid had hij niet uit zich zelf; zij werd hem geschonken uit de goddelijke wereld, waaruit het heil, of de opgang van het leven, afkomstig is. De schepter bracht hem met die wereld in verbinding en gaf hem de inspiratie, die zijn woorden tot een openbaring maakte. De betooverende macht van den redenaar in de vergadering was goddelijke macht ; zijne woorden waren openbaringen van de themistes, d.i. van de levensorde der aarde. Want Themis was de aardgodin Ge. Hare levensmacht was in alle werkelijkheid in den schepter, den plantenstengel, aanwezig. En nu mogen wij zeggen, dat wij dit „begrijpen". Maar niemand van ons begrijpt het op dezelfde wijze als de ouden het begrepen. Zij zagen in den schepter een andere werkelijkheid dan wij, een goddelijk 1931 III 6 82 SYMBOOL EN WERKELIJKHEID voorwerp, met magische kracht begiftigd, een werkelijke tooverstaf. Dat is ons onmogelijk; wij weten niet wat een tooverstaf is. Allerminst als wij daarbij aan „primitieve" voorstellingen denken. En daarom doen wij verstandig als wij den schepter eenvoudig een symbool van macht en gezag blijven noemen. Maar het is niet waar. Laat ik nog een voorbeeld van algemeene bekendheid aan waterdoop komt in verschillende antieke gods--halen. De diensten voor. , Niet als symbool van regeneratie, maar als godsdienstig-magisch middel om regeneratie te verwerkelijken. Die beteekenis heeft de doop, zooals men weet, ook in sommige christelijke kerken; men leert dat de Geest in en door het water nieuw leven schept. Maar voor het bewustzijn der ouden was geen geest daarbij noodig; het water zelf verricht het wonder. Het werd als een levend wezen, een god opgevat. In Egyptische teksten heet het Nijl-water meermalen „Osiris", en Osiris heet „het water". Dus niet „de god van het water"; dat is een uitdrukking, die wij voor ons gemak gebruiken, maar die — zoover ik weet --nergens in de teksten voorkomt. Dit goddelijk water, ook het „levenswater" genoemd, „reinigt en vergoddelijkt" den mensch, die op ritueele wijze daarmee besprenkeld wordt. -Dat is de antieke waterdoop. Het is wel duidelijk dat wij hier met een opvatting of een waarneming van het water te maken hebben, die ons volkomen onbekend is, en die wij ons moeilijk kunnen voorstellen. Is er van een materieel of geestelijk wezen sprake? Geen van beide. De vierde evangelist spreekt van het water van eeuwig leven(Joh. 4, 10 en 14). Maar het is beeldspraak. Want in de toelichting lezen wij, dat geen werkelijk water bedoeld is, maar een geheel andere en volkomen onuitspreekbare werkelijkheid; daarvan is het water alleen het symbool. Dat is modern en niet antiek gedacht. Het is ook voor ons de eenige mogelijke opvatting. Alleen in overdrachtelijken zin kunnen wij zeggen, dat het water leven — laat staan eeuwig leven — schept. Als wij het in allen ernst meenden, gelijk de ouden deden, dan zouden wij ook, gelijk de ouden, het water als een goddelijk wezen ver Dat doen wij niet, en daaruit blijkt zoo duidelijk moge--eeren. lijk, dat het water voor ons bewustzijn een andere werkelijkheid is, dan het voor de ouden was. Daarom kunnen wij ook de SYMBOOL EN WERKELIJKHEID antieke beteekenis van den doop alleen bij benadering, namelijk als symbolische handeling, begrijpen. Het blijft voor ons een raadsel, hoe men zeggen kon, dat het water goddelijk leven mededeelt. Er zijn godsdienstige gegevens, waarvan de symboliek zoo van zelf sprekend schijnt te zijn, dat het uiterst gezocht lijkt haar te betwijfelen. In antieke afbeeldingen zien wij den koning soms op een zeer hoogen troon zitten; evenzooverschillende goden. Wij denken onwillekeurig aan verhevenheid van rang en van taak en van geest; de treden van den troon leiden naar de plaats, waar de hoogste wil zich doet gelden; men heeft bij die plaats ook aan den hemel gedacht. De symboliek van den hoogen troon schijnt in ieder geval bijzonder eenvoudig te zijn. Toch is dat een vergissing. Deze troon had met hoogheid of verhevenheid in den hier bedoelden zin niets te maken. De treden, die tot den troon leiden, blijken een aardhoogte of een aardheuvel voor te stellen, te vergelijken met de hoogten, waarop de Kanaänieten hun altaar bouwden, en waar zij offerden. Want waar de aarde hoog is, daar leeft de aarde, en daar is de heilige plaats van den god der aarde. Daar „staat hij op", of daar verrijst hij. Bij de schepping der wereld verrees het leven op een aardhoogte, die uit de wateren te voorschijn kwam; in Egyptische teekeningen is zij als een trapvormige hoogte afgebeeld. De trap van den konings- en van den godentroon is daarrnee identiek. De koning vertegenwoordigt god op aarde, en wanneer hij den troon „beklimt", verschijnt hij voor de menschen op de plaats, waar het goddelijk leven der aarde en der wereld in den beginne verscheen en later steeds opnieuw, iederen morgen en bij het begin van ieder jaar, verschijnt. Teksten en afbeeldingen toonen ondubbelzinnig aan, dat de Egyptische koning de god is, die den hoogen troon der schepping beklimt. Wij kunnen ons er moeilijk in denken, en moeten het radicale verschil tusschen antieke en moderne opvatting eenvoudig aanvaarden. Zeker is, dat de hooge troon geen symbool was, waarvan wij de beteekenis op grond van onze eigen indrukken of gevoelens of bespiegelingen kunnen nagaan; hij stelde een cosmische werkelijkheid voor: de plaats waar het leven der wereld opgaat. Want de koning was in alle werkelijkheid, en niet in symbolischen 84 SYMBOOL EN WERKELIJKHEID zin, god op aarde. En de troon was even heilig als de koning. Zoo blijkt telkens weer, dat hoe precieser wij de godsdienstige voorstellingen, de heilige handelingen en voor ouden leeren kennen, hoe sterker onze indruk-werpen der wordt van het niet-symbolische karakter van deze geloofsvormen. De antieke volken hebben hun geloof op volkomen realistische wijze uitgedrukt. Ook het irrationeele en magische karakter van hun godsdiensten is realistisch, want het beantwoordt geheel aan de mysterieuze werkelijkheid, waartegenover de ouden zich geplaatst zagen. Die werkelijkheid hebben zij anders opgevat dan wij; zij zagen wat wij niet zien, en wij zien wat zij niet zagen. Dat blijkt ook uit hun mythen. Want ook die zijn beschrijvingen, soms uitvoerige beschrijvingen van de werkelijkheid in natuur-en menschenleven waar erkend. Maar wij zouden antiek moeten denken-genomen en en waarnemen om den zin der mythische verhalen zoo op te vatten als de ouden deden. Dat vergeten wel soms de moderne symbolisten en de theoretiseerende psychologen, die zoo graag over „mythische denkwijze", deze leege abstractie, uitweiden. Laat ik weer de mythe van Eros en Psyche aanhalen. Zij is een ongekunstelde, een realistische, beschrijving van het typische huwelijk volgens antieke opvatting. Wij krijgen te hooren, dat het huwelijk, waaruit nieuw leven verrijst, een inwijding is in absoluut leven, d.i. in het mysterie van den dood, met al de verschrikking en al de zaligheid daarvan. Psyche wordt, wanneer zij Eros gaat trouwen, als een levend lijk getooid, en onder jammerklachten als bij een begrafenis door al hare naasten verlaten. Schimmen dragen haar in het diepe dal van den dood, waar zij ontvangen wordt door Eros, die van nature een slang is en in het donker der onderwereld thuis hoort; overdag verdwijnt hij. Zij huwt den god van dood en verrijzenis, gelijk Kore Hades huwt. Dat is, naar antieke Grieksche opvatting, het prototype en de ware werkelijkheid van ieder menschelijk huwelijk; zelfs in de taal komt de overeenkomst van huwelijk en inwijding in het mysterie van den dood tot uiting. De mythe is een beschrijving van dit feit, zoo duidelijk als een beschrijving maar zijn kan. Maar het gaat om een werkelijkheid die voor ons niet bestaat. Wij kunnen in de mythe van Eros en Psyche of van Kore en Hades onmogelijk een SYMBOOL EN WERKELIJKHEID 85 beschrijving van het menschelijk huwelijk zien. Wel een dichterlijke uitbeelding van een diepe gedachte of een symbolische formuleering van een godsdienstige idee. Maar het verband met het huwelijk lijkt ons uiterst gezocht. Blijkbaar spreken de ouden van iets anders dan wij, van ervaringen en waarnemingen die ons verborgen blijven. Zij zouden van ons waarschijnlijk zeggen, dat wij blind zijn, omdat wij het werkelijke mysterie niet zoo inzien als zij. Of nog erger: misschien zouden zij zeggen, dat wij het mysterie wel met de lippen bekennen, maar niet in ons hart aanvaarden. Wij kunnen hun wel van antwoord dienen. Maar het pleit zou nooit beslecht worden. ík zou met zulke voorbeelden kunnen voortgaan om het verschil tusschen moderne symboliek en antieke werkelijkheid te illustreeren. Maar het genoemde is genoeg. Wij begrijpen, dat de symbolische uitlegging alleen een middel is om de oude godsdiensten bij benadering te begrijpen. Zij verschaft ons geen toegang tot de ziel der antieke volken. Want godsdienst is geloof in goddelijke werkelijkheid, niet in symbolen van die werkelijkheid. Maar in dat allerheiligste van de antieke godsdiensten zullen wij nooit doordringen. Wij blijven vreemdelingen in den voorhof van den tempel. W. B. KRISTENSEN OVER ARIOSTO'S PERSOONLIJKHEID In 1927 is verschenen, van de hand van de hoogleraar Hauvette te Parijs, een werk over: t' Arioste et la poésie chevaleresque a Ferrare au début du X Vie Siècle, waarvan men wel snag aannemen dat het een buitengewoon grote invloed zal hebben op de opvattingen welke men buiten, en zelfs in Italië, zal hebben, in de eerstvolgende jaren, over Ariosto's persoon en werken. Terecht toch zegt Hauvette in de Inleiding van zijn boek: „Le nom de I'Arioste et le titre de son poème continuent a être célèbres: on les cite vol.ontiers; on ne les connait guère". In die omstandigheden zal Hauvette's werk voor zeer velen, die niet in staat zijn een eigen oordeel over Ariosto te hebben, het begin en het einde zijn van hun kennis van de schrijver van de Orlando Furioso. Het zou dan ook zeker de moeite waard zijn, dit standaardwerk van Hauvette in zijn geheel tot een onderwerp van bespreking te maken; doch mijn doel is beperkter. Ik heb mij sedert lang rekenschap gegeven van het min of meer benauwende feit dat mijn opvattingen over Ariosto's persoonlijkheid niet onbelangrijk afwijken van die welke men de meest gangbare mag noemen. Het was dan ook met meer dan gewone belangstelling dat ik Hauvette's boek ter hand nam. De schrijver heeft zijn studie in tweeën verdeeld: het eerste gedeelte behandelt, na een inleiding over „la Renaissance a Ferrare au XVIe siècle", het leven van Ariosto; het tweede gedeelte: de Orlando Furioso. In dat eerste gedeelte nu, waarin over de persoon van de schrijver wordt gesproken, vind ik niet alleen geen bevestiging van mijn opvattingen, maar hier wordt ons een Ariosto getekend die misschien nog sterker afwijkt van het beeld dat ik mij van deze grote Italiaan heb gevormd. In zijn OVER ARIOSTO'S PERSOONLIJKHEID 87 Inleiding zegt Hauvette: „La vie de l'Arioste .... mérite d'être étudiée pour elle-même, car eest l'histoire d'une ame . . dans l'intimité de laquelle on entre sans effort. . . . " Zou het waar zijn dat wij zo gemakkelijk kunnen doordringen in de intimiteit van Ariosto's ziel? Hoe het zij,het is in ieder geval belangrijk, een poging daartoe te doen; immers, zeer terecht zegt Hauvette dan verder: „La vie même du poète nous interesse surtout comme une préparation indispensable à 1'étude du grand poème auquel reste attaché son nom". Uit welke aanhaling tevens blijkt vanuit welk oogpunt Ariosto door Hauvette is bestudeerd. Uit verschillende bronnen dan heeft men zich, in de loop der tijden, een beeld van Ariosto gevormd, dat moeilijk in enkele formules is te resumeren. Rossi ziet in hem een man wiens hoogste ideaal was: een rustig leven, vrij van geldzorgen, maar zonder enige behoefte aan weelde of eerbewijzen: „amante del quiete". Geheel in overeenstemming daarmee is deze karakteristiek van Flamini: „Van nature lachte hem het huiselijk leven meer toe dan de praal van het hofleven; .... hij heeft er zich mee tevreden gesteld juist zoveel van zijn meesters te verkrijgen dat hij er rustig van kon gaan leven". Ook Hauvette noemt hem: „un paisible épicurien", spreekt over zijn „idéal modeste de bonheur paisible auprès ct'une compagne aimée". Zijn grootste wens zou eigenlijk geweest zijn een „otium cum dignitate". In dezelfde passage noemt Hauvette hem een „doux rêveur, exempt d'ambition". Elders: „un rêveur charmant, étranger a toute ambition". Volgens Rossi is Ariosto een vrij energieloos man geweest, te weinig flink om in moeilijke omstandigheden te komen tot koene besluiten; een van die mensen die niet genoeg energie hebben om de omstandigheden te beheersen, maar steeds min of meer een speelbal zijn van het lot. Hij spreekt zelfs ergens van Ariosto's „ingenuità quasi infantile". Wanneer ik nu nog doe opmerken dat allen het er over eens zijn dat Ariosto door en door rechtschapen was — al verwijten sommigen hem een te grote neiging tot vleiën, welk oordeel Hauvette terecht bestrijdt — en dat hij was een eenvoudig en zachtaardig man, indulgent, humain, ami de studieux loisirs, 88 OVER ARIOSTO'S PERSOONLIJKHEID généreux, met veel gezond verstand, résigné, mélancolique, streng censor van de zeden zijner tijdgenoten, maar ook hier gematigd in zijn uitingen en meer medelijdend glimlachend dan werkelijk gebukt gaand onder al het slechte dat hij om zich heen zag en waarvan hij zelf herhaaldelijk het slachtoffer was --dan meen ik dat deze opsomming Ariosto vrijwel volledig tekent zoals hij door de meeste kenners der Italiaanse letterkunde wordt gezien. Uit welke gegevens is dat beeld ontstaan? Het antwoord hierop kan niet twijfelachtig zijn: voornamelijk uit de Satire, en Rossi zegt het duidelijker dan iemand anders: „Zo leren wij Ariosto's karakter („indole") kennen in die werken, welke, uit een oogpunt van kunst, onmiddellijk komen na de Orlando, ik bedoel de Satire". Daarnaast hebben wij zijn briefwisseling met de hertog van Ferrara en anderen, waarvan vooral die brieven mij belangrijk schijnen welke hij schreef als gouverneur van de Garfagnana. Wat de biografiën zijner tijdgenoten betreft, waaronder die van zijn zoon Verginio, men is het er algemeen over eens dat deze zeer onbetrouwbaar zijn. Het wil mij voorkomen dat, bij het interpreteren van deze bronnen, de bovengenoemde geleerden misschien niet genoeg rekening houden met drie dingen: Ten eerste: zijn Satire zijn alle geschreven na 1517; het kapitale belang van deze omstandigheid hoop ik straks in 't licht te stellen; Ten tweede: de briefwisseling als gouverneur van de Garfagnana leert ons Ariosto kennen in zeer biezondere om ook hierop kom ik nader terug. -standigheden; Ten derde: om een persoon als Ariosto te leren kennen, moeten wij verder zien dan zijn geschriften: zijn levensloop is daarvoor een zuiverder criterium. Wanneer wij deze drie dingen in het oog houden, meen ik i dat op twee punten ons oordeel over Ariosto's persoon anders zal moeten, altans anders zal kunnen luiden dan men gewoon is dat te formuleren. En wel deze: was Ariosto wel een „doux rêveur" en mag men spreken van zijn Jngenuita quasi infantile", en: was Ariosto wel zo „exempt d'ambition" als men algemeen beweert dat hij geweest zou zijn? OVER ARIOSTO'S PERSOONLIJKHEID Ariosto een „doux rêveur" ? Ariosto's „ingenuity quasi infantile"? Het is mij moeilijk er aan te geloven. Als student was hij wat wij zouden noemen: een jurist van goede familie, die absoluut niet hield van zijn studie, meer student dan studerend, die veel talent had voor en veel tijd besteedde aan dichten, en zeer veel op had met vrouwen. Noch zijn studentenleven, noch zijn in 't latijn geschreven jeugdpoëzie doen ons de jonge Ariosto kennen als een dromer; hij leefde vrolijk alles mee, en zijn gedichten zijn het type van geciseleerde latijnse minnepoezie, met Horatius als voorbeeld voor de taal. Wanneer zijn vader sterft, in 1500, is Ludovico zes en twintig jaar. Er was geen erfenis; de oude Ariosto had zich zo gehaat gemaakt bij de belastingbetalende burgerij, dat de hertog zijn dienaar tenslotte had moeten veroordelen en zijn bezittingen verbeurd had verklaard. Ludovico moest nu voor zijn moeder zorgen en voor negen broers en zusters. Dat is hem volkomen gelukt, in uiterst moeilijke omstanaigheden, in een maatschappij waarin men zijn ogen wel heel goed moest openzetten om geen schipbreuk te leiden en waarin een naieve dromer zeker onder de voet gelopen zou zijn bij zulk een zware taak. Wanneer in 1509 paus Julius II en men weet welk een gevaarlijk-driftig heer dat was! ---buitengewoon verstoord is op de hertog van Ferrara, die hij verdenkt van politiek verraad, wordt Ariosto, die toen nog volstrekt niet beroemd was, als gezant naar Rome gezonden om er de zaak van de hertog te bepleiten. En ook later zal Ariosto door de Este's herhaaldelijk gebruikt worden voor delicate gezantschappen. Zouden zij daarvoor iemand uitgezocht hebben op wie bovenstaande epitheta van toepassing waren? In een tijdperk als het begin van de zestiende eeuw in Italië? Het tijdperk van Macchiavelli's Principe? Geloven wie het kan! Wanneer wij in zijn Satire, waarvan de lektuur een groot genot is en die in geen enkel opzicht achterstaan bij die van Horatius of die van Boileau, telkens weer getroffen worden door rake observatie, scherp waarnemen van toestanden, pittig karakteriseren van personen, dan is het mij een raadsel 90 OVER ARIOSTO'S PERSOONLIJKHEID hoe men de schrijver ervan kan houden voor een „réveur", voor een min of meer kinderlijke natuur. Hij tekent bijvoorbeeld het Rome van zijn tijd minstens even raak als Du Bellay het, vijftig jaar later, zal doen in zijn Regrets. Als gouverneur van de Garfagnana was hij zeer beslist niet tegen zijn taak opgewassen. Maar zijn niet alle moderne biografen het er over eens dat geen sterveling tegen die bovenmenselijke taak opgewassen zou zijn geweest? Zijn zij het er niet alle over eens dat Ariosto in die moeilijkheden een takt heeft getoond, welke veel meer uitwerkte dan geweld het daar had kunnen doen? Het was tenslotte zijn schuld niet dat hij met een handjevol soldaten niets kon - uitrichten in een gouvernement waar zelfs de geestelijken bandieten waren, in een landstreek ver van Ferrara, midden in de bergen, die een asyl was voor de boeven van alle staten in dat deel van Italië en een twistappel tussen die staten onderling. Toch heeft hij zich weten te handhaven, heeft politieke verwikkelingen weten te vermijden, en werd, wat zijn persoon betreft, zelfs door de bandieten gerespekteerd. Maar waar is dan - die Jngenuitá quasi infantile"? Wat blijft er dan over van die „rëveur" ? En wanneer het zelfs kon gebeuren dat een door hem veroordeelde bandiet, na een niet moeilijke ontvluchting, een baantje kreeg aan 't hof van de hertog zelf, terwijl de hertog bovendien aan zijn gouverneur de nodige troepen onthield, om welke deze telkens weer met nadruk tevergeefs vroeg, soms in zeer scherpe bewoordingen, hoe kan men dan aan Ariosto te grote zachtheid verwijten? Hij stond eenvoudig, zonder enige hulp, voor een volstrekt onmogelijke taak. En ten slotte: de Orlando Furioso is een werk vol dichter maar van een soort kunst die ver af staat van-lijke fantazie, poëtiese dromerijen. Ook deze zijde van Ariosto's persoon toont ons nergens een dromer, maar wel herhaaldelijk iemand die zeer goed weet wat hij schrijft en waarom hij het schrijft, en die zeer goed mensen, vooral vrouwen, weet te observeren, evenals dat het geval is in zijn blijspelen, die aan alle hoven van die tijd een buitengewoon sukses hadden en waarvan hij zelf dikwijls de regie had. Ziedaar een gehele reeks van motieven — wier aantal OVER ARIOSTO'S PERSOONLIJKHEID 91 gemakkelijk te vermeerderen zou zijn welke het mij onmogelijk maken in Ariosto te zien een „doux rêveur", een kinderlijk-naïef mens. En nu zijn zogenaamd niet-eerzuchtig zijn. Zij die hem als zodanig zien, baseren hun mening op een groot aantal uitlatingen in zijn satyren, welke inderdaad alle in die richting wijzen. Laten wij die uitlatingen aanvaarden als volkomen oprecht gemeend. Hij wenst noch eerbewijzen, noch hoge posities. Hij wil slechts een rustig bestaan, ver van hofpraal, eerbetoon en kerkvorsten, in geldelijke zowel als morele onafhankelijkheid van wie ook, in een klein huis, juist groot genoeg voor hem en zijn gezin, van zijn eigen geld gebouwd zoals de inscriptie luidt die tans nog te lezen is in de gevel van zijn eenvoudige woning in de vroegere „Contrada Mirasole", tegenwoordig de „Via Ariosto", te Ferrara. Dit is zonder twijfel, in de tijd waarin hij zijn satyren schreef, zijn levenshouding geweest. Maar was deze levenshouding ook in overeenstemming met zijn karakter? Bewijzen al deze uitlatingen dat hij van nature niet-eerzuchtig was? Ik meen dat zij dat volstrekt niet bewijzen. Laten wij dan eens aannemen dat hij wel eerzuchtig was, en dan nagaan of èn zijn uitingen èn zijn handelingen ook op die wijze niet volkomen bevredigend verklaard kunnen worden. Gelukt ons dit, dan bewijzen zij dus volstrekt niet dat gemis aan eerzucht dat men hun algemeen wil doen bewijzen. Misschien zullen onze beschouwingen zelfs enige positieve bewijskracht blijken te hebben voor het wel aanwezig zijn van eerzucht in Ariosto's karakter. Welke zijn dan, allereerst, de feiten? Sedert 1516 was Ariosto beroemd door zijn Orlando Furioso. In 1517 verlaat hij de hofdienst van Kardinaal Ippolito d' Este ; hij weigert namelijk om deze te volgen naar diens bisdom in Hongarije, en wordt dus ontslagen. Hij is nu zonder betrekking. Naar het pauselijk hof wil hij niet gaan en spreekt met grote minachting over de toestanden aldaar, waar zelfs de hoge heren eigenlijk nog meer slaaf zijn dan hun eigen dienaren. Hij wil niemand langer naar de ogen 92 OVER ARIOSTO'S PERSOONLIJKHEID zien: liever arm en onafhankelijk dan rijk of hooggeplaatst en niet zijn eigen meester. Op zijn rug geen zadel! Dat is de toon der satyren, welke hij juist op dat moment in zijn leven begint te schrijven. Wat dan wel zijn ideaal is, hebben wij reeds gezien. Hij komt nu in dienst van de hertog zelf, in Ferrara, tegen een behoorlijk loon en buiten de eigenlijke staatsdienst, altans voorlopig. Dit alles rijmt volkomen met de opvatting welke wij hier trachten te bestrijden en is dan ook de basis van die opvatting. Maar zou dit alles ook niet anders uitgelegd kunnen, en misschien zelfs moeten worden, indien wij eens wat dieper indringen in de om -standigheden? Hij ziet neer op alles wat Rome aan eerbewijzen en hoge posities kan aanbieden. Maar toen, enige jaren vroeger, in 1513, Giovanni de' Medici paus Leo X was geworden, was hij onmiddellijk naar Rome gesneld, vol illuzie dat de nieuwe paus, die hem als kardinaal zo welgezind was geweest, hem nu veel zou geven van wat hij wenste. De teleurstelling was echter volkomen geweest; hij had niets ver een brief uit Rome zelf in 1513, en de zesde satyre-kregen : in 1523, bewijzen ons, door inhoud en toon, hoe hevig zijn teleurstelling was geweest en hoe volkomen de desilluzie. Toen hij dus in 1517, het moment waarop de grote verandering in zijn leven plaats grijpt, zijn satyren begon te schrijven, had hij ondervonden dat hij van Rome niets had te verwachten. Maar zijn mislukte démarche van 1513, en zijn op die datum geschreven brief, bewijzen duidelijk dat de bescheidenheid welke hij in de satyre van 1523 aan den dag legt, er in 1513 nog niet was. Die brief uit 1513 bewijst zelfs zeer duidelijk dat wij zijn uitlatingen uit 1517 en latere jaren in dezen gerust mogen interpreteren als teleurgestelde eerzucht. Die brief toch toont ons onmiskenbaar hoe „hoog" het hem zat dat de nieuwe paus hem wel ontvangen had, maar „ik geloof niet — schrijft hij -dat hij mij gezien heeft, want sedert hij paus is draagt hij geen bril meer. Niemand heeft mij iets aangeboden, noch Zijne Heiligheid, noch mijn vrienden, die zojuist grote heren zijn geworden [„divenuti grandi novamente"] ; allen schijnen zij mij toe de paus na te doen in het kippig zijn [„in veder OVER ARIOSTO'S PERSOONLIJKHEID poco"] ". Bitter beklaagt hij zich over die ondervonden teleurstelling. En in latere satyren horen wij, telkens weer, nog natrillen de antipathie welke hij toen tegen de Medici, speciaal tegen Leo X, met wie hij vroeger zo bevriend was geweest, had opgevat, onder anderen in zijn fabel van de herder die zo ondankbaar was tegenover een arme ekster. En in de zesde satyre, waar hij zijn eenmaal zo hooggestemde verwachtingen met een pompoen vergelijkt en zichzelf met een pereboom: „Er was eens een pompoen, die in enkele dagen zo hoog opgroeide, dat hij boven een pereboom uitstak. De pereboom deed op zekeren ochtend, na een lange slaap, zijn ogen weer open, en toen hij die nieuwe vruchten daar zag, boven zijn hoofd, zei hij: „Wie ben jij? Hoe kom je zo hoog? Waar was je toen ik insliep ?" De pompoen vertelde nu wie hij was, en toonde hem waar hij geplant way, en vertelde hoe hij in drie maanden zo hoog was opgegroeid. „En ik, zei de boom, heb dertig jaren moeten strijden tegen koude, warmte, stormen, om zo hoog op te groeien. Maar jij, die zo in een oogwenk tot hier boven aan toe bent gekomen, wees er maar zeker van dat je even snel je kracht zult verliezen als je snel gegroeid bent." En dan eindigt Ariosto met deze bittere tirade tegen de Medici: ,,Indien mijn hoop de voorspellingsgave had gehad van Don Carlo Sossena [een astroloog], dan zou hij aan Lorenzo gezegd hebben, toen die hertog [van Urbino] werd, en hij zou gezegd hebben aan de hertog van Nemours, aan kardinaal de' Rossi en aan Bibbiena, aan Contessina en aan Maddalena, aan de schoondochter zowel als aan de schoonmoeder en aan alle leden an die familie die toen zo voorspoedig was: „Deze vergelijking slaat meer nog op u allen, want zoals uw voorspoed snel is gegroeid, zo zal die ook snel weer verwoest worden. Gij zult allen sterven [Jutti morrete"j, en dan zal ook Leo moeten sterven, binnen acht jaren." Zo sprak Ariosto in 1523, tien jaren na de grote teleurstelling in Rome. Is het niet duidelijk dat hij lang niet zo „resigné" was als Hauvette het voorstelt? Zoals hij in de satyren, dus na 1517, spreekt over de hof bij de paus, zo spreekt hij daar ook over zijn dienst-dienst bij Ippolito d'Este, onder wiens „juk" hij te lang heeft 94 OVER ARIOSTO'S PERSOONLIJKHEID geleefd. „Alle ruggen zijn niet geschikt om zadels te dragen; sommigen voelen er niets van, maar anderen doet dat pijn. Nachtegalen en leeuwerikken kunnen niet leven in een kooi, zoals een putter of een kneu. Laat hij die streeft naar de eer van riddersporen en kardinaalshoed in dienst treden van koningen, hertogen, kardinalen of paus. lo no, the poco curo questo o quello". Ziedaar weer de „wijze", de man met „un tempérament dépourvu d'ambition". Maar hoe had Ippolito hem behandeld? Als een lakei. „Dichten wordt niet beloond, maar alleen het boodschaplopen en het opblijven voor paleisdienst bij feesten, waarbij ten slotte van vermoeidheid de toorts uit je handen valt". Om zijn Orlando had hij hem bijna uitgelachen. „Hoe komt Ariosto aan al die gekke áingen?" Zo had Ippolito gesproken over het werk dat hem onsterfelijk zou maken, en de dichter had hij met geen cent beloond. „Als ik hem in mijn verzen heb geplaatst met loftuitingen, dan zegt hij dat ik het slechts gedaan heb als tijdverdrijf", zegt Ariosto vol bitterheid. Is het dan een bewijs van niet-eerzuchtig zijn als men een dergelijk milieu, een dergelijke „mala servitude" de rug toedraait? En ook hier is de toon, zooals ik reeds deed opmerken, niet luchtig, maar bitter. Wat was dan wel de weg die Ariosto tans moest inslaan als hij --zoals wij hier aannemen wel eerzuchtig van nature was? Juist die welke hij inderdaad heeft ingeslagen! Hij moet begrepen hebben dat voor hem de weg naar roem en bevrediging van eerzucht lag op het gebied der letterkunde. Daarvoor moest hij vrij zijn om te kunnen werken. Meer niet, maar ook niets minder. En aan die behoefte kon hij nu voldoen door in dienst te treden van hertog Alfonso. En ik vraag weer: bewijst deze keuze afwezigheid van eer Absoluut niet, naar het mij wil voorkomen. Het-zucht? bewijst alleen dat hij zeer intelligent was. Nu heeft hij tijd zijn Orlando voortdurend te verbeteren en aan te vullen. Nu kan hij de reeks van zijn komedies voortzetten en de regie ervan verzorgen. Nu ook begint hij zijn satyren te schrijven, die niet weinig tot zijn roem zullen bijdragen, en die, hoewel in briefvorm geschreven, allesbehalve intieme confidenties zijn, maar zeer verzorgde letterkunde: het is OVER ARIOSTO'S PERSOONLIJKHEID mij een raadsel hoe Hauvette kan menen dat we hier te doen hebben met „des confidences". En weer vraag ik: zou hij ze anders geredigeerd hebben indien hij wel eerzuchtig was? Zou hij ze überhaupt wel geschreven hebben, als hij niet op de publieke opinie had willen werken en niet gemeend had dat ze tot zijn letterkundige roem in niet geringe mate zouden bijdragen? Want hij zal toch zelf ook wel begrepen hebben dat het volstrekt superieur werk was, in een genre dat slechts weinigen kunnen beoefenen, en waarvan de beoefening, gezien het sterk persoonlijke element dat ze vertegenwoordigen, ook niet wijst in de richting van gemis aan eerzucht al bewijst het natuurlijk even min het tegendeel. En zeker eerzuchtig schijnt mij deze passage uit een brief aan Bembo, toen deze hem had aangeraden de Orlando in 't latijn te schrijven: „Liever een der eersten onder de scrittori toscani, dan nauwelijks de tweede onder de latijnschrijvenden". Ronsard zou niet anders spreken vijf en veertig jaar later. En zo kom ik ook hier tot een soortgelijke concluzie als die waartoe ik zoeven gekomen ben ten opzichte van zijn vermeende „ingenuità", en van zijn karakter van „doux rêveur" : ik meen dat ook wat betreft zijn niet-eerzuchtig zijn de bestudering der feiten tot andere concluzies lijdt dan de uitsluitende bestudering van zijn werken. Ik heb getracht aan te tonen waarom ik Ariosto op twee belangrijke punten anders zie dan de publieke opinie hem tekent. Maar mijn eigenlijke mening heb ik u tot nu toe verborgen gehouden. Mijn eigenlijke opinie dan is deze: noch Hauvette, noch Rossi, noch Flamini, noch wie ook kunnen zelfs maar bij benadering een oordeel hebben over Ariosto's karakter dat grote kans heeft juist te zijn. Ik neem wel aan dat het, zowel in het heden als in het verleden, niet onmogelijk is personen werkelijk enigszins te kennen. Maar nimmer anders dan slechts zeer gedeeltelijk, in dezen zin dat wij hoogstens zeker kunnen zijn van enkele frappante trekken in het karakter onzer medemensen uit het verleder, of het heden, waarvoor wij dan markante hande 96 OVER ARIOSTO'S PERSOONLIJKHEID lingen moeten kennen, in omstandigheden die wij kunnen beoordelen. Wij hebben volkomen het recht om te zeggen dat b.v. paus Julius II buitengewoon driftig en heerszuchtig was. Savonarola is een dweper, met een apostelnatuur, Cesare Borgia is vals en eerzuchtig, Macchiavelli intelligent, Cosimo de' Medici geslepen, Catarina Sforza energiek en sensueel. Dit alles kunnen wij, bij dergelijke zeer markante historiese persoonlijkheden, met zekerheid vaststellen. Wat is dan Ariosto? Intelligent en artistiek. Dat blijkt uit alles wat wij van hem weten. Maar wat weten wij verder van zijn eigenlijke karakter? Er is in zijn handelingen, zijn woorden, zijn zwijgen, zijn geschriften, niets dat niet op verschillende wijzen kan uitgelegd worden: hij mist het relief van historiese figuren als de bovengenoemde. En ik herhaal: ik geloof dat wij niet alleen wat Ariosto betreft, maar ook ten opzichte van vele andere schrijvers en kunstenaars uit het verleden veel te spoedig menen dat wij hen kunnen kennen als persoonlijkheid. En dan op zulk een afstand! En alsof de door hen gesproken of geschreven woorden nimmer een ander doel zouden gehad hebben dan anderen in te lichten over hun werkelijke meningen en gevoelens! Dat noem ik „ingenuity quasi infantile". Ariosto's persoon is, gezien op de afstand waarop wij genoodzaakt zijn hem te observeren, te weinig saillant, te vlak, om zich scherp te kunnen aftekenen tegen de horizon der geschiedenis. Terwijl bovendien veel van wat hij on.s te zeggen heeft, ,,.letterkunde" is, „de la littérature". Dat is de ware strek mijn betoog. En dat stelt mij ook gerust- waar-king van mijn indrukken van Ariosto afwijken van die van mannen als Hauvette, Rossi en andere grote kenners der italiaanse letterkunde. Wij zien hem verschillend. Maar ten slotte weten ook zij het niet. En zo blijf ik rustig Ariosto zien en bewonderen zoals ik hem nu eenmaal niet anders kan zien, terwijl ik mij niet kan onderwerpen aan een vizie die, vrees ik, reeds sterk cliché is geworden, en waarvan ik in ieder geval wel durf te zeggen dat zij, te veel uitsluitend Ariosto's uitlatingen als criterium nemend, met de data, de feiten en de omstandigheden niet genoeg rekening houdt, en daar gevaar loopt een levenshouding op een bepaald ogen--door OVER ARIOSTO'S PERSOONLIJKHEID blik, in bepaalde omstandigheden, te veel te identificeren met het karakter van de bestudeerde persoon. Vergis ik mij wanneer ik meen dat wij hier te doen hebben met een verschijnsel dat men zeer dikwijls kan waarnemen in de studiën der litterair-historici? C. DE BOER 1931 III DE ZIN VAN VAN LOOY'S ZEBEDEUS Wij luisterden een avond naar de radio: daar stond A. M. de Jong over Jacobus van Looy te spreken. Ik dacht terwijl terug aan den Zebedeus, en hoe lief mij dat boek immer is geweest, hoe ik er den gehelen mens Van Looy in had gevonden en het mij langzamerhand de sleutel was geworden tot al zijn arbeid, zijn zoeken en willen, tot den zin van heel zijn leven. En niet alleen het boek, dat mij Van Looy had doen liefhebben, maar ook Holland. En in die mijmering viel ineens vanuit den zelfverzekerden luidspreker de verbijsterende bekentenis, dat dit heerlike boek, waarin iedere zin een vondst en een ontroering is, aan den spreker een onbegrijpelik iets was gebleven, en dat zelfs velen, die Van Looy van nabij kenden, er geen weg mee hadden geweten. Meteen dacht ik aan Slauerhoff, die mij voor mijn psychologise neigingen artistiek waarschuwde en bang was, dat een tot denken en ontleden aangelegd mens nooit een goed scheppend kunstenaar zou kunnen worden. En het kwam mij zo te binnen, dat zijn waarheid maar een halve waarheid kon zijn, want wie zijn dromen . begrijpt en ontleedt, houdt niet op te dromen, maar kan wel schatten vinden en inzichten winnen, die aan anderen verborgen zijn gebleven. Diep delven is ook krities proeven, en wie zichzelf scherp ziet, kan van zichzelf leren. Is het niet juist de treffende analytise en psychologise scherpte van een Unamuno, een Shaw, een Wassermann, om er maar enkelen te noemen, die hun werk zo superieur maakt en door de grote helderheid zo machtig? Waren Dante, Shakespeare, Goethe niet tevens denkers en spiegelde zich in hun werk niet ook het wezen der wetenschap dier dagen? Kan meesterschap over den vorm beter doen dan machtige DE ZIN VAN VAN LOGY'S ZEBEDEUS inhouden verwerkeliken? Zien onze jongeren dit niet te veel voorbij in hun verlangen naar nieuwe expressie, nieuwe stijl, nieuwe vorm, en vrezen ze niet te zeer nog de diepte? Over Van Looy schreef ik in 1925 reeds een monografie, die onderweg van China naar Hoiland verloren raakte, en waarvan ik het afschrift nog immer ongebruikt in mijn schrijftafel had liggen. Nu, op de woorden van de Jong, heb ik dat oude stuk nog eens doorgelezen en verlangde nu, anderen toch nog mee te delen, wat ik voor mijzelf in den Zebedeus gevonden had. De literatuur is bang voor psychologie. Maar de literatuur heeft geen weg geweten met het twede deel van Goethe's Faust, met Meyrinck's Golem. Moderne psychologise inzichten hebben ons den dieperen zin van die werken doen begrijpen, en we hebben er mee gewonnen. We zijn er Goethe en Meyrinck beter door gaan begrijpen, onze bewondering is gegroeid, het schone had zich verdiept, leefde daardoor sterker: in den raadselachtigen vorm was een ziel gaan leven. En zo heb ik dan, n'en déplaise Slauerhoff, niet langer geschroomd, psychologies de hand te slaan aan den Zebedeus en het werk van Van Looy. Niet om uit te rafelen, te wroeten, maar om daarin grote lijnen te doen zien, die ons mèt den zin van dit wonderlike boek Zebedeus, den groei vandenkunstenaar Van Looy op verrassende wijze openbaren. Van Looyworteltin zekeren zin in de Nieuwe Gidsers, maarhij behoort al niet meer tot hen. Want de Nieuwe Gidsers waren mensen, die zich van de verschaalde en burgerlik-saaie werke afkeerden, die zich afwendden van de gekunsteldheid-likheid en den uiterliken vorm, om weer terug te delven naar de diepten der ziel: naar de zuivere emotie. Dat gebaar, zoals het 't sterkste leefde bij Kloos en bij Van Eden, was een inzich- keren, een Jntroversie". Het was een teruggraven naar het allereigenste, allerindividueelste, het was een afdalen naar het Rijk der Moeders, der Idealen, der dromen, der ontroeringen. En dat bracht twee dingen mee: naar mate de dichter dieper verzonk in zijn zielsleven, verder afraakte van de werkelikheid, groeide in hem zijn Ik, werd hij opgenomen in een tijdeloosheid en een ruimteloosheid als in een grote 100 DE ZIN VAN VAN LOOP'S ZEBEDEUS witte stilte, en vereenzelvigde dat Ik zich met de grote droomfiguren, die ieder vanaf zijn jeugd onbewust meedraagt: de Ouder-Beelden, de Imagines. Het Ik wordt dan één met de Vader-Imago, zielkundig de veruitwendiging van het Vaderbeeld dat in ons is, het Ik wordt één met de Godheid, en verovert aldus de Moeder: het Ideaal, het Volkomene, het Volmaakte.') Zo kreeg de Nieuwe Gids Beweging onafwendbaar iets in zich van het mystieke, want het wezen der mystiek is de extatise éénwording van het Ik met God. Van Eeden jaagt overal dat Vaderbeeld na, dat hij religieus splijt in een God-Duiveldualiteit, en zet deze religieuze gespletenheid om in de dramatise personen van zijn werk, Kloos, de lyricus, zong het direct uit: „ Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten." We zouden Van Looy misschien in zoverre tot de Nieuwe Cidsers kunnen rekenen als ook hij een zèlf-schouwer is, maar hij is het slechts half: hij is veel meer en veel vollediger kunstenaar, omdat hij den weg terug naar de werkelikheid weer vond. Hij is bovendien zeer sterk zintuigelik, waaraan ook zijn schilderstalent ontspringt, hij had niet alleen een fijn gehoor voor klank en rhythme, zoodat hij een meesterlik woordspeler is, hij dacht en voelde plasties, beeldend, en met schilderswellust kon hij zijn woorden tegen elkaar smijten als penseelvegen, die het hem ineens doen. Maar in wezen is Van Looy de , zélfbeschrijver. Al zijn boeken: Proza, Gekken, Zebedeus, Jaapje, Jaap, Jacob, -zijn veruitwendigingen van eigen leven, eigen herinneringen, in dat alles vinden we hemzelven en al maar hemzelven weer terug. Doch hij heeft zich vereenzelvigd met de wèrkelikheid, met de tastbare en kleurige wereld der zinnen, hij heeft zich uit de sfeer der Overspanningen, der droomsels en diepst-innerlike voelsels, bevrijd, en dáárin is Van Looy van de anderen verschillend. Zijn bevrijdingsweg is niet de éénwording in diepste introversie van Ik met Imago, ego met God, maar, schilder die hij was, is hij naar het volle bloeiende leven teruggekeerd en heeft hij zich daaraan geopenbaard. Hij ging den weg van den echten volkomen kunstenaar, de mens, die ons d' werkelikheid doet aanvaarden en liefhebben, zo als ze is, door ons haar schoonheid te laten 1) Zie: Silberer, Probleme der Mystik und ihrer Symbolik. DE ZIN VAN VAN LOOY'S ZEBEDEUS zien. Wijsgeer en vrome zijn in zekeren zin levensontkennend, de volbloed kunstenaar is immer levensbeamend. En zo heeft Van Looy zich losgemaakt van de Emotionalisten, waaruit hij voortkwam, heeft hij zich tussen de Realisten en de Impressionisten door een eigen weg gebaand naar een kunst die zeer modern mag heten: een kunst van directheid en grote eenvoud en opmerkelike zuiverheid. In het werk van Van Looy openbaart zich een groei. Het is zijn zelfbevrijding, zijn rijping en zijn revolt. Hij zegt het zelf zo treffend: „hoe zijne scheppingsdrift een voortdurende drang tot vrijmaking hem was," en verderop: „houdt dus allen uw oogen met uw ooren open, en uw ooren met uw oogen, betracht van tijd tot tijd de allegorische wanden...." Er is een zeer treffende overgang, die loopt vanaf zijn Proza en zijn Gekken, over zijn Feesten naar de jaapjes-trilogie. En er is één boek, dat ons symbolies deze zelfbevrijding openbaart, dat zijn verzet tegen de Nieuwe Gidsers ons tekent. Het is het boek, waarin hij met fijnen humor en smakeliken spot zichzelven ontleedt, waarin hij zich wonderlik-openhartig uitspreekt en waarin hij op geestige wijze zich van de zelfzoekers zijner generatie losmaakt. Dat boek is: De Wonder- like Avonturen van Zebedeus. Zebedeus is Jaap en Jaap is Van Looy. Het boek levert aan den analyticus kostelik materiaal. Al dadelik is er de houding van den gemoedeliken en in eigen droomsels en invallen zich verliezenden verteller, den zelfschouwer, die de gestalten van zijn eigen ziel langstrekken laat en al dieper wegzinkt in de veilige verlorenheid en beslotenheid zijner herinneringen. „Zie, als ze daar dan gaan in hun - bonte vermommingen, de koningen en de bedelaars, de schurken en de nobele lieden; duisterlingen en witte geesten, diermensen en god-verwanten in één woord, dan bekruipt hem wel eens weer een twijfelachtig addertje midden in dat feest, van citaten ook, waar hij zit in zijn prieel.... Want wat menschelijk is, is niet zonder twijfel; twijfelige naturen beminnen de willooze schemering, de geheime gebrokenheden van het vervlotten en verdagen." Men moet Van Looy aandachtig lezen, elk woordje heeft zijn bedoeling. De witte geesten.... zo straks al zullen we 102 DE ZIN VAN VAN LOOP'S ZEBEDEUS het zien, dat Van Looy de witte kleur koppelt aan de zelfverlorenheid, aan den geest, aan het abstracte, hogere, aan de literatuur. Is wit ook niet de faculteitskleur der letterkunde ? En dan, zo tersluiks haast: „dat feest, van citaten ook...." Want in den Zebedeus zitten allerlei citaten van tijdgenoten verstopt en verborgen, zo, dat wie het niet weet, er haast overheen leest. Met dit zinnetje, nog versterkt door het voorafgaande: het beturen van een horlogeketting, schalmpje na schalmpje, is intussen de geestelike instelling der introversie op meesterlike wijze bepaald. Het mijmeren, het dagedromen, het nazweven van invallen, het is de houding, welke de psychoanalisten hun slachtoffers zo gaarne doen aannemen, als ze op het meest verborgene belust zijn. En in dien weifelenden schemer, na een lange doelloze en als nog aarzelende ronddoling der gedachten, die zich als tegenstrevend blijven vastklampen aan voorwerpen en dingen rondom, begint de droom van Van Looy. En hoe fijn van symboliek dan de uit de realiteit kalmweg de droomnevelen instappende Johan: alias Zebedeus-Jaap- Van Looy. Van sappige luim is dat armelik achter zich laten van het onbeheerde lichaam met het koffertje der lagere lusten, waarmee het in zijn onverstand niet goed weet wat aan te vangen, en dat eerst wel wil zijn weggemoffeld en welks inhoud maar met moeite bedwongen wordt. De achtergelatene babbelt en gebaart als een waarlik van alle hogere zinnen beroofde, tuimelt hulpeloos zijn zinloze associaties na en vermeit zich in zinnelike genoegens en smulpaperijtjes. Subliem is dat luimige monoloogje in gedachtenvluchtige en komies-imbeciele woordverbindingen. Maar Zebedeus of Johan, wegschrijdend in de witte neve- ling van het abstracte, verlorene des geestes, groeit daarbij. Natuurlik! want als het Ik weg raakt van de werkelikheid en in de introversie afdaalt naar de verborgenheden van het diepere zielsleven waar de Imagines heersen, zwelt het Ik bovenmate, tot het groot en almachtig en alwetend is en zelf als God. Waar de werkelikheid ontbreekt is er niets-bewust zo belangrijk als het Ego. En als Zebedeus dan een reus is, maakt Van Looy een merkwaardige opmerking: „....we staren de aardsche eindeloosheid aan .... en we zien niets DE ZIN VAN VAN LOOY'S ZEBEDEUS dan de Himalaya van het sneeuwvlokje dat zich kleefde tegen het brilleglas voor onze bijziende ogen ...." Is dat niet prachtig gezegd, hoe ons eigen, ons overweldigende subjectieve ego het wereldbeeld overdekt en vertroebelt? Na de onvermijdelike baringsweeën en de kreet: Licht! staat Zebedeus dan, van zijn stoffelike menselikheid bevrijd in de witte stilte der literaire wereld, de wereld der verdroomde Nieuwe Gidsers, de abstractie van het in-zich-gekeerd zijn. Dit is het ogenblik, dat het Ik is één geworden met de Imagines, het moment der innerlike wedergeboorte als Godheid, het is het moment suprême bij mystici en Rosenkreuzers, het is de wereldverlorenheid, de Extaze, het Nirwanah. Straks zal de weg terug naar de werkelikheid weer moeten worden gevonden. Bij de mystici is het een terugkeer verzadigd van almachtgedachten, bij de dichters van goddelike scheppingskracht, bij de vromen van begenadigdheid en gezegende goedheid, want in de introversie vindt de bevreesde en bedeesde, de zich-zondig-klein-voelende opnieuw zelfverzekerdheid en kracht: vanuit de zelfinkeer komt de mens als triomfator terug aan de wereld. In deze witte wereld rekent Van Looy met de hogere letterkundige machten af. Aanvankelik deelt hij het individualisme der zaliggeworden Nieuwe Gidsers, hij zweeft verheerlikt door het witte toverland der onwereldse en spirituële verlangens. De kern van alle introversie-beleving wordt ook hier zuiver aangegeven: het is het verlangen naar de Moeder-Imago, naar de ideale vrouwengestalte, de Beatrice der dichters, de Muze, de Schoonheid: het Ideaal. Zebedeus zal haar blijven zoeken, maar voor hem heeft zij een zeer bizondere betekenis, en hierin drukt zich zijn streven en zijn eigen persoonlikheid wel zeer treffend uit: zij is de kinderlike Eenvoud; onder al eenvoudiger gestalte zal hij Haar dan ook gaan zoeken. In deze witte wereld heeft hij een fijn -dichterlik contact met andere, in die droomsfeer toevende zielen, de duif van zachtwillende en tedere sympathie zweeft van den een naar den ander. Dit is het witte rijk, waarin individualistise en sensitivistise verzen zachtdromend komen fluisteren. Het is natuurlik ook het land van de ideale broederschap: en ook dit heeft een zeer diepe betekenis. Als de mens afdaalt in 104 DE ZIN VAN VAN LOOP'S ZEBEDEUS introversie, en den Vader overwint door zich met hem te identificeren, zich op zijn plaats te stellen en zo zich de Moeder: het Ideaal te veroveren, heerst er ook de psychise instelling der broederhorde, de gelijkheid, de zielsverwantschap. Broeders zijn we als we een ideaal delen, als we eenzelfde doel nastreven, als we gezamenlik de Moeder bezitten. Voor den analyticus is dit boek inderdaad opvallend duidelik, en men kan er zich hoogstens weer över verwonderen, dat de nog nooit van zielsanalyse gehoord hebbende dichter Van Looy hier van nature een symboliek kiest, die wij overal, in de religie zowel als in de mystiek, in het sociale zowel als in het individuele weer terug vinden.') Maar nu vangt Zebedeus ook de worsteling aan, die hem weer naar de eerlike, tastbare en gezonde werkelikheid zal terugvoeren, hij doet datgene, waartoe Kloos en van Eeden onmachtig zijn gebleken. In de diepten der introversie: de Sfeer der Overspanningen, is het een vreemd en -giftig leven, het is een bleke en onwereldse, kunstmatige schoonheid. In den poel van dat zonderlinge dichterparadijs, van dat wereldje der artiesten van '80, daar op den bodem der literaire ziel, schuilen griezelige en walgelike monsters. Lekke gebreken, de gevolgen van deze psychise godwording, van deze zelfzwelling en subjectieve zelfoverschatting; --niet minder dan zeven spectrale gedierten moeten er overwonnen worden: nummer één is de verblindheid voor eigen gewurm, nummer twee de pedante aanmatiging, nummer drie de zelfvoldane en zelfgenoegzame slapheid en lamlendigheid, nummer vier de onbestemde stijlloosheid en imitatiezucht, de neiging tot plagiaat, nummer vijf de kwallerige aanstellerigheid, nummer zes de zelfgenoegzaamheid van den inzich-beslotene, die met het gebaar van den gaper zijn diepst-innerlikst-binnenste openbaart, nummer zeven de hersenloze, onbehouwen hartstochtelikheid en ruwheid. Dit zijn de zeven door wit aangedane spectrale gedierten, de literaire draken die Zebedeus een voor een ontmaskert en verwerpt. Ongetwijfeld liggen achter deze monstra de karikaturen van literaire persoonlikheden dier dagen. Maar nu, zoekend naar een beter kunst -ideaal, raakt hij door den langen nauwen trechter der letterkundige door 1) Zie: jung, Wandlungen und Symbole der Libido. DE ZIN VAN VAN LOOP'S ZEBEDEUS draverij en eenzijdigheid op den markt van het naturalisme, het overdreven realisme en impressionisme .... de veelheid der als haksel dooreengeworpen zakelike dingen verbijstert hem. Met andere woorden: noch in de hypersensitieve stemmingsijlheid der Kloosiaanse en Gorteriaanse emoties, noch in de alle werkelikheid zinloos overschattende naturalistise en impressionistise woordstortvloeden voelt Van Looy zich thuis. Hij wordt door een hand opgeheven en spottend-ironies klinken de woorden: „Wees niet zo bedroefd, Zebedeus, omdat gij te zwaar zijt bevonden tot het Hoogste al dadelijk te gaan!" Ligt hierachter de spottende bitterheid van den man, die zijn eigen, eerliker en zuiverder arbeid af en toe door de hoogdravers en witte geestelingen miskend zag? Zebedeus moet zich begeven naar de koepel der Meditatiën : de bezinning, de wijsheid kan hem redden. En zo, zich bevrijdend uit het onwezenlike land der op hol geslagen letterkundige aspiraties, zich opheffend uit de onwereldse en levensvijandige verwording van het artistieke uiterste der Kloosiaanse introversie, komt hij, wijsheid en inhoud zoeken, tot zichzelf. En mèt dat hij tot zichzelf komt en de witte dromerijen vervluchtigen, staat hij weer als mens daar, in het volle leven, mèt zijn lichaam en zijn koffertje hartstochten en gebreken, zijn neigingen en begeerten, zijn voeten op aarde .... maar met het hoofd nog in de wolken, als een reus. Want het meerderheidsgevoel der introversie werkt nog na, nog is er de sensatie van almacht, nag is er aan hem het goddelike en alwetende van den innerlik-weergeborene. En met dit reuszijn heeft Van Looy treffend .weergegeven, hoe de terugkeer tot de realiteit zich nog niet geheel heeft voltrokken. Maar hij is in elk geval op weg nu zijn eenvoudige en goedhartige zèlf te worden, en zo dwaalt hij dan door het leven, zonder dualiteit, maar eerlik en volbloedig één : geest èn lichaam, stappend als een reus over het onder hem geurende en bloeiende Holland heen, achter een licht zaadpluisje aan, dat voor hem uitzweeft: subtiele belofte van groeikracht en treffend symbool van zijn wedergeboorte. Naar mate hij al meer en meer zijn eigen stijl en zijn eigen weg vindt, naar mate hij wordt de gemoedelike, de dingen op eenvoudige en warmhartige 106 DE ZIN VAN VAN LOOP'S ZEBEDEUS wijze liefhebbende Van Looy der Bijlagen en der Feesten en Jaapjesboeken vooral, krimpt ook zijn figuur in, wordt hij al menseliker en gewoner, wordt al geringer de afstand tussen den dichter en de gewone mensen. Op den witten Olympus laat hij, maar in zijn boek spreekt hij er niet van, de dromers en allerindividueelste literatoren achter, de subtielen als Kloos, Gorter, van Eeden, de bijna futuristies verdwaasde van Deyssel van „De Zwemschool", hij zelve is van deze wereldvervreemdheid en deze kunst om de kunst, die tot gestamel en vorm verwerd, bekeerd. En naar de Schoonheid, de pure, kinderlike Eenvoud, blijft hij zoeken en telkens meent hij haar te ontdekken: bij een paar fietsende jongens, bij een kerkje, maar telkens is hij teleurgesteld: ze is het weer niet. De flodderende schaduw van een grote vlinder verschrikt hem: Couperus' Psyche op haar Chimaera brengt hem van de wijs. „Gaat ze daar niet op haar bloemmanig paard, zo sprak hij, zijn oogen knippend. Hola, moderne Ziel, al zoo vroeg op 't pad, uit welke buurt komt gij en gaat het nu wezenlijk naar uw paleis toe?" En dan bitter: „De nieuwe tijd is oneenvoudig, ze baart wangedrochten!" Het is niet te verwonderen, dat de gekunsteldheid van Couperus' fantasmagorieën dezen echten eenvoudigen mens niet bekoren konden. Want Van Looy is boven alles natuur en in zijn werk spreekt dat het allermachtigste. Hoe moeten hem de Soloborden geërgerd hebben en wat een prachtig voorbeeld van een droom-wensvervulling hebben we hier: hij wreekt zich in dezen dagedroom door het bord neer te smakken, en niet ééns, maar eindeloos vaak, het eene bord na het ander. Zijn sterke ergernis doet hem de wrekende daad vermenigvuldigen. Hem hindert de onnatuur der pratende kinderen, de onnatuur der spoortreinen en der automobielen, der luidbauwende grammofoons. Heel dit boek is een stille, geestige wraak, een zich bevrijden van meegedragen ergernis, en hij heeft er heerlike kunst van gemaakt. Want zijn droom naar schoon blijft als een fijn en ijizingend motief door de sappige-heid en malse schilderingen van ons heerlike Holland heenzweven; hij zoekt haar echter niet meer in de zielsdiepten der introversie en der zelfverheerliking, maar in de open, zonnige werkelikheid rondom zich, in het eenvoudige en ongekunstelde. DE ZIN VAN VAN LOOP'S ZEBEDEUS En hoe prachtig weet hij dat te geven. Ontelbare malen heb ik dat korte gesprek in de herberg herlezen en mij weer verwonderd om de raakheid en de treffende diepte ervan, die denken doen aan de wonderlike macht van enkele dunne houtskoolstrepen, waaruit een ontroerende en tot in innigste en fijnste details geopenbaarde gestalte kan groeien. Ik bedoel die korte tweespraak, den eenenveertigsten avond van Zebedeus' vertellen, die tot hem komt „niet drukker dan de rook kwam uit den schoorsteen": „Ja, ja, zuchtte de vrouw, alle vrucht en nog niet rijp, wordt op de stam verkocht. Och zoo.... Wat is een vrouw alleen? Niet veul.... Een glaasie bier? Lievers een glaasie melk.... De gaande en de kommende man.... zoo'n enkel schipske nog.... ja, ja .... sinds dat die nieuwe lijn er is, raakt de rivier verzand. Is het er zóó mee, had de knecht gezegd, al wrijvend met de punt van zijn pantoffel de zandfiguren door elkander op den vloer. Het kwam niet anders dan de rook komt uit een schouw bij windstil weêr, maar Zebedeus had het ijlings op doen rijzen of was de dakplaat blaak-heet onder hem geworden en murmelend: „overal, overal" was hij ijlings gegaan." Want de lijn, de spoorlijn jaagt hem schrik aan: overal gaan stilte, natuur en eenvoud verloren, overal wordt de schoonheid en zuiverheid verjaagd. Dit fragmentje intussen is een uitmuntend staaltje van zijn prachtig meesterschap. Heel de herberg, met zijn zandvloer, de figuur van den aan een tafeltje zittenden knecht, de op een nieuw huwelik beluste vrouw achter den toonbank, dat suggestieve gebaar van: een glaasje bier...., het beeld van de achteruitgaande streek, de verwording en verandering en de berustende stille wrok der mensen, het is een gehele wereld die daar als met tovermacht voor ons staat uitgebeeld. Zo, nederziende en door alles aangetrokken, gaat Zebedeus het Holland van omstreeks 1900 over, het is een tocht die we geheel kunnen volgen: de Zuiderzee over, langs Friesland, 108 DE ZIN VAN VAN LOOP'S ZEBEDEUS Drente, Overijsel, Gelderland, het Gooi naar Amsterdam, en overal ontdekt hij wat, overal vindt hij iets, dat hem in zijn leven innerlik deed reageren, en hij wreekt zich nu met een zachten spot, dan met een teder gebaar. Niets ontgaat hem, hij hekelt het malle van de mensen, hij bezingt het malse van het mooie, bloeiende land. En onderweg.... het koffertje raakt naar de maan: het koffertje met zijn lagere lusten en zijn boosheid en zijn verontwaardiging en gebreken, het is niet meer te vinden. Al zijn kwade luimen en zijn ongebonden belustheden en neigingen vervluchtigen door dezen gezonden, sterken gang en in de warme aandacht van heel zijn ziel voor schoonheid en heerlike, robuuste en tastbare werkelikheid. Al die episoden zijn om van te smullen. In mijn eenzaamheid op het eiland Hsi Lien Tao heb ik met dit boek geleefd, en het heeft mij heengeholpen over mijn verbittering tegen Holland, het heeft mij opnieuw dit prachtige, rijke en bloei landje doen liefhebben, en het heeft mij genotshuive--ende ringen geschonken om onze malse, smeuige, heerlike Hol taal. Ontelbare malen heb ik gelezen en herlezen de-landse fragmenten van dezen reuzengang: dat stille huis en het stil automobielen, de veengravers, -leven van het muz;ekkorps, de de pensionstreek met de uiting van den pensionhouder, en zo onmiddelik geplaatst in Overijsel, als men leest van een vestje dat zo mooi is uitgestoomd; en dan de zonderlinge ploegers van Walden, waar ook de kluizenaar van Eeden in zijn ondergrondse werkkamer zit: „ Ik zou wel willen kloppen aan het deurtje van dien heremiet, doch doe het niet, want dichters worden zoo verschrikkelijk gauw boos wanneer je maar even wijst naar hun heilig huisje en daar hebben ze waarachtig gelijk in, ze hebben geen ander thuis in al dit ongewis." Dan is er de Humanistise school in Laren, het meisje van het Leger des Heils dat in een tram stapt, de verkiezingsdrukte in Amsterdam, de kroningsoptocht van Wilhelmina, er zijn goedluimse schimpscheuten aan het adres van de verenigings-manie, de theedrinkwoede, dat hart van het grote-stadsbeest: het Post- en Telegraafkantoor, er zijn de kleine ruitertjes: de critici, waaronder een, die een meisje en een joggie tegelijk is: Borel, en andere literaire machthebbertjes en potentaatjes en autoriteitjes; ook de tijd DE ZIN VAN VAN LOOY'S ZEBEDEUS schriften krijgen hun beurt en Adama van Scheltema's Grondslagen, de inheemse voorliefde voor titels en namen.. .. kort dit boek is één geestige satire op Holland, evenals-om : heel het een sappige ode aan Holland heten mag. En zo is de Zebedeus van tweevoudig belang: het is de weerspiegeling van de innerlike zelfbevrijding van Van Looy, zijn weg tot zichzelf en tot zijn eigen stijl en kunst, zijn verweer tegen al de belachelikheden en verdrietelikheden, die hij in zijn leven ondervond, het is ook: het boek van Holland, het kleine bekrompene en het grote heerlike Holland, het Holland in zijn eerliksten en zuiversten zin. En in zijn geheel is het een symbool voor den rondsten en meest-nationalen en echten kerel, den warmhartigsten en besten, dien wij in onze gehele literatuur hebben, den mens, die het léven op waarachtige wijze liefhad. Zo meen ik Van Looy's Zebedeus te moeten verstaan. Zoals ik in den beginne al zei, het tekent een groei, een verandering van stijl en van literair willen en kunnen. Hijzelf geeft al duidelik aan, wanneer zich deze omkeer in hem moet hebben voltrokken: Johan stapt van de boot, die uit Noord-Afrika komt. Het voegt zich chronologies dus tussen enerzijds: Proza en Gekken, en andererzijds: Jaapje, en Jaap. Feesten staat nog enigermate in de overgangsperiode, de Bijlagen verduideliken het groeiproces nog opvallender. Ook Gekken is ongetwijfeld min of meer autobiografies: al zijn boeken zijn dat min of meer. En ook Gekken is belangrijk, maar het is een geheel andere stijl, een geheel andere persoonlikheid. We voelen uit dit boek een sombere diepte: de tragiek van Van Looy's eigen leven, zijn eenzaamheid in zijn jeugd, het ontberen van veel innigs en steunends. Dit werk tekent een maar niet recht nog tot klaarte komen kunnende opworsteling. Het is een boek van opstandige en toch van twijfel doorhuiverde drift, geschreven in een tijdperk van inzinking en strijd, het ademt ook een atmosfeer van verzonkenheid en van dreigenden ondergang, van schrikaanjagende vervreemding. En in deze stemming en te midden van dit sombere milieu is er innig-menselik, maar ook haast weer demoniesluguber, de figuur van den verlopen dokter, getekend met 110 DE ZIN VAN VAN LOOP'S ZEBEDEUS het scherpe profiel van een aasvogel; en dit geheel is omlijst door den waanzin der wilddansende gekken, der zich voort voort-ranselende zelfmartelende gekken. In dit-geeselende, boek is van Looy nog een door het leven geteisterde, de wrede werkelikheid overweldigt hem, verbijstert hem. Hij is de realiteit niet te boven gekomen nog. Hij is jong: vol hartstochtelike stuwkracht, maar alles is ook nog geverfd door de Weltschmerz van den ongerijpten zoeker. Al hier wordt ons, in zijn reactie op brieven uit Holland, uit Parijs, iéts ontsluierd van de vele conflicten die zijn ziel bestormen. En dan na dit: de zelfbevrijding, wanneer hij de meningen en meninkjes, en de theorieën en aanbiddingen en de letterkundige verdwazingen van zich afgooit om eenvoudig en rechtuit .... zichzelf te zijn. Nu voltrekt zich in hem, wat Zebedeus zinnebeeldig ons openbaart. Nu vindt hij zijn eigen stijl, zijn eigen individualiteit, zijn eigen wezen. Het spijt mij, dat ik van Van Looy maar één enkel schilderij ken, ik zou ook in zijn schilderwerk die overgang, die rijping, die zelfwording willen zoeken. En zijn aandacht verlegt zich. Valt het knappe, verbluffende en woordkunstige realisme van zijn nog duidelik onder invloed der Nieuwe Gidsers geschreven Proza vóór deze geestelike wedergeboorte, is er in Feesten al een kentering, straks in Jaapje zal hij de in zijn Bijlagen gewonnen eenvoudigen en klaren stijl, zijn rechtstreekse enkelvoudigheid tot Meesterschap weten te verheffen. En daarmee wint hij ook de rustige, diepe bezonnenheid, de rijpe maar treffende levenswijsheid, waarvan al vele Bijlagen, maar vooral zijn jaapje-boeken vervuld zijn. In zekeren zin verlochent Van Looy nooit zijn aanleg, hij zet ook later nog het autobiografies schilderen met de pen voort, maar hij heeft het realisties impressionisme van zijn jongere jaren geheel overwonnen en in de plaats daarvan is gekomen het sobere, diepmenselike, het échte, dat recht het hart in gaat. De jeugdige uitbundigheid, het zich nog wel eens wat te zeer verliezen in woordkunstig geschilder, trouwens bij hem altijd middel tot hooger en beter doel, is in hem verstild tot een innig herdenken en wederbeleven, en zo groeien zijn jaapje-boeken tot een wondergrote zuiverheid. Maar DE ZIN VAN VAN L()OY'S ZEBEDEUS daarnaast is er nog een speels en geestig zich verlustigen in het zonnige en kleurige van antieke figuren en de levensblije gemoedelikheid van een vergane, stil-gemoedelike maar zeer fleurige pruikentijd. De Zebedeus is als satire zeer zeker niet minder geestig en diep dan James Branch Cabell's Jurgen, misschien vraagt het wat meer aandacht en enige kennis van het Holland dier dagen en de Nederlandse letterkunde en haar figuren. Misschien kan deze studie dan tot inleiding voor latere generaties dienen, het boek bevat echter zo onnoemelik veel schoons, het is zo vol van prachtige dingen, van fijne woordspelingen vol diepe betekenis en van ontroerende perspectieven, dat het allen, die ook maar enigermate de natuur en het leven liefhebben, ten allen tijde moet kunnen boeien. Juist in dit boek wordt het zo duidelik, dat van Looy, voortgekomen uit de Nieuwe Gids Beweging, zich daarvan heeft bevrijd en eigen wegen is gegaan, hij is teruggekomen aan de bloeiende werke hij is de anderen aan levensdiepte en levensliefde-likheid en zeer zeker verre te boven gegroeid. Toch, zoals we hem op dit ogenblik nog zien, schijnt hij ons de man der kleine maar treffende levenswijsheid, lijkt ons zijn levensvisie beminnelik, maar niet groots. Doch daarmee wordt hij ook zelve weer symbool voor Holland, in zijn picturale malsheid, zijn eerlike rondborstigheid, zijn misschien niet hoog-uitvliegende maar goedluimse en verfrissende kijk op dingen en mensen. Juist omdat Van Looy zo levend en zo werkelik is, kunnen we hem zo innig liefhebben. De geniale, verheven mens maakt ons schuw, we kunnen hem bewonderen, maar in zekeren zin blijft hij ons vreemd en ongenaakbaar. Niet zo deze man: hem beminnen we als de belichaming van het beste en zuiverste in onszelven, als de incarnatie van al wat op zijn allerbest: Hóllands is. Zijn arbeid is kerngezond, en ik wil gaarne bekennen, dat ik een groot deel van de Nederlandse literatuur zo tussen 1880 en 1910 met al zijn volumineuze woordexperimenten en deprimerende psychologise romans en uitgerafelde familiegeschiedenissen, die het stof der dagen eenmaal weer dik zal bedekken, met genoegen wil ruilen tegen het robuuste, prachtige en dieptastende werk van dezen rond-Hollandsen man. JOHAN W. SCHOTMAN TOULOUSE-LAUTREC Dertig jaren na den dood van Henri de Toulouse-Lautrec wordt een tentoonstelling van zijn werk gehouden in het Pavillon de Marsan, en deze is een groot succes. Een artistiek, en niet minder een mondain succes; de zalen zijn gevuld met een elegant publiek. De familienaam van den schilder heeft misschien invloed op het maatschappelijk gehalte der bezoekers; ook ligt deze kunst ver genoeg achter ons dat door alle kringen begrepen kan worden wat hier trouwens in een duidelijke en sterke taal wordt voorgedragen. Er is nog iets dat de menschen doet toestroomen : een nieuwsgierigheid voor zaken die met het wezen der kunst weinig te maken hebben en die ons eerder wat beschroomd moest maken als wij spreken over Lautrec. Hij was onze oudere tijdgenoot en zou nu op een leeftijd zijn welke nog een belangrijke productiviteit toelaat; bekend is dat, zijn vroegtijdige dood het gevolg was van omstandigheden die samenhangen met een reeds in zijn kinderjaren slechte gezondheid. Van zijn doen en laten weten wij thans zooveel, en dat van zoo dichtbij, dat in tegenstelling met het dikwijls verheffende werk den persoon te distilleeren uit zijn artistieke nalatenschap onze kennis hier licht den kijk kan vertroebelen. En voor zijn niet alledaagschen persoon en zijn dikwijls onjuist verklaarde houding in het leven bestaat een algemeene belangstelling een sensatie-proces waardig. Met het particuliere leven van den kunstenaar staat het eenigszins zooals met dat van den bediende tot wien de patroon zegt: „het gaat mij niet aan wat je 's avonds uitvoert mits je bij het werk maar frisch bent." Er is verschil tusschen het geval van den bediende en dat van den artiest naar mate TOULOUSE-LAUTREC 113 het den laatste belieft. Hij heeft het, al naar zijn aard en ontwikkeling, in zijn macht dat wat hem persoonlijk betreft buiten spel te laten of het te gebruiken als element van zijn kunst. Alleen zijn levenshouding zal hij zelfs bij fiere terughoudendheid moeilijk geheel kunnen verbergen. En dit des te moeilijker naar gelang hij wreeder, gelijk Lautrec, ervaart dat hij niet --om met Wilhelm Busch te spreken denkt zooals hij wil maar zooals hij moet. Door zijn vreeselijke misvormdheid zijn beide achtereenvolgens gebroken beenen waren geatrofieerd was hij, de dwerg, al min of meer voorbestemd tot nar; waarvan hij in gezelschap ook de scherpe antwoorden moet gehad hebben. Was er in zijn verhouding tot de wereld dus iets ongewoons, tusschen het leven dat hij zich gewenscht had en de werkelijkheid was een bitter verschil: in zijn hart was hij een sportsman; en hij kon met moeite loopen. Hoe deze misdeelde zich gedroeg daarover gingen zonderlinge verhalen, die gedeeltelijk op waarheid berustten. Daar was de alcohol. Hij heeft meer gedronken dan zijn zwakke gestel toeliet; is daarvoor in een verpleging geweest en werd een tijd onder bewaking gesteld, maar zijn ongeneeslijk alcoholisme was de direkte oorzaak van zijn dood. Nergens vindt men in zijn werk de sporen van dien drankzucht. Nergens ziet men hierin het verslapte, makke dat dikwjjls het werk van dronkaards of genezen alcoholisten kenmerkt. Nooit ook verliest hij zich in den brallenden nonsens van den benevelde, die meent wonderen te verkondigen en voor niemand te begrijpen is. Zijn toets is nooit weifelend; hij gaat af op een bewust doel langs een directen en daardoor misschien verras senden weg, maar steeds door den toeschouwer te volgen. Die kwestie van den alcohol, of eigenlijk de dronkenschap in ruimeren zin, en de kunst is, was althans, zeer belangrijk. Wij zijn nu niet meer verbaasd als een onschuldig meisje in een hoek van haar boudoir een complete bar-installatie heeft en de recepten van honderd cocktails uit het hoofd kent. Het is voor haar gelijk zoovele, bijna alle zaken: het raakt haar nauwelijks, het gaat eigenlijk buiten haar om. Een reis om de wereld, een klassieke opvoeding, een verloving -het baat en schaadt even weinig als een vernuftig alcohol 1931 III 8 114 TOULOUSE-LAUTREC mengsel. Er wordt met slordigheid en oppervlakkigheid gedronken. De wijn wordt niet meer geproefd vanwege den vooraf gebruikten cocktail en dezen neemt men omdat het een alge gewoonte is. Whistler, de kenner van wijnen en de-meene kieskeurige kenner van zijn palet, zou niet meer van onzen tijd zijn. De drank wordt geaccepteerd, en ook kan men hem missen. En een grijze kleurloosheid wordt aanvaard, die het groote naderende schrikbeeld is geweest van het einde der negentiende eeuw. Lautrec hij had een beruchten tafel met flesschen op zijn atelier stond tusschen de periode die geloofde in de beneveling als middel om een licht verloren paradijs te behouden en een modernen tijd die ook in de nuchterheid het wonder meent te ontdekken. De roes, hetzij als natuurlijke exaltatie of kunstmatig verwekt, is de normale toestand van sommige individuen en sommige tijden. Deze spanning scheen in de romantiek onmisbaar om tot verheffing te komen. Dik leidt zij tot vervorming, tot een schuwen van de alle-wijls waarheden. Iedere persoon moet een held worden,-daagsche elk landschap een paradijs, elke gebeurtenis een drama. Het bizondere van Lautrec is dat voorzoover wij iets van een roes bespeuren in zijn kunst die maar zelden zijn kijk op de onderwerpen beinvloed heeft. Terwijl hij de spanning waaronder hij leefde heeft aangewend om een nuchteren kijk fel te uiten. Hebben veel romantici hun gevoelens met allerlei middelen gekweekt of op peil gehouden, bij hem lijkt het eerder of hij dronk om zijn gevoelens te ontwijken. Het schijnt hem volgens zijn vrienden, waarmee hij wekelijks in een restaurant op de Place Gaillon dejeuneerde, gelukt te zijn van het leven te houden; en dat ook met behulp van den pret. De pret, wat lag die niet voor het grijpen in dien Parijschen tijd als men maar geld had — en dat ontbrak hem niet. Voor paardenliefhebbers waren de courses toen nog een voornaam vermaak; het was de groote periode van de theaters en de opkomst der music-halls. En wien het overkwam zich eens wat buitensporig te gedragen werd daarover niet te gauw lastig gevallen. Wat dit alles voor hem was toont Lautrec, ontwikkeld man en aristocraat, ons net zooveel of net zoo weinig als hij wil. Aristocraat, gesproten uit een oud zeer voornaam geslacht, TOULOUSE-LAUTREC dat was hij zeker. Hij zelf hechtte daar waarde aan en het was in die dagen ook nog belangrijk. Het lijkt mij wel dat wij te dikwijls huiverig zijn de standskwestie van gewicht te vinden in de kunst. De persoonlijke verhouding van den figuurschilder uit alle tijden tot zijn model beinvloedt den kijk op dit model, de opvatting van het schilderij en zelfs de kleinste details der uitvoering. Schilders-hovelingen zooals Velasquez of Van Dijck glijden als dit gewenscht is ter wille van de allure over incidenten heen en lossen die in den brillanten toets op. Rembrandt integendeel spaarde niets --waardoor hij alles verheerlijkt. In Millet vinden wij den trots van zijn eigen stand, die den boer kenmerkt. Van Henri, comte de Toulouse-Lautrec-Monfa was niet te verwachten dat hij in een weelderig ingericht atelier hooggeplaatste personen zou portretteeren in kleeren en houdingen die de wereld epateeren, zooals alleen een schilder het kan als hij zelf verbaasd opkijkt tegen titels en sociale positie. Als ik loop langs de portretten van den jaarlijkschen Salon herdenk ik altijd gaarne de genoeglijke uren doorgebracht bij Prot in de Plantage, waar het Kelly en Lageman lukte in een onmiskenbaar Amsterdamsch — en misschien juist omdat ze dat spraken elkaar „baron" en „graaf" te noemen en die begrippen uit te beelden gelijk ze in de volksfantasie leefden. Lautrec heeft wel portretten van aristocraten geschilderd; aristocratisch zeker omdat dit de koele waarheid was. Doch zij zitten niet bevelend in hun lijst: „ziezoo en schilder mij nu." Het is niet hun monument in vol ornaat. Het is hun analyse, hun signalement, hun vonnis. Lautrec is niet door hun aanwezigheid overbluft, hij staat er niet verlegener tegenover dan tegenover een hondje of een paard waarvan hij de karakteristieke houding neerschrijft. Het zijn met wat minder hart, grepen uit het leven zooals Rembrandt's etsen van hem welbekende burgers. Aristocraat bleef hij ook als hij het bordeel binnentrad. Dit onderwerp is door hem zoo dikwijls behandeld dat het zeker ook dient besproken te worden. Zou een Steinlen hier aanleiding hebben gevonden de misère der courtisanes te dramatiseeren, Forain de bezoekers in beeld veroordeeld hebben of Rops verklaard hebben wat dit tot het oord maakt waar 116 TOULOUSE-LAUTREC vorsten hun incognito ten volle waardeeren, gewichtige heeren binnensluipen en waarvoor zwakke kassiers een greep in de lade doen, zoo bepaalde Lautrec zich tot louter opmerken. „Zoo, zijn dit nu de prostituées, merkwaardig!" hoort men den grand seigneur zeggen precies zooals hij bij een andere gelegenheid zou zeggen: „zijn dit nu de burgemeesters, de professoren ?" En het is omdat zich niet hierin en evenmin in bijna al zijn overige werk iets anders opdringt dan wat wij zuivere kunstsensaties mogen noemen dat zijn oeuvre niet mag vergeleken worden met een door bedenkelijke bijbedoelingen bezoedeld zwak talent als een Pascin. Al neemt Lautrec nog geen plaats in onder de werkelijk grooten is het toch mogelijk zijn naam in één zin met hen te noemen, zóó ernstig is zijn streven. Een enkele keer zal hij een bitteren grijns niet kunnen onderdrukken of door onbetamelijkheid niet kunnen verbergen wat misschien heel andere gevoelens in hem waren. Hij zal dan toch niet de platheid begaan een onbehoorlijk gegeven met een onbehoorlijke vizie te dekken. Maar dan is het het honen van het rijkelui's dochtertje dat gevolgd door een lakei haar wandeling in het bois maakt. Of van elegante mondaines in haar wagentje voorgesteld op een wijze even vernietigend als het: „baron, prince, duchesse!" dat bij het binnenkomen van den Chat Noir alle bezoekers ten deel viel. Maatschappelijke stand heeft, of had, een nog dieperen invloed op den artiest: hij influenceert ook zijn verhouding tot het begrip kunst. Hij kan de oorzaak zijn dat de artiest zijn vak zijn leven lang zal blijven beschouwen als iets geheimzinnig verhevens waar nog niemand uit zijn omgeving zich mee heeft opgehouden; of als een middel om maatschappelijk vooruit te komen; of het even plichtmatig zal beoefenen als een handwerk. Hij zal er in meerdere of mindere mate naar opkijken. Lautrec kwam uit de kringen waar men geen andere plichten kende dan die men zichzelf oplegde. In vroeger eeuwen waren zijn voorouders aanvoerders; jacht, paardrijden en het africhten van honden werd om hem heen als levenstaak beschouwd. Naast jagen was het boetseeren van dieren de liefhebberij van zijn vader, een fantast die van den TOULOUSE-LAUTREC edelman in de eerste plaats het onafhankelijke had. Zijn moeder was een vrouw van groote intellectueele ontwikkeling en heeft veel tot zijn vorming bijgedragen. Zoodat Lautrec, bovendien finantieel onafhankelijk, voorbeschikt was om op voet van jij en jou met ieder en alles te leven. Ook met de kunst waarvoor hij zeer jong een bizondere begaafdheid toonde. Sommige zijner jeugdstudies, vooral van dieren, zijn reeds van groote rijpheid. Van de natuur heeft hij al vroeg veel in zich opgenomen. Alleen draagt hij zijn opmerkingen nog voor op een telkens aan anderen ontleende wijze, die met den inhoud weinig verband heeft. Hij was een van die vroeg ontwikkelden van wie men met angst zegt dat zij eigenlijk niets meer te leeren hebben en die in den regel bij verder werken zich slechts herhalen en achteruit gaan. Na de eerste leiding van den dierenschilder Princeteau volgde hij eenigen tijd de lessen van Cormon en van Bonnat. In veel opzichten was het Parijsche kunstonderwijs dier jaren uitstekend. Wat men er leerde van het afbeelden der natuur, hetgeen zoo het niet de basis van alle kunst is mij in onze dagen toch nog steeds het meest waardevolle uitgangspunt toeschijnt, was eenvoudig verbazend in vergelijking met het tegenwoordige onderricht. Er werd hard gewerkt en men heeft reden te vragen: „waar zijn de knappe leerlingen ge knappe leerlingen, en dat was het zwakke punt,-bleven ?" De waren geen overtuigde leerlingen. De les was hun ingeprent zonder dat zij van de voortreffelijkheid of de noodzaak werden doordrongen. Zij had geen verband gehad met de behoefte van den leerling, die dikwijls tegen den tijd dat hij was afgeëxerceerd niet meer besefte dat hij ooit iets te vertellen had gehad. Die scholen verliet Lautrec tijdig, voordat zij hem tot een confectie-artikel gefatsoeneerd hadden. De waardeering van leerling en meester wederzijds schijnt niet altijd groot te zijn geweest. Gezegd moet worden dat zijn reeds sterke gevoel voor constructie op de academies nog ontwikkeld is en dat de daar verworven kunde mee bijdroeg tot zijn artistieke bevrijding. In de negentiende eeuw vertoont de Fransche schilderkunst twee verschillend gerichte, niet altijd scherp gescheiden 118 TOULOUSE-LAUTREC stroomingen. Men kent ze: het zijn de Ingres-groep en zij voor wie Delacroix de groote voorganger was. Uit vrees voor een simplistische definitie zal ik hier deze groepen zonder verdere omschrijving aldus aanduiden. Zelfs Beaudelaire blijft in zijn artikel „l'Art Romantique" nog vrij vaag hierover. En ik zal vermijden deze beide uit zeer menschelijke neigingen voortkomende uitingen namen te geven gelijk de titelswaarmede in onze dagen het losgebroken kunstgepeupel zich als met geplunderde uniformen of ordeteekens tot verheerlijking optuigt Lautrec, dan, was eerder verwant aan Delacroix. Ook hij deinsde ter wille van een expressie of een beweging voor de beroemde „exagération voulue" niet terug. En ook zijn kleur dient in zijn beste werk om aan de stemming kleur te geven. Daarnaast bewijst hij dat het bouwen van een figuur zooals een klassiek beeld gebouwd is voor hem niet een aangeleerd lesje beteekent maar een streven naar doorvoelde schoonheid. De minste schets, zelfs elk te vroeg losgelaten werk getuigt hiervan. Te vroeg losgelaten, dat is --samen met zijn te vroegtijdigen dood een van de belangrijkste redenen waarom wij niet van hem hebben gekregen de ware groote werken waartoe hij vermoedelijk toch geroepen was. Als wij de blijvende meester eeuwen bekijken dan vinden wij dat ze vol ver--stukken der scholen doorwerktheden zitten, die niet aldoor in dezelfde mate treffen, ons verrassen, weer ontglippen en waardoor het kunstwerk dat wonderlijke spel met ons speelt van het eene levende wezen met het andere. Naast mij ligt een reproductie van een kop der Staalmeesters. Een kleine, niet vergeten schaduw op een witten kraag is een van die talrijke details waarmee Rembrandt den toeschouwer geestelijk net zoo ver van of dichtbij het onderwerp plaatst als hem goeddunkt. In Rembrandt zijn zulke voorbeelden voor het grijpen. Michelangelo's figuren der Sixtijnsche kapel, nog wel voor grooten afstand berekend, zijn vol plastische en picturale bizonderheden, die oppervlakkig beschouwd overbodig schijnen maar die aan het werk zijn kracht en zijn verfijning geven. Giorgione's landelijk concert, zoo ongekunsteld als het er uitziet, zit vol van zulke verrassingen, men vindt ze bij TOULOUSE-LAUTREC Titiaan, bij Raphael, in klassieke beelden. Misschien is die doorwerktheid een superioriteit van tijden waarin het leven langzaam en zorgvuldig geproefd wordt. Het gemis eraan, waardoor wij op het werk eerder uitgekeken zijn, is bij Lautrec niet geheel zonder „qualité du défaut". Het duidt weliswaar op een te kleinen basis immers in dit korte leven kon niet alles verwerkt worgen en er zijn tijden die niet alles omvatten kunnen. Nu lag het op den weg van een scherpen onafhankelijken geest als Toulouse-Lautrec het vele dat slechts valsche doorwerktheid was in oe schilderkunst der negentiende eeuw af te schudden en al licht werd bij het leegen van den badkuip ook het kindje weggegooid. Zoo was bijvoorbeeld een gezonde opruiming het vervangen val de traditionneele olieverf ontaard was in goochelen met zinloos geworden-techniek, die pate het zwak ook onzer Haagsche en LarPnsche school ---. door een spontaner en natuurlijker werkwijze. En de bewuster wordende tijd zocht ook niet meer een spel van licht en schaduw als het onderwerp daar niet als uitdrukkingsmiddel om vroeg of als dat spel zelf niet het onderwerp van het schilderij was. En trouwens uit het heele aspect der natuur koos Lautrec spaarzaam het dringend noodige. Wat nu de techniek betreft: veel verder dan het steeds aangename neutrale van den schets heeft hij het niet gebracht en miste daardoor een der middelen waarmee het schilderij als voorwerp op den toeschouwer kan werken. De materieele techniek is van de kunst niet te scheiden. Zonder de email-achtige klaarheid der verf zou Vermeer niet zijn gelijk het ideaal waar Da Vinci van spreekt: de wereld als in een spiegel. Rembrandt had zich niet zoo genereus kunnen geven zonder zijn toch zoo gezonde wonderkeuken. En ook het eenvoudige handwerk van Ruysdaal was voor zijn grootheid onmisbaar. Bij Lautrec blijven de toetsen en vegen rake toetsen en rake vegen. Er blijft tusschen hem en ons de doode materie; hij is te bevreesd de poort der illusie ook maar een kiertje open te zetten. Zoo had hij ook rijker kunnen putten in het aspect der wereld om ons helder te maken wat hij op direkte wijze doch wat kaal verteld heeft. In veel figuren is hij zuiver psychologisch zoo ver gekomen als maar eenigszins mogelijk is. Voor het geven van een blik of een houding is de taal der beeldende kunsten oneindig 120 TOULOUSE-LAUTREC gedifferencieerd, en Lautrec was die taal meester. Maar het menschelijk wezen is meer dan enkel een blik of een houding; een portret dat louter op psychologie is ingesteld laat geen bevredigende herinnering achter. Voor een analyseerenden eind-negentiende-eeuwer als Lautrec was het aanvaarden van de kleur geheel zooals zich die aan het oog voordeed een te onverteerbare kost. Om het karakter zijner onderwerpen te dienen had hij meermalen een neiging haar naar den kant der lokale kleur te dringen, met een streven naar wat hij soms in zijn kleuren-litho's en een enkele keer in een schilderij bereikte: de expressieve kleur, de kleur die het gegeven uitdrukt zonder daarmee direkt verband te houden. Zijn „Jane Avril den Moulin Rouge verlatend" blijft daardoor bij als een ongewone nasmaak, als een suggestieve geur, als een obsedeerende klankcombinatie. Het schetterende nachtblauw in den achtergrond versombert de droeve massa's groenzwart die gezicht en handen omringen en de teere schaduwen daarvan verbleeken en de lugubere wezenloosheid ervan tot een tragisch droombeeld maken. Brengt Lautrec het niet tot zulke vondsten dan is zijn kleur meermalen te onverschillig. Want hij had nog niet ontdekt de plastische kleur, de kleur waarmee Rembrandt ruimten omsloot, holten vulde, gaten sloeg en tastbare werkelijkheid schiep. Het was deels alweer uit reactie tegen misbruikte schilderachtigheid dat Lautrec ons de begrippen wat te naakt heeft voorgedragen. Ook is hij niet volkomen tot klaarheid gekomen in het toen aan de orde zijnde vraagstuk der dimensies: het oer-probleem van het vlak en de daarop afgebeelde drie-dimensioneele werkelijkheid. Bij kleine schilderijen en eenvoudige onderwerpen kan van een probleem nauwelijks gesproken worden; dan lost het instinct de moeilijkheden op. Maar schilderijen als: „une table au Moulin Rouge", met de por bekende personen, en „au salon", de ontvangzaal-tretten van van een berucht huis, getuigen van een aarzeling. Men voelt er een voorliefde in voor groote plekken kleur, die het oog treffen zooals op Japansche houtsneden. Een begeerte om het schilderijvlak te sparen, dat er toch aan had moeten ge als hij het bij een langer leven had kunnen brengen-looven TOULOUSE-LAUTREC tot de hoogte van hem die naar mij toeschijnt bij latere volle ontwikkeling zijn voorbeeld had moeten worden en die, nog onverouderd, de kunst onzer dagen zou kunnen leiden mits men nog het wonder kon zien dat voor onze voeten geschiedt: Tintoretto. Bij een naar Tintoretto gerichten Lautrec zouden later de vlakken tot ruimten geworden zijn waarin de geest zich nog vrijer en guller zou hebben bewogen en die aan de figuren tegelijk meer werkelijkheid en meer fantasie zou gegeven hebben. De vormen zouden grooter geworden zijn, bevrijd van den krampachtigen contour, die soms is als een zenuwtrekking en waarvan de beteekenis veelal met het begrip lijn verward wordt. Dit is ook de tijd van Gauguin, die nog verder ging in het vlieden van de materieele werkelijkheid. Gauguin, die zich begroef in afgelegen oorden zooals Lautrec dat deed in de drukte van het groote stadsleven. Maar Gauguin was een met schoonheidszin begaafd dilettant en heeft van die schoonheid getuigd ondanks druk en scheef theoretiseeren. Hem vergeeft men dat zijn twee-dïmensioneele kunst eigenlijk een twee-en-een-half dimensioneele of een platgedrukte drie kunst is, die de transpositie mist van een-dimensioneele Egyptisch relief of van een wajang-figuur of van een Perzisch tapijt waarin de betooverende pracht van een heel park is uitgebeeld. Hij was een musicus die met de woorden van zijn zang eigenlijk geen weg wist. Lautrec was daarentegen een geboren vakman geroepen voor het epos van 's werelds zelfkant. De schilderijen die hij naliet zijn nog maar een belofte. Hij zou zeker later zijn middelen aangevuld hebben uit inwendige noodzaak en op enkele dwalingen die van zijn tijd waren zijn teruggekomen. Hiertoe behoren alle aan de toen weer herlevende decoratieve kunst ontleende vormen die in de schilderijkunst niet thuis hooren. (In Holland wordt nog graag het woord „decoratief" gebruikt als een vanzelf sprekende verklaring voor alles waar men in de schilderkunst geen weg mee weet.) Als decoratieven arbeid kennen wij zijn affiches: uitdagend, met gevoel voor den modernen straat. En met een gevoel voor bouw, waarvan hij in enkele schilderijen, al is het soms ook maar met een welgekozen repoussoir, blijk geeft. 122 TOULOUSE-LAUTREC Het affiche is voor tijdelijk gebruik, en voor een tijdelijken smaak; weldra mist de prikkel zijn uitwerking. Ook deze affiches zijn ons na dertig jaren wat makker geworden; belangrijker dan hun bestaan is het feit dat zij den maker tot lithographeeren gebracht hebben. In de ontwikkeling van Beethoven valt op hoe de meester in zijn kamermuziek en kleine werken veel vroeger rijp is dan in het omvangrijker materiaal zijner symphonieën. Zoo heeft ook Lautrec liet in zijn lithographisch oeuvre reeds tot vol gebracht. De te overwinnen moeilijk--komen beheerschtheid heden der veelomvattende vorm van het olieverfschilderij zouden op den duur misschien een nog dieper wezen in hem geopenbaard hebben dan de spontaner steenteekening. Hierin ontglippen hem trekjes van oneerbiedigheid, grilligheid, sporen van onoverwonnen leed. Maar de steen, als een licht te bespelen instrument, laat ook niets verloren gaan van zijn altijd actieven geest en zijn gevoel dat geen doode plekken kent. Deze tentoonstelling overtuigde mij dat achter den Lautrec der eigenaardigheden een andere schuilt wiens ver groot is naar een schoonheid die hij langs een moei--langen lijken weg bereikt zou hebben. Lithographeeren is ongeveer zoo moeilijk als men het zelf wil maken. Daardoor juist toont het den artiest zooals hij is: de graphologie van een litho is geen probleem. Het felle en breede van Daumier, het tastende van den preludieerenden Fantin Latour, het weeke romantische van Isabey en de brandende onrust van Delacroix zijn in hun teekentrant te herkennen. Virtuositeit, aarzeling, kunde en onkunde liggen bloot. Lautrec's spontaniteit is meer dan die van den virtuoos, die aan een geoefende hand dikwijls veel kostbaars opoffert. De beheersching van zijn hand geeft juist aan zijn gevoel de uiterste spanning. Het nobele oppervlak van den steen eer hij als een gaaf bloemblad dat niet gekreukt mag-biedigt worden en behandelt het met een concentratie welke eerder bij Oosterlingen zal gezocht worden dan in Westersche kunst. Dan is hij gelijk aan den musicus, die beseft dat het geven van zijn wezen van dat ééne oogenblik afhangt. Zóó moeten die dieren ontstaan zijn uit zijn illustraties bij Jules Renard's natuurlijke historie. Zoo ook de kleursuggereerende café TOULOUSE-LAUTREC concert en theatervizioenen; monumentaal in hun klein formaat en altijd in de ruimte gedacht. Zooals Daumier's litho's altijd om hun zwarten genoemd worden blijven hier de op het wit papier lichtende witten bij. Deze gemankeerde sportman had bij het werken iets van den jockey als hij zijn sprong neemt en van den circusacrobaat bij het: ready, go! Het circus, die wereld op zijn leugenachtigst waarvan hij zoo de waarheid heeft vereeuwigd dat elke andere interpretatie er laf naast schijnt. Een van zijn mooiste werken is helaas onvoltooid gebleven; een van de volmaaktste misschien ook door het kleine formaat. Het zijn de illustraties bij „La Fille Elisa" der Goncourts. Als men denkt hoe licht een illustrator hier had kunnen vervallen in typetjes van een genre als van Raffaëlli, wiens kleindichterlijke landschappen het op den duur beter uithouden dan zijn anecdotische figuren; hoe hier gevaar bestond door valsch gevoel het verhaal verkeerd te belichten, dan waar eert men Lautrec's klassieken kant; zijn sobere creatie van-d de stumperige Elisa: als zij weggaat met haar valies, of te midden van de vrouwen met haar bleeke gezichtje. Zou Flau deze aquarelletjes het boek nog mager hebben ge--bert met vonden ? Na mijn bezoeken aan deze tentoonstelling heb ik mij afgevraagd welken invloed zij op mij gehad heeft. Was voor mij de wereld uiterlijk of innerlijk veranderd? Het was mij telkens een opwekking om aan het schilderen te gaan. Zoodat vermoedelijk deze kunst gezond is. J. A. POLLONES DE IMMORALIST DIE GOD VOND J. Suys, Leo Sjestow's Protest tegen de Rede. De intellectueele biografie van een Russisch denker. Amsterdam, Seyffardt's Boek-en Muziekhandel, 1931. In de eerste jaren der Russische revolutie is Leo Sjestow door velen aangezien voor den philosoof van het bolsjewisme. Hij koos evenwel partij tegen de Sowjet's, verliet Rusland in 1920, en bestreed de nieuwe staatsorde in een brochure, die overigens met zijn wijsgeerige denkbeelden niets te maken heeft. Sedert woont hij te Parijs, waar hij verbonden is aan het Institut d'études slaves. Voor het eerst verschijnt thans, als vrucht van de Leidsche school van Slavische philologie, een samenvattende studie, die de figuur van dezen wonderlijken denker tracht te benaderen. Onderwerp en wijze van behandeling beide maken het boek van dr. Suys tot een hoogst belangwekkende publicatie. Om met het tweede punt, de behandeling, te beginnen: van den aanhef af treft ons de hooge qualiteit van dit eerstelingsproduct. De uitdrukking vereenigt kracht, soberheid en bondigheid met een sterk beeldende levendigheid. Door het heele werk straalt een strenge ernst, een scherp begrip, een wijze gematigdheid en een diepe eerbied voor den geest, dien hij beschrijft, al bewondert hij dien geenszins zonder kritiek. In een doordachte inleiding stelt dr. Suys zijn methode van behandeling vast, hij blijft daaraan stipt getrouw. Hij versmaadt het voor een beginner vooral zoo verleidelijk procédé, om eigen voortreffelijkheid te toonen door de kennelijke zwakheden van zijn sujet breed uit te meten; hij wijst die aan, en verontschuldigt ze. DE IMMORALIST DIE GOD VOND Het is waarlijk geen gemakkelijke taak, Sjestow nader te brengen tot Westersche lezers. De goed gekozen titel Sjestow's Protest tegen de Rede geeft niettemin maar een deel aan van de beteekenis van diens gedachte, en van den inhoud van Suys' boek. Sjestow doorloopt in zijn werk den weg van een schijnbaar nog ietwat goedkoop, frazeologisch en romantisch immoralisme, de radicale negatie, die voor den Russischen geest altijd zooveel bekoring heeft gehad —, over een vlijmscherp wijsgeerig irrationalisme, naar een de pro/undis, een diep-bezield God-zoeken, dat hem op het punt brengt, waar alle mystiek eindigt en begint. Suys volgt hem langs dien weg, analyseert en beoordeelt achtereenvolgens zijn geschriften in tijdsorde, en overtuigt eerst gaandeweg, met den dwingenden ernst van zijn streng betoog, den misschien eerst nog onwilligen lezer, dat Sjestow zooveel moeite waard is. 1 Want moeilijk blijft het, dezen te volgen. Om den vorm en om den inhoud. Sjestow's centrale gedachte komt hierop neer, dat elk denksysteem, dat streeft naar het opstellen van algemeen geldende waarheden, naar een alomvattende, logisch sluitende wereldbeschouwing, noodzakelijkerwijs in zich zelf „hinfällig", onbruikbaar, verwerpelijk moet zijn. Hij verwerpt de logica, hij verwerpt de rede zelf, en die rede omvat voor hem veel meer dan daaronder in den regel verstaan wordt, zij omvat elke in begrippen gevatte geestes dus ook alle theologie, die op omlijnde be--werkzaamheid, grippen en algemeene geldigheid uit is. Het „slare et distincte" van Descartes is hem een gruwel, het is doodbrengend voor alle weten van waarheid, alle werkelijkheid verzet zich er tegen. Hij ontleent zijn motto aan Pascal: „L'homme cherche partout avec inquiétude et sans succès dans les ténèbres impénétrables. Zoo is ons lot (roept Sjestow uit), zoodanig onze voorbestemming. En daarom: qu'on ne nous reproche dons plus, le manque de clarté, puisque nous en faisons pro ession. 1). " Het spreekt vanzelf, dat deze geest, die elk systeem ontkent, zelf geen systeembouwer kan zijn. Hij is, zooals Suys het zegt, „een profeet in de gedaante van een filologisch 1) Potestas Clavium. p. 26. 126 DE IMMORALIST DIE GOD VOND commentator." Van aanleg criticus, ontwikkelt Sjestow zijn eigen gedachte aan een interpretatie van een reeks van schrijvers, die hij alle, en met steeds heviger overtuigdheid, dwingt om, dikwijls ten spijt van hun baarblijkelijk bewuste bedoelingen, juist datgene te getuigen, wat hem, Sjestow, als diepste levensinzicht is opgegaan. Eerst waren het Shakespeare, Tolstoj, Dostojewskij, Nietzsche, Tsjechow, dan worden het Pascal, Spinoza en bovenal Plotinus. „ In al deze gevallen projecteert hij zich zelf zoodanig in de karakteristiek, die hij van anderen geeft, dat hun woorden hem het eigen licht terugkaatsen, en zich aaneen rijen tot een fonkelende citatenketen, die hem de eigen waarheid tegemoet schittert. Maar in Sjestow's voorstelling bepaalt hij zich tot het opsporen, loswikkelen en zichtbaar maken van een bij hen reeds aanwezige, maar tot dusver voor allen verborgen open- baring "1) De letterkundige vorm, waarvan Sjestow zich meer en meer is gaan bedienen, is die van het aphorisme. Hij geeft ons geen uitgewerkte, welgevormde conclusiën, maar het proces van zijn geestesarbeid zelf, zijn eindelooze discussie met en bespiegeling van zijn geestelijke vrienden en vijanden. De stijl is beeldend en fantastisch, meesleepend, prikkelend, boeiend, maar het geheel blijft mozaiek. Hij paart aan het schroomen meedoogenloos borende van den Joodschen geest het prolixe en rem-looze van den Rus. Zijn geest slaat herhaaldelijk door, als een motor die geen tandrad grijpt. Verwacht van Sjestow geen consequentie, hij veracht haar, de tegenstrijdigheid acht hij heilzaam en noodzakelijk. Doch deze prediker eener volstrekte intellectueele armoede kan desondanks geen oogenblik buiten de munt der intelleectualiteit, die de taal is, en blijft cijnsbaar aan de logica, die hij verwerpt. Ieder zin is immers een erkentenis van haar onmisbaarheid, elk abstractum veronderstelt een norm. Sjestow gebruikt de logica niet alleen, maar misbruikt haar meer dan eens, en vervalt tot valsche conclusies en valsch vernuft2). Maar wat deert het hem! Kom hem niet aan met het bezwaar, dat zijn gedachte 1) p. 169. 2) Een typisch voorbeeld Potestas Clavium p. 114, 1. 10 van onderen. DE IMMORALIST DIE GOD VOND alle cultuur oplost. Hij denkt niet in termen van cultuur, ik zei het u immers al: hij roept uit de diepten, hij denkt in termen van openbaring, dood en eeuwigheid. Dostojewskij wilde, dat de mensch op aarde overeenstemming zoekt, „s'arrange ", met en niet tegen God. Men richt zich niet in, zegt Sjestow, met of tegen God. Alle organisatie, alle regeling zijn buiten God; het zijn voortreffelijke zaken, maar in wezen menschelijk, aardsch, en onverschillig in godsdienstig of, metaphysisch opzicht. ') -„Il faut accepter le grand et ultime combat, zegt Sjestow2), il faut aller en avant sans se demander et sans prévoir ce qui nous attend. Et seul le désir, né de l'angoisse supreme, de se lier d'amitié avec la mort (ge n ku'ázov) peut fortifier l'homme dans sa lutte, folie et inégale, contre la nécessité. En présence de la mort, les preuves humaines, les évidences humaines fondent, s'évanouissent et se transforment en illusions et en fantómes. Épictéte avec ses menaces, Aristote avec ses vérités qui contraignent, Kant et Hegel avec leurs impératifs et leurs raisons pratiques hypnotisantes, ne sont terribles que pour ceux qui s'accrochent désespérément aux „plaisirs" (iJo'at), fut-ce même au plaisir que donne la contemplation et qui porte le noble nomdeacquiescentia in se ipso." Deze mysticus, die uit de verwerpingen en verworpenheden der Russische romantiek komt, die zijn ziel gesleurd heeft door alle diepten van wanhoop, en haar belevingen van gronde vertwijfeling gegoten heeft in abstract-wijsgeerige taal, -looze die alle bepaalde wijsheid heeft weggevaagd en alle cultuur verzaakt, ---wat houdt hij over? Een volstrekt onbepaalbare werkelijkheid, een Jarouche" individualisme zonder doel, een Openbaring zonder stem. In het leven niets geestelijks, maar buiten en boven dat alles: een volstrekt onkenbaar God. Langs „modernen" weg is hij genaderd tot de kennis, die alle eeuwen van het Christendom 1) Aldus Boris de Schloezer in zijn inleiding op Sjestow's Les révélations de Ia mort, p. L. 2) Des sources des vérités métaphysiques, Revue philosophique, 55e année, 1930, p. 85. 128 DE IMMORALIST DIE GOD VOND in deszelfs diepste geesten bezeten' hebben. De God, die slechts te kennen is per negationem, die het volstrekt Andere is en volstrekt van de wereld gescheiden, volstrekt vrij van elke gebondenheid of beperking, volstrekt willekeurig. Maar is dat niet de God, dien reeds de Pseudo-Areopagiet wist, dien de latere scholastiek, in Duns Scotus, Occam, Nicolaas van Cusa (Sjestow beroept zich op hen) met steeds dringender nadrukkelijkheid heeft aangewezen, dien Ruusbroec kende. Is het niet Luther's Verborgen God? Is in den grond die kennis niet de ervaring van elk dieper oogenblik van iederen waarlijk geloovende? Zulk een nieuwe erkentenis van de ondoorgrondelijkheid van het goddelijke, van de onuitzegbaarheid van het werkelijke, van de beperktheid van het menschelijk kenvermogen, ligt, dunkt mij, den hedendaagschen geest niet verre. Al de negatieve conclusiën van Sjestow aangaande de absolute waarde onzer voorstellingen en begrippen, zijn zij eigenlijk niet bij voorbaat toegegeven? Kan men dan in ernst de moge ontkennen van een volstrekt andere aggregatie der-lijkheid figuren van deze zichtbare wereld, aan gene zijde van den drempel van leven en bewustzijn ?') Het is soms immers alsof zelfs de wetenschap, in haar zuiver-binnenwereldsche beperking, daarheen meer en meer wees. Is alzoo de tijd in het algemeen voor denkbeelden als die van Sjestow gunstig, in het Westen zullen vermoedelijk weinigen hem in al zijn premissen en gevolgtrekkingen aanvaarden. Of behoudt de toekomst ons wellicht nog een Sjestow voor, die van de hoogten van godskennis, waartoe zijn hartstochtelijk intelligente geest is opgeklommen, den weg terugvindt naar een sfeer, waarin zijn oude immoralisme bezwijkt, waarin de orde van den kosmos, hoe gebrekkig ook naar menschelijk begrip, hem als een afspiegeling en een geschenk der Godheid treft, waarin hij reden in de rede vindt, al was het enkel als een edel speeltuig, waarmee God ons spelen laat te Zijner eer. In dr. Suys' zorgvuldige analysen en in het weinige, wat ik van Sjestow zelf gelezen heb, heb ik twee begrippen niet aangetroffen, die mij onmisbaar schijnen, 1) De gedachte, die Fechner trachtte uit te werken in zijn Büchlein vom Leben nach dem Tode. DE IMMORALIST DIE GOD VOND om het leven van den .geest te leven: de schoonheid en het symbool. Het was er mij in den aanvang in hoofdzaak om te doen, de verdienste van dr. Suys' studie te laten uitkomen, verblijd, dat wij in hem een denker van groote penetratie en een schrijver van krachtige taal te begroeten hebben, van wien wij ons meer beloven. Ongemerkt is mijn betoog wat wijder, en naar ik vrees, vermeteler geworden. J. HUIZINGA 1931 III IN MEMORIAM ,VLAAMSCHE ARBEID" Eenige maanden geleden heeft het letterkundig tijdschrift Vlaamsche Arbeid den geest gegeven, na kort te voren zijn vijf-en-twintig jarig jubileum te hebben gevierd. Aan de lezers van den Gids moeten wij het verleden van dat tijdschrift zeker niet openbaren? Het wil nogal wat zeggen, een litterair maandschrift dat in Vlaanderen gedurende een kwart eeuws blijft leven. Leven, niet vegeteeren, want aan Vlaamsche Arbeid hebben zonder onderbreking een einde rij van (meestal jongere) letterkundigen ijverig gewerkt.-looze Wanneer men bedenkt dat het destijds grootsch aangelegde Vlaanderen, in financieel veel gunstiger tijden, en bestuurd door de meest gezaghebbende schrijvers, slechts vijf jaar bestaan heeft, en dat de meeste van onze kleinere tijdschriften, -- De Boomgaard, De Tijd, Het Roode Zeil, 't Fonteintje (uitzondering maken wij voor Ontwaking, Jong Dietschland) het slechts met moeite gebracht hebben tot een leven van een paar jaar,dan mogenwij werkelijk den hoed afnemenvoor Vlaamsche Arbeid, die heengegaan is als een veteraan, en daarbij zonder zichzelf te over-leven ! Wiede Inhoudstafel, in 1939opgesteld door Dr. R. Roemans, doorbladert, krijgt een imponeerenden indruk door de massa geschriften door V. A. uitgegeven : verzen, zeer veel verzen, waarvan veel door den tijdstroom zal weggespoeld worden, proza, tooneel (in bescheidener maat) en een massa degelijke critische bijdragen. Onder de medewerkers treffen wij niet alleen jongeren, doch ook de stevigst gevestigde namen, Aug. Vermeylen, Karel van de Woestijne, Stijn Streuvels, Emmanuel De Bom, Maurits Sabbe, Dr. Schamelhout, Felix Timmermans, Gustaaf Vermeersch, Lode Baekelmans, Lodewijk Ontrop, Firmin van IN MEMORIAM ,VLAAMSCHE ARBEID" Hecke, Toussaint van Boelaere, tot zelfs Noord-Nederlanders zooals Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel! En hoeveel jongeren werden er, ofschoon niet zonder oordeel, met open armen ontvangen, en hebben er de vleiende voldoening leeren kennen hun geschriften en hun naam zwart op wit te zien verschijnen! Onder de meest onvermoeibare medewerkers rekenen wij Karel van den Oever, Paul van Ostayen, Karel Elebaars, Victor Brunclair, en ten laatste, doch niet den minste, Mr. Jozef Muls. Hij was de spil van het tijdschrift, hoofdredacteur, regelmatig kronijker van de Beeldende Kunst, van de Nederlandsche Letterkunde, en op den koop toe redactie-secretaris! Wij zullen wel niet hoeven te zeggen hoeveel toewijding, energie, werklust en geduld er noodig is om een tijdschrift gedurende vijf-en-twintig jaar recht te houden. (Dit wil natuurlijk niet zeggen dat het tijdschrift een diep-ingaanden invloed gehad heeft op het verloop onzer letteren. Dat is een andere kwestie. Ver wij niet dat de eerste reeks van Van Nu en Straks-geten --een mijlpaal van belang --tien afleveringen geteld heeft!) En daarbij komt dan nog dat Mr. Muls bij manier van spreken, nog wel andere nonnen te geeselen had. Hij was bijna al die jaren een werkzaam lid der Antwerpsche Balie, en is sedert 1925 verbonden aan het Koninklijk Museum van Antwerpen. Wel zijn er van 1905 tot 1930 enkele wisselingen geweest in het secretariaat, waaraan dan onvermijdelijk kleine kibbelarijtjes verbonden waren; doch het staat vast, dat Mr. Jozef Muls de ziel geweest is van Vlaamsche Arbeid, die er in geslaagd is, zelfs in de moeilijkste oogenblikken de medewerkers bij elkaar te houden, en het tijdschrift met onafgebroken regelmatigheid te doen verschijnen. Nu zou het een dwaling zijn te denken dat Mr. Jozef Muls thans is gaan „rusten op zijn welverdiende lauweren ". Integendeel: indien hij de deur van Vlaamsche Arbeid gesloten heeft, dan is het om met dezelfde toewijding en neerstigheid de zorg op zich te nemen van het secretariaat van het nog jonge tijdschrift De Kunst der Nederlanden. Wij vertrouwen dat Mr. Jozef Muls ook daar met even veel gezag de regisseur zal blijven van veel medewerkers. Het moet ons van het hart, dat Vlaamsche Arbeid geen 1931 III 9* 132 IN MEMORIAM ,VLAAMSCHE ARBEID" begrafenis gehad heeft van eerste klasse. Het tijdschrift is verdwenen met antiek stoicisme. Geen redevoeringen, geen kransen. Er zijn echter genootschappen in ons land die hier een mooie kans verkeken hebben om ware het slechts een bescheiden hulde te brengen aan de oud-opstellers en vooral aan hunnen vertegenwoordiger, den moedigen hoofdredacteur (die daarbij nog lid is van de Koninklijke Vlaamsche Academie!) en om hem namens de Vlaamsche letteren te danken voor zijn belangloozen en vruchtbaren letterkundigen arbeid. Dat ware misschien iets geweest voor de Vereeniging van Letterkundigen of voor den P. E. N. Club, waarbij Mr. Muls ook aangesloten is? Maar wat wilt gij? In deze zoete tijden is het voorzichtig niet te veel op dankbaarheid en hartelijke waardeering te rekenen. A. H. CORNETTE BUITENLANDSCH OVERZICHT Hoover 24 Juni 1931 Amerika, dat, als het zich met Europa bemoeit, uit den aard zijner zwaarte vanzelf iets zeer gewichtigs doet, heeft voor de verrassing van de maand gezorgd. Het stelt voor, met 1 juli te beginnen, de herstelbetalingen en die der intergeallieerde schulden voor een jaar stop te zetten. Het heeft te veel kapitaal in Duitschland belegd om onder een totale ontreddering der Duitsche economie onverschillig te kunnen blijven, en Hoover's berichtgevers hebben hem overtuigd dat die ontreddering voor de deur stond. Hij heeft daarop sena toren van beide Amerikaansche partijen geraadpleegd en na zich van hun instemming verzekerd te hebben, onmiddellijk gehandeld. De weerklank is overweldigend op de beurs en bij het publiek in het algemeen. Dit maakt het weigeren moeilijk voor de staten die meer van Duitschland te ontvangen dan aan Amerika te betalen. hebben (dus voor Frankrijk en België). België kijkt wat Frankrijk doet en in den Franschen ministerraad is men het blijkbaar oneens. Briand zal vermoedelijk van de opinie zijn die Sauerwein in den Matin verdedigt: Frankrijk kan zich er niet aan blootgeven, door de wereld verantwoordelijk te worden gesteld voor de economische (en vermoedelijk sociale) rampen die van de verijdeling der door Hoover opgewekte hoop het gevolg zouden kunnen zijn. „Een politiek die de volle verantwoordelijkheid voor een wereldcrisis op de schouders van Frankrijk zou leggen, zou geen vredespolitiek maar oorlogspolitiek zijn." Zijn advies is dus: 134 BUITENLANDSCH OVERZICHT medewerking, met waarborg dat de door het plan-Young gegarandeerde rechten onaangetast blijven. Doch wie gelooft dat de wereld de betalingen van staat aan staat in 1932 hervatten zal na er voor een jaar van bevrijd te zijn geweest? Engeland, dat van Duitschland niet meer ontving dan het zelf aan Amerika betaalde, had geen enkele reden, bezwaar te maken. Doch nu zeggen de dominions dat het moratorium natuurlijk ook op hun oorlogsschulden aan Londen betrek moet hebben; wordt dit toegestaan omdat Hoover het-king zoo begrepen heeft (er is hem nu door Engeland naar gevraagd), dan wordt ook in het Engelsche budget een gat (van elf millioen pond) geslagen. Doch al deze bezwaren zullen voor den gemeenen aandrang moeten wijken. De wereld heeft een begin van werkelijke ver gezien en wil haar hoop niet opgeven. Vermoedelijk-los sing zal het Fransche tegenvoorstel inhouden dat Duitschland niet van het „onvoorwaardelijke" gedeelte zijner stortingen wordt ontlast, doch dat deze niet in buitenlandsche deviezen aan de schuldeischers worden uitgekeerd, maar gedurende een jaar (op rekening der crediteuren) in handen van de Bank voor internationale betalingen blijven, die ze, in overleg met rechthebbenden, voor tijdelijke hulp aan Duitschland's economie zou kunnen gebruiken. Frankrijk's tijdelijke offer zou daardoor niet verminderd worden, maar de toekomst voorbehouden blijven. Doch Amerika laat reeds weten, dat zulk een voorstel „te Washington geen gunstig onthaal zou kunnen vinden". Men wenscht daar heel, en niet half werk te doen. De Fransche opinie redeneert als volgt: de herstelbetalingen drukken op het budget van Duitschiand, dat den oorlog ver heeft, niet eens zoo zwaar als op dat van Frankrijk, dat-loren den oorlog won. Doch de 20 milliard francs die op het Fransche budget staan zijn eene belegging in het eigen (welvarende) land, en de 15 milliard francs die op het Duitsche voorkomen zijn voor het (niet welvarende) volk dat ze opbrengt puur verlies. Men moet eindelijk met de onderwerping van staatkundige. overwegingen aan een dubbeltjesrekening ophouden, en er kennen dat bij een economischen wereldschok Frankrijk meer dan bij berusting in het voorstel van Hoover zou verliezen: immers behalve welvaart en rust ook zijn goeden naam. BUITENLANDSCH OVERZICHT Hoover heeft alle andere gebeurtenissen van de maand teruggedrongen. Te onthouden valt echter wat Briand 14 Juni te Gourdon tot eene vergadering van oud-strijders neide, die hem feestelijk hadden ingehaald (gelegenheid die hij gezocht had, om te kennen te geven, dat hij, na de nederlaag bij de presidentsverkiezing, zich als vredesminister handhaafde): J'ai été recu d'une manière inoubliable et je n'ai pas, dans ma longue carrière politique, vu de manifestation qui m'ait aussi profondément touché le coeur et qui m'ait donné autant d'énergie pour 1'avenir. Je me suis trouvé à travers bien des attaques, a travers bien des sarcasmes, à travers bien des calomnies, mais si j'avais perdu un peu de ma force, je dofs dire qu'une journée comme celle-ci m'aurait permis de récupérer toutes les forces dont j'ai besoin pour poursuivre ma route. Et moi, tout le premier, en regardant cette foule -- et j'ai l'habitude de regarder les foules, de les filtrer, de les analyser -- j'ai compris que je me trouvais élevé au-dessus de certaines choses ... Pendant ia guerre, j'ai vu des hommes jeunes dans la bone, dans le sang, constamment exposés à la mort qui planait sur leur tête, n'ayant pasune minute de sécurité. J'ai pensé non seulement à ces hommes; j'ai pensé aux pères, aux mères, aux enfants restés là-bas dans leurs foyers, attendant la fatale nouvelle. Eh bien! dans ces moments-là, permettez-moi de le dire, il y avait en mof 1'hornme que la destinée avait chargé d'un depot sacré. Mais à ce moment j'étais 1'homme humain, 1'homme qui oubliait son portefeuille, 1'homme qui voyait les familles en deuil. On peut dans la vie politique se tromper, on peut commettre des erreurs, se laisser faire des reproches sans trop en souffrir, mais quand il s'agit de la paix du monde, quand il s'agit de la paix pour sa patrie et quand on a su ce qu'elle a souffert pendant la guerre, on n'a pas le droit de s'en aller si on n'y est pasforcé et alors je suis resté. Je suis resté et que mes prédécesseurs à cette tribune en soient bien convaincus, je reste avec la même volonté tenace, avec la même volonté inébranlable à l'idée de poursuivre mon but parce que je le considère comme un but favorable non seulement a 1'humanité, mais aux intérêts de mon pays. Que veut la France à l'heure actuelle? C'est introduire dans les conseils du gouvernement des moyens de solution juridiques, eest de substituer à la violence, ä la force, ä la brutalité, les moyens de conciliation et d'arbitrage. Nous nous sommes honorés nous, Francais, d'être à l'avant-garde de tous les efforts d'organisation de la paix; nous ne nous sommes pascontentés de mots. J'ai eu la bonne fortune, en accord avec la grandeRépublique des Etats-Unis, de faire signer un pacte à tous les pays, ä toutes les nations du monde, à toutes les nations civilisées, un pacte qui condamne la guerre, qui la dénonce comme un crime. Eh! bien il nest pas admissible que ces pays civilisés ayant dénoncé à 1'unanimité la guerre comme un crime puissent admettre qu'elle puisse renaitre demain sousl'influence d'une agression. Quand on voit dans l'organisation de la paix seulement l'Allemagneet la France, on voit mal, on ne voit pas suffisamment grand. L'organisation de la paix s'applique à l'Europe toute entière. L'Allemagne et laFrance sont deux éléments dans cette organisation, mais il y en a d'autres. J'ai l'espérance que d'autres nations demain y entreront; alors il sera véritablement impossible de songer à troubler la paix. 136 BUITENLANDSCH OVERZICHT In de voorhoede, hand in hand met Amerika.... zóó wilde hij een week voor Hoover's verrassing worden gezien. Hij moet voorkomen aanstonds in de achterhoede te geraken, ver van Amerika af. „Zich niet met woorden tevreden stellen" wil thans zeggen, te begrijpen dat de wereld op dit oogenblik dringender behoefte heeft aan economische opbeuring dan aan juridische formules. Ventre creux n'a pas d'oreilles. C. BIBLIOGRAPHIE Rembrandt-Bijbel. 2 deelen met 240 afbeeldingen. Samengesteld door Prof. E. W. Bredt. Met een voorrede van Prof. W. Vogelsang. N.V. Uitgevers-maatschappij Enum. Amsterdam, 1931. Vier jaren na de herdenking in 1906 van Rembrandt's 300sten geboorte verscheen bij Scheltema en Holkema's Boekhandel, in opdracht van-dag de Algemeene Commissie voor die herdenking, het groote prachtwerk, waarvoor C. Hofstede de Groot de te reproduceeren schilderijen, teekeningen en etsen uitzocht en toelichtte. Van den bijbeltekst zelf waren alleen die hoofdstukken afgedrukt, welke Rembrandt tot een of meer kunstwerken hadden geinspireerd, daar anders de uitgave te omvangrijk zou zijn geworden en vele gedeelten van den bijbel, waarin de kunstenaar geen aanleiding tot composities gevonden had, geheel zonder afbeelding zouden gebleven zijn. Om een opeenhooping van illustraties bij andere Schriftplaatsen te vermijden, moest vaak uit de vele voorstellingen bij één verhaal een keuze worden gedaan. Dezelfde kwesties deden zich natuurlijk ook voor bij bovenstaande uit een Rembrandt-Bijbel in klein formaat (15 bij 23), reeds enkele-gave van jaren geleden in Duitschland verschenen en thans hier te lande verkrijgbaar, zoowel met een aan de Staten-overzetting van het Nederlandsch Bijbelgenootschap ontleenden tekst als met een voor Roomsch-Katholieke landgenooten bruikbare vertaling. De samensteller, Prof. E. W. Bredt te München, loste die kwesties van keuze en tekst in denzeifden geest op als wijlen Hofstede de Groot. Zoo vindt men er dus meerendeels ook dezelfde tekstgedeelten, hoewel hier en daar de keuze uit Rembrandt's talrijke composities eenigszins verschilt. Er waren na 't verschijnen van Scheltema en Holkema's prachtuitgave vele nieuwe Rembrandts ontdekt, -- of moet men zeggen: vele onbekende Rembrandts teruggevonden? --- of wel: vele verkeerdelijk toegeschreven kunstwerken op naam van hun werkelijken schepper Rembrandt geplaatst? -- Van 1910 tot 1920 niet minder dan een goede honderd! (Valentiner: Rembrandt, Wiedergefundene Gemälde, 1921). Onder deze zijn er een 24-tal Oud-en Nieuw-Testamentische voorstellingen. Maar Prof. Bredt heeft daar slechts in een enkel geval gebruik van gemaakt n.l. in de reproductie van een „Kruisafneming" (schilderij uit ± 1651). Vertrouwde hij al die nieuwe ontdekkingen niet? In het Slotwoord van zijn leerzame, met warme bewondering geschreven Inleiding spreekt hij daarover slechts zeer in 't vage. Het is ook bovendien de vraag, of alle vroegere zoogenaamde Rembrandts werkelijk geheel van de hand des 138 BIBLIOGRAPHIE Meesters zijn. Ik zal mij niet wagen op dit doornig terrein der toeschrijvingen, dat ik gaarne overlaat aan de vakgeleerden die hun gansche leven aan het moeizame wieden en ordenen ervan hebben gewijd en nog wijden. In het bijzonder van de teekeningen verklaart Bredt: „Mocht dus een leerling, een vereerder, of wellicht zelfs een vervalscher van Rembrandt die teekeningen hebben gemaakt, mochten zij dus door den kunstenaar in moeilijke tijden of door anderen zijn ontworpen, indien zij waarlijk getuigenis afleggen van zijn geest, die toch, niettegenstaande de vele dubieuse stukken, nauwkeurig begrensd is, dan heb ik ze hier als uitingen van Rembrandt opgenomen." Voor het doel van den Rembrandt-Bijbel, zoowel den grooten als den kleineren, was het overigens van bijkomstig belang of het kunstwerk een echte Rembrandt is dan wel een, streek voor streek nauwgezet gevolgde copie door een leerling; of misschien ook het werk van een weinig oor discipel waarin de meester eenige toetsen zette of een gedeelte-spronkelijk overschilderde; of wel het werk van den meester, door een leerling voltooid. Er zijn in dezen zoo vele mogelijkheden ... . In de kleine uitgave werden ook de Rembrandt-illustraties bij de Apocriefe Boeken (Judith, Tobia, Esther, Suzanna) opgenomen die, wat Suzanna betreft, uit welvoeglijkheidsoverwegingen bij Hofstede de Groot ontbreken. Men schijnt in die twintig jaren minder preutsch te zijn geworden. Prof. Bredt tenminste geeft wel degelijk teekening en schilderij van „Suzanna en de twee rechters", en vreest ook niet voor de opname van de minder stichtelijke geschiedenis van Lot en zijn dochters, eveneens in de prachtuitgave van 1910 vermeden. Vooral voor de talrijke illustraties bij Tobia (17 stuks) mogen wij Prof. Bredt dankbaar zijn. Jammer is het dat hij ook niet de prachtige ets van het „Sterfbed van Maria" gaf, die men wel bij Hofstede de Groot aantreft, hoewel geen tekst der Canonieke Boeken daarop betrekking heeft. Maria's dood wordt in verschillende apocriefe verhalen medegedeeld en neemt in de Middel beeldende kunst een belangrijke plaats in. Rembrandt volgde-eeuwsche hier waarschijnlijk de oude traditie, zooals hij ook deed bij zijn composities van Jezus' geboorte, waar os en ezel al evenmin canoniek-Evangelisch zijn. Ik vraag mij af, waarom de samensteller op bladz. VIII als onderschrift geeft „Moeder met Bijbel", terwijl de Groot duidelijk toelicht dat men hier met „Timotheus en zijn grootmoeder" te doen heeft. Zoo komt mij ook onder het fraaie etsje, waar Maria met het Kind op den ezel zit, voorafgegaan door Jozef, de Groot's onderschrift „De terugkeer uit Egypte" juister voor dan „De vlucht naar Egypte" bij Bredt. Menigeen, verwend door de voortreffelijke reproductie van Rembrandt's werk in de groote uitgave van 1910, zal misschien een kleine uitgave als deze, waar de pracht der schilderstukken zeker allerminst tot haar recht kan komen, ongewenscht achten. Maar, mij dunkt, Vogelsang heeft gelijk als hij in zijn Voorrede zegt dat „geen der oorspronkelijk bij het plan (n.l. van den grooten Rembrandt-Bijbel) betrokken personen zich, nu die daad van piëteit eenmaal is volbracht, thans meer zou verzetten tegen een nieuwe uitgave, die onder ieders bereik valt, en die, hoewel niet kostbaar, zoo goed is als de moderne techniek 't ons mogelijk maakt." Juist, men kan die heele, alle kunstwerken reproduceerende en populariseerende techniek desnoods verwenschen. Doch zij bestaat nu eenmaal, en hier is er in ieder geval een goed gebruik van gemaakt; want zeker zullen deze beide deeltjes menigeen opnieuw tot het lezen zetten van een BIBLIOGRAPHIE aantal schoone bijbelhoofdstukken, daarbij tot dieper begrip geleid door Rembrandt's rijke fantazie en ontroerend psychologisch doorschouwen. v. M. Raimond van Marie, Iconographie de l'Art profane au Moyen-age et à la Renaissance et la Décoration des demeures.* La vie quotidienne, 4 pl. 523 illustr. -- La Haye, Martinus Nijhoff, 1931. De onvermoeide auteur van The Development of the Italian Schools o/ Painting geeft als een verpoozing tusschen dien reuzenarbeid een groot quarto boek van 540 bladzijden, onder den titel hierboven vermeld, en bedoeld als eerste deel van twee. In den prospectus valt de nadruk op het tweede lid van den titel: de versiering der woningen. In den tekst en de rijke illustratie komt dat element vooral tot uiting, doordat de auteur zijn materiaal met voorliefde heeft gezocht in de, helaas wat de middeleeuwen betreft zeldzame, muurschilderingen van kasteelen en in de tapisserie. Veel van de treffendste en minst bekende afbeeldingen zijn daaraan ontleend, zooals de merkwaardige fresco's van de kasteelen Runkelstein, Lichtenstein en het paleis Borromeo. Het geheele werk sluit aan bij de studie van den schrijver in de Gazette des beaux-arts 1926, getiteld „L' Iconographie de la décoration profane des demeures princières en France et en Italie aux 14e et 15e siècles." Het valt niet te ontkennen, dat er door het „et la décoration" van het boek, tegenover het „de la décoration" van het artikel, iets tweeslachtigs aan het boek gekomen is, dat hier en daar zijn sporen vertoont. Naast de huisversiering zijn thans ook alle andere beschikbare bronnen gebruikt, bovenal de enkele kostbare schetsboeken of verspreide teekeningen, waaraan wij de weergave van Pisanello's edele dierstudiën en curieuze modefiguren danken, en natuurlijk ook verscheiden illustraties naar het studieboek van Villard de Honnecourt. Het spreekt vanzelf, dat ook de miniatuur-handschriften en de houtsnede en kopergravure heel wat stof hebben bijgedragen. De schrijver verdeelt de stof naar een aantal levensgebieden, die hij noemt: de edelman, het adellijke leven („les agréments de la vie du noble"), de vermaken, de natuur, de jacht en de vischvangst, de oorlog, het onderwijs en de geleerde, het landleven, de betrekkingen der seksen. Onder die opschriften passeeren ons de afbeelding van koningschap en hof, van de adellijke mode, van den valk, den hond, en het paard, -van het hoofsche leven, van spel, dans, muziek, maaltijd, feest en bruiloft enz. enz., tot slot de flirt, de kus, het bed, het bad, het naakt. Men kan hier en daar twijfelen, of de indeeling zeer systematisch is, en of het geheel wel sluit onder de samenvatting „het dagelijksch leven", ook of de voorgenomen scheiding der deelen, waarbij het tweede als tegenstelling moet handelen over „sujets abstraits et intellectuels" wel geheel logisch is. Waar blijven bijvoorbeeld onderwerpen als de techniek (enkel even aangeroerd naar aanleiding van den molen, met een reproductie naar den eeuwig te betreuren Hortus deliciarum), de scheepvaart (slechts als aanhangsel op den oorlog vertegenwoordigd), de handel, het verkeer? -- Hier wreekt zich de tweeslachtigheid in den opzet, waarvan ik sprak. Doch het zou ondankbaar zijn, den schrijver daarvan een zwaar verwijt te maken. Hij zelf zal de eerste zijn, om te erkennen, dat achter elk der tallooze ,.onderwerpen, waarvan hij de goed gedocumenteerde aan 140 BIBLIOGRAPHIE wijzing der vindplaatsen geeft, met een aantal bijzonderheden over de realia zelf daarbij, tal van iconographische, kunst-en cultuurhistorische vragen zitten, elk voor zich belangrijk genoeg, om er een boek aan te wijden. Wat hij ons geeft, is een hulpmiddel daartoe, een onbaatzuchtig werk van naarstig verzamelen en nauwkeurig beschrijven, een aangenaam prentenboek en een rijke voorraadschuur, dit laatste vooral ook door de groote volledigheid, waarmee de litteratuur, die het onderwerp, hoe dan ook, raakt, in de noten staat opgesomd. Een aanmerking: een overzicht der illustraties naar hun herkomst had niet mogen ontbreken. Een paar kleinigheden tot slot. In de onderschriften van fig. 66 en 67 staat telkens „14e siècle", waar blijkbaar „15e" bedoeld is (vgl. fig. 59 en 141), hetgeen ongeschoolde lezers in de war zou kunnen brengen. Op blz. 361 beklaagt de auteur de zeldzaamheid van voorstellingen uit het studentenleven. Hij ziet een merkwaardige over het hoofd: de miniatuur van Saint Louis, die, op een nacht te metten rijdend, getroffen wordt doordat „ung estudiant par mesprison lui tumba son orinal sur son chief", waarop de koning, wel verre van den student te straffen, hem een prebende gaf, „pource qu'il estoit coustumier de soy relever à celle heure pour estudier." Een scherper reproductie van het Februari-blad uit de Très riches heures du duc de Berry zou met verrassende duidelijkheid te zien hebben gegeven, dat het onderschrift „Femmes se chauffant" onnauwkeurig is. J. H. Miscellanea Augustiniana, Gedenkboek samengesteld uit verhandelingen over S. Augustinus bij de viering van zijn zalig overlijden vóór 15 eeuwen, CDXXX—MCMXXX, met 32 afbeeldingen. Uitgegeven door de P. P. Augustijnen der Nederlandsche provincie, 1930. C. R. de Klerk, Sint Augustinus, Cultuurbeschouwingen. Uitgeverij „de Kempen" Tilburg, 1930. De Nederlandsche katholieken hebben voor den grootsten der kerk een monument gesticht nog indrukwekkender dan dat waarmee-vaders zij eenige jaren geleden Thomas van Aquino eerden (zie De Gids 1927 III blz. 321.). Met medewerking van vreemde krachten wijden zij hem hier een bundel,van 32 studiën, in hetNederlandsch, Latijn, Fransch en Duitsch. Door zijn veelzijdigheid krijgt de bundel bijna het karakter van een encyclopaedia augustiniana. Men vindt er, om maar enkele titels te noemen, belangrijke verhandelingen over Augustinus' opvatting over de zekerheid en de waarde van de menschelijke kennis (S. Th. Makaay), Geist und Form der Philosophie des H. Augustinus (B. Jansen), Augustinus an der Wende von der Antike zum Mittelalter (H. Eibl), Sur la langue de Saint Augustin (B. H. J. Weerenbeck), daarnaast bijdragen over de verhouding van den heilige tot de Manicheeërs, tot Ambrosius, tot Hieronymus, tot Bonaventura, tot Dionys den Kartuizer, tot Ignatius (in W. J. Mulder's artikel Gottesstaat und Christusreich), tot Vondel, tot onzen tijd. Het spreekt vanzelf, dat de stukken van ongelijke waarde zijn, en dat herhalingen en tegenspraken niet te vermijden waren; men vindt Monika naast Monnica, de toon der verhandelingen loopt zeer uiteen, doordat de schrijvers zich tot een geheel verschillend publiek BIBLIOGRAPHIE richten. Detoneerend werkt de toast aan het begin: „'n Inleidend woord" van den redactie-secretaris. De afbeeldingen geven een belangwekkend overzicht van de weergave van Sint Augustinus' figuur in de beeldende kunst (met een bijschrift van K. Smits, blz. 197). Het is opmerkelijk, hoe weinig de kunst erin geslaagd is, een overtuigend type van Sint Augustinus vast te leggen. Niet alleen dat de traditie steeds is blijven weifelen tusschen baard of geen baard, ook in de verbeelding van zijn trekken is niet de minste eenheid, en de stroeve sculptuur van Nicolaas van Hagenau aan het Isenheimer altaar (blz. 241) treft hem voor ons gevoel evenmin als de talrijke zoete gezichten of het Gezelle-type dat de medaille van Huib Luns (blz. 501) hem geeft. Hij was te groot om zijn gelaat te gissen. Het „Tolle, lege", dat op het omslagvignet staat, blijft altijd het laatste woord. Wie over Augustinus schrijft, kan hem zelf laten spreken, en elk citaat zal luider en dieper klinken dan al de woorden, die hij er om heen kan zeggen. Dat heeft C. R. de Klerk begrepen, die onder den hierboven vermelden titel een voordracht en enkele herdrukken samenvat. „Tot het schrijvers Augustinus" schijnt op het eerste gezicht een danig germanisme,-leven van maar blijkt een verkorte zegswijs voor inleiding tot. De beste inleiding, zegt de schrijver, is hem zelf lezen, en daartoe biedt hij een keur van teksten uit verschillende werken, meest uit de Sermones, In latijnschen tekst met vertaling daarnaast. Een uitstekend ding. Iedereen zal terstond geboeid worden. Is de vertaling van animalis homo door „verstandsmensch" niet wat te modern? En gaat de bewerker accoord met de volgende emendatie van zijn vertaling van den zin: Deus a quo dissonantia usque in extremem nulla est, cum deteriora melioribus concinunt? (blz. 113). De Klerk vertaalt: „God, van wien in de verste verte geene wanluidendheid uitgaat, wijl het slechtere der wereld met het betere welluidend stemt." Mij schijnt ver tegen wien niets tot in het uiterste (volstrekt) dissonant-kieselijk: „God, kan zijn, wijl enz." J. H. Ph. Zilcken: Au Jardin du Passé. Ed. Albert Messein, Paris 1930. Het zou toch wel nuttig zijn wanneer eens duidelijk vastgesteld werd welke eischen gesteld moeten worden aan memoires, om er recht en reden van bestaan aan toe te kennen. Ik voor mij, die een voorkeur heb voor geschriften van die soort, zoek allereerst den memoralist te kennen. Die moet zich dus in zijn cahiers zoo volledig mogelijk uitspreken en dan moet blijken dat zijn persoonlijkheid rijk en diep genoeg is om te boeien. Vervolgens verwacht men een scherpe karakteristiek van de ontmoetingen welke des schrijvers leven belangrijk hebben gemaakt. Hij moet met enkele krachtige lijnen een historische situatie schetsen, of het portret van een tijdgenoot. Aan geen enkele van deze eischen voldoen de gedenkschriften van Philippe Zilcken. Van hem, ofschoon hij met ostentatie van zijn mondaine en artistieke successen gewaagt, hooren wij niets essentieels. Van zijn gemoedsleven, van de evolutie van zijn geest, van de ontwikkeling zijner talenten: niets. Als wij de opsomming van alle mogelijke kleine feitjes 142 BIBLIOGRAPHIE. en gebeurtenissen een tijdlang hebben gevolgd, vragen wij ons verbaasd en ook een beetje angstig af: „Maar heeft die man dan niet lief gehad, heeft hij de vriendschap niet gekend, is hij nooit enthousiast, wild, dronken van plezier en exaltatie geweest ?" En dan gaat de grauwe grijze stroom weer verder, het is een relaas zonder één stemverheffing, zonder één accent van ontroering; zonder één trilling of zelfs maar één golfje.... Zilcken noemt veel namen. Hij heeft in zijn leven vele menschen ontmoet en daaronder verscheiden interessante persoonlijkheden. Van niet één daarvan geeft hij ons een scherp portret, van niet één vertelt hij ons iets wat wij niet allang wisten. Meestal zelfs bepaalt deze memorialist zich tot het simpele vaststellen van een feit: „te Brussel ontmoette ik... " Punt. Het kan niemand ter wereld iets schelen of en zoo ja waar Zilcken een collega ontmoet heeft, wanneer omtrent die ontmoeting, van de inwerking van twee persoonlijkheden op elkander, niet iets wetenswaardigs wordt medegedeeld. Zelfs — en dit is een pijnlijk symptoom — zelfs het verhaal van Paul Verlaine's Hollandsche reis, het glorietijdvak in Zilckens leven, is mat, kleurloos, zonder relief en brengt niets nieuws, noch in het materiaal noch in de groepeering, noch in de interpretatie daarvan. Het oordeel over kunstwerken — hier en daar door den text gevlochten — is overal van een vriendelijke, burgerlijke banaliteit. Hij vindt eigentlijk alles even prachtig en even belangrijk. Allerlei figuren — in waarde en wezen zeer verschillend — plaatst hij op hetzelfde plan. Een gevoel voor menschelijke en artistieke hiërarchie was Zilcken ten eenenmale vreemd. Ten slotte is het opvallend hoe hij, trotsch op de revolutionnaire „durf" op kunstgebied van zijn tijdgenooten, iedere vernieuwing van de volgende generatie verwerpt. De kunstenaars uit zijn omgeving waren alle onbaat,zuchtige, door en door ernstige werkers, knap en verheven; en de jongeren voor hem (die voor ons al weer ouderen zijn) waren slechts ijdele, reclamezieke knoeiers die hun métier niet verstonden! Dergelijke ontkenningen zijn kinderachtig, maar helaas ook: juist in hun generalisatie, het bewijs van een gebrek aan inzicht en geweten. Het verbaast ons dan ook niet dat de voorrede van dit boek geschreven is door Camille Mauclair, een man die de onrechtvaardigheid tot een levensprincipe, de bekrompenheid tot deugd, en de vrees voor het heden en de toekomst tot basis van zijn aesthetica gemaakt heeft. Het spijt mij oprecht te moeten zeggen dat de memoires van Zilcken van de eerste tot de laatste bladzijde leeg, onwezenlijk en onintelligent zijn. Dit was mij een teleurstelling; want ik had van harte gehoopt er een beeld van het kunstleven in Den Haag, in Parijs en elders --versierd met vele incisieve geschreven-portretten — uit te kunnen distilleeren, want Zilcken heeft veel gezien, veel beleefd. Nu vraag ik mij af: hééft hij wel geleefd, hééft hij wel ièts gezien? Wat heeft hij dan toch in 's hemelsnaam met zijn kennis en ervaring gedaan? Want één ding is zeker: in dit boek steken ze niet. GR. STEMMEN UIT DE REDACTIE VINCENNES. Wij hebben bonne mine a mauvais jeu gemaakt, en tegenover het buitenland is dit zeker gepast. De voldoening, eerst over ons fraai figuur met het Nederlandsche paviljoen, en daarna over onze flinkheid, om terstond weer, aan te pakken, zij een ieder van harte gegund. De sympathie uit andere landen mag vrij het vaderlandsche hart verkwikken. Onder ons evenwel mocht toch wel wat meer gehoord worden van schaamte, dat dit kon gebeuren. Een bouwsel van lappen en latten vliegt in brand, het komt meer voor. Maar het bevat schatten, onvoldoende beschermd, die de onvervangbare getuigenis zijn van een cultuur, die van reclame nog niet wist, en dit behoorde onmogelijk te zijn. Nu het duidelijk wordt, dat de voorwaarden, waaronder het Bataviaasch genootschap unica leende, niet zijn nagekomen, is het woord schandaal niet te sterk. Zij zijn geofferd aan de reclame. Want meer dan reclame wordt zulk een tentoonstelling nooit, een reclame, die zijn goede zijden heeft wellicht, wanneer men het buitenland administratieve, economische en technische voortreffelijkheden heeft te vertoonen. Aan maquettes en graphieken ver wereld niets. Kunstwerken mogen er niet aan gewaagd-liest de worden. EEN CONTRAST. Gelijk door een dagbladcorrespondentie bekend is geworden, heeft bij de voorbereiding der tentoonstelling een pijnlijke vergissing plaats gehad. Het comité verzocht, ter opluistering, en met onbescheiden aandrang, de adellijke danseressen uit den Kraton van Solo. De Soesoehoenan weigerde, en in bijzonder waardigen vorm. Een lesje in decorum. 1931 III 144 STEMMEN UIT DE REDACTIE De Nederlandsche Regeering vindt het gepast, dat een congres onthaald wordt op een feestavond in het Rijksmuseum, waarbij de gastheeren nog den slechten smaak bovendien hebben, zich ten pleiziere van hun verfijnd letterkundig publiek te verkleeden. Rembrandt en Vermeer kunnen niet meer protesteeren, zooals de keizer van Solo, als er met 's lands geestelijke adelsbrieven wordt gesold. AANWINSTEN. Is het om dien avond, dat Sir Thomas Gresham aan den wand van zijn kabinet nog wat verstoord en onwennig kijkt? Of vindt hij bij geval, als economist, den voor hem en zijn vrouw betaalden prijs, naar men zegt /240.000,— wat al te hoog? De aanwinst van twee kostelijke Moro's is voorzeker een opoffering waard, doch er zijn proporties in het oog te houden. De beide stukken doen haast al te koel en scherp aan. Kan men er volmaakt zeker van zijn, -•— wij hoorden het betwijfelen , dat er niets van de fijnste overschilderingen aan de poetslappen der restaurateurs is blijven hangen? Habent sua fata.. .. De Moro's komen uit de Ermitage, wie zou het twintig jaar geleden mogelijk geacht hebben? twee Ruysdael's keeren naar Nederland terug door schenking van een Princesse de Croy, ter eere van een Nederlandsche voorouder. Het Mauritshuis wordt rijk aan kleine, maar zeer bij gezicht op het Damrak (nog in twee-zondere Ruysdael's. Het andere uitvoeringen bekend) vertoont hem ons gebonden aan een lastig en niet volkomen loonend sujet, dat zijn geest schijnt te weerstreven. De harmonie met de talrijke en uitstekende figuren, --niet van zijn hand, meent men —, schijnt niet vol bereikt. Het wintergezicht geeft hem desgelijks van-komen een ongewonen kant, het is bekorend door details vooral. HET SPEL CORTEZ TE UTRECHT. Men kan het openluchtspel, dat door de verschillende studentencorpsen om beurten naar aanleiding van het universiteitslustrum wordt opgevoerd, niet anders beschouwen dan als een jaarlijksch geschenk aan ons volk. Sinds Royaards dood is, laat het beroepstooneel ons STEMMEN UIT DE REDACTIE doorgaans den winter lang wachten op gebeurtenissen en „groote grepen", en dan zijn het deze midzomervoorstellingen van offervaardige dilettanten, die, soms meer soms minder geslaagd, altijd overwogen en belangwekkend, blijkbaar aan een behoefte tegemoetkomen, gezien de zelfs bij zeer hooge prijzen uitverkochte tribunes. Het zou inderdaad moeilijk zijn, om uit de repertoirs van dit seizoen een stuk uit te zoeken, dat ons volk meer heeft aangesproken dan „Kinderen van dezen tijd" door Henriette Roland Holst, en reeds een vluchtige blik op dit lyrisch drama kan doen twijfelen, of hetgeen door deskundigen „tooneel" en „geen tooneel" genoemd wordt, werkelijk een betrouwbaar criterium is voor een succes bij opvoering. De eisch van den theaterman komt in het kort hierop neer, dat hij van de tragedie vergt dat zij geschreven wordt als een blijspel, met dezelfde levendigheid, dagelijks vlotte speelbaarheid, en sinds het naturalisme en-heid en Ibsen hebben de tooneelschrijvers aanhoudend getracht zich bij dezen paradox van den regisseur aan te passen. Terwijl men algemeen aanneemt, dat de herleving van het tooneel, indien deze mogelijk is, gepaard zal gaan met een herleving van de groote tragedie, legt men de comedie, in wezen zoo geheel anders van vorm en allure, steeds dringender als dramatischen maatstaf aan. Society-, detective- en reportagestukken, tooneelbewerkingen van bekende romans, zijn kenmerkende verschijnselen van vormonvastheid en pogingen van kunstenaars om het tragische in een milieu zonder verbeelding binnen te smokkelen. Het spel Cortez bevat een groote tragedie, maar werd gegeven als een pantomime. Een Coriolanus zonder tekst, maar met de montage, statig en vertraagd, van de Folies Bergère. Het onderwerp, de veroveraar die onder de charme geraakt van het land dat hij inneemt, die zich onder deze bekoring van zijn leger losmaakt, zijn godsdienst opgeeft en van vijandschap naar vereering overslaat bij het binnendringen in de uitheemsche cultuur, we behoeven slechts „ Iskander" van Couperus te herlezen en „The woman who rode away" van Lawrence, om te beseffen hoe breed dit thema zijn kan en hoe modern van inslag. (Veroveringszucht met als psychologischen grond een drang tot primair leven, welke drang zich 146 STEMMEN UIT DE REDACTIE bedwelmt en bevredigt bij de aanraking met primitiever volk). Dat Cortez meer een Caesar was dan een Alexander, meer een Coen dan een Gauguin, doet hier niet ter zake. Geen mensch gaat naar tooneel voor een historische opfrissching. Maar be- halve het moment waarop een jonge Mexicaansche prins den priester-koning Montezuma vermoordt, hebben wij in dit schouwspel steeds pions en nimmer menschen voor oogen gehad. Voelt men meer voor handeling dan voor tekst, — best, maar dan moet de handeling fijner, vertwijfelder en met meer hartstocht geladen zijn. Het spel Cortez was een groot, maar ongeboren tooneelwerk, waarvan een serie tableaux vivants ons de plannen koel en fraai voorlegde. Zoo koel, dat wij ons teleurgesteld voelden om de diepte van het gegeven, maar zoo fraai, dat wij weer dankbaar waren met het geschenk van dit j aar. HET P.E.N.-CONGRES. De diepere bedoeling van de P.E.N.-club komt wel degelijk tot haar recht in het feestelijk karakter dat de congressen hebben aangenomen. Er zijn er die aanstoot nemen aan het vertoon van luxe in onzen zorgwekkenden tijd, er zijn er die zeggen dat tenminste de zittingen meer zakelijk resultaat moesten opleveren. De organisatoren houden echter het beginsel aller gastvrijheid hoog, te weten dat een gast het zoo mogelijk beter moet hebben dan de gast - heer in het dagelijksch doen, en, wat het practisch nut betreft, de grondgedachte van de P.E.N.-club, schrijvers verschillend georienteerd en van verschillende talen, die elkaar niet kunnen beoordeelen maar niettemin waardeeren, jaarlijks een paar dagen bijeen te brengen, lijkt meer op het Rotary-principe, één man uit elk vak, dan op het samenzitten van economen of politici wier belangen over en weer ineengrijpen. De allerdiepste onverstaanbaarheid, welke de kunstenaar met elk mensch onder menschen gemeen heeft, maar waaruit hij een speciale kracht tot oorspronkelijkheid put, hierbij terzijde gelaten, mag men zeggen dat schilders en musici van alle landen in staat zijn van elkaars werk kennis te nemen en dus voortdurend, min of meer onwillekeurig, internationaal gadegeslagen en beïnvloed arbeiden. Schrijvers van verschillenden STEMMEN UIT DE REDACTIE landsaard echter schrijven voor elkaar gesloten boeken. Als vertegenwoordigers hunner werken en wat is een kunstenaar ooit anders? staan taalkunstenaars hopeloozer apart dan andere vakgenooten en de grenzen blijven het meest hermetisch voor de onvertaalbaarheden, waarop elk volk terecht het meest trotsch is. Maar zijn zij als menschen ook onvertaalbaar? Mogen zij, wier arbeid zich éénkennig tot één volk moet blijven richten, er geen feest van maken als zij elkaar, om beurten in een ander land, neutraal ontmoeten? En is er dan persoonlijker neutraliteit denkbaar dan het ledige cliché van een avondtoilet? Wanneer eenig zakelijk belang, behalve het versterken van de positie van den schrijver in de oogen der officieele wereld en het nut van een buitenlandsch reisje, waartoe ieder woordartiest jaarlijks in staat gesteld moest worden, en waar zij nu over en weer elkaar bij helpen, --wanneer eenig zakelijk belang op literair gebied op het spel stond, deden de schrijvers beter hun uitgevers mede te brengen. Dan was er heel wat reëeler en helderder gesproken op de zittingen. Men had ook geleerden kunnen uitnoodigen, om wat over taalverwantschap of diverse literatuurgeschiedenissen ten beste te geven. Dan was er meer geslapen. Maar de belangelooze grootheid van de paradoxale grondgedachte, om datgene wat het kenmerkendst nationaal bezit vertegenwoordigt internationaal bijeen te brengen, was verloren gegaan. HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN VI. Het kletsen van een zweepslag over de Leie, een koeier die zich amuseert, en het knallen van de karabijnen hadden bijna denzelfden weerslag op de verte. Nu 't allemaal stilvalt is het alsof de schemering ergens uit de stilte borrelt en gansch het land met een avond als donker Leiewater overstroomt. Bij goed toeluisteren hoort men op het terras de kikvorschen die buiten plonsen. Nu vindt Irène het wel heerlijk hier het souper te gebruiken, mits er geen gevogelte wordt opgediend. Er komt maar af en toe een klant in de cafézaal hiernaast. Irène is op een vreemde wijze vermurwd : na de slachting op de duiven, het voorbijglijden van de Leie, het aanschuiven van den avond in een eindeloozen vrede. Zij voelt zich aan de zijde van Maria, die zoo moordend met een geweer kan omgaan, als een kind dat ingetogen moet zijn. Zij ziet Richard, die een citroen uitknijpt over een portie geroosterde paling. Zij zou zich aan zijn schouder kunnen laten glijden. Maar zij weet dat hij haar met een wijs gebaar tot de orde zal roepen. Voor de eerste maal ervaart zij dat zijn bedaardheid haar ontzag inboezemt. Zij heeft dezen middag haar lach niet gehad. Zij staat ontwapend tegenover Maria en Richard, die haar op dit oogenblik voorkomen als moeder en vader, twee volwassenen, tien jaar geleden, toen een groote gestalte voor haar nog een overmacht beteekende. Maria is nog nooit in aanwezigheid van Richard en Irène zoo met hun verloving verzoend geweest. Zij ziet Irène, stiller dan naar gewoonte en met een onderworpen aanbidding. HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN naar Richards persende hand kijken. De teugel is gespannen: Irène laat zich niet uitbundig gaan wanneer zij het glas Rijnwijn aan. de lippen brengt. Zij is bijna liefkoozend als zij tot Richard spreekt. In gansch haar houding ligt er als 't ware een vleiende verontschuldiging: -„Richard, gij zijt toch niet boos dat ik niet zoo knap ben als Maria. Ik zal mijn best doen om niet zoo weekhartig te blijven." Voor de eerste maal ook bevindt Maria zich voor Richard van Meenen zonder de mindere te zijn van de kleine Irène. Dat geeft haar een zelfvertrouwen en een opgewektheid, die haar tintelend maken en haar verbeelding scherpen. Zij is het nu,die dit onhandig paar beheerscht. Zij schenkt hun den wijn in. Zij ziet wanneer de borden leeg zullen gegeten zijn. Zij weifelt over niets. Geen terughouding. Zij doet wat Irène haar heeft gevraagd en noemt Richard bij zijn naam. Wat zijn Irène en Richard bescheiden verloofden. Zij hebben elkaar nog nooit in haar bijzijn gezoend. Maria weerstaat niet aan de behoefte om de kleine Irène uit haar zoete neergedruktheid in de oogen van Richard op te tillen. Het lijdt geen twijfel, dat Richard naar haar -eigen jagersgaven met een onverholen bewondering heeft opgezien. Zij vermijdt elk woord dat daaraan nog herinneren zou. Er zijn dingen genoeg, waarvoor zij Irène kan loven: haar sprankelende jeugd, die iedereen inneemt, haar ongeëvenaarde vroolijkheid, die iedereen ontwapent. Maria laat Irène vóór Richard leven, zooals zij haar altijd verrukkelijk heeftgevonden : grappen makend in de universiteit, spelend door de studie, liefkoozend en persifleerend voor haar vader. De woorden komen voor Maria niet snel genoeg. En ondertusschen moet zij zelf lachen om een anecdote of kwapoets van Irène. Zij ziet welk verblijd genoegen er in de oogen van Richard ligt te vonkelen, hoe hij bijwijlen de blikken verliefd met voorgewend verwijt over Irène laat gaan en de hand niet teruglegt die Irène in de zijne schuift. Zij ziet hoe zij tenslotte in haar verholen opzet slaagt en ze nader tot elkaar brengt, hoe hun schroom wordt opgelost in den toover, dien zij onder de lampekap wekt. Maria Danneels wil verder gaan. Zij wordt gedreven door 150 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN een drift als ware zij dronken. Zij zou onder haar oogen die twee monden willen vereenigen. Haar verhalen staan niet stil, dan later, een heele poos later, als voor haar geweten de opwinding te sterk wordt, en haar hart in een duizeling begint te lijden.. Zij heeft goed tegen zich zelf te strijden en te loochenen wat zij diep in haar gemoed verzucht. Zij wil niet beschermen en vereenigen. Zij koestert de dolle hoop te behagen.Zij ontleent den sluwsten weg: de lofspraak op haar vriendin, de uitbundige loftuiting voor wie hem lief is. Tenslotte moet Richard ook de oogen slaan op wie zoo zeer van Irène houdt. Verbinden wat vereenigd is. Vereenigen om misschien beter te ontbinden. Neen, neen! Maria Danneels werpt die gedachte met af zich. Zij heeft over Irène geen woord gezegd,-schuw van dat zij niet meent. Is Irène misschien niet het dartele zonnekind, dat zij voor Richard te leven heeft gezet? Alsof hij er zich zelf geen rekenschap van kon geven.... Maar waarom die nadruk, waarom dat overbodig betoog? 0 pijnlijke list, heeft zij soms niet haar woorden gekozen om Irène in haar kinderlijkheid gevangen te zetten? Heeft zij niet geprezen en nog geprezen om beter te laten zien hoe Irène een zonnekind is, maar niets dan een pover vroolijk wicht? Heeft zij niet scherp de grenzen van dit klein gemoedsland getoond? Maria Danneels is over zich zelf ontsteld: mateloos droef en razend. Het glas, waaruit zij in één lange teug den vierden maal wijn gedronken heeft, geeft in het wringen van haar vuist een snijdenden knars en valt gebroken van zijn voet. Onmiddellijk verschuilt zij zich achter een gehuichelden schater. Maar Irène laat de hand van Richard los. Zij zijn nu getweeën om bevreemd met den blik haar gelaat te ondervragen. Irène, die om alles lacht, is deze maal ernstig. Zij is nochtans niet ten achter gebleven en heeft telkenmaal meegetikt. Er blijft haar merkbaar van deze verzadiging in spijs en wijn niet de minste verblijding. Maar Maria verdraagt niet goed dat die vier oogen haar aanzien. Zij meent dat zij kranig moet doen en de vraag van Irène voorkomen: „Maria, Maria, gij overstelpt mij zoo? Wat heeft dat te beteekenen?" en zij zegt, tusschen veel lachen door: HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Jrene,nee maar, gij hebt mij nog nooit zoo'n logenstraffing gegeven: zóó'n ernst? Zeg." Irène heeft even de schouders opgehaald en met een blik naar Richard het hoofd geschud als beduidde zij: „Ach laat ik niet pogen te doorgronden." Zij laat zich tegen zijn schouder glijden, met een gebaar van er zich veilig te nestelen. In een vluchtigen glimlach hebben zij zich opnieuw naar elkaar gekeerd. Gerust gesteld en tevens met angst heeft Maria de verliefde verstandhouding in hun oogen zien lichten: neen, zij hebben in haar niet klaar gezien. Zij luisteren wel naar haar, daar even werden zij door het knarsen van het brekend glas opgeschrikt, maar in den grond verbindt een zwijgzame over- gave ze met ernstige en krachtige vurigheid. Maria laat opzettelijk haar servet vallen. Zij heeft zich niet vergist: bij het oprapen bemerkt zij, dat hun beider voeten over elkaar gevouwen staan. Het is niet van het bukken alleen, dat Maria zoo hoog rood geworden is: die mannen-en vrouwen voeten door elkaar maken op haar een diep ontstellenden indruk. De onwelvoegelijkste omarming zou haar niet feller hebben geschokt. Er is bitterheid in haar overweging, dat zij haar werk goed heeft gedaan. Die amoureuse intimiteit vervult haar met een gevoel van verminkte zedigheid, maar ook met een vreemden wellust. Zij weet daar onder de tafel die verstrengeling van man en vrouw. Dit is slechts het begin. Haar verbeelding ziet verder. Het is een afschuwelijk schouwspel, dat zij toch niet missen wil. Wat een dolzinnige bekoring, maar indien het kon, zou zij met uiterste voorzichtigheid ook een voet in de verzameling schuiven. Zij wil in dien stillen roes haar deel hebben, zij weet niet welk onmogelijk deel. Haar deel, of die aanraking doen ophouden. Ach neen, zij weet niet meer wat zij wil. Het ronkt in haar hoofd. Zij lijdt en een vreemde dronkenschap maakt haar wild. Maria drinkt nog een glas wijn, — het is al walg voor zich zelf. Van waar komen haar die onwaardige bevliegingen? Wie toovert haar die ignobele verbeeldingen vóór den geest en spiegelt haar verrukkingen voor zonder naam indien zij Irène en Richard verbindt of scheidt? 152 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Ze scheiden? Waarachtig, zij zou het wagen, maar zij ziet niet in hoe ze 't tegen die twee, met hun beiden en hun liefde sterk, zou aan boord leggen. Neen, zij zou meer kans op welslagen moeten hebben om zoo slecht te zijn. Maria voelt zich ellendig alleen, overgeleverd aan duistere ingevingen, met de neerslachtigheid van een valsch dier, dat tevergeefs een kwaden slag zou willen slaan. Zij heeft de oogen gesloten. Er zwellen tranen onder haar oogleden en zij beheerscht haar mond niet meer, die in de hoeken staat te beven. Zij dacht van zich zelf dat zij beter was. Het beste hart is tot smartelijke kuiperijen in staat. Maar zoolang zij aan die sombere ingevingen niet toegeeft is niets verkeerds volbracht. Wat ging zij doen? Irène, haar arge blijmoedige vriendin, in haar liefde bezeeren. Neen,-looze en zij mag dit kind goed lijden, in haar beste oogenblikken althans. En Maria verademt. Zij zal Irène geen kwaad doen, om wille van Irène niet alleen, maar ook om zich zelf te sparen. Straks had ze de monden der verloofden kunnen vereenigen uit een onnoemelijke bezetenheid en berekening. Maria zou het thans willen, om in haar beter inzicht te kunnen gelooven. Je vereenigen uit louter goedheid. Ze vereenigen om mij zelf totaal uit te sluiten." Indien het mogelijk was zich den plicht opleggen om zonder eenige afgunst of aandoening toe te zien hoe zij elkaar in de armen sluiten en hoe zij in elkaar vergaan. Geen deel hebben, niets, absoluut niets, niets dan de mooie rol, de beschermende, de schoone vereenigende rol. -„Mijn kinderen, het wordt stilaan tijd. Voor mij tenminste. Gij kunt nog een tijdje samenzijn. Gij gaat achterin zitten. En laat mij aan het stuur. Hebt gij ooit een zachteren avond aan de Leie beleefd ?" Hoe moederlijk en zeker klinkt haar stem. Richard zou zich willen verzetten. Maria luistert niet eens naar zijn bezwaren. Terwijl hij afrekent, gaat zij den tuin in, laat de lantarens van de auto wondere teekeningen in het loof van de boomen belichten, en manoeuvreert op den nauwen weg tusschen de guinguettetafels en stoelen om den wagen te keeren en hem vóór de hooge trappen van het café op te stellen. Als Richard en Irène buitentreden kunnen ze alleen toegeven, dat de keer voortreffelijk is volbracht. Richard feliciteert haar-manoeuvre HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN met haar bedrevenheid. Zij is zonder trots en ernstig: „ Ik heb vader dikwijls genoeg in den nacht naar zieken gereden ! .... " Over de weiden ligt bij reepen een melkige mist. Soms is een bocht van de Leie zichtbaar aan wat glanzend zwart en een flits zilver. De auto zoemt. Maria voelt het leven van den motor in haar handen. Hoe toegewijd beheerscht zij de snelheid, het vertragen en zwenken aan de bochten, waar het lantarenlicht plotseling de boomen maait. Haar hart klopt maar alleen voor den bitteren lust van het sturen. Richard en Irène zitten achterin. Zij wil niet weten hoe. Zij heeft aan het stuur gansch hun lot in haar handen. In het autolicht fonkelen plotseling de phosphoren oogen van. een. kat, die niet wijkt. Maria duwt met een dreigement op de pedaal der versnelling: een plotse wreedheid schiet door haar hart en vult het met zelfkwelling. De auto leeft met grootere vaart in haar vuisten. De kat is buiten den tunnel van licht gevlucht. Maar de vollere ronk van den motor gaat door al haar vezels. Wat een vervoering nu nog sneller, met al het geweld van de rubberbanden, over de keien te ruischen. Maria voelt zich hoe langer hoe meer door de drift van de vaart bezeten. Uit de huizen komen de blinkende glazen trillend en bliksemend toeschieten en vliegen dan flappend voorbij, als door boomen nagestormd. Wat doen Richard en Irène achter haar? Om het even. Die nieuwsgierigheid, dat ongeduld, die ontevredenheid over zich zelf moeten worden versleten. Smartelijke wedren: haar haat, de leelijkste gepeinzen rennen naast haar. Maria strijdt, hoe langer hoe harder tegen een pijnigende wanhoop. Zij wenscht bijna, dat Richard en Irène daar achter haar alles van de liefde volbrengen zouden, om weer haar goedheid en rust terug te vinden, om als zij weer de vaart intoomt, ontkomen te zijn aan die vervolging van het kwaad. -„Maria, Maria! niet zoo dol !" Het is Irène, die zich wellicht uit de armen van Richard opricht, en schrik heeft gekregen. Waarom moet zij ook tusschenbeide komen in dezen vervaarlijken strijd met zich zelf? Dat is genoeg om in Maria den helschen lust aan te steken al haar goede inzichten prijs te geven en de vaart te versnellen tot het einde komt in een vernietigende buiteling. Maar als de streeling van een kalmeerende hand over den hals van een 154 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN steigerend paard klinken de woorden van Richard, die zich in den scherpen wind van den rit heeft voorovergebogen: ,,,Juffrouw Danneels, uw hand is even vast aan het stuur als aan het geweer." Wat een leed en vertroosting, welke droefgeestige ontspanning. Zij bedwingt nu stilaan de wilde auto. Maar hoe voelt zij zich gebroken wanneer zij dan als 't ware stapvoets de stad inrijdt en zich zelf, opperste ironie, per auto thuisbrengt. Waarom het zich nog ontveinzen? Gansch den namiddag heeft zij Irene als een rivale te na gestaan. Waarom, als het geen liefde is, die haar in verzoeking brengt? Gekheid, gekheid. Maria zal zich niet overgeven aan de verboden zoetheid Richard lief te hebben. Alleen het bittere mag haar deel zijn. Rivale? Irène mag gerust zijn. Maria wil haar aandoening onderdrukken. Zij duldt in haar hart het ongeoorloofde niet en zal het, streng voor zich zelf, met alle kracht verminken. Maria Danneels is gewoon tot het uiterste te gaan. VII. -„Komt kinderen, stapt nog even uit. Ik zou vandaag tegen de eenzaamheid niet kunnen. Zooals oudjes: een kop lindenthee, en wel te rusten." Maria is van achter het stuur gekomen en staat achteraan naast de auto. Zij ziet Irène, die zich lui opricht, met een gebaar van spijt. -„Maria toch ! ? Waarom moeten wij nu opstaan? En kunnen wij niet blijven zitten? Ik zou hier den nacht kunnen doorbrengen." Zij laat zich weer achterover zinken, half in de kussens, half tegen Richard. Het is duidelijk dat zij zich niet kan losmaken uit den genoeglijken polk waarin zij genesteld zit. Maar Richard hervat zich met een bescheiden gebaar. Tegenover Maria laat hij zich niet gaarne op amoureuse verteedering gaan. Hij zegt heel stil en vast: -„Kom Irène." Zou Irène verstaan hoe veel beheerschte zachtheid hij in die HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN eenvoudige woorden legt? Maria heeft in gedachten even den naam verwisseld: ---„Kom Maria!" En een wilde duizeling belet haar bijna aan haar plan te denken. Volgen ze allebei? Zij doet haar ontroering geweld aan, om zonder beven den sleutel in het slot der voordeur te steken. Zij laat de deur openstaan. Zij loopt naar boven, twee trappen ineens. Zoo kan zij het aan haar snelle vaart wijden, dat haar hart in overijling jaagt. Daarbij laat zij het niet. Als Irène en Richard in de zitkamer treden, is zij reeds druk in de weer. Een armvol boeken heeft zij van den divan getild en op een zetel neergelegd. Zij neemt het goed aan van Irène en Richard en legt het op een paar stoelen. Dan staat zij er als 't ware zelf verwonderd over, dat er geen andere zitgelegenheid meer beschikbaar is dan de divan. --„Excuseer mij dat ik u samen moet zetten!" Zij heeft even, maar achteloos geglimlacht. Zij zal zich wel wachten een toon aan te slaan, die aan fijne plagerij zou kunnen doen denken. Irène immers is zoo buitengewoon stil en onderworpen, zooals zij anders nooit is, dat zij ze niet tot pareeren van een floretslag wil uitlokken. Iréne is gansch gestrekt op den divan gaan liggen.. Richard heeft zich rustig op den rand gezet en een sigaret aangestoken. Hij ziet Maria na, die over en weer gaat, het licht onder de samovar doet branden., in beschuitdoozen wat snapergoed en koekjes verzamelt, het theetafeltje dekt. Zij heeft eens zijn blik ontmoet en voelt hem nu overal op haar. Zij spant zich uitermate in om kalm met alles door te gaan, maar haar hart klopt in haar keel en het snel op den trap loopen is reeds lang geen verklaring meer voor den gloed, die over haar wangen ligt. Zij herinnert zich, dat zij hier Irène en Richard de eerste maal ontvangen heeft en dat zij toen niet te lijden. had van Richard's aandacht. „Zij bestond niet naast u, Irène. Ik heb haar niet gezien." Thans zou zij gena- de willen vragen: „Zie mij niet zoo aan. Kijk naar de kleine Irène. Nooit was zij zoo ingetogen. Begrijpt gij dan niet, dat gansch deze namiddag haar tot uw liefde heeft voorbereid? Haar leven is tot in de uiterste vezelen van haar wezen teruggetrokken. Het verwacht u. Het schuilt weg opdat gij het halen zoudt." Het is de angst, dat Richard iets van haar verwarring doorgronden zou, die in haar spreekt. Zij ziet hem eindelijk zeer 156 HET LEVEN DAT WI,J DROOMDEN moedig in het gelaat. Hoe verwonderd kijkt hij haar inderdaad aan. Zij houdt zich ernstig, bijna droevig ernstig. „Wat doe ik? Waarom mij zoo somber toonen?" En zij tracht te glimlachen, maar zij doet het zoo verward, zoo huiverig, dat haar aan niet meer te verbergen valt. Zij grabbelt nog inder--doening haast naar de woorden, die zij voor na de thee had voorbereid: „Gij zult mij met uw beidjes wel een kort moment kunnen missen, zeg. Ik moet er op mijn eentje een kwartiertje uit. Een kwartiertje als ik uw wagen gebruiken mag. Stel u voor, dat ik vergeten heb bij professor Van Houtte een werkje af te halen, dat ik voor mijn rekening heb genomen." -„Lief van u ons zoo fijn alleen te laten .... " zegt Irène droogjes-grappig zonder zich op te richten. En Richard aarzelt ongeloovig: -„ Ik heb er niets tegen dat gij de auto gebruikt, maar... " — „Dank u," zegt Maria snel, bewust van haar misslag. Zij is evenwel moedig en wil niet terstond wegloopen. Zij heeft zich aan zijn goedertierend ja-knikje niet vergist: met haar onverholen aandoening levert zij zich veel te veel aan hem over. Zij duldt niet dat hij haar ten slotte zou gaan doorzien. Zeker, het ware beter geweest Irène en Richard zacht in elkaars armen te drijven zonder dat zij eenigen opzet in haar heengaan konden zien. Nu had Irène wel onmiddellijk goed geraden. Moge Richard niet klaarder zien. Maria gaat daarom nog wat tusschen haar papieren zoeken, alsof zij waarlijk met niets anders dan studieaangelegenheden bezig is. Zij bladert in boeken, den tijd om weer een sereen gelaat te veroveren, om er koel en onaangedaan uit te zien en een beschermende houding te kunnen aannemen, vooral om met gesloten blik Richard te kunnen aanzien. Die strijd met zich zelf duurt een lange poos. Hoe moet zij zich geweld aandoen. Haar bloed klopt voelbaar in haar hart en tegen haar slapen. „ Indien ik mij niet beheerschen kan heeft het geen zin dat ik .heenga : dan ben ik de spelbreekster in plaats van de zoete vereenigende vriendin. Deze ontroering overwinnen of er onder breken." Als zij er niet in slaagt, besluit zij, soort van chantage op zich zelf, Irène en Richard voor goed weg te zenden. In een radicaal omslaan van haar dienstvaardig humeur zal zij zeggen HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN dat zij liefst nooit meer moeten terugkomen, omdat zij geen amoureus gedoe kan lijden. Het beste en het slechtste is in alles. Het dilemma zoo stellen is de kans loopen nooit meer met Richard iets te maken te hebben. En hoe vreemd is een hart gemaakt: Maria wenscht tusschen haar en de verloofden een afdoende schutting, maar reeds zijn zoo teedere gevoelens in haar gemoed verstrengeld, dat zij het een te groot offer vinden zou Richard niet meer te zien. Die vrees maakt haar moedig en, dank zij groote inspanning komt zij stilaan tot bedaren. Zij weet zich althans streng te houden en zonder eenige trilling in de stem waagt zij alles in het opperste aanbod: „Beste vrienden, het is wel verstaan, dat ik u dit tête a tête niet opdring en dat gij mij vergezellen kunt, als gij dat verkiest." „Nee, moet ik nu weer gesold worden?" -„Ik dacht juist, Irène, dat het aangenamer zou zijn rustig samen te blijven." Zij spreekt met kalme natuurlijkheid. Er zou iets spottend in die woorden kunnen liggen, iets onzuiver door de diepere bedoeling, maar neen, al wat zij aan eerlijken ernst bezit heeft zij ter hulp geroepen en een meisje, dat niet weet wat er tusschen twee eenzame verliefden gebeuren kan zou niet argeloozer afscheid hebben genomen: „Een klein kwartiertje, Richard. Krijg ik uw autosleutel ?" Zonder blozen of pinken heeft zij hem aangezien. Zij voelt het platte sleuteltje in haar hand, maar niet zoodra heeft zij de deur achter zich gesloten of een smartelijke angst bespringt haar met geweld. Wat heeft zij aan haar eigen krachten gevraagd ? In dit moment kan zij den omvang meten van het groot gevoel, dat zij niet heeft geroepen en dat haar overstelpt.. Niet te loochenen liefde, van waar gekomen, waarom, waarom niet eerst bij haar? Maar onmogelijke liefde ook, verschrikkelijk onzuiver en niet te verzoenen met haar ingeboren rechtschapenheid. De naam zelf vervult haar met schroeiende schaamte. Maar wat kan schaamte haar deren. In welk hart heeft schaamte ooit liefde terzijde gesteld? Voort of terug. Nu wachten Irène en Richard voorzeker al naar het aanzetten van den motor. En Maria daalt zwaar en lijdend de trappen af, gedrukt onder den loop der dingen, die zij zelf zoo heeft ge 158 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN wild. Maar welk is het menschelijk hart, dat zich nimmer uit oprechte goedheid halsstarig heeft gegeeseld? Maria houdt maar half haar verstand bij elkaar om in het donker met de auto te vertrekken. Zij rijdt als verdoofd en blind langs de parklanen, die van lantaren tot lantaren met donkere holten liggen. Zij verwijdert zich van huis, maar haar gedachte worstelt zich los en vlucht terug. Daar sluipt zij weer naar boven. Haar adem stokt in de keel waar zij luistert schandelijk gebogen voor het paneel der deur, waarachter plotseling al de geruchten suizen van haar eigen kamer. Is dit een leeren boekband, die in een vochtige hand een snerpend geluid maakt? Is dit bladgeritsel of welk onkuisch gerucht? Hoe wreed is het zwijgen der tapijten. Genade Richard, genade. Gij weet toch wel, dat Maria teruggekeerd is, — als gij het onherroepelijke met Irène voltrekt, verbrijzelt gij een hart, dat u zonder voorbehoud is toegedaan. Maria stuurt wezenloos. Op den hoek van de Leopoldlàan schrikt zij plotseling op: zij 'heeft het stuur moeten omslaan, om op den weg een vrouw te ontwijken, die aan elken arm een korf draagt. De kracht der gewoonte is verbazend groot, dat zij zich zoo afwezig door de auto heeft kunnen laten voeren. Maar hoe slingert zij nu ook wild naar rechts om vervolgens in een korte bocht naar links te zwenken. Dit lijkt wel op zwieren met den wagen als een vertwijfelde dronken vrouw. Maar in die pijnlijke afgetrokkenheid heeft toch een vast idee de leiding aan het stuur genomen: zij rijdt het avondpark in om terug te keeren langs den weg onder de grot. Daarboven loopt een wandelpad ter hoogte van haar kamers. Zij kan er haar vensters zien, misschien een reet tusschen de gordijnen, of een schaduw op de stores. Ja, zij wil een zekerheid, gelijk de welke, die haar ontbindende ongerustheid moet bedaren. Zij wil weten of de gevreesde vereeniging, die zij heeft gewild, wordt voltrokken, — o, verscheurende jaloerschheid, ofwel of Richard en Irène onschuldig bij elkaar vertoeven, - o, hopelooze gelukzaligheid. Iedere zekerheid valt haar te verkiezen boven de marteling waardoor zij zich thans overspannen voelt. Zij moet scherpzinnig toezien en al haar krachten verzamelen om nauwkeurig den nauwen ingang van de grot in te rijden. Het riekt er als in een berenhol, lauw en vochtig. HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN 159 Hier is weer de koele parklucht. Zij stopt, verlaat snel den wagen en klimt langs den rotsigen wenteltrap de hoogte op. Zij staat boven buiten adem, een ijlte in het hoofd, een gevoel alsof zij geen grond meer raakt. Tusschen de boomen ziet zij in het donker den valen gevel van haar huis. In het midden, haar zitkamer, is het licht aan achter de dichte stores. Maria zelf heeft ze niet neergelaten. Wat bewijst dat? Blinde vlek licht, waarop Maria staart en dat zijn geheim niet openbaart. Zij zoekt onwillekeurig rond zich: ligt daar niets om mee te werpen, om een bres te slaan in dat rustige scherm van klaarte? Maar het is nietop die ruiten, dat Maria een, bittere teleurstelling moet stillen. Zij keert zich beschaamd tegen zich zelf. Is zij dat nog, die verdwaasd en afgemat, in dit nachtelijk park Irène en Richard poogt te , bespieden? Is zij dat nog, de gematigde en wijze Maria, die zoo kinderlijk was te gelooven, dat zij, eenmaal Irène en Richard achtergelaten, terugkeeren kon en zekerheid verwerven? Wat heeft zij aan haar hart gevraagd: te zwijgen, te lijden en, heroisch niet te bestaan, terwijl het door liefde was geraakt? Waartoe is zij gekomen, zij die tegen zich zelf strijdt en verwerpelijke verzoekingen heeft willen onderdrukken? Zij daalt de kronkelrotsen weer af. Nooit heeft zij zoo geleden : om Richard, voorzeker, om een machtelooze jaloerschheid, maar ook om haar jammerlijk verminkte fierheid. Zij heeft geen vrede met haar onwaardigheid. Watbeteekentditonzinnig verlangen om Irène en Richard onherroepelijk aan elkaar te verbinden. Waar heeft zij de gedachte vandaan gehaald, dat zij zich zelf dan bevrijdde? Zeker, Irène en Richard zijn geen argelooze en onverantwoordelijke kinderen. Maar Maria voelt zich voor het eerst door haar weggemoffelde scrupules van geloovige overstelpt. Heeft zij dan niet geweten, dat zij aan hun beiden zonden bedrijft, die haar worden aangerekend ? Maria heeft op dit oogenblik van diepe neerslachtigheid twee tranen en een schuldbewuste gedachte aan den Heer: „Mijn God, gij weet wel wat er in mij is gebeurd. Toen onverwacht in mij dat gevoel is gekomen, heb ik voor u mijn oogen toegedaan." Nu spert zij ze opnieuw open, alsof zij in deze duisternis een teeken zou ontvangen dat haar dwaling ten einde is. Maar tot haar droefenis blijft zij van troost verstoken. 1931 III 11 160 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Zij denkt telkens weer aan de gesloten vlek licht in den gevel en telkens ook weer is het jaloerschheid die haar kwelt met nieuwe steken van pijn. Zij zou willen bidden: „Heer verlaat mij niet. Ik weet het dat ik fouten beging. Maar sta mij bij. Bijwijlen slaat , haar gebed een godvergeten richting uit: „Heer sta mij bij. Er zijn paden, die mij bij Richard hadden kunnen brengen zonder zonde of omwegen, zonder iemand te schaden of pijn te doen. Mijn Heer, vereenig Gij ons." Haar liefde is het nog, die bidt. En als zij die terugdringt staat haar hart tot op den bodem droog. Het eenige wat zij den Heer te offeren heeft is tenslotte die schaamte van hier als een be spiedster te hebben gestaan. Zij zet opnieuw den motor aan. Het is als uit een hol, dat zij vlucht. Snel heeft zij in gedachte overzien of zij nog ergens een kerk zou openvinden. In de Sint-Pieterskerk wordt de Meimaand met een avondlof gevierd. Maar dan bevangt haar een plotseling gevoel van kieschheid: zij kan niet in een kerk treden, terwijl Irène en Richard, die zij heeft willen verbinden, nog bij elkaar zijn. Zij besluit kort en goed naar huis te rijden zonder er verder acht op te slaan of zij vroeger thuiskomt dan zij heeft aangekondigd. Een groote angst beklemt haar wel. Wat zal zij vinden? En heeft zij vandaag nog niet genoeg ge Maar om het even. Beginnen met zich zelf geen genade-leden? te gunnen. Nietwaar? Dat is het toch wat zij wil: desnoods met een dor hart en smartelijk dien doem afschudden, het gebed om waarachtigen troost herhalen, al moest zij het honderdmaal zeggen met leege woorden, de liefde voor Richard in haar gemoed verdooven, — de oude Maria worden, naar het beeld van vader, met haar thuis in den polder, en sterk in haar geloof. Zij rijdt uit het park en draait er nu weer omheen. Pas heeft zij de laan, die naar haar huis leidt ingeslagen of er wordt hard door een vrouw en een man, die zij in de duisternis niet bemerkt had, geroepen. -- ,,Irène en Richard! Ben ik dan zoo lang weg geweest?" Geen enkel oogenblik heeft zij gedacht ze daar te vinden. Zij daalt van verbazing uit een andere wereld. ---,,Wel nee!" Irène spreekt bitter of spottend, maar in ieder geval kort af. HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN -„Wij moeten nog leeren huiselijk te zijn: we konden niet te accoord komen en zijn dan maar liever opgestapt," verklaart Richard droogjes en speelsch. „Plagerijtjes ...." -„Niets van aan," valt Irène hem in de rede. „Zoek nu maar niet te minimaliseeren. Kom er liever voor uit, dat wij ruzie gemaakt hebben over de vraag of gij nu werkelijk moest uitgaan of niet. Richard hield vol dat het verzinsel was, verzinsel vol ondoorgrondelijke bedoelingen. Gij begrijpt dat ik opgestoven ben.. . . " --„Allo, allo, allo," onderbreekt Richard haar op zijn beurt. „Laten wij er Maria buitenhouden. Het is zoo'n prettige dag geweest." En hij stelt zich als een chauffeur met de hand aan de pet fiks in de houding, terwijl hij ernstig zegt: --„Mevrouw, uw auto staat voor!" Iréne en Maria zoenen elkaar tot afscheid. Irène poogt even ernstig en streng, uit de hoogte te antwoorden: -„De achterste deur als 't u belieft. Dacht gij dat ik naast mijn chauffeur ging zitten ?" Zij zet zich inderdaad achterin den wagen. Dit is reeds merkbaar fantasie van de guitige Irène, die nooit lang of diep boos kan zijn. Maria maakt een stil gebaar van wuiven met de hand: „Da-ag, Da-ag!" Dan wendt zij zich plotseling af. Weldra ligt zij in haar donkere kamer op den divan te snikken. Wat een ontspanning: er is niets van haar opzet gebeurd. Neen, het is niet waar, dat die verrukking om der wille van Richard zou zijn. Zij verlangt het tenminste niet. Zij heeft zich kloek voorgenomen naar haar geweten te luisteren. „Dank, mijn Heer, dat gij het kwaad niet hebt laten gebeuren, zooals ik het had geschikt." Ja, zij aanvaardt zonder morren de vernedering: Richard is immers geen dupe geweest en heeft bewezen, dat hij voor zoover het mogelijk was, klaar heeft gezien. Zij voelt zich bereid om, als het ooit te pas komt, hem alles op te biechten wat leelijk in haar combinatie is geweest, -- al zal zij hem nooit het waarom bekennen. Maar bij die verrukking en geslagenheid voegt zich ook een smartelijk berouw, een soort proeven van een diepe zoetheid in de straf, die Irène haar heeft opgelegd: Irène, de kleine miskende Iréne, is warmhartig en trouw voor haar in 't krijt getreden op het oogenblik dat zij, Maria, heimelijk haar 162 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN valstrikken spande. „Dank, o Heer.... Neen, Richard. Pardon, mijn kleine Irene. ..." Wanneer zij zich te bed bevindt glijdt haar een streelende blijdschap in de ziel: met dat grapje van het afscheid zat Irène toch niet naast Richard. Maar terstond misprijst zij dat aan gluipen van wat zoet en ongeoorloofd is. Oprecht en bevend ligt zij koppig te bidden. VIII. Zoo niet geheel genezen, komt Maria toch gesterkt uit deze beproeving. Zij heeft genoeg geleden om te weten, dat haar genegenheid er nooit een andere mag zijn dan van geven en nimmer ontvangen. Zij is diep terneergedrukt geweest, omdat zij ernstig aan haar belangloosheid heeft getwijfeld. Zij heeft haar biecht gesproken aan den onderpastoor van haar parochie. Hij nam de zaken optimistisch op: „Beschuldig u zelf niet te veel. Alles bij elkaar genomen hebt gij aan verzoekingen bloot gestaan. De Heer heeft u geholpen om ze te boven te komen. Wees hem dankbaar en geef hem al uw vertrouwen." Het was een onderpastoor, die haar lange biecht onderbrak met simplistische samenvattingen en den indruk gaf zeer zeker te zijn van zijn stuk en zeer haastig. Zij verwachtte hulp voor haar verder gedrag, maar tweemaal liet hij zich te vroeg ontvallen: -„Voor uw penitentie .... " Zij belandde beter bij een jesuïet in de Gesukerk. Het formalisme van de biecht viel weg. Het was als een moreele auscultatie, het samen zoeken naar de nauwkeurigste diagnose. Maria was zelfs gelukkig getroffen door de wetenschappelijke methode, die de pater scheen te volgen: zij geleek wonderwel op de bezadigde en onvooringenomen werkwijze, die door een van haar professoren, den leeraar in oogziekten, met bewonderenswaardige soepelheid werd voorgestaan: „Onderzoek nooit het zieke oog alleen. Het gezonde heeft het meest waarde. Het leert u welke therapeuthie het zieke verdragen kan, op welk punt en met welke middelen de vijand kan worden aangevallen." Maria is met een dubbel richtsnoer uit de consultatie van den Jesuiet gekomen: vermijden van Richard te ontmoeten, -- het is juist gezien, want verdoken bewaarde zij HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN de genoegens, die zij in zijn bijzijn trots alles smaakt en het doet haar pijn daarin toe te stemmen, zich sterken aan de christelijke practijken en daarbuiten aan al wat haar geoorloofd lief is. Zij nestelt zich dan ook met twintig herinneringen in haar streek en in dien gemoedstoestand schrijft zij naar haar vader een brief vol heimwee. De herinneringen zijn vooral van geweldigen aard, als dien nacht, dat zij samen met vader ter hulp gereden waren naar den Posthoren: een douanier en een smokkelaar lagen gewond op misschien geen driehonderd meter van elkaar. Vader vond eerst beneden den dijk den ouden De Laender met verbrijzelden knie. -„Wat wilt gij er aan doen dokter? Daar was geen uitkomen aan. We moesten er in schieten. Maar in Godsnaam, voer eerst den douanier weg of zij hebben mij beet." -„Tuttuttut, ik neem u alletwee mee. Wat hebt gij liever, de vrijheid of het leven ?" De oude De Laender grommelde en kreunde ontwijkend: „Hoe zoudt gij zelf zijn, dokter? Neen, pak hem weg." Er bleef vader niets anders te doen. Hij bracht eerst den douanier naar het dorp en diende hem de eerste zorgen toe. Daarna reed hij weer naar den Posthoren. De Laender was reeds in een kruiwagen naar huis gevoerd. De knieschijf was aan stukken geschoten. Geen kogel meer te vinden. Bij alle ongeluk, veel geluk. De oude grinnikte tevreden onder het lijden door: -„ Ik weet dokter, dat gij kunt zwijgen. Ik ben van de hooischelf gevallen. Anders niet." Er werd een gerechtelijke instructie geopend. De rechter zag niet klaar in de smokkelzaak. Dokter Danneels werd al maar door ondervraagd over de zorgen, die hij aan den douanier had verleend. Naar De Laender werd hem niet gevraagd. Het onderzoek sleepte maanden aan. Toen stierf plotseling de douanier. De oude De Laender lag er ziek van te bed. Hij vroeg niets aan dokter Danneels, maar draaide uit de diepe alkoof twee oogen naar hem als van het paard, dat onder den hamer gaat en zijn meester nog eens beziet. Dokter Danneels liep bezorgd rond en sprak met Maria, 't gebeurde. alles gedurende de vacantie, na haar eerste studiejaar aan de Universiteit: 164 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN -„Een dokter moet veel kunnen zwijgen. Zijn beroepsgeheim is zooveel als zijn geweten. Als ik spreek lever ik niet alleen De Laender aan het gerecht over, maar gansch zijn gezin. Was met dien ongelukkigen douanier het onherroepelijke niet gebeurd .... " --„Mij dunkt nochtans vader, dat onherroepelijke precies .. 't Is waar, men vraagt u niet naar al wat gij weet. Maar gij kent de waarheid." — „Zeker, Maria. Er gebeurt veel onder de me nschen, dat alleen de dokter en de biechtvader weten. In veel gevallen zelfs alleen de dokter. Moest hij telkenmaal als verklikker optreden. De passies en hun excessen verwonderen u toch niet. Maar het onherroepelijke, mijn kind, is zoo verschrikkelijk. Schiet iemand een been af, een arm, — er treft u een dragelijke straf. Maar dezelfde blinde kogel doet een onberekend werk en het drama groeit buiten alle proporties. Tand om tand geven? Ach ja, als het voor kleine vergrijpen. is. Maar na die groote dwaasheid? De geest van De Laender was verdoold. Hij heeft alles op het spel gezet voor een futiliteit: denkt gij dat hij een oogenblik den dood aan het einde heeft gezien? Neen, Maria, ik kan er niet toe besluiten. Niets kan nog den dood van den douanier ongedaan maken. En De Laender heeft voor goed zijn straf. Hij weet, dat ik van alles op de hoogte ben. Hij staat op de boeken met een groote schuld. Als hij zelf niet zegt, dat hij ze betalen zal voor het gerecht der menschen, laat ze hem dan houden. Ik zou den rijksten rekel geen deurwaarder zenden." Het komt Maria opnieuw alles in den geest. Zij schrijft in haar brief onder meer: „ Ik ben een beetje verdoofd door al mijn wintersch studiewerk. Ik heb behoefte om gauw weer wat in de open lucht te wandelen en uit de boeken weg te zijn. Stel u voor, dat ik opnieuw met de kwestie van De Laender in mijn hoofd heb gezeten. Gij weet dat ik bijna geheel voor uw opinie ben gewonnen, dat een dokter over veel ellende den sluier moet laten rusten. Maar er zijn nieuwe scrupules over mij gekomen. Weet gij of De Laender nog smokkelt? Ik ben tot het inzicht gekomen dat hij er absoluut moet van afzien. Zoo niet hebt gij het recht, ik durf niet zeggen den plicht, hem onder handen te nemen. Gij zult verwonderd staan dat ik nog op die oude geschiedenis terugkom. Ik recapituleer ons leven HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN in den polder. En ik heb plotseling de behoefte om in mijn ge weten klaar te zien. Schrijf mij 't een en ander." Het is alles waar wat Maria aan haar vader schrijft. Maar zij ruilt de gewetenskwesties. Zij hecht zich met uiterste toewijding aan al wat het felst in haar geheugen leeft, om aan de bekommernissen van dit oogenblik te ontsnappen. Zoo is het alsof zij veilig voor anker gaat in de haven, die haar zoo lief is, en alsof zij de oude geoorloofde zorgen betrekt. Zij hervat een onderbroken discussie met vader. De rest van de wereld poogt zij terzijde te stellen. Het is met waarachtig verlangen dat zij zijn antwoord tegemoet ziet. Maar inmiddels kan zij zich niet ernstig in de studie verdiepen. In de colleges loopt het niet kwaad, maar thuis vindt zij niet altijd rust. Vaak heeft zij heimwee naar Irène en Richard. Naar Irène ook? Zij wantrouwt zich zelf. Maar ze houdt zich zoo kloek als maar mogelijk. Niets verbiedt haar nu en dan een klein bezoek af te leggen bij vader Masure, waar zij anders vrij dikwijls aanliep. Als dit een toegeving is, dan is ze toch uiterst klein: zich alle zoetheid onthouden, ware heroisch en het is zoet heel uit de verte wat nieuws over Irène en Richard te vernemen. -„Ge weet toch dat Irène op dit uur naar de Universiteit is. Alhoewel met dat vrijen gansch de studie overhoop staat. Vat kunt gij hier nog komen doen, kind?" Vader Masure spreekt met een norschheid waaronder niets meer van zijn goed humeur van vroeger te erkennen valt. Hij verheft de stem. Hij maakt ze barsch. Zij beeft van verontwaardiging. En Maria komt er inderdaad onder den indruk van. Hij is toch werkelijk de weduwnaar gebleven, die als hij uit zijn beleefde onderdanigheid treedt ruw van schors aandoet. -„Wat ik hier kan komen doen ? Hé maar, u goeden dag zeggen. Een praatje slaan met u. Informeeren hoe de zaken draaien." -„De hunne natuurlijk? Mijn zaken? Stel u voor, dat iemand zich aan mijn zaken zou gelegen laten. Hün zaken, hün zaken ? ....', Vader Masure maakt zich boos. Hij is trouwens, waar hij nogal vaal van gelaat, in het halve licht zit van de kamer naast het café, iets bleeker geworden. Met groote nauwgezetheid 166 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN pleegt hij de controlecoupons uit de handen van de kellnerste ontvangen, telkens als daarnaast de registreerkas rinkelt. Thans laat hem dat onverschillig. Hij staat op en doet de cafédeur op slot. Maria blijft evenwel kalm onder die plechtstatigheid en ongewone gramschap. -- „Hun zaken en uw zaken, dat is toch allemaal hetzelfde ", zegt zij rustig. Zij is nochtans even geraakt door de brutale waarheid van vader Masure's uitval: zij laat zich aan hem vrijwel niets gelegen, — alleen om Irène en Richard bevindt zij zich hier. Maar buiten die verwarring voelt zij zich lang niet door zijn opwinding overweldigd. -„Hetzelfde, hetzelfde! Hoor dat, hun zaken en mijn zaken, dat is hetzelfde. En ik zeg, dat Irène bezig is met alles over- hoop te zetten. Die vrijpartij komt op zijn minst vijf jaar te vroeg. Denkt gij dat de studeerkamer hierboven nog ooit twee uur aan een stuk wordt ingenomen? Dat wordt mij een proper boeltje: de papieren slingeren er, de boeken gaan niet meer open. En ik ben overtuigd dat niet alle lessen meer worden gevolgd. Er gaat geen dag voorbij of de klanten zeggen mij, dat ze Irène hier of daar met den secretaris van den burgemeester hebben gezien. Zij vinden dat vereerend, zij. Maar ik, maar ik, maar ik .... " Hij herhaalt zijn woorden telkens als hij een nieuwe vlaag woede niet goed onder woorden brengen kan. „Maar ik, ik heb lak aan die eer. Ik moet zwijgen en mijn woorden opeten. Ik ken dat kinderspel en ikweet wat het kost !" Er is niet de minste verhouding tusschen het belang van zijn aanklacht en de smart, die met zijn ruwe korzeligheid is vermengd. Maria luistert bevreemd. Een huwelijk met Richard van Meeven, doctor in de rechten en secretaris van den burgemeester, zou de meeste personen van zijn maatschappelijken stand als buitengewoon vereerend en begeerenswaard voor omen. Hij vindt dat hij vernederd het hoofd buigen moet. Maar ze kan zich goed zijn ergernis voorstellen, bij de gedachte dat Irène en Richard altijd samen zijn. Ook het vaderhart moet aan een zekere achteruitstelling wennen. Dat Irène's studie eronder lijdt kan evenwel minder reden tot onbehagen zijn. Zij zelf immers is min of meer uit het geregeld werk geslagen. Zij weet heel goed dat een tijdelijke inzinking spoedig HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN zal vergeten zijn, wanneer over enkele maanden de nood der examens dringt. -- „Loopen zij dan zooveel uit? Ach ja, wat wilt gij, jonge verloofden nietwaar? Dat slijt wel...." En in een plotseling verlangen om toch vader Masure niet gansch voorbij te zien voegt zij er aan toe: -„Om de studie van Irène moet gij toch niet bezorgd zijn. Als zij zich over een maand of zoo wat weer eens flink aan het werk zet is zij direct met alles bij. Zij is zoo'n radde studente." -„Denkt gij dat, juffrouw Maria?" Het is bijna met kinderlijken angst dat vader Masure bedroefd in de oogen van Maria kijkt. Maar onmiddellijk wordt hij opnieuw nijdig op één en hetzelfde gezegde: -„Radde studente, radde studente, radde studente. Dat is niet genoeg. Ik had dat kind voor andere dingen bestemd dan de liefde. Met háár intelligentie! Wat zijn dat voor grappen om te doen wat alle vrouwen doen: de mannen naloopen. Al zeg ik het zelf: zij heeft toch drie jaar fameus gestudeerd. En nu? Mijn oogen staan niet verkeerd in mijn hoofd. De studie is bijkomstigheid geworden. Overbodig. Gedaan. Kunnen studeeren en doen gelijk al de anderen. Kunnen studeeren. Kunnen studeeren en doen gelijk een naaisterke of een modiste!" Telkens als hij het woord studeeren uitspreekt komt in zijn stem een streeling. Dan verstilt de opwinding, als zag hij vóór zich het paradijs, dat zijn dochter willekeurig misprijst. Het is duidelijk dat de goede man waarachtig verdriet heeft. Maar dat kan Maria in den grond niet ontroeren. Het is te duidelijk, dat de brave caféhouder, die wellicht zelf van veel geleerdheid is verstoken gebleven, in de studie een panacaeum vereert, dat het geluk verzekeren moet. Geluk, studie! Potsierlijke vergelijking! -„Meneer Masure, Irène kan toch niet meer dan gelukkig zijn. Het hart heeft zijn rechten en het schoonste diploma weegt niet op tegen een voldaan leven. En zou Irène, omdat zij studeert, niet dezelfde verlangens hebben als de modiste ? Het leven, meneer Masure, het leven .... " Neen, zij heeft niet de bedoeling om Irène tot voorspraak te dienen. Zij spreekt uit een persoonlijk heimwee naar een geluk dat haar verboden is. Zij replikeert met waarachtige levenskennis, denkt zij, op de verdwaalde droefgeestig 168 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN held van een jaloerschen vader. En zij voltooit heel wijs: -„Het leven is anders.. . Vader Masure staat recht. Hij stapt op de cafédeur toe en voelt of zij wel goed gesloten is. Dan gaat hij met pijnlijk toegeknepen mond op Maria toe en grijpt haar bij den pols. Heesch van ingetoomd geweld fluistert hij vóór haar gelaat, terwijl hij al maar door nijpt: — „Dat zegt Irène ook. Gij spreekt allebei alsof gij alles van het leven wist. Gij hebt gestudeerd, het is waar, en wij ouderen zijn de kinderen. Welnu, gij zijt wijs genoeg om de waarheid te hooren, die ik nooit aan Iréne zeggen zal. Al die welvaart hier, gansch dit bloeiend café, dat welgedaan weduwnaarschap, 't is allemaal triestige leugen als mijn opzet in duigen valt. Ik ben geen weduwnaar. Ik ben eenvoudig een bedrogen echtgenoot. Bedrogen zijn, denk niet dat ik mij dat ter harte trek. Wij worden allemaal bedrogen, de een wat minder de ander wat meer. Iréne's moeder is 't ook geweest. Maar gij kunt u toch voorstellen, dat ik een ander eergevoel heb. Ik heb gehad wat ik verdiend heb, want ik ook heb dwaas de vrouwen nageloopen. Maar moet dat nu alles nutteloos zijn? Mag een mensch voor zijn kinderen niets beters verwachten? Wij hadden alles kunnen herstellen. Wij hadden weer samen kunnen komen. Iréne's moeder heeft liever volhard. Ik heb bij mij zelf gezworen, dat ik voor Iréne zou leven. Voor Iréne leven. Dat zijn nu eens mijn zaken, mijn eigen zaken. Ik had reeds tien jaar geleden kunnen kiezen: alle avonden zelf als bezoeker op café zitten, biljarten en de wereld met al wat er op staat laten draaien. Neen, ik heb niet gewild. Ik ben eigenaar gebleven. Ik bende man geweest achter de schenkbank, die voor zich zelf niet bestaat en iedereens slaaf is. Ik stond daar belangloos mijn werk te doen, onderworpen, braaf in het leven, zonder nog eigen zottigheden te kennen. Ik stond daar het fortuin te verzamelen, dat voor Iréne zou zijn. Maar een Irène, die niet op haar achttiende jaar den weg van haar moeder en vader zou opgaan. Een Iréne die haar hart zou laten spreken, als haar verstand goed in de plooien zit. Een Irène, die niet stom en naïef in het eerste paar mannenarmen al de rest van de wereld vergeten zou, gelijk haar moeder." Hij heeft de hand van Maria losgelaten en is buiten adem, HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN vóór de tafel op een stoel gezonken. Zijn hand ligt op zijn oogen en door zijn schouders, zijn breede goedige schouders, schieten krampachtige stooten van onderdrukte snikken. Een voet heeft hij in zijn onbewust gewrongen houding tusschen twee sporten van den stoel gestoken. -„Indien hij opstaat, zal hij vallen met den stoel," is al wat Maria in haar eerste aandoening door den geest schiet. Onwillekeurig stelt zij zich dan ook naast hem. Zij wil medelijdend de hand op zijn schouder leggen, maar er is iets beangstigend in dien grooten mannenrug, die door snikken wordt doorsnokt. „Meneer Masure, verzint zij na een lange poos van weifelen, Irène is niet lichtzinnig .... " — Jij is het wel, zij is het wel!" corrigeert zij ontzet voor zich zelf en spoedig hervat zij: -„Irène is altijd een voortreffelijke studente geweest. En waarom zou zij uw schoone plannen ook niet in het huwelijk verwezenlijken ?" „Op haar achttiende jaar getrouwd? Zooals haar moeder, --vaarwel dan alle schoone plannen! Dan heeft het hart zijn rechten en zijn onnoozelen zin gehad. Ik ken dat. Uit ervaring. Irène is naar het patroon van haar moeder geknipt: lichtzinnig voor gansch haar leven. Maria, mijn kind, moet ik u dan het allersmartelijkste uit mijn weduwnaarschap laten zien? Irène's moeder heeft alles verwed op één kaart: het plezier. Verstaat gij mij ?" Al zijn stuurschheid heeft vader Masure laten varen. Over zijn oogen schuift lankmoedig het licht van tranen in een overmatig, bijna kinderlijk verdriet. Maar er ligt ook zoo'n dwepende glans over, dat Maria zich afvraagt welke waanzin daar te branden ligt en of hij niet eenvoudig dronken is. Verlegen en verwonderd zoekt zij op zijn gelaat te lezen of dit onstelpbaar leed zoo maar eens toevallig uitbarst, ofwel waarachtig uit de diepte komt. -„Meneer Masure, kom, kom. Een mensch is al eens zwaarmoedig." Maria betrapt er zich zelf op dat zij kijkt waar de deur is. Zij zelf staat overhoop, den geest vol vragen en vindt niet goed haar weg tusschen troostwoorden. Vader Masure ziet haar verlegenheid en meent zich te moeten rechtvaardigen. Hij wischt zijn tranen af. 170 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN --- „Ha, Maria, excuseer mij, juffrouw Maria.... Het is moeilijk om altijd sterk in zijn rol te blijven. En 'de rol van cafébaas is verschrikkelijk. In nood en miserie iedereens ver moeten zijnen den mond toegenaaid dragen vooral de-trouweling eigen kwellingen. De biechtvader zijn voor alle kwalen en zelf niet weten waar met zijn zorgen naartoe. Een blij woord lossen kan er nog door, maar een slecht? De wereld slaat op de vlucht! De klanten pakken een pint bier, en willen met rust gelaten worden. Zij hebben ook hun tegenslagen. Zij komen ze hier vergeten. Ik heb al wat gehoord en een mensch denkt meer na dan hij zou moeten. Zoo koopen zij hier het recht om een groote meneer te zijn. Al wat ze thuis niet vinden moeten zij hier hebben. Ofwel komen ze u 't vuur aan de schenen leggen. „Uw dochter doet het wel.... Ik heb Irène 't er in auto van zien pakken met haar verloofde. Hoe zit dat? Studeert zij nog?" Zij weten zoo goed waar het zeer doet." Een lang bezinnen. Vader Masure heeft zich stilaan hersteld., Als hij opnieuw spreekt groeit zijn gramschap en is het alsof hij uitdagend te weer staat. -„Maar laat de boel misloopen en ik lap ze allen, al zijn ze nog zulke goede klanten, aan mijn zolen. De vraag is wie gelijk zal krijgen, ik of mijn vrouw. Ik heb den weg van de deugd bewandeld, omdat ik anders wilde doen dan zij. Ha, zij weet het zoo goed. Zij heeft altijd in haar vuist gelachen: „De onnoozelaar die mij lessen wil geven!" Zij rekentop haar revanche. Waar zit hij nu met al zijn geld en zijn schoone princiepen? Stel u voor dat ik een Irène ging opvoeden, die boven haar moeder stond, bevrijd van haar moeder. Gij kunt wel begrijpen dat de belooning voor twintig jaar inspanning mij ontsnapt, dat twintig jaar van mijn leven verknoeid zijn, als haar moeder gelijk krijgt." Neen, dat soort van gewilden ruigen toon, dien trader Misure aanslaat, doet hem toch wel wat woest doordraven. Zeker, Irène is een los kind, doch Maria zoekt tevergeefs naar teekenen, die al dat pessimisme wettigen. De verbeelding drijft niet alleen de hoofden van jongelieden op hol. Op alle leeftijden schept de ziel zich zorgen en blinde kwellingen. Irène is toch niet op den dool. En Maria zegt het hem waarachtig troostend en bezadigd. Maar hij, de stem bitter gedempt: HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN -„Gij verstaat wel, in mijn positie kan ik dat kind, een studente, een geëmancipeerde vrouw, niet chaperonneeren, en ik ben toch verplicht te weten wat er gebeurt. Ik laat mij inlichten. Welnu, welnu, welnu. Ik ken dat hotel waar zij op een kamer gezeten hebben.... Ik ben niet zeker dat Richard Irène ooit trouwen zal. De man trouwt niet licht de vrouw, die hij zóó kan hebben." Maria weet niet of vader Masure nog iets meer heeft gezegd. Een onnoemelijk leed heeft haar neergeduwd en rond haar schommelt de kamer. In dit troebele donker, tevens in haar hart, heeft het vervaarlijk gebliksemd. IX. Dit is geen smart meer, maar scherpe razernij. Maria heeft diep gegriefd, maar het hart plotseling gestaald, vader Masure verlaten. Een vreemde, gewonde hooghartigheid vervult haar nu bijna met lust. Zij loopt veerkrachtig langs de donkere Kuiperskaai en in haar blinden toorn is zij bijna uitdagend voor eiken voorbijganger. Met genadelooze schamperheid ziet zij thans de Gentenaars in 't gelaat. Zij zou ze hoonend willen aanvallen: „Karikaturen zijt gij. Volk van havelooze hongerlijders en laksche revolutionnairen. Uitgemergeld fabrieksgebroed met grooten smoel. Opstandige dwergen en kantoorinsecten, die voor altijd nietig en verloren in de scha burchten en torens wriemelt. Magere waterratten, die-duw van leven langs rivieren en vaarten als vlasrooterijen en gore modderpoelen, slierten kinderen in greppels grootgebracht. Gezwollen rompen van schraapzuchtige handelaars. Verwaande Franschdolle aristocraten als opgevulde ooievaars." Zij zoekt naar de meest kwetsende verwijten. Irène en Richard, en u allen Gentenaars, ziet Maria Danneels in het wit der oogen en zij haat u. Zij loopt de Vlaanderenstraat door en smaalt om de noodelooze verlichting der winkels: dit is het hart der stad en het ligt verlaten als een Polderdijk in November. Koel nachtdonker stroomt somber van de zwarte torenblokken van 172 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Geeraard-Duivelsteen, Sint-Baafs, Belfort en Sint-Niklaas. Maria Danneels rijst er ongenaakbaar en trotsch boven uit. Zij draagt in haar vuisten een vernietigende kracht, een jeuken om op al dat onverzettelijk arduin te mokeren. Zij recht het hoofd boven den nek en daagt de beklemming uit, die in al die macht van steen gebouwd is, die over deze nijdig verlaten pleinen sluipt, die glijdt over het zwarte water achter Sint-Michiels. Hoe heeft zij hier bijna zes jaar kunnen leven? En hier ligt de Kouter in de stilte en de verveling van een veel te vroeg avonduur met al zijn boomen te zeuren rond een akelige kiosk. Maria Danneels veracht alle steden, maar Gent bovenal. Hoe liefelijk is, bij de stemmen van Gent vergeleken, het gieren van den wind tegen de Polderdijken en het klotsen van de wassende Schelde. Maria heeft al haar hartstochtelijk misnoegen over Irène en Richard tot de stad uitgebreid. Aan twee menschjes als zij beiden heeft een absoluut hart voor zijn haat niet genoeg. Ook tegen de plaats waar zij zoo diep ongelukkig is moet zij haar woede keeren. Irène en Richard hebben tegenover haar een schandelijke onrechtvaardigheid begaan. Tot in het diepste van haar ziel heeft zij geleden, toen zij alles in gereedheid bracht om ze definitief in elkaars armen te voeren. Smadelijk hebben zij van haar offer niet gewild. Zij hebben haar terzijde gesteld om geniepig elders te zoeken wat Maria hun bood. En dan moest zij nog zóó door vernedering ontbonden worden, omdat Richard aan haar voorwendsel om ze alleen te laten niet geloofde. Dan moest zij nog in gemoede Irène vergiffenis vragen en haar dankbaar zijn omdat zij haar, Maria, trouw tegenover Richard had verdedigd. Dan moest zij nog zóó dien intiemen jubel terzijde dringen omdat Richard zich niet aan Irene had gegeven. Maria weigert in haar binnenst te erkennen, dat over al deze dingen nooit werd gesproken en er slechts in haar geest van bedrogen verstandhouding sprake kan zijn. Zij acht zich gedupeerd, gemeen beetgenomen. Zelfs in de biecht, die zij tot tweemaal toe heeft herhaald, werd zij bespot: als een dwaas kind heeft zij zich beschuldigd van zonden, die zij aan hen bedreven heeft. Irène en Richard hebben van de geboden kans niet, gewild en gansch vrij en onafhankelijk op eigen HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN 173 houtje de liefde zonder huwelijk voltrokken. Maria heeft voor niets geleden, voor niets tegen zich zelf slag geleverd. Irène en Richard hebben de regels van een eerlijk spel niet erkend: zich de moreele zuiverheid niet opgelegd, waarvoor zij zoo hard heeft gestreden. Alle teederheid is plotseling uit haar hart gerukt. Over haar oogen komt geen traan meer. Zij wordt langs binnen verschroeid door een verschrikkelijken wrok. Maria studeert niet meer. Zij loopt over en weer in haar kamer om dien nijd te verslijten. Zij zwerft met doellooze haast door het park. Zij volgt afwezig de colleges, en moet zich bijwijlen met alle kracht intoomen om tot het einde te blijven. Irène heeft zij reeds twee maal ontweken: eens door een straat om te loopen, toen zij ze naderen zag, een tweede keer, door halsstarrig op haar bellen aan huis niet open te doen. De straf was voorzeker voor haar zelf het ergst, maar zij hield koppig aan haar eenzaamheid vast, diep in haar gemoed vergiftigd, doch zonder een enkelen traan. Zij waagde zich bij verscheidene gelegenheden in een kerk: zij hoorde hard en hol haar hakken kletsen en geen enkele ontroering of gevoeligheid maakte haar onderworpen of murw. Wanneer na dagen die spanning tot een soort verdooving verstilde trachtte zij Irène en Richard te verontschuldigen: zij deden toch wat zij wilden en tegenover haar hadden zij geen enkele verplichting. „ Ik ben niet redelijk." Maar bitter viel zij zich zelf in de rede: „ Ik wil niet redelijk zijn. Er is niets redelijk in God of mensch. Ik heb Richard toch lief. Diegenen die zeiden, dat Richard een vrouwenlooper was, hadden dus gelijk: met Irène als met de anderen, op een hotelkamer. Dien Richard heb ik lief. Waarom met haar en met mij niet ?" Zij heeft de behoefte om zich in gepeinzen te kleineeren. Zij is in haar goedheid opgesloten geweest als in een huls, die zij nu beschadigen moet. Haar oude gewetensbezwaren moet zij als nutteloos en kinder achtig bevuilen. Zij zou zich willen wentelen in angel en doorn om die ontgoochelde zuiverheid te schenden. Ze begrijpt zeer goed hoe er heiligen zijn geweest die zich op sommige momenten van harde beproeving verschrikkelijk bekocht hebben gevoeld. Tegen dat gevoel houdt bij Maria niets meer stand., 174 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Irène, de losbollige Irène, heeft het aan het goede eind. En ook Irène's moeder heeft gelijk: er schuilt meer vrede en geluk in de dolste bandeloosheid dan in al de uitgedroogde braaf honderd stommelingen als vader Masure en zij zelf.-heid van Zij houdt nog alleen uit gewoonte aan een tucht vast, aan een soort van wrokkige versterving: zij verlaat het restaurant waar zij haar noenmalen placht te nemen, en komt nog alleen in een kleine eetgelegenheid, waar zij geen enkele bekende ontmoeten kan. Zij verzuimt weldra twee, drie colleges en gaat liever dolen. Zij ontwijkt de hoofdhuurders van haar woonhuis, een bankbediende en een winkeljuffrouw, die veelal afwezig zijn, maar toch soms een praatje zo-eken te maken. Zij komt niet meer in de Rijksbibliotheek, waar zij elke week wat opzoekingen deed. Gelijk een huisjesslak zich in haar schelp oprolt, trekt zij zich in een vreemden wentelweg van de ziel terug: afgekeerd van de wereld, die hatelijk geworden is en al zijn zoetheid en lust verloren heeft. In dien gemoedstoestand ontvangt zij het antwoord van vader op haar brief omtrent den ouden De Laender. Vaders uiteenzetting komt te laat. Haar scrupules over gansch het geval zijn in haar niet levend meer. Hoe vreemd zelfs dat zij met haar gewetenszorgen in de huid van den ouden wildstrooper en smokkelaar een tijdje heeft hunner wegschuilen. Voor haar deel mag hij de nachten door met koeien langs de verloren wegels sollen, al smokkelend een lading lood in het gelaat der douaniers jagen. Het is haar onverschillig wie de overhand heeft. Voor het leven geen andere wet dan die van de jungle, al de rest is kwijnen en lijden. Uit vaders schrijven blijkt dat de oude De Laender het smok maanden heeft terzij gelaten. Maar met den duur-kelen eenige begon hij zijn hart op te knagen, als hij er anderen op uittrekken zag. Indien hij de laatste smokkelaar geweest was zou hij misschien het verboden bedrijf niet meer hervat hebben. Maar de gemakkelijke verdienste door anderen in de wachtte zien sleepen en hard moeten slaven om dan nog armoede te lijden, dat is hem ten slotte te machtig geweest. ,, Ik ben het gewaar geworden, schrijft vader, omdat De Laender mij uit den weg liep en, als dat niet kon, omdat hij zoo praatziek over honderd en één dingen sprak en sluw over smokkelen zweeg. Ik heb hem HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN 175 eens gevraagd: „Die oude bukse hebt gij toch niet meer noodig en ik zoek er eene voor mijn collectie." Den zelfden avond stond hij er thuis mee onder zijn winterjas. Hij gaf hoog op: „ Ik doe ze u cadeau, meneer den dokter." Toen eenige maanden nadien, zijn dochter eens ziek lag, heb ik er een nieuwe achter het bed op de voutkamer zien staan. De Laender heeft zijn schuld vergeten. Hij denkt dat hij mij dupeert. Dat hij zelf dupe zou kunnen zijn komt in hem niet op, geloof ik. Neen, Maria, ik zal hem niet onderhanden nemen en ik zal ook niet op die vergeten zaak terugkomen. Hij is een verstokte recidivist: ik heb hem reeds eens verwittigd, dat de douaneofficier hem in het oog heeft, wat de waarheid is. Mijn mildheid is misschien verschalkt geweest. Ik weet het niet. De feiten zullen het uitwijzen. Maar ik blijf bij mijn vroegere overtuiging: ondanks alle risico, dat er aan vast is, liggen stil en barmhartig begrijpen en zwijgen mij het best. Ik keur streng het plegen van abortus af, maar heb ik al ooit een -geval in ons dorp verklikt? Wat wilt gij er aan doen? Ik vind te weinig caritate in de rechtvaardigheid der menschen om aan hun gerechtigheid mee te doen. Ik aanvaard mijn verantwoordelijkheid voor den Heer en hoop schuil te kunnen gaan achter het evangelisch woord: Die nooit gezondigd heeft ....', Maria zou wellicht niet anders handelen dan haar vader, maar ze voelt zich deze maal verhard tegen zijn al te gevoelige houding. Voor den eersten keer komt om haar mond een sarcastische glimlach spelen, zooals zij vaak bij moeder heeft gezien, die droger en zuiverder ingewikkelde knoopen doorhakt. Maria denkt: „Met dat al heeft De Laender dokter Danneels toch bij den neus geleid." Het is een gedachte, die moeder zou kunnen uitgedrukt hebben, zooals zij destijds soms zegde: „Met mij zullen zij niet lachen zooals met dokter Danneels." „Neen, ik zou als „hij" niemand verraden, maar om wilder en snediger redenen: omdat ik de wet van de jungle erken," herhaalt zij verscheidene malen hardvochtig. Zonder eenige aandoening leest zij verder, onthutst over haar schampere onontroerbaarheid. Zoo heeft zij nooit tegenover vader gestaan, haar hoogste kinderlijke liefde, haar voorbeeld, het kort begrip van haar levensidealen, de ziel waarvan zij de - volledigste afspiegeling is, geest en hart die zij benijdt en 1931 III 12 176 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN waarop zij zich wil afstemmen om het geluk, een fijnen melancholisch geluk in haar Polderstreek te beproeven. Welke krankzinnigheid heeft haar aangegrepen, dat een jammerlijk liefdesavontuur haar in een obstinatie kan werpen, waarin zij haar omgeving veracht, de stad, de studie, waarin zij afgesneden ligt van haar zoetste liefde, haar vader en haar streek, waarin zij als voorgoed de uitgeworpene is en de wereld haat? Tot zij eindelijk aan het slot van den brief enkele zinnetjes, vier, vijf maal herleest: „Maar waarom u daar zoo uitvoerig over schrijven? Wat scheelt er u, mijn kind? Ik ben tevreden dat de vacantie voor de deur staat. Wees vol vertrouwen.. Indien er u iets kwelt en gij spreken wilt kunt gij u altijd op mij verlaten." Brengt die brief haar toch een genade? Maria staat niet meer zoo vast in haar onbewogenheid. Tot het uiterste toe is zij in het verdriet gehard, broos als een brok schilferig kristal. Maar diep in het verdroogd gemoed wriemelt daar een splijtende aandoening. En plotseling bezwijkt haar moedwil. Haar hart breekt los. Gezegend zijt gij, tranen, waarin die harde nooddruft is opgelost. Een bron, waarvan de prop is weggerukt, brengt zooveel lafenis niet. En Maria schreit overvloedig. Neen, zij zal niet langer het oor leenen aan de stemmen van opstand en wrok. Zij aanvaardt zonder trots en als een kind van goeden wil haar eerste groote beproeving en ontgoocheling. Zij legt het aangezicht in de handen en bidt. Zij ligt neer, maar nu zij bidden kan is zij niet gansch meer verloren. Zij meet met haar gebed gansch den omvang van 's levens teleurstelling. Neen, dat is het geluk niet, waarop zij gehoopt had, die verworpenheid, dat voor altijd gescheiden zijn van Richard, dien zij in een oogopslag als den uitverkorene heeft erkend. Zij is er ver van af den Heer te kunnen loven, Hem, die haar niet in het ontwaarde paradijs laat treden. Maar zij stemt er reeds in toe haar hulpeloosheid zonder verzet te dragen. Zij voelt zich opnieuw de geestgenoote worden van haar vader. Een mensch doet zijn tijd op de aarde en heeft geen ander recht dan in lief en leed onderworpen te zijn. Maria heeft geen andere kracht meer, dan al wat haar hier omringt, al die teekenen, waarin haar mislukking staat geschre HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN ven, vaarwel te zeggen. Gewond heeft zij nog den moed om zich in de handen van vader te stellen. „Gij kunt altijd op mij betrouwen ...." Havenkant en Polder verdrijven misschien het beeld van de stad waar zij zoo ongelukkig is geweest. Er blijven nog een tiental dagen college. Zij zendt een telegram naar huis, dat zij vandaag te Bouchaute aankomt. Het is hard om terug te keeren en de beproeving niet tot het einde te heb ben doorstaan. Het is hard om voor vader te komen, en voor moeder vooral, als een teerhartige vrouw, die geen tien dagen langer heeft kunnen stand houden. Maar nee, oprecht en zonder eenige terughouding wil zij zich aan vader overgeven, zonder schaamte wil zij moeder onder de oogen treden. Eerlijk tegenover zich zelf, verlangt zij sterker noch zwakker voor te komen dan de ontgoocheling haar maakt. Zij verlaat het appartement der Parklaan en heeft slechts een kort bericht voor de hoofdhuurders geschreven. Zij schuift het in de brievenbus. Wanneer zij terugkomt? Zij wil niet denken hoe de toekomst zich verder schikken zal. Als voor onbestemden tijd wordt het leven in deze donkere, wegende stad onderbroken. Op verhaal komen eerst. Adieu, stad Gent. Maria loopt snel, ziet niet om. Op de hielen volgen haar schimmen. Zij jaagt hun namen uit haar geest. Maar als zij in de coupé zit en de locomotief bij het vertrek een korten gil geeft, dringt zij klein en bleek in elkaar. Er zijn onverschillige geluiden, die een hart een verscheurend sein geven en het doen wankelen. Zonder eenig verband heeft Maria uit dien gil „Richard" verstaan. Ternauwernood rolt de trein, of haar keel zwelt vol spijt :,, Waarom de stad verlaten waar hij achterblijft ?" Tranen staan voor haar oogen en haar lippen prevelen iets. Haar leed vult gansch den nacht, die buiten de stad uit de grauwende landen stijgt. MAURICE ROELANTS (Wordt vervolgd) FLORENTIJNSCH JONGENSPORTRET Olijf-ovaal, met van de olijf ook mee de. Steenharde koelte, zijn gelaat; zijn oogen, De twee juweelen, in hun dunne bogen Vlak naast elkander glanzend losgesneden. Het haar, aanhoudend als door wind bewogen, Golft tegen de oorschelp, vonkt en is vergleden; Mond als een meisjesmond; de kin, beneden, En heel de hals met druivendauw betogen. Voor u buigt de rivier zich door de stad, Voor u, in wijn en vrucht, stremt de natuur Haar zwaren stroom; en 't is alleen opdat Gij zorg'loos zingt, een hand in uw ceintuur, Dat de ezel zwoegt langs 't ongebaande pad En de oude vrouw hurkt bij het houtskoolvuur. M. NIJHOFF MENUET Een jong edelman was er die niets dan vermaak zocht in stad en land, en vergetelheid voor wat hem eens in een droom verscheen, een spel dat hem bedroog, onvergetelijk spel dat hem voortaan tot spelen en dwaasheid dreef. Hij geloofde niet meer aan dat wat de jeugd het liefst gelooft en hij dacht dat genot en kortstondig behagen voldoende waren om de proef te doorstaan der verganklijke wereld met haar bedrog. Hij speelde met degens, met eer en fortuin en won altijd, het scheen of het lot hem tot eeuwigen winner verkoren had; hij waagde ook zijn deugd, zijn trouw en geweten met lachend gelaat, tot de roem hem gegeven aan het schitterend hof hem nietig scheen. En toen ook het spel van de liefde slechts winst gaf van ijdelheid geloofde hij dat nergens meer iets was te vinden, tenminste niets voor de stem die nog riep in het duistere hart naar geluk of hulp. Maar plotseling werd hij in nieuwe bekoring der zinnen gevangen toen een meester in de muziek de tonen op dartele maten liet dansen, in kweelende stemmen van springende kinderen, in klanken die zweefden zooals het bewegen van bladeren in den wind, maten zoo vroolijk als grillige bokjes in April in de wei. Hij werd verliefd op den dans. Waar een bal werd gegeven zagen de vrouwen de keurigste buiging van hand en hoofd, den blinden glimlach van iemand die luistert naar muziek voor geen ander verstaanbaar. In het trippen en schrijden aan den boog van d° handen bij keer en tegenkeer verwierf hij den vorm van den sierlijken adel en een edelman werd hij in die verliefdheid op het menuet. De loutere dans wekte voortaan den gloed, de zaligheid en de verblin ding, de roes en begeerte om te verbranden aan 180 MENUET den voet van een heiligdom, en hij zwoer dat hij verder niets meer behoefde van hiervoor of hierna, zoo de pijn en de lust van dien gloed ontbraken, dat hij zonder de maten voor lichaam en ziel geen land, geen wezen beminnen kon. Hij reisde en verbleef aan de prachtigste hoven en waar hij kwam vertelde men lang van dat wonder van gracie, voorbij gegaan als het licht van een vallende ster, en menige vrouw zat in het venster te staren. Eens vertoefde hij op een slot aan de zee. De zee was blauw en zong in de diepte onder de rotsen, groene tuinen lagen glooiend geschaard aan de andere zijde, zilver en donker onder de wolken, in den nacht dwaalde er blankheid van jasmijn. De zaal van het slot werd verlicht met kristal, de violen begonnen te spelen, de dansers, lila, rose, negen en tripten de figuren. En midden in den dans zag die jonkman in den boog van de poort een gestalte, eenzaam, purper. Hij zag daarna wel menschen bewegen en glans van oogen langs hem gaan, maar hij stond alleen in een andere maat. En onder de takken die de sterren verborgen kwam zij nader met geruisch aan de voeten en stillen adem en zij stond voor hem. De avond werd groot, vervuld van gefluister. Maar toen hij ten leste de hand wilde strekken bezon hij zich, hij had geleerd dat al wat van vrouwen komt kinderspel is en de gelofte: Tot het einde der dagen! herinnerde hem aan een droom die voorbij was. Hij lachte en antwoordde: Tot het einde, mejuffer, van het menuet. Uit de sluiers kwam haar stem: Ook daarna, want de dageraad volgt op den nacht. Hij zag haar gaan in het loof der olijven, hij staarde met den hoed in de hand. Toen den volgenden avond de zon was gedaald, keerde hij weer in die glooiende gaarde onder de boomen, want hij ver muziek van de stem waarmee zij gegaan was nog--langde de maals te hooren. Zij kwam niet, hij zocht en stond pas stil toen de maan verscheen, tenger terzij van de wolken. Er viel schaduw en ook eenig licht op den grond. Daar was een bank, hij wachtte, de sikkel der maan ging de wolken voorbij. Toen ontwaarde hij voor zich een poortje en een man met een hobo sloop haastig naar binnen. Een lila licht dat helder MENUET 181 werd, of de een na de ander een lamp werd ontstoken, begon dan te schijnen achter de loovers, gebogen takken, wit van jasmijn. Langs de schemerige plekken tusschen de stammen, op steelsche wijs, volgden elkaar drie anderen, met een fluit, met een doedelzak, met een klarinet. En het duurde niet lang of achter het poortje beproefde de fluit de huppelende maat van den dans die het eerst hem had bekoord. Hij richtte zich op met den lust in de voeten en in het poortje verrees de vrouw in het purper gekleed die de hand voor hem ophief. Hij ging door het loof en binnen de gaarde blonk licht op bloemen en struiken, het licht kwam uit de bloemen zelf, er waren er zooveel aan takken op takken in zachte stapels dat de grond niet te zien was noch de man met de fluit, verscholen achter het licht van de seringen. Het gewelf der wolken hing laag. Opeens riep de hobo op voor den tred, de doedelzak verspreidde gerucht dat al de dansers zich moesten scharen. De bloemtakken bogen geruischloos uiteen voor witte handen, zwarte oogen, roode lippen, kant en brocaat. En edelen schreden in het mistig duister aan iedere zijde waar het zwart van de sparren over den grond hing, zij stonden daar, zij wachtten stil in verholen pronk . De vrouw nam zijn hang en leidde hem in voor een vierkant veld van gras, zij wees met den vinger, hij hoorde haar stem,. bedekt en laag: Zie, sprak zij, de drie die daar komen van Themis' gouden geslacht, zij zijn dezen avond kortstondig de gasten bij het vluchtig spel dat vliedt als de tijd, zij komen, zij gaan, zij komen weerom. Hoe de gedachten ook wisselen mogen, manier, gewoonte van onzen dag, en hoe gij en ik ook veranderen mogen van dezen avond tot morgenochtend, het is de eendere adem die altijd ores voortdrijft, de nimmer verminderende kracht die draagt en dringt, die is het die blijft, verborgen voor ons. Gij zijt piet dezelfde die eenmaal een kind was, uw vroeger heden is een oude man, gij zijt geboren dit oogenblik en uit denzelfden adem. Een beeld van ons menschen verlangen, een dans of een feest, kan soms verdwijnen, maar het keert weer, want ergens bestaat het, achter of voor onzen dag. Zie de dochters van Themis, in maat geregeld en keer na keer de 182 MENUET dagen ordenend naar het getal, zij hebben gemeten voor u en voor mij den dag, den nacht; voor u, zoo gij zegt, een uur menuet, een schakel voor mij in den keten der tijden, want ik die ze lang ken en dikwijls gezien heb, ik wacht den morgen, den overmorgen, en zekerheid is mijn verwachting. Zie de heeren en dames die, anders dan gij, het spel genieten tot durend vermaak, zij dansen en hopen ook morgen te dansen. Neem nu mijn hand op deze wijs en dans tot het einde van uw menuet. De doedelzak maakte vooral met de fluit een dwaas gerucht, de klarinet gaf de maat en de waardige hobo, die eenzaam stond, hield de dansers gepast in den vorm der figuren, den tred der voeten, de lijn der buiging. Hij trad aan met de vrouw waar drie andere paren voor witte heesters hen wenkten te naderen met hoofdknik en lach en hen omringden. Het was of een vroegere droom weer terugkeerde, of wat hij zag dien jonkman in anderen tijd was verschenen. De aangezichten van die dansers had hij vroeger gezien, maar wanneer wist hij niet, en ook zij schenen hem sedert lang al te kennen, vertrouwelijk keken hun oogen hem aa-n. Een geleek het portret van een verren verwant in den ruchtigen tijd der dwaze ridders; de tweede, met krullende knevels en fier, kon de snoever zijn van wiens avontuur hij had hooren spreken, misschien gelezen; de ander, die telkenmaal spottend hem aankeek, was de heer wiens naam, een zeer bekende, hij nimmer had kunnen onthouden. In de oogen van alle drie vrouwen bespeurde hij herinnering aan iets dat verloren was, een vergeten geheim, misschien had hij het ergens geweten, maar lang geleden; het was of zij geur van een avond en gefluisterde woorden nabij hem brachten, maar het kon ook enkel het glinsteren der keursen zijn, de parelglans van hals en handen, of uit de oogen de dwalende vonk. En waar hij keek langs de geruischloos gaande gestalten zag hij iets van iemand die hij vroeger gekend had. De hobo werd langzaam, de doedelzak teeder, een koelte streek op bloemen en kant en gepoederde haren een geur van molm. Zij dansten, zij knikten, zij negen en keerden met handen sierlijk aaneengesloten, met den eeuwigen glimlach, die niets is en niet te begrijpen. MENUET 183 De dans bedrukte hem, de maat klonk eentonig. De heer tegenover, die met de knevels, verbaasde hem, hij zagdathij, daar straks nog zoo lustig, bleek werd en hol in de wangen. En ook de dame tegenover was vermoeid, haar kleed werd dun, het licht scheen er door, een zeegroen licht dat van den grond steeg in stukjes oud lijnwaad. En toen hij na enkele maten verwijderen zich weder keerde was de andere heer, wiens naam hij niet kende, opeens verdwenen, maar niemand dan hij scheen het te bemerken en. niemand vroeg, alleen gaf de hobo een dieper geluid. D`é dame kwam nu eenzaam nader, zij hield de hand verlaten op en door het langzaam plooiend gewaad was nu te zien hoe mager zij was, hoe moeilijk zij staan kon, en bij haar glimlach en haar nijging was duidelijk te merken dat iets haar pijn had gedaan. De klarinet werd baldadig met schetterende tonen, de doedelzak begon te slapen, de fluit dacht aan vogels en wind. Hij tripte alleen met de vrouw in het purper terwijl de anderen, trager bewegend, allengs in de schaduw naar achter deinsden. De heer die met spot hem had aangel eken stond stil in donker, de anderen weken daarachter en veel gelaten vergingen. Hij kon boven de bloemen nog vaag onderscheiden de witte beenderen die zooeven dansten, knekels en ribben, de oogen die als glimvliegjes doofden in zwarte holen. En één hoofd was er dat knikte, knikte met den lokkenden glim voorheen bemind. De muziek speelde nog, maar hij-lac_h hoorde haar niet dan binnen in zich, de morgenwind zweefde met geur van gedolven aarde. De hand die de zijne hield voerde hem mee en voor het poortje sprak de stem van haar die hij niet meer kon zien: Wij moeten scheiden, een oogenblik, want deze dans is voor ons voorbij, maar keer morgen weer en dans met ons tot het eind van uw menuet, er zullen andere dansers zijn die gij vroeger misschien hebt gekend. Haar purper licht viel op de heesters. De man met de hobo sloop achter hem weg, daarna de fluit, de doedelzak, de klarinet. Hij hield zijn hand naar het licht van de wolken, hij wist niet wie hij was. In het geruisch van de dennen verstond hij dat de muziek van een dans hem had bedrogen. Maar haar 184 MENUET met wie hij gedanst had, haar wier stem hij gehoord had, haar kende hij en had hij gekend al eer er ooit een dans was. En hij zwoer dat hij beminnen kon zonder de maten, maar de voeten wisten dat niet, zij gingen voorwaarts naar den morgen of zij de muziek nog hoorden. ARTHUR VAN SCHENDEL BIJ HET JUBILEUM DER ELF.CTROMAGNETISCHE INDUCTIE 1831-1931 Onder de vele belangrijke verschijnselen op het gebied van electriciteit en magnetisme, die in het eind van de 18e en het begin van de 19e eeuw zijn ontdekt en waarvan de vondst aanleiding heeft gegeven tot den ongeëvenaarden bloei, dien deze tak der Physica tot in onzen tijd vertoont, is er wel geen van meer verwonderlijken aard en van grooter draagwijdte, geen ook, dat voor zijn opsporing meer experimenteele vaardigheid en voor zijn theoretische behandeling grooter vermogen tot physische begripsvorming heeft vereischt, dan het verschijnsel der electromagnetische inductie, dat in den herfst van het jaar 1831 door Michael Faraday aan het licht werd gebracht. De groote beteekenis, die aan deze belangrijkste van zijn vele daden op het gebied der natuurwetenschap in de ge moet worden toegekend-schiedenis van de menschheid zonder haar toch ware èn de hedendaagsche electriciteitstheorie met haar verstrekkenden invloed op de structuur van ons physisch wereldbeeld èn de moderne electrotechniek met haar diep in het leven van gemeenschap en enkeling ingrijpende werking ondenkbaar zal in deze maand in Engeland aanleiding geven tot een feestelijke herdenking van die zeldzaam rijke tien dagen van experimenteel werk, waarin het verschijnsel werd ontdekt en bestudeerd; de belangstelling zal daarbij echter niet alleen uitgaan naar het wetenschappelijk genie van den man, dien men naast Newton als den grootsten Engelschen physicus pleegt te beschouwen; ook aan den mensch Faraday zal in deze dagen de eer worden gegeven, 186 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMACNETISCHE INDUCTIE die hem om zijn sympathieke persoonlijke eigenschappen en om het hooge ethische peil van zijn leven toekomt. Het zou niet goed zijn, indien in de Engelsche Faradayherdenking buiten zijn vaderland slechts werd deelgenomen door de betrekkelijk beperkte kringen van hen, die door de mate van hun natuurwetenschappelijke ontwikkeling in staat worden gesteld, zonder nadere voorlichting de grootte van zijn figuur te beseffen. De groote gebeurtenissen in de natuurwetenschappen hebben in onzen tijd recht op ruimere belang dan die van hare beoefenaren; en de Electriciteit is-stelling in het bijzonder zulk een macht in het leven geworden, dat men van ieder, die er zich niet mee tevreden, stelt, haar wonderen geheel gedachteloos te aanvaarden, eenige behoefte aan inzicht in haar fundamenteele verschijnselen mag verwachten en, als natuurlijk gevolg daarvan, eenige aandacht voor de enkele geniale onderzoekers, die, één tot anderhalve eeuw geleden, met in ons oog gebrekkige technische hulpmiddelen die verschijnselen aan het licht hebben gebracht. Reeds daarom is de herdenking van Faraday's groote vondst een gebeurtenis, waaraan bekendheid in ruimeren kring moet worden gegeven; ze is het des te meer, waar zijn persoonlijkheid en de levensloop, waarin deze zich openbaart, de menschelijke belangstelling, ook van den niet natuurwetenschappelijk geinteresseerde, in zoo hooge mate vermogen te wekken. In dezen zin willen de volgende bladzijden een bescheiden bijdrage zijn tot het jubileum van de electromagnetische inductie: ze willen een indruk van den mensch Faraday trachten te geven en bovendien op een wijze, die algemeen bevattelijk zal moeten zijn, een korte beschrijving van de beroemde ontdekking, waarmee hij voor honderd jaar de wereld blijvend heeft verrijkt'). 1). Ik vermeld hier enkele werken over Faraday, waaruit men desgewenscht meer uitvoerige inlichtingen over zijn leven en werk zal kunnen putten: John Tyndall, Faraday as a discoverer. London. (Longmans & Green) 1868. 5e editie 1894. (Kon. Bibl.) Te citeeren als T. Bence Jones, The life and letters of Faraday. 2 vol. London (Longmans & Green) 1872. (Kon. Bibl.) Te citeeren als B. J. J. H. Gladstone, Michael Faraday. London (Macmillan) 1872 (Univ. Bibl. Leiden). Te citeeren als G. S. P. Thompson, Michael Faradays Leben und Wirken, übersetzt von BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 187 Michael Faraday werd geboren den 22en September 1791 te Newington Butts (Surrey) als zoon van den smid James Faraday en diens vrouw Margaret Hastwell, een boerendochter. Het gezin verhuisde al spoedig naar Londen, waar het, mede ten gevolge van ziekte van den vader, vaak in behoeftige omstandigheden schijnt te hebben verkeerd. Van onderwijs kwam natuurlijk niet veel; een eigen uitlating hierover uit latere jaren luidt als volgt') : my education was of the most ordinary description, consisting of little more than the rudiments of reading, writing, and arithmetic at a common day-school. My hours out of school were passed at home and in the street. In 1804, dus op 13-jarigen leeftijd, wordt Michael loopjongen voor den boekwinkel van George Riebau, een jaar later leerling in diens boekbinderij. Tot op dat oogenblik verschilt zijn levensloop, van den buitenkant gezien, in niets van dien van tallooze andere jongens in dezelfde omstandigheden. Maar het nieuwe bedrijf oefent een eigenaardigen invloed op hem uit: hij krijgt boeken in handen, om ze in te binden, maar, als ze over natuurwetenschappelijke onderwerpen handelen, leest hij ze ook en het zijn vooral de artikelen over electriciteit in de Encyclopaedia Brittannica, Mrs. Marcet's Conversations on Chemistry en Watt's On the Mind, die een nieuwe wereld voor hem openen, waarin hij zich onmiddellijk thuis voelt. Al spoedig begint hij met eigen physische en chemische experimenten, waarvoor hij zelf de benoodigdheden in elkaar knutselt; zijn oudere broer stelt hem in staat, een serie voorclrachten van een Mr. Tatum over natural philosophy bij te wonen en, samen met enkele vrienden, die hij daar maakt, werkt hij verder aan zijn intellectueele ontwikkeling. Zeven jaren gaan zoo voorbij; van leerling wordt hij gezel en in October 1812 treedt hij als zoodanig in dienst van een Franschen émigré, de la Roche, een lastig en slechtgehumeurd man, bij wien hij het vaak moeilijk schijnt te hebben gehad. A. Schütte und H. Danneel. Halle (Knapp) 1900. (Univ. Bibl. Groningen). Rollo Appleyard, A. Tribute to Michael Faraday. London (Constable) 1931. Te citeeren als A. 1). B. J. I, 9. 188 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE Dan komt echter al spoedig de groote en beslissende omkeer in. zijn leven : in het voorjaar van 1812 had hij, door de wel een klant van de boekbinderij, Mr. Dance,-willendheid van de gelegenheid gehad, vier van de lezingen bij te wonen, die Humphry Davy geregeld in de Royal Institution') hield en daar, onder het gehoor van den beroemden chemicus, van wiens welsprekendheid nog een bijzondere bekoring uitging, was hem zijn roeping voorgoed duidelijk geworden; de weten trok hem vanaf dat oogenblik onweerstaanbaar aan en-schap de geringste plaats in haar rijk, waarin, naar hij vertrouwde, alle menschen edel en beminnelijk moesten worden, was hem begeerlijker gaan lijken dan iedere loopbaan in handel of handwerk. Een eerste poging, zich zulk een plaats te veroveren, was zonder uitwerking gebleven; in de onschuld van zijn hart had hij zich rechtstreeks gewend tot een der hoogst geplaatste mannen der Engelsche wetenschappelijke wereld, Sir ,Joseph Banks, President van de Royal Society 3), maar deze heeft den brief van den ambitieusen boekbindersgezel blijkbaar naast zich neer gelegd en antwoord heeft Faraday er dan ook niet op ontvangen. In het eind van 1812, toen hij al bij de la Roche was, had hij nu echter de gelukkige ingeving, zich met Davy zelf in verbinding te stellen; hij zond hem de keurig uitgewerkte en van nette teekeningen voorziene aanteekeningen van de voordrachten, die hij bij hem gehoord had en vroeg om wetenschappelijk werk, hoe nederig dan ook. Het antwoord 1) Daar deze instelling de plaats vormt, waar vrijwel het geheele leven van Faraday is verloopen, vermelden we hier enkele bijzonderheden over haar ontstaan en haar doel. Zij werd gesticht in 1799 door Graaf Rumford for the diffusing knowledge and facilitating the general introduction of useful mechanical inventions and improvements, and for teaching by courses of philosophical lectures and experiments, the application of science to the common purpose of life. Zij houdt het midden tusschen een geleerd genootschap en een hoogeschool in zooverre, dat zij eenerzijds een tijdschrift uitgeeft en voor hare leden een wetenschappelijke bibliotheek onderhoudt, anderzijds professoren aanstelt om onderzoekingen te doen en voordrachten te houden. Deze zijn echter niet speciaal voor studenten bestemd, maar voor iedereen, die belang stelt in de natuurwetenschappen. 2) De Royal Society, gesticht in 1663, is het hoogste wetenschappelijk genootschap in Engeland. BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 189 van Davy'), een document van historische waarde om de verstrekkende gevolgen, die het voor de ontwikkeling der physica gehad heeft, was kort, maar welwillend: December 24, 1812. Sir, — I am far from displeased with the proof you have given me of your confidence, and which displays great zeal, power of memory, and attention. I am obliged to go out of town, and shall not be settled in town till the end of January; I will then see you at any time you wish. It would gratify me to be of any service to you; I wish it may be in my power. I am, Sir, your obedient humble servant, H. DAVY In het begin van 1813 volgde hierop een onderhoud in het gebouw van de Royal Institution Faraday placht in later jaren aan vrienden de juiste plaats aan te wijzen --waarin Davy hem den raad gaf, toch voorloopig maar liever boekbinder te blijven he still advised me not to give up the prospects I had before me, telling me that Science was a harsh mistress, and in a pecuniary point of view but poorly rewarding those who devoted themselves to her service. He smiled at my notion of the superior moral feelings of philosophic men, and said he would leave me to the experience of a few years to set me right on that matter. 2) Blijkbaar heeft Davy zelf een natuurwetenschappelijk genie van den eersten rang toch wel beseft, dat er in den jongen sollicitant iets bijzonders school. Reeds korten tijd later laat hij hem vragen, of hij de plaats van den juist ontslagen assistent aan het laboratorium van de Royal Institution wil innemen en zoo ziet Faraday zich in begin Maart 1813 tegen een salaris van 25 sh. per week en het gebruik van twee kamers geïnstalleerd in zijn nieuwe positie, waarin hij belast was met het in orde houden van het laboratorium en de assistentie van de docenten en onderzoekers, die daaraan verbonden waren. Zoo had dan Michael Faraday den eersten stap gezet op den weg, die hem naar de hoogste toppen van de wetenschap pelijke wereld zou leiden; voorloopig echter was hij niet veel meer dan een bediende en er zal wel niemand geweest zijn, die scherper dan hijzelf inzag, hoeveel hem aan intellectueele ontwikkeling en levenskennis nog ontbrak, om het verder te brengen. Maar onder zijn rustige bescheidenheid gloeide de 1) B. J. I, 55. 2) Brief van Faraday aan J. A. Paris van 23 Dec. 1829. B. J. I, 54. 190 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE vaste wil, om dat ontbrekende aan te vullen en we zien hem dan ook van den aanvang af alle gelegenheden daartoe zoeken en benutten. Het werk in het laboratorium, in het bijzonder de dagelijksche omgang met een rijken en frisschen geest als Davy, gaf natuurlijk al sterke impulsen en men krijgt den indruk, dat hij door zijn handigheid, ordelijkheid en experimenteel vernuft al spoedig een onmisbaar helper werd, die ook al gauw zelfstandig werk begon te doen. Dan waren er de colleges, die hij als assistent moest bijwonen en waarop hij met gespannen aandacht zal hebben gelet op de wijze van optreden en voordragen van de docenten, die hij behulpzaam was. Er bestaan uit de eerste maanden van zijn werkzaamheid aan de Royal Institution lange brieven van zijn hand aan zijn vriend Abbott'), waarin hij met groote uitvoerigheid zijn denkbeelden over wetenschappelijke voordrachten uiteenzet; beginnende met vragen betreffende vorm, inrichting en zelfs ventilatie van de collegezaal, behandelt hij daarin het aandeel, dat aan oog en oor van den hoorder bij het volgen van de voordracht toekomt, de opstelling van de te gebruiken toestellen en andere visueele hulpmiddelen, de indeeling en den stijl van de voordracht zelf, de spreekwijze, houding en gebaren van den docent en de middelen, waarover hij beschikt, om de aandacht gespannen te houden; uitvoerig spreekt hij daarna over de fouten en onhandigheden, die men, al voordragende, kan begaan en men kan veilig gelooven, dat hij, die over zijn meester Davy later in ander verband de treffende woorden sprak „I took my master as a model of what to avoid", reeds in die periode door zwijgende kritiek op wat hij zag en hoorde, veel heeft geleerd. Heeft hij daarbij zich zelf al vaak in gedachten achter de collegetafel gezien, het woord voerend over zijn lievelingswetenschappen? Zijn biographen ontkennen het als om strijd, alsof zulk een gedachte een zonde ware geweest, van welker aantijging zij hem schoon moeten wasschen. Maar Faradayzelf zegt in de passage, waarop zij zich tot doel beroepen2), niet anders, dan dat hij zich nog niet in staat zou voelen, de taak van zijn gecritiseerde meerderen te vervullen en dat het dus ongepast zou kunnen lijken, dat hij niettemin 1). B. J. I, 60-79. 2). Brief aan Abbott van 1 Juni 1813. B. J. I, 66. BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 191 kritiek uitoefent. En in typeerende zinnen gaat hij dan als volgt voort: But I do not see, on consideration, that the impropriety is so great. If I am unfit for it, 'tis evident that I have yet to learn, and how learn better than by the observation of others? If we never judge at all, we shall never judge right; and it is far better to learn to use our mental powers (though it may take a whole life for the purpose) than to leave them buried in idleness a mere void. Iemand, die zoo denkt, blijft geen amanuensis en het is waarlijk geen uitwendig toeval, als hij het verder brengt. Hij werkt dus onverdroten voort aan zich zelf: de City Philosophical Society, een vereeniging van een veertigtal jonge mannen van geringe maatschappelijke positie, die eens per week ter gezamenlijke bespreking van allerlei onder bijeenkwamen, geeft hem gelegenheid, zich in het-werpen spreken te oefenen; met enkele vrienden houdt hij bovendien wekelijksche bijeenkomsten „for mutual improvement", waar zij streng elkanders fouten in taalgebruik en uitspraak criti--op seeren. En dan schenkt de goede genius, die Humphry Davy in deze jaren nog voor hem was, hem een onschatbare gelegenheid, om nu ook eens wat ruimere indrukken van de wereld op te doen, dan het werk in het laboratorium van de Royal Institution. en de ontwikkelingsavonden met zijn leeftijds-en standgenooten hem ooit konden geven: hij stelt hem voor, als wetenschappelijk assistent mee te gaan op een reis door Europa, die op een duur van drie jaren was geraamd en die hem in aanraking zou brengen met tal van beoefenaren der natuurwetenschappen op het vasteland. De reis heeft geen drie jaren, maar slechts achttien maanden, van October 1813 tot April 1815, geduurd en onverdeeld genoegen heeft ze hem niet gebracht. Maar het is een zeer belangrijke gebeurtenis in zijn leven geweest; niet alleen om de verruimende werking, die het lange en interessante verblijf buitenslands op hem gehad heeft, maar ook om de verandering in zijn positie ten opzichte van Davy en de andere Engelsche geleerden, die er door veroorzaakt werd. Want de Fransche, Italiaansche en Zwitsersche physici en chemici, waarmee zij in aanraking kwamen, mannen als Ampère, Arago, Gay- Lussac, Dumas, Volta, de la Rive, Biot, Pictet, de Saussure, bemerkten al spoedig, dat de amanuensis van den beroemden 1931 III 192 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE Engelschen gast op wetenschappelijk gebied geen mindere grootheid was dan deze zelf en in hun oog bleef van zijn maatschappelijke ondergeschiktheid niet veel over. Dat die onder bestond, viel echter niet te ontkennen en hoewel-geschiktheid Faraday zich in het reisjournaal, dat hij bijhield'), zorgvuldig onthoudt van alle opmerkingen over de personen van zijn reisgezelschap, weten we uit enkele brieven iets van de zonderlinge conflicten, waartoe zij voerde 2). Het was namelijk wel de bedoeling geweest, dat Faraday uitsluitend wetenschappelijk assistent zou zijn, maar toen enkele dagen voor de reis de kamerdienaar van Sir Humphry weigerde, Engeland te verlaten, werd hij voorloopig ook met diens functie belast, totdat er een plaatsvervanger zou zijn gevonden. Daarin schijnt echter Davy niet te zijn geslaagd (of, zooals Faraday niet onduidelijk te verstaan geeft, niet te hebben willen slagen) en zoo bleef in het oog der wereld en, wat erger was, in het oog van Lady Davy, het gezelschap samengesteld uit Sir Humphry -en Lady Davy .aan de eene zijde, Faraday en het kamermeisje aan de andere. Er is weinig fantasie voor noodig, om zich de onaangename sociale situaties voor te stellen, die hieruit konden voortvloeien en het staat vast, dat het in Genève tot een conflict kwam, toen Davy's gastheer de la Rive niet wilde toelaten, dat Faraday met de bedienden at, terwijl Lady Davy het niet met haar gevoel van waardigheid kon overeenbrengen, met hem aan één tafel te zitten. Davy zelf schijnt beter rekening te hebben kunnen houden met de eigenaardige positie van zijn tijdelijken kamerdienaar en hem zoo weinig mogelijk als zoodanig in beslag te hebben genomen; toch heeft een breuk vaak gedreigd. In April 1815 in Engeland teruggekeerd, hervat Faraday zijn werk aan de Royal Institution als assistent van het laboratorium en als conservator van de mineralogische verzameling. Er begint nu een periode van ingespannen arbeid; bij de verplichtingen die zijn betrekking hem oplegt, komen eigen chemische onderzoekingen; vanaf 1816 houdt hij voor 1) Ten deele gepubliceerd B. J. I, 81-146. 2) Zie o. a. den brief van 23 Febr. 1815 aan Abbott B. J. I, 195. Verdere berichten bij Tyndall, Dictionary 01 National Biography s. v. Faraday. Cf. A, 31; T, 20 seq. BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 193 drachten over natuurwetenschappelijke onderwerpen in de City Philosophical Soc*ety; vanaf 1817 verschijnen al regel - matig wetenschappelijke publicaties van zijn hand, de eerste vruchten van zijn beroemden stelregel Work, Finish, Publish. Nagelaten aanteekenboekjes getuigen van een onverpoosd streven naar zelfontwikkeling; op zijn latere werkzaamhe'd als docent bereidt hij zich voor, door lessen in welsprekendheid te nemen. In dit strenge, veeleischende leven brengt het jaar 1821 een zachteren toon; in Juni van dat jaar heeft de voltrekking plaats van zijn huwelijk met Sarah Barnard, de dochter van een Londenschen goudsmid, dat gedurende 46 jaren een bron van geluk voor hem zou worden. Dank zij de medewerking van Davy kon hij zich met zijn vrouw in het gebouw van de Royal Institution vestigen, waar zij hem in al de jaren van ingespannen arbeid, die hem nog wachtten, de spheer van vredige huiselijkheid heeft bereid, die hij zoo sterk noodig had. Voor zijn werk konden de veranderde huiselijke omstandigheden slechts bevorderlijk zijn. In den nazomer van 1821 begint de eerste periode van zijn werkelijk blijvend belangrijke wetenschappelijke onderzoekingen, waarin hij een studie maakt van de electromagnetische rotaties en vanaf dien tijd geniet hij een steeds stijgend aanzien in Engeland en weldra ook daarbuiten. In 1824 wordt hij tot lid van de Royal Society gekozen; een jaar later volgt de benoeming tot directeur van het laboratorium van de Royal Institution. In die functie organiseert hij de later beroemd geworden Vrijdagavondvoordrachten en de colleges voor de jeugd omstreeks Kerstmis, terwijl hij de onder zijn voorgangers Young en Davy reeds traditioneele geregelde morgenlezingen voortzet. De steeds stijgende roem, die Faraday in deze jaren gaat omgeven, heeft ook haar schaduwzijden; er rijst, naar aan zijn electromagnetische onderzoekingen, een prio--leiding van riteitskwestie, een van die onverkwikkelijke en in den grond van de zaak zoo volkomen onbelangrijke geestelijke eigendomsgeschillen, waarvan de geschiedenis van de wis-en natuurkundige wetenschappen zooveel weet te verhalen: een denkbeeld hangt in de lucht; meer dan een denkt en spreekt er over; een is zoo gelukkig, zoo doortastend of zoo vernuftig, het tot 194 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE ontwikkeling te brengen en nu komen anderen, die alleen maar de mogelijkheid hebben overwogen of in de verwezenlijking daarvan niet zijn geslaagd en eischen hun aandeel in de verdienste op. En wanneer Faraday door zijn open en vaste wijze van optreden de tegenpartij, Wollaston, heeft verzoend, ziet hij het reeds beslechte strijdpunt eenige jaren later opnieuw op grievende wijze in het geding brengen, wanneer zijn candidatuur voor de Royal Society aanhangig is. Daarbij komt, dat deze candidatuur voor hem toch al de aanleiding werd tot een diepe menschelijke teleurstelling: hij moest namelijk ervaren, dat Davy, de man, aan wien hij zijn opname in de wetenschappelijke wereld te danken had en met wien hij jaren lang had samengewerkt, ongetwijfeld tot groot voordeel voor zijn eigen ontwikkeling, maar even zeker tot grooten steun voor Davy's onrustige en onordelijke persoonlijkheid, zich als president van de Royal Society hevig tegen de verkiezing van zijn vroegeren assistent verzette. Die tegenstand heeft geen uitwerking gehad en het geval is enkel voor Davy beschamend geweest; de verhouding tusschen beiden, die toch al eenigszins geleden had door een eigendomskwestie, die bij Faraday's bereiding van vloeibaar chloor gerezen was, is echter na deze geschiedenis nooit meer ge wat ze geweest was. Het was maar al te duidelijk,-worden, dat Davy naijverig was geworden op den roem van zijn vroegeren protégé. De groote experimenteele gaven, waarvan Faraday door zijn chemische en physische onderzoekingen reeds blijk had gegeven, leidden nog tot andere dan zuiver wetenschappelijke successen: hij begon naam te maken door zijn scheikundig werk voor industrieele en commercieele doeleinden en hij kon daardoor de tamelijk karige bezoldiging, die hij nog steeds aan de Royal Institution genoot (£ 100 per jaar) en die overigens alleen werd aangevuld door een honorarium als docent aan de Militaire Academie te Woolwich, met vrij aanzienlijke bedragen verhoogen. Hieraan komt echter omstreeks het jaar 1831 plotseling een eind. Hij heeft toen, blijkens een later door zijn vriend en biograaf John Tyndall gepubliceerde mede deelingl), gevoeld, dat hij geen twee heeren kon dienen en 1) T. 180. BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 195 dat hij moest kiezen tusschen het onbaatzuchtig beoefenen der wetenschap in haar zuiveren vorm en het verwerven van materieele rijkdommen door haar toepassingen in het practische leven. Het is niet twijfelachtig, hoe de keus is uitgevallen; in het jaar 1831 krijgt de hartstocht van het doordringen in de onbekende gebieden der natuur hem voorgoed te pakken en tegelijkertijd daalt zijn inkomen uit „professional business", dat reeds meer dan £ 1000 per jaar bedroeg en dat gemakkelijk voor uitbreiding vatbaar zou zijn geweest, tot minder dan het tiende deel daarvan. Van wat hij inbeurde, schijnt altijd nog een groot deel aan liefdadigheid weg te zijn gegaan; voor zich zelf had hij weinig behoeften. In den herfst van 1831 behaalde hij door de ontdekking van de electromagnetische inductieverschijnselen het schitterende wetenschappelijke succes, waarover in het tweede deel van dit opstel nader zal worden bericht; zijn naam werd daardoor in geheel Europa bekend en hij gold nu wel in binnen-en buitenland als een der eerste figuren van de wetenschappelijke wereld. In Engeland zelf, waar hij een alom bekende persoonlijkheid was geworden, genoot hij, blijkens berichten van tijdgenooten, ook buiten wetenschappelijke kringen een aanzien, dat aan vereering grensde. Maar de ontzaglijke geestesinspanning, die zijn onverpoosd ontdekkingswerk hem kostte, bleef niet zonder gevolgen; vanaf 1835 hoort men steeds vaker berichten over tijdelijke lichamelijke inzinkingen; enkele jaren later voelt hij zich verplicht, zijn werkzaamheden te beperken, terwijl perioden van geheugenverlies zich steeds veelvuldiger herhalen. Er komen dan echter nog telkens weer tijden van volkomen herstel en tusschen zijn 53e en zijn 65e jaar beleeft hij zelfs een nieuw tijdperk van productiviteit, waarin hij o. a. de magnetische draaiing van het polarisatievlak en het diamagnetisme ontdekt. In 1858 echter zijn zijn krachten uitgeput; in dat jaar verlaat hij de Royal Institution, waar hij 45 jaren had doorgebracht, om zich te Hampton Court te vestigen, waar koningin Victoria een huis tot zijn beschikking had gesteld. De leiding van het laboratorium heeft hij nog tot 1865 behouden ; de achteruitgang van zijn geestelijke ver mogens schijnt zich toen echter reeds op pijnlijke wijze bemerkbaar te hebben gemaakt. Op 21 Augustus 1867 is hij na 196 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE een lange periode van zeer geleidelijk insluimeren van zijn krachten overleden. Zijn dood beduidde voor het geestelijk leven van zijn land een onherstelbaar verlies. En dat niet alleen, omdat hij een natuuronderzoeker van wereldvermaardheid was geweest. Men moet zich namelijk Faraday, ondanks het teruggetrokken leven, dat hij in de Royal Institution leidde, volstrekt niet voorstellen als een geleerde, die slechts voor zijn eigen onderzoekingen tijd en energie over had. Hij trok zich terug van de uiterlijkheden van het leven, van recepties, diners en officiëele vergaderingen en hij was wel eens huiverig, zijn krachten te besteden aan het vaak onvruchtbare werk in commissies en besturen. Maar hij stelde zijn gaven altijd onvoorwaardelijk ter beschikking van de gemeenschap en over tal van vragen van toegepaste natuurwetenschap (zoo b.v. gedurende langen tijd over de electrische verlichting van vuurtorens) heeft hij zijn gezaghebbende stem laten hooren. Daarbij komt dan nog de sterke werking, die hij als docent heeft uitgeoefend. In tegenstelling tot verscheidene andere groote onderzoekers heeft Faraday namelijk èn een groote gave bezeten, om anderen (en geenszins alleen wetenschappelijk gevormden) in te leiden in de nog zoo weinig betreden gebieden der experimenteele natuurwetenschap, die hij ontdekt had, èn een sterke behoefte aan den dag gelegd, om op deze wijze de wereld te helpen ontwikkelen en verrijken. De Vrijdagavondvoordrachten in de Royal Institution waren beroemd in de intellectueel belangstellende kringen van de Londensche bevolking en uit de berichten, die over zijn optreden op die avonden bewaard zijn gebleven, kan men nog eenigszins een indruk krijgen van de onweerstaanbare werking, die van de ver genialiteit, doceertalent, welsprekendheid en-eeniging van persoonlijk overwicht, die men in hem kan aantreffen, moet zijn uitgegaan. We nemen hier een gedeelte over van een beschrijving, die een bewonderaarster, Lady Pollock, van zijn voordrachten geeft; men zal het stuk thans wellicht wat pathetisch en overdreven vinden, maar de emotie, die er aan ten grondslag ligt, is niettemin onmiskenbaar') : 1) G. 33. BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 197 It was an irresistible eloquence, which compelled attention and insisted upon sympathy. It waked the young from their visions, and the old from their dreams. There was a gleaming in his eyes which no painter could copy, and which no poet could describe. Their radiance seemed to send a strange light into the very heart of his congregation; and when he spoke, it was felt that the stir of his voice and the fervour of his words could belong only to the owner of those kindling eyes. His thought was rapid, and made itself way in new phrases — if it found none ready made — as the mountaineer cuts steps in the most hazardous ascent with his own axe. His enthusiasm sometimes carried him to the point of exstasy when he expatiated on the beauties of Nature, and when he lifted the veil from her deep mysteries. His body then took motion from his mind; his hair streamed out from his head; his hands were full of nervous action; his light, lithe body seemed to quiver with its eager life. His audience took fire with him, and every face was flushed. Whatever might be the after-thought or the after-pursuit, each hearer for the time shared his zeal and his delight. Het zal wel geen verwondering wekken, dat iemand, die zelf met zooveel toewijding de natuurwetenschappen doceerde, zich niet zonder meer kon neerleggen bij het zeer lage peil, dat het Engelsche schoolonderwijs in die dagen op dit gebied nog vertoonde. Er bestaat een brief van hem over dit onder dien hij in 1862 aan de Public Schools Commission-werp, schreef') en waarin hij er zijn verbazing over uitspreekt, dat de kennis der natuurverschijnselen, die in de laatste vijftig jaren in zoo rijken overvloed was verzameld, op de middelbare scholen geheel onaangeroerd werd gelaten. Hij klaagt er over, dat hij bij menschen met een zeer voldoende ontwikkeling op ander gebied telkens weer een volkomen onwetendheid inzake de fundamenteele physische en chemische wetten moet vaststellen; hij wijst op de natuurlijke belangstelling van de jeugd voor het uitvoeren en verklaren van eenvoudige experimenten en, zonder te willen afdingen op de waarde van de studie van de Oude Talen, bepleit hij een ruimere plaats voor de beoefening van de Natuurwetenschappen in het onderwijs. Wij willen na dit korte verhaal van Faraday's leven nog een oogenblik stilstaan bij zijn persoonlijkheid; menige trek daarvan, zijn werkkracht, zijn sterke wil, zijn onbaatzuchtige toewijding aan wetenschappelijk werk valt reeds op, als men zijn levensloop beschouwt; van vele andere geven zijn brieven 1) A. 76-81. 198 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE en de berichten van zijn tijdgenooten een duidelijken indruk. Daar is in de eerste plaats de merkwaardige mengeling van maatschappelijke bescheidenheid, om niet te zeggen nederigheid, die zijn optreden en uiterlijke levenswijze kenmerkt en het kalme besef van de waarde van zijn werk en zijn weten positie, dat hij, waar het noodig is, aan den dag-schappelijke legt. In scherpe tegenstelling tot de brillante figuur van Davy, die ook uit betrekkelijk behoeftige omstandigheden afkomstig was, maar die, in den adelstand verheven en rijk gehuwd, een op den voorgrond tredende figuur in de Londensche society was geworden, heeft Faraday zich steeds verre gehouden van allen maatschappelijken glans. Deze houding komt voor een deel voort uit bescheidenheid en zelfkennis. De gewezen loopjongen en boekbindersleerling blijft in zijn hart altijd gehecht aan de eenvoudige omstandigheden, waarin hij was opgegroeid en men kan zich voorstellen, dat hij wel eens is teruggedeinsd voor de hoogten, waarop zijn verwonderlijke levensloop hem ging voeren. Zoo weigert hij, die begonnen was met te vragen om de laagste plaats, die de Engelsche wetenschappelijke wereld te vergeven had, na rijp beraad een van de hoogste posities, die zij kon aanbieden, het presidentschap van de Royal Society, waartoe hij in 1857 werd uitgenoodigd. Tyndall vertelt, hoe hij getracht heeft, hem tot aanvaarding te overreden en hij haalt daarbij als Faraday's laatste woorden van het gesprek aan') : Tyndall, I must remain plain Michael Faraday to the last; and let me now tell you, that if I accepted the honour which the Royal Society desires to confer upon me, I would not answer for the integrity of my intellect for a single year. Ook het presidentschap van de Royal Institution wijst hij van de hand; hij verlangt enkel maar rust voor zijn werk en daaraan offert hij gaarne alle eer van het officiëele leven op. En toch was hij voor eerbewijzen geenszins ongevoelig: de tallooze wetenschappelijke onderscheidingen, die hem in binnen- en buitenland ten deel vielen, heeft hij als blijken van waardeering voor zijn werk steeds op hoogen prijs gesteld en het is bekend, dat hij, met den zin voor ordelijkheid, die hem 1). T. 184. BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 199 eigen was, een apart register bezat, waarin hij ze alle opteekende; maar deze legden dan ook geen beslag op zijn tijd en dwongen hem niet tot officiëel optreden. De onverschilligheid voor zijn maatschappelijke positie be- rust voor een deel echter ook op geheel andere motieven: zijn gevoel van eigenwaarde verzette zich er tegen om wetenschappelijke daden door wereldsche eerbewijzen beloond te zien. Dat hij een aanbod tot verheffing in den adelstand zou hebben ontvangen en afgeslagen, zooals men sons kan lezen, blijkt uit niets, maar zijn uitlatingen over dit in Engeland niet ongebruikelijke eerbewijs voor mannen van wetenschap laten niet den minsten twijfel over, hoe hij op een dergelijk aanbod zou hebben geantwoord; in 1854 schrijft hij hierover o. m. het volgende'): I do think, that a Government should for its own sake honour the men who do honour and service to the country. I refer now to honours only, not to beneficial rewards; such honours I think there are none. Knight- hoods and baronetcies are sometimes conferred with such intentions, but I think them utterly unfit for that purpose. Instead of conferring distinction, they confound the man who is one of twenty, of perhaps fifty, with hundreds of others. They depress rather than exalt him, for they tend to lower the especial distinction of mind to the commonplaces of society. An intelligent country ought to recognize the scientific men among its people as a class. If honours are conferred upon eminence in any class, as that of the law or the army, they should be in this also. The aristocracy of the class should have other distinctions than those of lowly and high-born, rich and poor, yet they should be such as to be worthy of those whom the Sovereign and the country should delight to honour and, being rendered very desirable and even enviable in the eyes of aristocracy by birth, should be unattainable except to that of science. Deze houding wordt nu echter nog versterkt door de verachting van de wereld en de losheid van aardsch bezit, die met zijn godsdienstige overtuiging (waarover straks meer) samenhangen. In 1835 is er een door politieke invloeden ver kwestie geweest') over een staatspensioen van £ 300-troebelde per jaar, dat de Tory-minister Robert Peel hem had toegedacht, maar dat nog niet verleend was, toen het ministerie viel en Melbourne, van de partij der Whigs, eerste minister werd. Deze schijnt de zaak toen op ontactvolle wijze te hebben behandeld met het gevolg, dat Faraday het heele pensioen, 1) G. 111. 2) A. 57 seq. T. 189 seq. 200 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE tot welks aanvaarding hij zich aanvankelijk pas onder den invloed van zijn schoonvader had bereid verklaard, weigerde. Het geval werd, met politieke bijoogmerken, druk besproken in de pers; ten slotte is door de persoonlijke tusschenkomst van den koning een oplossing verkregen, waarbij Faraday zich heeft kunnen neerleggen. Een soortgelijk contrast als tusschen Faraday's maatschappelijke bescheidenheid en zijn wetenschappelijk zelfbesef bestaat er tusschen de vriendelijkheid, welwillendheid en beminnelijkheid, die hij naar eenstemmig getuigenis van allen, die met hem in aanraking kwamen, in den dagelijkschen omgang aan den dag legde en de onverzettelijke vastheid, waarmee hij kon opkomen tegen beweringen, waarin hij een aantasting van zijn wetenschappelijke rechten of een aantijging tegen zijn karakter voelde. Wanneer zoo iets zich voordeed en nog sterker, wanneer hij onwaarheid of misleiding meende te bemerken, kwam het vurige temperament tot uiting, dat onder zijn uiterlijke kalmte en gemoedelijkheid verborgen lag, en dat hij met strenge zelfzucht steeds in bedwang moest houden. Teekenend is in dit verband een brief, dien hij in 1855, dus op hoogeren leeftijd reeds, aan zijn vriend Tyndall schreef naar aanleiding van diens gekrenktheid over het verloop van een weten schappelijke discussie op een congres van de British Associationl): Let me, as an old man, who ought by this time to have profited by experience, say that when I was younger I found I often misinterpreted the intentions of people, and found that they did not mean what at the time I supposed they meant; and, further, that as a general rule, it was better to be a little dull of apprehension where phrases seemed to imply pique, and quick in perception when, on the contrary, they seemed to imply kindly feeling. The real truth never fails ultimately to appear; and opposing parties, if wrong, are sooner convinced when replied to forbearingly, than when overwhelmed. All I mean to say is, that it is better to be blind to the results of partisanship and quick to see good will. One has more happiness In oneself in endeavouring to follow the things that make for peace. You can hardly imagine how often I have been heated in private when opposed, as I have thought, unjustly and superciliously, and yet I have striven, and succeeded, I hope, in keeping down replies of like kind. De raad is wijs; zij zou echter minder sympathiek kunnen zijn wanneer zij uit berekening voortkwam, uit de practische 1) T. 47. BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 201 overweging, dat men in vrede meer van de menschen gedaan krijgt dan in strijd. Dat is echter Faraday's motief niet; hij heeft er nooit tegen opgezien, om, als het werkelijk noodig was, zich met de vereischte duidelijkheid uit te drukken. Maar er leeft in hem een sterke wil tot objectieve beschouwing van den medemensch, ook als deze toevallig zijn tegenstander of zijn vijand is en het peil van zijn eigen karakter stelt hem dan in staat, altijd veel goeds te zien en te waardeeren. Een tref illustratie van deze eigenschap kan men vinden in de-fende houding, die hij steeds ten opzichte van de nagedachtenis van Davy is blijven aannemen. Davy heeft hem ongetwijfeld meer dan eens gekrenkt, niet alleen door openlijk oppositie te voeren tegen zijn candidatuur voor de Royal Society, maar ook, naar men met goede gronden vermoeden kan, doordat hij nooit zijn oorspronkelijke meerderheidspositie heeft kunnen prijsgeven; bovendien heeft Faraday door den langdurigen dagelijkschen omgang, beter dan wie ook, de menschelijke zwakheden moeten leeren kennen, die de groote chemicus bij al zijn gaven bezat. Maar nooit heeft hij een woord ten nadeele van zijn vroegeren meester willen aanhooren of uitspreken. De Fransche chemicus Dumas, die voor Davy geenerlei sympathie voelde, vertelt') verbaasd over de groote bewondering, waarmee Faraday, toen hij dezen eens in de Royal Institution bezocht, zich over de verdiensten van zijn voorganger uitliet en over de piëteit, waarmee hij hem de bladzijde uit het laboratoriumboek toonde, waarop Davy het eerste bericht over de beroemde afscheiding van kalium langs electrolytischen weg, voorzien van de woorden Capital Experiment, met van opwinding bevende hand had neergeschreven. En Lady Pollock vermeldt in haarherinneringen aan Faraday2) dat toen eens iemand tegenover hem een pijnlijk punt uit zijn relatie tot Davy wilde aanroeren, hij het gesprek zeer beslist afbrak met de woorden: Talk of something else, and never let me speak of this again. I wish to remember nothing but Davy's kindness. Het pleit voor Faraday's karakter, dat hij steeds met zoo groote bewondering en dankbaarheid aan Davy heeft kunnen 1) G. 67. 2) A. 72. 202 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE blijven denken. De geschiedschrijving der natuurwetenschap kan aan zijn houding een voorbeeld nemen; immers wat voor fouten den man ook kunnen hebben aangekleefd, hij heeft vele schoone ontdekkingen gedaan en onder deze was, zooals men terecht heeft opgemerkt, Faraday wel de allerschoonste. De objectieve blik op menschen en -dingen, die, gepaard met hoog karakterpeil, Faraday's waardige en sympathieke levenshouding bepaalt, heeft natuurlijk niet steeds zooveel reden tot waardeering kunnen vinden als waar ze op iemand als Davy kon rusten. Een van zijn biographen') weet wel te verhalen van zij r, „reverential attitude towards Man", maar, sommige van zijn uitlatingen lezende, krijgt men wel eens den indruk, dat het niet zoozeer die eerbied was, die hem zoo ruim van oordeel maakte, dan wel een zekere berusting in de onvermijdelijke zwakheden van de menschelijke natuur. Wanneer een enthousiaste bezoekster van het laboratorium hem eens vraagt, of het niet heerlijk is, zoo te leven, „entirely out of the meaner aspects and lower aims of common life", schudt hij droefgeestig het hoofd en zijn antwoord luidt2): When I quitted business and took to science as a career, I thought I had left behind me all the petty meannesses and small jealousies which hinder man in his moral progress; but I found myself raised into another sphere only to find poor human nature just the same everywhere —subject to the same weaknesses and the same self-seeking, however exalted the intellect. En in 1853, wanneer hij in hevige ergernis verkeert over de te Londen in zwang komende spiritistische séances, die hij voor louter bedrog houdt,: laat hij zich in een vertrouwelijken brief als volgt uit3): What a weak, credulous, unbelieving, superstitious, bold, frightened, what a ridiculous world ours is, as far as concerns the mind of man. How full of inconsistencies, contradictions, and absurdities it is. I declare that, taking the average of many minds that have recently come before me (and apart from the spirit which God has placed in each) and accepting for a moment that average as a standard, I should far prefer the obedience, affections, and instinct of a ,dog before it. Van heel veel eerbied voor het peil van den gemiddelden medemensch getuigt dit niet! 1) G. 65. 2) G. 89. 3) B. J. II, 307. BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 203 Nu zou een eenigszins optimistische blik op wat de gemiddelde mensch uit eigen kracht vermag, ook kwalijk gepast hebben bij een andere zijde van zijn persoonlijkheid, waarover we tot nu toe niet gesproken hebben, maar die men, om een volledig beeld van zijn wezen te krijgen, evenzeer moet kennen als zijn leven en werk als geleerde: we bedoelen zijn sterk uitgesproken godsdienstige overtuiging en den krachtigen invloed, die daarvan op zijn leven is uitgegaan. Faraday behoorde namelijk tot de kleine, streng van alle andere kerkgenootschappen afgescheiden secte van de Sandemanians, de volgelingen van den Schotschen predikant ,John Glas, naar wien zij ook Glasites heetten, en van diens schoonzoon Robert Sandeman. Zonder op theologische finesses in te gaan, kunnen wij het streven van deze secte kort omschrijven als een wil tot terugkeer tot de oudste vormen van Christelijke geloofsgemeenschap, zooals zij zich die voorstelde, ge aan een principiëelen tegenzin tegen iedere relatie-paard tusschen kerk en staat en tegen iederen wereldsche macht der kerk. De quintessens van het door haar beleden geloof laat zich kort weergeven in de woorden, die Sandeman op zijn grafsteen liet beitelen: „that the bare death of Jesus Christ without a thought or deed on the part of man is sufficient to present the chief of sinners spotless before God." De Sandemanians waren verdeeld in congregaties, die elk geleid werden door een aantai ouderiingen, gekozen volgens aan Paulus toegeschreven regels, zonder dat op opvoeding, ontwikkeling of maatschappelijke positie mocht worden gelet. Predikanten hadden zij niet; de ouderlingen verzorgden zelf de kerkdiensten. De congregaties leidden een intens, alle medeleden sterk bindend kerkelijk leven; meeningsverschillen werden niet geduld; alle besluiten over kerkelijke aangelegenheden moesten met algemeene stemmen worden genomen; naar het maken van proselyten werd niet gestreefd. Onder huwelijken werkten er toe mee, om de leden van de-linge secte zoo sterk aan elkaar te binden, dat zij ten slotte als het ware een groot gezin vormde; wederzijdsche hulpvaardigheid was daarin vanzelfsprekende plicht. Aan het gemeenschapsleven van deze secte nu heeft Faraday altijd een sterk aandeel genomen; als jongen was hij in haar 204 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE spheer opgegroeid; zijn vrouw was de dochter van een ouderling van de L,ondensche gemeente en kort na zijn huwelijk heeft hij zich na het afleggen van de verplichte openlijke zonden- en geloofsbelijdenis zelf als lidmaat laten opnemen. Iederen Zondag en iederen Woensdagavond bracht hij in de kerk door, ijverig deelnemend aan de vele te verrichten functies; gedurende verscheidene jaren is hij als ouderling mede belast geweest met de leiding van de godsdienstoefeningen en er zijn nog enkele schemata bewaard gebleven van de preeken, die hij als zoodanig heeft gehouden. Hier in den vertrouwelijken omgang met zijn sectegenooten, meerendeels eenvoudigen naar de wereld, was hij uitsluitend broeder Faraday en zijn grootheid in het rijk, waarin hij op andere dagen verkeerde, vond hier geenerlei aandacht of waardeering. Onder de vele eigenschappen van Faraday's persoonlijkheid, die onze belangstelling vermogen op te wekken, vormt deze sterke religieuse gezindheid van een zoo uitgesproken aard wel een van de meest merkwaardige; hij is wel het volmaakte voorbeeld van een streng geloovigen natuuronderzoeker, die er in slaagt, zijn wetenschappelijke denkgewoonten en inzichten streng gescheiden te houden van zijn godsdienstige overtuigingen. Dezelfde man, die in het laboratorium met steeds fijner toegespitsten kritischen zin de feiten ontleedde, die zijn proeven hem onthulden, die een fel wantrouwen had tegen iedere eenigszins vage of onvoldoend op feiten gefundeerde hypothese, die in het geheel niet door kon redeneeren op een experiment, dat hij niet had zien uitvoeren en nauwelijks op een, dat hij niet eigenhandig had gedaan, deze methodische, kritische man der natuurwetenschap dus, kon al de heftige geestesbehoeften, die hij in het laboratorium door zijn werkwijze bevredigde, uitschakelen, zoodra hij de kerk was binnengegaan; daar aanvaardde hij, zonder een zweem van twijfel of kritiek, op het gezag van de zonder eenig voor als kenbron vereerde H. Schrift, de waarheden der-behoud openbaring en daar kon hij vrede vinden in de voor het ver meest onvatbare leerstellingen van den Christelijken-stand godsdienst. Van dit phaenomenale vermogen tot scheiding van twee gebieden van zijn bewustzijn, die beide evenzeer de kern van BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 205 zijn wezen raken, is Faraday zich altijd volkomen bewust geweest. Meer dan eens heeft hij het uitgesproken, dat hij een absoluut onderscheid wilde maken tusschen zijn geloof en zijn menschelijke rede, omdat geen inspanning van onze geestvermogens ooit zou kunnen voeren tot inzicht in de bovennatuurlijke waarheden. Hij is overtuigd, dat er nooit strijdigheid zal kunnen bestaan tusschen wat het menschelijke verstand doet kennen en wat de openbaring leert. Hij ziet in, dat men hem verwijtend zal kunnen vragen, of hij dan de geestelijke functies, die hij toereikend acht ten aanzien van de hooge waarheden der natuurwetenschap kan en wil uitschakelen, waar het om de hoogere waarheden van het geloof gaat, maar hij verklaart zich kalm bereid, datverwijt te dragen. In deze streng doorgevoerde scheiding van zijn religieuse en zijn wetenschappelijke persoonlijkheid heeft ongetwijfeld een bron van groote kracht voor zijn zooveel geestesinspanning eischend leven gelegen; hij is er door bewaard gebleven voor de heillooze gevolgen, die de vermenging van wetenschappelijke overwegingen en godsdienstige invloeden in het denken van zoo menigen geloovigen natuuronderzoeker heeft gehad. Het is in volkomen overeenstemming met deze houding, dat hij zijn godsdienstige overtuigingen steeds heeft beschouwd als een intiem-persoonlijke aangelegenheid, waarover hij niet dan bij hooge uitzondering en slechts in het gezelschap van ge sprak en dat hij zich ook bij de beoordeeling van-lijkgestemden anderen steeds vrij heeft kunnen houden van iedere vraag naar hun standpunt in geloofszaken. Voor onverdraagzaamheid, de typische ondeugd van zoovele geloovigen, is hij altijd volkomen bewaard gebleven ; hij dacht er niet over, anderen te dwingen, om in te gaan tot het heil, dat hij voor zich zelf gevonden had. Zijn godsdienstig leven is enkel een zegen geweest voor hem zelf, zonder dat het tevens een ramp werd voor anderen. De wereld zou heel wat minder strijd en ellende hebben gekend, wanneer alle Christenen waren ge -, weest als hij. En de hoedanigheid van zijn geloof? Het moge voor menigeen in onzen tijd moeilijk zijn, zich in te denken-in zijn_ geestelijk dubbelleven, moeilijk ook om te begrijpen, hoe hijs 206 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE zich thuis kon blijven voelen in het waarschijnlijk toch wel vrij geborneerde gezelschap, dat hem onthief van zijn met zooveel toewijding vervulde functie van ouderling, toen hij eens op een Zondag de kerk verzuimde, omdat hij bij koningin Victoria ten hove was genood en zich daarna nog verstoutte, dat gedrag niet te berouwen. Dat alles onttrekt zich aan onze beoordeeling, waar het uit zoo zuiver persoonlijke motieven zonder eenige begeerte tot beïnvloeding of dwang van anderen voortkwam. Het eenige, wat van belang is, is dit, dat zijn geheele leven ons de overtuiging schenkt, dat hij met dezelfde eerlijkheid van geest, waarmee hij des Vrijdagsavonds zijn gehoor in de collegezaal van de Royal Institution leidde langs de strakke lijnen van zijn wetenschappelijk betoog, des Zondags en des Woensdags in de kapel van de Sandemanians zijn broeders en zusters in Christo heeft kunnen stichten met de troost van het Evangelie. OISTERWIJK. E. J. DIJKSTERHUIS (Slot volgt) PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN Den 10en April 1302 waren in de Notre Dame te Parijs vertegenwoordigers van adel, geestelijkheid en burgerij bijeen. Philips de Schoone had hen samengeroepen, om te beraad.. slagen „over zekere zaken voor den Koning en het Koninkrijk van beteekenis". Het was niet ongewoon, dat de vorst ver standen vragen van staatkundig beleid-tegenwoordigers der voorlegde. Niettemin had deze vergadering een bijzonder karakter. Een vraagstuk, dat het geheele volk beroerde, was onderwerp van behandeling. De majesteit van het Keizerrijk was verzwakt. De wereldheerschappij van den Keizer, beschermer der Kerk, overwinnaar der barbaren, was utopie gebleven. De Pauselijke Stoel had de pretenties van universeele hegemonie, zoowel op wereldlijk als op geestelijk terrein, die reeds eeuwen werden verkondigd, thans met kracht geldend gemaakt.') Daarnaast was de nationale gedachte in de twaalfde en dertiende eeuw gegroeid. De derde stand was opgekomen en tegelijk ontwikkelden zich volksliteratuur en leekencultuur. Het bewustzijn van volkseenheid ontstond. Krachtig werd het in het bijzonder in Frankrijk. Een strijd tusschen Paus en Franschen Koning brak uit, gelijk vroeger tusschen Paus en Keizer was gestreden; een strijd over de grenzen van de macht van de Kerk en haar hoofd. Paus Bonifacius VIII had de pretenties van de Pauselijke Stoel op het scherpst gesteld. Zijn hooge leeftijd had de heftigheid van zijn natuur niet verzacht, zijn eerzucht niet ver daartegenover vrijheid-minderd. Philips de Scho-one eischte in zijn staatkundig beleid. De gedachte van een gemeenschap 1) A. Hauck, Der Gedanke der Päpstlichen Weltherrschaft bis auf Bonifaz VIII, Leipzig 1904. 1931 III 208 PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN met den Koning als hoofd en onder hem een hierarchie van wereldlijke, zoowel als geestelijke grooten, die onder Karel den Grooten uitdrukking vond, treffen wij min of meer weder in het Frankrijk van het einde van de dertiende eeuw, hoewel niet bewust verband werd gelegd. Tegen verwerkelijking van wereldmacht van het hoofd der Kerk, verzette zich het verlangen naar nationale eenheid onder nationalen vorst. Het werd een strijd, schier zonder gelijke in de geschiedenis. Om in dien strijd instemming met de politiek van den vorst te betuigen, waren de standen bijeen. Wij volgen niet de verschillende phasen van het conflict.') Slechts enkele momenten mogen worden toegelicht. Het jubeljaar 1300 was een hoogtepunt der Pauselijke macht geweest. De onvermoeibare grijsaard, Bonifacius VIII, had uit alle deelen der Christenheid de grooten der Kerk samen om zijn luister te vieren. Men zegt, dat hij beurtelings-gebracht, in pontificaal en in keizerlijk gewaad zich vertoonde, uitroepend : „Ziet hier de twee zwaarden; hier ziet gij, o Petrus, uw opvolger ; aanschouwt Christus, Zaligmaker, uw plaatsvervanger." Het moge legende zijn. Zeker is, dat hij aan de Florentijnen, die beschermelingen van de heilige Stoel hadden mishandeld, terzelfder tijd, schreef: „De Roomsche Hoogepriester, plaatsvervanger van den Almachtigen, beveelt over Koningen en Koninkrijken; hij oefent oppergezag over alle heerschers. Voor dezen hoogsten machthebber der strijdende Kerk moeten alle geloovigen, welke hun positie ook zij, zich buigen. Wie anders denken zijn dwazen en ketters." Een jaar later vaardigde Bonifacius de bul „Ausculta fill" uit, volgens een Fransch geschiedschrijver der zeventiende eeuw, P. Dupuy, een stuk „remplie d'infinis mauvais discours", een uitspraak, waarbij chauvinisme zijn invloed sterk deed gelden. De Paus eischte het recht voor zich op, om Koningen in hun ambt te bevestigen en af te zetten. De prelaten der Kerk werden door hem geconvoceerd tot een algemeen concilie te Rome tegen den eersten November 1302, teneinde de onderdrukking der Fransche 1) Verg. behalve de literatuur vermeld bij Lavisse, Histoire de France III. I I. p. 127 vlg., H. Finke, Aus den Tagen Bonifaz VIII, Münster 1902; K. Wenck, Philipp der Schöne von Frankreich, seine Persönlichkeit und das Urteil der Zeitgenossen, Marburg 1905. K. Wenck, War Bonifaz VIII ein Ketzer ?, Hist. Zeitschr. 94 (1905) p. 1 vlg. PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN 209 geestelijkheid te beeindigen, mede te werken tot de bewaring van de vrijheden der Kerk, de hervorming van het Koninkrijk, de bestraffing van den Vorst en het tot stand brengen van een goede regeering voor Frankrijk. De toestand was ernstig. Was het wonder, datdevergaderden in de Notre Dame met spanning de redevoering van den Kanselier Pierre Flote, die uit naam des Konings en in zijne tegenwoordigheid sprak, volgden ? Hij wist gevoelige snaren te treffen: nationaal sentiment en wantrouwen tegenover vreemdelingen. „Men heeft ons brieven gezonden van den Paus. Hij pretendeert, dat wij hem, ten aanzien van de wereldlijke regeering van onzen Staat, onderworpen zijn en wij de kroon door den Apostolischen Stoel hebben ontvangen. Doch het Koninkrijk Frankrijk, dat onze voorouders met Gods hulp door hun vlijt en dank zij de innerlijke kracht van het volk hebben gevormd, na de barbaren te hebben verdreven, dit Koninkrijk, dat door hen tot nu toe zoo wel werd bestuurd, hebben zij door niemand dan door Gods hulp alleen zoo krachtig gehandhaafd." Levenswandel en handelwijze des Pausen zijn niet als den vertegenwoordiger van Christus betaamt. Een tendentieuse verkorting van de bul „Ausculta fili": „Scire te volumus", versterkte de stemming bij het gehoor. „Wij verzoeken u derhalve aldus het slot van Flote's rede als meester en als vriend, ons te helpen bij de verdediging van de vrijheden van Koninkrijk en Kerk. Wij zullen wat ons betreft, moeite, goederen, leven en leven onzer kinderen niet sparen...." De adel verklaarde zich bij monde van Robert van Artois bereid zijn bloed te vergieten voor de onafhankelijkheid van den Staat. De burgerij stemde hiermede in. Beide standen hechtten hun zegels ter vergadering aan brieven ter verzending naar Rome, waarin 's Konings politiek werd onderschreven. De geestelijkheid vroeg beraad, zocht bemiddeling, doch desavoueerde tenslotte ook Bonifacius gestie. Demonstratie van nationale saamhoorigheid; grootsche betooging voor Philips' staatsbeleid! De Paus beklaagde zich, toen de afgezanten van adel, geestelijkheid en burgerij hun brieven op Sint Jan 1302 in zijn paleis te Anagni aanboden. Hij beklaagde zich in het bijzonder 210 PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN over Flote. „Wat God saamgevoegd heeft, scheide de mensch niet. Deze woorden, mijn broeders, hebben betrekking op de Roomsche Kerk en het Fransche Rijk. De mensch! Welk een mensch? Ik hoor dien Achitophel, die Absalon tegen zijn vader David raadde, dien duivelschen mensch, eenoogig naar het lichaam, geheel blind naar den geest, dien man van azijn en gal, dien Pierre Flote, dien ketter." „Dorstend naar het bloed van het Christelijke volk tracht hij mijn geliefden zoon Philips op den dwaalweg te brengen." De vergadering der prelaten vindt plaats in het najaar van 1302. Bonifacius vaardigt ongeveer terzelfder tijd de bul „Unam Sanctam" uit, de meest absolute verkondiging van de theocratische leer in de Middeleeuwen. De Kerk, gemeenschap der Christenen, één corpus mysticum, waarvan Christus het hoofd is. „Een Heer, één geloof, één doop. Ten tijde van den zondvloed was er één ark van Noach, zinnebeeld der Kerk, volgens een en dezelfde maat voltooid, die één stuurman en leider had, namelijk Noach. Wij lezen dat buiten deze ark, al het bestaande omkwam.... Derhalve heeft de eene en eenige Kerk één lichaam, één hoofd (niet twee hoofden als een monster), namelijk Christus en Christus' plaats Petrus, alsmede Petrus' opvolger." Wereldlijke en-vervanger geestelijke macht behooren aan de Kerk. „Wij verklaren alle menschen der schepping den Roomschen Hoogepriester onderworpen. Wij spreken het uit, wij stellen vast en verklaren, dat dit een absolute noodzakelijkheid tot zaligheid is." Philips werd geexcommuniceerd. De strijd werd met felheid voortgestreden. Nog geen jaar later is het schouwspel geheel anders. Guillaume de Nogaret, hoogleeraar te Montpellier, als kanselier opvolger van Flote, die sneuvelde in den slag bij Kortrijk, was met een klein groepje manschappen te Anagni gekomen. De Paus was gevangen in eigen paleis. Korten tijd later stierf Bonifacius terneergeslagen door den ondervonden smaad. Na een korte regeeringsperiode van Benedictus XI, werd Clemens V, een Franschman, geheel onder 's Konings invloed, gekozen. Gekroond te Lyon, bezocht hij sedert nimmer Italië. Avignon werd zetel van het Pausdom. Fransch nationalisme had over de Pauselijke pretentie van universeele hegemonie gezegevierd. De nationaliteits PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN 211 gedachte had een plaats veroverd in het Middeleeuwsche wereldbeeld van de alomvattende gemeenschap der Christenen, de respublica of ecclesia christicolarum, aardsche afschaduwing van Gods heerschappij over het heelal.') „Unam Sanctam" is slotepisode, niet nieuw begin. De gedachten der bul worden nimmermeer realiteit. Ter vergadering in de Notre Dame is te midden van de afgevaardigden van de burgerij een advocaat uit de provincie Normandië, Coutances, genaamd Pierre Dubois (Petrus-stad in de Bosco)2) . Hij is een uit de velen. Hij behoort niet tot de kringen van het hof. In de leiding der politiek speelt hij geen rol. Hij betreurt het. Immers bij de grooten des Rijks acht hij meer zijn plaats, dan bij de menigte. Zijn publicaties geven er hem, naar zijn oordeel, recht op. Blijken daaruit niet voldoende zijn gaven? Na vijftien jaar over de vragen van staatsbeleid te hebben nagedacht hij deelt het ons mede — publiceerde hij, nu twee jaar geleden, het werk, dat zijn lievelingswerk zou blijven, „De abbreviatione guerrarum et litium", over de verkorting van oorlogen en processen. Een werk was het, uit liefde voor zijn vaderland geboren. De nederlaag van Philips III tegen Aragon, waarbij de Koning overleed, had hem tot denken aangezet, „niet zonder groote smart". Het probleem van den oorlog had hem gegrepen. Daarnaast vroeg hij aandacht voor hervorming van de rechtspraak en behandelde hij tal van vragen van algemeene politiek. Was het niet bewijs voor zijn helder inzicht in de belangen van den staat? Door een oud studiemakker, een van 's Konings ver hij het werk den Koning doen toekomen. Het-trouwden, had 1) A. Dove, Der Wiedereintritt des nationalen Prinzips in die Weltgeschichte, Leipzig 1898. 2) E. Zeck, Der Publizist Pierre Dubois, seine Bedeutung im Rahmen der Politik Philipps IV, des Schönen und seine literarische Denk- und Arbeitsweise im Traktat „De recuperatione Terre Sancte", Berlin 1911. Voor de oudere literatuur, alsmede de reproducties van Dubois'geschriften, zij naar dit boek verwezen. Bovendien Eileen Power, Pierre Du Bois and the Domination of France, in The Social and Political Ideas of Some Great Mediaeval Thinkers, ed. F. J. C. Hearnshaw, New York 1923 p. 139 vlg. ; Bede Jarrett, Social Theories of the Middle Ages 1200-1500, London 1926 p. 92 vlg.; Walther I. Brandt, Pierre Dubois, American Historical Review 1930 p. 507 vlg. 212 PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN bleef zonder succes. Er was echter meer. Getuigde het niet van een juisten blik op den politieken toestand, dat hij in Januari 1302, reeds vóór de publicatie van de bul „Ausculta fili" in een geschrift „Rationes inconvinribiles" overbrenging van het Pausdom naar Frankrijk bepleitte? Ook dit geschrift werd - Dubois verhaalt het - nog op denzelfden dag, waarop het gereed kwam, aan zijn vriend voor den Koning ter hand gesteld. Doch ook nu nog werd hem geen leidende positie aangeboden. Dubois ging voort door zijn geschriften de aandacht op zich te vestigen. Ten tijde der Standenvergadering in April 1302 deed hij een verhandeling het licht zien, waarin de bul „Ausculta fili", of liever het tendentieuse uittreksel „Scire te volumus" werd besproken. Zij werd zeer waarschijnlijk wederom den Koning toegezonden. Het geschrift verscheen onder vollen naam en titel: „Deliberatio Advocati Regalium Causarum Baliviae Constantiensis et Procuratoris Universitatis eiusdem loci.. , ." „Dat de Paus, nu hij aldus schrijft, degelijke stellingen zoekt te bewijzen en zoodanige beweringen uit een ketter is en als zoodanig moet worden beschouwd,-spreekt, wordt door de onderstaande overwegingen duidelijk aangetoond. Als ketter moet hij gelden, wanneer hij tenminste niet weder tot zijn zinnen komt endenaller-christelijksten Koning, verdediger der Kerk, genoegdoening geeft voor het vele onrecht, hem aangedaan!" Ook . vroeger is er van wereldhegemonie geen sprake geweest. Indiërs, Assyriërs, Grieken en Romeinen beheerschten allen een deel der wereld en steeds was er plaats voor nationale eenheden, zooals de Romeinen ten tijde van Alexander den Grooten. „De Koning heeft de opperste rechtspraak en de vrijheid in wereldlijke zaken meer dan duizend jaar bezeten." De Paus kan op grond van zijn hoogepriesterschap geen heerschappij over Frankrijk opeischen. En ook al ware dit zoo — hier spreekt de jurist --dan nog zou door het feit, dat de Pausen sedert Petrus nooit zoodanige aanspraak deden gelden, ook zonder titel het recht van den Franschen Koning zijn gevestigd. Dubois zit niet stil. In den herfst van 1304 doet hij weder een geschrift over hetzelfde onderwerp het licht zien, thans in de volkstaal. Dezelfde bewijsvoering, doch meer populair uit vorm is een smeekschrift van het volk aan den-eengezet. De PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN 213 Koning. „Supplication du pueble de France au roy contre Ie Pape Boniface le V I I Ie." De beschuldiging van ketterij tegen Bonifacius wordt sterker nog dan in de Deliberatio naar voren gebracht. Ook na 's Pausen dood moet de Koning daartegen optreden. Immers de Paus is door zijn theoriën verstoorder van den vrede der wereld. „Dont semble il Bien, que ledit Pape vouloit tout Ie monde detruire et mettre en guerre." Het vraagstuk van oorlog en vrede leeft steeds in zijn geest. De idee van Pauselijke wereldregeering acht Dubois, wanneer men haar thans wilde verwerkelijken, niets dan bron van fellen strijd der volken. Eerst in Dubois' hoofdwerk, dat in 1306 verscheen, leeren wij den persoon van den schrijver nader kennen: „De recu herovering van het Heilige Land.-peratione terre sancte", In 1308 wist hij ook dit werk den vorst te doen aanbieden. De karige mededeelingen, omtrent zijn leven vindt men voornamelijk in dit geschrift. Dubois' karakter en levensbeschouwing blijken hier meer dan in zijn andere publicaties. Ongeveer 1250 werd Pierre Dubois in Normandië geboren. Omstreeks 1270 studeerde hij aan de Parijsche Universiteit. Hij hoorde er Thomas van Aquino en Siger van Brabant. Van den laatsten noemt hij zich leerling. Het was een tijd van strijd. De Latijnsche vertaling van Aristoteles van Willem van Moerbeke had er toe bijgedragen hernieuwde studie van dezen wijsgeer te bevorderen. De commentaren van Averroès deden heterodoxe leerstellingen ingang vinden. Siger was leider dezer moderne richting.') Hij leerde een systeem van determinisme en ontkende de onsterfelijkheid van den enkelen mensch. Slechts de menschheid als collectiviteit bestaat voort. De ziel van de enkeling is niets dan deel van de wereldziel, tijdelijk in hem geincorporeerd. Krachtig was Thomas' bestrijding. De laatste jaren van zijn leven waren hieraan goeddeels gewijd. Scherpe debatten werden aan de Parijsche Universiteit gevoerd. De Facultas Artium was verdeeld. Ook de studenten stelden zich partij. Zij waren naar landaard georganiseerd. De Natio Normannorum, waartoe Dubois be 1) P. Mandonnet, Siger de Brabant et l'Averroïsme latin au 13e siecle, Fribourg 1899; Ch. V. Langlois, Siger de Brabant, Revue de Paris 1900 p. 60 vlg. 214 PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN hoorde, sloot zich bij Siger aan. Wij kunnen ons onzen auteur voorstellen op studentenvergaderingen het goed recht van zijn leermeester verdedigend tegenover de orthodoxe leer; debater van nature, nam hij spoedig actief aan den strijd deel. Niet slechts algemeen -wijsgeerige denkbeelden waren onderwerp van debat. Ook de staatsidee kwam in geding.') Thomas van Aquino had in zijn werk „De regimine principum" den stadsstaat als volkomen geheel geteekend; een stedelijke gemeenschap in eigen behoeften voorziende, onafhankelijk van de buitenwereld. Het was de gangbare opvatting van den tijd. De jongere generatie zag breeder. De gedachte van nationale eenheid vond uitdrukking, ook in de staatkundige theorie. Wanneer de studenten van toen maatschappelijke leiders zijn geworden, hooren wij duidelijk een nieuw geluid. Het laatste decennium van de dertiende eeuw, tijd van beschouwingen pro en contra het Pauselijk gezag in wereldlijke zaken, was voorzoover Frankrijk betreft --hierin één, dat het stadstaat-ideaal had afgedaan. Een verdediger van 's Pausen macht, navolger van Thomas van Aquino, als Aegidius van Rome, staat in dit opzicht naast een hartstochtelijk voorstander van de souvereiniteit des Konings als Johan van Parijs. Ook het staatsdoel wordt ruimer geformuleerd. De staat is er niet slecht ter wille van de bevordering van materieele welvaart en zedelijkheid. De waarde van verdieping van het nationale volkskarakter en de ontwikkeling der burgers door den staat worden erkend. De volksopvoeding wordt niet meer uitsluitend als taak van de Kerk, doch evenzeer als staatstaak gezien. Het is de uitdrukking van een nieuwen tijd, weerslag van Philips' politiek. Een opleving zien wij tevens in de waardeering der rechtsstudie. Al moge een Aegidius van Rome niet van hoogen dunk van de juristen blijk geven, wanneer hij hen „allen min of meer idiote staatslieden" noemt zou het jalouzie van den 1) O. Schilling, Die Staats- und Soziallehre des hl. Thomas von Aquino, Paderborn 1923; J. Zeilier, L'idée de ''Etat dans Saint Thomas d'Aquin, Paris 1910. Over de staatkundige denkbeelden van den tijd is het algemeen: R. W. en A. J. Carlyle, A history of Mediaeval political theory in the West I — V; R. Scholz, Die Publizistik zur Zeit Philipps des Schönen und Bonifaz' VIII, Stuttgart 1903. PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN 215 Augustijner monnik zijn? het geheele openbare leven toont de hoogere appreciatie van het recht. De belangrijkste gebeurtenissen spelen zich af in het kader van processen. Tegen Bonifacius VIII wordt een proces wegens ketterij gevoerd, de orde der Tempelieren wordt na proces te gronde gericht, de Pauselijke legaat,de Bisschop Saisset van Pamiers in proces veroordeeld. Dubois' scholing spreekt overal uit zijn werk. Hij is niet de man, om de philosophie verder te brengen. Men zoeke bij hem geen diepzinnige theoretische beschouwingen. Hij is electicus, hij zoekt uit alle systemen, wat hij meent practisch te kunnen gebruiken. Wat hij in het leven medenam van zijn leermeester Siger, was de tendenz tot verwerping van het overgeleverde geloof, het stellen van, eigen inzicht als richtsnoer. Hij wil de waarheid zoeken, onafhankelijk van kerkleer en openbare meening. Niet toevallig noemt hij een zijner geschriften uit 1302 het ging verloren—,, Rationes inconvincibiles", onwederlegbare redeneeringen. „Toch heb ik dit neer willen schrijven zegt hij ergens de leer van den Philosoof (Aristoteles) volgend, waar hij het uitspreekt: alle leeraren der waarheid moeten meer hechten aan de waarheid, dan aan vriendschap..... En in den Canon lezen wij: Het is beter voor de waarheid gepijnigd te worden, dan door vleierij voordeel te verkrijgen." En verder voegt Dubois er aan toe: , ;alle waarheidslievenden worden kinderen Gods genoemd." De waarheid zoekt Dubois het is mogelijk mede onder invloed van den merkwaardigen Franciscaner monnik Roger Baco voornamelijk door middel van de ervaring. Hij wenscht overal de „experti", de ervarenen. De ervaring noemt hij de hoogste leermeester in alle zaken. Dubois is inderdaad een onafhankelijke geest. Hij weet zich los te maken van de vooroordeelen van den tijd. Toestanden en instellingen worden critisch bezien ; hij wordt niet bedrogen door traditie. Doch merkwaardige tegenstelling tusschen beschouwing en daad in zijn leven de man, die nauwkeurig de ervaring wil volgen, die de voorzichtige empiricus wil zijn, geeft zich over aan tal van phantastische plannen. Hij weet overal een oplossing, meestal de goedkoope oplossing van den man, die buiten de werkelijkheid staat. Aardige frissche ideeën heeft hij. Hervorming van leger en 216 PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN rechterlijke organisatie worden aanbevolen, secularisatie van kerkbezit en kloostergoederen bepleit wat zouden die niet een nut kunnen afwerpen ! , reorganisatie van het onderwijs voorgestaan. De noodzakelijkheid van verbetering van de opleiding der vrouw wordt door hem betoogd. Hij wenscht populariseering van de wetenschap, compendia, korte samenvattingen voor de studie. Hij behandelt tal van financieele en economische vragen. Hij is het type van een wereldhervormer. Wanneer hij slechts de leiding der staatszaken had, dan zou alles anders worden, dan het thans is! Daarbij is Dubois chauvinist en royalist als weinigen. De Franschen zijn de verstandigste menschen der wereld. De ervaring immers leert, dat de „constellatie deshemels" in Frankrijk, in het bijzonder te Parijs, gunstiger is, dan waar ook. Elders verklaart hij, dat het aangewezen zou zijn, dat de geheele wereld aan den Franschen Koning ondergeschikt ware, indien deze slechts is geboren en opgevoed in Frankrijk, omdat daar de sterren den gunstigsten invloed oefenen. En.... ietwat sarcastisch klinkt het ook voor den Paus is het het beste in zijn geboorteland Frankrijk te wonen, --hij doelt op Clemens V en het ongestadige klimaat van Rome te vermijden! „De recuperatione terre sancte", herovering van het Heilige, Land betitelt Dubois zijn hoofdwerk. Dit was een vraagstuk, dat in het centrum van de belangstelling stond. Vijftien jaren zijn verloopen sedert de groote catastrophe van de christelijke heerschappij in Palestina. De val van Accon in 1291 had de teleurstellingen der kruisvaarders bekroond. De kruistocht-gedachte blijft echter levend. De plannen zijn talrijk; telkens verschijnen nieuwe. Het getuigt van goeden blik de kruistocht als centrale gedachte te stellen en daarom heen het overig betoog te concentreeren. Tal van onderwerpen worden behandeld, die met de herovering van het Heilige Land slechts in zeer los verband staan. De titel is echter „schlagend", de lezerskring erdoor verzekerd. Na een kort betoog over de moeilijkheden van een overzeesche expeditie, zet Dubois reeds dadelijk de noodzakelijkheid van den vrede voor het slagen van een zoo grootsche onderneming uiteen. De vrede is van primordiaal belang. „Opdat voor dat doel een zoo groote menschenmpnigte daar PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN 217 heen (d.i. naar het Heilige Land) gevoerd worden en daar blijven kan, moeten de katholieke vorsten eendrachtig zijn en onderling geen oorlogen voeren. Immers, indien zij daar verblijf hielden en zouden vernemen, dat hun landen door oorlog werden geteisterd, zouden zij de erfenis des Heeren in den steek laten en naar eigen erf terugkeeren, om het te verdedigen, zooals dit vroeger herhaalde malen geschied is. Daarom is het noodig, dat onder alle Katholieken, ten minsteonderdiegenen, die de Roomsche Kerk gehoorzamen, de vrede zoo bevestigd wordt, dat één staatsgemeenschap ontstaat, die zoo hechte eenheid vormt, dat er geen verdeeldheid ontstaat. Want ieder rijk, dat tegen zich zelve verdeeld is, gaat te niet, zegt de Heiland." De Duitschers en Spanjaarden hebben reeds wegens de door hen gevoerde veelvuldige oorlogen, het verleenen van hulp voor het Heilige Land moeten opgeven. En ten slotte blijkt steeds weder, dat de oorlog den lust tot den oorlog geboren doet worden. „Men is niet gedachtig aan het woord van den Philosoof, den geleerden van Koning Alexander : Iedere oorlog is in zich zelve slecht en ongeoorloofd; zoozeer, dat, wie den oorlog zoekt, wegens den oorlog aan den uitersten grens van de slechtheidis." De oorlog is, volgens Dubois, —hij stemt hierin met Thomas van Aquino overeen slechts geoorloofd, wanneer doel van den strijd de vrede is. „Doch, omdat de vrede anders dan door oorlog niet kan worden verkregen, is het rechtvaardige mannen geoorloofd den oorlog te zoeken en eraan deel te nemen, teneinde het mogelijk te maken, dat, wanneer de vrede verkregen is, na den oorlog de menschen vrijen tijd zullen hebben tot het beoefenen van deugden en wetenschappen. Anders dan tot dit doel, is iedere oorlog ongeoorloofd, ook volgens de civiele rechtsgeleerden." „Wij zien, dat, wanneer de vaders en grootvaders in een ongeoorloofden oorlog gestorven zijn, de overgebleven kleinkinderen en vrouwen van de overledenen zich, wat zij ook beloven, zoo snel mogelijk weder tot den oorlog en tot begeerden wraak bereiden." Oorlog brengt oorlog voort en er is geen einde. De vrede blijvend te verkrijgen, is eerste taak. Dubois ziet het als roeping hieraan mede te arbeiden. „Zoo is dus de 218 PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN algemeene vrede het doel, dat wij nastreven, waarop wij in de eerste plaats onze opmerkzaamheid richten." Al het andere is tenslotte secundair. Die vrede wordt niet bereikt door het stichten van een wereldrijk. In zijn geschrift over de verkorting van oorlogen en processen laat Dubois de mogelijkheid ertoe open. Zijn vurige vaderlandsliefde verlangde naar Frankrijks opperheerschappij over de wereld. Zijn wensch streed met zijn wetenschappelijk inzicht, gelijk wij zagen ook dat zijner landgenooten. Thans is hij positief. „Bijna geen mensch met gezond verstand is er, naar ik geloof, die het waarschijnlijk zou achten, dat het op dit tijdstip zou kunnen geschieden, dat er in de geheele wereld, voorzoover het wereldlijke betreft, een enkel Koninkrijk zou zijn, dat alles zou beheerschen, waaraan allen, als aan een, die boven hen gesteld is, zouden gehoorzamen. Want, indien daarnaar gestreefd zou worden, zouden er oneindige oorlogen, opstanden en oneenigheden zijn en er zou niemand zijn, die deze zou kunnen beëindigen van wege de groote menigte van volken, de groote afstanden en de aangeboren neiging der menschen, om van meening te verschillen. Inderdaad zijn er enkelen geweest, die in den volksmond wereldheerschers genoemd worden, maar nadat de bevolking zich over zooveel streken heeft uitgebreid, geloof ik niet, dat er iemand geweest is aan Wien allen gehoorzaamden." In het geestelijke één heerscher, in het wereldlijke veelheid van staten. Een statenbond is gewenscht. Op verzoek van den Franschen Koning moet de Paus een Concilie van prelaten en souvereine vorsten in de nabijheid van Toulouse samenroepen. De omstandigheden waren gewijzigd. Niet meer een „Ketter", als Bonifacius VIII bezette de pauselijke stoel. Aan Clemens V kon zonder gevaar een leidende rol in de vredesbeweging worden toebedeeld. Ook de usurpator van het Rijk van Constantinopel en de beheerscher van het Koninkrijk Castilië moeten worden uitgenoodigd. De Paus zal voorzitter van het Concilie zijn en voorstellen moeten indienen. „Nadat het Concilie is bijeengeroepen, op grond van het vurige streven, om het welzijn van het Heilige Land tebevorderen, zal ten gevolge van deze poging van de Hooge Koninklijke Regeering door middel van den Heer Paus bereikt kunnen PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN 219 worden, dat de vorsten en prelaten tot eenstemmigheid komen en zoodanige besluiten nemen, dat, wanneer eenige van hen mochten beweren, dat hun rechten volgens de wetten of gewoonten van staten of landen geschonden zijn, door over hen gestelde of op de onder aangegeven wijze te benoemern rechters een snellere rechterlijke beslissing tot stand komt, dan gebruikelijk is. Geen Katholiek zal tegen een Katholiek de wapens opnemen, niemand zal gedoopt bloed vergieten. Wie lust tot den strijd heeft, zal zich beijveren tegen de vijanden van het christelijk geloof en van de heilige plaatsen des Heeren in het Heilige Land te strijden, niet tegen broeders met gevaar voor lichamelijke en geestelijke ondergang." De Fransche Koning zal de eigenlijke auctor zijn. De Paus is slechts instrument. De strijd tegen de vijanden van het christelijk geloof is geoorloofd, ja niet slechts geoorloofd doch plicht. De vergadering van tegenwoordigers der staten zal beraadslagen over algemeene vraagstukken van den tijd. Naast maatregelen, die direct tot bevordering van den vrede dienen, vragen tal van onderwerpen nog behandeling. Reorganisatie der rechtspleging en hervorming der kloosters, ja wat al niet. Een internationaal scheidsgerecht wordt door Dubois voor Concilie zal de keuze van geestelijke en wereldlijke-gesteld. Het rechters verordenen. In geval van strijd zullen beide partijen daaruit drie wereldlijke en drie geestelijke rechters kiezen, die als rechtscollege zuilen optreden, mannen van onkreukbare reputatie. „Maar wanneer deze staten Dubois spreekt van de Italiaansche stadstaten en de vele vorsten, die geen oppermacht erkennen, die over hen zou kunnen oordeelen volgens hun wetten en plaatselijke gebruiken, een twistgeding tegen elkander hebben, voor wien moet zij hun proces voeren? Men kan antwoorden, dat het Concilie dient te besluiten, dat geestelijken en anderen als scheidsrechter moeten worden gekozen, verstandige, ervaren en betrouwbare mannen, beëedigd, drie prelaten en drie leeken voor iedere partij, welgestelde mannen, van wie niet aangenomen zou kunnen worden, dat zij zich door sympathie of haat, vrees, hebzucht of wat ook, zouden laten beïnvloeden. Deze moeten tezamen komen op een 220 PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN daarvoor geschikte plaats, en een zeer strengen eed afleggen. Reeds voor de bijeenkomst moeten klacht en verweer den rechters kort en bondig schriftelijk zijn medegedeeld en met veel zorg moeten zij, nadat zij eerst het overbodige en hetgeen van geen not kan zijn, hebben uitgeschakeld, de gerechtsstukken en getuigenverklaringen bestudeeren." Dubois geeft nog verder nauwkeurige aanwijzingen. Van de uitspraak staat beroep op den Paus open; hij kan deze wijzigen of bevestigen. De Paus wordt het „waarschijnlijke" geestelijke hoofd genoemd. Sancties worden voorzien. „Allen, die in strijd met deze heilzame verordening tegen de katholieke broeders een oorlog zouden beginnen, moeten daarom met al degenen, die hen door strijdkrachten, levensmiddelen, wapenlevering en andere voor levensonderhoud en oorlog noodige zaken, hulp verleenen, hun geheele bezit verliezen." Bij besluit van het Concilie moet het allen verboden zijn, hem die den vrede verstoort, direct of indirect te steunen. Een hongerblokkade moet, zoo noodig, worden toegepast. En het is het meest radicale middel -wanneer het mogelijk is, zal men de krijgslustigen naar het Heilige Land kunnen doen emigreeren. Ook tegen hen, die hun plicht, om te assisteeren bij het bedwingen van de vredeverstoorders, verzaken, zullen gelijke maatregelen moeten worden toegepast. Interessant zijn Dubois' beschouwingen over koloniale poli Stelselmatige immigratie wordt bepleit. Men leere zeden-tiek. en gewoonten kennen en zorge voor langzame doordringing van de kolonie met den geest der kolonisten. De bevolking profiteere van de resultaten der wetenschap. Propaganda voor het verkrijgen van goede „settlers" is noodzakelijk. Aan alle tot de verovering van het Heilige Land medewerkende staten, zullen speciale gebiedsdeelen als Jnteressesfeer" kunnen worden toegewezen. Slechts de groote havenplaatsen, als Accon, en ook Jerusalem zullen gezamenlijk door alle staten moeten worden bestuurd. Wij staan niet stil bij den verderen inhoud van „De recuperatione ", hoe belangwekkend deze hier en daar ook zij. Het zou te ver voeren. Het werk wordt den Koning van Engeland, Eduard I, gewijd. PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN 221 Kennelijk is het in twee deelen verdeeld, waarvan het laatste uitsluitend voor den Franschen Koning bestemd was. Philips moest het geheele werk in ontvangst nemen en het eerste, algemeene deel van het tractaat aan Eduard, den Paus en andere vorsten toezenden. Nog enkele kleinere geschriften verschenen van Dubois' hand. Een tractaat, tot Philips IV gericht, waarin de raad gegeven wordt, zich tot Keizer te laten kronen, (1308); verhandelingen tegen de Tempelieren en het laatste geschrift, dat van hem bekend is, uit het jaar 1313, een verhandeling tegenhet tournooiverbod, door Paus Clemens V uitgevaardigd: „De torneamentis et iustis". Hij bepleit vrijheid van tournooi. Een van de voornaamste argumenten is, dat uit een verbod veel twisten zouden voortvloeien en.... de kruistocht erdoor zou worden gehinderd en uitgesteld! Van twee kwaden moet men het minste kiezen, derhalve is het tournooiverbod onjuist. Men kan zelfs door vrijheid van tournooi aan toekomstige kruisvaarders te geven, tot deelneming aan den kruistocht lokken! Zwakke redeneering. Zou Dubois' pleidooi beinvloed zijn door den wensch Philips tegenstander van het verbod te behagen? Hoe het zij, hier weder hetzelfde als in „De abbreviatione", als in de „Supplication", en in „De recuperatione": voor alles oneenigheid voorkomen, geen twist en strijd. Wat is de beteekenis van Dubois' werk, voor zoover dit betrekking heeft op het vraagstuk van oorlog en vrede?') Dubois zelf acht zich zeer gewichtig. Hij beveelt de zending van zijn werk „De recuperatione" aan den Paus aan: „Daarbij moet er op worden toegezien, dat het werk niet dan aan de onder eede staande geheime raadslieden van den Heer Paus worde getoond, omdat het zeker is, dat dit zoo deugdzame werk, op aanzetten van den Satan en zijn goddelooze legermacht, vele naijverige tegenstanders zal hebben, ...." Hij doet het voorkomen, alsof hij voor zijn raadgevingen vervolgd zou worden, als men wist, dat hij ze gaf. „Want ik geloof, dat, indien het geweten werd, ik lichamelijke mishandeling en ook 1) Over de vredesgedachte is de X I I Ie eeuw in het algemeen, ook over Dubois, H. Grauert, Dante und die Idee des Weltfriedens, München 1909. (Ook in Hist. Pol. Blätter 1908 p. 118 vlg.). 222 PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN doodsgevaar niet zou kunnen vermijden en dat vele van mijn vrienden en bekenden ernstig tegen mij zouden optreden." Het is lachwekkend. Zoo belangrijk wordt Dubois werkelijk niet geacht door zijn tijdgenooten. Men neemt hem niet au serieux. Telkens biedt hij zijn diensten aan. Wanneer hij zijn processueele hervormingsplannen heeft voorgedragen, schrijft hij : „de schrijver van dit werk is bereid daarover een bijzondere verhandeling te publiceeren." Elders verklaart hij zich genegen zijn groote advocatenpraktijk hij legt er ietwat parvenuachtig nog den nadruk op, dat hij daarmede een groot inkomen verdient op te geven, om aan de verwerkelijking van zijn plannen mede te arbeiden. Het wordt hem niet gevraagd. Zijn goede relaties helpen hem niet, zijn vele publicaties zijn zonder resultaat. Bij komt niet in een leidende positie. Aan het einde van zijn leven moet hij in dienst treden van de Gravin van Artois. Tegen Paschen 1314 liet de Gravin te Parijs vooreen livrei van „maistre Pierre du Bois" negen el gemarmerd laken koopen. Omstreeks 1321 stierf hij. Hij bereikte zijn ideaal niet. Dubois' invloed is sterk overschat. Hij is voorgesteld als vertrouwde raadgever van Philips. Het is niet aannemelijk. Niet slechts is hiervoor geen enkel bewijs eer het tegendeel — doch ook, Philips zocht geen mannen als Dubois, phantastische wereldhervormers, in zijn vertrouwden kring. Vergeten was zijn werk, zijn persoon schier onbekend tot De Wailly in 1847 er opnieuw aandacht voor vroeg. In zijn testa Dei per Francos had Bongars (in 1611) reeds „De recu gepubliceerd. Een geleerde als Johannes von Müller-peratione" schreef in 1798 aan zijn broeder na bestudeeringvan Bongars' boek: „ Ich fand das Werk eines Mannes voll Genie, neuer kühner Ideen" en na uiteenzetting van Dubois' gedachtengang sluit hij met den uitroep: „War meine Mühe nicht belohnt?" Deze brief verscheen in 1811 in druk.') Het had geen merkbaar gevolg. Sedert is, voornamelijk door Boutaric en Renan aan Dubois weder bekendheid gegeven. Hij is herleefd. Was hij het waard ?. Naar mij voorkomt moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Er is veel kritiek op zijn werk te 1) Sämtliche werke 6. p. 208. PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN 223 oefenen. Dat Dubois tenslotte in veel een man van zijn tijd was, bij wien booze geesten en astrologie een groote rol spelen, is hem bezwaarlijk euvel te duiden. Anders staat het met de vele inconsequenties en frappante tegenspraken, die wij aantreffen. In het begin van „De recuperatione" wordt—wij vermelden slechts één voorbeeld -- de excommunicatie van hen, die inbreuk op den vrede maken uitdrukkelijk afgewezen, later in hetzelfde werk laat de schrijver deze als scherpste tuchtmiddel toe. Herhaaldelijk worden middelen aanbevolen, die reeds op het eerste gezicht, als geheele onpractisch worden doorzien. Dubois' werk is door en door onsystematisch. En toch, al ware het slechts wegens zijn beschouwingen over den wereldvrede, is de kennisneming van de geschriften van dezen auteur ook in onzen tijd nog van beteekenis. Wij zagen, hoe in den strijd tusschen Bonifacius VIII en Philips den Schoonen, het Pausdom den nederlaag leed. De suprematie van den Pauselijken Stoel in wereldlijke zaken werd door de Fransche nationalisten niet meer erkend. De souvereire staat handhaafde zijn recht. Het ideaal van wereldheerschappij werd althans door de monarchistische partij in Frankrijk - --losgelaten. Het is duidelijk, dat hierdoor het vraagstuk van den wereldvrede een geheel ander aanzien kreeg. De verhouding der staten en vorsten „superiores in terris non recognoscentes", die geen meerdere boven zich erkennen, moest worden beschouwd. Het is dP groote verdienste van Dubois, dit te hebben doorzien. Hij blijft niet in liet negatieve. Tegenover de verworpen gedachte van de gemeenschap aller Christenen onder opperheerschappij van Gods vertegenwoordiger op aarde opperheersthappij ook in wereldlijke zaken --stelt Dubois een nieuwe constructie. Een Concilie, waarbij de vertegenwoordigers van alle staten gelijke rechten zullen hebben, zal de opperste leiding in zaken van algemeen staatsbeleid op zich nemen. Hij ziet den eisch van den nieuwen tijd. Dubois' project voor een internationaal scheidsgerecht ge scherpen blik op de consequenties van-tuigt van denzelfden de doorwerking van de nationale gedachte en de wording van den souvereinen staat. De scheidsrechterlijke uitspraak (1298) van Bonifacius VIII, als particulier persoon, in een geschil tusschen Eduard I en Philips den Schoonen, later door 1931 III 15 224 PIERRE DUBOIS EN ZIJN STATENBONDSPLAN den Paus tegen den wil der partijen uit hoofde van zijn ambt afgekondigd, stond Dubois voor oogen, heeft men betoogd.') Het is waar. Dit vermindert echter de waarde van het project niet. Onze auteur zag als eerste de wenschelijkheid van de vorming van een blijvende instantie en wel een van collegiale rechtspraak voor de berechting van internationale geschillen. Dat de motieven van Dubois bij de uiteenzetting van zijn statenbonds- en scheidsgerechtsplan allerminst zuiver waren, moge worden toegegeven. Steeds is de wensch, voortkomend uit zijn chauvinisme, om Frankrijk een overwegende plaats in de samenwerking der staten toe te kennen, in zijn uiteenzetting te bespeuren. Tenslotte is zijn geheele plan bedoeld, om Frankrijks invloed te vergrooten. Sommige critici meenen, dat daarmede het project alle waarde verliest. Naar mij voorkomt, ten onrechte. Het plan zelve blijft merkwaardig. Ook het feit, dat het in den aanvang van den veertienden eeuw bezwaarlijk volvoerbaar zou zijn geweest, doet weinig ter zake. De oor verdient niettemin waardeering.-spronkelijkheid van Dubois De Duitsche volkenrechtskenner Schücking heeft erop gewezen, dat hetzelfde systeem, dat Dubois voor de werkwijze van zijn internationaal scheidsgerecht aangeeft, is weder te vinden in art. 24 van de eerste conventie van de slotacte van de Haagsche Vredesconferentie van 29 Juli 1899. 2) De ontwerpen voor een internationale organisatie zijn veel toegeschreven aan Hendrik IV,-vuldig. Het „Grand dessein", dat echter waarschijnlijk Sully als auteur heeft, het plan van den Abbé de Saint-Pierre, wij zouden voort kunnen gaan met een lange opsomming. Dubois, die gedurende geheel zijn leven, een uit de velen bleef, is het hier niet. Hij opent de rij. Hij was de eerste, die de wording van een nieuwen tijd op het gebied der staatkunde duidelijk onderkende. P. J. IDENBURG 1) Meerdere voorbeelden van arbitrage in de Middeleeuwen bij Brandt t. a. p. noot 11 op p. 510. 2) W. Schücking, Die Organisation der Welt, Tübingen 1908 p. 557 — 566; zie ook A. H. Fried Handbuch der Friedensbewegung II, 1911, p. 9. Beiden zien Dubois te modern. UIT HET GIDSARCHIEF 1) Redactie op 1 Jan. 1863: Potgieter, Veth, Schneevoogt, Schimmel, Zimmerman, Muller, van Limburg Brouwer, Quack, Buys, Engelbregt, Huet. Potgieter, van Limburg Brouwer en Huet treden uit in 1865; optreden van S. Vissering (1865-'76), voor de tweede maal redacteur, en R. J. Fruin (1865-'75). Sedert opgetreden J. A. Sillem (1871-'94), Ch. Boissevain (1872-'88), W. H. de Beaufort (1876-'94), J. N. van Hall (1880-1915), J. H. Hooyer (1881-'92), C. Honigh (1881-'92), W. van der Vlugt (1886-'92), A. G. van Hamel (1887-1906), W. G. C. Byvanck (1893-1905), A. A. W. Hubrecht (1893-1913), P. W. A. Cort van der Linden (1894-'97), Louis Couperus (1894-'96), W. L. P. A. Molengraaff (1897-1912), G. Kalff (1897-1900), R. P. J. Tutein Nolthenius (1897-1919), C. Th. van Deventer (1901-1915), H. T. Colenbrander (1906). 1863-1880. Met het „honoraire" van Huet's lidmaatschap is het als volgt gesteld: hij heeft meer lusten dan de anderen, en minder verscheidenheid van plichten. Hij is bepaaldelijk aangenomen voor de „Kronijk en Kritiek"; aan de beoordeeling van ingekomen stukken heeft hij geen deel. Zoo ontbreekt hij al dadelijk aan het stel waaraan 25 Dec. 1862 een belangrijk artikel van den jongen S. van Houten, „Kritiek der praktische staatshuishoudkunde 2) wordt toe " gezonden. De secretaris Zimmerman merkt op: Ofschoon ik niet geheel overtuigd ben van het onvermogen der praktische staathuishoudkunde, en nog niet bekeerd tot de historisch-philosophische school, zal ik echter gaarne dit stuk opgenomen zien. Consideratie voor onzen ouden vriend Vissering mag, dunkt mij, hier niet gelden. 1) Vgl. het vorig artikel onder gelijk hoofd in De Gids van Juni j.l. 2) Opgenomen Gids 1863, I, 401. — Vgl. van Houten, Vijfentwintig jaar, I, 21. 226 UIT HET GIDSARCHIEF Muller: Zeer vóór de plaatsing. De onpraktische Duitsche economisten, historische school, laten wel aan de praktische economisten geen vol regt weervaren, maar aan die overdrijving, gevolg eener warme ingenomenheid met het nieuwe, erger ik mij niet.... Hoe Opzoomer zoo hoog gesteld wordt door van Houten, vat ik niet, want hij die Mill zoo goed kent, moet Opzoomer's plagiaat ontdekt hebben. Veth vertrouwt op het oordeel van Zimmerman en Muller. Quack schrijft: Zéér voor. Het stuk is wat de methode aangaat uitstekend bewerkt. Eéns met zijn theorie ben ik [het] niet. Ik ben altijd min of meer bang voor deze reconstructie der economie. Het zal de strijd zijn tusschen de beginselen der l8de eeuw (la raison écrite, droit naturel etc.) en de historische schooi van Savigny. Hoe zulk een historisch economist al zeer spoedig protectionist wordt bewijst List. De slavernij verdedigen zij zeer schielijk... Engelbregt: De redactie mag m.i. geen stuk van dezen aard weigeren, wanneer zij zelve iemand heeft uitgenoodigd een beoordeeling te leveren, en daaraan wordt voldaan op de wijze als hier geschiedt: breed gemotiveerd en in geen inhumanen geest.... Buys: Zéér voor, hoe weinig behagelijk de vorm ook zij, en hoe overdreven de voorstelling van den schrijver mij ook voorkomt. Ik vrees dat hij behoort tot de velen die meenen dat er voor de wetenschap geen licht kan opgaan dan in Duitschland ... Potgieter, Schimmel, Schneevoogt: vóór. 13 Febr. 1863 komt in circulatie een verzoek van van Houten, over het Nederlandsche belastingstelsel te mogen schrijven. — Zimmerman: Vindt men het niet gevaarlijk, een adept der philosophisch-economische school over ons belastingstelsel te laten schrijven? Er is evenveel kans dat wij eene aanprijzing van het protectionisme, als van den vrijen handel ontvangen, of wel de gemoedelijke bewering, dat daar beide bestaan, beide moeten blijven bestaan .... Ik wenschte liever, dat Buys een artikel over ons belastingstelsel leverde. Muller: Laat van Houten theoretiseren, niet over belastingen schrijven. Engelbregt, Veth: met de voorgangers. Buys: Van Houten bepaald te ontraden iets over het belastingstelsel te schrijven vind ik niet zeer beleefd. Ik zou hem laten schrijven, maar er bijvoegen dat de redactie zich reserveert, na kennisneming te beslissen of het stuk al dan niet voor het tijdschrift geschikt is. UIT HET GIDSARCHIEF Quack met Buys: Wij mogen de gelegenheid niet afwijzen, de philosophisch-economische school een alleen practisch probleem te zien behandelen. Potgieter, Schneevoogt, Schimmel stemmen met Buys'). N. G. Pierson wordt 5 Sept. 1863, met zijn „Grondslagen van Ricardo's stelsel", eenstemmig met graagte ingehaald2). Dr. T. C. Winkler te Haarlem schrijft, 20 April 1864: Het grootste gedeelte van de lezers van De Gids gelooft nog altijd dat de aarde, en met haar het leven der natuur, slechts 6000 jaren oud is; dat de soorten onafhankelijke scheppingen zijn; dat zij bij gelegenheid van katastrophen vernietigd zijn en naderhand weer opnieuw geschapen uit het niet; gelooft nog dat rassen en verscheidenheden beginnende soorten zijn; dat er vaste natuurwetten zijn die het ontstaan en de ontwikkeling der soorten beheerschen. Hij verzoekt hierover te mogen schrijven; hetgeen wordt goedgevonden 3). C. P. Tiele, 4 Aug. 1864: Sedert jaren heb ik, vooral met het oog op den oorsprong des Christendoms, van de vergelijkende godsdienstwetenschap mijn studie gemaakt. Ieder werk over dit onderwerp, vooral waar het de arische godsdiensten betreft, zal ik gaarne in uw tijdschrift aankondigen.4). Robert Fruin, 24 Oct. 1864, in antwoord op een niet be waarde uitnoodiging : Uw plan lacht mij zeer toe, want het komt overeen met mijn eigen lust. De eischen der historiographie te bespreken, naar aanleiding der eigenaardige verdiensten van onze hedendaagsche geschiedschrijvers, zietdaar een onderwerp om van te watertanden. Maar om dit te behandelen zooals het hoort wordt veel studie gevorderd.... Ik zit druk in midden ik kan er niet toe besluiten die ter zijde-eeuwsche kronijken en charters, en te leggen voor ik ze naar mijn zin heb uitgeput.... Als ik eens van onze eigene historie en haar bronnen genoeg heb, wil ik gaarne weer tot de lectuur van Thierry en Guizot en Thiers en Ranke en Macaulay en zooveel anderen terugkeeren ... T. M. C. Asser, die in Maart 1861 gedebuteerd heeft over de Rijntollen, plaatste in Febr. 1864 een stukje, Congres-indrukken, „waarin (hij), met afkeuring van enkele gebreken van vorm en inrigting, de goede zijde trachtte te doen uitkomen van 1) Het artikel werd niet ingezonden. — Vgl. van Houten, Vijfentwintig jaar, I, 26. 2) Geplaatst Gids 1864, I, 225, 468. 3) Het stuk is geplaatst 1864, III, 218, 436. 4) Herhaaldelijk komt Tiele sedert als medewerker voor de genoemde onderwerpen voor. 228 UIT HET GIDSARCHIEF de Congressen der Vereeniging tot bevordering der Sociale Wetenschappen", en deelt 7 Dec. 1864 mede: Ik had mij voorgesteld, ten vervolge eenige beschouwingen te leveren over het Amsterdamsche Congres.') Toen ik echter dit voornemen aan een uwer medeleden kenbaar maakte, werd mij de vriendschappelijke raad gegeven, het stuk liever niet in te zenden, daar het waarschijnlijk eene voor het Congres gunstige strekking zoude hebben en daarom weinig kans had door U te worden goedgekeurd, zoodat ik, meende men, het liever afzonderlijk moest uitgeven. Ik mag niet ontveinzen dat de reden waarom mij de inzending afgeraden werd, mij leed heeft gedaan. Had ik, hoezeer een opregt voorstander der bedoelde Congressen, in mijn vroeger opstel blijk gegeven een partijdig voorstander te zijn?.... Er zijn er die, tegenstanders van elk vrij onderzoek en vrije discussie, hunne bekrompen zienswijze verbergen achter den schijn van slechts dezen vorm van onderzoek en discussie af te keuren. Tot deze categorie behoort zeker niet Uw hooggeacht medelid,') door wien in De Gids van November j.l. eenige bladzijden aan het congres gewijd zijn. Waarom dan echter, zal menigeen zich bij de lezing zijner scherpe uitvallen hebben afgevraagd, waren deze meer tegen de congresleden, dan tegen het congres gerigt? Elke beoordeeling van de Vereeniging en hare congressen, hoe ongunstig ook, zou haar nut kunnen hebben: zij zoude van invloed kunnen zijn bij de hervorming der inrigting, of, ware het eene absolute veroordeeling, zij zou welligt, uitgaande van een zoo gevierden leader op letterkundig gebied als uw medelid is, tot eenig nadenken hebben kunnen brengen over de wenschelijkheid der inrigting zelve. Maar wat nut heeft het, in plaats van de zaak, hare voorstanders aan te vallen? Hij verzoekt niet langer als medewerker van De Gids te worden beschouwd. 3) Als onderneming beschouwd, bevond zich De Gids in deze jaren in de opgaande lijn. Het aantal betalende abonné's, in het begin van 1860 nog geen 540 bedragende, 4) was op het eind van 1861 tot 634, op het eind van 1863 tot 742 gestegen. Gelegenheidsinzenders ontvingen in 1863 f 0.62%, vaste medewerkers f 0.93 3/4 (enkelen, als Fruin en Dozy, f 1.25), redactieleden 1 1.31 en Huet f 1.87% honorarium per bladzijde. Huet correspondeert uitsluitend met Potgieter en zijne brieven komen niet in het Gidsarchief, maar in dat van Potgieter voor, waaruit zij in 1925 door Verwey zijn uitgegeven. 1) Waarvan Asser secretaris was geweest. 2) Huet. 3) Vgl. Huet, Brieven aan Potgieter I, 80. 4) Zie mijn art. in Gids Juni 1931. UIT HET GIDSARCHIEF Ik breng in herinnering, dat Huet 8 Dec. 1864 zijne Aurorarecensie bij Potgieter inzendt („de vraag-kan alleen zijn of drukken raadzaam is, en of de andere leden der redactie zich niet ergeren zullen1), en 18 December zijn „politiek hoofd " artikel", zich kwalijk verdragende met Buys' „Donkere Dagen voor Kerstmis", uit Leiden direct aan den uitgever toegezonden. Eerst maakte vooral het „Avondje aan het Hof" gerucht: „ik kan er niet mee instemmen dat Huet zijn fiks en juist oordeel door dezen mond laat gaan, en ik ben bang dat hij er verdriet van zal hebben" (Mevrouw Bosboom aan Potgieter, 6 Jan. 1865)2). Den volgenden dag richtte zich de Grootmeester van 's Konings Huis, dienstdoende bij H.M. de Koningin, L. N. graaf van Randwijck, tot de redactie met het volgende schrijven: H.M. de Koningin, kennis bekomen hebbende van zeker in de Iste aflevering van „de Gids" opgenomen, hoogst ongepast opstel, getiteld „Een avond aan het Hof", waarvan de schrijver met schending van den eerbied aan Hare Majesteit verschuldigd, zich niet heeft ontzien de Koningin met Hare Hofdames handelende en sprekende te doen optreden, heeft den ondergeteekende gelast aan Uwe redactie de uitdrukking van Haar ernstig ongenoegen te doen toekomen wegens het opnemen in Uw tijdschrift van bovenvermeld opstel. 8 Jan. schrijft de Gidsredacteur van Limburg Brouwer uit Den Haag, dat hij wegens de verschijning van Huet's beide stukken zijn ontslag uit de redactie neemt: De vorm van de recensie der Aurora heeft mij, in zooverre ik als lid der redactie daarvoor ook mede aansprakelijk kan worden genoemd, in eene stelling gebragt tegenover het Koninklijk huis, die voor mij in mijne tegenwoordige betrekking3) min aangenaam mag heeten, terwijl de kritiëk door den „geabonneerde op het Bijblad" eenige opmerkingen over het Koninklijk gezag bevat, waarvoor ik buiten twijfel mede aansprakelijk moet worden gesteld, daar het stuk, als niet onderteekend,4) van de Redactie zelve uitgaat, en die mij in de Kamer als liberaal lid wel eens konden worden voorgeworpen, gelijk ze dat reeds werden in het bekende orgaan der oppositie. 5) 9 Jan. 1865 brengt Potgieter bij Muller, Zimmerman, Schneevoogt en Schimmel de ingekomen klachten in circulatie. 1) Brieven aan Pogieter I, 79. 2) Potgieter-archef (Univ. Bibl. Amsterdam). 3) Van kamerlid. 4) Versta: met een schuilnaam geteekend. 1) Het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage van 6 Jan. — Onmiddellijk deelde Huet, bij schrijven van 8 Jan. 1865, het blad mede, dat niet Brouwer, doch hij zelve de schrijver was. 230 UIT HET GIDSARCHIEF 1. Kennisgeving van H.M. de Koningin der Nederlanden, gesteld door Lodewijk Napoleon, graaf van Randwijck. Wat mij betreft, heb ik bij dit stuk mijn gevoelen op de jongste Redactie geincrimineerde artikel niet te herhalen. Gister ont--vergadering over het vangen, deelde ik het den mederedacteur Huet mede. „Mijns inziens," is zijn gevoelen, „behoort de brief van den Heer v. R. te circuleeren bij de verschillende leden der Redactie." 2. Brief van onzen vriend Brouwer, hedenochtend ontvangen. Vóór de vervulling van al zijn wenschen, met heuschheid en hartelijkheid geuit ! Vooraf heeft Huet aan Lion kennis gegeven, dat hij de Geabonneerde is, en dat Brouwer aan de zamenstelling van het nommer geen deel had. Mag ik om der wille der buitenleden, die het slechts fair zal zijn, deze stukken te doen lezen, eene niet te langzame circulatie verzoeken? Muller (9 jan.): Ik behoef evenmin mijn oordeel over de beide stukken van den heer Huet te herhalen als mijn geachte voorganger. Beide stukken blijf ik afkeuren. De brief van de Koningin is net zoo als ik verwacht had. Nu mijn voorganger blijft bij zijne goedkeuring der stukken, en nadat de heer Huet op de laatste vergadering verklaard heeft in denzelfden geest te zullen blijven schrijven in de Gids, wensch ik evenmin als Brouwer mijn naam langer op het schutblad te zien en verzoek, dat die er met het volgend nommer reeds van wegvalle. Ik doe dat nu, omdat mijn voorganger aan Brouwer dezelfde bevoegdheid wenscht te verleenen. 't Spijt mij zeer dat door de handelingen van den heer Huet de Gids een afkeurend oordeel moet hooren van zoo velen en dat daardoor eene relatie voor mij wordt afgebroken, op welker voortduur ik grooten prijs stelde. Zimmerman (9 jan.): Ik ben van dezelfde meening als Muller en heb van den aanvang ge te doen blijken, dat Ik de beide stukken van Huet niet goAteer.-wenscht De brief van de Koningin is volkomen zooals ook ik dien verwachtte, maar oefent op mijn oordeel geen anderen invloed uit, dan dat ik ten hoogste betreur te behooren tot hen, die aldus op welverdiende wijze worden gecensureerd. Op het voorbeeld van v. Limburg Brouwer en Muller verzoek ik mijn naam van het schutblad weg te nemen, en ik doe dit, evenals mijn beide vrienden, met groote droefheid, omdat ik daardoor een langdurig tijdvak van mijn leven sluit, waaraan voor mij de aangenaamste en dierbaarste herinneringen zijn verbonden. Schimmel (10 Jan): Tot mijn grievend leedwezen zie ik mij verplicht mij aan de zijde van mijne beide voorgangers te scharen. Toch zou ik gaarne een middel zien gevonden om ten minste nog dit jaar bij elkaar te blijven. De Redaktie, zooals die den len Januari op het schutblad stond, heeft zedelijk hare taak voor het volle jaar aanvaard. Voor L. B. wil ik, uit aanmerking van den aard zijner betrekking, eene uitzondering maken, maar dat deze dan ook de eenige zij. Ik stel daarom voor, dat de beide ingekomen stukken onder al de leden der Redaktie circuleeren en dat er daarna eene algemeene vergadering worde belegd. 231 UIT HET GIDSARCHIEF Schneevoogt (11 Jan.) adviseert met Schimmel. — 15 Jan. bericht Potgieter zijn mederedacteuren het volgende: Ik heb de eer U kennis te geven, dat ik het mijzelven verpligt acht, op te houden mederedacteur van de Gids te zijn. U zult van den Heer Busken Huet eene dergelijke verklaring ontvangen; overblijvende meerderheid, zij U het lot van het tijdschrift aanbevolen. Huet's ontslag wordt tenzelven dage ingediend in de bewoording: Ik heb de eer U kennis te geven dat ik van heden af ophoud in eenigerlei betrekking te staan tot de Redactie van de Gids. Voor de Februari-aflevering stelde Vissering de volgende verklaring op (door Veth geamendeerd), welke ter vergadering (bij Buys, te Leiden) van 22 Januari ter tafel kwam:') EEN WOORD AAN DE LEZERS VAN DE GIDS De oplettende lezer zal bemerkt hebben dat drie namen uit de lijst der redacteuren van de Gids op het schutblad van dit nommer weggevallen zijn. Wij achten het noodig, hiervan, na al-hetgeen er in de jongste vier weken over de Gids geschreven en gesprekon is, reden te geven. Niet om iemand te bezwaren, noch om iemand verschooning te vragen. Wij begeeren zoo min het eerste als wij het andere behoeven te doen. Alleen, om eenvoudig de feiten mede te deelen, die de verandering in de zamenstelling der redactie verklaren. Bij een vriendschappelijk schrijven van 8 Januarij 11. heeft de Heer P. A. S. van Limburg Brouwer ons kennis gegeven, dat hij zig verpligt vond, om gevolg te geven aan een reeds vroeger bij hem opgekomen voornemen, om uit den kring der redactie te treden aan wier arbeid hij tegenwoordig weinig 0/ geen deel meer nemen kon.2) Wij berusten gaarne in de redenen, die hem tot dit besluit gebragt hebben, ons vleijende met het uitzigt, dat desniettemin opstellen van zijne hand ook in het vervolg ons tijd zullen blijven versieren.-schrift Den 8en Januarij zond de Heer C. Busken Huet uit eigen beweging een schrijven aan het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, bestemd 1) Vissering had Potgieter bij brief van 17 Jan. van de bijeenroeping kennis gegeven. „Wij willen het aan Uwe overweging opdragen, of gij het goed zoudt kunnen achten, daarbij te zijn." Potgieter verscheen niet. 2) Inplaats van het cursief gedrukte stelt Veth voor: „ons te kennen gegeven, dat hij door de lezing van het jongst verschenen nommer versterkt was in de overtuiging, dat het lidmaatschap eener redactie, aan wier arbeid hij weinig of geen deel kon nemen, op den duur bezwaren oplevert, en hij zich uit dien hoofde verpligt vond, om thans gevolg te geven aan het reeds vroeger door hem opgevat voornemen , om uit den kring der redactie van „de Gids" te treden." Vissering teekent er onder aan: „Met dit amendement kan ik mij vereenigen." 232 UIT HET GIDSARCHIEF om den Heer van Limburg Brouwer te ontheffen van de verdachtmaking welke de redactie van het Dagblad op dezen geworpen had.') In dezen brief die in het nommer van 11 Januarij van het Dagblad openbaar gemaakt is, gaf de Heer Busken Huet in hoofdzaak te kennen, dat hij zelf de schrijver was van het aangevallen stuk van „een geabonneerde op het Bijblad", en dat de Heer van Limburg Brouwer door toevallige omstandigheden over de plaatsing van dat opstel niet geraadpleegd was. Ofschoon wij gaarne deze cordate verklaring van den Heer Busken Huet toejuichten, hadden wij gewenscht, dat hij die nog iets ruimer en vollediger gegeven hadde. Wij achtten het namelijk nuttig, dat bij deze gelegenheid2) aan het publiek in herinnering gebragt wierd, dat het steeds de vaste regel onder de leden van de redactie van de Gids geweest is, is en blijven zal, dat elk hunner alleen en persoonlijk verantwoordelijk is voor de stukken van zijne hand, die hij in het tijdschrift doet opnemen. Tot de handhaving van dezen regel zijn de leden jegens elkander verpligt. De opneming en optreding in den kring der redactie mag gelden als blijk van overeenstemming in beginselen. Behoudens die overeenstemming moet elk der leden voor zich de volle vrijheid hebben om de stof en den vorm zijner bijdragen zelf te kiezen. Eene preventieve censuur van de leden onderling op elkanders arbeid ware onduldbaar en onuitvoerlijk. De Heer Busken Huet werd van onzentwege verzocht zijne verklaring door een nader openbaar schrijven in dezen geest aan te vullen. Tevens werd hij opmerkzaam gemaakt dat eenige denkbeelden door den „Geabonneerde op het Bijblad" geuit, niet in overeenstemming waren met de rigting welke de redactie van de Gids op politiek terrein steeds gevolgd is en wenscht te blijven volgen: die van handhaving en ontwikkeling onzer constitutioneele Staatsinrichting. De Heer Busken Huet heeft bezwaar gemaakt, aan de hem te kennen gegeven wenschen te voldoen, en bij brief van 15 Januari j zijne betrekking tot de redactie van de Gids afgebroken. Te 1) Veth stelt hier voor: „van de verdenking die de redactie van het Dagblad, naar aanleiding van een naamloos stuk in het jongst verschenen nommer van „de Gids", op dezen had geworpen." Vissering teekent hieronder aan: „De verdachtmaking van het Dagblad had wijdere strekking. Zij doelde ook op v. L. B.'s conniventie met het stuk „Een avond aan het Hof". Ofschoon ik nu met voordacht deze kwestie geheel onaangeroerd gelaten heb, vind ik het niet goed de portée van Huet's verklaring te beperken." 2)Veth wil hiervoor lezen: „bij gelegenheid der plaatsing van twee stukken van zijne hand in het jongst verschenen nommer, die het eene om den vorm, het andere om enkele uitdrukkingen, aan de groote meerderheid van de redactie aanstoot hadden gegeven." Vissering teekent aan: „Ik ben tegen dit amendement. De zaak van het tweede stuk wil ik geheel onaangeroerd laten. Deze woorden zouden ook in strijd zijn met den aanhef, waarin gezegd is dat wij noch plan hebben iemand te bezwaren, noch voor iemand (ook niet voor ons zelven) verschooning te vragen." UIT HET GIDSARCHIEF gelijker tijd heeft de Heer E. J. Potgieter ons berigt, dat hij zich verpligt achtte, uit de redactie afscheid te nemen.') Tot deze mededeeling van de toedragt der zaken, die tot de aftreding van drie onzer medeleden geleid hee f t2), vonden wij ons verpligt jegens onze medearbeiders, die ons in onze taak met hunne bijdragen onder steunen, jegens de talrijke3) lezers van de Gids die ons tijdschrift met hunne belangstelling vereeren, en niet het minst ook jegens die nu afgetreden leden der redactie zelven. De redenen waardoor zij elk voor zich, tot dezen stap geleid zijn, staan niet te onzer beoordeeling. Wij eerbiedigen die ten volle. In het leven van een man kunnen oogenblikken voorkomen, waarin hij alleen te beslissen heeft wat zijne conscientie hem gebiedt te doen. Maar wij mogen en willen niet ons innig leedwezen verzwijgen, dat zij uit onzen kring gescheiden zijn. Hoeveel de Gids aan hunne krachtige medewerking verschuldigd was, is bekend. Hoeveel wij persoonlijk aan hunnen vriendschappelijken omgang verpligt waren, zal in onze heugenis levendig blijven. Terwijl wij hun daarvoor onzen dank aanbieden, bevroeden wij, dat het onbetamelijk zoude zijn, hier onzerzijds iets tot hunnen lof bij te voegen, een lof trouwens, die overbodig zoude zijn voor mannen, die zich voor altijd eene eereplaats in de Nederlandsche literatuur veroverd hebben. Maar de naam van Potgieter mag niet in de Gids vermeld worden zonder een bijzonder woord van dankbare hulde. De laatstovergeblevene sedert lang uit de rij van de oorspronkelijke oprigters van het tijdschrift, is hij meer dan acht en twintig jaren de Gids en zichzelven getrouw gebleven. Met gelijken ijver en gelijke liefde voor al wat schoon en edel is, met gelijke geestkracht en vurigen moed bleef hij onder ons de taak voortzetten die hij eenmaal met zijne tijdgenooten had aangegrepen. Mogen wij den wensch niet uitspreken, dat hij, die ook bij verschil van inzigt onze vriend wil blijven, deze taak niet als afgewerkt beschouwen zal? ')Veth wil lezen: „schijnt de afwijking der inzigten van de meerderheid der redactie, hem door dit schrijven kenbaar geworden, zoo groot te hebben geoordeeld, dat zij op den duur geene vruchtbare zamenwerking gedoogde. Hij heeft het althans noodig gevonden bij brief van 15 Januarij zijne betrekking tot de redactie van de „de Gids" af te breken.Zijne aftreding heeft ook eene gelijktijdige verklaring van dergelijken inhoud van den Heer Potgieter met zich gesleept, eene verklaring gemotiveerd door gronden, die aan het hart en karakter van dat lid alle eer aandoen, ofschoon zij naar het oordeel zijner medeleden niet noodwendig tot zulk een beslissenden stap behoefden te leiden." Vissering teekent aan: „Ook in deze woorden ligt eene zijdelingsche beschuldiging tegen B. H. Wij moeten alle appreciatie van motieven ter zijde laten." 2) Veth wil lezen: „die de aftreding van drie onzer medeleden heeft veroorzaakt." Vissering: „goed." 3) Veth wil lezen: „talrijke en vooral in de laatste jaren zoozeer toegenomen." Vissering: „Dit acht ik niet noodig. Die onbeschofte uitval is niet waardig onze aandacht te trekken." 234 UIT HET GIDSARCHIEF Hij neme de verzekering aan dat wij trachten zullen de zorg voor de Gids, ons door hem aanbevolen, zijner waardig te behartigen. DE REDACTIE VAN DE GIDS (onderteekening van al de leden). Er werd echter ter vergadering besloten, elke verklaring aan het publiek achterwege te houden. Het volgende schrijven werd aan Potgieter gericht: Leyden 22 January, 1865. Hooggeachte Heer! Met innig leedwezen ontvingen wij den brief, waarin gij kennis geeft, dat gij het aan u zelven verpligt rekent op te houden mederedacteur van De Gids te zijn. Wij eerbiedigen onzerzijds de motieven, die 't u onmogelijk maken op den bestaanden voet mederedacteur te blijven. Wij kunnen toegeven dat de Gids langzamerhand welligt eene andere strekking heeft gekregen dan die door u in den aanvang werd bedoeld. Toch zijn wij te zeer overtuigd, dat het tijdschrift zóó nauw met uw naam is verbonden en zijn bestaan zóó innig met het uwe is zaamgeweven, dan dat wij niet oneindig liever zijne verdere leiding en zorg aan U zouden opdragen, met al degenen, die gij daartoe nevens u wenscht te roepen, in plaats van die aan ons zelven te houden. Wij bieden u daarom de redactie geheel en onverdeeld aan als uw eigendom. Wij hebben inmiddels op ons genomen te zorgen, dat het Februarij nummer bij tijds zal kunnen verschijnen. Een onzer') zal zich, zoo vóór dien tijd geen antwoord van U is ont vangen, Donderdagavond te uwent begeven ten einde uwe beslissing te vernemen. Met hoogachting noemen wij ons Uwe dienstw. dienaren JOH. C. ZIMMERMAN S. VISSERING P. J. VETH H. P. G. QUACK G. E. V. SCHNEEVOOGT J. T. Buys P. N. MULLER R. FRUIN ook namens H. J. SCHIMMEL Potgieter voorkwam Quack's bezoek door een weigerend briefje. 1) Quack was er toe bestemd. UIT HET GIDSARCHIEF Allard Pierson, wien om de twee maanden de beschikking over 2 a 3 vel in De Gids wordt aangeboden ter behandeling van theologische, wijsgeerige, kerkhistorische of zuiver letterkundige onderwerpen, naar zijne keus, neemt 13 Maart 1865 dit aanbod erkentelijk aan, maar bedankt er 23 Maart voor: Eerst in de laatste dagen is de gedachte recht levendig bij mij geworden dat mijn zeer intieme relatie met een der onlangs afgetreden redacteuren het mij bijzonder moeilijk ja ik mag wel zeggen onmogelijk maakt mij te verbinden aan een tijdschrift waaruit zijn naam voortaan facto is geweerd. Aanteekeningen op dit schrijven: Zimmerman (24 Maart): Voor notificatie, met vrijheid om er over te denken wat men wil. Vissering: A. P. s'avise bien tard de cette amitié intime. De verontschuldiging is even bespottelijk als de handelwijze jegens ons onwelvoegelijk is. Veth: 't Is niet denkbaar dat P. aan dit bezwaar niet eer zou gedacht hebben. Ik kan niet anders dan dit besluit toeschrijven aan regtstreekschen invloed van Huet. Fruin: Ik zou wel geantwoord willen hebben dat hetgeen wij hadden voor geen zoo nauwe betrekking tusschen het tijdschrift en onzen-gesteld medewerker onderstelt, dat een vriend van een uitgetreden redacteur het bezwaarlijk kan aannemen. Maar dat wij gaarne berusten. Quack: Ik zou voorstellen te antwoorden zooals Fruin het heeft geformuleerd. Als vriend van Huet zou ik anders zelf moeten bedanken. Het doet mij innig leed dat de opinie zoo veld wint dat wij Huet hebben geweerd: dit lag niet in de bedoeling van de meerderheid der aangebleven redacteuren. Muller: Tegen een antwoord aan P., dat ik nutteloos acht. De man valt mij niet tegen, 't spijt mij dat ik 't zeggen moet, bij deze kwestie. Potgieter vertelt openlijk dat Huet geweerd is door ons. Muller schrijft aan Zimmerman 15 Juli 1865: Van Kampen vertelde mij gisteren dat Potgieter bij hem was geweest om hem officieel te vragen of 't nu bepaald was dat de Gids nog langer zou uitgegeven worden door de tegenwoordige redactie. En toen hij daarop een toestemmend antwoord gegeven had, was Potgieter dadelijk met de mededeeling voor den dag gekomen dat hij zich dan ook volkomen vrij gevoelde en zijn letterkundigen arbeid zou voortzetten in een ander tijdschrift. Met redacteuren als van de Gids die 't onverschillig bleek te zijn wat er in hun tijdschrift voorkwam mits het maar gevuld was, was na niet te werken. In een tijdschrift moest alles één geest ademen-tuurlijk (natuurlijk dien van Potgieter). Daarmede is dus voor goed onze relatie met Potgieter afgebroken ... 236 UIT HET GIDSARCHIEF S. van Houten aan Zimmerman, 4 Jan. 1866: Hedenmorgen ontving ik no. 1 van jaargang 1866 van uw tijdschrift, met uwe geleidende missive. Het verwondert mij niet, dat mijne nalatigheid uwe aandacht heeft getrokken, en ik erken gaarne geen regt op den naam van medewerker tot uw tijdschrift te hebben, wanneer ik mij bij voort alle medewerking onthield.... Eene der redenen, waarom-during van ik mij in de laatste jaren weinig tot schrijven opgewekt gevoeld heb, was de vrees, dat mijne bijdragen aan een verkeerden maatstaf zouden worden getoetst. Ik meende daartoe aanleiding te vinden in uw antwoord op een door mij aan u gerigten brief, toen ik het voornemen had, een artikel over belastingen te schrijven: mij werd daarin te kennen gegeven, dat gij het ministerie Thorbecke wenschtet te ondersteunen. Ofschoon ik ook tot de liberale partij behoor, meende ik mij hieraan niet a priori te kunnen binden. Ik stel mij bij wetenschappelijk onderzoek alleen ten doel de waarheid te vinden, en op practisch gebied bevordering van 't geen ik meen dat de regtvaardigheid eischt, en de welvaart van allen, inzonderheid van de lagere volksklassen, bevordert. Of de resultaten van mijn onderzoek in overeenstemming zijn met hetgeen door anderen wordt geleerd, en mijne voorslagen op staatshuishoudelijk gebied al of niet overeenkomen met 't geen een minister voorstelt, is mij onverschillig. De nu door u herhaalde uitnoodiging tot medewerking, en ik verheug mij dit hierbij te kunnen voegen, een paar stukken in het nu toegezonden nummer, hebben mij de overtuiging teruggegeven, dat eene in den aangegeven geest geschreven bijdrage, mits zij zich zelve verdedigt, niet zal worden afgewezen. Ik geef u daarom de verzekering, dat de tijd, welken mijne werkzaamheden mij overlaten, het eerst zal worden besteed aan het bewerken van eene bijdrage voor uw tijdschrift.') T. C. Winkler, aan Zimmerman, 4 Juli 1867: Darwin's theorie schijnt in ons land haast vergeten te worden, en in Engeland, Duitschland en Frankrijk komt bijna geen enkel nummer van een wetenschappelijk tijdschrift uit waarin niet het een of ander over Darwin's leer gezegd wordt. Prof. Harting, zeker de oudste in jaren onder de Darwinianen in ons land, laat in dit opzicht niets van zich hooren, en van de jongeren zijn de meesten pas gepromoveerd.... Zou het niet hoog tijd zijn dat de Gids eens over Darwin sprak? Ik wensch een opstel over Darwin's leer voor de Gids te schrijven, indien dat uwe goedkeuring wegdraagt ... . Zimmerman, Buys, Fruin, Quack, Vissering allen zéér voor2). In den zomer van 1867 liet Huet door Potgieter aan Zimmerman weten, dat hij (Huet) tot nieuwe medewerking aan De Gids bereid was3). Een persoonlijke uitnoodiging van Zimmerman werd door Huet als onvoldoende afgewezen; zij werd daarop namens de redactie herhaald, en toen met de toe 1) Van Houten's „Staathuishoudkunde als Wetenschap en Kunst" verscheen Gids 1866, III, 185. 2) Winkler's artikel verscheen Gids 1867, IV, 22. 3) Brieven van Cd. Busken Huet (1890) I, 181. UIT HET GIDSARCHIEF zending van het uit het eerste deeltje der Litterarische Fantasiën welbekende stuk over Vondel beantwoord. Zimmerman brengt 2 Sept. 1867 dit stuk in circulatie: Huet zendt mij in antwoord op onzen brief deze bijdrage, welke hij, met oog op Quack's betrekking tot het Vondelfeest, zooveel mogelijk heeft verzacht.') Ik ben vóór de plaatsing. Quack: Vóór. — Het spijt mij dat Huet de bijdrage om mijnentwil heeft verzacht. Fruin: Vóór. — Ik zou Huet niet bekend maken met de aanmerking van Quack. Het is niet kwaad dat hij zich wat intoomt, om welke reden dan ook. Muller: Hoe gaarne ik dit stuk ook onovertreffelijk zou noemen, nu de meerder heid wenscht dat Huet weer in de Gids optrede, zoo kan ik er niet veel anders in vinden dan eene mislukte poging om het Vondelfeest belachelijk te maken door den held af te breken. Schimmel, die van de uitnoodiging namens de redactie niet blijkt te weten, is zoo verontwaardigd dat hij zijn ontslag neemt (8 Sept.). Doch 13 Sept. schrijft Huet, dat hij het stuk, welks openbaarmaking daags voor het Vondelfeest door Potgieter „een maigracieuze daad" geacht wordt, terugtrekt. „ Ik berust in dit verzoek", schrijft Zimmerman 17 Sept. 1867 de medeleden aan, „en vlei mij, dat deze ongedachte wending ons allen bevredigen zal." Muller: In mijne afkeuring stond ik dus niet zoo gansch alleen. Ik dank Potgieter voor zijn tijdige hulp. Buys: 't Spijt me, maar ik berust natuurlijk. Huet vertrok naar Indië, en de Gids zocht naar een ander literator. Quack (opvolger van Zimmerman in het secretariaat) liet, in 1869, het oog op Simon Gorter vallen, jong doopsgezind predikant te Wormerveer, die overwoog zijne kerke bediening op te geven en zich aan een op te richten goed--lijke koop dagblad als redacteur te verbinden. Die affaire vorderde aanvankelijk niet (eerst in 1870 begint het Nieuws van den Dag, met Gorter als hoofdredacteur, te verschijnen), en Quack kwam op het denkbeeld, Gorter onderwijl op bijzondere voorwaarden aan De Gids te doen medewerken: hij zal 20 vel per jaar voor zijn rekening nemen a f 50. per vel (het hono 1) Zie Huet's briefje van 31 Aug. in de Brieven, I, 182. 238 UIT HET GIDSARCHIEF rarium, in 1867 door Huet gevraagd en hem bewilligd). --Gorter aan Quack, 28 Oct. 1869: Uw voorslag vind ik uitmuntend, ja beschamend. Over den vorm zouden wij nader kunnen overeenkomen; ik ben 't intusschen volkomen met Uwe collega's eens als zij op een wederopwekken van Huet's artikelen niet gesteld zijn. Niet dat ik ze niet mooi vond, en vind. Maar de vorm behoorde nu eenmaal hem. Quack brengt dezen brief van Gorter 31 Oct. 1869 in circu latie• Ziehier de vrucht van een lange correspondentie, die in Februari van dit jaar is opgevat. Gorter verklaart zich bereid zijne vaste medewerking aan de Gids te verleenen, onder voorwaarde dat het hem mogelijk zal zijn /1000 daaraan te verdienen. Hij zal daarvoor de beschikking hebben over 20 vel, en elk vel zal hem met /50 betaald worden. Zoodoende is dan het literarische element in het tijdschrift vooreerst goed vertegenwoordigd. Ik stel niet voor hem uit te noodigen lid der redactie te worden, omdat het altijd een eenigszins exceptioneele positie is, wanneer één lid exceptioneel veel geld trekt. Wij hebben dit indertijd met Huet gezien. Alleen als men elkanders persoonlijkheden lang kent is zoo iets mogelijk. Financieel is het voorstel wel mogelijk. Het is waar, wij maken voor de overige medewerkers het revenu iets minder; maar vooreerst levert hij nu (als hij gezond blijft) -ook wel 20 vel — en ook ben ik zeer bereid, mijn grooter aandeel op te offeren. Of liever, ik zal wel genoodzaakt wezen het te doen. Ook voor mij wordt het hier in Utrecht bijna een behoefte van mijn pen te leven. Nu biedt de Nieuwe Rotterd. Courant — zooals ik ter vorige vergadering U mededeelde — mij zooveel meer voor mijn politieke overzichten dat ik (hoe hard het mij zal vallen) er wel toe zal moeten overgaan daar de overzichten te vervolgen. In dat geval neem ik natuurlijk de /1000 van de Gids niet meer aan. De vraag die ik U doe is dus slechts of ik als secretaris zal mogen blijven fungeeren en daarvoor de /500 mag verdienen.') Het spreekt vanzelf dat ik met het vast sluiten van het contract met de N.R.Ct. wacht totdat ik uw oordeel ken. Ik verlaat de Gids niet met mijne politieke overzichten wanneer ik geen plaatsvervanger op literarisch gebied kan aanwijzen. Voorts verbinden wij ons altijd slechts voor één jaar, zooals ik mij voor één jaar slechts aan de krant verbind. P. N. Muller: 't Doet mij leed dat Quack de politieke overzichten niet voortzet, en in dat leedwezen deelt voorzeker ons publiek. Maar hij kan en mag de N.R.Ct. niet weigeren. Dat hij f 500 behoudt voor het secretariaat, acht ik natuurlijk. — Met Gorter's aanbod ben ik ingenomen. Wij moeten eene bepaalde rubriek maandelijks houden, en nu Quack ons daarmede moet verlaten acht ik de toetreding van Gorter een waar geluk. Ik zou zelfs genegen zijn hem 11000 te verzekeren ook wanneer ziekte hem belet de 20 vel te leveren. Maar die largesse is overbodig nu Gorter ze niet eischt. De overigen sluiten zich bij Muller aan. Ik behoef er niet 1) Het bedrag, eerst aan Zimmerman en vervolgens aan Quack voor het secretariaat toegelegd. UIT HET GIDSARCHIFF 239 aan te herinneren dat de medewerking van Gorter die van Huet in de verste verte niet vergoed heeft. In het najaar van 1870 biedt Buys een artikel van N. G. Pierson, „De Inkomstenbelasting", aan') en schrijft er bij: Ik ben zeer ingenomen met dit stuk en zie in de plaatsing geenerlei bezwaar. Het geldt hier eenvoudig een wetenschappelijk onderzoek over de vraag of het inkomen al dan niet een goede maatstaf van belasting is. Vissering: Ik wil, en bon prince, niemand het genoegen onthouden van dit opstel te lezen, al gaat mijne ingenomenheid er mee niet zoo ver als die van l'honorable préopinant. Fruin: Na het transeat dat de beide heeren over dit stuk hebben uitgesproken, behoef ik mijn gevoelen niet te zeggen. Het is aangenomen. Ik bemerk daar dat, in strijd met de afspraak, het opstel aan ons aller oordeel onderworpen wordt. Dan moet ik zeggen dat de geheele strekking mij niet behaagt en dat ik op verschillende punten de redeneering valsch vind. Er wordt uitvoerig betoogd dat de een zijn inkomen veel gemakkelijker trekt dan de ander, de een na veel meer voorbereiding dan de ander, en daaruit zal dan volgen dat die twee niet hetzelfde vermogen hebben om belasting te betalen. Er wordt nu eens gestreden tegen hen die slechts ééne belasting, op het inkomen wenschen, en de slagen hun toegebracht worden later beschouwd als neerlaag voor hen die nevens allerlei andere ook een inkomstenbelasting goedkeuren. Er worden allerlei eischen aan die belasting gedaan, waar'ian geen enkele kan voldoen. Er wordt niet gedacht dat de onbillijkheid, waaraan zij mank gaat, opgewogen en goedgemaakt wordt door tegenstrijdige onbillijkheid van andere belastingen. Om al deze redenen vind ik het stuk verre van mooi. Ik wil echter niet weerbarstig zijn en niet tegen de plaatsing stemmen, nu mijn voorgangers vóór hebben gezegd. Veth: Het stuk is een bekwaam en scherpzinnig pleidooi tegen de inkomsten vonnis te vellen zou ik ook de tegenpartij willen hooren.-belasting. Om Ik verbeeld mij, ofschoon geen adept, dat er ten behoeve eener matige inkomstenbelasting, niet evenwel als impót unique omdat dan al de gebreken op te groote schaal werken en alle correctief ontbreekt, vrij wat tegen Pierson zou in te brengen zijn. Ik stem vóór de plaatsing in de hoop dat dit stuk een ander zal opwekken ons „le revers de la médaille" te doen zien. Een stuk van den schrijver der Kloosters in Nederland, baron van Hugenpoth, „De Revolutie",2) wordt 15 Jan. 1871 door Quack aanbevolen: „het is van Hugenpoth een daad van 1) Geplaatst Gids 1871, I, 1. 2) Bespreking van E. van der Gheyn, De opvoeding van Multa f ero in de school der Jezuieten. --Het stuk is geplaatst Gids 1871, 1, 405. 1931 III 16 240 UIT HET GIDSARCHIEF grooten moed zulk een stuk te schrijven; de Gids neemt zóó goed den handschoen op tegen 't ultramontanisme". Allen blijken vóór. Fruin schrijft: Ik oordeel over dit opstel als de schrijver oordeelt over het boek dat hij aankondigt: het is een „verschijnsel ". Dat een Katholiek záó durft, zóó kan spreken is van groote beteekenis, en, hoewel ik liever zag dat hij elders dan in de Gids zijn stem verhief, ben ik toch vóór de plaatsing van zijn stuk nu hij het ons aanbiedt. Mooi vind ik het echter niet, en tegen vele stellingen kan met recht worden opgekomen. Hoe eer het verschijnt, hoe beter, want het is een gelegenheidsstuk. Op Verwijs, „Het Passiespel te Oberammergau",1) heeft Fruin aanmerking: Ik weet , waarlijk niet of ik vóór of tegen de plaatsing stemmen zal. De Inhoud is niet heel belangrijk; de toon is niet naar mijn smaak. Kende ik den auteur niet, ik zou het stuk liever terug geven. Maar onderteekend door Verwijs, die bij het publiek nog al gewild is, kan het er misschien door. Ik stem dus vóór, maar niet yan harte. Vissering: Zeer vóór de plaatsing. Het onderwerp is interessant en heeft actualiteit. De voordragt is levendig en boeyend. Alleen stuiten mij eenige zinsneden waarin de auteur belijdenis van zijn ongeloof doet, met een cynismus dat aan affectatie grenst. Dit is, om er niets anders van te zeggen, mauvais goat. Onsmakelijk steekt daartegen af zijn aanbidding van het goddelijke bier. Hij kan veilig den lezer de statistiek van de glazen bier, die hij genoten heeft, sparen. Buys met Vissering; Zimmerman: „ik wensch dat die ploertige passages en triviale episodes omtrent zijn ongeloof, het bier, de zekere plaats enz. verdwijnen"; Muller: Jaten wij zijn bier en ongeloof in de heimelijkheid werpen en weg laten brengen; dan zal ieder hem dank weten voor zijn opgewekt stuk"; Sillem: „het cynisme van den schrijver is nog het minst hinderlijke; mij hindert het doorgaans ploertige van zijn opmerkingen en van den vorm waarin hij alles voorstelt. Conform Fruin." Over een eersteling van Ds. P. Heering, „Een onvergetelijke dag," bij Fruin ingekomen, is het oordeel niet eenstemmig. Fruin zendt het (Nov. 1871) toe aan Buys, Veth en Vissering, met de aanteekening: Ik wensch dit stuk eerst alleen bij de Leidsche redactieleden te laten rondgaan. Als die oordeelen zooals ik, zal het 't best zijn het maar dadelijk terug te geven. Het was eigenlijk voor het Decembernummer van den Tijdspiegel bestemd, maar ons wordt de voorkeur gegund. Om allerlei redenen 1) Geplaatst Gids 1871, IV, 193. UIT HET GIDSARCHIFF zou ik wenschen dat wij het hadden kunnen gebruiken, maar mij dunkt het is al te onbeduidend en flauw. Ik voor mij doe afstand er van aan den Tijdspiegel. Buys: Ik geef Fruin toe dat dit stukje wat zonderling verzeild zou zijn in de Gids en zeker beter voor de Tijdspiegel past. Jammer genoeg, want mij dunkt dat dit onbeduidend schetsje vrij wat meer schrijverstalent openbaart dan menige novelle in de Gids opgenomen of nog op te nemen. Veth: 't Ligt misschien daaraan dat ik reeds lid van de redactie van de Gids was toen de deftigheid nog niet zoo op de voorgrond stond; maar ik kan niet inzien dat dit wezenlijk aardig geschreven stukje, al betreft het ook maar de kinderwereld, voor ons onbruikbaar zou zijn. Of men het onbeduidend mag noemen, hangt geheel af van het standpunt waarop men zich plaatst, maar flauw mag het, dunkt mij, niet genoemd worden. Ik stem vóór de plaatsing. Vissering: Dominé weet wel aardig te vertellen, maar hij spint zijn verhaal zoo ragfijn uit dat het u ten leste kriebelig maakt. 't Sujet is niet geschikt om er zooveel bladzijden mee te vullen. Doch ik geef mijn oordeel voor beter en zou wel willen dat de Amsterdamsche helft onzer bent, die het bellettristisch element vertegenwoordigt, háár oordeel uitsprak. -- Apropos, in welke provincie ligt „ons dorpje"? Of hebben we hier boerendialect van de komedie? „Na bovenstaande gunstige attestatiën", schrijft Fruin (die inmiddels aangeteekend heeft dat het „dorpje" in Overijsel ligt), „durf ik het stukje onder de oogen van H.H. Amsterdammers te brengen." Zimmerman: „een fijne natuurstudie, beter dan de meeste opstellen van Cremer, en veel te goed voor De Tijdspiegel". Muller: „Alleraardigst. Leverde de Gids maar meer zul(e stukjes." Sillem: „om de levendigheid der beschrijving van de kinderwereld, voor de plaatsing. 1) " Mr. S. van Houten schrijft 2 Febr. 1872: Nog zonder antwoord zijnde op mijne dezer dagen gedane vraag of voor een artikel van mij over de Staatsleer van Thorbecke plaats zoude zijn in het Maartnummer van uw tijdschrift, neem ik de vrijheid om u beleefdelijk te herinneren aan mijn verzoek om mij spoedig te antwoorden. Het artikel is gereed. De copilst zal Zondag afgewerkt hebben. Het is ongeveer 80 halve folio paginaas, naar gissing circa 50 paginaas druks. Het stuk komt in en wordt afgewezen. — Zimmerman (4 Febr. 1872) : 1) Geplaatst Gids 1872, I, 83. 242 UIT HET GIDSARCHIFF Ik ben er tegen, dit stuk te drukken en te releveeren door het gezag van de Gids. De heer van Houten moge 't als brochure uitgeven en daardoor opnieuw toonen hoe weinig staatsman hij is, maar ik zou het zeer betreuren indien het in ons tijdschrift werd geplaatst. Het komt mij voor dat men zoo jong en naief, zoo onervaren in het leven en zoo abstract theorist moet zijn als de schrijver, om dergelijke stellingen aan te bevelen. Met name geldt dit het algemeen stemrecht en den republikeinschen regeeringsvorm. Algemeen stemrecht is in mijn oog zeer nauw verwant aan caesarisme, en de republiek is juist voor ontwikkelde volken een staatsvorm, die de bron wordt van voortdurende onrust, naijver en partijschap. Bovendien is de beoordeeling of liever veroordeeling van Thorbecke ruw en onbillijk. Dat hij sedert 1841 zijne denkbeelden op sommige punten heeft gewijzigd is waar. Hij bleef evenmin als ieder ander vreemd aan den invloed des tijds. Maar sedert hij als staatsman is opgetreden (niets als professor) is hij in zeldzame mate, wat de hoofdbeginselen betreft, zich zelven trouw gebleven. De Thorbecke van 1872 is dezelfde van 1848. De heer van Houten is onbillijk, wanneer hij er op wijst dat de grond niet geheel beantwoordde aan de wenschen en denkbeelden-wetsherziening van Thorbecke, maar vergeet er bij te voegen, dat het ontwerp der Negenmannen in menig opzicht vrij wat liberaler was en verder ging dan het ontwerp de Kempenaer-Luzac1) dat tot wet werd verheven. Het standpunt van den schrijver schijnt mij moedwillig of onwillekeurig slecht gekozen. Hij staat niet op den bodem van de Grondwet, maar op dien zijner eigen staatsrechtelijke theorieën, en beoordeelt van die plaats de handelingen en meeningen van den man, die zich aan de voorschriften en bepalingen der wet streng gebonden rekende. Trouwens de wet heeft voor den heer van Houten slechts eene relatieve waarde en een zeer zwak gezag.... Ik spreek nog niet eens van het onbetamelijke en onstaatkundige om nu den open strijd in ons tijdschrift te doen aanbinden tegen den leider der liberale partij, die, zoolang hij leeft, of zich althans op het staatstooneel beweegt, de eenig mogelijke man is. Buys: Ik ben het met Zim niet geheel eens. Zoo min als hij deel ik de opiniën van van Houten, en het is zeker niet moeilijk de gebreken van zijn betoog in het licht te stellen. Maar iets onbetamelijks vind ik in dit stuk niet; zoodat tenslotte de afkeuring zou berusten op het feit, dat wij eene andere politieke meening dan de schrijver zijn toegedaan. Is het goed dat wij dus op politiek terrein een soort van dogma voor de Gidsredactie aannemen, en alles buitensluiten wat daarin niet past? Mij dunkt dit is onze roeping niet, en ik voor mij zou die strenge uitsluiting te meer betreuren, omdat men die, niet onnatuurlijk, meer in het bijzonder aan mij zou toeschrijven. In elk geval verzoek ik zeer het praeadvies van Fruin en Vissering. Vissering: Ik adviseer tot afwijzing. — Ik zou er niet tegen hebben dat van Houten de gelegenheid werd gegeven om in de Gids zijne beginselen te verkondigen en te verdedigen ook tegenover Thorbecke. Doch onder den schijn van ontwikkeling zijner staatsleer in tegenstelling met die van Thorbecke 1) Men leze: de Kempenaer-Donker. UIT HET GIDSARCHIEF levert hij werkelijk een politieken aanval op den minister. Ik laat daar, dat van Houten begint met zijne begrippen van volkssouvereiniteit in de Grondwet te leggen, om dan het gemakkelijk betoog te leveren dat Thorbecke daaraan niet getrouw is en de Grondwet niet zuiver toepast. Maar het karakter van den persoonlijken aanval spreekt overal duidelijk uit de een onware voorstelling over historische feiten. Als met opzet-zijdige, scheeve en is van Houten bij den Thorbecke van 1839 en 1841 blijven staan om te kunnen zeggen dat de Grondwet van 1848 hem voorbijgestreefd is en dat hij sinds dien tijd daartegen reageert. Het voorstel der Negenmannen van 1844, het ontwerp der commissie van 17 Maart 1848 worden eenvoudig geïgnoreerd. Er wordt gezegd dat Thorbecke's advies werd ter zijde gezet en dat de Grondwet van 1848 verder ging dan hij wilde. De waarheid is dat het ontwerp der commissie van 17 Maart, waartoe Thorbecke behoorde, verder ging dan het regeeringsvoorstel dat wet geworden is. Voorts wordt gezegd dat de liberale partij sedert 1848 geheime tegenwerking vond bij haar leider. Ik vraag, wie was 1850-'60 méér vooruitstrevend, de partij of de leider? Wij lezen dat de liberale mannen van 1848 Thorbecke hebben verlaten. Ik weet wel, dat er jonge nieuwe liberalen zijn opgestaan, die nu verder willen dan Thorbecke ('t geen op zichzelf natuurlijk en redelijk is), maar ook, dat zij juist het meest roepen over de onverschilligheid der oude garde. „De hoofdtrek van het ancien régime wordt alzoo door Thorbecke vastgehouden", lezen wij na een citaat uit de Aanteekening op de Grondwet, alsof Thorbecke die aanteekening gisteren pas geschreven had, en niet in 1839 en '40. Blz. 24 wordt het op rekening van Thorbecke en „de Thorbeckiaansche pers" gesteld, dat ons kiesstelsel de geldaristocratie laat triomf eeren. In de Bijdrage tot de herziening van de Grondwet had van Houten kunnen lezen, dat Thorbecke den census als voorwaarde voor kiesregt afkeurde en slechts bij gebrek aan beter aannam, en dat hij alleen stond met zijn denkbeeld om het maximum van dien census (f 225) te verlagen. Het doorgaand verwijt dat Thorbecke geene vertegenwoordiging wil die uitdrukking is van den volkswil, klinkt vreemd tegenover de woorden van het rapport der commissie 17 Maart: „wij wenschen geloof in eene vertegenwoordiging die, zelfstandig orgaan van hetgeen de natie, als één persoon, gevoelt, denkt en wil, de regeering met nationale kracht beziele". Eindelijk verzoek ik, dat men tegenover de zinsnede op blz. 36: „Thorbecke wil de zelfstandigheid der kroon, ten einde eene uitgebreide werking van den ministerieelen wil te verzekeren ", leze wat Thorbecke in de eerste bladzijden van zijne Bijdrage over het systeem van den toenmaligen president-minister graaf Schimmelpenninck zegt. Juist wat van Houten aan Thorbecke verwijt, keurt Thorbecke hier in de sterkste bewoordingen af. Ik heb deze breede motiveering moeten aanvoeren om te doen uitkomen dat de gansche bestrijding van Thorbecke's staatsleer zooals wij die hier vinden op scheeve en onjuiste voorstellingen berust. Voor zulken strijd wil ik de bladzijden van de Gids niet beschikbaar stellen. Bovendien stem ik met Zimmerman volkomen in, dat het thans in de tegenwoordige politieke omstandigheden volkomen onraadzaam is, aan het ongeduld onzer jonge liberalen voet te geven. Ik heb geen lust met hen zamen te werken om het gezag in handen van de wezenlijk reactionnaire partijen te spelen. Fruin: 244 UIT HET GIDSARCHIEF Ook ik ben tegen de plaatsing, omdat ik de Gids niet gaarne tegen Thorbecke en vóór de republikeinen wil laten opkomen. Anders vind ik in dit stuk veel goeds. Het zal mij genoegen doen als het uitkomt. Denkelijk zal het Buys aanleiding kunnen geven om een billijker oordeel over Thorbecke te vellen, en aan te toonen dat, van welk standpunt hij uitgegaan moge zijn, zijn voortgaan steeds is geweest in de richting die van Houten aanprijst. Juist dit komt mij voor de fout van van Houten te zijn, dat hij den rechten weg wil gaan dien abstracte beginsels vooruit afbakenen, en niet den gebogen weg dien de omstandigheden ons langs voeren. Misschien zal een later historicus juist daarom Thorbecke roemen, omdat hij, in een tijd van overgang, de oude beginsels heeft toegepast overeenkomstig de nieuwe behoeften, en, zonder omwenteling, hervorming en ontwikkeling te weeg heeft gebracht.') Een stuk van R. P. Mees, „De agrarische toestand van Rus 2) wordt door Boissevain en Sillem aanbevolen, al heeft-land", schrijvers „orthodox-economisch betoog omtrent het communaalbezit" Sillem niet volkomen overtuigd. „Een degelijk stuk, maar archi-saai. Vóór" (Muller). „Omdat het zoo saai is, tegen" (Zimmerman). --„Omdat het zoo degelijk is, vóór. Zimmerman miskent den aard van de Gids" (Fruin). -- Vissering verwerpt de qualificatie „saai": De beschrijving der voormalige toestanden en van de aanvankelijke hervormingen is niet duidelijk en treffend, omdat de schrijver verschillende bronnen heeft moeten gebruiken, wier voorstellingen door elkaar loopen. Maar wie onzer neemt op zich, hem hier teregt te wijzen? Zijn economische beschouwingen aan het slot zal ik blijven beamen totdat Sillem mij van de zaligheden van het communaal bezit de overtuiging zal hebben gegeven. Buys is vóór. -- Veth: Een hoogst interessant en leerzaam stuk. De stijl kon levendiger zijn. Parallellen konden getrokken zijn met Java, waardoor meer belangstelling voor het onderwerp ware gewekt, maar ook zooals het daar ligt is het stuk tiendubbel waard, in de Gids te worden opgenomen. „Politieke gedachten van een leek" door den lateren staats man Mr. J. D. Veegens (toen ambtenaar te Brielle), 24 Sept. 1873 bij Buys ingezonden3), wordt door dezen geschikt geoor deeld, „al kan ik mij in sommige opzichten met den inhoud niet vereenigen." --- Fruin schrijft: Ik ben met dit stuk zeer ingenomen; ik geloof dat het den toestand zeer juist teekent en den goeden weg aanwijst, al betwijfel ik of een verlaagde census juist een zoo geheel andere kamer zou samenstellen. Maar tegen de plaatsing in de Gids heb ik wel eenig bezwaar. Wij hebben dien toon nog 1) Na de weigering door de Gidsredactie gaf van Houten zijn stuk als brochure uit: De Staatsleer van Mr. J. R. Thorbecke beoordeeld (1872). 2) Geplaatst Gids 1873, III, 391. 3) Geplaatst Gids 1873, IV, 213. UIT HET GIDSARCHIEF nooit aangeslagen. Als wij dit stuk zonder reserve plaatsen, schijnen wij van zienswijze en politiek stelsel wat veranderd te zijn. Zijn wij dit werkelijk en willen wij voortaan zulk een programma als dat van Veegens naleven? Zoo ja, dan ware het in elk geval verkieslijk dat Buys of Vissering de vaan opsteke en niet een jeugdig en nieuw medearbeider. In het tegenovergestelde geval is het niet geraden eenvoudig zonder voorbehoud een politiek stuk op te nemen, met welks strekking wij later blijken niet in te stemmen. In plaats dus van een advies en een oordeel geef ik vragen aan mijn mederedacteuren in overweging. Veth: Het zou mij spijten indien dit welgeschreven stuk niet kon geplaatst worden. Maar al zijn Buys en Vissering het misschien niet geheel met den schrijver eens (ik ben dit ook niet onvoorwaardelijk), is dit een reden om het te weigeren? Wij hebben op ieder gebied van tijd tot tijd stukken geplaatst, die wij niet tot de onze zouden hebben kunnen maken zonder groote wijziging, ja meer, die tegen onze zienswijze aandruischen. Waarom mag dit niet op politiek gebied? Ik stem vóór. Vissering: Ik acht dit opstel niet verwerpelijk, al moet ik, evenals Buys, zeggen dat ik lang niet met alles instem. De voorstelling van onzen socialen toestand is eenzijdig. Tegenover het optimisme der troonrede heeft de auteur een effect makende slagschaduw op het doek geworpen. De tegenstelling tusschen het kapitaal, dat in alle weelde zwelgt, en den arbeid die in ontberingen omkomt, is valsch door overdrijving. De teekening der politieke partijen in onze kamers en de historia morbi van onze chronische impotentia virilis politica behaagt mij het best. Wat echter de auteur als geneesmiddel aanprijst vat ik niet regt, althans niet de methode die hij volgen wil. Nieuwe partijgroepeering is noodig, ik erken' het met hem. Maar hij schijnt te willen dat onze tegenwoordige liberalen — met uitzondering van enkelen — nu eens bij elkander gaan zitten en zeggen: ziezoo nu vormen wij een nieuwe conservatieve partij, en willen daarmee aan anderen ruimte laten om een nieuwe liberale partij op te zetten. Mij dunkt, de zaken nemen al van zelve dien loop. Wij liberalen van '48 worden oud en neigen tot conservatisme. Laten nu maar de jongelieden opkomen en met een flink programma hunne desiderata formuleeren. In mijn „Tafelkout" heb ik reeds de vrijheid genomen er op te wijzen dat wij hieraan behoefte hebben (dit aan het adres van Fruin), maar tevens bescheiden de klagt geuit, dat onze „jongelieden" nog altijd ontbraken. Laten wij nu ditstuk maar plaatsen. Het geeft nog niet volkomen wat ik wensch, maar het geeft toch een klein stootje in de rigting die wij op moeten. Zimmerman: Ik deel in de meening van Vissering en stem voor de plaatsing, hoewel ik noch de oeconomische noch de politieke beschouwingen van den schrijver ten volle kan toestemmen. Hij heeft echter gelijk, dat de tegenwoordige liberalen geene partij van hervorming en vooruitgang mogen worden genoemd, en boven alles een bepaald nieuw programma noodig is, 't welk de partij kan verbinden en opwekken. Met Vissering wensch ik dat een jong 246 UIT HET GIDSARCHIEF en krachtig geslacht optrede met een nieuwe leuze, die tot werkzaamheid, geestdrift en discipline prikkelt. Muller (6 Oct. 1873) : Ik verheug mij zeer over de waarschijnlijkheid, dat de Gids nu weer eens een inderdaad jong politiek stuk plaatsen zal. M.i. oordeelt de schrijver zeer juist, ook economisch: want inderdaad zijn grond-en fondsbezitters slapende rijk geworden, terwijl het dure kapitaal de bedrijvigen benadeelt. En ook ben ik 't volkomen met hem eens dat een krachtige oppositie, die weet en zegt wat zij wil, eindelijk zegevieren zal. Juist omdat onze journalistiek eenvoudig de machthebbende mediocriteiten van het oogenblik steunt, vind ik de plaatsing van dit artikel in ons tijdschrift zéér wenschelij k. Sillem: Ik geloof niet dat de schrijver ons veel verder brengt. Als de door hem gewilde partijverdeeling niet in de tegenwoordige kamer geschiedt -- en wie durft dat hopen? — blijven wij altoos in een cirkel ronddraaien. De tegenwoordige kamer wil geen censuswet aannemen die een betere samenstelling der kamer mogelijk maakt, en de gewenschte oeconomische hervormingen kunnen zonder die nieuwe kamer niet tot stand komen. Maar ik gun de kamer van harte alle mogelijke bewijzen dat zij de achting van 't publiek verloren heeft, en stem dus vóór de plaatsing. Vóór stemt ook Charles Boissevain. Een hooggeplaatst katholiek staatsambtenaar te 's-Hertogenbosch zendt 31 Jan. 1874 een stuk in: „De Katholieken van Nederland in 1873", en verzoekt, het anoniem te plaatsen : Niet dat ik mijne gevoelens verberg, doch in mijne betrekking wensch ik tegenover het groote publiek niet gelasterd en verdacht gemaakt te worden; ik zou dan in de oogen van velen niet meer zoo onafhankelijk en onpartijdig schijnen als in mijne positie noodig is. Ik ben ook niet gesteld op kleine plagerijen die mij en de mijnen van zekere zijde te wachten staan; mij hieraan goedsmoeds bloot te stellen zonder nut voor eenig beginsel, acht ik gelijk met het niet vermijden van een wespennest of een modderpoel op mijn weg. Mogten mij drukproeven gezonden worden dan zoude ik die niet gaarne onder kruisband, doch liever in gesloten enveloppe ontvangen, omdat ik niet altijd kan vertrouwen op de discretie van postbeambten ... . Quack leidt het stuk als volgt bij de redactie in: Ziehier een (naar mijn oordeel) uiterst merkwaardig stuk. Veel met den kundigen schrijver') sprekende over de positie der Katholieken in Noord- Brabant, moedigde ik hem steeds aan feiten en feiten te preciseeren. Hij meende dat de liberale katholieken haast niet door onze partij gesteund worden; ik denk dat hij de positie niet genoeg kende. Vandaar het stuk. Het bevat tevens de reden waarom alles te veel décousu in den vorm is: het zijn bijna notities en informaties, maar de informaties zijn belangrijk. Ik geloof dat het stuk zeer veel indruk zal maken. Vóór. 1) Dien Quack placht te ontmoeten op juristendagen en andere bijeenkomsten. UIT HET GIDSARCHIEF Fruin schrijft: Ik heb dit stuk met groote belangstelling gelezen en stem in met Quack dat het denkelijk als de Gids het plaatst, sensatie zal maken. Zeer gaarne zou ik dan ook zulk een opstel onder de oogen onzer lezers brengen. Maar zoo als het is durf ik niet vóór de plaatsing stemmen. Van den vorm zal ik maar niet spreken; die kon desnoods door een onzer wat verbeterd worden. Maar het piquantste van den inhoud, de beschrijving en beoordeeling van nog levende personen, is naar onze zeden bijna contrabande; en van de meeste feiten waarop gedoeld wordt, weten wij niet of zij wel gewaarborgd en bewijsbaar zijn. Er komt nog bij dat er naar mijn zin te veel interventie van het gouvernement wordt gewenscht, te onpas met een nieuwe April beweging wordt gedreigd, enz. Indien het mogelijk was de informatie, die het stuk bevat, ontdaan van invective en insinuatie, goed te groepeeren en zoo voor te stellen dat er de wenschelijkheid uit bleek eener vereeniging der liberale katholieken onderling tegen de overheersching der kerkelijken, en de waarschijnlijkheid dat eerlang zulk eene samenspanning zou plaats hebben, dan zou ik gaarne dit stuk in de Gids opgenomen zien. Onveranderd echter niet. Dan tegen. Buys: Het stuk is mij niet meegevallen, immers veel nieuwe feiten vond ik daarin niet. Maar vooral is de vorm uiterst slordig: 't is meer de grondstof van een artikel, dan een afgerond artikel zelf. Juist omdat het stuk veel zal gelezen worden, is eene groote verbetering van den vorm allernoodzakelijkst. De grief van Fruin dat het stuk te personeel is, deel ik echter niet geheel. Alleen wat op blz. 2a van de gemeenteraadsleden gezegd wordt, kan er moeilijk door. Wil iemand het stuk nauwkeurig beschaven, maar ook alleen dan, stem ik vóór. Vissering: De vorm van het opstel, zooals het hier vóór ons ligt, maakt het onplaatsbaar. Ik ken den auteur van ouds en weet, dat hij beter kan. Welligt beschouwt hij zelf het stuk ook maar als een avant-projet. Ik zie er dus geen bezwaar in, hem met betuiging van onze sympathie, om eene omwerking te verzoeken. Trouwens zulke omwerking zou geen onzer op zich kunnen nemen. Niet altijd is de bedoeling duidelijk en de samenhang te vatten. Bovendien, een opstel als dit moet uit één stuk door een katholiek geschreven zijn. Voorts zou men hem eenige wenken kunnen geven in den geest van Fruin. Er zijn werkelijk eenige personalia die niet verantwoord kunnen worden; de inroeping van het staatsgezag is bedenkelijk; boven alles de bedreiging met een nieuw '53 is onstaatkundig en onzerzijds ongepast. De goede politiek moet op reform in de partij zelve heenwijzen. Ik houd mij overtuigd, dat er zelfs onder de ijveraars voor de kerk gevonden worden, wien het dwangjuk eener domme, heb-en heerschzuchtige geestelijkheid te zwaar wordt. Hen tot zelfstandigen moed aan te sporen moet onze politiek zijn. Veth: Voor wie Noord-Brabant en Limburg kent is er in dit stuk niet veel nieuws; maar daaruit volgt niet dat het nutteloos of overbodig zou zijn al deze zaken eens onbeschroomd openlijk ter sprake te brengen. Ik bewonder 248 UIT HET GIDSARCHIEF den moed van den schrijver, ten minste als hij zijn naam onder het stuk wil plaatsen, en juich dien van ganscher harte toe. Hoe jammer dus dat het stuk om de gebreken van den vorm niet bruikbaar is. Het kan hoogstens als een ontwerp en bijeenbrenging van bouwstoffen voor een artikel beschouwd worden. Al mijne hoop is daarop gevestigd dat de schrijver zelf het stuk zal kunnen en willen omwerken, in dier voege dat aan de billijke eischen die de Gids voor een goeden vorm stelt, voldaan worde. Mocht die hoop niet vervuld kunnen worden, dan stem ik mijns ondanks tegen. P.S. Vóór het verzenden zie ik nog uit den brief van den schrijver, dat ik hem zeer te onrecht om zijn moed geprezen heb. Veel dat in zijn stuk voorkomt, kan niet gezegd worden zonder den waarborg van een naam. Zimmerman deelt niet in de bezwaren der voorgangers, en acht het „zeer belangrijk en zeer waar stuk" ook zóó aanvaardbaar. --Eveneens Boissevain: „bij een onthulling als deze is de vorm bijzaak; doch in elk geval moet er een onderteekening onder. De schrijver kieze een pseudoniem." Muller: Mij komt dit stuk zóó onplaatsbaar voor.Ik ben 't geheel eens met Leiden. Het heft iets van zoo'n „Rome onthuld", „de Jezuïeten ontmaskerd", enz., welke de goedkoope pers levert. Wil de schrijver het omwerken, fiat. De personaliteiten zijn zoo erg niet. Alleen wat Buys aanhaalt, valle weg. Dat anonymiteit een eisch is van den schrijver, vind ik, in ons land, waar alles persoonlijk opgevat wordt, volkomen billijk. Sillem is „tegen plaatsing in het stuk zooals het ligt; de schrijver zelf moet het omwerken; er is overigens niet veel nieuws in. 1). " Een oud-Gidsredacteur, de predikant-dichter B. ter Haar, haalt in een brief aan Quack (Velp, 23 Oct. 1877) van zijne betrekking tot Potgieter op: De aanleiding tot mijn aftreden was het besluit der redactie om de namen der redacteuren publiek te maken; iets waartegen ik, Predikant zijnde, bezwaar had, daar ik toen juist ervaringen had opgedaan, dat men mij in de Amsterdamsche gemeente mijne bellettristische en poëtische bedrijvigheid, als niet tot mijn werkkring behoorende, als een halsmisdaad aanrekende. Dit werd mij echter door Potgieter hoogst euvel geduid, en dat ik mij kort daarna verleiden liet het lidmaatschap der 2e klasse van het toenmalig Kon. Instituut aan te nemen, kon hij mij nog veel minder vergeven. Zoo iemand dan ben ik in staat geweest, Potgieter in zijne eminente gaven als dichter en letterkundige, en niet minder in de uitmuntende hoedanigheden van zijn hart en karakter te leeren hoogschatten, maar de eenzijdigheid van zijn oordeel over vele personen en zaken bracht tusschen ons beiden menige botsing te weeg. Hij had zijne scherp geprononceerde sympathieën en 1) Het stuk is onder den veranderden titel De Katholieken in Nederland in 1874, in Gids 1874, III, 60 verschenen met een X geteekend. UIT HET GIDSARCHIEF antipathieën, en hoe lichtelijk hij van de eene tot de andere kon overgaan, heb ik op eene smartelijke wijze ondervonden. Uit ettelijke brieven van dezen tijd blijkt een gevoel van verminderd welbehagen der redacteuren in het resultaat van hun eigen onderneming. Charles Boissevain schrijft aan Quack, 24 Nov. 1877: Ik heb meestal een paar dagen na een Gidsvergadering noodig, om het ontmoedigende van de pessimistische, het verleden verheerlijkende, in het heden twijfelende gesprekken te vergeten .... Ik kan niet zeggen dat de laatste vermeerdering eenige kracht, vreugde en heerlijkheid aan de redactie geschonken heeft, tenzij gij Beaufort's treffende gelijkenis op een Saraceen te zijnen gunste doet strekken .... 1) Hebt ge een letterkundige, een aestheticus, een man die over de belangen van den dag onderhoudend kan schrijven, dan zal eene vermeerdering der weinige homogene redactie mij niet verschrikken, maar over Gorter denken wij te verschillend. Zijn stuk over Busken Huet's Italië vondt gij allen mooi, heerlijk enz., en ik vond het ploertig en Nieuws van den Dagsch... Buys aan Quack, 15 Juli 1878: 't Wordt dunkt mij hoog tijd dat wij eens ernstig de toekomst bespreken, want ik ben het geheel met u eens dat er eene verandering behoort te komen. Gij moet maar eens ernstig nadenken over de personen die wij zouden kunnen vragen en in het najaar met bepaalde namen te voorschijn komen, want zonder dat komen wij niet verder. Ik ben zeer bereid U te ondersteunen en op alle wijze te trachten dat wijeen nieuw kleed erlangen. Zou van Hall, die nu te Amsterdan gevestigd is, niet bruikbaar zijn? Misschien wel, maar er zal een andere naam bij moeten, op letterkundig gebied meer bekend dan de zijne. Ik zou in geen geval willen dat wij op dit oogenblik ons een van allen terugtrokken, want wij mogen het tijdschrift niet in den steek laten. Maar het wordt tijd dat wij ons heengaan voorbereiden, en wij moeten dunkt mij doen wat mogelijk is om daartoe te geraken. Gij in het bijzonder kunt nu niet heengaan, niet alleen omdat de Gids U niet missen kan, maar ook voor U zelven. Gij moet toonen, zou ik denken, dat gij uwe nieuwe betrekking aanvaardende, met Uwe studiën niet gebroken hebt, en hoe eer gij daarvan het bewijs kunt leveren, hoe beter het zijn zal... 21 Jan. 1880 zond A. C. Kruseman te Haarlem het bekende artikel van mevrouw Huet over haar mane) bij Quack in: Men heeft mijne tusschenkomst verlangd ter aanbieding aan U van bijgaand opstel, zoo mogelijk ter opneming in de Gids. Ik heb gemeend, mij aan dat verlangen niet te mogen onttrekken en veroorloof mij alzoo het stuk in uwe handen te stellen. De auteur wenscht zich, om verschillende (naar mijn inzien afdoende) redenen, streng te verbergen in een aangenomen naam. Zelfs tegenover U sta ik, misschien onheusch genoeg, onder de geslotenheid van een intiem vertrouwen. 1) Vóór de Beaufort's benoeming waren ook ter sprake gekomen Vos latere minister) de Marez Oyens, die evenwel-maer, Victor de Stuers en (de (met name door Zimmerman) werden geweerd. 2) Onder den pseudoniem C. Hasselaar in Gids 1880, I, 409 verschenen. 250 UIT HET GIDSARCHIEF Mocht het opstel door de redactie van de Gids geweigerd worden, dan zal dit besluit volkomen worden geëerbiedigd. Bij gunstiger oordeel, heeft de auteur mij toegefluisterd geen aanspraak te maken op honorarium, maar dit ook niet te weigeren. Is er een lezer voor de proeven noodig, dan bied ik mijn oud werktuigelijk oog daartoe gaarne aan. Ik beloof, zorgzaam te zullen zijn. Quack aan de mederedacteuren, 24 Jan. 1880: De begeleidende brief van A. C. Kruseman heft het geheim niet op van het auteurschap van dit stuk. Het is voor ons een gewichtige zaak deze studie over Busken Huet op te nemen. Maar uit volle overtuiging stem ik er vóór. Ik acht het een uitnemend stuk. De velerlei werkzaamheid van Huet op romantisch, theologisch, literair-critisch en artistiek-critisch gebied is met groote kennis en in uiterst boeienden vorm gewaardeerd. Wie mag de schrijver of liever de schrijfster zijn? Buys: Ik zou geen enkele reden weten om het opnemen van dit stuk te weigeren, al erken ik dat het objectiever kon zijn uitgevallen en dat enkele opmerkingen beter achterwege waren gehouden. Met dat al spreekt in dit stuk zooveel waardeering en is het in zoo uitnemenden vorm opgesteld, dat wij het genot van het aan het Nederlandsch publiek voor te leggen niet aan een ander tijdschrift mogen afstaan. Muller (28 Jan. 1880): Ernst of kortswijl? zal Huet dikwijls uitroepen bij 't lezen dezer soms al te ver gedreven vergoding van den verdrevene uit het tijdschrift, 't welk hem nu ten hemel verheft. Zal hij een redacteursnaam lezen voor den pseudoniem? Een onzer had hem al voor lang moeten behandelen. Al noem ik 't dwaas, hem een vriendelijk recensent te heeten, en niet goed, zijn „Koning dezer Eeuw" te vergoelijken, zoo ben ik toch zeer vóór de plaatsing dezer fraai geschreven studie. Sillem: Vóór de plaatsing, om den uitmuntenden vorm. Als schrijversleven vind ik het stuk zeer onvolledig en eenzijdig. De uitwendige omstandigheden worden geheel buiten sprake gelaten; dat Huet acht jaren lang journalist geweest is, verneemt men slechts even terloops, en toch heeft die periode wel degelijk in zijn schrijversleven meegeteld. Op de voorlaatste badzijde beweert de schrijver dat Hollandsche auteurs niet in verzoeking komen om de verheven roeping der kunst op te offeren aan de zucht om. veel geld te verdienen. Veel geld zeker niet; maar laat men het element geld uit het leven van Huet weg, dan berooft men zich van iets dat veel kan verklaren of zelfs verontschuldigen, o.a. misschien de vertaling van den Koning der Eeuw. Van Hall (30 Jan. 1880) : Niet als „schrijversleven", ook niet als een volledige studie van het talent van Huet,maar als een keurige bijdrage „pour servir" voor een latere studie, waardeer ik dit stuk, en ben ik vóór de plaatsing. 28 Sept. 1880 neemt P. N. Muller zijn afscheid uit de redac tie, om daarmede eene aanvulling met jongere leden, waarover UIT HET GIDSARCHIEF nu reeds zoo lang was gesproken, te provoceeren. „ Ik moet weg", antwoordt hij Quack die aanstonds getracht had hem van zijn voornemen af te brengen, „jongelui moeten de taak opvatten. Zoeken naar hen deden wij nu al zoo lang, en 't baatte niet. Eindelijk moet de dwang er zijn om hen ook te vinden. Ik weet, dat gij en Buys mijn voorbeeld volgen wilt, maar het initiatief moet genomen worden.. . " Charles Boissevain aan Quack, 21 Nov. 1880: Indien gij dit wenscht wil ik mijn voornemen om de Gids te verlaten nog wel een jaar uitstellen, maar ik erken eerlijk dat ik er geen heil in zie op de tegenwoordige wijze met deze redactie voort te werken. Wij behooren niet bij elkander, zijn het oneens over veel, zoo oneens dat wij er niet eens over spreken, en we trekken niet naar één zijde. Wat gij vreest is mijn ideaal. Waren we slechts een cóterie, een aaneengesloten gezelschap, dat hart had voor zijn taak, en wilde medewerken met alle kracht om het ééne noodige voor ons land te doen, namelijk om aan het volk een ziel te geven en het tot bedrijvigheid en krachtsinspanning en geloof in zichzelf te wekken, zoolang veerkracht ons volksbestaan nog redden kan. Doch nu spelen we meer redacteur dan dat we redigeeren, en ik gevoel me niet gelukkig en opgewekt in het vermeerderde gezelschap .... Ik behoef niet te zeggen dat ik warme, hartelijke vriendschap heb voor U, Sillem en Buys, doch Buys gebruikt al zijn kracht voor zijn zegenrijken invloed op de jongelui te Leiden, en Sillem is meer musicus en historicus dan litterator.... Ik kom nooit uit eene vergadering zonder ontmoedigd te zijn, als had ik in de mist geloopen... . Op eene 3 Dec. 1880 gehouden vergadering werden tot redacteuren benoemd de literatoren J. H. Hooyer en C. Honigh, die tot de gewenschte „verjonging" niet wezenlijk hebben bijgedragen. IV. 1880-1905. Bij ontstentenis eener letterkundige herleving binnen de redactie zelve werd door Quack en den hem in het secretariaat opvolgenden van Hall de opnieuw aangeknoopte betrekking met Busken Huet op prijs gesteld. In den zomer van 1880 had Huet, sua sponte, een artikel ingezonden over den jongen auteur Van der Vlugt1) ; op üitnoodiging belooft hij (Parijs 6 Dec. 1880) verdere medewerking: Een dichterlijk rechtsgeleerde" (Gids 1880, II, 280). 1) „ 252 UIT HET GIDSARCHIEF Om over den geheelen Hooft iets te maken, dat 1 Februarij of 1 Maart zou kunnen verschijnen, daarvoor is de tijd te kort. Ook mis ik hier voorname bronnen. Maar niet lang geleden herlas ik zijne verzen, met het oog op de sonnetten van Shakespeare. Over Hooft's poëzie dus, waar gij over spraakt'), zal ik wel met iets gereed kunnen komen. en het U in tijds kunnen zen den .... 2) Ik zit Vosmaer's Amazone te lezen, en sta (neen zit) verbaasd over zooveel onnatuur. Le méchant gout du siècle en cela me fait peur. Nos pères, tout grossiers, I'avaient beaucoup meilleur, Et je prise bien moins tout ce que l'on admire Qu' une vieille chanson que je m'en vais vous dire. Dit hoorden wij gisteren, in het Théatre Francais, Delaunay in de rol van Alceste reciteren. Waarlijk, de „vieille chanson" blijft altijd nieuw, en altijd komen er weer nieuwe gelegenheden, haar in herinnering te brengen.. • Doch de medewerking van Huet had voor een tijdschrift eigenaardige bezwaren. 20 Maart 1881 beklaagt hij zich, voor zijn Hooft-artikel slechts een matig honorarium ontvangen te hebben: Had ik mijne studie over Hooft's verzen afzonderlijk uitgegeven, zij zou betaald zijn met f 750. Op dien grond, en omdat ik eigenaar blijf van het kopijregt, vind ik / 500 den gemiddelden handelsprijs voor een tijdschrift .... 8) Het konvenieert mij niet, anders dan bij uitzondering mij zulke offers te permitteren, ja dan nog wel aan den „Gids". En waar moet het met onze letteren heen, indien, met Hooft gesproken, „een persoon die mijne jaren, de wereld gezien, en eenige kennis heeft aan dat deel der geleerdheid, waardoor men een redelijke voogdije over zijne zinnen gewint", zich met een kruyersloon tevreden moet stellen, terwijl het geld er is, maar voor de eene helft in de zakken van den uitgever verdwijnt4), voor de andere meerendeels onder beunhazen verdeeld wordt ?5). Ik voor dat gij ondanks Uw ijver en uwe goede bedoelingen, nooit op deze-spel, wijze den „Gids" voorbij het doode punt der middelmatigheid zult brengen, waar hij in de laatste jaren beland is en stilstaat.... jac. Moleschott uit Rome, 21 Mei 1882: Op verzoek van studenten der Romeinsche hoogeschool heb ik plan den 11 den Junij eene gedenkrede op Darwin te houden. Het zal geen les worden, en evenmin eene levensbeschrijving of stelselmatige ontwikkeling van de leer van Darwin. Mijn doel is, in groote trekken de plaats te kenmerken, die Darwin voor de geschiedenis der natuurlijke wezens veroverd heeft, de 1) Quack had kort geleden Huet te Parijs bezocht. 2)„Hooft's poëzie" werd geplaatst Gids 1881, I, 417. 3) / 500 is het honorarium geweest dat in 1886 Mevrouw Bosboom bedingen kon voor den herdruk harer gezamenlijke werken! 4) Onjuist. De uitgever genoot 1/3 der winst. 5) Even onjuist. De oude winstverdeeling onder degenen die tot een jaargang hadden bijgedragen, was met ingang van 1 Jan. 1879 door een vast honorarium van f 40 per vel vervangen. UIT HET GIDSARCHIEF 253 wijsgeerige beteekenis daarvan te doen voelen, en dit in den vorm van eene redevoering, met sterk plaatselijke kleur, zooals zij naar mijn inzien voor Rome behoort te wezen, dus zóó dat ik ze te Amsterdam anders zou houden. Evenwel, Darwin blijft Darwin, en Rome is Rome. Wilt U dus in weerwil van mijne bekentenis mijn stuk hebben, of beter gezegd zijt U van meening dat het voor de Gids past, dan zal ik het volgaarne in 't Nederduitsch schrijven. Mijne voorwaarde is dat het stuk in zijn geheel en ten eenenmale onveranderd afgedrukt worde .... 1) Huet aan Quack, Parijs 23 Jan. 1886: Uit een schrijven van Mevrouw Bosboom, gisteren ontvangen, bemerk ik dat zekere uitnoodiging van de Gidst) haar nog niet geworden is; en blijkbaar spijt haar dit. In bijzonderheden droeg ik van haar plan geen kennis. Dit alleen weet ik dat zij een min of meer autobiographisch opstel zou wenschen te schrijven, en dat zij dit gaarne voor de Gids zou doen... Onverwijld werd de uitnoodiging aan Mevrouw Bosboom gericht, en bij haar weldra gevolgden dood waren, gelijk Bosboom 21 Mei 1886 aan van Hall bericht, drie katerns vol Decembernummer van 1886, onder den-schreven, die in het titel „Uit de dagen der jeugd van Mevrouw Bosboom-Tous saint", zijn afgedrukt. Ook Huet overleed dit jaar. Den dag vóór zijn dood had hij het stuk over Joseph Victor von Scheffel voltooid, dat in de Gids van Juni 1886 voorkomt; eene aflevering waarin Quack een gevoelig artikel aan den overledene wijdde3). Réville schreef hem daarop (Paris 9 juin 1886) het volgende: I1 est impossible de décrire avec plus de souplesse de touche et de délicatesse les merites d'un ami défunt, tout en convenant des défauts et méme des torts qui avaient pu diminuer les sympathies dont il était digne. Votre appréciation de Busken Huet est absolument conforme à celle que j'aurais exprimée moi-même, avec moins de bonheur d'expression, je le crams, en me fondant aussi sur d'anciennes relations interrompues, j'ose le dire, par une de ses bouffées d'humeur intransigeante et blessante dont lui-même ne calculait pas la portée. J'en ai eu la preuve psychologique a Paris même oû nous nous revimes après une quinzaine d'années de séparation matérielle et morale. II renoua ses relations avec moi, motu proprio, en venant dès le premier jour me demander un service que je lui rendis d'ailleurs très volontiers. Le temps est un si grand calmant! Mais il est certain que si les roles eussent été invertis, je n'aurais jamais pu prendre sur moi de faire appel au bon vouloir d'un homme que j'aurais traité comme il m'avait traité quinze ans auparavant. Cela prouve qu'il n'avait pas conscience du droit que j'aurais eu de me sentir 1) Het stuk is geplaatst Gids 1882, III, 324. 2) Om mede te werken aan het gedachtenisnummer ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het tijdschrift. Persoonlijke herinneringen" (Gids 1886, II, 397). 3) „ 254 UIT HET GIDSARCHIEF offensé, et cela explique plus d'une incartade qu'il a payé cher dans votre pays. Sa forte individualité, jointe a cette espèce particulière d'inconscience, le rendait inapte — vous l'avez tres bien remarqué -aux travaux collectifs qui exigent partout une certaine somme de sacrifices individuels et de tolérances résignées. On l'a vu dans l' Eglise, il l'a montré en politique. Dans le temps, lui et Pierson (je ne sais oû en est le dernier a cet égard) me faisaient toujours l'effet en politique d'être absolument novices et de prolonger indéfiniment leur noviciat; ce qui me paraissait fort étrange, a moi, qui reconnaissais leur mérite supérieur sur tant d'autres domaines, mais que mon éducation francaise à travers deux ou trois révolutions avait ferré sur un tas de choses qu'ils semblaient ignorer. Comme vous avez bien relevé aussi la manière tout hollandaise, pas du tout italienne, de rejeter stilletjes sur le sable du rivage l'homme qui, à tort ou a raison, est devenu déplaisant au grand nombre! Vous m'avez fait penser a cette methode qui consiste a votre bourse d'Amsterdam a éliminer le spéculateur mis à 1'index rien qu' en lui tournant le dos et en l'acculant a la porte de sortie. Je me hate de dire qu'il s'agit la de gens véreux ou passant pour tels, tandis que la réputation de Busken Huet n'a jamais rien eu a redouter sous ce rapport. Mais il avait récolté une impopularité qui se portait bien. N'importe. C'était un homme de valeur, dont le nom restera parmi vos écrivains d'élite. Depuis que nos sphères respectives d'activité étaient devenues distinctes, nous entretenions des relations sinon très fréquentes, du moins tres agréables, et je le regrette sincerement. G. J. P. J. Bolland aan van Hall, Batavia 10 April 1887: .... Een opstel als het mijne over Schijn en Wezen, waarin toch zeker meer zit dan in alles wat U persoonlijk in den Gids ooit geschreven hebt, wijst Gij af op grond van elf, zegge elf, voor het meerendeel zeker afkeurenswaardige woorden, die Gij desverkiezende zonder moeite hadt kunnen verbeteren. En dat in eene verhandeling van 120 briefbladzijden, waarin ik blijkbaar had moeten worstelen met mijn onderwerp in mijn streven om het binnen het bereik van elk beschaafd Nederlander te brengen. Gij hebt onzedelijk gehandeld door het te doen voorkomen alsof de Redactie van een tijdschrift dat een letterkundigen naam had op te houden, zedelijk verplicht was mijn stuk af te wijzen. Het is niet waar, dat mijne verhandeling in onzuiver Nederlandsch gesteld is. De stijl is goed. Er bevinden zich elf woorden in, die veranderd moeten worden. Neen mijnheer, gij gevoeldet u op uw teentje getreden door den toon van mijn schrijven, en zocht een stok om een hond te slaan. Als ik in Uwe plaats was geweest, ik had den bloei van mijn tijdschrift gesteld boven eene persoonlijke opwelling, en zou zakelijk geweest zijn. Overigens zoude ik alle correcties, die Gij als goed stilist in mijne verhandeling hadt aangebracht, in dank hebben opgenomen, en zoude dat nog doen, want ik bekommer mij alleen om de zaak. Gij echter hebt opnieuw getoond, dat wanneer eenmaal een dagblad of tijdschrift ten grave neigt, de vloek der impotentie zeer moeilijk is weg te nemen, en de Redactie van een zoodanig geschrift frissche en jonge krachten zal afstooten, om liever, stilistisch onberispelijke impotentighedens op te nemen. Maar liever dat, niet waar, dan zulke narigheden te slikken als „bodemloos .gepoog". Zoo iets te drukken zoude verschrikkelijk zijn voor zulk een onbesproken besje als de Gids! UIT HET GIDSARCHIEF 255 Mijnheer! Gij hebt een ijverig, leergraag en welgezind medewerker afgestooten, die met Uwe kennis van het Nederlandsch volgaarne zijn voordeel had gedaan: het zal mij benieuwen of uwe eigene onberispelijke ana den Gids op den duur uit zijn langzaam verval van krachten zullen vermogen op te heffen. Laat het U door een eerlijk man gezegd zijn, dat al mijne kennissen vinden dat Uw geschrijf de waarde heeft van nihil. Ik zal zonder U mijn weg wel vinden. Charles Boissevain neemt 24 Nov. 1888 zijn afscheid: „Wij zijn zoo critisch, dat we weinig voortbrengen en nooit gezamenlijk met eenige onderlinge bewondering en bijstand werken." Teleurgesteld blijkt na een zesjarig redacteurschap ook de in 1886 opgetreden van der Vlugt, die, in een brief aan van Hall van 3 Sept. 1892, „met diep leedwezen, maar zonder de minste weifeling" zijn post neerlegt: Gij herinnert U welke stukken het geweest zijn, die, één voor één, mijn vruchteloos protest hebben uitgelokt. „Extaze"1) leerde ik pas kennen toen het verscheen. 2) Maar tegen de opneming van „kleine raadselen "3) en tegen de geheel exceptioneele hulde aan Moleschott 4) verhief ik vooraf met nadruk mijne stem, nogthans zonder het minste gevolg. .... Het laatste nummer, en meer in het bijzonder Byvanck's studie over Shelley, 5) legt mij den plicht op om heen te gaan. En dat wel terstond, zonder verwijl, omdat ik door mijn naam op den omslag van dat nummer mij gecompromitteerd acht, en dien smet slechts meen te kunnen uitwisschen, door het publiek te doen zien, dat ik dáárom de redactie verlaat ... Ons oordeel over letterkundig schoon en leelijk, zelfs over voegzaam en onvoegzaam loopt te ver uiteen, dan dat wij langer naast elkander de leiding van de Gids kunnen behouden..... Mijn besluit is daarom onverzettelijk.... Boven den maandelijks wederkeerenden gezelligen omgang stel ik Uw aller achting, en deze zou niet ongerept blijven, indien ik, met mijne U allen bekende gevoelens, het liedje van verlangen bleef zingen in de redactie van een tijdschrift, dat naar mijne innige overtuiging bezig is, de geestelijke atmosfeer, waarin wij ademen, te vergiftigen. Buys aan van Hall, 5 Sept. 1892: Nog vóór Uw brief in mijne handen kwam had ik een schrijven van van der Vlugt ontvangen waarin hij mij de motieven van zijn „onherroepelijk" besluit breedvoerig mededeelt. Ik heb hem nu geantwoord, dat ik wel erken dat er voor een man als hij is afdoende en respectabele redenen kunnen bestaan om van de redactie te scheiden, maar niet nu en niet op deze manier. Ik voegde er bij dat ik zijne grieven tegen het stuk van Byvanck volstrekt niet deel, en allerminst die tegen wat hij noemt bordeel-littera- I) Gids 1892, I, 1. 2) „Extaze" gaat in de aflevering juist vooraf aan van der Vlugt's bekende artikel „Toynbeewerk". 3) „Kleine raadsels ", door Louis Couperus (Gids 1892, II, 448). 4) Door B. J. Stokvis (Gids 1892, III, 339). b) Gids 1892, III, 478. 1931 III 17 256 UIT HET GIDSARCHIEF tuur. In een roman zou zulk een tafereel ongenietbaar zijn, maar als historisch feit teekent het beter dan vele bladzijden Shelley's geesteskrankte. Kortom ik schreef hem dat heen te gaan onder zulk een pretext meer dan onheusch zoude zijn tegenover zijn mederedacteuren. Komt hij niet uit eigen beweging op zijn besluit terug dan geef ik hem in overweging de zaak vooraf nog eens kalm te overleggen, niet in eene deftige vergadering maar met enkelen onzer: met U, met Quack, de Beaufort en mij. Zoodra ik zijn antwoord weet, meld ik U dat. Van der Vlugt's antwoord aan Buys (7 Sept, 1892) beslaat veertien dicht beschreven zijdjes. .... Het stuk van Byvanck is niet „het" eclatante feit, dat mijn besluit rechtvaardigen moet. Het heeft alleen de maat volgemeten .... Een medewerker van sensatiewekkend talent als Couperus kan op dit oogenblik met de Gids vrijwel doen wat hij wil „à la barbe" van diegenen onder ons, die de zelfstandigheid der redactie ook tegenover een auteur van dat caliber willen gehandhaafd zien.... Het trof mij hoe telkens en telkens weer van de meest verschillende zijden: ouden en jongen, radicale en behoudende naburen, ongezocht de uiting tot mij kwam van verbazing over de extravagante allures, die de Gids begon aan te nemen. Men raakt, kort gezegd, het spoor bijster.... Het stuk van Byvanck „deed de deur dicht", omdat ik nog in geen vroeger Gidsartikel zoo kras al die kenmerken van decadentie heb geaccentueerd gevonden, die mij al af •en toe zeer pijnlijk hadden getroffen... . Daar hebben wij nu eene Gidsstudie van een uitnemend bevoegd man over een dichterlijk genie van hoogen rang en groote beteekenis. Doch wat krijg ik? Behalve eenige titels van gedichten met orakelspreukige Paraphrasen, niets dan .... de „histoire scandaleuse" van des dichters liederlijk leven. Ja toch nog iets: waarin, mijns erachtens, juist het venijn steekt: eene soort van philosophische beschouwing over de waarde van dat leven, wier korte zin, voor zoover de duistere taal vergunt dien op te maken, hierop neer komt, dat de wereld Shelley dankbaar moet zijn voor zijne liederlijkheid, want dat hij zonder dat, hoogstens een correct versificateur in den trant van Lord Lytton, maar geen geniaal dichter zou zijn geweest, en verder, dat de gewetenlooze „amours", waardoor hij achtereenvolgens twee vrouwen diep rampzalig maakte, slechts deelen waren van „die ééne ware liefde", die dan voorts in de taal van een mystieke extase wordt verheerlijkt. In dit betoog is met al de krasse trekken eener doctrine geheel de santekraam van „caractères dégénératifs" bijeen te vinden, die tot dus ver in den luchtiger vorm der novelle mij en velen met mij slechts sporadisch en als in het voorbijgaan hadden gehinderd: lichtzinnig spel met half doordachte, naturalistische frazen; eene, met allures van wetenschappelijk critische objectiviteit pronkende ostentatie van zedelijk indifferentisme, dat dezen , treurigen lichtmis nooit anders beschouwt dan als eene „afwijking", een belangwekkend en zelfs sympathiek ziektegeval;.... naast die teederheid jegens de „zwakheden" van een „par droit de naissance" gewetenloos genie, een ironische „Seitenblick" op de stumperige moraal en het huisbakken fatsoen van gewone stervelingen; en eindelijk, „pour comble", een profaan bedekken van al die verheerlijking des vleesches met een aan de gedachtensfeer der Christelijke mystiek ontleend „galimathias", uitloopend in eene opsomming van „voorteekenen", om eene geheele kostschool van hysterische meisjes mee naar bed te jagen; kortom, het is één UIT HET GIDSARCHIEF samenweefsel van mysticisme en sensualiteit, van kinderachtig bijgeloof en zedelijk ongeloof, als waarin al voor jaren Theodor Mommsen den onbe drieglijkesten karaktertrek van ver voortgeschreden decadentie heeft gesignaleerd.... . Laat de Redactie toch eens eindigen „het Gidspubliek" te doen opgaan in het kringetje van 30 of 50 hyper-aesthetische Amsterdammers die het vertegenwoordigen voor Quack en van Hall, mitsgaders de manspersonen, die in hunne jeugd door de wol geverfd, tot hun dood, ook al zijn zij getrouwd, in denken en gevoelen, in gesprek en lectuur, in oordeel en smaak „garcon" blijven. Er is, Goddank, nog een ander en een zeer talrijk publiek daarbuiten. „Wat geeft ons," zoo zal het vragen, „dat tijdschrift met zijn trotschen titel? Waarin toont het zijnen tijd, wij zeggen niet eens te leiden, maar te verstaan? Het is een vreemdeling in zijn eigen milieu. De sociale agitatie, die alles overheerscht, brengt letterlijk elken dag iets nieuws. Maar van de encycliek Rerum novarum zeide de Gids tot dusver boeh noch bah, over het congres der Kuyperianen bevatte het nog geen letter, over landnationalisatie en den 8-uren-dag bewaart het eene stilte als des grafs. De democratie brengt om ons heen allerhande nieuwe vormen voort en staat ook te onzent op het punt een grooten slag te slaan. Maar het woord „referendum" werd in de Gids nog maar ééns genoemd, en wie zich hare laatste uitingen over algemeen stemrecht of proportioneele vertegenwoordiging herinneren, hebben een sterk geheugen. Allerlei teekenen des tijds: de merkwaardige beweging der ethical societies, de opgang van heilsleger en middernachtszending bewijzen, dat onze tijd zich bewust wordt van eene weêrgalooze ethische crisis; en midden in die beweging zoekt de Gids hare kracht in novellen en schetsjes en critieken, weerzinwekkende mengsels van overprikkeld zenuwleven en boeddhistische mystiek, gepeperd ten slotte met eene aangezette viezigheid. Welk verschil is er dan tusschen dit lijforgaan van het liberalisme en het dagboek van Lodewijk XIV, dat tijdens de „grandes journées de la révolution" slechts de resultaten der koninklijke jacht eene vermelding waard achtte? Als het publiek die dingen overlegt, zal het dan nog vinden, dat ik met een voorwend aankwam voor mijn afscheid?-sel „Van der Vlugt had de vrijheid," teekent Quack op dezen brief aan, „over al die onderwerpen te schrijven, indien hij een vaste opinie er over had." Na zijn uittreden werden Byvanck en Hubrecht in de redactie opgenomen. 14 Mei 1893 overleed Buys, en 7 October van dat jaar ver te willen aftreden.-klaarden Quack, de Beaufort en Sillem 1 2 Oct. 1893 beveelt Byvanck aan, de redactie vooreerst tot een vijftal te beperken (van Hall, van Hamel, Byvanck, Hubrecht en den als opvolger van Quack reeds genoemden Cort van der Linden) : Zoo er splitsing van partijen komt of nieuwe momenten van het staatkundig leven, door de nieuwe kieswet, aanbreken, heeft men dan gelegenheid, een of twee markante personen een plaats in de redactie aan te bieden. Ook vind ik het de moeite waard niet over alle plaatsen te beschikken, zoo- lang wij niet eens rijpelijk overwogen hebben of wij niet de koloniën en de 258 UIT HET GIDSARCHIEF buitenposten (Vlaanderen, Kaap, Transvaal, deelen van Amerika) invloed in de redactie zullen geven. Mocht men echter reeds nu tot een aanvulling der open te vallen plaatsen willen overgaan, zoo zou ik het literaire gedeelte der redactie niet verder willen versterken, maar onze keus bepalen tot Veegens, Cort van der Linden, Fockema, Andreae en Drucker uit Leiden. Fockema Andreae zou dan ook het historische element vertegenwoordigen, want in P. J. Blok zie ik weinig heil... Van Hamel (18 Nov. 1893) beveelt de aanvulling der redactie met Cort van der Linden en Louis Couperus aan, welk voorstel wordt aangenomen. Doch reeds 30 April 1895 verklaart Couperus te willen aftreden: Te Rome waar mij het redacteurschap aangeboden werd, was ik misschien te ver van Holland om mij rekenschap te geven van het essentieele verschil tusschen U allen, met elkaar bevriend en gewend aan elkaar, en mij. De juiste optiek ging voor mij te loor.... Tot '96 blijf ik officieel redacteur; op mijne medewerking kunt u altijd blijven rekenen. Naar alle waarschijnlijkheid zal ik niet in Holland ter woon gevestigd blijven. Den winter, in alle geval, zullen wij hier niet zijn. Laat dus later, voor het publiek, mijn herhaald verblijf in het buitenland en mijn bohême-natuur de reden zijn van mijn aftreden. Cort van der Linden ging heen, toen hij in 1897 in het kabinet Pierson-Borgesius werd opgenomen. Als nieuwe leden der redactie treden dat jaar op Molengraaff, Kalff en Tutein Nolthenius. In 1900 verliet Kalff de redactie; de gelegenheid werd toen te baat genomen tot opneming eener koloniale specialiteit: C. Th. van Deventer'). Na eenige jaren van vruchtbare samenwerking kwam het tusschen van Hall en Byvanck tot persoonlijke moeilijkheden, die tot Byvanck's uittreden in December 1905 leidden; hij werd door mijzelven opgevolgd. En hiermede ben ik genaderd tot eene periode, waarvan ik de toekomstige besprokkeling uit den aard der zaak aan anderen overlaat. H. T. COLENBRANDER 1) Over wiens Gids-werk ik mij, in Leven en Arbeid van C.Th. van Deventer, uitvoerig heb uitgelaten. EEN NEDERLANDSCHE GESCHIEDENIS VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG Dr. Johan E. Elias, Schetsen uit de Geschiedenis van ons Zeewezen, 1-VI Martinus Nijhoff, 1916-1930. De belangstelling voor de geschiedenis van den Eersten Engelschen Oorlog, een belangstelling die in 1899 zich openbaarde met de verschijning van het eerste deel der „Letters and Papers relating to the First Dutch War", uitgegeven door Samuel Rawson Gardiner voor de Navy Records Society, heeft zich lang weten te handhaven; zelfs de gebeurtenissen van 1914 tot '18, en de daarop gevolgde algemeene afkeer van den oorlog hebben haar niet doen verflauwen. In 1920 vroeg en kreeg Johan E. Elias onze aandacht voor zijn „Voorspel van den Eersten Engelschen Oorlog", in 1923 wist Dr. Phil. Carl Ballhausen een uitgever te vinden voor zijn omvangrijk werk „Der Erste Englisch-Holländische Seekrieg", in 1930 zag het zesde deel der Letters and Papers het licht, en in het zelfde jaar verscheen de laatste bundel van Elias' „Schetsen uit de Geschiedenis van ons Zeewezen ". Al deze boeken werden in binnen-en buitenlandsche historische en maritieme tijdschriften uitvoerig besproken; de Senaat der Amsterdamsche Universiteit verleende den schrijver van het „Voorspel" en der „Schetsen" den doctorsgraad honoris causa; de Koninklijke Akademie van Wetenschappen nam hem onder hare leden op; de Nederlandsche, Engelsehe en Duitsche Hoogere Marinescholen plaatsten de technische behandeling van dezen zeeoorlog op hare programma's; kort geleden maakte schrijver dezes kennis met twee, nog onuitgegeven, uitvoerige verhandelingen over dit zelfde onderwerp, een van de hand van den bekenden zeehistoricus R. C. An derson, de andere van den zeeofficier Captain A. C. Dewar R.N. 260 EEN NEDERLANDSCHE GESCHIEDENIS Vanwaar deze blijvende belangstelling voor een zoo ver achter ons liggend tijdperk, voor een strijd waarvan het verloop en de uitslag zich thans toch niet meer kunnen doen gevoelen? Ik geloof dat wij een verklaring niet ver behoeven te zoeken. Het terrein waarop men gedurende den wereldoorlog het meesterschap ter zee trachtte te winnen, de Noordzee en het Kanaal, was nog geheel het zelfde als dat waarop men in 1652 vocht; de verhoudingen tusschen de strijdende partijen, vroeger Nederland en Engeland, nu Groot-Brittannië en Duitschland, stemden in veel opzichten met elkander overeen. Dat het materieel, de schepen in hun velerlei gedaante, in den loop der eeuwen geheel was veranderd, doet hierbij weinig ter zake: zeestrategie vraagt immers niet naar den aard van het materieel, zij bepaalt de plaats waar, den tijd waarop, de omstandigheden waaronder gevochten zal worden, en vooral, de groote lijn volgens welke de oorlog zal worden gevoerd. In dat opzicht waren de problemen van 1652 veelal dezelfde als die van 1914. Hierbij komt, dat men aan beide zijden moet hebben gevoeld dat de wijze waarop de zeeoorlog van 1914 tot '18 is gevoerd, een mislukking is geweest. Ondanks de enorme vloten die aan weerskanten beschikbaar waren, ondanks de geoefendheid van het personeel, het verdragende geschut, de oogenschijnlijk technisch volmaakte communicatiemiddelen, de groote snelheid waarmede kon gevaren worden, de verfijnde inlichtingendienst, is de groote zeeslag, die de beslissing moest en kon brengen, uitgebleven; wel heeft men door kleine steken, veelal onder water, getracht iets te bereiken, wèl hebben de Duitsche Bocht en het Skagerrak gedreund van het kanonvuur uit stukken van 30,5 cM, wèl hebben handel en scheepvaart haast niet te dragen verliezen geleden, doch de beslissing is niet door een zeeslag, zooals die dat had behooren te doen, op snelle wijze gebracht. Men heeft zoowel in Engeland als in Duitschland, gedurende en vooral na den oorlog, ongetwijfeld gevoeld, dat iets gehaperd heeft aan de leiding van den krijg ter zee, dat een Tromp en een de Ruyter, een Blake en een Monck, verre te zoeken waren, dat men vergeten was hoe een Commissie voor de Zeezaken of een Navy Committee VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG een zeeoorlog wisten te voeren. En wat is dan logischer dan dat men, al was het te laat, zich wendde tot het Verleden, dat men zich afvroeg, hoe de vloten van vroeger op hetzelfde terrein ageerden en het klaar speelden den ander tot den vrede te dwingen, dat men eindelijk bij de meesters van de l7de eeuw een oplossing trachtte te vinden voor de problemen die de 20ste eeuw ons stelde? Want die wisten wat zeestrategie was, die kenden bij intuitie, het bloedige oorlogsbedrijf door en door, die slaagden als zij een vast voor oogen gesteld doel wilden bereiken. Vooral de Ruyter! De beroemde Amerikaansche marinegeschiedschrijver Mahan gaf aan zijn magistraal werk „The Life of Nelson", den neventitel „The Embodiment of the Sea Power of Great Britain"; een „Leven van de Ruyter" zou men met evenveel recht „De Belichaming van de Zeestrategie voor alle Eeuwen" kunnen noemen. In den Derden Engelschen Oorlog, toen de Britsche en Fransche vloten te samen ons „kleen hoopken" meenden te vernietigen, om dan door een inval van de zeezijde Holland en Zeeland onder den voet te loopen, deed de Ruyter al die pogingen door zijn meesterlijke strategie mislukken, en wist hij de Engelschen in enkele maanden tijds het nuttelooze van hun streven te doen inzien. Is het wonder dat men gevoeld heeft dat uit zijn daden lessen moesten te trekken zijn, lessen even eeuwig als de principes der zeestrategie, dat hèm te begrijpen gelijk stond met den zeeoorlog te doorgronden? Gedurende de campagne van de jaren 1672 en '73 stond de Ruyter op het hoogtepunt van zijn strategisch kunnen; de slagen van Solebay, Schooneveld en Kijkduin werden te rechter tijd en te rechter plaats geleverd, zijn tactisch zoo juiste blik verzekerde ons, zoodra contact met den vijand was verkregen, de overwinning. Om zijn ontwikkeling te leeren kennen moet men evenwel verder terug gaan; daartoe is de bestudeering van de beide voorafgaande worstelingen tusschen de twee groote West-Europeesche zeemogendheden noodig; dan pas zien wij, hoe in slechts twintig jaren tijds, de kunst, op zee zijn eigen wil den vijand op te leggen, van een stelsel toevallige ontmoetingen (zooals wij die vijftien-looze reeks van jaar geleden ook nog zagen), groeide tot de uitvoering van wel 262 EEN NEDERLANDSCHE GESCHIEDENIS overlegde plannen, dan pas leeren wij het grootmeesterschap van den idealen vlootvoogd van alle eeuwen, van de Ruyter, doorgronden. Zóó gezien is de belangstelling voor de gebeurtenissen ter zee in de jaren 1652 tot '54 een drang naar kennis en begrip van de hoogste zeekrijgskunst, zóó is die studie op één lijn te plaatsen met de pogingen van Frankrijks grootsten admiraal, Suffren, wiens aanteekeningen in zijn exemplaar van Brandts „Vie de Ruiter" nog getuigen van de door hem gevoelde behoefte lessen te trekken uit het bedrijf van zijn Nederlandschen voorganger. Hierbij komt, en dit maakt de studie der 17de eeuwsche zeeoorlogen zoo aantrekkelijk voor geschiedschrijvers en hun lezers, dat dit onderdeel der historie, waar zoovele krachtige, merkwaardige persoonlijkheden een eerste rol speelden, nog zoo weinig onderzocht is. Men sla alle groote verzamelwerken op dit gebied op, en overal zal men ontwaren dat het nog maar bitter weinig is, wat men van de kunst van het vechten ter zee weet. Ik bedoel hier niet alleen het verloop der groote zeeslagen, maar meer nog het voeren van den oorlog in zijn geheel, de overwegingen van de regeeringen der om hun zelfstandigheid worstelende volkeren, de aan de vlootvoogden gegeven opdrachten, de doeleinden die men wilde bereiken. Dáárvan wist men aan het begin onzer eeuw nog zoo goed als niets, en daarom mogen wij de Navy Records Society zoo dankbaar zijn voor de publicatie van de zes lijvige deelen „Letters and Papers", waarin tallooze besluiten van het Navy Committee en der Staten-Generaal van de jaren 1652 tot '54 aan het licht worden gebracht, voorzien van goede inleidingen. En niet minder mogen wij ons verheugen dat een Nederlander, Dr. Johan E. Elias, het de Ruyter-bloed dat door zijn aderen stroomt, heeft laten spreken, en zijn krachten gaf om althans het begin van de loopbaan van zijn voorvader te schilderen. Hij doet dit in den meest ruimen zin, en.... zonder ophef, zonder de Ruyters groote tijdgenooten in den schaduw te stellen. In den Eersten Engelschen Oorlog speelde de Ruyter nog slechts een ondergeschikte rol; Tromp, de Commissie voor de Zeezaken, het Haagsche Besogne, de Admiraliteit van Amsterdam, en later Johan de Witt, gaven den toon aan, en leidden de operaties ter zee. In de zes deelen „Schetsen uit de VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG 263 Geschiedenis van ons Zeewezen" zien wij dit getrouw afgespiegeld ; hoe uitvoerig Elias ook den loop der gebeurtenissen teekent, van de Ruyter hooren wij weinig, en alleen als hij gedurende een tweetal maanden zelfstandig bevel voert over een vloot (en dan ook Ayscue verslaat en binnen Plymouth jaagt), zien wij hem tijdelijk als hoofdpersoon optreden. Het werk van Elias is een geschiedenis van den strijd tusschen Cromwell en de Staten Generaal in zijn vollen omvang; het berust op de hier te lande nog aanwezige archiefstukken, en op de documenten, door de Navy Records Society gepubliceerd. Geen resolutie van de Generaliteit of van de Staten van Holland ontging zijn aandacht, geen brief van onze vlootvoogden bleef ongelezen, en.... onbegrepen. Met een zeldzaam vermogen de taal (en het was er soms een taaltje!) van onze vlag-en hoofdofficieren te verstaan, waarvoor een ernstige studie ook van de techniek van ons l7de-eeuwsch zeewezen noodig was, is het hem gelukt niet alleen een der waarheid getrouwe voorstelling van den gang van zaken te geven, doch tevens zoowel de Hoog Mogende en Groot Edel Mogende Heeren in den Haag, als de pikbroeken op zee, weder voor ons te doen leven, en ons hun gedachtengang duidelijk te maken. Zeer veel dat nieuw voor ons is, deelt Elias ons mede. Het is hier niet de plaats op iedere vondst de aandacht te vestigen, nog minder zijn boeiend verhaal in verkorten vorm weer te geven; ik zal volstaan met een enkel punt naar voren te brengen, een gedeelte van ons krijgsplan dat, al is het toen mislukt, een actueel smaakje heeft behouden. Ik doel op onze herhaalde pogingen de Rivier van Londen te blokkeeren, pogingen die wel is waar, toen zij eindelijk zouden worden uitgevoerd, terstond faalden, doch daarom niet minder belangrijk zijn als een voorbeeld hoe veel overeenkomst de groote lijnen der l7de-eeuwsche zeeoorlogen met die van onzen tijd hebben. Noch De Jonge, noch Laird Clowes, in hun groote werken over de geschiedenis van ons zeewezen en over die van de Engelsche marine, rep pen hiervan met een enkel woord; zij behandelen naar hun beste vermogen het verloop der groote zeeslagen, doch zij lieten aan Elias over te verklaren, hoe deze ontmoetingen onvermijdelijk moesten voortvloeien uit de 264 EEN NEDERLANDSCHE GESCHIEDENIS opvattingen van beide regeeringen omtrent de maatregelen waarmede de vijand tot den vrede kon worden gedwongen. Ten einde onze kooplieden niet in de verleiding te brengen goede zaken te doen door leveringen van oorlogsbehoeften aan den vijand, was bij het uitbreken van den oorlog, in Juli 1652, terstond alle uitvoer van contrabande-waren en materialen tot aanbouw en uitrusting van schepen aan onze ingezetenen verboden. Toen medio Augustus de Staten Generaal, om dit verbod kracht bij te zetten, overwogen zware boeten op overtreding hiervan vast te stellen, kwam de Amsterdamsche beurs hier tegen in verzet. Er op wijzende hoe ongewenscht het was onzen handel en industrie, die het toch al zoo zwaar te verduren hadden, onnoodig moeilijkheden in den weg te leggen, wist de Admiraliteit van de hoofdstad door te drijven, dat het absolute uitvoerverbod beperkt werd tot kruit en salpeter, en dat de uitvoer van andere contrabande alleen verboden werd naar vijandelijke havens. Kort slechts heeft deze milde bepaling bestaan; de beenen die de weelde moesten dragen bleken niet sterk genoeg; via Brabant en Vlaanderen werden verboden waren in groote hoeveelheden naar Engeland gebracht, en reeds in November werden de strenge maatregelen van Juli weder van kracht. Uiteraard gevoelden de Amsterdamsche kooplieden zich weder in hun belangen bedreigd, en protesteerden, bij monde van hun admiraliteit, tegen dit „generale verbod ", waardoor hun handel op Frankrijk, Spanje, Italië en andere landen werd benadeeld. Als de eenige goede oplossing stelden zij daarom voor, het voor hen zoo nadeelige algemeen verbod van uitvoer van contrabande, te vervangen door een verbod van invoer naar de vijandelijke havens, en dit verbod thans niet alleen voor de eigen ingezetenen, doch ook voor de neu te doen gelden. Aan oorlogsschepen en kapers moest-tralen dan voorgeschreven worden al dezen toevoer, onder welke vlag ook, gewapenderhand te beletten. Eén bezwaar kleefde echter aan dit plan: ons tractaat met Zweden van 1640 kende beiden contractanten het recht toe om, in geval van oorlog van een van beide met een derde mogendheid, vrijelijk met deze laatste handel te mogen drijven VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG en dat, terwijl Zweden juist zulke enorme hoeveelheden zou kunnen leveren! Gelukkig echter bevatte het tractaat een uitzonderingsbepaling: de scheepvaart van den neutrale was verboden op „belegerde, aangetaste of omringde" steden; rn.a.w. een effectieve blokkade van de vijandelijke havens -en met die aan de Rivier van Londen gelegen, kon worden volstaan --kon het Amsterdamsche voorstel toch practisch uitvoerbaar maken. Twee maatregelen waren het directe gevolg van deze overwegingen. Den 5den December 1652 vaardigden Hun Hoog Mogenden een placaat uit waarbij eigen ingezetenen alle handel op Engeland, en den neutralen de toevoer van munitie, scheepsbehoeften en eetwaren werd verboden, op straffe van aanhaling en opbrenging. Vier dagen later werd aan Tromp, die op het punt stond met een krachtige oorlogsvloot het Kanaal in te zeilen, een wenk gegeven voor de Theems post te vatten en alle met contrabande geladen neutrale schepen naar Nederlandsche havens te doen opbrengen. Hier zien wij dus voor het eerst het denkbeeld van een blok Engeland voor den dag treden; en in welken voor-kade van ons bij uitstek gunstigen vorm! Niet alleen werd het den vijand uitermate moeilijk gemaakt zijn vloot behoorlijk uitgerust te houden, maar tevens voorkwam men dat, nu onze handel op Engeland werd stop gezet, de vijand de voordeelen van aanschaffing uit de eerste hand leerde kennen, en de neutralen, ten nadeele der onzen, hiervan zouden Profiteeren. Was de brief aan Tromp van den 9den December nog slechts een wenk geweest, den 22sten December, toen in den Haag bekend was geworden dat de Britsche vloot onder Blake voor Duins was verslagen en naar binnen gejaagd, werd Tromp gelast tot een effectieve blokkade over te gaan, en hem een uitvoerige instructie, hoe deze uit te voeren, toegezonden. Allen schepen, van welke natie ook, en met welke goederen ook geladen, moest de toegang tot de Theems worden ontzegd, m.a.w. het geheele scheepsverkeer met Londen moest worden stopgezet. Een half jaar dus na het uitbreken van den eersten grooten modernen zeeoorlog was in onze Staten-Generaal het begrip „effectieve blokkade van 's vijands havens" in al zijn 266 EEN NEDERLANDSCHE GESCHIEDENIS consequenties aanvaard, en waren tevens levensmiddelen als contrabande bestempeld. Het is m.i. van weinig belang dat van dit plan niets is gekomen; den loden Januari 1653 kregen de Staten-Generaal bericht dat Tromp met een convooi koopvaardijschepen om de West was gezeild, met den wil naar St. Martin, het gewone rendez-vous van onze thuisvarende Barbados-, Straat-en Franschvaarders. De eerste poging van de zijde van onze regeering tot een blokkade was mislukt, en wel louter als een gevolg van het ontbreken van goede communicatiemiddelen. De gedachte is evenwel blijven leven, en spoedig zou onze regeering deze weder in daden trachten om te zetten. Zooals men weet, is Tromp den 28sten Februari en den Isten en 2den Maart, op zijn thuisreis een groot aantal retour een sterker Engelsche vloot in-schepen convoieerende, met gevecht geweest in het Kanaal. Toen den Eden Maart de eerste betrouwbare berichten hierover binnenkwamen, en Johan de Witt kon schrijven dat „de rencontre genoeghsaem voor beyde partyen even avantagieux was afgeloopen", werd het blokkadeplan terstond weder opgevat. Witte de With werd naar Texel, de Ruyter naar Zeeland gezonden, om een nieuwe vlootuitrusting te bespoedigen, en, na vereeniging der beide smaldeelen, zich weder voor den mond van de Theems te posteeren, en volgens de instructie voor Tromp van den 22sten December, de Rivier van Londen hermetisch af te sluiten. Ten tweede male is hiervan niets gekomen. Toen onze vloot in het begin van Mei eindelijk gereed was haar taak te volvoeren, was de Engelsche oorlogsvloot reeds in zee, en be dreigde een kostelijke Nederlandsche koopvaardersvloot die, achter Ierland en benoorden Schotland om, op weg was naar onze havens. Post vatten voor de Theems beteekende prijsgeven der rijkgeladen retourschepen, en in stede van naar de Engelsche zuidoostkust, heeft Tromp (die het opperbevel van Witte de With had overgenomen) koers gezet naar Noorwegen en de Shetlands-eilanden. Door geluk en goede zeemanschap is onze vlootvoogd er in geslaagd de thuisvaarders op te vangen en in salvo te brengen: einde Mei liepen honderd schepen het Vlie binnen, vijf en veertig andere de Maas en VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG de Wielingen. Een waarde van tweehonderd tonnen gouds was aan 's vijands grage handen ontglipt! Nauwelijks was Tromp weder op onze kust, of, onder den invloed van Johan de Witt, vatten de Commissie voor de Zeezaken en het Haagsche Besogne ten derde male het denkbeeld van een blokkade van Engeland op, thans echter volgens een nog breeder opgezet plan. Nu gold het niet slechts allen toevoer naar Londen te verhinderen, doch tevens de nog steeds in zee zijnde Engelsche oorlogsvloot te beletten, voor revictualieering en verversching, naar binnen te loopen, en, bij een poging daartoe, deze aan te vallen en te ruïneeren. Tromps waarschuwingen dat zijn -vloot hiertoe niet voldoende was uitgerust, zijn schepen te licht bewapend en te zwak bemand, werden in den wind geslagen, het optimisme der Hoog Mogende en Edel GrootMogende Heeren in den Haag behield de overhand, en den 9den Juni bevond zich onze vloot op haar post voor de Theems. Drie dagen later viel de beslissing: den 12den Juni kwam de Engelsche vloot, met de bedoeling de Rivier binnen te loopen, in zicht, en dezen en den volgenden dag werd in den bloedigen Tweedaagschen zeeslag, waarin wij een volkomen nederlaag leden, voor dézen oorlog een einde gemaakt aan onze plannen voor een blokkade van Londen. De gedachte is evenwel blijven leven, en is eindelijk in 1667, bij den beroemden tocht naar Chatham, tot werkelijkheid geworden. De voordeelige vredesvoorwaarden van Breda getuigen hoe zeer zij ten volle haar doel heeft bereikt, hoe strategisch gezond het plan eener blokkade van de Rivier van Londen is geweest. Behalve dat Elias een geheel nieuw licht op het verloop van den oorlog laat vallen, het onderling verband tusschen alle krijgsoperaties aanwijst, en ons die jaren van hoop en vrees, van vertrouwen op eigen kracht en dan weer di(pe neerslachtigheid, doet medeleven, schildert hij de hoofdpersonen uit dat groote drama, waaraan ons gansche volk deelnam, op meesterlijke wijze. Vooral de mannen van de vloot doet hij herleven, Tromp, Witte de With, Cornelis Evertsen en de Ruyter. Juist doordat Elias de besprekingen in 's Lands vergaderzaal, in het Haagsch Besogne en in de admiraliteits 268 EEN NEDERLANDSCHE GESCHIEDENIS colleges even uitvoerig behandelt als de gebeurtenissen op zee, den inhoud der brieven zoowel van, als aan de vlootvoogden geeft, krijgen wij een volledig beeld van het leven en bedrijf van een man als Tromp in die moeilijke jaren, en zijn zijn schetsen zoodoende tevens een biografie geworden van dien grooten organisator en aanvoerder, Bestevaer Tromp, in zijn voor ons land belangrijksten tijd. Zeker, een enkele maal wenschen wij wel de excerpten uit zijn brieven nog uitvoeriger, willen wij gaarne nog meer van die kernachtige zinnen en uitdrukkingen hooren, waarvan Tromps brieven wemelen, doch eigenlijk is dit, in verband met den opzet van, het ver te veel gevergd. Bovendien, herhaaldelijk is Elias ook-haal, in dit opzicht zeer uitvoerig, en geeft hij ons wat wij maar wenschen kunnen. Tromps „Consideratiën ingestelt op de tegenwoordige occasie ter zee", van den 15den Maart 1652, zijn beschouwingen „gemouveert over ht provisioneel employ der schepen van oorloge" van een maand later (beide zijn staaltjes van meesterlijke, logische zeestrategie), en vooral zijn „hartstochtelijke, en toch zoo waardige, uit het diepst van zijn gemoed opwellende brief aan zijn HoogMogende heeren meesters, een brief die wel eenig is in onze marinegeschiedenis",') van den Iden November 1652, worden ons haast volledig medegedeeld. Van dezen laatsten brief, die ook mij getroffen heeft als slechts een heel enkele van de vele missiven van vlootvoogden die ik leerde kennen, laat ik hier een gedeelte, in moderne spelling, opdat het tot iederen lezer duidelijk spreke, volgen (Elias geeft den letterlijken tekst). De aanleiding tot het schrijven van den bewusten brief lag in de behandeling die Bestevaer van de Staten-Generaal had ondervonden na de terugkomst van zijn tocht naar het Noorden, in Juli en Augustus, toen een zwaar tempeest zijn vloot had uiteen geslagen en hij onverrichterzake onze havens had moeten binnenvallen. Hij was toen tijdelijk uit het opperbevel over onze navale macht ontzet, en had zich moeten onderwerpen aan een „examinatie", neergelegd in veertien vraagpunten, waarop hij zich schriftelijk moest verantwoorden. Witte de With, 1). Elias, IV, p. 30. VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG 269 zijn vice-admiraal, was in zijn plaats met het commando over de vloot belast, en pas toen deze, na den ongelukkigen slag van den fisten October, met een ontredderde vloot, en zelf doodziek, in Goeree was teruggekeerd, namen de Staten- Generaal hun nu onmisbaren luitenant-admiraal weder in genade aan. Den 2den November ter vergadering geroepen, werd hem „het goet vertrouwen dat Hare Hoog Mogende altijt van sijn persoon hebben gehadt en noch hebben" aangezegd, en denzelfden dag vertrok hij naar de vloot, met opdracht, daarmede zoo spoedig mogelijk zee te kiezen. Toen hem evenwel bij zijn inspectie over de schepen bleek dat deze vuil (d.w.z. aangegroeid) waren, de voorraden onvoldoende, de bemanningen onvoltallig en tuchteloos, de kapiteins ontevreden en ongediscip lineerd, begaf hij zich terstond naar Rotterdam, om de hulp van de admiraliteit van de Maas in te roepen voor het aanwerven van nieuw volk en aanvulling der voorraden. Doch, nog vóór hij iets had kunnen verrichten, gelastten de Staten-Generaal uit den Haag hem kortaf, onmiddellijk naar de vloot terug te keeren, en hun orders stipt en met spoed op te volgen. Dit is den ouden zeerob, den held van zoo vele zware zeeslagen, te machtig geweest, en heeft hem naar de pen doen grijpen om zijn hart uit te storten. Eerst geeft hij een schril beeld van den treurigen toestand waarin het materieel ver dan wijst hij de Staten op het ongemotiveerde van hun-keerde, optimisme, dat hen doet denken dat met zulke schepen iets goeds is te verrichten, en daarbij voorspelt hij dat bij den eersten den besten storm de schepen elkaar in den grond zullen zeilen, of op de kust zullen worden geworpen. Na dit alles duidelijk gezegd te hebben, zóó duidelijk dat het indruk moet maken, valt hij eerst recht uit, en wel, om lucht te geven aan zijn reeds lang opgekropt gevoel van onbehoorlijk te zijn behandeld. Hij doet dat dan met de volgende woorden: „Ik wil U Hoog Mogenden wel bekennen dat het slaan met den vijand en mijn leven te avonturen, mij niet de minste bekommering geeft. Maar al mijn bekommering bestaat dáárin, dat, als ik alles dat in mij is, ten dienste van het Land zal hebben gecontribueert, dat ik dan, thuis komende, met subtiele vragen zal worden gemolesteerd, hetwelk mij nooit in mijn leven als nu, na de laatste reis, is wedervaren. Zoodat ik, in zee zijnde, niet alleen zal hebben te studeeren hoe den vijand afbreuk te doen, maar 270 EEN NEDERLANDSCHE GESCHIEDENIS ook gestadig bekommerd moet wezen, dat ik geen actiën doe, hoewel door mij dienstig geoordeeld, die door kwaadwilligen en afgunstigen anders zouden kunnen worden geïnterpreteerd. Ik wenschte wel dat Uwe Ho. Mo. middelen wisten, om mij deze bekommering te ontnemen. Ik voor mij zie daartegen geen andere remedie dan dat, indien ik U verzeker (gelijk ik mits dezen doe), dat ik in alles soldaat-en zeemanschap naar het verstand dat God mij heeft gegeven, zal gebruiken, dat U mij ook, per resolutie, zult gerust stellen dat ik, thuiskomende, buiten bemoeienis zal blijven van van alle recherchiën, examinatiën etc. Zijnde ongehoord, dat een opperhoofd van een gansch leger zich zal moeten verantwoorden op alle subtiele vragen: waarom niet liever dit, en waarom niet liever dat gedaan? Ik zal deze goedertierentheid van U verwachten, opdat ik alle krachten van mijn verstand mag bandeeren tot afbreuk van den vijand, en protegeering van de ingezetenen van dezen Staat, en dat niet een gedeelte van dien worde geoccupeerd met de vrees dat mijn afgunstigen ook mijn beste actiën zullen misduiden, en mij daarover moeilijkheden zullen aandoen. Ik kan U niet verborgen houden, dat ik mij aan een zoodanige gunstige resolutie zooveel laat gelegen liggen, dat ik bekommerd zou zijn, en ook niet genegen zou wezen, in den aanstaanden wintertocht, waarin zooveel inconveniënten kunnen voorvallen, zonder dezelve in zee te gaan. Ik zal echter van de goedertierentheid van Uwe Hoog Mogenden een zoodanige gunstige resolutie verwachten, die mij met lust in zee zal doen gaan, en mij bekwaam maken om met een onbekommerd hart den vijand alle afbreuk te doen, en mijn functie behoorlijk waar te nemen." Deze brief heeft grooten indruk gemaakt. Hoewel de Amsterdamsche pensionaris inhoud en stijl bestempelde als „soo onfatsoenlijck, dat men generalijck daerin gealtereert is geweest" en de Staten inwilliging van het verzoek in strijd achtten met „de fundamentale ordre en gebruyck van de regieringe, ten allen tyde geobserveert", zond men toch terstond eenige gedeputeerden naar Hellevoetsluis, om in de gerapporteerde gebreken, zooveel doenlijk was, te voorzien. Tevens kregen zij opdracht te onderzoeken of Tromp werkelijk voet bij stuk zou houden, voor wat zijn weigering betrof, zonder de verlangde resolutie in zee te gaan. Aan de meeste wenschen op materieel gebied van den vlootvoogd is men tegemoetgekomen; wat zijn persoonlijke eischen aangaat heeft Tromp zich echter laten paaien met de halve toezegging dat wellicht een deputatie van de Staten- Generaal met hem in zee zou gaan, en dan mèt den admiraal de verantwoordelijkheid zou dragen. Bij slot van rekening is dit niet gebeurd, en Tromp heeft zich moeten tevreden stellen met een aanvulling van die punten uit zijn instructie, die hem te vaag of te bindend voorkwamen. Al heeft hij VAN DEN EERSTEN ENGELSCHEN OORLOG officieel geen genoegdoening gekregen, zijn booze brief, en de waarschuwing die de Hoog Mogende heeren hadden ontvangen, hebben hun uitwerking niet gemist, en hebben hem voor een latere onbehoorlijke behandeling behoed. Wat ik hierboven aanhaalde uit Elias' werk is slechts een greep uit het vele wat deze Nederlandsche geschiedenis van den oorlog van 1652 tot '54 biedt. De zes bundels Schetsen vormen een ware goudmijn; welk hoofdstuk men ook opslaat, steeds wordt men getroffen door den rijkdom aan tot nog toe onbekende feiten, door de klaarheid van voorstelling, door de volledigheid van het onderzoek. Veel meer dan een krijgsverhaal, is deze Geschiedenis een schildering hoe onze veelhoofdige regeering, geleid door enkele zeer krachtige persoon voor het recht op vrijheid van handel en scheep--lijkheden, vaart meende te moeten opkomen, en hoe zij, na juist met zoo vele opofferingen de onafhankelijkheid te hebben verworven, getracht heeft de plaats der Geünieerde Zeven Provinciën in de rij der volkeren te handhaven. J. C. M. WARNSINCK 1931 III ACHTER DE NOTEN Het is curieus te moeten bedenken dat de Europeesche muziek, te rekenen van de eerste Oud-Nederlandsche meesters tot Debussy, niet bestaan zou hebben wanneer de Balische gamelan tusschen 't jaar 1200 en, 1300 een tournee was gaan maken door de landen van het Verre Westen. Want• in die dagen had men reeds Sumatraansche, javaansche, Balische en andere gamelans, die hoogstwaarschijnlijk even goed musiceerden als de hedendaagsche, zoo niet voortreffelijker, hoewel voor de ooren en het begrip van sommige Hollandsche kunstgeleerden het onbereikbare hier bereikt werd, precies als aan 't slot van Faust dat bij den Hemel speelt. Terwijl het Oostersche orchest nu in die bijna prehistorische eeuwen al lang zijn definitieven vorm gekregen had, rustte het Westersche orchest nog in de afgronden van den oerschoot, waar onbekende machten het mogelijke regelen. Terwijl de Oostersche muziek sinds menschen-heugenis reeds was gestabiliseerd tot een soort van vasten ritus, begon men in Noord-Frankrijk en Zuid-Nederland de accoorden uit te vinden, de maat-verdeeling, het onderscheid tusschen dissonant en consonant, de toon-soorten en een bruikbaar notenschrift. Dat ging langzaam en onbeholpen. De Europeanen hebben altijd het waarom willen weten van de dingen. Waarom valt een appel van den boom? Waarom vloeien twee verschillende tonen samen tot een harmonische eenheid en twee andere niet? De praktijk, in Europa, dat is de theorie in actie. En daar er nauwelijks een rudimentaire theorie bestond der muziek, was er nauwelijks een praktijk. Een orgel-toets werd gebeukt met de gebalde vuist en andere probeersels begonnen navenant. Stel u een oogenblik voor dat in deze acoustische werkplaats, waar men ploeterde op de juiste definitie van de terts, waar men zwoegend de eene noot afwoog tegen de ACHTER DE NOTEN andere (punctum contra punctum) de Balineezen waren binnengewandeld met hun volleerden en voltooiden stijl, en met die lichtvoetige zwierigheid welke volleerdheid en voltooiing medebrengen. Deze veronderstelling heeft niets gedwongens. Men kan zich uitstekend een Oriëntaalsch potentaat verbeelden die als Karel VII en Karel de Stoute zangers en muzikanten meevoerde in zijn hofhouding, en die zijn reizen even ver uit als Houtman. Afgaande op wat groote en kleine den--strekte kers onder onze tijdgenooten zeggen en schrijven, had ons zelfs geen eminentere weldaad te beurt kunnen vallen dan zulk een bundel lichtstralen uit het Oosten, op 't oogenblik dat wij, tastend in den afgrijselijksten nacht, de ruige en hechte grondslagen legden van de Jacobsladder (toonladder zoo gij wilt) waarlangs Obrecht, Josquin, Palestrina, Bach, Mozart, Beethoven, Wagner, zouden klimmen tot het firmament. Dat zulke ontmoeting niet plaats vond in 1200 en dat zij eerst geschiedde op een tijdstip toen het contact, de confrontatie, de botsing tusschen twee antipodische muziek-begrippen den koers onzer loopbaan niet meer verwarren kon, mag als een der treffendste bewijzen gelden voor de juistheid van Leibnitz' stelling: Tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles. Men bespeurt pas de onverbreekbaarheid van den band die onze muziek vereenigt met de mathesis en de natuurwetenschappen, wanneer men zich gaat fantaseeren dat de West- Europeaan bij den aanvang zijner phenomenale evolutie onder den invloed van oudere en oppervlakkig beschouwd uitmuntender beschavingen andere muziek-princiepen gekozen had dan die welke zijn verbazingwekkende intuitie hem ingaf. Vanaf den eersten oorsprong der toonkunst hebben wij gerekend en berekend waar voelen scheen te volstaan. Wij kenden vanaf Pythagoras het onstilbare vermoeden dat de wetten der muziek moesten concordeeren met de primordiale wetten der schepping en dat wij, een toonladder regelend, een gereduceerd heelal regelden. Wij stemden de tonen af op de planeten en bouwden de gamma en het accoord als een zonnestelsel. Wij hadden de analogie in 't bloed, welke be 274 ACHTER DE NOTEN staan moest tusschen de getallen-verhoudingen van een licht, van een kleur, van een toon, van een atoom en van een sterren analogie welke Louis de Broglie onlangs zou bevestigen-zwerm, door zijn waarnemingen. De harmonie der sferen, die tot de moderne tijden door het Westersche denken heeft rondgespookt was geen zinledig woord. Men bepaalde er zich echter niet toe om haar te droomen; men heeft ze verwezenlijkt in een systeem, zoo nauwkeurig en zoo logisch vanaf zijn basis, dat het tot den jongsten tijd en zonder één beginsel te verloochenen, consequent kon worden voortgebouwd. Zóó abstract is deze kunst in haar essens, zoo gekluisterd aan de door Pythagoras zingend en scheppend gedachte Getallen, dat een harer beroemdste theoretici (Joseph Sauveur) tot zijn zevende jaar stom en zijn gansche leven doof kon zijn; zóó gefundeerd in haar uitgangspunt dat de bevindingen van practici en theoretici, hoewel dikwijls door eeuwen gescheiden, elkaar immer gestaafd hebben. En verbeeld u een moment het tegendeel. Verbeeld u dat een waarneming van Broglie of een ander natuurkundige ons gedwongen had om een muziek-conceptie van 700 jaren voor bouwvallig te verklaren. Verbeeld u dat onze muziek zich in hare becijferingen vergist had. De veronderstelling is dermate ongerijmd dat men betwijfelen mag of met een minder streng en minder stipt muziek-begrip het Europeesche denken zich had kunnen ontwikkelen tot de methoden waaraan het zijn superioriteit dankt. Een fout, een afwijking bij het begin had de gansche evolutie kunnen stremmen. Want aan de bron van alle dingen staat de muziek. Ieder continent heeft de zijne. Wij hebben de onze met hare eeuwige, onsterfelijke, aan de diepste mysteriën van het heelal ontleende en met de verborgenste oorzaken correspondeerende wetten. Is het toeval dat geen Oostersche Houtman den steven wendde naar het IJ? Neen, het is logisch. In de eerste stemmen welke men in de Nederlanden samenvlocht tot accoorden lag de gansche toekomst besloten van ons werelddeel, toen er van buskruit en machines nog geen sprake was. Er bevond zich op den aardbol geen geest kloek genoeg om die eerste stamelingen te komen storen. Het zal misschien buitensporig lijken dat ik volgers deze ACHTER DE NOTEN zelfde redeneering een middelmatige Westersche dorpsharmonie oneindig verheven oordeel boven het voortreffelijkste Oostersche orchest, doch het dunkt mij noodig bij de heden verwarring van waarden om de grenzen zoo scherp-daagsche mogelijk te trekken. Het is geen kwestie van gevoel, smaak, stijl, aesthetiek of zintuigelijke bekoring en ik wil zeer gaarne erkennen dat een Hollandsche plattelands-harmonie in sierlijkheid van lichaamsbewegingen, in pracht van gewaden, in lenigheid, in buigzaamheid, in mimisch talent, kortom in haar geheele uiterlijke verschijning aanzienlijk onderdoet voor de Balineezen, die onder een menigte andere exotische troepen de Nederlandsch-Indische kunst vertegenwoordigen op de Koloniale Tentoonstelling. Haast alles wat de Westerling verricht vergt een min of meer ongracieuse physieke of psychische krachtsontplooiing, die conform is met de physieke en psychische volheid zijner natuur. Ik begrijp dat onze delicate en geraffineerde aestheten eenigszins spottend terugdeinzen voor de roode koppen der trompet-en bazuin-blazers van een Europeesch orchest, voor de molenwiekende armen van een dirigent, voor de uitpuilende oogen en het verwrongen gelaat van een zanger of een zangeres die het geheele organisme samenperst terwille van een hooge noot, voor een pianist of violist, die zich kronkelt in de belachelijkste bochten. Het is gemakkelijk om deze gebruiken te parodieeren en de Oostersche matiging, rust, terughouding en ingetogenheid te verkiezen boven die wanstaltigheden. Het zou even gemakkelijk zijn deze gebruiken te verdedigen en op te hemelen. Wij behoeven bij die uitbundigheden slechts de innerlijke vlam te gedenken om ze te vergeven. Wij zijn geboren met een geladen hart, met een impuls die ons naar alle toppen en kimmen drijft, met een drang die ons altijd verder boven de menschelijke maat en macht jaagt. Lees de deviezen en wapenspreuken onzer steden, dorpen, adellijke en patricische geslachten: Negen op de tien formuleeren een uitdaging. Negen op de tien trotseeren een waagstuk en vertolken een onvervaarde ziel. Deze ziel blijft groot, ook waar zij naar het oneindige worstelt op een viool of op een clarinet. Het is slechts zaak haar te herkennen. Maar men bepaalt de waarde en de draagkracht eener 276 ACHTER DE NOTEN kunst niet enkel uit de liefelijkheid harer vormen of uit de intensiteit harer accenten. Doch hoofdzakelijk uit den graad van het intellect dat bij hare vervaardiging werd gebezigd. Want het nerveuse en expressieve fluidum dat een kunstenaar ophoopt in zijn werk kan door verwijdering in den tijd verflauwen en verdwijnen als een aroom. Het kan door verschillende oorzaken onwerkzaam worden. Het kan slijten. In het gunstigste geval zijn enkel -zintuigelijke maatstaven nog ontoereikend en onbetrouwbaar omdat zij altijd persoonlijk en willekeurig zullen blijven. Er bestaat ook in de kunst slechts één absoluut criterium: het verstand, het vernuft. Wie dit uitschakelt verdwaalt onmiddellijk in een chaos. Wie dit prijsgeeft kan niet meer ordenen noch rangschikken. Hij zinkt terug in een lagere regioon waar alles gelijkwaardig, effen, vlak en plat is. En juist omdat de intellectueele prioriteit en superioriteit dermate evident is (hoewel moeilijk merkbaar voor muzikaal oningewijden) durf ik een boersche, lompe, onbehouwen dorpsfanfare plaatsen tegenover den verfijnden en verlokkelijken Balischen gamelan. Het zou niet loyaal zijn om het intellects-gehalte der Oostersche muziek te vergelijken met dat onzer 15de en 16de eeuw, toen onze toonkunst zelfs in haar populaire chansons naar een verstandelijke hoogte streefde welke sindsdien nimmer beoogd of bereikt werd. Het zou onbillijk zijn om de gamelan-componisten te toetsen aan Josquinde Près, Bach, Mozart, Beethoven, Wagner. Men zou mij kunnen tegenwerpen dat de Balineezen „volkskunst" maken. Daarom koos ik als vergelijkingsmateriaal niet het Concertgebouw-orchest doch de grove, schetterende, schaterende dorps-harmonie. Ik kan dit doen zonder de redeneering te verzwakken, want beiden, Concertgebouw-orchest en dorps-harmonie, komen in beginsel op hetzelfde neer. Zij verschillen in graad; zij verschillen niet 't minst in wezen. Zij gebruiken dezelfde tonen die gebaseerd zijn op dezelfde wetten. Die wetten zijn onveranderlijk en onverouderbaar als de wetten van Copernicus, Kepler en Newton. Het is onmogelijk en ondenkbaar om de Europeesche muziek zoodanig te verlagen dat zij zou ophouden deel te maken van een wetenschappelijk systeem. Wat ook ACHTER DE NOTEN 277 vergankelijk of verwerpelijk moge zijn in de uitingen, de intellectueele superioriteit van het systeem blijft onaantastbaar. Een vulgaire marsch, pas-redoublé of pot-pourri, een gedrochtelijke bombardon of helicon getuigt wellicht niet van een zeer levendigen kunst-zin. Maar zoo vulgair en zoo gedrochtelijk zij zijn, getuigen zij nog van een hooger georganiseerd hersen-stel en een actieveren hersen-arbeid. En in het perspectief van pot-pourri en helicon tronen altijd, op een voor alle rassen ongenaakbaren Olympus, onze meesters, van Ockeghem over Bach naar Debussy. Wij moeten deze waarheden niet alleen handhaven. Wij moeten in onze bewonderingen geen oogenblik doen alsof wij ze uit het oog verliezen. De ruischende, tintelende, gonzende, klingelende g2 melan is een aanvulling der stilte die een avond of een uur kan begoochelen. Omstreeks 1200 had hij ons sprakeloos kunnen maken voor immer. Maar vandaag nog bewijst hij de natuurlijkheid van den loop der dingen. MATTHYS VERMEULEN EEN SUCCESBOEK De klop op de deur. Amsterdamsche familie-roman door Ina Boudier-Bakker. (Amsterdam. P. N. van Kampen & Zoon. MCMXXX). Deze bespreking komt laat. „De klop op de deur" is al haast een jaar oud en heeft intusschen, naar het schijnt, een triomf bij het lezend publiek in Nederland voltooid, die alleen-tocht door de Meryntje's overtroffen wordt, en dan nog wel zonder politieke propaganda er achter. Dit stemt op zich nadenken, voorondersteld — wat bij een schrijfster-zelf al tot als mevrouw Boudier geen nader betoog behoeft --dat wij niet met een vulgair succeswerk, maar met een werk van ernstige intentie te maken hebben. Het kan daarom misschien geen kwaad, dat deze bespreking wat laat komt, omdat het, nu zooveel stemmen voor en tegen hebben geklonken, mogelijk zou kunnen zijn, aan te toonen, waarom dit succes alles in aanmerking genomen niet onrechtmatig schijnt. Bovendien zal daarbij de gelegenheid bestaan, eenige algemeene opmerkingen over den Nederlandschen roman te maken, waarvan dit boek ongetwijfeld een representatieve uiting is. Ik zal daartoe beginnen met uiteen te zetten, wat mij van dezen roman de fouten, of althans de zwakke zijden, schijnen te zijn. De eerste daarvan deelt mevrouw Boudier met vrijwel alle „realistische" schrijvers van haar generatie (behalve mevrouw Top Naeff, die, haar verdere kwaliteiten nog daargelaten, een geboren schrijfster in den engeren zin des woords is, d.w.z. een volkomen persoonlijken stijl schrijft, hetgeen nog altijd een onontkoombaar vereischte voor een gaaf kunstwerk is). Ik heb met deze parenthese eigenlijk al gezegd wat ik wilde zeggen: de schrijfwijze van mevrouw Boudier is niet die van EEN SUCCESBOEK een persoonlijkheid, maar die van een generatie. Wanneer men het niet aan enkele ten slotte bijkomstigheden merkte zou het boek ook door een ander geschreven hebben kunnen zijn. Men sla de allereerste bladzijde ervan maar eens op: de beschrijving van Amsterdam in den oudejaarsnacht van 1857. Ik wil niet zeggen, dat zij bepaald slecht is, maar hoe volkomen quel zij. Hier komt nog bij, dat het boek verbazend-conque is slordig geschreven is. Het wemelt van germanismen, stuntelige zinnen enz. Over de documentatie zal ik het straks hebben. De volgende aanmerking is, geloof ik, vrij algemeen gemaakt, o.a. met een wellicht wat te groote, maar volkomen toegelichte en in het algemeen ontegenzeggelijk juiste, scherpte door prof. Geyl in een artikel in „Leiding" : dat n.l. „De klop op de deur" als tijdsbeeld zoozeer te kort is geschoten. Dit is des te meer te betreuren, aangezien het eigenlijk niet noodig was geweest. Mevrouw Boudier heeft zelf klaarblijkelijk heel goed ingezien, waarin de waarde van haar boek lag, toen zij het den ondertitel „Amsterdamsche familieroman" gaf. Zij heeft echter het blijkt uit tientallen van pagina's, die eigenlijk niet anders als intermezzo's zijn nog meer willen geven, n.l. een beeld van heel den tijd, waarin haar roman speelt, dus van ongeveer het midden van de vorige eeuw tot na den wereld eerste plaats nu lijkt haar documentatie mij altijd-oorlog. In de summier en dikwijls bepaald slordig. (Wanneer ik, om slechts één voorbeeld te geven, lees van een auteur Léon Claudel, dan kan ik al begrijp ik wel, dat het niet zoo zal zijn nooit geheel het ietwat onbehagelijke gevoel van mij afzetten, dat de schrijfster eigenlijk niet precies weet, noch wie Léon Cladel, noch wie Paul Claudel is). In de tweede plaats, en dit is veel ernstiger, zijn die tijdsbeelden alleronhandigst in het verhaal ingeweven, juister ware misschien te zeggen: niet in het verhaal ingeweven. Zij staan er n.l. volkomen los van en worden op twee manieren aangebracht: óf door eenige bladzijden zeer zwak lyrisch-episch proza van de schrijfster, óf door enkele korte, met het verhaal niets te maken hebbende, gesprekjes van de hoofdpersonen, die een meer dan oppervlakkig, zoo niet bepaald onbenullig, gezwetsje over de feiten van den dag als: het socialisme, de vrouwenbeweging de Nieuwe Gids, Wagner etc. op elkaar loslaten. In de derde plaats, en dit is nog 280 EEN SUCCESBOEK het ergste van alles, is dit alles eigenlijk volkomen overbodig en had het dus kunnen, en moeten, vermeden worden. Hadde mevrouw Boudier zich slechts aan het programma, door haar zelf in haar ondertitel gesteld, gehouden en van al het tijdsgebeuren niets gegeven dan wat onvermijdelijk was voor den gang van zaken! Haar boek ware een paar honderd bladzijden korter geworden, hetgeen bij een turf van meer dan duizend bladzijden nauwelijks betreurenswaardig ware geweest, maar het zou er zoowel aan eenheid als aan gehalte bij hebben gewonnen. Het derde en laatste groote bezwaar, dat ik tegen „De klop op de deur" heb, heb ik tegen vrijwel alles wat ik van mevrouw Boudier ken, haar meesterwerk „De straat" zelfs niet geheel uitgezonderd. Het is allemaal zoo sentimenteel en zoo edel. De moeders (stippeltje, stippeltje, stippeltje). De vrouwen (dito dito). Als ik zooiets lees, draait mijn hart in mijn lijf om. Dat is die echte lectuur van en voor hoogstaande, fijnbesnaarde vrouwen, ge kent ze wel, die zoo geheel het leven van onzen (grooten, zwaren, moeilijken enz.) tijd meeleven, maar die toch nog zoo echt vrouw zijn gebleven, die even ideale moeders als ideale gemanqueerde moeders, die aan vrede door recht, montessori, letterkundige cursussen of gevallen vrouwen doen, de vrouwen met het simpele haar, de klare, maar wetende oogen en den door het lijden heen glimlachenden trek om den mond. Wat mij persoonlijk betreft -- al erken ik gaarne, dat, objectief gesproken, de andere bezwaren grooter zijn is deze eigenschap hetgene wat mij in het boek het meeste tegenstaat. Men zou zoo zeggen, dat er van een boek, waarover het bovenstaande geschreven kon worden, niet veel goeds meer overblijft. Het curieuze is echter -- en kan men de schrijfster eigenlijk een grooter compliment maken? — dat het tegendeel het geval is. En dat komt, omdat mevrouw Boudier, welke hare tekortkomingen overigens mogen zijn, de eerste gave van den romancier en dit op souvereine wijze bezit: het kun uitbeelden van menschen.-nen Erkent, en bewondert, men dit, dat stelt men zich in ge dachten haast vanzelf de vraag wat is de bekoring, het be staansrecht, van den overal, en in het bijzonder ten onzent, EEN SUCCESBOEK gangbaren (realistischen) roman? Ten aanzien van alle kunstsoorten is deze vraag moeilijk te beantwoorden, ten aanzien van wellicht geen zoo moeilijk als wat betreft den roman. De ontroering door verzen, door het drama, door verhalen van avonturen en reizen gewekt, zij schijnt veel verklaarbaarder dan het behagen, dat de „copieerlust des dagelijkschen levens" nog steeds, alle daarmee strijdige voorspellingen of theoriëen ten spijt, alom verwekt. De eerste reden van dit blijvende succes van den realistischen roman zal ongetwijfeld wel zijn, dat hij den gemiddelden lezer niet boven zijn hoofddeksel gaat, doordat hij over hem min of meer vertrouwde, of althans begrijpelijke, dingen loopt Maar er zijn tal van lezers, voor wie deze gelijkvloersche reden niet geldt, en die, zij het met meer onderscheidingsvermogen, een boek als „De klop op de deur" evenzeer zullen waardeeren. De reden hiervan is, geloof ik, deze, dat het zoo gesmade copieeren van den realistischen roman geen echt copieeren is, of juister: niet behoort te zijn; in de meeste gevallen is het dit wel, vandaar de onbelangrijkheid van vele in hun soort nog geen eens absoluut mislukte romans. De personen uit den werkelijk goeden roman hebben nooit heelemaal zoo bestaan, evenmin als een landschap of een vrouw uit het vers van een dichter. Zij zijn daardoor tevens waarachtiger dan hun oirbeelden. Het schrijven van zulk een roman lijkt mij dan ook een uitermate subtiel balanceeren tusschen wat de dagelijksche werkelijkheid als gegevens, waarvan niet valt af te wijken, aanbrengt, en de verbeelding van den schrijver: een kunst, nauwelijks minder gebonden als de architectuur. Op dit gebied is mevrouw Boudier een meester. In dit boek van meer dan duizend pagina's heb ik maar een onaannemelijke episode aangetroffen: de sentimenteel-romantische liefde en zelfmoord van Jetje Craets. Heel de rest is op zijn minst goed en meestal zelfs uitstekend. In de eerste plaats de twee hoofdpersonen : Frederik en Annette Craets. Het pleit dit mag misschien wel eens met nadruk gezegd worden bijzonder voor een schrijver, als hij slaagt bij het uitbeelden juist van zijn hoofdpersonen. (Bij een zoo groot schrijver als Dickens bijvoorbeeld is meestal het tegendeel het geval). Maar al te vaak zijn hoofdpersonen min of meer vage personificaties van den 282 EEN SUCCESBOEK schrijver, zooals deze is of had willen zijn, wier voornaamste taak is het vormen van een trait d'union tusschen de verschillende, veel interessantere, bijfiguren. Niets hiervan bij mevrouw Boudier. Frederik Craets en zijn vrouw zijn met liefderijke scherpte uitgebeelde, absoluut omlijnde en buiten de schrijfster getreden figuren. En het is bewonderenswaardig, te zien, hoe mevrouw Boudier, die zoo zeer tekort schiet als zij ons het beloop van den tijd in de uiterlijke dingen wil doen gevoelen (hoeveel beter is een alleen maar handige schrijfster als mevrouw Van Ammers Kuller daarin geslaagd!) dit ouder worden zoo meesterlijk 'weet te suggereeren als het menschen betreft. Niet minder treffend is de oude mevrouw Goldeweyn geteekend in haar onbuigzame levenslust en -moed. Men kan niet alles opnoemen, maar ik wilde toch nog even memoreeren Frits Craets en zijn „tweede jeugd ". Wie figuren als de hier genoemden weet te scheppen, is buiten kijf een romancière van de bovenste plank. En nu heb ik nog niets gezegd van de uitnemend geteekende zusters van Frederik Craets en de andere kinderen van hem en Annette. Over deze laatsten nog één opmerking. Veel moeilijker nog dan de -taak, die de schrijfster zich stelde bij het creëeren der personen af feilloos volbracht, is de beschrijving van al-zonderlijk, en even die personen als één familie, van den band dus, die men achter en door allen aanwezig voelt, bovenal van het verloopen van defamilie-eigenschappenbij de volgende geslachten. Treffend juist van scheppend inzicht in menschen en verhoudingen is de beschrijving van de kinderen en kleinkinderen Craets, nu niet als individuen, maar als geheel gezien, hoe zij allen, niet hun goede en soms zelfs vele goede eigenschap-tegenstaandepen, minder zijn en minder worden dan hun ouders. Het evenwicht, de gelijkmatigheid, die het schoonste kenmerk van het huwelijk tusschen Frederik en Annette Craets was, is bij de een meer, bij den ander minder, maar toch bij allen weggeraakt en hun levens hangen min of meer uit het lood. Ik eindig mijn beschouwingen over dit boek, maar wil dit niet doen zonder één klein détail te hebben gereleveerd. Ik bedoel dat van de „muizen" en de door hen versmade koekjes. Zulk een schijnbare kleinigheid kenteekent voor mij de geboren schrijfster. Om zulk een futiliteit, die met het grootste gemak EEN SUCCESBOEK uit het verhaal gemist had kunnen worden en die, zou men denken, iedereen had kunnen bedenken (maar o, hoe onjuist is dit!), vergeef, al vergeet ik ze niet, deze schrijfster al haar fouten. En die waren, men heeft het hiervoor kunnen lezen, toch heusch niet zoo gering. J. C. BLOEM BUITENLANDSCH OVERZICHT De Duitsche crisis. 18 Juli 1931 Het Duitsche volksbedrijf heeft, naar men schat, de beschikking over een werkkapitaal van ongeveer 25 milliard Mark beslist noodig. Eigen bezit is dat iederen dag functioneerend kapitaal niet geheel: ruim 9 milliard Mark waren door het buitenland (met name Amerika) aan credieten op korten looptijd verstrekt. Zeker ruim 3 milliard van die credieten zijn plotseling teruggenomen, terwijl Opgeschrikte Duitschers zelf bedragen ter waarde van ongeveer 1 milliard aan het nationale bedrijf hebben onttrokken en naar den vreemde overgebracht. Dit alles, terwijl te Parijs over Hoover's voorstel tot opschorting der Duitsche herstelbetalingen voor een jaar werd onderhandeld. Dreigende berichten over de mogelijkheid eener ineenstorting van het Duitsche bedrijfsleven hadden de Amerikaansche geldschieters voor de veiligheid hunner credieten doen vreezen en veroorzaakten dat van beide de Amenikaansche staatkundige partijen uit aandrang tot het opschortingsvoorstel op Hoover werd uitgeoefend. De beurs beantwoordde dat voorstel met een algemeene hausse,-wereld die echter niet aanhield toen de afdoening er van eene zaak bleek te moeten worden niet van dagen maar van weken. Het vooruitzicht op een jaar respijt in den Young-dienst bleek n1et voldoende om de Duitsche economie te redden. Onder de oogen van de controleerende Danatbank bleek de Norddeutsche Wollkämmerei te Bremen in enkele dagen een verlies te hebben kunnen lijden van ettelijke honderden millioenen Mark. M.a.w. een der voornaamste industriebanken van Duitschland bleek niet in staat een grooten cliënt, ende Rijksbank niet in staat, de Danatbank te dekken. Toen is BUITENLANDSCH OVERZICHT het opvragen van credieten hollend voortgegaan en de kapitaalvlucht begonnen. De Engelsche Economist wijst naar aanleiding van het gebeurde op de groote gevaren der industrieele concentraties uit den hausse-tijd die door „holding companies" gefinancierd worden, wier balansen omtrent den staat van bezittingen en inkomsten van elk der aangesloten bedrijven geen opheldering geven en aldus een verblindende werking uitoefenen. Op hetzelfde gevaar wijst Fritz Hirschberg in de Frankfurter Zeitung. Het geval der „Nordwolle" is een symptoom. De eigenlijke productiemaatschappij wordt dochter eener holding, en de eigenlijke inlichtingen omtrent den gang en de omstandigheden der productie komen in de balansen der holding niet voor. Deelnemingsposten nemen de plaats in der cijfers die den juisten toestand der vooruitzichten bij elk bedrijf hadden kunnen weergeven. Zoo is het bij de Koninklijke-Shell, zoo is het bij de Unilever en alom. De eigenlijke machthebbers kunnen geheel andere doeleinden nastreven dan de verzekering eener behoorlijke winst aan degenen die hun geld in zekere aangesloten onderneming gewaagd hebben. Op deze wijze ingehouden winsten worden (te zamen met groote bankcredieten) voor speculatieve expansie van concerns vastgelegd, met de mogelijke uitkomst, dat eensklaps geheele investeeringen van dezen aard als verloren moeten worden beschouwd. Het werkelijk overzicht over deze dingen trekt zich terug binnen steeds enger kring. Een altijd mogelijke fout in de berekening van het opnemingsvermogen der markten., een niet tijdig waarnemen der activiteit van concurreerende concerns, eene overschatting der mogelijkheid van uitvoer (ook in het buitenland weet men de industrieele expansie te beoefenen) en de gevolgen kunnen catastrophaal zijn. Indien een concern stelselmatig, tegen dikwijls onverantwoordelijk hooge prijzen, concurreerende ondernemingen opkoopt, pleegt de wereld van bewondering over zulk koopmansgenie de handen ineen te slaan. In werkelijkheid kan de zaak de opoffering van reusachtige kapitalen aan een droombeeld beteekenen. Nog gezwegen van de koersmanipulaties in eigen aandeelen, waarmede deze concerns den waren stand van zaken tijdelijk kunnen (en plegen te) bedekken. 286 BUITENLANDSCH OVERZICHT Natuurlijk is het verschijnsel niet tot Duitschland beperkt; Amerika weet er waarachtig nog méér van. Maar de onaangename verrassingen, waartoe het vraagstuk der liquiditeit van het bedrijfsleven ook daar aanleiding kan geven en reeds meermalen heeft gegeven, kunnen althans met Amerikaansche middelen worden beredderd. In het uitgemergelde Duitschland niet met Duitsche. 13 Juli moesten de Danatbank en de beurzen, 14 Juli alle Duitsche particuliere banken dicht. Met groote energie en aanvankelijk succes houdt de Rijksbank, met behulp der noodverordeningen van het gouvernement, het betaalmiddel op peil, in afwachting dat de wereld, om buurmans huis niet te zien instorten, deugdelijke schragen aanbrenge in den vorm van een milliardencrediet op langen termijn. Engeland en Amerika willen helpen. De deskundigenconferentie die deze week te Londen bijeen zou komen om de uitwerking der Hoover-overeenkomst te regelen en deze regeling aan de regeeringen ter goedkeuring voor te leggen, zal, op Engelsch voorstel, Maandagavond 20 dezer eene ministersconferentie naast zich vinden, niet om die goedkeuring te verleenen alleen, maar om de voorwaarden te bespreken waaronder de regeeringen een crediet op langen termijn aan Duitschland kunnen waarborgen. De Vereenigde Staten zullen zich te dier gelegenheid niet door een „waarnemer", doch door een effectief deelnemend lid doen vertegenwoordigen. Schoorvoetend heeft ook Frankrijk toegezegd, daar te zullen verschijnen. Schoorvoetend, want het ware Frankrijk liever geweest, de geheele zaak te zien bedisselen te Parijs. Macdonald en Henderson zouden deze week naar Berlijn zijn gegaan om een tegenbezoek te brengen voor Chequers. Henderson nam den weg over Parijs; Macdonald zou, over Waalhaven, navliegen. Het is er niet van gekomen. Henderson ging over Parijs om te verzekeren dat Laval en Briand den 20sten, goed gezind, naar Londen zouden komen, maar Laval en Briand hadden met de Fransche opinie te rekenen, en deze stond niet toe dat de dingen den schijn zouden verkrijgen, BUITENLANDSCH OVERZICHT 287 als gingen Macdonald en Henderson te Hubertusstock met de Duitschers de reddingsactie regelen buiten Frankrijk om, dat dan den 20sten te Londen voor een feit zou zijn gesteld. Integendeel: de Duitschers zouden eerst te Parijs moeten komen praten, en van Parijs, met Briand naar Londen trek- ken ; het heele tegenbezoek der Engelschen aan de Duitsche regeering zou moeten worden uitgesteld. Het lijkt mij goed gezien dat de Engelsche regeering dit over haar kant heeft laten gaan. De Fransche opinie (die door den Franschen spaarder wordt beheerscht) is buitengemeen geprikkeld door het vooruitzicht, den Franschen spaarpenning ter beschikking te moeten laten van een credietnemer dien men niet vertrouwt. Die Fransche spaarder wil een secuur zaakje doen en zijn belang door klemmende voorwaarden afdoend beschermen. De Angelsaksische zakengeest reageert anders: er is, in een snel tempo, een economische wereldramp te verhoeden door financieele maatregelen die niet met politieke mogen worden vermengd, want die vermenging zou (afgezien nog van de mogelijkheid van andere noodlottige gevolgen) in ieder geval aan de snelheid afbreuk doen, en zonder snelheid geen redding. Het mag niet weer een onderhandeling van weken worden, als die over het Hoover-plan; weken lang zal Duitschland op de kurk der noodverordeningen niet blijven drijven. Men zal tegen het meerendeel der politieke voorwaarden, in de Fransche pers geventileerd, zich te Londen vierkant moeten verzetten, en is ook (te Londen als te Washington) vast besloten dit te doen. Frankrijk zal er van moeten worden teruggebracht, doch zoo eenigszins mogelijk zonder breuk; in de credietverleening aan Duitschland moeten de groote mogendheden solidair zijn, of zij zal de toekomst vertroebelen in plaats van opklaren. Te verbieden dat vóór Londen een Fransch- Duitsch onderhoud, er op te staan dat vóór Londen een Engelsch-Duitsch onderhoud zou plaats hebben, ware ver politiek, immers een te vermijden overprikkeling der-keerde Fransche opinie geweest. De Fransche staatslieden zullen te Londen handelbaarder worden bevonden, wanneer zij daar niet den schijn behoeven te dragen zich te bevinden tegenover een reeds door anderen uitgemaakte zaak. 1931 III 19 288 BUITENLANDSCH OVERZICHT Dat door de hedenmiddag 18 Juli te Parijs met Brüning en Curtius aangevangen Fransche gesprekken Engeland en Amerika voor een uitgemaakte zaak zouden kunnen worden gesteld, is uitgesloten. Daartoe verschilt hetgeen Frankrijk zou kunnen wenschen met wat de Duitschers met mogelijkheid kunnen toestaan, al te veel. Waarop toch komen de voorwaarden die niet de voorzichtige Fransche regeering, maar de zenuwachtig geworden Fransche pers geformuleerd heeft, in waarheid neer? Leening in 10 jaar af te lossen uit de douane-inkomsten, die onder controle van gecommitteerden der B.I.B. worden gesteld. Duitschland zal in 1932 niet opnieuw de opschorting der herstelbetalingen mogen verzoeken. Men zal dus Duitschland per 1 Juli 1932 de volgende rekening voorleggen: 1°. de Young-betaling 1932; 20. de eerste inhalingstermijn der uitgestelde Young-betaling 1931; 3°. de eerste aflossingstermijn van het in 1931 te verleenen reddingscrediet. Tezamen dus veel meer dan de normale Young-betaling, wier ondragelijkheid daareven, door zijn fiat op het Hoover-voorstel, door Frankrijk facto is erkend! Ik zwijg er nog van, dat op deze wijze verlaging der Duitsche tarieven, dus het meedoen van Duitschland aan eene hervorming door de economische volkenbondsorganen allerwenschelijkst verklaard, en aan het slagen waarvan zonder Duitschlands meedoen niet te denken is, voor tien jaar onmogelijk zou worden gemaakt. Duitschland zal zijn oorlogsbegrooting niet mogen ver herinnert zich dat de Duitsche weermacht door-hoogen. Men het tractaat van Versailles teruggebracht is tot een peil, destijds voor Frankrijks veiligheid ongevaarlijk geacht. Zoo die beperking Frankrijk inderdaad geen rust 'heeft gegeven, zal de nieuwe bepaling het dan wèl kunnen doen? Het gevaar voor Frankrijk schuilt niet in begrootingscijfers, maar in de stemming en stille voornemens van het Duitsche volk. Bovendien, ontwapening is een zaak waarover wij in 1932 te Genève gaan praten, en door dit gebroddel vooraf zal zij slechts bemoeilijkt worden. Gedurende den looptijd der leening (gedurende 10 jaar dus) neemt Duitschland genoegen met den territotialen status van Europa, in 1919 vastgesteld. Zonderlinger voorschrift kan ik BUITENLANDSCH OVERZICHT mij nauwelijks denken. Na die tien jaar mag Duitschland dus losslaan? De territoriale status bestaat krachtens een door Duitschland onderteekend tractaat, dat uit den aard der zaak niet unilateraal kan worden gewijzigd. Het kan óf worden herzien bij wederzijdsch goedvinden, óf ter herziening worden voorgedragen bij den Volkenbond, óf gewelddadig worden gebroken. Schrikt zijn afgedwongen onderteekening Duitschland van die verbreking niet af, zal de afgedwongen verklaring van thans het wèl doen? Het blijkt wel dat er nog talrijke Franschen zijn die van 1919 niets hebben geleerd. Briand heeft het ongetwijfeld wèl, en wij zijn dus over den afloop der Parijsche bespreking van vandaag niet al te pessimistisch. Op deze of dergelijke voorwaarden te staan eer men Duitschland helpt beteekent niets anders dan de Brünings en Curtiussen aan de nazi's over te leveren. Hoe ver gevorderd is Frankrijk dan? Om van ons allen, voor wie de Duitsche zaken even goed als voor Frankrijk belang hebben, niet te spreken. In de mate waarin zekere pers het mogeiijk acht, zal eene Fransche regeering haar land niet willen isoleeren; en zeker niet eene regeering waarvan Briand deel uitmaakt. Ik ben dus, zij het bezorgd, niet zonder hoop; als de lezer dit geschrijf onder de oogen heeft zal hij tevens weten of die hoop ijdel is geweest. C. BIBLIOGRAPHIE De Historie van den vier Heemskinderen. Uitgegeven naar den druk van 1508, door Dr. G. S. Overdiep.— J. B. Wolters' Uitg. Mij, Groningen -Den Haag, 1931. • Iederen morgen zie ik, aan den gevel van een oud huis op den hoek van twee lommerrijke. Amsterdamsche grachten, den gekleurden steen met het groote zwarte ros Beyaerd en de vier kleine ridders. Er wordt niet veel meer naar hen opgezien; men moet daar nu, bij de smalle boogbrug aan 't begin van de Leidsche gracht, te zeer letten op rennende auto's en laveerende fietsen. En wie kent die vergulde ruitertjes nog? Vroeger waren zij populair; vaders vertelden 's avonds van de vier Heemskinderen; op tegels, zilverwerk en Sinterklaaskoeken stonden zij afgebeeld; op de uithangborden van brouwerijen en herbergen in verscheidene steden van ons land waren zij geschilderd, zij met hun vieren, of ook wel Reinout's kasteel van Montalbaen, dat ook in den Monckelbaenstoren nog voortleeft. Nu is dat alles voorbij; evenmin als de boerenmeid nog zingt van „ Ic stont op hogen bergen", evenmin leest de boer nog de oude volksboeken in proza waar zijn grootvader den avond mee doorbracht. Nu hebben zij de cabaret-zangers van de radio en de helden van de bioscoop. In 1802 was er te Amsterdam nog een zeer slordige uitgave van de Vier Heemskinderen verschenen, en natuurlijk in de Jordaan, in de Boomstraat. Die buurt verschafte het langst een geliefde volkslitteratuur. Geen kwart eeuw geleden kon men aan een kraampje op de Nieuwmarkt voor twee centen de armelijke volksliedjes koopen, in Rozen-en Anjelierstraat gedrukt. Het papier was voddig en de versieringen waren afdruksels van oude versleten houtblokjes; maar wat is 't nog altijd plezierig om ze eens terug te zien. Naar dien druk van 1802 verscheen zeventig jaar later te Groningen bij Wolters een nieuwe uitgave, bezorgd en toegelicht door Dr. J. C. Matthes. Belangrijker is de nu allerlaatste editie, door den Groningschen hoogleeraar Overdiep verzorgd en voorzien van een korte inleiding (die achter in 't boek staat), een woordenlijst en een lijst van eigennamen. Belangrijker is zij, niet alleen omdat hier de oudste volledig bewaard gebleven uitgave werd herdrukt, maar ook om de grootere moeite die men zich heeft gegeven voor het uiterlijk van het boek, waarin de houtsneden der uitgave van 1508, de titel in rood en zwart en de eerste bladzijde met haar fraaie gothische letter werden gereproduceerd. Zal „een breedere schare van belangstellende lezers" dit boek kunnen genieten, zooals de bedoeling van den uitgever is? Immers voor hen zijn de woordverklaringen aan het einde, de toelichtingen onder aan de blad BIBLIOGRAPHIE 291 zijden, en is tenslotte de interpunctie bestemd, welke in oude handschriften en incunabelen zoo goed als geheel ontbreekt. Hoe groot echter die schare ook zal blijken te zijn, haar belangstelling zelve moet wel een gansch anderen oorsprong hebben dan die der lezers van eertijds. Het is heel moeilijk, voor velen zeker onmogelijk, zich argeloos te stellen tegenover dit argeloos proza -verhaal en de gebeurtenissen en gesprekken langs zich te laten gaan en waar te nemen zooals de lezers en toehoorders in vroeger tijden, zooals nog de eenvoudige burger en de boer van nauwelijks een eeuw geleden dat konden doen. Wij zijn nu allen ietwat historisch, antiquarisch en als collectionneurs aangelegd en dus bekijken wij den ouden volksroman zooals wij ook de oude houtsneden, en oude volkskunst in 't algemeen, bekijken, — wanneer wij bovendien niet als litterair-historici of filologen ons vergasten aan tekst-vergelijking en grammaticale lekkernijen. Misschien ware het daarom den ontwikkelden lezer van nu niet onwelkom geweest, behalve de korte mededeelingen omtrent herkomst en vroegere uitgaven van dit volksboek, ook iets te vernemen over den historisch-feudalen achtergrond der gebeurtenissen en over waarschijnlijk oer-oude mythologische herinneringen die na-leven in de gestalten van den toovenaar Malegijs en het ros Beyaerd. Die historische inlichtingen mogen wij zeker wel later tegemoet zien, tegelijk met den in uitzicht gestelden „aesthetischen, stilistischen en taalkundigen, vergelijkenden commentaar op het Volksboek en de poëtische fragmenten ". Voor deze uitgave van den ouden tekst kunnen wij voorloopig al dankbaar genoeg zijn. v. M. F. V. Toussaint van Boelaere — Barceloneesche Reisindrukken (Antwerpen, Uitgeverij Lumière). Laat mij vooreerst zeggen dat de titelplaat en de lettrines door Henri van Straten bijzonder geslaagd zijn. Deze voorname houtsnijder heeft ook de Gesprekken in Tractoria van denzelfden auteur geïllustreerd. De sterk gravuren geven ons iets van het Spaansch karakter, en daar--gestyleerde door harmonieeren zij niet geheel met het verluchte boek. In zijn jongste werk heeft T. v. B., zonder hoogere pretenties, losse indrukken weergegeven zonder boven het feit te gaan van onderhoudende lectuur. Toch dunkt mij dat zijn proza in eenvoud wint; in dit laatste werkje althans is nog maar een vleugje van zijn vroegere preciositeit (o.a. in de inleiding, die lange uitwijding over de manier hoe hij in den trein zal gaan zitten tegenover een zwaarlijvige dame!) T. v. B. heeft een mooi palet; hij staat dicht bij het schilderstalent van Théophile Gautier. Hij beperkt zich bij gezichtsindrukken, en komt er rond voor uit: „visueele herinnering is de basis" (sic); wat verder: „mijn gevoel analyseeren, onmogelijk". Dat kan niet ernstig bedoeld zijn. Zijn Reisindrukken zouden er voorzeker niet aan verloren hebben, had schr. gepoogd zijn gevoel wèl te analyseeren. En hij kan het. Of zou deze scherpe en belezen essayist zonder eenig profijt Proust of Suarès gelezen hebben? Dat is niet te gelooven. Elders herkent hij dat het schouwspel van dansende „maritones" voor hem „visueel geen belangstelling waard was." Deze kleine bekentenissen zijn typisch voor zijn kunst. Jammer dat T. v. B. zich niet eens inge 292 BIBLIOGRAPHIE. spannen heeft om ons wat meer te geven dan zintuiglijke impressies. Doch zijn beschrijvingen zijn voortreffelijk. Ik noemde Théophile Gautier; evengoed had ik zijn werk kunnen vergelijken met het boek van Jozef Israëls over Spanje. Het is van dezelfde familie. Dancings, variété-theaters, oude straten staan daar als fraaie aquarellen, en het stierengevecht is een heel knap stuk, — na dat van Jacobus van Looy was het geen kleinigheid om nog eens het onderwerp aan te pakken dat afgeranseld is als de schimmel van een picador. Toch heb ik den indruk dat T. v. B. het eigenlijk niet erg getroffen heeft met Spanje. Over het algemeen is zijn toon vrij sceptisch. Misschien een gebrek aan aanpassingsvermogen? En hoe meer ik er over nadenk, des te vaster ben ik overtuigd dat Spanje geen land is voor T. V. B. Het is geen gewaagde stelling dat vooreerst het uiterlijk wezen van den toerist „en fonction du décor" moet zijn, gelukkig voorteeken van ook psychische kleurverwantschap De verschijning van T. v. B. is u bekend. Met zijn puntbaard en sierlijken knevel is hij een type voor Van Dijck. Een Prins Rhodokanaki op leeftijd. In mijn verbeelding zie ik hem liever te Nice dan in de cigarrales van Toledo. Daar hebt gij nu b.v. de episode van de verlakte schoenen — drie volle blz. op de honderd, dat is wel heel typisch. Dat hij heeft durven reizen met molières is een hoogst bedenkelijk geval, tegenstrijdig met de wetten van het mimetisme. Het is een ongewenschte uiting van persoonlijkheid. Waarom moet de toerist zich onderscheiden door coquetterie? Waarom zich niet laten opslorpen, vergroeien met het volk, om zijn ziel beter te kunnen benaderen? Reizen met molières, dat wordt maar gedaan Of door Charlie Chaplin, Of door een Brusselaar. Ik geloof graag dat de Barceloneesche schoenpoetsers dat curiosum met ontsteltenis hebben opgenomen. (Voor een volgende reis zou ik aan T. v. B. durven aanbevelen eens te denken aan zoo'n paar lekkere, rustige derby's van Dowie and Marshall). De stelling van de natuurhistorische aanpassing is in 't geheel niet absurd. Wie zou zich b.v. Baekelmans kunnen voorstellen in de City, of in Mayfair! Baekelmans moet naar de Baltische steden, waar nog gerookt wordt uit porceleinen pijpen. Zoo maakt integendeel Jozef Muls goede figuur onder de Kozakken van den Don, Herman Teirlinck in een gezelschap van mandarijnen, en Jef Mennekens in een estaminet van Meulebeek. Zonder die ongelukkige en symptomatische molières zou ook T. v. B.'s geest ondernemender geweest zijn. Na de Barceloneesche Reisindrukken heb ik even eenige boeken over Spanje herlezen, — waarvan ik slechts dit éene noemen zal: Pro f ondeurs de I'Espagne van René Schwob. En dan is het mij nog sterker opgevallen dat T. v. B. het straffe karakter van Spanje niet benaderd heeft. Ik geef graag toe dat hij te Barcelona in die world's fair stemming was waarin men afstand doet van zijn beste kwaliteiten. Maar dat is jammer voor wie zijn impressies van een vreemd land wil vastleggen in een boek. Het hoekige, het diep-ernstige van den Spanjaard, zijn heroische grandezza, het pathetisme van zijn ziel „plus grande encore que folie", wat zoo prachtig gevoeld is door een Barrès, een Tailhade, en den reeds genoemden Schwob (René), — zie dat is juist wat ik ook in de Reisindrukken van T. v. B. hoopte te doorvoelen. Hij zal, hij moet ons dat geven, want aan een artist als T v B. mogen wij hooge eischen stellen, vooral wanneer hij onze nog magere Vlaamsche reis-literatuur vooruit wil helpen. A. C BIBLIOGRAPHIE. J. P. Boyens, Mr. Carel Vosmaer. — Helmond 1931 (Utrechtsche dissertatie). Een goed overzicht van leven en ontwikkeling van een van die tweederangsfiguren uit de geschiedenis onzer 19de eeuwsche beschaving die eerder exponent dan schepper zijn. Het liefst zal hij het nageslacht blijven om den ijverenden ernst zijner Rembrandt-studie: hij is daarin (in Nederland) inderdaad voorganger geweest. De artiest is altijd zwak gebleven, de denker impotent; niemand die de atmosfeer van het aesthetisch bergkluisje, waarbinnen hij zich boven de natie plaatste, thans niet muf zal vinden. Vosmaer heeft nooit in den vollen levenswind geloopen; zijn wangen zullen nooit echt hebben gegloeid; hij is, in ons geesteshuis, een bleeke, precieuze passant, een keurige mijnheer met handschoenen aan, dien men zich pas weer herinnert wanneer er een dissertatie over hem geschreven wordt, en dan zegt men: „o, ja". Wat voor Oudheid is het eigenlijk geweest waarin Vosmaer ons verzocht op te gaan? De weekgelikte van Alma Tadema. Het Holland waaruit de ziel naar dit gepoetst Elysium vluchten moet is een willekeurig aangenomen Holland, niet van mannen, maar van tantes; en die tantes kunnen slechts kwezels zijn. Al de romanfiguren zijn opgedraaide poppen die een tijdlang kunnen vosmaren; de eigen adem ontbreekt. Via Heine en Multatuli tot decadentie, is de loop van dit bestaan. Niet de schrille decadentie, maar een bleek-fatsoenlijke. De heer Boyens is goed geïnformeerd en zijn oordeel in den regel onafhankelijk. De bewerking is zorgvuldig. Waarom schrijver een bekend Hagenaar uit Vosmaer's tijd hardnekkig Johan Gramm noemt is mij niet duidelijk geworden. C. Mej. L. W. Roldanus, Coenraad van Beuningen, staatsman en libertijn. — 's-Gravenhage, Nijhoff, 1931 (Amsterdamsche dissertatie). Van Beuningen is een figuur die een biografie ten volle waard was en er maar steeds geen verkreeg. Men kon niet met de beschrijving van de uiterlijkheden van een staatsmansleven volstaan, maar moest tegelijk den man kunnen volgen en doen begrijpen in Rijnsburgerij en krankzinnigheid. Mej. Roldanus is voor die samengestelde taak niet teruggeschrikt en heeft haar uitnemend volvoerd. Niet slechts de diplomaat en burgemeester wordt behandeld, maar zijn maatschappelijk milieu ontleed en herkomst, verwantschap en strekking van 's mans humanistische en religieuse denkbeelden aangetoond. De wijze waarop kan mij behagen, niet door schittering, maar degelijkheid. Het is een onopgesmukt, misschien wat vlak, maar ten stevigste onderlegd verhaal, door ijver en nauwkeurigheid in staat gebracht geruimen tijd h e t boek over van Beuningen te blijven. Willem III heeft eenmaal verklaard, niet gaarne met van Beuningen naar den hemel te willen reizen. De tocht naast van Beuningen over de zeventiende-eeuwsche aarde, dien schrijfster ons deed ondernemen, is niet lang gevallen, en om zóó te kunnen leiden als zij het doet, is een voorbereiding noodig geweest van grooten omvang, waarvan schrijfster weinig vertoon maakt. C. 294 BIBLIOGRAPHIE L. G. J. Verberne, Gijsbert Karel's Leerjaren. -- Amsterdam, Paris 1931 (Nijmeegsche dissertatie). Alweder een voortreffelijk proefschrift; er wordt, klagers ten spijt, aan Nederlandsche universiteiten waarachtig nog wel gestudeerd! De heer Verberne behandelt de periode van Gijsbert Karel's leven, vroeger door Fruin in beeld gebracht, maar terwijl Fruin een potloodschets gaf, waagde Verberne zich aan een in alle details uitgewerkt portret in olieverf. Mij dunkt dat de gelijkenis in veel opzichten getroffen is. De voordracht mag eerder uitvoerig dan zielvol heeten, maar zij is vrij van truc's. Over Gijsbert Karel's jeugd te schrijven zonder een ruime plaats af te staan aan Biester, zou volledige onbekendheid met den zin van het onderwerp verraden. De relatie met Biester heeft den jongen man in den bodem der „Aufklärung", waarin hij toch eigenlijk zijn leven lang is blijven vastzitten, stevig neergeplant. Dit gedeelte is door schrijver met veel zaakkennis en oordeel behandeld; eveneens de Amerikaansche reis; — ja eigenlijk ieder détail is tot zijn recht gekomen. Het geheel verrast niet door nieuwheid van conclusiën; eerder bevestigt het veelal 't geen Fruin en ik zelf over Gijsbert Karel's jeugd vroeger hebben te berde gebracht, maar het vult onze beweringen met een schat van goed gecontroleerde en goed weergegeven bijzonderheden aan. C. Alfred Martineau, Dupleix. — Paris, Editions coloniales, 1931. De heer Martineau, oud-gouverneur der Fransche etablissementen in Indië, hoogleeraar aan het Collège de France, is reeds auteur van een vijfdeelig werk over Dupleix van de soort die door vakgeleerden gewaardeerd worden kan maar niet tot het groote publiek doordringt. Daarom voegt hij er nu nog eens een vlot geschreven ééndeelig boek over hetzelfde onderwerp aan toe. Die mocht meenen dat van een man als Dupleix het gansche leven bijzonder moet zijn geweest komt bedrogen uit. Er is in het bestaan van dezen Franschen Compagniesambtenaar uiterst veel banaals geweest: kleine naijver, kleine belangen, een heele achtergrond van treuzelig gewoontegedoe waaruit hij eerst laat naar voren springt. En het geval is niet dat hij „in continenten dacht", zooals Cecil Rhodes. Het is, dat hij uit zich openende kansen voor zijne heeren meesters, die door een gewoon ambtenaar voor tien of vijftien percent zouden zijn benut, de volle honderd percent haalde (uit een soort ingeboren koppigheid meer dan door genialiteit), en daardoor voor gevolgen kwam te staan waarvan hij zelf nooit het rechte voorgevoel heeft gehad, en de meesters te Parijs zich zelfs, nadat zij zich voorgedaan hadden en er hun verslag over was uitgebracht, geen flauwe voorstelling konden maken. Hij begreep dat die gevolgen weer nieuwe kansen beteekenden op ongekende schaal, mits de middelen die werden aangewend om er zich van te bedienen, naar evenredigheid werden uitgebreid. De directeuren te Parijs hebben er nooit iets van begrepen dan dat Dupleix duur was, en lastig. De invloed der „Begum Joanna" op dit alles wordt door Martineau tot bescheiden omvang teruggebracht. Het is waar dat zij de volkstaal van Zuid-Indië verstond, maar het Indische bloed in haar was sterk verdund, BIBLIOGRAPHIE 295 en een begum was zij in geenen deele: haar vader was een Franschman, chirurgijn in dienst der Compagnie, hare moeder de dochter van een Portu gees en eene gekerstende slavin. Zij zelf heeft zich eerder door geldzucht dan door politiek genie onderscheiden. Suggestiën, voor Dupleix' betrek wereld van belang, zijn zeker dikwijls van haar-kingen met de inlandsche uitgegaan; geleid heeft zij die betrekkingen niet: „Dupleix avait un temperament personnel plus accusé encore que celui de sa femme; s'il consentait volontiers a recevoir des suggestions d'oü qu'elles pussent venir, si même il jugeait bon de les provoquer, lui seul ayant la conscience de sa responsabilité, savait prendre et prenait les décisions." Schrijver, medelevende met den man die de verschieten zag, wordt daarom niet onbillijk tegenover het moederland dat hem geen blanco volmacht verstrekken wilde. De vrede van Aken had Frankrijk's toekomst in Europa en Amerika met zware problemen belast gelaten; — in Indië daarentegen scheen die nog niet bedreigd, en daar een weg op te gaan die vredebreuk met Engeland tot onvermijdelijk einde had, kon voor eene regeering die gevoelde boven alles behoedzaam te moeten wezen,inderdaad niet in aanmerking komen. C. Charles-Léon van Halsbeke: , L'Art typographique dans les Pays- Bas depuis 1892". Ed. A. A. M. Stols, Maestricht & Bruxelles, 1929. Het moet verbazing wekken, dat een zoo fraaie en zoo degelijke publicatie ter eere van een der traditioneele kunsten van Nederland, zoo weinig de aandacht getrokken heeft. Het is bovendien een slecht teeken, wanneer publiek en pers zich zoo weinig gelegen laten liggen aan de nationale roem en zoo onverschillig blijven tegenover de verspreiding in het buitenland van kennis over ons wezen en onze activiteit. Ik weet heel zeker, dat zoowel in Frankrijk als in België een uitgave als deze met gejuich ontvangen zou zijn als een getuigenis der vaderlandsche voortreffelijkheid, en dat autoriteiten en regeeringslichamen met practische en moreele steun klaar zouden staan. — De heer Van Halsbeke kent de materie, waarover zijn werk handelt, tot in de details, hetgeen te lofwaardiger is, waar er weinig litteratuur bestaat. Er zijn verspreide bijdragen in tijdschriften — niet veel -- en er is het boekje van G. H. Gravesande Pannekoek: „De Herleving van de Nederlandsche Boekdrukkunst sedert 1910" (Maastricht, 1925). Pannekoek's werk kon als basis voor de studie van Van Halsbeke dienen: het is in hoofdzaken juist en de verhoudingen zijn er zuiver in aangegeven; het eischte alleen uitbreiding en herziening. Het zou te wenschen zijn dat Pannekoek spoedig in een tweede druk van zijn boek — het éénige handboekje over dit onderwerp in het Nederlandsch geschreven — de gelegenheid kreeg om zijn werk te voltooien en te vervolmaken. — C. L. Van Halsbeke herinnert, in de aanvang van zijn studie, terecht aan het voorbeeld der Engelsche boekdrukkers, hij geeft de universeele invloed van Morris aan en, naar Nederland komende, vermeldt hij met eere de boekkunstenaars van om en bij 1900, die alle boekillustrators en boekdecorateurs waren: Derkinderen, Lion-Cachet, Nieuwenhuys, Veldheer, Van Hoytema, Bauer. — R. N. Roland Holst was de éérste die, met zijn uitgave van de „Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven", door Henriëtte van der Schalk, de mogelijkheden tot een „typografie pure" 296 BIBLIOGRAPHIE opende. In dit baanbrekend werk werd hij gevolgd door S. H. de Roos, die de decoratieve teekenkunst, waarin hij niet excelleerde, meer en meer verliet voor de zuiver typografische vormenleer, waarin hij een groote hoogte bereikte. Het verschijnen van zijn „Hollandsche Mediaeval" was een evenement en is nog een datum in onze drukkerswereld. Nadien heeft De Roos nog verschillende nieuwe letters geteekend en zijn nuttige werk waarin wij helaas een climax missen, is nog niet afgesloten. —-zaamheid, Hij werd voorbijgestreefd door den enkele jaren jongeren J. van Krimpen, die debuteerde met de „Lutetia" en sinds dien verschillende nieuwe lettervormen creëerde. Wat Van Krimpen vóór heeft op zijn oudere vakbroeder is, op de eerste plaats al een veel zekerder, veel edeler smaak. Dit is een quaestie van aanleg, maar ook van beschaving, intellectueel raffinement en grondige kennis van wat er elders in de wereld op het eigen gebied bereikt is. Zien wij in De Roos nog wel eens een aarzeling, Van Krimpen heeft een zekerheid, een vastheid van lijn, van wil, welke direct imponeeren. Naast deze letterkunstenaars hebben enkele liefhebbers en uitgevers, in veel beperkter mate, hun verdienste voor de ontwikkeling der Nederlandsche boekkunst gehad. De oprichters van „De Zilverdistel ", van „Palladium" zouden hier vermeldt moeten worden. In het bijzonder treden naar voren mr. J. F. Van Royen, die eerst in samenwerking met mr. P. N. Van Eyck, later alleen, een aantal onschatbare boeken ter wereld bracht. Onder de jongere uitgevers, die zeer bepaalde verdiensten hebben, dienen, met eere, Charles Nijpels en A. A. M. Stols geciteerd te worden. Al deze namen vindt men, begeleid door scherpe en zuivere karakteristieken, terug in het boek van Charles-Léon Van Halsbeke. Nauwkeurig. geeft de schrijver de beteekenis van elk der figuren aan en met juistheid teekent hij de actie van ieder in de historie der nieuwe typografie. Men kan vrijwel zeker zijn dat in deze zeventien korte puntige hoofdstukken de situatie van 1929 definitief is vastgelegd, terwijl precies werd aangegeven hoe die situatie gegroeid is. Wij zien dat de groote figuur van J. Van Krimpen in dit moment de Nederlandsche drukkunst volkomen beheerscht (ook in Engeland en Amerika erkent met zijn vakmeesterschap) en wij zien ook dat, misschien wel ten gevolge van de publieke onverschilligheid welke hem omringt, tot heden toe geen jongere zich voorbereidt om zijn opvolger te kunnen worden, om in den toekomst de Nederlandsche typografie met gelijke liefde en even vaste hand te dienen. Zou deze opbloei niet anders zijn dan een korte episode? Dat zou jammer zijn. Maar laten wij dan die episode ten minste goed kennen en op de juiste waarde schatten. Hierbij geeft Charles-Léon Van Halsbeke een voortreffelijke handleiding, voorzien van een catalogue raïsonné en vele illustraties. Gr. HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN x Het oude treintje vertrekt alweer. De stationchef staat onder den lantaren en groet met zijn roode pet': „Nog een keer thuis, juffrouw Danneels...." Dit is nu het zesde jaar, ,altijd dezelfde zachtzinnige begroeting. Ondanks alle kwalen en alle leed gaat het leven stil door. Maar Maria geeft geen antwoord. Achter het wit hek, één voet op de autotrede, wuift vader met de hand. Er is iets wanhopigs in dit weerzien, maar toch ,00k iets vertroostend. Zekere genegenheid en verstandhouding tusschen vader en dochter. Hij doet alsof haar ongewone terugkeer gansch natuurlijk is. Hij kan veel vermoeden en zwijgen. Hij kent geen ongeduld. Wat er ook wezen mag, hij is op haar hand. Er valt aan het bestel der wereld zoo weinig te verhelpen. Er worden slagen gegeven en ontvangen. Er worden armen en beenen gebroken. Genezen, met aanvaarding, die taak is dokter Danneels genoeg. Hij houdt van zijn zieken. Hij respecteert de pijnen, wat ook de oorzaak zij. Van zijn dochter, kind van zijn eenzame berusting en verrukking, houdt hij bovenal. Spreek, of zwijg, Maria, aan dit hart vindt gij de zelfde toevlucht. Hij voelt haar hand beven in zijn hand. Hij ontvangt haar bedroefden zoen met tevreden gelijkmoedigheid en tilt haar valies achter in de auto. Hij maakt het haar gemakkelijk, met haar niets te vragen en uiterst voorzichtig, bijna goed van humeur zoo toegewijd te doen. Hij zet zich aan het stuur, bezorgd wel, maar gelukkig, om hij voor zijn dochter in de weer mag zijn:-dat -„Maria, leg een deken op uw knieën." Zij rijden in een zacht zoemen, zonder eenige haast. Daar zijn al de vertrouwde dingen van het dorp: de witte pijlers 1931 III 20 298 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN naast het fietspad, de boomen, de grachten. De avond riekt naar water en lisch. Bij Vervaecke, ,,In de statie", zijn al de lichten aan, en de biljartballen kletsen. De hoeve van Peet Vermeulen blekt wit achter den grooten boomgaard en een ploegschaar flitst onder het stroodak naast de schuur. De serres van de Mathijssens liggen versch gekalkt. Op het erf van den timmerman zijn de opeengestapelde boomen, die ontschorst zijn, een okeren pyramyde. En hier begint de nauwe dorpstraat met haar lange, laag gezeten huizen: dat van den postmeester, dat van den drukker, het huisje waar men zich bukken moet wanneer men de drie treden afstapt, dat van den slager, waar vier linden één enkel kruinrek dragen en waar altijd een cactus naast een kom smout in de etalage staat. En Virginie Vermast treuzelt met een kind op haar arm aan de deur van den klompenmaker. En het plein voor de kerk schuift nu open. En er rijdt een man met een kruiwagen over de kalseisteenen en zijn voer hooi riekt naar stof en peper. En een douanier prikt met de stalen punt van zijn wandelstok op het arduin van de pomp. En er hangt een groot geel aanplakbiljet achter de verlichte vensters van het gemeentehuis: „Zaailand te koop." Vrede van dit dorp, gezeten tegen de vaste polders, sla niet zoo ruw en vernederend in dit nooddruftig hart. Neen, Maria is niet fier. Als zij de oogen dikwijls afwendt is het dat zij binnenin zich zelf schouwt. Zij ziet daar een beklemmende dorheid. Geen enkel der vertrouwde beelden laat op haar gemoed een milden afdruk na. Zij rijdt door haar oud, lief dorp als een vreemde. Het geluk ware wellicht te veel gevraagd, maar ook de vrede heeft haar verlaten. Haar ontvankelijkheid is weg. Zeker, het is gemakkelijk dat vader geen vragen stelt, maar kan hij voor zijn dochter niets meer doen dan in intentie en gebaar zoo zorgzaam te zijn ? Soms komt aa n zijn wangen zijn snor een glimlach, wanneer hij zoo zelfverzekerd een blik naar haar slaat. Doch Marie kan niet glimlachen. Kan zij nu ook met vader niet onbevangen meer in voeling treden? Hoe die kloof tusschen iedereen en alles te dempen? En daar is haar thuis, dit huis waar moeder overal is. Vader laat den auto staan op den achteruit en treedt vóór haar binnen. Tegenover HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN moeder zal hij het voor Maria opnemen. Daarom klinkt zijn stem ook zoo los en bijna gewild opgewekt: „En nu zijn we allemaal nog eens bij elkaar!" Maria zoent moeder, '--een werktuigelijken, afwezigen zoen. En zij verdraagt zonder pinken de blikken van moeder, die haar scherp van het hoofd tot de voeten gadeslaat. -„Maria, Maria, zet u mijn kind." Waarachtig er is een verbeten beven in haar vaste stem. „En vertel ons wat er nu eigenlijk aan de hand is. Wat is er gaande, dat gij met telegrammen werkt, mijn kind?" Vader is er als de kippen bij om te voorkomen, dat moeder het Maria lastig zou maken. Er is nog tijd genoeg om nieuwsgierig te zijn. -„Kom, kom, niet zwaar op de hand zijn. Laat ons allemaal een kleine hartversterking nemen. Wat zegt gij ervan, Maria?" Hij kan het niet verbergen, dat hij vertrouwen heeft in zijn diplomatie. Gewoon aan stilzwijgende verstandhouding met zijn dochter weet hij dat zijn woord voor haar evangelie is. Hij kent Maria tot in den grond van haar hart: het is niet te doen om zoo voor moeder en vader, in het schelle licht van de huiskamer, haar teleurstelling open te leggen. Doch hij wil ook zijn vrouw niet kwetsen en hij lacht vergoelijkend, maar wat al te zeer tevreden. -„Toe moeder, toe. Eerst een stukje vleesch en wat brood." Moeder en dochter willen tegelijk spreken en houden terzelfdertijd op. Maria kan niet weten of het om de onderbreking is of om het vermoede accoord tusschen haar en vader, dat moeder met nog omfloerste gramschap hervat: -„ Ik zie het, dat wij nog eens allemaal bij elkaar zijn!" Zij staat op. Zij verschuift haar stoel. Zij knijpt den mond toe op een verontwaardigd gemompel en er is wat bleekheid rond den zwarten trek onder haar oogen gerezen. Dokter Danneels heeft met de hand een klein gebaar van teleurstelling gedaan. „Natuurlijk, zij begrijpt mij verkeerd." En voorkomend, met geduld, spreekt hij zacht: -„Rosa, ik kan gerust wachten, als Maria dat liever heeft. Maar het kind heeft natuurlijk sinds dezen middag niets meer onder den tand gehad. En gij, die altijd zoo positief zijt .... " 300 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN -- „Beleedig mij maar!" ^--„Maar Rosa toch, gij weet hoe ik uw practischen zin waardeer." Geen woord gaat hooger dan het ander. Het is een voorzichtig schuiven op sokken. Maar desondanks wordt de nijd van moeder Danneels geprikkeld, en dof maar toomeloos valt zij uit: - „De huishoudster zijn, dat is voor mij genoeg!" Daar is het misverstand weer. Maria ziet de inschikkelijke zachtheid van haar vader en zijn goeden wil. Zij ziet de steigerende drift van haar moeder, om de miskenning van haar moederlijke zorg. Wel ja, moeder en vader hebben haar beide lief, maar kunnen zij elkaar dan niet beter begrijpen? Is dit een thuiskomst? Zij lijdt uit liefde. En ziehier wat tusschen moeder en vader een liefde geworden is. Welke vervreemding heeft tusschen haar ouders de vijandschap gekweekt, die telkens opnieuw ondanks hun beste bedoelingen als een bosch vol doovenetels tusschen hun beiden opschiet. Arme vader, arme moeder, stille vijanden aan den huiselijken haard. Kan de een den ander, ook tusschen ouders, niet verstaan? Kunt gij dan in een mildere overeenstemming uw dochter niet tot heul zijn? Maria erkent op dit oogenblik hoe in moeders gramschap een stroom warme liefde vloeit voor haar en dat zij zelf niet altijd tegemoetkomend is geweest. Vader was haar afgod. Maar neen, waarachtig neen, zij kan hem thans in zijn opzet van zacht samenheulen zonder moeder niet volgen. Die list, dat eten nu, valt haar veel te zwaar. — „ Ik heb nog geen honger, oprecht moeder, ik heb nog geen trek." Moeder wordt onmiddellijk weer bezorgd en ziet aandachtig toe: — „Zijt gij niet wel, Maria? Uw oogen staan zoo koortsig." Ach neen, vader Danneels is daarover niet ongerust. Zijn geoefend doktersoog onderscheidt wel het verschil, tusschen het koortsvuur op een roodbevlamd aangezicht en dezen dweependen glans in oogen, die hebben geweend en die zich thans hard voordoen in een bedroefd gelaat. „Wat vermoeid, dat is al. Waarom zou zij zich niet HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN 30I1 lekker voelen? Tuttuttut, plaag Maria nu niet noodeloos." Dokter Danneels spreekt sussend en voor Maria tevens streelend. Maar van plagen gesproken, op moeder is het, dat zijn woorden als een uitdaging afstuiten. Zij ziet hem aan, strijdvaardig en toch hulpeloos: hij weet altijd wat hij zeggen moet om alleen op de genegenheid van hun dochter beslag te leggen. Altijd is het zoo geweest, maar nimmer heeft zij zich lijdzaam op het achterplan kunnen laten duwen. Er schort nu zienderoogen iets bij Maria. Lichamelijke pijn of verdriet, haar moederlijke gevoelens zeggen het haar. Dat ware reeds genoeg om haar koppig toegewijd te maken. Maar er is meer: als zij nu Maria's confidenties niet krijgt, ontsnapt haar opnieuw de gelegenheid om een vertrouwde moeder te zijn, een die verzorgt, troost en geneest, een die haar recht deel heeft in de liefde van haar eenige dochter. Haar-matig verbolgenheid dient haar echter in den regel slecht van raad. Zij vecht met den wrok van iemand die bij voorbaat zeker is van haar nederlaag. --„ Ik zie dat gij al van alles op de hoogtezijt. „Wat vermoeid. Waarom zou zij niet wel tepas zijn?" Ik ken dat. „Moeder houd u daar niet mee bezig. Beheer uw land. Beheer uw keuken" wil dat zeggen." Zij vaart driftig uit, onrechtvaardig, mateloos, maar zij lijdt. Zij zegt de woorden, die een tegemoetkoming onmogelijk maken, ja, die vaak vader en dochter beter vereenigd hebben. Haar liefde, die zich te geven zoekt, is onhandig en door haar wanhoop bits. En waarlijk dokter Danneels is buitengewoon geduldig. Maria heeft hem altijd zoo bewonderd omdat hij met zijn geduld steeds de situatie beheerschte. Hij gaat niet eens in op de al te overdreven zelfkleineering van moeder. -„Rosa, gij vergist u. Ik ben van niets op de hoogte." -„Als gij van niets op de hoogte zijt, hoe kunt gij dan zoo rustig loochenen, dat er met Maria iets niet in orde is?" Het lijkt ten slotte wel alsof het dat geduld en die zelfbeheersching zijn, die moeder zoo tergen: zij heeft al de remmen losgeworpen en de stem laten gaan. Zij schreeuwt als de vrouwen langs den havendijk. Ook in Maria's hart steekt een storm op. Zij heeft reeds te veel aan eigen druk om nu nog met het misverstand tusschen 302 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN vader en moeder beladen te worden. Vermits geen van beiden gevonden heeft, dat elkaar begrijpen, een zoen en een zachte oplegging der handen, nog het best haar kinderlijke smart zouden wiegen, genoeg, genoeg. Ieder zijn pijn voor zich. Zij is opgestaan. Zij heeft drie stappen gedaan naar de deur enheeftreeds deklink, die knarst, omgewrongen. Wilder en harder dan haar moeder, maar met een misprijzende effenheid in haar woorden, roept zij terug: -„Er scheelt niets aan Maria, niets, dat de moeite waard is om ruzie over te maken. Maar als gij 't dan toch absoluut weten wilt. Zij heeft zich een vrijer in het hoofd gehaald, waarvoor zij nooit een voet heeft verzet en dien ze nooit of nooit krijgen zal. Wel te rusten." Zij heeft achter zich de deur zoo geweldig toegeslagen, dat gansch het huis dreunt. Weldra ligt zij in haar kamer op het bed, alleen met haar strijdvaardige ontgoocheling, een blik op de deur gericht, en afwachtend hoe vader en moeder op haar uitbarsting zullen reageeren. Moeder en vader zijn onthutst achtergebleven. Dokter Danneels is door den schok wel lichtelijk rood geworden, maar hij poogt zich te herstellen in een aarzelenden glimlach. Wel neen, hij heeft nooit toegegeven dat Maria meer voor hem over- had dan voor haar moeder. Hij heeft zich althans niets te verwijten. Nooit heeft hij zich over de prikkelende onrecht moeder beklaagd. Meer zelfs, bij alle ge--vaardigheden van legenheden heeft hij er Maria op gewezen, dat haar ouders haar gelijkelijk lief hadden. „Maar, soms ziet het er naar uit alsof gij het voor mij tegen moeder wilt opnemen. Ik vraag mij af waarom. Gij vergist u over haar waren aard. Zij draagt het hart op de rechte plaats, maar zij is bijwijlen een beetje bitsig. Dat misleidt u. Gij twijfelt er toch niet aan, dat zij in den grond goed is als brood?" „Maria, spreek niet zoo oneerbiedig over uw moeder. Gij oordeelt louter naar het uiterlijke en zoo zijt gij zelf allesbehalve beminnelijk en mild." Zoo'n stukje gesprek komt hem voor den geest en toch is hij even ontsteld. Binnenin is hij toch altijd min of meer door Maria's voorkeur gevleid geweest en nu heeft zij hem al evenmin als moeder ontzien. Hij kucht eens bescheiden. Moeder ziet hem met groote oogen aan. Natuurlijk is hij een tikje beschaamd. Gelijkelijk HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN toegesnauwd. Ach, het kind was overstuur. De kwellingen der liefde zijn dus over haar gekomen. Neen, het heeft niet het minste belang dat zij zoo onbillijk is uitgeschoten. Zij lijdt. Hij lijdt mede en buigt eerbiedig het hoofd voor het leed van zijn kind. Hij glimlacht beschaamd voor zijn vrouw. En voor het eerst voelt hij, dat hij met zijn meeleven in Maria's leed onhandig staat. „Gij wist dus van niets en gij kunt dat zoo met een glimlach opnemen ?" Mevrouw Danneels is ook daardoor verrast. Zij zelf trilt van opwinding. Maar op dit oogenblik keert zij toch in de eerste plaats haar gedachten naar Maria. Er staan haar thans pathetische herinneringen aan haar eigen jeugd vóór oogen, toen Alberik voor het eerst in vaders huis verbleef. Zijn beminnelijken omgang. Al eens haar hand in de zijne genomen en haar arm op zijn voorarm gelegd. En dan de mededeeling, dat hij voornemens was naar de stad terug te keeren. Al die zachtheid, die haar liefde toescheen, verloren. Wat een wervel wind in haar gemoed. Wat een worsteling om het geluk dat haar dreigde te ontsnappen. Wat een radelooze aanval op Alberik. Met zijn goedmoedige bezonnenheid was er geen vat op hem te krijgen. Als hij het huis verliet om zijn zieken te bezoeken, leefde zij in angst, dat hij, zonder nog om te zien, vertrokken was. Zij stortte zich op alles wat hij thuis achterliet, zijn garderobe, zijn boeken en geschriften, alsof zij hem daarmee vasthouden kon. En duurde zijn terugkeer te lang, dan wierp ze alles van zich af, gereed om hem na te snellen. Zij beleeft opnieuw dat gevecht voor haar liefde en haar leven. Haar leven? Indien hij haar liefde verwierp was zij tot het uiterste bereid. Alberik wist het, en dat het haar ernst was. Maria heeft het nooit geweten: —zij, de zakelijke en evenwichtige vrouw, die gesloten blijft voor elken roes, is in de liefde uit één stuk, van hetzelfde hout als haar zuster Virginie, die toen haar man is gestorven als een bezetene aan den drank is gegaan. Maria, Maria, op dit oogenblik ervaart uw moeder voor u verschrikkelijker alle amoureuse benauwdheid dan gij zelf tot hiertoe hebt doorstaan. Vóór haar zit met een bedees glimlach de man, die haar aldus ééns in haar leven buiten-den haar zelf heeft gebracht en die haar daarna nooit meer zoo 304 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN omhoog heeft getild. Zij heeft hem nog lief, een liefde vol vreemde bitterheid en teleurstellingen. Zij heeft hem zoo veel te verwijten, dingen zonder gestalte of naam, en nu weer die glimlachende onbewogenheid als het geluk van zijn dochter op het spel staat. „Waar is nu het accoord tusschen u en Maria, gij die één koek en één deeg waart ?" Hoe precies weet zij, waar het hem op dit oogenblik pijn doet. En nochtans is zij zonder wrok. Zij wil alleen haar moederhart laten spreken en is om Maria begaan: — „Zeg tenminste iets. Wat zullen wij daarmee doen ? En moet gij daar niets méér over weten ?" — „Rosa, laten wij kalm blijven. Gij ziet...." — „Hoor dat, hoor dat, kalm blijven .... " — „Gij ziet waar dat brusqueeren toe leidt. Wel ja, ik verlang ook daar meer over te weten. Maar wat zoo terstondte doen ?" Moeder Danneels dringt nog juist den uitval terug: --„ Ik zou eens willen weten w*at er zou gebeurd zijn, als ik destijds bij de pakken was gaan zitten," maar zij aarzelt of het inderdaad wel goed zou zijn Maria in haar overspanning en zenuwachtigheid verder te gaan uithooren. Dokter Danneels staat op. Zijn glimlach is in bezorgd peinzen overgegaan. Hij verlaat de huiskamer. Onmiddellijk rijst ook zijn vrouw vol argwaan op. Wil hij misschien alleen met Maria spreken? -- „Alberik, moet ge vanavond nog op visite? Zoudt ge 't nu niet doen?" — „Wat zal ik zeggen ? Er zijn geen dringende gevallen onder mijn zieken, tenzij Van Heule. En ik ben er dezen middag al eens geweest. Neen, ik denk niet dat ik nog uitga, als ik niet meer geroepen word.... !" En dan begrijpt hij plotseling de bijgedachte van zijn vrouw. Hij stond op het punt zich wat in zijn werkkamer terug te trekken. Hij vindt het voorzichtiger maar liever hier te blijven, anders gaat Rosa toch nog weer hun dochter met haar tactlooze indringerigheid kwellen. Hij neemt een boek en zit onder het onaandachtig lezen met beheerscht ongeduld te wachten op het oogenblik, dat hij gevoeglijk Maria goeden nacht kan wenschen. Met nauwelijks verholen ongedurigheid wacht ook zijn vrouw, die hem bevreemd gadeslaat: HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN -- „Hoe is 't mogelijk, daar nu zoo in de boeken te zitten? Ik ben het gewoon om ver van hem te staan. Maar zijn dochter ?" Soms staat zij uit ergernis op. Maar zijn blik houdt haar dan met teederen aandrang in de kamer. Want hij waakt over haar, zooals zij hem oplettend in het oog houdt. XI Maria luistert naar de geluiden van den Polder. Dit groote ruischen komt van de dijken en hun hooge olmen. De wind in de biezen sist schriller en van hier kan zij het water van den Schelde-arm niet hooren. Maar wie in deze vlakte gewoond heeft verneemt meer. De ruimte hier heeft een flappende stem. Het waait uit de verte over het diepe land en de hemel staat precies vol zeilen. Het blaffen van een hond, het snerpen van een kraai slaan dof neer in de leem. Het lange wachten heeft Maria doof gemaakt voor de geruchten van het huis, doof ook voor al de stemmen, die van binnen komen. Als vader zijn lippen op haar voorhoofd legt ontwaakt zij uit een andere wereld. Zij denkt niet meer aan verzet en het zullen wel zachte woorden zijn, die hij fluistert: -- „Maria, morgen zal alles beter gaan. Als gij wilt zullen wij ons samen veel bezig houden. Bij de Van H,eule's heb ik daar een moeilijk geval. Wij kunnen dat misschien eens samen bekijken. Alles komt wel in orde." Hij zoekt in het donker nog haar hand en drukt ze bemoedigend, zooals niemand dat zoo hartelijk kan, en dan neemt hij afscheid: „goeie nacht, Maria. Daar is moeder ook. Ik begrijp u. Maar keer uw droefenis niet te veel tegen haar. Goeie nacht." Vader is al weg, stil als in de kamer van een zieke, nog vóór zij heeft kunnen antwoorden : „Excuseer mijn uitval van daar straks. Maar ik keer vooral mijn droefenis tegen mij. Ik kan niet berusten. En ik versta u ook wel. Gij denkt mij afleiding te moeten bezorgen en dat bezig zijn mij zal troosten. Ik vraag geen troost ...." En zij wacht weer, op moeder nu. Na moeder zal zij op de 306 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN rest van den nacht wachten, liever dan te slapen, volkomen doelloos wachten en luisteren naar de geruchten daarbuiten. Een eenzame traan glijdt in een klis haren op haar wang en als zij het hoofd draait is het daar, dat moeder haar wang legt. De natte haren zijn kil en hard tusschen haar wangen. Haar moeder vleit er zich hartstochtelijk en toch streelend neer. Zij heeft met Maria alleen willen zijn, de laatste, om haar als een klein kind in te dekken. En werkelijk, als een klein kind aait zij Maria over de wang, terwijl zij vast het hoofd bij dat van haar dochter gedrongen houdt. Zoo blijft zij een heele poos. Dan richt zij zich op en zet zich dicht bij Maria. -„Maria, mijn kind, ik zou u willen zeggen : „Heb vertrouwen in uw moeder en vertel mij alles." Maar ik zie wel dat gij denkt dat niemand u helpen kan. Ik ben ook zoo geweest. Ik heb mij zelf geholpen." Zij wacht een oogenblik om belangstelling te wekken en als Maria, verwonderd over deze bekentenis, haar met den blik ondervraagt, voelt zij zich aangemoedigd. Het is alsof zij woorden aanhaalt die zij lang bij voorbaat reeds eens heeft gesproken: -„Het leven heeft mij veel geleerd en 't is niet uitgevallen zooals ik het gewenscht heb. Het zal u misschien verwonderen, maar ik heb altijd veel van uw vader en van u gehouden. Ik zou bijna zeggen te veel. En 't verdriet van mijn leven is, dat uw vader met zijn gevoelens altijd beneden mijn peil is gebleven. Versta mij goed, hij stond boven mij. Hij was met zijn zieken en zijn boeken bezig. Hij was op jacht of hij vischte. En wat is daarbij vergeleken de liefde van een vrouw ?" Maria is geleidelijk met meer aandacht gaan luisteren: in haar huldigen gemoedstoestand verliest alles van het leven wat niet op de liefde gericht is zijn luister. Haar amoureus hart is geneigd om zich I n te stellen op dat van haar moeder, zoodra deze spreekt over liefderijke gevoelens, waarvan zij blijkbaar nog sterk is vervuld. In deze oogenblikken vraagt Maria zich zelfs af, of dit wel de vrouw is die alleen zakelijk haar dagen sleet in een kleine realiteit. Er beeft een droeve toon in moeders woorden maar ook een onverwoestbaar geloof in de liefde, wanneer zij zegt: -- „Er is nooit een man, die heeft geweten hoeveel zijn HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN vrouw eigenlijk van hem houdt. Een vrouw leeft dáárvoor alleen. En ook uw vader heeft mij altijd terzijde laten liggen . . Welnu Maria, als 't allemaal opnieuw te doen was, met al wat ik weet, zou ik precies hetzelfde doen. „En dan ?" Er komt leven in Maria's hart, want zij staat op het punt vragen te stellen. Zij ziet nog niet waar moeder naartoe wil, maar haar woorden wekken een weergalm in haar. Zij slaat een blik achter zich. Vader is wellicht zooveel niet te kort geschoten voor moeder dan deze zich voorstelt. Maar de vrouw in de dochter begrijpt de vrouw in de moeder. Op dit oogenblik is haar om- arming niet levenloos meer. En Maria stelt werkelijk de vraag: -- „En dan, moeder ?" --„Luister, mijn kind.Gij moogt den moed niet verliezen.Niet uw hoofd in den schoot leggen. Ik spreek uit ondervinding. Ik had mijn gedachte op uw vader gezet en niets ter wereld zou er mij afgebracht hebben. In zijn temperament heeft het nooit gelegen om voor iets te vechten. In 't mijne wel. Uw vader heeft nooit een knoop doorgehakt. Ik wel. Ik heb er mij nooit slecht mee bevonden." -„0, o, dat is veel gezegd!" peinst Maria, maar zij luistert gauw, verder geboeid. Moeder verhaalt hoe Alberik Danneels in het huis van haar vader is komen inwonen, hoe hij om het fortuinverschil van geen verloving had willen weten, hoe zij, toen hij van heengaan heeft gesproken, zich hartstochtelijk aan hem heeft vastgeklampt en al zijn aarzelingen en scrupules, aarzeling zelfs tegenover de waarachtigheid van zijn gevoelens, bijna met geweld heeft overrompeld. En alsof zij zelf opnieuw voor haar liefde streed, wekt zij Maria tot strijden en volharden op: -„ Ik weet wat het is, Maria. Ge moet uw hoofd niet buigen. Niet denken, dat het met u en dien jongen nooit in orde komt. Beneden hebt gij gezegd, dat ge er nooit een voet voor verzet hebt. Uw vader zou dat ook niet doen. Hij zou de dingen hun loop laten gaan. Maar waarom, in Godsnaam? Waarom de armen kruisen en ongelukkig zijn? Waarom u zelf overtuigen dat gij slachtoffer moet zijn ?" Maria heeft de wilde lief koozing van moeder over haar hoofd en haar wang met een spontanen zoen beantwoord. Die vastberadenheid is haar een openbaring. Zoo hoort zij nog liefst 308 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN spreken: stoutweg over al wat haar en Richard aangaat en niet, zooals vader deed, dat strooien van asch op het vuur. Want sinds moeder met haar praat is het beeld van Richard, dat zij gebannen had, opnieuw aanwezig. Indien zij Richard werkelijk nog eens veroveren kon! Maar ook Irène rijst daar plotseling op en staat tusschen hun beiden. Irène, -- en haar eigen fierheid, haar vrijwillige versterving. — „Neen, het kan niet. Er staat een vrouw tusschen hem en mij." -„Wat dan?" En moeder Danneels denkt ontroerd na, terwijl zij gelukkig, omdat Maria zich zoo totaal aan haar overgeeft, haar overmoedig tracht op te monteren. In haar tevredenheid kent zij geen terughouding meer. Wie weet daarbij welke subtiele berekeningen een moeder maken kan, die haar dochter sterken wil en haar meteen aan haar vader betwist? -„Maria, mijn kind. Als u dat hoop geven kan .... Er zijn weinig vrouwen, die altijd het hart van een man hebben kunnen weerhouden. Toen wij reeds getrouwd waren, zijn er nog kwade momenten geweest. Ik zeg niet dat uw vader dat gezocht heeft. Maar stel u voor dat een andere vrouw begonnen was met hem om den vinger te winden.. . ." — „Neen, dat kan niet !" Maria is fel geschokt. Zij heeft zich in een kort gebaar achterover geworpen. Haar eigen leed is plotseling minder levend aanwezig. Haar zelfbeklag is weg, geweken voor de onthulling omtrent vader. -- „En waarom zou dat niet kunnen, Maria? Ik zeg u toch, dat hem de grootste schuld niet treft." Richard, Irène, gansch Maria's eigen geval verzinkt vóór dat ongelooflijke. -„Vader was toch geen kind! Een vrouw bij vader! En dan? Als 't waar is moet gij die vrouw kunnen noemen." Maria klampt zich vast aan de dolle gedachte dat als moeder aarzelt haar een naam te zeggen, vader nooit aan die verzoeking heeft blootgestaan. — „Als 't waar is?.... Heb ik ooit gelogen? Ken ik onze boeren of niet? De oude De Leander zat er achter. Victorine van De Laender was 't. De dochter was al even sluw als de vader. Zij voor 't geld, en hij, hij deed hout op het vuur om HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN hem beter te doen zwijgen. Ik zeg geen kwaad over vader. Maar hij zou er in geloopen zijn, als ik niet snel had ingegrepen. Ik heb eens met De Laender gesproken: „Geen flauwe ziekten meer in uw huis, of ik zend u iemand ,anders dan den dokter." Hij heeft mij verstaan en ik heb verder gewaakt. Gij ziet het, Maria, een mensch moet er altijd bij zijn, of een ander is weg met uw geluk ....', Moeder Danneels geeft nog verder doelbewust haar krachtigen raad. Maar Maria luistert niet meer naar haar. Moeder hakt alles door, veel te ruw, alles. Ook met haar confidenties heeft zij zich vooruitgestort. Daar straks heeft zij Maria volkomen naar het hart gesproken. Haar doortastende genegenheid, haar strijdlust voor de eigen liefde en die van haar dochter heeft Maria getroost en haar even opgetild. Maria voelt zich thans dieper geworpen. Als moeder opnieuw nader schuift en weer haar handen zoekt, weert zij ze af met nauwelijks verholen bitterheid: -„ Ik dank u, moeder. Maar laat mij nu alleen." De klem in Maria's woorden laat geen twijfel bestaan over haar razende beslistheid en moeder Danneels voelt in zich weer den angst klapperen, dat Maria zich hervat en al de betoomde genegenheid van daar even terugneemt. — „Kunt gij op mij niet steunen? Hebt gij geen vertrouwen in uw moeder, mijn kind?" Maria heeft al de kracht noodig, die nog in haar aanwezig is, om niet in smartelijke razernij uit te breken. Zij wil nog haar moeder de spontane bekentenis sparen, dat zij ze op dit oogenblik niet langer luchten kan en, hoe barsch ook, schuilt er een laatste glimp mildheid in haar leugen: — „Zeker, zeker, maar laat mij nu tot rust komen." Zij is met het aangezicht in het hoofdkussen gedoken en zij hoort, dat moeder zich verwijdert met haar gebruikelijk zelfbeklag: „Een mensch zou al het verdriet van zijn kinderen willen overnemen, maar neen ..." En dan stort Maria zich in de volle diepte van haar vereenzaming. Zij bijt in de peluw en herhaalt af en toe een woord van de gedachten, die haar als in een dronkenschap van leed overstelpen: --„ Ik sta verder van moeder af dan ooit te voren. Ik neem het haar kwalijk, dat zij gemeend heeft mij te moeten troosten met vaders 310 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN hart en zijn geheimen daar zoo voor mij open te leggen. De ongelukkige heeft niet geweten wat zij zwijgen moest. Zij heeft het nooit geweten. Zeker, zij heeft vader lief gehad, maar gelijk zij mij lief heeft. Wild en pijnigend. En kijk, wie zou dat van haar hebben vermoed? Dat overweldigen van vader? Die kracht in de liefde? Die eerste verovering? Wat zou dat mooi geweest zijn als zij naderhand niet in die bekrompenheid was vervallen. Als zij milderende vormen voor haar liefde had gevonden. Maar neen, het is een absolute liefde geweest vol prikkeldraad. Arme vrouw, hoe zou ik op u vertrouwen? Hoe zou ik kunnen steunen op u?" Maria windt zich verder op en, naar de roes haar dieper uitholt, erkent zij dat haar smart met nog bitterder overpeinzingen wordt gestriemd. „Absolute liefde, absolute liefde! Fraai ding. Zie nu waarmee die absolute liefde van moeder het stelt. Met nagenoeg niemendal. En voor aat pover geluk wil zij nog vechten. Daar is Victorine De Laender. En zij draait rond vader. En moeder is er als de kippen bij. Goed overlegd en zakelijk: het moet uit zijn! En die groote verliefde, die zich in vieren zou hebben laten hakken om vader te be machtigen, bereddert op platte wijze de zaken, en haar geluk is gevrijwaard. Haar absolute liefde heeft geen deuk gehad ! Ik zou eens willen zien of ik in haar plaats mij zou vernederd hebben om met den smokkelaar De Laender te spreken. Met hem, met vader alleen, had zij het moeten uitvechten. En dan nog!" In haar eenzaamheid is het voor Maria bijna een gevecht in een hol. Zij nadert schrede voor schrede haar diepste ontgoocheling. Niet om moeder voelt zij zich zoo gloeiend gekrenkt. Niet omdat haar opvattingen van absolute liefde verminkt zijn wentelt zij zich als in een bed van netels. Of zij spreekt of niet spreekt, het sist haar door 't hoofd: -„Moeder, ik vergeef u niet, dat gij het beeld van vader hebt omvergegooid. Maar gij hebt gelogen. Vader is mijn eengig houvast. Hij is altijd mijn voorbeeld geweest ...." Wanneer zij zich laat gaan op de zoete voorstelling, dat de giftige onthulling over vader slechts een kwade droom is, komt over haar een gelukzaligheid zonder naam. Er is nog een HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN toevlucht voor haar leed over Richard. „ Ik zal met vader spreken, eerst over die geschiedenis met Victorine De Laender, dan over Richard. Hij moet mij zeggen dat moeder hem slecht verstaan heeft." Maar dan wordt zij onmiddellijk aangegrepen door een nijpende kwelling: -„De waarheid is nog beter. Ik heb niet noodig belogen te zijn. Zóó is het goed. Gij zijt wel goedertierend geweest voor De Laender, vader. Natuurlijk, natuurlijk. Ik was een kind, dat niet alles moest weten." Vóór haar oogen rijst een beeld, dat haar met wilde schaamte vervult. Zij ziet vader, die de hand boven het hoofd van den ouden strooper houdt en die daarna de dochter streelt. Zij herkent Victorine, die lacht. Victorina's bloeiende gestalte is van kleine schokjes doorgolfd. Aan den havenkant hebben visschers en boeren om haar reeds gevochten. Jonge visschers en boeren. En onder de pretendenten heeft ook vader gestaan. „Maria mijn kind," zei hij somwijlen streelend. En op dezelfde streelende wijze moest hij tot haar spreken: „Victorine, mijn kind." Mijn kind? Mijn kind? Maria duizelt van de beleediging. --- „Achter vaders grootmoedige houding voor de Laender heeft er ook eigenbelang geschuild." En Maria slaat met gansch haar kamer in den wind van den polder op drift. Zij verneemt niets meer dan een zoeven van boomen en wateren. Zij is volkomen van moeder onthecht. Bij al haar ontdaanheid is wanhoop over de scheiding van vader vermengd. Waar is de tijd, dat zij in de toekomst geloofde en dat het leven daar helder vóór haar lag? Dat zij in zijn leven haar eigen bestaan klaar weerspiegeld zag? En wat baat groote liefde? Al die ijdelheid heeft zij onverbiddelijk gepeild. Maria is gereed om zonder spijt in den grond te zinken. Waar zijt gij, blik van den Heer? Zij voelt hem niet meer op zich. Het licht van de wereld is uitgegaan. Zij gelooft niet meer in God. Zij is opgestaan in de schommelende kamer en houdt zich vast aan den vensterrichel. In geheimzinnige constellaties staan er sterren boven het land. Er is niets meer om in te ge niets meer om voor te leven. En de wind stort zich-looven, over de dijken, terwijl gansch de wereld in zware polders veranderd lijkt. Maria opent het raam. Hoe vreemd. Al die wind 312 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN die zij over de polders hoort waaien, gaat plotseling liggen. Is de storm dan alleen daar binnen in haar hart? Om het even. Als zij zich eerst op een stoel stelt en zich dan met het hoofd voorover door het raam vallen laat heeft zij kans dat haar leven ten einde is. „Nu sterven. Het eenig goed einde voor een hart dat het absolute wil." Doch Maria's hart bevat haar eigen redding. Een vonk liefde voor vader flitst op. „Misschien zal hij huilen, misschien niet. Maar zeker zal hij zeggen: Maria, mijn kind." Zij heeft bij voorbaat medelijden met Zijn smart. Hoeveel dieper bevindt zij zich in het leed ondergedompeld, dan toen zij overhaast de stad verliet om bij vader een toevlucht te zoeken. Toen dacht zij, dat haar hart niets meer kon doorstaan. Thans is zij nog meer beroofd. Zij is over het punt heen, dat zij naar vader kon opzien en zich aan hem rechthouden. Zij leeft thans alleen nog uit ontferming voor hem, bittere gave van een hart dat leeg is en voor zich zelf niet meer klopt. Zooals na een groot onweer de boomen in prachtige roerloosheid verstillen valt Maria's wanhoop. „Waarom, vader, hebt gij mij dit aangedaan?" Maar reeds is zij met zijn vergrijp meer vertrouwd. XII Leven is dikwijls afstand doen van verwachtingen en droomen. En Maria leeft, zij het dan ook te veel verminkt om zich niet met onverschilligheid te omgorden en te jong om met weinig vrede te nemen. „ Ik kom van ver terug," weet ze wel, wanneer zij terugdenkt aan het nachtelijk uur, dat zij voor het open raam de diepte en den dood heeft gepeild. „Maar hoe ver sta ik nu ook van alles uit het leven verwijderd," peinst zij in volle verdooving. Twee dagen lang gaat zij de straat niet op en ontwijkt iedereen. Zij kan in huis niet verroeren of onzichtbaar schuift moeder plotseling nader bij. — „Kan ik u met iets plezier doen, Maria?" -„Dank u wel, moeder, ik heb geen enkelen wensch." -„Gij moogt uw moeder niet wantrouwen, Maria." Er zijn momenten dat moeder diep moet zuchten, omdat zij HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN 313 nergens een opening vindt om binnen het hart van Maria te geraken en dat zij in halsstarrige ontroering tot de uiterste inmenging gaat: • — „En krijgt gij geen nieuws uit Gent?" — „ Ik wantrouw u niet, moeder. En God bewaar me, dat ik nieuws uit Gent verwachten zou." Maria heeft nooit zoo goedwillig moeder te woord gestaan, nooit zoo oprecht gesproken. Er zijn in haar geen snaren meer gespannen. Zij is als een cello zonder klank. Moeder onderscheidt volkomen, dat er thans geen sprake is van aanleunen bij vader en opgaan in hem. Zij behoeft haar man niette benijden. Zij heeft niet meer dat gevoel, dat Alberik en Maria haar te kort doen. Maar zij is over Maria niet gerust. Zij vreest dat haar dochter ziek zal worden. Ergens in haar moederlijk gevoel is zij verwittigd geweest, dat Maria op den rand van het leven zwerft. In haar zorg vindt zij een spontaan gebaar van zelfverloochening. Dan nog liever, dat Maria weer in den om- gang met haar vader wordt opgebeurd. „Ik sta machteloos tegenover dat kind," zegt zij mistroostig, maar stoïcijnsch. En zij vraagt aan haar man: „Kunt gij haar dan met .niets helpen?" „Wat -geduld, Rosa, wat geduld ...." --„Gij hebt altijd met alles den tijd!" Hoe jammer dat zij zelf geen vat heeft op Maria. Zij zou den stier bij de horens willen nemen en vechten. „Als gij zoo uw zieken geneest." -„Ook met zieken moeten wij, dokters, geduldig zijn. Wij kunnen soms de natuur helpen. Maar de tijd is het die geneest." Vader Danneels poogt zich kalmer voor te doen, naarmate zijn vrouw vinniger aandringt. Hij deelt al haar zorg. Harder Ilan zij is hij ontsteld over de verdooving van Maria, die tusschen hun beiden die verwijdering legt. Hij berust niet, al evenmin als zijn vrouw. Maar hij heeft niet haar onvoorwaardelijk vertrouwen in radicale interventies. Neen, hij ook wil in Maria's hart het kwaad niet zijn gang laten gaan, doch naar het broozer is moet hij omzichtiger te werk gaan. Er zijn bijna evenveel behandelingen, die dooden, dan er zijn die genezen. — „Geduld, geduld." Zijn liefde en kieschheid spreken, •want ook hij maakt zich tot opbeuren gereed. 1931 III 21 314 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN --„Blijf nu niet thuis zitten en ga met Maria op wandel. Maak een tocht op de Schelde of loop eens het dorp om." Het is een raadgeving, zooals hij er nooit uit den mond van zijn vrouw heeft vernomen. Toch verbaast zij hem slechts ter nauwernood. „Ziet ge wel, ziet ge wel, dat gij nooit aan iemands betere ingevingen moet wanhopen ?" overtuigt hij zich zelf. Hij heeft nimmer misbruik gemaakt van uiterlijke teekenen van genegenheid. Hij weet, dat zijn vrouw met een kus opgetogen kan zijn. Hij zoent haar aan het voorhoofd. Deze maal zoent hij haar zorg niet weg, noch de woorden die spontaan opwellen. : — „Ga gerust uw gang met Maria. Ik ben toch gewoon van alleen te zitten." Het heeft geen belang, dat zij bij haar goed gebaar haar gebruikelijk klaagwoord voegt. Als gij eens zooveel jaren zijde aan zijde hebt geleefd, zijt ge ingesteld op elkaars tekortkomingen. Maria slechts kon zich kort geleden ergeren aan die gewoonte, die met den tijd haar boosaardigheid heeft verloren. Maria is jong. Maar Maria voelt zich zeer oud, of liever, staande buiten elken leeftijd. Zij wandelt aan vader's zijde door het dorp. Indien zij nu eenigen zin tot lachen had zou zij erkennen, dat zij thans vader behandelt, zooals zij beiden indertijd met moeder zijn omgegaan, instemmend, inschikkelijk, maar een toegeving zonder overtuiging of overgave. — „De voormiddag is prettig met die zon op de ruiten en dien ijver in het dorp. Hoort gij al dat leven? Het zijn de kippen van de Verschore's die kakelen, geloof ik. Tremerie beslaat een paard, want het riekt naar verbranden hoorn. Het riekt ook naar gerst uit de brouwerij en naar kaneel bij den bakker. Ik heb soms gedacht, dat het zijn okeren luiken waren, die naar kaneel roken. Hoe vreemd, nietwaar Maria?" ---„Zeker." Zij gaan voorbij den wagenmaker, den klompenmaker, den slag. er. Een wanmolen naast een schuur zendt strookapsels op een stofwolk. Vader grijpt alles aan om te spreken, maarweerklank blijft uit. Als zij voorovergebogen loopen tegen den wind op den havendijk, zegt hij zonder eenigen overgang: -- „Maria, wij verstaan elkaar niet meer." HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN En zij zonder eenige opwinding of verheffing der stem: „Vindt gij dat, vader ?" Hij doet alsof hij zich niets gelegen liet liggen aan dien onverschilligen toon. Uit ervaring weet hij, dat vooze smart het minst verhelpbaar is en dat dit van alles onthecht zijn de prangendste vorm van de hopeloosheid is. Zijn stem klinkt warm: -- „Hoe zou ik dat niet vinden? Ik moet er bijvoegen, dat ik daardoor bedroefd ben. Hebt gij mij niets te zeggen ?" Maria kijkt strak voor zich. Het laat haar onbewogen, dat de blikken van haar vader op haar wat vermoeid aangezicht zijn gericht. Nog nooit voelde zij zich tegenover hem zoo veilig, dof, voorzeker, -- elken stroom uitgeschakeld. Na een poos stilte, vol wind, hervat hij met dezelfde geduldige genegenheid: -„Uw stilzwijgen is tenslotte beangstigend, Maria. Zelfs moeder gaat zoo ver mij met u van huis weg te zenden, in de hoop dat wij met ons beiden een uitkomst zouden vinden. Gij weet wat dat haar kost.. . Onder het gaan heeft Maria minachtend de schouder opgehaald. -„Onderschat dat niet, Maria. Moeder houdt waarachtig van u." -„Daaraan twijfel ik niet. Zij houdt ook van u. En toch geeft zij klappen." De woorden zijn haar uit den mond gebroken. Even gaf dit haar een kleine opwinding. „Het is beter den mond niet meer open te doen. Als ik niet antwoord kan ik alle redeneeringen doorstaan, gelijk regen onder een waterproof." Maria vreest dat spreken haar te ver zou voeren. Was dat daar geen nijd die tegen moeder was opgestaan? Waar zij niets meer te ver heeft keert zij haar spijt tegen wie haar een illusie armer-liezen heeft gemaakt. Het is nog een wijze om te leven en zich te betuigen. „ Ik moet niets doen, niets ondernemen," besluit zij in stilte. — „Maria, onrechtvaardig zijn als gij bedroefd zijt is begrijpelijk. Maar het helpt niet." Waarom zwijgt vader niet liever? Hij doet haar beste intenties te niet. Zij heeft zich daar moeten inspannen om 316 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN niet smalend uit te vallen :.,Ben ik onrechtvaardig? Pleit niet voor moeder, ongelukkige. Zij heeft met haar neus voorbij te praten, u verschrikkelijk slecht gediend. En dan zeg ik nog niet wat schade zij bij al mijn teleurstellingen heeft gevoegd." Maria gloeit fel door 't onderdrukken van haar opstandige woorden. Maar hij wijt dat wellicht aan den wind en spreekt verder met milden aandrang: -- „En waarom blijven stilstaan bij details, die de kern niet raken? Maria, Maria, sinds wanneer kunt gij met mij niet openhartig meer spreken ?" Op elke vraag van vader schiet een antwoord toe. „Er bestaan niets anders meer dan details. De kern is weg. En ik kan niet openhartig meer met u spreken, sinds ik dat weet van Victorine de Laender." Maar zij slikt alle woorden. Zij kan over zich zelf niet spreken en over dat andere zwijgen. Zij staat door dat andere van hem gescheiden. --„Zeg wat u op het hart ligt, Maria." Onverstoorbaar blijft hij aandringen, met dat schoon geduld, dat ten slotte onweerstaanbaar is. -„Ik kan niet over mij zelf spreken." -„Er is niets dat gij mij niet zeggen kunt." „Ziet gij wel dat gij niet antwoorden moogt," flitst het door Maria's geest want zij voelt zich door elk woord in het nauw gedreven. „ Ik ben niet zoo dwaas om vader rekenschap te vragen over zijn avonturen. Een vader is een vader en een kind is een kind. En een kind mag fouten begaan. Maar door de fouten van vader is het vernederd en moet het lijden. Maria, zwijgen, --snoer uw lippen toe." Maar wat een ongelukkige gedachte van vader, om nu zijn ernstigen toon te laten varen en tot het verleden te lachen: -„Hebben we elkaar niet genoeg gezegd!" Het klinkt bijna als een uitdaging. En wat een onbewustheid van vader. Als zij zoo door blijven loopen, komen ze aan 't einde van den Havendijk. Links ligt de Capellepolder. Beneden, tegen den dijk zit het huisje van De Laender. Maria staat stil. Het is vaders lach die haar doet doen wat zij volstrekt niet wilde. Zij wordt bleek: --„Kom, laat ons terugkeeren. In dat huis ginder wonen de De Laenders, vader en dochter." HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Zij zou de klemtoon op dochter minder hatelijk gewild hebben, maar zij staat verbaasd over haar drift. „Waarom moet een mensch uit zijn verdooving opstaan ?" vraagt zij zich af. „ Ik was van vader gescheiden, maar ik had geen wrok voor hem. Welke boosheid moet ik luchten? Neen, ik hoop niet, dat hij zeggen zou: dat is gekheid met die dochter." Nochtans ziet zij hem scherp in de oogen. Kijk, zij doet nu toch wat zij niet wilde: zij vraagt haar vader met dien harden en angstigen blik rekenschap. Hij lacht niet meer. Alvorens zich terug op weg naar het dorp te begeven, beziet hij lang het huis van De Laender, draagt hij daarna onbevangen den blik van Maria. Hij begint te blozen en slaat dan den blik neer. Het is voor Maria al genoeg en zij wilde hem wel bezweren nu geen woord meer te spreken. Geen verontschuldiging, geen uitvlucht; het ergst van al zou Maria vinden om den tuin geleid te worden. Zij is het genoeg geweest en zij schaamt zich die kwestie met vader, tegen haar bedoeling in, te hebben aangeraakt. Maar hij, zonder zijn kalmte te verliezen, ofschoon in harden tweestrijd: „ Ik zie niet goed het verband tusschen uw beproeving en die oude geschiedenis. Maar aangezien daar voor u een steen van aanstoot in ligt wil ik trachten hem uit den weg te ruimen. Wat wilt gij over die historie vernemen ?" --„Niets, vader, niets. Ik weet er genoeg van. Gij hebt mij eens gezegd dat de kinderen niet over hunne ouders moesten oordeelen. Het spijt mij dat ik mij zef niet meester geweest ben. Ik ben er al te veel ongelukkig om geweest." ---„Dat is het ergste dat mij kon overkomen: dat ik voor u heb moeten blozen. Welnu, ja .... " Maria heeft nooit haar vader zoo zien aarzelen en als een jongen hoogrood kleuren. Zijn stem is in de keel gestokt maar hij slaat den blik niet meer neer. Veeleer richt hij het hoofd op. Zij wordt er gansch door aangedaan en voelt zich oneindig schuldiger dan hij. In welke onmogelijke positie heeft zij haar vader gebracht. Hoe vreemd dat zij hem nu zelf zou willen optillen en schoonpraten en over zich zelf beginnen. --„Excuseer mij, dat ik dáárop heb gezinspeeld. Gij moet goed verstaan. Ik heb van een jongen moeten afzien, den ver 318 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN loofde van een vriendin. Ik ben nu dol en verstoord omdat de wereld rond mij niet perfect is. Nietwaar, als ge zelf zoo perfect handelt.. . . " besluit zij bitter. -- „Maria, laat ons nu eerst die andere kwestie van de baan helpen. Indien een mensch altijd dacht, wat zijn kinderen, als zij nog eerlijk zijn, over hem zouden denken indien zij alles wisten .... Hij zou nooit voor zich zelf leven. Ik, Maria, ik ... . Hoe moet ik dat zeggen ? Ik ben eens van den duivel bezeten geweest. Gij zijt wijs genoeg om dat te verstaan. Zie mij aan...." Dokter Danneels is een poos blijven stilstaan. Maria ziet zijn gelaat gansch ontbonden en een groot heimwee maakt zijn oogen bedroefd. Ze staat niet meer tegenover haar vader. Zij weet niet meer waar haar verdooving en haar eigen pijnen zijn. Zij beleeft het moment mede waarop hij „van den duivel bezeten was" en verwondert zich zoet en voorkomend: „Maar Victorine De Laender precies? .... Hoe kan dat?...." --Jij precies, ja. De allerminste, volgens al wie deugde leeft. De vrouw van wie al de kermisdronkenen droomen.-lijk Zij die doet hunkeren wie maar het minst gebreideld zijn dagen verslijt. Maria, kijk, het waait en hoe rustig vervliegt de rook over al de daken langs den dijk. Gij weet toch, dat dit allemaal geen beeld is van den vrede daarbinnen. Er komen oogenblikken, dat de braafste boeren hun vrede beu zijn. Arme Peet Goethals, die nooit drinkt omdat hij de opwinding vreest. Hoeveel keeren heeft hij zijn huisgerief reeds aan splinters geslagen? En zijn vrouw, die de buren dan tegen hem opruit.. . Begrijpt gij, Maria? Ik vraag geen verontschuldiging, al ben ik er lang niet fier op: er is een tijd geweest, dat ik meende aan mijn evenwicht te sterven. Hoe moet ik het zeggen? Dat ik aan mijn rustig werk verging. Dat ik duizelde en vernederd was door zoogenaamd boven uw moeder te staan, boven De Laender, boven Peet Goethals, boven de meest baldadige drinkebroers. Dat ik niet het einde van mijn dagen wilde afwachten., zoo secuur, zoo onderworpen, zoo onthecht van de wereld. Dat ik blas moest en uitdagend grijpen naar al wat altijd het-femeeren verst van mij heeft gestaan. Dat niets te min was voor mij-... . HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Ik noem dat van den duivel bezeten zijn, Maria. Het is erg als dat een mensch overkomt." Naarmate hij langer spreekt, met die eerlijkheid en die bedroefde verbolgenheid in de stem, grijpt vermurwing dieper in Maria's hart. Zij erkent in sommige trekken van zijn belijdenis gevoelens, die zij ook reeds ten deele heeft ervaren: dat wilde verlangen om zich te bezoedelen, al was het bij haar ook uit jaloerschheid en spijt. Zij denkt dat het hart niet betrouwbaar is en het leven niet verloopt zooals wij het een zonnigen voor Zij koestert niet meer die eerste verstoordheid-middag droomen. op vader. -„Als ik dat allemaal met opgeheven hoofd kan zeggen, dan is het omdat ik in die dwaasheid niet berust heb," vervolgt bij, als verademend, met minder klem. Jk heb gauw die bezetenheid versleten, Maria, met de hulp van den Heer, mijn werk, mijn liefde voor u...." -„En met de hulp van moeder," voegt Maria er zonder boosaardigheid aan toe, maar toch met het verlangen om trouw de punten op de i's te zetten, bij de gedachte aan moe interventie bij De Laender: „Geen flauwe ziekten-der's meer" ...." Vader merkt wel waar Maria haar licht heeft opgestoken en voelt de pointe van haar opmerking. -„Moeder heeft De Laender over het geval bedreigd, ik weet het. Het is een illusie van haar te gelooven, dat dit uit zou gehad hebben, als ik mijn evenwicht niet reeds-werking bevochten had. Ik zou mij anders tegen haar gekeerd hebben. Zij heeft iets veel beters gedaan. Nooit heeft zij mij mijn fout aangewreven. ik heb mij voor die beheersching altijd erkentelijk gevoeld." Maria staat er thans verwonderd over dat zij vaders avontuur uit zijn mond vernomen heeft en dat het haar nu gansch natuurlijk voorkomt. ,,Hoe heb ik vroeger geredeneerd om mij ver van hem verwijderd te beschouwen? Hij lag van zijn voetstuk. En nu? Nog nooit is hij mij zoo na geweest. Wij zijn van hetzelfde gebeente. Neen, hij heeft geen uitvluchten gezocht. Zijn eerlijkheid redt alles." Maria voelt zich uit haar verdooving geheven. Het is alsof zij uit een Winterschen polder treedt, die haar zwaar den gang 320 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN belette, en niet meer weet of nu die veerkracht uit den grond komt of uit de eigen gestalte. Het leven herbegint. Niet meer zoo preutsch en teerhartig. Getemperd, gehard, inniger gemaakt in leed en ervaring. Maar er overvalt Maria een schroom. Er is niet zooveel in het bestel der dingen veranderd om alles weer vol vertrouwen als mooi tegemoet te zien. Zelfs aarzelt zij, eerste schreden van een zieke, en doet zij een terugkeer op zich zelf. „Neen, ik wil niet meer veroordeelen. Maar vader moet nu maar uitleg geven. Die grootmoedigheid voor den ouden De Laender, is die dan nog zuiver geweest ? Werd ik dan niet een beetje bedrogen? Bedrogen is een groot woord .... Misleid .... Zonder die andere geschiedenis heeft de smokkelzaak een gansch ander uitzicht ...." Maria spant zich in om de opwerping zonder wantrouwen of wrevel te doen: „Ik heb een oogenblik gedacht, dat gij niet onbaatzuchtig De Laender hebt gespaard. Dat deed mij verdriet, vader." Hij hoort wel aan haar toon, dat zij zich aan hem overgeeft om op alle punten gerustgesteld te worden en dat zij stilaan verademt. Hij ook voelt zich in de smartelijke herinnering aan de oude bevlieging opgelucht worden, al is hij reeds begaan met het leed van Maria zelf. „Dat van mij is oude geschiedenis en bijkomstigheid. Arm kind, als dát uit den weg is, zult gij weer uw eigen kommer zien." Maar hij wil kwaad kruid wieden zooveel hij maar kan: — „Maria men moet misschien zelf tot zondigen in staat zijn om voor anderen goedertierend te worden. Ik beken, dat ik mij dikwijls niet beter heb gevoeld dan den ouden De Laender. Heb ik voor mij gesproken, toen ik zei: „De rechtvaardigheid van de menschen mist cantate, --zij houdt niet genoeg rekening met onze natuurlijke zwakheid?" Ik geloof niet dat ik pleitte voor mij. Ik sprak alleen met oprechte en ootmoedige stem. Ik had den duivel aan mijn hart gevoeld. Maria zie mij aan, moet ik plechtig getuigen, dat ik nooit zijn stilzwijgen heb willen koopen met het mijne? Er was geen enkele verhouding tusschen het resultaat van zijn fout en de mijne. En als het op straffen aangekomen was, zou niemand het voor mij zwaarder hebben kunnen doen dan ik zelf gedaan heb...." HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Maria heeft reeds allen twijfel laten varen. Als zij in het eigen gemoed te rade gaat erkent zij bij een zelfde zuiver inzicht onvermijdelijke vergissingen. Zij voelt zich bijna tevreden en zij wil bij vader al haar argwaan goed maken: — „Vader, ik ben wel uw dochter. Uit hetzelfde hout gesneden." Zij glimlacht tot hem, een gelaten glimlach nog, maar met liefderijke verstandhouding. Hij ook aanvaardt die overgave met een zachtzinnigen glimlach. „Indien Maria daarmede maar aan 't einde van haar beproeving was." Kon hij haar sterken, zonder tot de kern van haar kwelling door te dringen, met voorzichtige toespelingen en algemeenheden: -- „Maria, al onze teleurstellingen komen uit vooropgezetheid voort. Wij doen altijd alsof de wereld moest draaien naar onzen absoluten wil. Hij draait soms eens anders. Wie 't leven vertrouwt en aanvaardt, vindt op 't einde soms nooit vermoede uitkomsten. Kijk .... " Maar hij bezint zich plotseling en waagt een onbevangen lach. — „Kijk.... Wat zal ik met straks en morgen bezig zijn! Kijk, Maria, kijk. Zoudt gij niet zeggen dat de Polder wiegt tusschen zijn dijken? Het zijn natuurlijk de olmenkruinen." Zij naderen weer het dorp. En hij somt opnieuw al de bedrijvigheid op. Maria luistert, doch niet naar vader alleen. Zij is terug gevoelig voor het leven van de dorpelingen, het leven buiten haar. „Wat is dat allemaal weinig, vergeleken bij wat het hart verlangt." Maar neen, niet weerbarstig zijn. „Weinig, veel, weinig, veel, wij weten het niet, dan bij het einde. Goed, dat het dien nacht het einde niet was. Het leven gaat voort. Vertrouwen en aanvaarden zegt vader." En toch heeft de wereld niet meer dat somber uitzicht. Het is aan Maria te merken, aan Maria en vader. Als zij thuiskomen ziet moeder het onmiddellijk. Er valt haar een steen van het hart. Zij zoekt een gelegenheid om haar man een woord alleen te zeggen: — „Welnu, Alberik?" -- „Het gaat beter. Ik hoop dat het zoo voort gaat." --„Jawel. Maar wat hebt gij besloten? Wat moet er gebeuren?" 322 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN -„Dat is veel gevraagd. Wie weet zoo iets? Afwachten .. " Maar moeder is reeds geheel uit haar eerste verblijding geworpen. Zij had het vooraf moeten bedenken. Als haar man en haar dochter samen opgelucht terugkomen, hebben zij de handen in elkaar gelegd. Het verbond wordt vernieuwd. Zij wordt er weer buiten gesloten." De oude miskenning begint opnieuw. Een moeder moet zich kunnen opofferen ....', Maar zij zoekt hoe zij toch een overwicht op Maria veroveren kan. Nadat zij met vader heeft gesproken klopt zij bij Maria aan. Er is een brief voor haar. -„Uit Gent, mijn kind." En zij wacht, of het aangezicht van Maria bij de lectuur veranderen zal. Maria aarzelt. Zij heeft het schrift van Irène herkend. Komt nieuws uit Gent, o jaloerschheid, nu reeds afbreuk doen aan haar kleine, moeizaam veroverde tevredenheid? Hoe jaagt haar hart. En zal zij zich zoo onbeheerscht vóór moeder toonen ? -„Lees ik straks wel!" Zij zegt het met onderdrukt beven, gooit den brief in een lade, en glimlacht bitter. En moeder schudt het hoofd terwijl zij binnensmonds preutelt: „'t Accoord is geteekend. Ziet ge wel? Ziet ge wel?" Als Maria alleen is, schiet zij toe op den brief van Irène. O vader, wat wiegen de Polders nu waarachtig. Zij heeft gelezen, en zij leest nogmaals bij het raam: „Maria, ik ben doodongelukkig of dol, ik weet het niet. Wij zijn Dinsdagavond op de Parklaan bij u aangeloopen. Gij waart weg. Ik heb u den jongsten tijd veel verwaarloosd. Ik klaag er niet over, dat gij zonder taal of teeken weggegaan zijt. Wij hebben lang over u gesproken. Wat wil het lot van mij ? Welke fouten heb ik begaan? Ik lijk niet genoeg op u, Maria. Uw heengaan is het begin, geweest, ik peins soms gek, is het teeken geweest voor nieuwe ontgoocheling: Richard heeft zijn woord teruggenomen. Maria, Maria, ik heb dikwijls op den ernst van het leven geroepen. Het leven is niet ernstig. Ik weet niet waar ik mij keeren moet. Laat mij aan mijzelf niet over. Ik kan u niet alles schrijven. Sta mij bij, Maria. Mag ik bij u komen? Of keert gij terug? Irène." HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Maria heeft zich achterover op het bed geworpen, overweldigd door een jubeling, die haar dolzinnig maakt. Iets om te gooien? Zij keilt haar hoofdkussen tot tegen het plafond en als zij 't weer opvangt schopt zij het met beide voeten te midden van de kamer. Toen zij hier al deze dagen zoo teneer lag, verbrak Richard zijn banden met Irène. En van morgen was er zon over den Polder en herleefde haar hart. --„Na een somberen dag, een gelukkige! Vader heeft gelijk." Zij wentelt zich opgetogen en dooft haar lach in de -dekens. Pas na verscheidene minuten maakt zij zich boos: „Dat Irène niet geschreven heeft hoe de breuk eigenlijk ge waren niet voor elkaar gemaakt.-komen is? Irène en Richard Dat was niet moeilijk om te zien. Maar hoe gingen zij uit elkaar? En zou Irène gelijk hebben? Zou ik met mijn heen zonder eraan te denken, zonder eenige berekening, aan-gaan, Richard een teeken hebben gegeven om te breken? Hij heeft te voren al klaar in mij gezien, dien avond dat ik zijn auto gebruikte. Het kan niet, het kan niet. Het ware te heerlijk. Een garnalenvisscher viert zijn lichten op de Schelde en weldra wordt hij door anderen verstaan en nagevolgd. Richard, Richard, is uw heengaan een antwoord op een ongelukkig gezegde of een daad van Irène? Is het een antwoord op mijn verzwegen, maar toch begrepen roep? Neen, nu niet verder zoeken." Voor vandaag weet zij genoeg. Zij slaat weer de armen over de borst als in een verrukte omhelzing. MAURICE ROELANTS (Slot volgt) GESTALTEN DE VERLOREN ZOON. Een geur van regen en van rijpe vruchten. Ik zie de blaren naar de aarde vluchten. Zij keeren weer in het vertrouwde huis en niets doet mij zoozeer mijn thuiskomst duchten. TOONEELSPELER. Ik speel mijn hart voor U in duizend stukken, want wat het gaaf niet kon zal nu gelukken. Mijn hart was, heel, een doffe steen, terwijl de stralen van de breuk U pas verrukken. KOORDDANSER. Mijn handen die mijn leven redden moeten zijn in twee werelden --zij wenken, groeten hun eigen volken, eeuwen van elkaar -en tusschen beide wankelen mijn voeten. DANSERES. Het lichaam kan den dans niet meer beletten. Ik dans. Het lichaam blijft zich nog verzetten. Ik dans mijn lichaam stuk, ik luister naar het roepen van de kleine castagnetten. GESTALTEN 325 MERETRIX. Zij houdt van bloemen en van morgenlicht, van sneeuw en zon, maar wie haar werk verricht heeft bloemen in het haar en licht van lampen en zonder zon blijft haar besneeuwd gezicht. ERIC VAN DER STEEN NACHTMUZIEK Bindt nu de paarden in 't donker der boomen waar geen ster ze verschrikt, waar geen sterfelijk oog, geen vlinder en uil van hun blankheid verblindt. Hoofd aan hoofd, sluit den kring. Dooft dan de vonken aan staart en manen, spreidt de schabrakken gezwind en voorzichtig, zonder geruisch. 't Is gedaan, de kring gevonden, Morgane. Op langs de takken en bladeren gesprongen en geen vogel gewekt, wringt den dauw van de haren, wrijft het licht van de vingers, de sluiers om, de oogen recht. Eer de planeten hun boog zijn gegaan zal een menschenstem roepen voorbij den nacht, een eeuw zal zij roepen zoo lang als mijn pink, en de nacht zal zwijgen, geen ander geluid dan van groei en vergaan. Maar als zij drijft en dringt in ons binnen diep waar de kiemen gesloten zijn, als een van ons schrikt door honger en dorst, vraagt om geboren te worden, hoort dan mijn stem, wij hebben geluid dat den mensch overtreft. Stil nu, vreest niet, allen op wacht, elk bij elk zooals iedereen weet, twee bij twee, drie bij drie, telt het getal zooals het geleerd is. Beeft niet, mijn kleinen, mijn ongeborenen, ziet den gloor uit de verte. Glinsterend vaal komt een mensch geslopen als een visch uit de diepte, groen is zijn lichtkrans nu, groen wordt de nacht. Maar het wit hebben wij, het wit onze paarden. Ziet, neemt waar, reus in schubben geharnast, hij aarzelt, hij dwaalt, nu wijkt hij, vlucht, verschrikt van den glimmerenden stam. Kenden wij medelij of barmhartigheid, hemelsche gaven van al wat ademt, het woud zou dreunen van jammer en klacht over de kwelling die nu wordt geleden. Dringt niet, vraagt niet, nieuwsgierigheid brengt ons in nood. Ziet, hij staat stil, hij loert, verbijsterd van 't eigen licht. Nu sluipt hij sneller nabij, de stammen flitsen, een groen kruipend dier gretig op prooi. In de sluiers, NACHTMUZIEK genooten, verwacht zijn geluid, grooter dan van dorstenden leeuw of maanzieken hond. Morgenwinde, wat nieuws daarbinnen? Zij slaapt, Morgane, zonder eind of begin. Rustig, vriendinnen, zoo stil als de paarden. Uit het groene smaragd, daar onder den spar, komt nu zijn stem. Ik roep, ik zoek, arm, eenzaam. Een kleine stem, meer geducht dan een groote. Antwoorden wij ieder om beurte, tien bij tien, en meer is niet noodig dan harp, flageolet en viool. Wie roept? hei, wie zoekt in den nacht? Hei, antwoordt! goed volk hier voor een goeden verdwaalde. Nader, hier waar het donker voor de oogen flonkert en de tinkeling klinkt. Ik roep, ik arme die zoek. Reiziger, nader, ga voort waar het donker het donkerst is, waar het groen wordt en glanzig, dan weer groen en donker, laag onder het loof. Roep niet luid, roep geen naam, maar vraag, prins van de levenden, vraag wat gij zoekt, hier is gekweel en balsem voor antwoord. Haar wil ik, haar zoek ik door heel de wereld, haar roep ik ook buiten de grenzen van dag en nacht. Zacht, flageolet, een oud lied om iets te gedenken, harp er naast, viool achteraan. Klein was het land waar ik woonde in mijn jeugd, een heuvel en rondom het water, met ruischende boomen en golven. Een vrouw had mij gebracht en vergeten, niemand zag ik om samen te spelen behalve het water, het zand op den grond, bladeren en bessen rood en geel. Maar in de grot- ten, de groene grotten beneden aan zee leerde ik lachen en fluiten. Kinkhoorns en schelpen vond ik die maakten muziek uit de horizon hoog of laag, en één schelp was er, gekarteld en wit, die openging eens op een morgen en zij steeg er uit die ik nooit meer vergat, die niets dan geruisch was en heen vloog, een wolk die geen naam heeft en nooit wordt genoemd. Een vluchtend geklingel, een lach in den schemer, een klok in het donker, een ritselend blaadje, vraag de vleermuis haar naam of den nachtegaal. Fluiter, waar zijt gij? Breek mij het hart niet, zeg wat gij gezien hebt, zeg waar zii is. 328 NACHTMUZIEK Nader niet, vreemdeling, sta. Uw hart ruikt bitter, uw kleur is groen, gij zijt oud van het zoeken. Zeg waar zij is. Ik heb gehoord van prinses zonder naam die slaapt en wacht tot ik haar zal wekken. Zeg waar ik haar vind. Morgenwinde, wat nieuws daarbinnen? Zij slaapt, Morgane, maar haar borst beweegt. Ruisch door de snaren een koelte, harp, een stem van ons woud. Eiken en beuken, sparren en dennen, varens en mos, en aan den zoom doorzichtige berken en populieren. Wie heeft al de bladeren gezien, wie kent al de vruchten en zaden? De wijze mees, de van Merlijn geleerde, de nijvere specht, zoeker in spleten, speuren vergeefs naar geheimen. Wat adem heeft, leeft en begeert, is soms zoo dom, wil alles ontdekken en alles kennen, twijfelt niet dat er ooit iets kan zijn dat vreest van den levende gekend te worden. Boomen en varens hebben geheimen de een voor den ander in stengels en stammen donker geborgen, die met hen vergaan in stof en molm, geen zal ze kennen, geen zal hun geritsel met zoelte verstaan, hun geraas met storm. Sterfeling, weet gij dan niet dat de slaper schooner gestalte in den slaap aanschouwt dan voor den gloed van de zon verschijnt. Hebt gij gehoord van een slapende die wacht op ontwaking bij menschenstem ? prinses is zij niet, geen kind van gebieder, Morgenster is meer dan zij, zuster van sterren, gemerkt met een naam. Hier in de hoede der boomen bracht haar de geest van het woud te sluimeren in het geruisch. Geen enkel dan 't oog van den oorsprong, dat ziet wat zij ziet. Wie durft de sneeuwwitte stilte verstoren, wie rept een gezegend geheim? Keer, vreemdeling, keer, gij staat voor den afgrond, de gloed van uw blik schiet al te nabij en schroeit ons. Wit zijn wij en zacht, de bewaaksters, maar geklauwd als begeerte het waagt den heiligen slaap te ontwijden. Lafenis geeft u de adem der boomen, drink en verfrisch u, maar vlied, vlied van den waan. Voort moet ik, gebrand door het vuur, verlangen kan niet terug, laat in den waan mij verdwijnen, laat mij daar liggen tot het eind, tot mijn wil is verteerd, mijn wil tot haar. NACHTMUZIEK 329 Morgenwinde, snel, bindt de sluiers dicht. Zij slaapt, Morgane, maar het is of zij fluistert met een hart dat klopt. Speel hem, viool, van de troostende noodzaak, verlos hem en zing van de gave der tranen. Zal ik vertellen van de verdoolden hier en ginder in bosch en moeras, zoekers die staarden naar de vlam voor hun oogen tot de schemering kwam en de avond met een zucht en een snik van den wind? Alleen een vogel hoog in de lucht ontwaart soms de beenderen van handen gestrekt, hij vliegt voorbij waar niets is gebleven dan wat verbleekt onder regen en zon., verlaten van wil en verlangen. Gewis is het loon voor hen die ter markt gaan en de zoekers achten het niet, maar laat hen bedenken of het waard is te zoeken wat niet is te vinden, of het baat geeft te streven naar niets, naar niets. Droef is het de knoppen te zien, gebeten van den worm die verderft, droef de duizende zaden der beuken vergaan in de kiem, droef de tallooze kinderen van menschen die verlangen zonder te dragen, roepen en grijpen en dwingen zonder te hooren de stem uit de diepte, het geluid van den oorsprong. Licht schijnt hun de vorming van knoppen en zaden, maar van het bitter en wrang, de beweging die drijft en voort weten zij niet. Zie in uw hart zelf, zoeker van raad-brengt, lang zult gij dolen door ruigte en wildernis tot gij-selen, komt aan een meer, zwart, onpeilbaar. Sta daar en wacht. Hoor het gemurmel hoe lief de smart is, hoe zoet de pijn en lavend de tranen. Wie dit niet gehoord heeft, het louter gerucht van eigen onvergankelijke smart, wie niet geschreid heeft zonder oorzaak te kennen, gesmacht naar de laatste der tranen, die tast als een blinde in den bloeienden hof waar hem zijn stonde van zon is gemeten. Keer tot uw volk, de nacht wordt koud, ik hoor den morgen. Als uw begeerte te fel is, te dom uw gedachte, ontvouw het nat van uw oog. Tranen mateloos zullen er vallen als ooit uw verlangen ver wordt en het slapende hart gewekt tot den verterenden-vuld brand van het bloed. Stijg met de winden der liefde, de minnaar wordt groot van erbarming. Tranen heb ik meer dan ik weet, tranen zijn mijn lot, .altijd zoekende, nooit gevonden, altijd moet ik weer anders 1931 III 22 330 NACHTMUZIEK gaan. Is het een raadsel dat ik wil, een ziel boven de mijne, en kan zij mij niet verhooren, ik zal weer gaan, dolen en zoeken. Morgenwinde, snel, wat nieuws? Zij slaapt, Morgane, met een traan in het oog. Vluchten moeten wij, zij wordt geboren om te zoeken en niet te vinden. De kreet van den mensch is als een steen gevallen diep in het donkere meer en wie kan weten waar de rimpeling gaat? Sterfeling, hoor, ik ben het die spreek, Morgane, zuster van Merlijn, behoedster van kiemen en stengels en zaden. Er is een raadsel in ieder die leeft dat vele zomers en winters moet groeien eer -het één enkel deel openbaart, een kleine kleur, een geur, een klank, en menigeen die keert tot de aarde vermoedt zelfs van 't raadsel de kern niet. Weinig is het dat buiten zal komen, maar beter te wachten, met de oogleden neer en des nachts bij de kaars, wat zonder uw roep uit uzelf verschijnt. Dat alleen wat geboren wil worden, hoe klein voor het oog, heeft de kracht te bouwen den tempel der wereld. Ga, wacht, een uur, een eeuw, uw handen open, bereid haar te ontvangen iedere minuut, want onder de minuten zonder getal is er één slechts voor haar om te komen. Doof uw nutteloozen gloed, verstoor niet ons spel. Onder tranen, oude en nieuwe, moet ik weer dolen. Ziet den dwaas die zich één en denzelfden mensch waant, vuur is hij gekomen, water keert hij. De groene gloor verbleekt, in duister tast hij van stam tot stam. Morgane, verbreek onzen kring, er schemert een glans achter haar oogen. Schabrakken gevouwen, vlug te paard, voort met den nacht. Hier ontwaakt er een die veel zal zoeken, de ander is ver. ARTHUR VAN SCHENDEL BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 1831-193 1 Om de ontdekking der inductieverschijnselen, die Faraday in 1831 deed, naar waarde te kunnen schatten, is het noodzakelijk, dat we ons eenigszins verplaatsen in den toestand, waarin de leer van magnetisme en electriciteit in de eerste jaren van zijn wetenschappelijke loopbaan verkeerde. Om dat doel te bereiken, schetsen we, natuurlijk slechts in zeer groote trekken, de wijze, waarop zich de kennis van de magnetische en electrische verschijnselen in het eind van de 18e en het begin van de 19e eeuw heeft ontwikkeld. Wat voor de achttiende eeuw tot dicht bij haar einde de geheele electriciteitsleer uitmaakt, is voor onzen tijd slechts een van haar hoofdstukken, de electrostatica. Wanneer we haar inhoud samenvatten, als omstreeks drie vierde deelen van de eeuw verstreken zijn, vinden we aanwezig de kennis van de verschijnselen der electrische aantrekking en afstooting en de onderscheiding van stoffen, die de electriciteit wel en andere, die haar niet geleiden; men heeft ontdekt, dat beide soorten electriseerbaar zijn en als bekroning van dit inzicht is men er in geslaagd, zelfs aan het menschelijk lichaam vonken te onttrekken, een zeer opzienbarend verschijnsel, dat tot uitvoerige proefnemingen ook buiten de kringen der physici aanleiding gaf; men is er verder toe gekomen, twee soorten electriciteit, de glasachtige en de harsachtige, te onder opgevat hetzij als twee verschillende fluida, hetzij-scheiden, als een teveel en een tekort van een enkele fluide substantie; de electriseermachines zijn verbeterd en worden op steeds grootere schaal gemaakt; in den condensator, het eerst ontdekt in 1745 door von Kleist en een jaar later opnieuw ge 332 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE vonden door Musschenbroek en Cuneus te Leiden (waaraan hij zijn bekendsten naam ontleende) is het middel gevonden, groote hoeveelheden electriciteit in klein bestek op te hoopen; men heeft ontladingsverschijnselen tusschen geleiders met een voldoend verschil in den graad van electrificatie (potentiaal) waargenomen en naar hun aard met den bliksem geïdentificeerd, wat weer aanleiding heeft gegeven tot de uitvinding van den bliksemafleider door Franklin. Tenslotte heeft Coulomb in een reeks van subtiele metingen de wet vastgesteld, die de krachten van electrisch geladen kleine lichamen op elkander quantitatief bepaalt en haar reeds vroeger uitgesproken geldigheid voor magneetpolen bevestigd. Voor de aldus vrijwel afgesloten wetenschap der electriciteit werden nu vanaf 1780 nieuwe en onvermoede banen geopend door de ontdekkingen van Galvani en Volta. Naast de uiterst kortstondige electriciteitsbewegingen, die bij de ontlading van een Leidsche flesch optreden, leerde men de stationnaire electrische stroomen kennen, die voorloopig nog als galvanische of voltaische verschijnselen van de gewone electriciteit der conductoren en condensatoren werden onderscheiden en met de nieuwe eeuw der jaartelling begon een nieuwe aera voor de natuurwetenschappen, toen Volta in een brief, dien hij op 20 Maart 1800 aan den president der Royal Society te Londen richtte, den bouw en de eigenschappen van zijn „organe électrique artificiel", later bekend als zuil van Volta, beschreef. De Engelsche physici zijn onmiddellijk begonnen van dit machtig hulpmiddel partij te trekken: zes weken na de dateering van den brief van Volta ontleedden Nicholson en Carlisle reeds water door den stroom van een door hen geconstrueerde zuil, zoodoende den grondslag leggende voor de nieuwe wetenschap der electrochemie, aan welker verdere ontwikkeling vooral de naam van Davy verbonden is. Het was gebleken, dat eerst de galvanische stroom in staat was, de macht der electriciteit ten volle te openbaren; overal richtte zich het physische onderzoek voor een belangrijk deel op de opwekkingswijzen en de eigenschappen van stroomende elec-triciteit. Een van de onderwerpen, die daarbij vooral de ontdekkingslust prikkelden, was de vraag naar een mogelijken samenhang BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 333 van electrische en magnetische verschijnselen, waarvan men het bestaan nog sterker dan vroeger was gaan vermoeden, sedert Coulomb de analogie van electrostatische en magnetische aantrekkingen en afstootingen ook quantitatief had aangetoond. Het eerste succes in deze richting, in 1819 door den Deen Oersted behaald, bestond in de ervaring, dat een magneetnaald, die, draaibaar om een verticale as, onder invloed van het aardmagnetisme in evenwicht is, afwijkt uit den magnetischen meridiaan, wanneer men een electrischen stroom laat gaan door een draad, die evenwijdig aan de as van de naald is opgesteld. Het was een ontdekking van on , overzienbare waarde, die voor de physica ruime velden van onderzoek en toepassing heeft geopend; haar eerste en meest onmiddellijke uitwerking echter heeft bestaan in een sterke verruiming van het inzicht in de mogelijkheden der natuur: niet het feit, dat een stroom een kracht op een magneetpool uitoefende, was het verwonderlijke, maar dat die kracht transversaal was, d.w.z. dat ze de magneetpool deed uitwijken in een richting, loodrecht op het vlak van stroom en pool. De voorstelling van krachten, gericht langs de verbindingslijn van twee elkander beïnvloedende stoffelijke punten, zooals ze, door één wet bepaald, in de verschijnselen van de gravitatie,. de electrostatica en het magnetisme optreden, beheerschte zoozeer het mechanische denken, dat men zich eerst nog alle mogelijke moeite heeft gegeven, ook het electromagnetische effect tot aantrekking en afstooting terug te brengen. Slechts enkelen, waaronder Oersted zelf, zagen het wervel-karakter der nieuwe krachtwerking in. Binnen enkele weken na de publicatie (in Juli 1820) van de verhandeling, waarin Oersted het door hem gevonden verschijnsel beschreef, volgde reeds de tweede beroemde ontdekking op het gebied van de dynamica der electrische stroomen: Ampère toonde aan, dat twee parallelle geleidraden, waardoor electrische stroomen loopen, elkaar aantrekken bij gelijken, afstooten bij tegengestelden stroomzin en dat de draden, indien ze kruisend zijn, zich zoo trachten te plaatsen, dat ze evenwijdig worden met gelijken stroomzin ; hij bewees de overeenstemming tusschen een magneet en een electrisch doorstroomde solenoide en hij stelde de bekende 334 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE theorie op, die alle magnetisme beschouwt als voortgebracht door kringvormige electrische stroomen in vlakken loodrecht op de magnetische as. In aansluiting hieraan konden Arago en Davy stalen naalden magnetiseeren door ze te plaatsen binnen een draadklos, die door een stroom van Volta-electriciteit of door de ontlading van een Leidsche flesch doorloopen werd, of in de nabijheid van een rechten doorstroomden geleider in vlakken, loodrecht op zijn richting; en in 1825 construeerde Sturgeon de eerste practisch bruikbare electromagneet, door een weekijzeren kern schroefvormig te omwikkelen met koperdraad, waardoor men een Volta-stroom kon laten gaan. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, met hoeveel belangstelling een zoo natuurwetenschappelijk begaafde geest als Faraday vanaf den tijd, dat hij als jongen toestelletjes in elkaar begon te knutselen, in ai deze ontdekkingen heeft meegeleefd. In zijn leertijd bij Riebau maakte hij zelf zijn eerste zuil van Volta uit zeven half-penny-stukken, zeven even groote schijfjes zink en zes schijfjes papier, die in een keukenzoutoplossing gedrenkt waren; als assistent van Davy ontwikkelde hij zich spoedig tot een bekwaam electrochemicus. Maar vanaf het oogenblik, dat Davy in 1820 met Oersted's verhandeling in het laboratorium kwam en zij samen het merkwaardige phaenomeen zich lieten herhalen, trokken hem het allermeest de electromagnetische en electrodynamische verschijnselen aan. Hij stelde zich voor alles de vraag, of het niet mogelijk zou zijn, het verworven inzicht, dat het electrisch conflict in den sluitdraad van de zuil van Volta wervels om den draad vormt (zoo formuleert Oersted, wat men later zou uitdrukken door van de cirkelvormige magnetische krachtlijnen te spreken, die een langen doorstroomden geleider in vlakken, die hij loodrecht snijdt, omgeven) zoo te benutten, dat men een magneetpool zou kunnen laten wentelen om een draad, waardoor een stroom loopt en omgekeerd .dien draad om een vaststaanden magneet. In 1821 slaagde hij erin, beide denk te verwezenlijken; het waren de proeven, die zijn-beelden naam voor het eerst in breedere kringen bekend maakten en die tevens aanleiding gaven tot zijn prioriteitsconflict met BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 335 Wollaston, die na vergeefsche pogingen, een electrisch doorstroomden draad onder invloed van een magneet om zijn eigen lengteas te laten wentelen, in Faraday's werk zijn denkbeelden gebruikt meende te zien. De ontdekking der electromagnetische rotatieverschijnselen was belangrijk en knap experimenteel werk, maar ze bracht, na Oersted en Ampère, niet iets essentiëel nieuws. Daarop echter was reeds in dien tijd Faraday's streven gericht; wat hij in 1831 zou bereiken, vervulde hem reeds tien jaar vroeger en. het blijkt, dat hij er in den tusschentijd steeds weer, tusschen ander werk door, zijn gedachten over heeft laten gaan. Hij liet zich daarbij leiden door twee overwegingen, die aan zijn ontdekkingswerk telkens weer richting hebben gegeven en die men kort zou kunnen aanduiden als het reciprociteitsen het analogiebeginsel. Het eerste, dat hem de electromagnetische rotaties ook dadelijk in dubbelen zin (stroom om pool, pool om stroom) had laten opvatten, voerde in dit concrete geval tot de vraag, of het, nu het vaststond, dat men magnetisme uit electriciteit kon verkrijgen, niet mogelijk zou zijn, omgekeerd electriciteit op te wekken met behulp van magnetisme. Het tweede gaf aanleiding tot het vermoeden dat, zooals een electrische lading in een naburigen ongeladen geleider ladingsverschijnselen in het leven roept en een magneet in staat is, een stuk week ijzer in zijn nabijheid tijdelijk magnetisch te maken, ook een electrische stroom de eigenschap zou -moeten bezitten, in een naburige keten van geleiders, waarin geen stroomgever is opgenomen, door inductie een stroom op te wekken. Het kan den schijn hebben, alsof deze twee denkbeelden onafhankelijk van elkaar zouden kunnen worden opgevat en vervolgd. In werkelijkheid heeft Faraday ze van den aanvang af beschouwd in het enge verband, waarin ten slotte de magnetische eigenschappen van een electrischen stroom en zijn vermogen in een naburigen geleider een stroom te induceeren, met elkaar zouden blijken te staan, al dacht hij zich dit verband dan ook eerst heel anders dan het in waarheid is. Het begrip inductie uitbreidend tot iedere beïnvloeding van den toestand van een lichaam door een naburig lichaam, beschouwt hij de magnetische werking van een electrischen 336 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE stroom als een inductieverschijnsel en hij verwacht nu, dat in een geleider, binnen de spheer dier werking geplaatst, door het magnetisme van den eersten stroom een nieuwe stroom zal worden geïnduceerd'). Men ziet, hoe innig hier reciprociteits- en analogiebeschouwingen dooreengeweven zijn en bovendien, hoe Faraday als consequentie van het vermoeden, dat electrische stroomen in naburige geleiders stroomen zullen kunnen induceeren, ook durft verwachten, dat hij electriciteit zal kunnen opwekken met behulp van gewone magneten, die immers een zelfde magnetisch veld om zich heen hebben als een doorstroomde solenoide. Van alles, wat Faraday --onvermoeid zoeker, die geen vermoeden onbeproefd liet zal hebben geprobeerd, om de geschetste denkbeelden in daden om te zetten, bezitten we natuurlijk slechts zeer sporadische berichten. „Convert magnetism into electricity", luidt een aanteekening in zijn Chemical Notes.... van 1823 2) en men kan er zeker van zijn, dat hij toen reeds met proefnemingen bezig is geweest. 'Een duidelijke mededeeling hierover dateert echter eerst van 28 December 1824e). In zijn dagboek beschrijft hij op dien datum een proef, waarbij onderzocht werd, of de nadering van een sterke magneetpool tot een doorstroomden draad den stroom hierin ook beïnvloedde. Hij liet daartoe een deel van den stroomkring uit een draadklos bestaan, waarin meer of minder diep een magneet kon worden gestoken, terwijl elders in de keten een galvanometer was opgenomen. De verwachting was, dat deze galvanometereen verminderingvan stroomsterkte zou aanwijzen, wanneer de magneet in den klos was gebracht. De proef werd op allerlei wijzen herhaald, met lange en korte, dikke en dunne draden, met zwakke en sterke polen, maar er was nooit eenig effect op de naald van den galvanometer te bespeuren. De conclusie, die Faraday trok, was deze, dat, hoe sterk ook de werking van een electrischen stroom op een magneet is, de laatste niet de neiging heeft om, bij wijze van reactie, de sterkte van den stroom te vermeerderen of te 1). Experimental Researches in Electricity. 3 vol. London (Taylor), 1839, 1844, 1855. (te citeeren als E. R.) I, 2. 2). Chemical Notes, Hints, Suggestions and Objects of Pursuit. B. J. 1,361. 3). B. J. 1, 382. E. R. II, 162. BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 337 verminderen, een negatief resultaat, dat hij echter belangrijk genoeg achtte, om het te publiceeren. In November 18251) vinden we hem bezig met proeven over de induceerende werking van een electrischen stroom: twee koperdraden van ongeveer vier voet lengte werden parallel opgesteld met slechts twee papierdikten tusschenruimte; door den eenen draad kon de stroom van een galvanische batterij worden geleid; in den anderen was een galvanometer opgenomen. Er werd nu nagegaan, of de galvanometer een uitslag vertoonde, wanneer de stroom van de batterij gesloten was. Het experiment werd verschillende malen herhaald, maar er was nooit eenige invloed op de naald te bespeuren. Uit April 1828 en uit Mei 1831 worden nog andere pogingen op ditzelfde gebied vermelde), die even weinig succes hadden. Intusschen strekten de onderzoekingen, die hij, naast zijn dagelijksch werk in laboratorium en collegezaal uitvoerde, zich uit over de meest uiteenloopende gebieden van physica en chemie. Maar op den achtergrond van zijn denken bleef steeds het probleem van de inductie werkzaam. Men vertelt 3), dat hij in dien tijd een klein model van een solenoide met weekijzeren kern in zijn vestzak ronddroeg, dat hij in vrije oogenblikken in de hand nam en beschouwde. Een stroom door den draad maakte de kern magnetisch; zou niet omgekeerd bij magnetiseering van de kern een stroom in den draad moeten ontstaan? Eindelijk, op den 29en Augustus 1831, kwam de belooning van het jarenlange zoeken en peinzen. Dien dag omwikkelde hij de eene helft A van een weekijzeren ring met drie klossen geïsoleerde koperdraad van 24 voet elk, de andere helft B met twee klossen van 30 voet, die, in serie geschakeld, tot een keten konden worden gesloten door een langen koperdraad, die dicht boven een draaibaar opgestelde magneetnaald op drie voet afstand van den ring gebracht werd. Door een van de klossen van A werd nu de stroom van een galvanische batterij geleid. Zou de magneetnaald een uitwijking vertoonen en dus het bestaan van een stroom in de klossen om B ont 1). B. J. I, 383. A. 159. 2). A. 160. 3). Th. 82. 338 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMACNETISCHE INDUCTIE hullen ? En ziehier nu het historische moment van de ontdekking der electromagnetische inductie: zoolang de stroom door den klos om A liep, vertoonde de galvanometer niet den minsten uitslag, maar op de oogenblikken, dat de stroom werd - gesloten of verbroken, week de naald plotseling uit, om daarna trillend weer tot rust te komen. Farady beschrijft het verschijnsel in zijn dagboek aldus:') Made the coil on B side one coil and connected its extremities by a copper wire passing to a distance and just over a magnetic needle (3 feet from iron ring) then connected the ends of one of the pieces on A side with battery. Immediately a sensible effect on needle. It oscillated and settled at last in original position. On breaking connection of A side with battery again a disturbance of the needle. Made all the wires on A side one coil and sent current from battery through the whole. Effect on needle much stronger than before. Dat wil dus zeggen, dat de lang gezochte invloed, dien de stroom in een keten door bemiddeling van zijn magnetisch veld op een naburige keten zou uitoefenen, inderdaad bestond, maar alleen in de kleine tijden, onmiddellijk na het sluiten en het verbreken van het contact, niet gedurende den wille langen tijd, waarin de stroom stationnair was. In Fara--keurig day's eigen woordent) : it continued for an instant only and partook more of the nature of the electrical wave passed through from the shock of a common Leyden jar than of the current of a voltaic battery. Het was nu natuurlijk ook duidelijk, waarom de vroegere proeven nooit eenig resultaat hadden opgeleverd: er was steeds gezocht naar een stationnair verschijnsel, naar een blijvenden inductiestroom, en de werkelijke indüctieverschijnselen, die bij de proeven ook hebben moeten optreden, zijn Of tengevolge van de onvoldoende gevoeligheid der opstelling onwaarneembaar geweest Of ze zijn door hun kortstondigheid aan de aandacht ontsnapt. Den 29en Augustus moet door het gebruik van een weekijzeren ring het effect veel duidelijker zijn geweest; toch is het niet alleen de veranderde opstelling van de proef, die als de groote verdienste moet worden beschouwd, die Faraday zich dien dag voor de ontwikkeling der physica verwierf; die verdienste schuilt ook hierin, dat 1). A. 161 seq. met fasimile. 2).E. R. I, 4. BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 339 hij het verschijnsel opmerkte, terwijl zijn verwachting zoo gespannen gericht was op iets heel anders (een uiting van zijn vermogen tot lateral vision'), van zijn open oog voor schijnbaar onbelangrijke bijomstandigheden) en dat hij met zijn ongewoon ontwikkeld physisch instinct (Er riecht die Wahrheit, placht Kohlrausch van hem te zeggen) onmiddellijk het groote belang gevoeld heeft, dat aan zijn ontdekking verbonden was. Want laten we vooral niet vergeten, dat het nieuw ontdekte verschijnsel voor een minder scherpzienden geest toch eigenlijk hoogst onbeduidend moest lijken: tweemaal bij begin en eind van een proef schommelt een magneetnaald heen en weer; men stelle zich dit verschijnsel voor en trachte daarbij al de gevolgen weg te denken, die in een eeuw van intens natuurwetenschappelijk werk daaruit zijn voortgevloeid, d.w.z. de geheele stroomopwekking der moderne electrotechniek en mèt alle inductieklossen alle ontladingsverschijnselen in verdunde gassen. Wanneer men daarin slaagt, zal men zich misschien kunnen voorstellen, dat Faraday, een van zijn proeven demonstreerend, de vraag moest hooren, wat voor waarde er nu eigenlijk aan- zulk een verschijnsel te hechten was. Maar hij had een vaste manier, om op zulke vragen te reageeren. Hij citeerde Franklin's wedervraag: What is the use of an infant? en trok dan zijn eigen conclusie: Endeavour to make it useful ! 2) Intusschen blijft het, zooals de ervaring leert, voor menigen hedendaagschen physicus moeilijk, een ontdekking als die van 29 Augustus 1831 op haar volle waarde te schatten. Het betreft een experiment, dat in onzen tijd tot de beginselen der electriciteitsleer behoort en dat jaarlijks op alle middelbare scholen zonder eenig bezwaar als iets bijna vanzelfsprekends in de natuurkundelessen wordt gedemonstreerd. Was er een genie als Faraday voor noodig, om het uit te vinden? Men kan deze vraag niet anders dan bevestigend beantwoorden : het doen van zulke vondsten als die der electromagnetische inductie stempelt iemand tot een groot physicus. De wetenschapsgeschiedenis leert telkens weer, dat het door 1) T. 25. 2) 0. 156. 340 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE dringen in de volkomen duisternis van de onbekende natuurverschijnselen een vernuft en een geestesinspanning vereischt, waarvan latere generaties, die in het licht, dat de pioniers ontstaken, de wegen, die zij baanden, bewandelen, zich niet zonder speciaal overleg een voorstelling kunnen vormen. Om dat overleg te bevorderen, hebben we boven reeds eenigen indruk trachten te geven van het zoeken en tasten, dat Faraday ten slotte tot zijn vondst heeft geleid; als verdere bijdrage daartoe moge hier nog de aandacht worden gevestigd op het merkwaardige feit, dat niemand minder dan Ampère, een geleerde toch van gelijken rang als Faraday zelf, negen jaar vóór hem reeds een verschijnsel heeft waargenomen, dat men met vrij groote zekerheid aan inductie kan toeschrijven, zonder dat hij zich echter bewust is geweest van de beteekenis van wat hij zag en zonder dat hij pogingen heeft gedaan, het verder te onderzoeken'). Het is slechts taalarmoede, wanneer men deze wijze van opmerken van een natuurverschijnsel met hetzelfde woord moet aanduiden als wat zich in Faraday's geest afspiegelde, toen hij zijn magneetnaald zag schommelen. De eerste vraag, die bij voortzetting van de experimenten tot oplossing werd gebracht, was nu deze, of al de op 29 Augustus benutte agentia inderdaad noodig zijn, om het inductieverschijnsel tot stand te brengen, in het bijzonder of het ook ontstaat, wanneer men de ijzeren kern weglaat en wanneer men in plaats van een electrischen stroom een permanenten magneet gebruikt. Op den derden dag van het door andere werkzaamheden blijkbaar telkens onderbroken onderzoek, den 24 Sept. 1831, trachtte Faraday2) eerst een inductiestroom in een draad op te wekken met behulp van een primairen draadklos zonder weekijzeren kern; hierbij werd echter geen resultaat waargenomen; wel had hij succes met het tweede denkbeeld: twee staafmagneten werden met ongelijknamige. polen tegen elkaar geplaatst; daarna werden de vrije polen elk aan een zijde tegen de uiteinden van een weekijzeren kern gebracht, die in een solenoide lag; op de oogenblikken, waarop het magnetisch contact werd gemaakt of verbroken, sloeg 1). Collection de Memoires relatifs a la Physique. Paris (Gauthier Villars) 1885. II, 329. 2). B. J. II, 3 seq. BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 341 de galvanometer, die met de uiteinden van de solenoide ver uit. „Hence here distinct conversion 0/-bonden was, even magnetism into electricity." Den 1 en October gelukte nu ook de opwekking van inductiestroomen zonder gebruik van week ijzer'): de klossen waren nu om een houten cylinder gewonden;weerbleekindeneenen klos een kortstondige stroom te loopen, wanneer de stroom, die door een galvanische batterij in den anderen klos kon worden opgewekt, werd gesloten of verbroken. Faraday onderscheidde dit verschijnsel aanvankelijk als Volta-electrische inductie van het veel sterkere der magneto-electrische, dat in zijn zuiveren vorm optreedt, wanneer men in het geheel geen induceerenden stroom gebruikt, maar waartoe hij ook reeds het op 29 Augustus waargenomen verschijnsel rekende. Den 17en October2) werd aangetoond, dat de opwekking van een magneto-electrischen inductie-stroom niet alleen plaats had, wanneer, zooals bij de vroegere experimenten, door een electrischen stroom of een induceerenden magneet een magneet in situ werd gevormd, maar even goed, wanneer een bestaande magneet in een draadklos werd gestoken of daaruit werd verwijderd. Zoo waren in vijf dagen de fundamenteele inductieverschijnselen voor een groot deel aan het licht gebracht; in vijf verdere dagen van nauwkeurig experimenteel werk, waarin alle mogelijkheden nog eens werden onderzocht, tal van toepassingen werden beproefd en bovendien de vraag onder oogen werd gezien, met welk recht het nieuw ontdekte agens eigenlijk als electriciteit kon worden beschouwd, liep het onderzoek ten einde en den 24en November 1831 kon Faraday aan de Royal Society de beroemde verhandeling voorleggen, die men thans als First Series in zijn groote werk Experimental Researches in Electricity kan aantreffen en die steeds een van de klassieke documenten van de geschiedenis der physica zal blijven vormen. In deze verhandeling, die we aan de volgende uiteenzettingen ten grondslag zullen leggen, wordt de geheele ontdekking 1). B. J. II, 4. 2). B. J. II, 5. 342 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE nog eens in groote uitvoerigheid uiteengezet, echter menigmaal in een andere volgorde dan waarin het onderzoek blijkens de Note-Books werkelijk is verloopen. Hij beschrijft ter inleiding de mislukte pogingen, om permanente inductie-stroomen waar te nemen en behandelt dan eerst de Volta-electrische -verschijnselen, zoowel de boven reeds vermelde, waarbij draadklossen om een houten of kartonnen cylinder waren gewikkeld, als andere, waarbij een zigzagvormige stroomgeleidende draad bewogen werd ten opzichte van een soortgelijken met een galvanometer verbonden geleider. Het is een gelukkige omstandigheid geweest, dat hij op 29 Augustus niet zoo te werk is gegaan, maar de klossen om een weekijzeren ring heeft gewikkeld; het verschijnsel zou anders niet of nauwelijks waarneembaar zijn geweest. Dat hij toen zoo handelde, had echter zijn goede gronden : het oorspronkelijke vermoeden, dat de inductie zou plaats hebben door bemiddeling van de magnetische werking van een stroom, moest er toe leiden, voor versterking van die werking zorg te dragen en dus een draadklos met weekijzeren kern te gebruiken. Na de behandeling van de Volta-electrische en magnetoelectrische inductie gaat Faraday in zijn verhandeling in op theoretische beschouwingen ter verklaring van deze verschijn theorie, die hij hier opstelt, heeft hij zelf al spoedig-selen'); de verlaten en zij heeft voor de physica geen ander dan historisch belang. Het blijft echter de moeite waard, haar te leeren kennen, omdat ze in merkwaardige vermenging zoowel de grondslagen van de later aanvaarde opvatting bevat als de overblijfselen van de onjuiste voorstellingen, die tot de ontdekking hebben geleid. Faraday begint zijn uiteenzetting met de volgende woorden: Whilst the wire is subject to either volta-electric or magneto-electric induction, it appears to be in a peculiar state; for it resists the formation of an electrical current in it, whereas, if in its common condition, such a current would be produced; and when left uninfluenced it has the power of originating a current, a power which the wire does not possess under common circumstances. This electrical condition of matter has not hitherto been recognised, but it probably exerts a very important influence in many if not most of the phenomena produced by currents of electricity. For reasons which will immediately appear, I have, after advising with several learned friends, ventured to designate it as the electro-tonic state. 11 E. R. I. 16 sea. BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 343 Men vindt hierin inderdaad den duidelijken neerslag van het oorspronkelijke denkbeeld, dat een stationnaire stroom of een rustende magneet een als inductie betitelden invloed uitoefenen op gesloten draadkringen en dat men dus een voort stroom in deze mag verwachten. Dat-durenden geïnduceerden deze niet optreedt, wordt aan een bijzonderen toestand van den geïnduceerden geleider geweten, dien deze onder invloed van den induceerenden stroom of den induceerenden magneet gaat aannemen en die dan de electrotonische toestand genoemd wordt. De electrotonische toestand, die den inductiestroom, die er, naar Faraday's verwachting eigenlijk zou moeten zijn, belet te ontstaan, is dus zelf een inductieverschijnsel. Het vooropgezette denkbeeld (dat onjuist bleek) beïnvloedt hem bij de opstelling van de hypothese zoozeer, dat hij ter verklaring van het uitblijven van het verwachte verschijnsel de coëxistentie aanneemt van dat verschijnsel zelf en een uit dezelfde bron voortvloeiende oorzaak, die het tot stand komen daarvan belet. Slechts in de kortstondige tijden, waarin de electrotonische toestand bezig is te ontstaan of te verdwijnßn, is het eigenlijk permanent bestaande inductieverschijnsel waarneembaar. Hij tracht nu, zonder eenig resultaat, de positieve kenmerken van den electrotonischen toestand te vinden : koperenen zilveren schijven, in vacuo gemakkelijk bewegelijk opgehangen in een torsiebalans in de nabijheid van een sterken magneet, die ze electrotonisch maakt, vertoonen geenerlei verschijnselen van aantrekking of afstooting; het geleidingsvermogen van koperen draden voor galvanische stroomen blijkt door den electrotonischen toestand niet in het minst te worden beïnvloed ; ook kan geenerlei reactie van dien toestand op de stroomsterkte van den induceerenden stroom worden waargenomen. In alle gevallen blijkt dus niet de electrotonische toestand zelf waarneembaar te zijn, maar slechts de veranderingen in zijn. intensiteit: het ontstaan bij sluiting van den induceerenden stroom, het verdwijnen bij verbreking daarvan, de toe- of afname bij verplaatsing. En nu zal het voor den modernen. lezer duidelijk zijn, in welke betrekking de hypothese van. Faraday tot de latere theorie der electro-magnetische inductie. 344 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE staat: wanneer men haar losmaakt van de denkbeelden, die tot haar ontstaan hebben gevoerd en den electrotonischen toestand van een geleider identificeert met het omvatten door dien geleider van een magnetischen krachtstroom, dan verkrijgt men de grondstelling der theorie, volgens welke in een gesloten kring van geleiders een inductiestroom loopt, zoolang het aantal der door dien kring omvatte magnetische krachtlijnen bezig is te veranderen. De vruchtbaarheid, die de electrotonische hypothese ondanks haar afkomst uit onjuiste overwegingen voor Faraday heeft bezeten, blijkt o.a. uit het, naar het lijkt, nog niet voldoend opgemerkte feit, dat zij hem aanleiding heeft gegeven tot de voorspelling van een nieuw natuurverschijnsel, dat later inderdaad verwezenlijkt is. Hij merkt namelijk op'), dat wanneer de stroom in een gesloten keten naburige geleiders electrotonisch kan maken, hij dien toestand ook in zijn eigen kring teweeg moet brengen en dat dus het verbreken van den stroom aanleiding tot een inductiewerking moet geven. Hij voorspelt hier dus het voor de moderne -electriciteitsleer zoo bij uitstek belangrijke verschijnsel der zelfinductie, weinig vermoedend, dat dit reeds een jaar geleden door Henry in Amerika was ontdekt. Zelf is hij er eerst in 1834 onafhankelijk van Henry in geslaagd, het phaenomeen tot stand te brengen. In 1831 zijn zijn pogingen daartoe mislukt, terwijl ook zijn denkbeelden over het te verwachten effect nog niet geheel helder zijn. In het vierde deel van zijn verhandeling2) past Faraday de nieuwe inzichten, die zijn ontdekking der inductie had opgeleverd, toe op de raadselachtige verschijnselen van het z.g. rotatie-magnetisme, die in 1824 door Arago waren ontdekt. Arago had aangetoond, dat een schommelende magneetnaald sneller tot rust komt, wanneer zij is opgesteld boven een koperen plaat dan bij afwezigheid van deze en dat een wentelende koperen schijf een aanvankelijk rustende magneetnaald, die om dezelfde as als zij kan wentelen, in haar beweging meesleept. De kennis van dit verschijnsel was sinds dien dag door verschillende onderzoekers wel uitgebreid; men had b.v. 1) E. R. I, 21. 2) E. R. I, 24 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 345 opgemerkt, dat de werking van een metalen schijf op den magneet des te sterker was, naarmate het electrisch geleidingsvermogen van het gebruikte metaal grooter was en dat het werd verzwakt, wanneer men radiale insnijdingen in de schijf maakte; tot eenig inzicht in de oorzaak ervan was men echter nog niet gekomen; men dacht vrij algemeen aan een soort van magnetische inductie van de naald op de schijf, maar kwam daarbij in strijd met de feiten. Faraday nu heeft onmiddellijk na de ontdekking der inductieverschijnselen de mogelijkheid overwogen, dat hij met behulp hiervan het rotatiemagnetisme van Arago zou kunnen verklaren. Den 30en Augustus 1831, den tweeden dag dus van zijn onderzoek, noteert hij al de vraag') : „May not these transient effects be connected with causes 0/ difference between power o/ metals at rest and in motion in Arago's experiments?" en weldra stond het voor hem vast, dat de oorzaak van het raadselachtige verschijnsel hierin gelegen moest zijn, dat door de beweging van de schijf in het krachtenveld van de magneetnaald in de schijf inductiestroomen werden opgewekt, die nu op dezelfde wijze den invloed van den magneet ondervonden of daarop invloed uitoefenden, als dat in zijn vroeger ontdekte electromagnetische rotatieverschijnselen het geval was. Tevens zag hij in, dat uit de proeven van Arago een middel moest kunnen worden afgeleid, om inplaats van de kortstondige inductie stroomen, die hij tot dusver uitsluitend had waargenomen, blijvende te krijgen: de wenteling van de schijf moest een momenteel effect langs opvolgende wentelende stralenstationnair maken langs de vaste rechte, waarmee deze stralen achtereenvolgens samenvallen. Inderdaad slaagde hij erin uit een koperen schijf, die tusschen de polen van een sterken magneet rondwentelde, een stationnairen stroom in een koperdraad te verkrijgen, door de as van de schijf met het eene uiteinde daarvan in verbinding te brengen en den geamalgameerden rand te laten glijden langs een collector, die met het andere uiteinde verbonden was. We ontmoeten in dit toestel den oudsten vorm van een magneto-electrische gelijkstroommachine; het ver zelf is later onder den naam van unipolaire inductie-schijnsel afzonderlij k bestudeerd. 1) B J. II, 3. 1931 III 23 346 BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE Een vereenvoudiging van deze proef leidde nu ook tot het beginsel van een wisselstroomgenerator : een draad, welks uiteinden met een galvanometer verbonden waren, kon zoo tusschen de polen van een hoef magneet heen en weer bewogen worden, dat de naald van den galvanometer in permanente schommeling om zijn evenwichtsstand kwam. Het was Faraday dus gelukt, in beginsel de mogelijkheid aan te toonen om met behulp van het inductieverschijnsel zoowel gelijkstroom als wisselstroom op te wekken. Aan het vele werk, dat nog verricht zou moeten worden, voordat men tot een practisch bruikbare wijze van stroomvoortbrenging volgens dit procédé gekomen is, heeft hij niet deelgenomen. Het lijdt nauwelijks twijfel, of de menigvuldige problemen, die zich hierbij voordeden, zouden op hem, die met zooveel experimenteel vernuft was begiftigd en wien de practische toepassing der natuurwetenschappen zoo ter harte gingen, menigmaal een verlokkenden invloed hebben uitgeoefend. Maar het is ook hier juist, of hij voelt, dat hij zijn beperkte werkkracht niet moet versnipperen en dat er altijd meer onderzoekers zijn, die denkbeelden van anderen kunnen uitwerken dan die geheel nieuwe wegen weten te wijzen. „1 have rather been desirous, zegt hij ergens, of discovering new facts and new relations dependent on magneto-electric induction, than of exalting the force of those already obtained, being assured that the latter would find their full development hereafter." De behandeling van het laatste der twee bovenvermelde toestellen in de verhandeling van 1831 is nog in een ander opzicht merkwaardig, dan dat we daarin den primitieven vorm van een belangrijke moderne machine beschreven vinden. Faraday spreekt hier namelijk voor het eerst over de algemeene wet, die verband legt tusschen de richting, waarin een geleider door een magnetisch veld heen wordt bewogen, de richting van de magnetische veldsterkte in de doorloopen punten en de richting van den opgewekten inductiestroom ; een geheel bruikbare formuleering geeft hij hier nog niet, daar hij zich beperkt tot voorbeelden en tot verwijzing van een stoffelijk model, bestaande uit een magneet en een mes, dat ten opzichte daarvan wordt bewogen. Belangrijk is echter, dat hij hier voor het eerst als den eigenlijk beslissenden factor bij het BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 347 opwekken van den inductiestroom en het bepalen van zijn richting het snijden van de magnetic curves door den bewogen geleider noemt'). Deze magnetic curves zijn namelijk niets anders dan de magnetische krachtlijnen, waarvan de raaklijn in ieder punt de richting van de magnetische veldsterkte aangeeft en waarvan de loop, zooals men reeds lang wist, door ijzervijlsel kan worden veraanschouwelijkt. Reeds een oppervlakkige kennis der physica is voldoende om de groote waarde te beseffen, die aan de invoering van dit begrip en het overeenkomstige voor het electrische veld in de leer van magnetisme en electriciteit moet worden gehecht. De schijnbaar zoo abstracte mathematische conceptie van een krachtlijn toch is in den loop van de jaren in Faraday's visionnairen geest gegroeid tot een zoo levende physische realiteit, dat men zich tegenwoordig, juist waar het om aan gaat, dus in elementaire uiteenzettingen en-schouwelijkheid in practische toepassingen, geen electrische ladingen of stroomen en geen magneten meer kan denken, zonder dat tevens het beeld van de hetzij electrische hetzij magnetische krachtlijnsystemen, die ze omringen, mee in onze voorstelling verrijst. Het is hier niet de plaats, de ontwikkeling van dit onschatbare hulpmiddel in haar volle algemeenheid te schetsen; de plaats, waar het denkbeeld voor het eerst optreedt, verdient echter in deze uiteenzetting de aandacht en wel vooral, omdat de toepassing, die Faraday er hier van maakt, een der meest vruchtbare zou blijken, die er van te maken zijn. Inderdaad is voor de algemeene formuleering van de wet van de electromagnetische inductie de beschouwing van de magnetische krachtlijnen van het induceerende agens onmisbaar; vooreerst al, omdat zij het eerst mogelijk maakt, Voltaelectrische en magneto-electrische inductieverschijnselen onder een gezichtspunt samen te vatten; vervolgens echter, omdat zij het eenvoudigste middel aan de hand doet, de eigenschappen van den inductiestroom af te leiden, zoowel wanneer men, zooals voornamelijk in technische toepassingen geschiedt, verband legt tusschen de richtingen van de beweging van het draadstuk, dat magnetische krachtlijnen doorsnijdt, van de 1) E. R. I, 32. 348 BIJ HET JUBILEUM DER ELEC.TROMAGNETISCHE INDUCTIE krachtlijnen zelf en van den opgewekten stroom, als wanneer men, zooals in theoretische beschouwingen de voorkeur ver richting en sterkte van den inductiestroom afleidt uit-dient, de veranderingssnelheid van den door den beschouwden geinduceerden keten omvatten magnetischen krachtstroom. De bovenstaande beschouwingen zullen eenig denkbeeld hebben kunnen geven van de verhandeling, waarin de grondslagen van de leer der electromagnetische inductie worden gelegd; we zouden hiermee dus de gestelde taak, die immers niet bestond in het geven van een volledige schets van Faraday's natuurwetenschappelijk werk, maar slechts in de uiteenzetting van de groote vondst, die in deze maanden herdacht wordt, voltooid kunnen achten. Wanneer men echter, zich in gedachten honderd jaar terug verplaatsend, de beteekenis overziet, die het jaar 1831 voor de geschiedenis van de physica heeft gehad, kan men moeilijk nalaten, een woord te wijden aan den merkwaardigen samenloop van omstandigheden, die in hetzelfde jaar, waarin Faraday zijn grootste ontdekking deed, den man deed geboren worden, zonder wien zoowel deze ontdekking als het andere werk, dat hij gedaan heeft, nooit den onoverzienbaren invloed op de natuurwetenschappen zouden hebben uitgeoefend, dien zij er nog steeds van ondergaat. Die man was James Clerk Maxwell, wiens levenstaak hierin heeft bestaan, dat hij de kostbare endoor hem steeds eerbiedig bewonderde denkbeelden van Faraday heeft overgebracht uit de onvolkomen taal der woorden in de minder onvolkomen taal der mathematische symbolen en relaties en die daardoor het werk van zijn grooten voorganger eerst ten volle bruikbaar heeft gemaakt voor de moderne physica. Faraday zelf was weinig wiskundig aangelegd; bij alle waardeering voor en inzicht in de macht der mathematische methoden voelde hij, dat zijn kracht elders lag en hij is er dan ook nooit toe gekomen, zich een diepergaande mathematische ontwikkeling te verwerven. Wanneer hij alleen was blijven staan in de geschiedenis van de natuurkunde, zou dit een leemte in zijn werk beteekenen, omdat zijn vermogen tot uitdrukking daardoor nooit heeft kunnen voldoen aan de eischen, die zijn rijkdom aan voorstellingen en gedachten stelde. Zijn naam is echter BIJ HET JUBILEUM DER ELECTROMAGNETISCHE INDUCTIE 349 met dien van Maxwell tot een onverbreekbare eenheid verbonden en de theorie van Faraday-Maxwell zal steeds blijven gelden als een der schoonste vruchten, die de samenwerking van experimenteel onderzoek en mathematische formuleering ooit heeft voortgebracht. OISTERWIJK, MEI 1931. E. J. DIJKSTERHÜIS OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" Het vraagstuk van een centrale oorlogsleiding is voor Nederland nog altijd actueel. Sedert het bekende kamerdebat in het najaar van 1926 is niet nader gebleken hoe voor ons de centrale oorlogsleiding gedacht wordt. Niet waarschijnlijk is dat het legerbestuur het gevoelen van generaal van Munnekrede zou hebben gevolgd. Deze opperofficier was in zijn verhandeling in de vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap van 22 Februari 1929 tot de voorstelling gekomen, dat wij voor „de leiding van den oorlog" zijn aangewezen op het- fránsche stelsel. De spreker in Krijgswetenschap had ten zeerste den dank der vergadering geoogst voor „de mooie en duidelijke voordracht," waarin het „buitengewoon gewichtige onderwerp" der leiding behandeld was. „De wijze waarop u zich van uw taak gekweten hebt," zoo zei de voorzitter in zijn slotwoord, „stempelt dezen avond tot een gulden avond van ons vereenigingsjaar." Het is stellig niet uitgesloten, dat de aanbevelingen van den generaal op onze officieele voorbereiding min of meer hebben invloed geoefend. Van tegenspraak of meeningsverschil is in het openbaar niets gebleken. Ook mij komt het onderwerp gewichtig voor. Het kan nuttig zijn het vraag leiding, aan de hand van het in de voordracht aan-punt der stelsel, nog wat uit een te zetten en waar dit noodig-geprezen zal zijn, op te helderen. Het is in de nieuwere geschiedenis nog wel gebeurd dat in groote verhoudingen voor een oorlogvoering de regeerende vorst of de eerste staatsman als „de veldheer" was opge treden, maar ook in die op zich zelf staande gevallen waren de beschikkingen aangaande de oorlogvoering niet in handen van één persoon. Moest men het afmeten aan het groote OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" 351 belang dat er mee gemoeid is, dan zou het besturen en leiden van een oorlogsproces zeker een functie zijn gebleven van het staatsbewind zelf. Maar het krijgswezen is te technisch en te veelzijdig geworden. Bovendien zijn in de moderne en allengs talrijker samengestelde kabinetten, die zich in oorlogstijd nog meestal uitbreiden, een te overwichtig aantal niet deskundige personen. Uit ervaringen, waarin men zich aan elkander gespiegeld heeft, is men in de parlementair bestuurde groote staten overal voor een oorlogsleiding tot een delegatie gekomen op een beperkt aantal ministers. Zoodra de behoefte er toe maande, werden de zaken van den oorlog in handen gesteld van een raad of comité, waarin alleen de ministers zitting namen, die bij het krijgswezen en de oorlogspolitiek meer in het bijzonder zijn betrokken. Op dit kleiner college is dan voor alle beschikkingen de volle macht overgedragen. De pleno-regeering legt zich met het instellen van een oorlogsraad beperking op. Uiteraard blijft, wanneer er een aanleiding voor zou ontstaan, haar bevoegdheid om op de zaken in te werken, onverkort. Nog zij aangeteekend, dat in Frankrijk de president der republiek van het oorlogscomité lid en dus voorzitter was. Het kleine, uit gelijkgerechtigde leden samengestelde comité beantwoordde niet aan alle theoretische eischen eener goede leiding; dit zal nog overtuigend blijken, maar het heeft onder zijn deugden ook die van vatbaarheid voor aanpassing. Meestal heeft de langdurige oorlog, naar gelang nieuwe toestanden zich ontwikkelden, de wenschelijkheid op den voorgrond gebracht om in het comité zelf, dan wel in de samenstelling van zijn technische outillage, nog aanvulling of verandering te brengen. Een aldus georganiseerde leiding heeft voor de groote staten meestal tamelijk voldaan. De toerusting met het volle regeeringsgezag waarborgde in gewichtige beschikkingen het vereischte schot. Een resultaat, dat al eenigermate kan verklaren waarom in groote staten voor de centrale leiding nooit de instelling van een éénhoofdig „haut commandement" is aan de orde gekomen. Van een college, uit regeeringspersonen samengesteld, dat de zaken van den oorlog leidt en zich voor die taak berekend gevoelt, 352 OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" kon men een voorstel om een opperbevel aan te wijzen, niet verwachten. Ook voor meer op zich zelf staande operatie-tooneelen zou bij groote staten het instituut tegen den draad zijn ingegaan. In den wereldoorlog zijn de tooneelen van zwaren strijd gedurig talrijker geworden. Telkens moest men aan weerszijden daarvoor in een beveisregeling voorzien. Dit verschijnsel van uitbreiding was, op zoo groote schaal althans, nieuw. Het is een gevolg geweest van moderne ervaringen en hield verband met de behoefte van de legers te velde om na het samentreffen der wederzijdsche hoofdmachten zich in te graven. De strijd was dan teruggebracht tot gevechten om stellingen, die in hooge en droge terreinen maar weinig kansen bieden om den tegenstander uit het veld te slaan. De pogingen waren, hoewel uiterst bloedig, meestal onbegonnen werk. Op den duur wekten zij herhaaldelijk het besluit om het krijgsgeluk in een nieuwe landstreek te beproeven. Elk bijkomend, eenigszins verwijderd operatie vorderde de oprichting of de uitzending van een-tooneel troepenverband onder een, in beginsel zelfstandigen generaal en chef. Een ietwat gewaarborgde duurzame zelfstandigheid heeft men echter aan aldus opereerende commando's nergens kunnen geven. Daarvoor beinvloedden de handelingen op het eene veld te dikwijls den toestand op een ander. Het algemeen gezag over het geheel diende intact te worden gehouden. De opperste leiding moest voor alle groepen, waar het kansen kon hebben, op samenwerking bedacht zijn ten einde uit de wisselende toestanden overal het voor het einddoel bereik voorgrond te kunnen brengen. Uit dien alge-bare op den kan in een groote legermacht de militaire bevel--meenen eisch voering nergens onvoorwaardelijk zelfstandig zijn. Een gene raal en chef vervult met de aan hem toegewezen troepenmacht een meestal duurzame taak. Hij doet dit naar eigen inzicht, maar blijft, evenals alle commandeerende generaals die geen opperbevel voeren en dus niet zelf de strategie bepalen, ondergeschikt aan de algemeene oorlogsleiding. In de weermacht van een grooten staat is derhalve geen plaats voor een opperbevel. In de centrale sfeer niet, omdat daar een regeeringsgroep het gezag en de zorgen heeft; en OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" 353 voor afgelegen tooneelen niet, omdat ook daar de strategie aanstonds volgzaam moet zijn en zich moet voegen naar mogelijke directieven van de algemeene oorlogsleiding. Voor het standpunt dat een nederlandsch opperbevel met betrekking tot de regeering zal behooren in te nemen, moet men volgens den heer van Munnekrede zich de verhouding georganiseerd denken als in Frankrijk. Reeds bleek van zijn gevoelen, dat ons land voor die verhouding op het fransche stelsel is aangewezen. Hoe men een opperbevel met een oorlogscomité zou kunnen vereenigen, bleef buiten de overwegingen. Een opperbevel is in de sfeer van een fransche oorlogsleiding een weinig gangbaar begrip. Men heeft er daar te lande zelfs geen gelijkwaardig woord voor. Trouwens ook in andere mij eenigszins bekende talen niet. Ook toen in den jongsten oorlog de fransche generalissimus het strategisch bevel over de geallieerde legers in het westen had aanvaard, was daarmee geen opperbevel tot stand gekomen. Er fungeerde een super-generaalschap, dat in de bladen, en later algemeen, le commandement suprême werd genoemd. Het zou Foch in staat hebben gesteld het geheele westfront, in één omvaming, als kolos aan te wenden. In zijn verhouding tot het fransche oorlogscomité was echter niets principieels veranderd. Uit het handschrift dat men in de nalatenschap van Clemenceau heeft aangetroffen en dat in zijn zakelijke mededeelingen een bron van beteekenis is, blijkt dat ook toen het civiele oppergezag werkzaam en waakzaam was gebleven. Het werd door genoemden minister, die in November 1917 als president du conseil was opgetreden, vertegenwoordigd. In dit handschrift dat onder den titel: Grandeurs et misères d'une victoire is uitgegeven, leest men: Je m'étais interdit les discussions purement militaires, mais j' avais le droit de m'enquérir pour savoir si le commandement suprême fonctionnait a souhait. Ook de engelsche oud-oorlogsminister Winston Churchill heeft dit in een artikel: „Le tout ou rien de Ludendorff" in de Revue de Paris van 15 september 1930 in het licht gesteld: 354 OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" En France pendant toute la guerre, même dans les heures de crise les plus noires, le gouvernement civil, vacillant sur sa base, était néanmoins tout-puissant. Le president de la république, le premier ministre et cet être étonnant composite, appelé Paris, avaient le pouvoir de casser n' importe quel militaire et de l'écarter. Dat de macht van het fransche oorlogscomité onbeperkt was en in gewichtige strategische beslissingen alle strategie aan kant kon zetten, is uit een mededeeling van Briand gebleken. Zij bracht tegelijk aan den dag hoe het in momenten van spanning in een oorlogscomité kan toegaan. Briand vertoefde voor den volkenbond te Genève. Hij had een aantal diplomaten en vrienden aan een lunch genoodigd, waaronder ook Emil Ludwig. In de verpoozing onder het genot van de tabak was Ludwig op de dikwijls historische beteekenis van tafelgesprekken gekomen, waarna de gastheer, belang onderhoudend als meestal, het kruisvuur van-wekkend en meeningen als volgt had opgevangen: Oui, 1'histoire, j'ai sur eile des vues particulières. Je pense que les faits ne sont jamais rendus tels qu'ils ont été dans la simplicité et dans le tragique. J'ai été au pouvoir pendant la guerre dans les moments les plus graves. Eh bien on n'a jamais écrit cette histoire-là.... Ces instants d'avant la bataille de la Marne, les délibérations gouvernementales dans lesquelles Galliéni paraissait pour nous renseigner, personne ne les a décrits. Tenez par exemple le conseil dans lequel on a examiné la communication du commandement relative au sort de Paris. C'est Millerand qui s'était chargé de Ie faire. Galliéni venait de nous expliquer que systématiquement, on n'avait installé aucune défense parce que, pour être sauvé de la destruction, Paris devait être viile ouverte. C'était là un nouveau système résultant du droit international, mais on ne savait pas ce qu'en pensait l'adversaire. Millerand avait dit: „Oui, Paris ne doit pas être défendu. C'est l'avis du quartier général." La commission était redoutable. Nous fumes quelques-uns pour dire: „L'avis du commandement, c'est bien, c'est quelque chose, mais la responsabilité sera pour le gouvernement." Millerand trancha. „Il n'y a rien a faire. L'état-major estime que la décision est necessaire." Alors Quède se dressa. C'était la première fois qu'il parlait dans le conseil: „Je vois ce que c'est", dit il, „vous allez abandonner Paris parce que vous croyez que vous éviterez le pillage, vous voulez protéger les maisons des riches, vous vous en remettez à l'armée ennemie; mais le jour oû les troupes allemandes défileront dans les faubourgs, de toutes les fenêtres d'ouvriers partiront des coups de fusil. Et je vais vous dire ce qui arrivera: votre Paris sera brülé." On se regardait, et puis on reprit Ia discussion. Finalement on décida de défendre Paris.') 1) Voor het onderwerp van deze bladzijden is een tweede pointe van de mededeeling bijzaak, zij ligt in „la vue particulière" omtrent de toevallige groepeering, die tot den slag aan de Marne leidde: „Ii y eut une négociation aver l'armée anglaise qui demandait d'être encadrée sur la OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" 355 Nog is een aanteekening van Clemenceau van belang omdat zij in kort bestek de verhouding van Foch tot den eersten minister doet kennen: Aucune mauvaise parole n'avait et n'a jamais été échangée entre nous. Rien de plus peut-être, que les oppositions inévitables du pouvoir civil et du pouvoir militaire, mais je m'appliquai persévérément à ne jamais pousser trop loin le débat et de mon coté il n'y eut jamais de réaction caractérisée, jusqu'au jour of il essaya de me soutenir qu'il n'était pas mon subordonné, pour en venir à 1'insubordination à cul ouvert dans l'affaire .... etc. Foch had, toen hij als chef suprême was opgetreden, boven een raad van geallieerden te rekenen. Deze Conseil-dien met zetelde te Versailles en was samengesteld uit een minister en een generaal van elk der verbonden staten. De maarschalk heeft een oogenblik gemeend, dat hij als chef suprême niet meer gesubordineerd was aan den franschen oorlogsraad. Maar het technisch besluit tot een centralisatie der aanvoering van de mogendheden had zijn staatsrechtelijke verhouding tot Frankrijk niet opgeheven. En wat hier vooral moet uitkomen, een opperbevel bekleedde ook het super-commando niet. Men komt er blijkbaar gemakkelijk toe van een opperbevel te spreken ten aanzien van een commando, dat momenteel een afgezonderde taak vervult en voor zijn maatregelen a priori niet met de goedkeuring van een hoogeren chef behoeft te rekenen. Wanneer nederlandsche officieren de positie van een generaal en chef wel eens een opperbevel hebben genoemd, was dit tot typeering van de taak, omschrijvend, niet staatsrechtelijk bedoeld. Bij den heer van Munnekrede is de gebezigde titulatuur veeleer tendencieus. De generaal is ondanks zijn bevreemdend standpunt en zijn verbluffende aanbevelingen een man van invloed gebleven. Dit bleek wel ,overtuigend uit zijn aanwijzing tot „prx-adviseur van het militaire vraagstuk in het koninkrijk der Nederlanden." Het verlangde advies moest worden uitgebracht aan den gauche. C'est alors qu'avec des troupes disponibles, avec des débris de la retraite, on constitua une armée qui occupa l'aile gauche. C'est cette armée-là qui attaqua sur le flanc les forces de von Kluck, qui s'était preovisoirement détourné de Ia route de Paris." (Impressions de Genève Revue de Paris, 1 octobre '30). 356 OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" partijraad der r. k. staatspartij en is behandeld in de ver Ietwat opmerkelijk-gadering van den 23 November 1929. was de adviseurskeuze wel. Als een aansporing tot berouw kan de uitnoodiging niet bedoeld zijn geweest. Het kon eveneens aandacht trekken, dat voor den raad nog weer eens een nieuwe overweging van het militaire vraagstuk bleek noodig te zijn, nadat kort te voren zijn politieke vertegenwoordiging had meegewerkt om Lambooy zijn vreemde organisatie te laten voltooien. Nog zal blijken, dat de heer van Munnekrede in zijn advies van het verhandelde in „Krijgswetenschap" niets heeft teruggenomen. Er blijft aan gelegen, dat een gezaghebbend man als hij het stand- punt van zijn aanbevelingen nog eens zal toetsen, en dat zijn invloed voortaan houw en trouw zal bijdragen ten gemeenen beste. Voorshands moet ik met nadruk tegen onnederlandsche tendenzen blijven waarschuwen. De generaal spreekt met een zelfde verzekerdheid van een engelsch en een fransch, als van een nederlandsch opperbevel. In de duitsche commando- techniek onderscheidt hij, als tegenhanger van een opperbevel in het westen, een „opperbevel-oost." Omdat het al reeds in zich zelf strijdig is, voor een staat meer dan één opperbevel gelijktijdig in functie aan te nemen, was het moeilijk te bewimpelen en moest niet veronachtzaamd zijn, dat de positie van het bevelsambt in het buitenland met die van Nederland verschilt. Nu zou een minder juiste benaming, die men hier aan een militaire leiding in den vreemde geeft, van weinig beteekenis zijn, maar zooals ik reeds zei, er is tendens. Bij den generaal voorziet het bezigen en vasthouden aan den oneigenlijken titel in een behoefte. Onze bevelvoering diende pasklaar te schijnen voor een oorlog onder anderer opperleiding. De overeenkomst van titel moest suggereeren, niet dat het pseudo-opperbevel van elders op het peil staat van het neder maar omgekeerd, dat een ingesteld opperbevel-landsche, bij ons, in kwaliteit en zelfstandigheid, het niveau heeft van een generaal-en-chef-commando in den vreemde. Uit de overeenkomst zou volgen, dat op beide, voor de verhouding tot de regeering, dezelfde grepen kunnen worden toegepast. OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" 357 Een resultaat, dat het mogelijk maken zou, Nederland voor de oorlogsleiding als aangewezen te houden op het fransche stelsel. Het schijnt zeer noodig het in „Krijgswetenschap" ver omtrent het bevelsambt van wat meer nabij en-handelde meer ingaand te beschouwen. Daarvoor dient de opzet duidelijk voor den geest te staan. Ook in de praemisse van den generaal met betrekking tot de internationale verhoudingen is vooraf eenige orienteering vereischt. De heer van Munnekrede ging in zijn lezing van een wel zeer bijzonderen toestand en van een vreemde politiek uit. Op de eischen daarvan zou he+ voor ons aankomen. Andere gevallen bleven mogelijk. Een beproeving kon ook minder zwaar zijn. Van een oorlogsleiding echter in den zin, als die woorden bij den generaal moesten worden opgevat, „zal eerst kunnen gesproken worden wanneer ons land zou worden meegesleept in een nieuw gewapend conflict in West-Europa. Dan is het geheele volk rechtstreeks bij den krijg betrokken en dan zal het probleem van de leiding van den oorlog zich voor de leidende figuren in zijn volle breedte en diepte doen gevoelen." Op dat geval zouden de beschouwingen betrekking hebben. Is die gebeurtenis als grondslag te aanvaarden? Zij schijnt er al bijzonder ongeschikt voor. Of ons gebied in een nieuwen west-europeeschen oorlog zal betrokken worden hangt niet van onzen wil af. De schok daartoe zou onverwacht komen en zou ons van buiten worden toegebracht. Voor generaal van Munnekrede is het welhaast een axioma, dat de naburen in den gedachten toestand ons territoir niet zullen ontzien. Mogelijk is de schending ongetwijfeld. Dat zij geschieden zal, kan, indien althans de verhoudingen zuiver zijn, voor ons geen vaste wetenschap wezen. Wel allerminst in die mate om haar voor een te organiseeren oorlogsleiding tot grondslag te kunnen nemen. Voor de bedoelde regeling van „het overstelpend aantal vraagstukken," die met de leiding samen een wisselvallige gebiedsschending-hangen, is de basis van wel bij uitstek ongeschikt. De basis van den generaal ligt uit een ander oogpunt nog minder solide. Men zou meenen dat Nederland, wanneer 358 OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" een schending had plaats gehad, in verzet zal zijn en allicht in een oorlogstoestand komt tegen de staten of den staat, die ons het geweld van een inval aandoen. Dit is echter bij den generaal anders. Nadat wij opgedreven en in den wervel van het nieuwe cataclysme zouden zijn aangezogen en, zooals men gelezen heeft, „meegesleept," wordt „het geheele nederlandsche volk" geacht eendrachtelijk met al zijn krachten en hulpbronnen te strijden, naast en met de horden, die ons land zijn binnengevallen..Een verweer gaat in de voorstelling van den generaal daaraan niet vooraf. Wij zouden de schending Moeten hebben toegelaten. De strijd zou eerst aan periode van samenwerking en gelijkgezindheid-vangen in de met den indringer. „De periode," zoo verduidelijkte de generaal, „die om zoo te zeggen intreedt, wanneer het eerste schot is gevallen." Het is duister hoe men dit standpunt kan rijmen. Dé heer van Munnekrede heeft het opdoemen der zware beproeving niet toegelicht. Op een poging destijds om daaromtrent inlichting te bekomen, is een stilzwijgen gevolgd, waarvan ik het plechtstatige erken, maar waar ik het afdoende niet van inzie. In de voordracht is in het midden gelaten, althans niet met woorden meegedeeld, welke de nabuur en overvaller zou zijn, die ons „op ruwe wijze" tot medestrijder zou maken. Toch moet dit als bekend . zijn aangenomen omdat het voor een te organiseeren leiding op saillante punten der gewilde voorbereidingen, zoowel in de breedte als voor de diepte, beslissend zou wezen. Drieërlei staat intusschen vast. Vooreerst, dat bij een buurstaat het oogmerk is aangenomen om in de strategie van een west-europeesch tumult het nederlandsch gebied te betrekken; dan, dat in de voorstelling van den generaal de opzet genoeg kansen heeft glad te zullen slagen om in den daaruit ontstanen toe- stand den grondslag van onze voorbereidingen te kunnen kiezen; en eindelijk, dat voor ons het aandeel in een strijd aan de zijde van den indringer als „de oorlog" moet worden beschouwd, waarin het probleem van de leiding zich in zijn vollen omvang zal doen gevoelen. En voor die leiding zouden wij dan aangewezen zijn op het fransche stelsel. Uit een vroeger artikel weet men, dat uit openbareregee OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" 359 ringsstukken en uit beschouwingen van den generaal kon worden vastgesteld, dat de als grondslag aangenomen con- j unctuur uitvloeisel moet zijn van de niet meer geheime, bondgenootschappelijk beraamde, fransch-belgische actie naar het oosten. Hoe voor ons het plan van een aandeel daarin is kunnen ontstaan en hoe een raad van een groote staatspartij den schijn kon trotseeren van zich daarmede te ver moeilijk te zeggen. Men zou over de bergen-eenzelvigen, is een hoog . en machtig .gezag moeten aannemen, dat blind gehoorzaamd wordt en waaraan voor de te verzorgen belangen bijvoorbeeld een grooter België en een kleiner Neder welgevallig kon zijn, om voor een denkbare toedracht-land niet in volmaakt duister te tasten. Het is in dit verband een bijzonderheid, die men destijds bezwaarlijk aanstonds heeft kunnen opmerken, maar die ook achteraf nog de aandacht kan spannen, dat het vorige legerbestuur aan onze strijdkrachten een organisatie heeft gegeven, welke vreemd en zonder voorbeeld is, maar die aan de weermacht, in overeenstemming met de voor haar officieel uiteengezette strategie, de accommodatie gaf om aanstonds met volle kracht, in het verband der bedoelde west-europeesche actie, mee te werken. Het veldleger is, met alle overige troepen die voor mobiel konden doorgaan en die uit de plaatselijke defensie moesten worden losgemaakt, tot één logge commando-eenheid samengebracht. Het onevenwichtige en moeilijk handelbare der formatie kon voor een loopgravenbestemming in grooten stijl, waarvan de plaats en de uitgestrektheid in hoofdzaak zouden vaststaan, onverschillig zijn. Het aantal te bezetten kilo-, meters kan achteraf meteen verklaren waarom de onmiddellijk beschikbare veldsterkte tot het hoogst bereikbare moest worden opgevoerd. Ook de reserve-formaties, die de oud-gedienden tot den 40-jarigen leeftijd omvatten, moesten_ er van meet af in worden opgenomen. Voor andere gevallen en „minder ernstige beproevingen" zullen, als het zoover is, ontbinding en meer handelbare groepeeringen moeten voorafgaan. Maar voor „den oorlog" moesten wij gereed zijn en had men het groot aantal vraagstukken en regelingen ter hand te ne men. Die mochten niet worden uitgesteld. Wilde. 360 OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" men, zoo vermaande de heer van Munnekrede, de regelingen treffen als onverhoopt het kwade uur mocht aanbreken, „dan zou de geïmproviseerde leiding niet ontkomen aan het vernietigend oordeel dat de krijgsgeschiedenis reeds zoo dikwijls over een improvisatie in oorlogstijd heeft geveld." Uit den eisch van een regeling der vraagstukken nu reeds, in het bijzonder voor „den oorlog," bleek een keer te meer, dat de generaal zich met het plan der actie vertrouwd gevoelt en dat voor hem en zijn strategische geestverwanten de gang der aanvankelijke gebeurtenissen in zoover althans schijnt vast te staan, dat men voor een regeling van de lei- ding den daaruit voortvloeienden toestand als grondslag kan nemen. Eenige gemeenzaamheid met de basis, die tot grondslag was genomen, moet ookbij denkapiteinvanSlobbehebbenbestaan. Deze verklaarde in het debat „het met de groote lijnen der inleiding eens" te zijn. Ook hij sprak van voorbereidingen in nauw verband met de leiding van den oorlog. Een regeling der leiding intusschen, ik zeide het reeds, onderstelt een bekenden toestand en een afgebakend algemeen plan. Men moet er voor weten door wien en waarheen wij zullen zijn meegesleept. Het denkbeeld, dat ons land voor anderer west-europeesche strategie zal openstaan en dat onze weermacht eerst tot zijn ware bestemming komt nadat wij, daartoe gedwongen, ons bij de vreemde actie zouden hebben aangesloten, mag verbluffend heeten. In het genoemde prae-advies is van een treffelijker houding sprake. Echter niet als een aanbeveling of directief, alleen als de bloote vermelding, dat men, bij het in stand houden van een leger, in staat is, „om de invasie van den eersten schender van ons gebied tegen te houden of te beperken." Dit alternatief moet wel de gedachte wekken, dat de adviseur zijn partij aan een taktiek van tegenhouden niet als aan een plicht wilde binden. De toevoeging kan op beperkingen zonder actief tegenhouden slaan. Met protesten, versperde toegangen en inundatiën bijvoorbeeld. Bij den generaal moet dit wel zoo iets zijn. Had hij in zijn politiek advies, als eisch en norm tegen gebiedsschending, den plicht van een dapper verweer vooropgeplaatst, dan ware - OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" 361 zijn raadgeving de ongerijmdheid zelve geweest. Het zou onzinnig moeten heeten zich met de wapenen te weer te -,stellen om een situatie te verijdelen, voor welke men zich ,,in volle breedte en diepte" zou hebben gereed gemaakt. Met dat al, op een vrije beschikking over ons territoir, ,die Nederland tot een zoeten inval zou maken, kan een vreemde generalissimus bezwaarlijk rekenen. Hij zal er van uitgaan, dat bewegingsvrijheid in onze terreinen voor zijn drommen met de wapenen moet bevochten worden. Het geweld zijnerzijds kan niet anders dan het onze uitlokken. De kogels zouden het snerpend antwoord geven. Daarom kan ,de voorstelling van een eerste schot, dat pas in het stadium van spitsbroederschap met den belager zou vallen, alleen begrepen worden, indien er met de westersche strategen voor het betreden van onze terreinen en voor verdere samenwerking een afspraak, of ten minste eenige wederzijdsche orienteering kor zijn. Van regeering tot regeering kan men zich in. onze verhoudingen een afspraak moeilijk voorstellen. Ook aan een overeenkomst in optima forma van militairen valt bezwaarlijk te denken. Maar wel zou het aan hadji's en strevers, die tevens mannen met gezag en van invloed zijn, zoolang het onopgemerkt bleef of zoolang men er achteloosheid voor bleef betoonen, met tendencieuse maatregelen en bewimpelde propaganda kunnen gelukken, om ons toerustingsplan zoozeer op de eischen van een westersche wapen af te stemmen, dat een regeering die te eeniger-associatie tijd, in kort beraad, voor de opvordering kwam, gemakkelijk zou zijn bij te brengen, dat ter voorkoming van nog zwaarder beproeving, geen andere keus is dan aan het onheil mee te doen. Het militair advies voor dit besluit, daarvoor schijnt zorg gedragen, zal afhangen van één man, aan wien alle deskundige autoriteit, welke in een normaal legerbestuur bevoegdheid van adviseeren en meespreken zou hebben, ondergeschikt is gemaakt. Voor mij lijdt het geen twijfel of Nederland heeft met zijn organisatiën op dat vicieuse pad de verreweg belangrijkste etappen achter zich. De vroegere Gidsartikelen, met welke een studie over het 1931 III 362 OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" opperbevel werd ingeleid, stelden het netelige punt maar wazig in zicht. Ik wilde volstaan met de oplettendheid gaande te maken. In den vorm was de waarschuwing er op berekend, dat ieder desverlangd haar voor kennisgeving kon aannemen. Het zal ook nu niet schaden indien de periodieke pennen, in het bijzonder die der publicisten en leiders, als zij het onderwerp niet grondig mochten hebben nagegaan, er over in rust blijven. Destijds is mij van bevriende zijden omtrent onze organisatiën een keer of wat gevraagd, of ik wellicht door het Utrechtsche Dagblad tot het besef van samenhang met de west-europeesche strategie was gekomen. Uit vroeger verschenen opstellen kan bekend zijn, dat te voren het nederlandsche defensie-beleid mij onbegrijpelijk en duister was. Met de stukken in het utrechtsche orgaan is inderdaad een eerste schemering gekomen. Wanneer ik dit beaamde lokte het geregeld de opmerking uit, dat de geopenbaarde notulen een vervalsching waren. Dit zijn ze, ook naar mijn gevoelen, zoo goed als zeker. De analytische en heldere bespreking, welke de hoogleeraar Kernkamp in de „Vragen des Tijds" aan het in- en uitwendige der stukken heeft gewijd, had ook mij overtuigd van het meer dan waarschijnlijke, dat hier aan een vervalsching moest gedacht worden. Maar de vraag was open gebleven: een vervalsching waarvan? Het origineel kon bezwaarlijk een herderszang wezen. Het militair verdrag, de westersche opzet en zijn onvaste linker-vleugel zijn feiten. Een militair verdrag zal dan toch beteekenen, dat men over maatregelen in samenwerking en over een te voeren actie overleg houdt. Ook als in het midden blijft of er in de archieven stukken van bestaan, zouden de overeengekomen maatregelen, in een conjunctuur voor welke zij bestemd zijn, werkelijkheid en openbaar worden. Naar gelang dan de toe- stand en de feiten aan de vervalsching herinneren moesten, en de herinnering in hooger mate compromitteerend zou zijn, kon de publicatie der vervalsching toch preventief werken en zelfs een zegenrijke beteekenis hebben. Uiteraard ben ik met het geheime weefsel van anderer internationale verhoudingen niet bekend. Allerminst zou ik bevoegd zijn daarin voor de vuist vonnis te vellen. Wat ik in dat weefsel voor mogelijk houd blijft voor eigen rekening. Met de publicatie OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" 363 van een vervalsching kan ook de feitelijke toestand worden getroffen. Een gansch perspectief daarin kan er door ver vervagen. De publicatie kan het resultaat van-bleeken en verre reizen ontijdig maken. Zij kan banden slaken en doen slap hangen, en als gevolg een gehuicheld misbaar over waterwegen misschien wel voor een kwart-eeuw doen verstommen. Dat alles is voorwaardelijk en hypothetisch. Volgens het dubieuse stuk zou de westersche, aanvallende actie door ons Limburg trekken. De nederlandsche generale staf zou „slechts een gering cordon observatie -troepen aan deze zijde van de waterlinie laten"; en de 2de sectie van den belgischen generalen staf zou hebben verklaard, „bij machte te zijn dit punt te waarborgen." Van Nederland is in het stuk maar incidenteel gewag. Als ook de passage van zooeven vervalscht of verzonnen is, schijnt het merkwaardig, dat de falsaris op de gedachte van den waarborg is gekomen. De toedracht zal wel altijd omsluierd blijven. Vast staat, dat zoolang het fraaie werk van Lambooy bestendigd wordt, onze verhouding tot de buurstaten niet zuiver kan heeten. Wanneer het westersche onheil mocht opdoemen zal de toerusting voor een bepaalde rol daarin de onzekerheid verhoogen en ons in een moeilijken toestand plaatsen. De oorlogspartij, die in onze vervulling van die rol haar zaak ziet, zal ons stellig aanmerken als voor die rol bestemd. Zij zal kunnen inbrengen, dat dit door onze leidende mannen aldus ook is toegelicht en onder het voorwendsel dat men op ons gerekend had, de schendende handelingen doorzetten. Men behoeft van de officieele strategie, zooals Lambooy haar heeft meegedeeld, maar kennis te nemen en van Munnekrede maar te hooren over wat hij voor ons „de oorlog" noemt, om zich te overtuigen hoezeer onze organisatie en onze bevelsregeling tot gevolg kunnen hebben, de positie van Nederland in een westeuropeesch oorlogstumult te praejudicieeren. Het militair-politieke prae-advies heeft voor onze internationale verhoudingen enkele plaatsen, die bijzondere aandacht wenschelijk maken. Men leest er: 364 OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STFLSFL" Het (is) zeker niet onmogelijk, dat bij het uitbreken van een nieuw west-europeesch conflict het Rijnland operatie-tooneel zal worden. Door een onmiddellijke overbrenging van den strijd in het Rijnland zal Duitschland den oorlog op zijn eigen gebied hebben te ontvangen, waarop Frankrijk geen prijs meer stelt. Het is een fransch hoofdofficier, die dit heeft verklaard en in het stuk wordt aangehaald. Hij meent, dat bij een wapen-actie „de linker-Rijnoever onverwijld weer moet worden bezet." Het advies vervolgt dan: Ontbrandt de strijd niet in het eigenlijke Rijnland, maar aan de franschbelgische grens, dan komt Nederland ten opzichte van het gevechtsfront te liggen als België ten opzichte van het fransche front in 1914. In beide gevallen krijgt ons land op strategische gronden, hetzij als flankdekking, hetzij als invalspoort, groote militaire beteekenis. Overduidelijk zijn die twee gevallen en de daaraan geknoopte beschouwingen niet. Hoe zou een strijd in het Rijn- land kunnen ontbranden? Als de oorlog dáár woedt, moet een aanvallende inleiding uit het westen zijn voorafgegaan. Ook dan zouden de agressieve daden aan de duitsche grenzen moeten zijn begonnen. De adviseur laat in het midden wie in het Rijnland het geweld zou ontketend hebben. Toch is dit voor onze waardeering van den toestand geen onverschillig punt. Men kan, indien het om klaarheid te doen is, die vraag niet in het vage laten. De mededeeling van het daaromtrent aangenomene zou hier juist de rekening maken. Over de ontsteking van den brand hangt in het advies eenzelfde geheimzinnigheid als over de gewraakte situatie, die Nederland tot strijdgenoot van zijn overweldiger zou maken. Het andere geval, namelijk dat de strijd ontvlamd ware aan de fransch-belgische grens, kan moeilijk zijn begrepen. Even te voren had het prae-advies melding gemaakt van het militaire verdrag tusschen beide staten. Aan hun gemeen grens zou alleen een onderlinge strijd kunnen-schappelijke ontstaan. Waarschijnlijk is hier een onnauwkeurige uitdrukking in het spel. Bedoeld zullen zijn de grensgedeelten respectievelijk tusschen Frankrijk en Duitschland en tusschen België en Duitschland. Voor het ontvlammen daar schijnen voorspellingen omtrent de plaats en omtrent de strekking waarin de actie zou vastloopen, bezwaarlijk te geven. Voor lange lijnen kan de richting afwisselend zijn. De vergelijking OORLOGSLEIDING VOLGENS ,,HET FRANSCHE STELSEL" 365 met den toestand der zuidelijke buren in 1914 zou ook overigens maar weinig opgaan. Toen de Belgen den schendigen overval ondergingen, hebben zij zich niet door de Duitschers laten meeslepen en zij hebben waardiger gedaan, dan zich onder duitsche leiding tegen Frankrijk te keeren. Als de strijd aan de grens zal zijn begonnen, zegt het praeadvies, komt Nederland ten opzichte van het gevechtsfront te liggen als België ten opzichte van het fransche front in 1914. De zin schijnt wat gedraaid. Gold zij een natuurkundige formule dan zou men er van zeggen, dat het constante en het veranderlijke er in verward worden. Niet Nederland komt te liggen maar het gevechtsfront. Zet men de uitdrukking om, dan heeft men, dat het gevechtsfront ten opzichte van Nederland komt te liggen als het fransche front in 1914 ten opzichte van België. De argelooze lezer ziet dan beter wat er staat. In 1914 was het fransche front tot ver in België vooruit ging er, voor wat het toen strijdende gedeelte-gebracht en betreft, dwars doorheen. Men zou ook hier liefst aan een onnauwkeurigheid van zinsbouw denken indien een over Nederland doorgetrokken vreemd front niet zoo gansch overeenstemde met het uitgangspunt, dat de generaal voor „de leiding van den oorlog" had vooropgesteld. Op die figuratie moet, dunkt me, onze groote beteekenis als flankdekking slaan. België en Frankrijk waren in 1914 aanstonds bondgenooten. Als Nederland zich in het gedachte nieuwe conflict afzijdig houdt, vormt ons gebied een aanleuning, niet een dekking. Een aangrenzend territoir, dat zich van strijd onthoudt, kan bezwaarlijk de „groote militaire beteekenis" van een flankdekking hebben. De dekking zou ontstaan, wanneer wij, na een gebiedsschending door een der partijen, met onze weermacht het voor de andere konden hebben opgenomen. Indien naar beide zijden onze goede trouw en onze correctheid maar ontwijfelbaar vaststaan en beide belligerenten weten, dat zij hier hun hoofd stooten, zullen de in conflict gekomen partijen, vóór zij tot een politiek van schendingen besluiten, nog wel eens nadenken. Het hangt niet weinig van ons zelf af, of dit zal een wanhoopsbesluit zijn.') 1) Er schijnt na de Utrechtsche publicatie en de reactie daarop, in onze 366 OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" Omtrent de militaire beteekenis der „invalspoort" moet ik de mogelijkheid openlaten, dat de bedoeling mij ontgaat Welke de strategische gronden zouden zijn, die ons land tot zoodanige poort maken, heb ik niet kunnen ontdekken. Als vakterm was mij de invalspoort nog niet voorgekomen. Ook als beeld kan de naam niet juist zijn. Wie bedreigen of omtrekken, overvallen of omvatten wil, begeeft zich niet in een poort, maar moet aanstonds over ruimte beschikken waarin hij zich voordeelig kan groepeeren en ontplooien. Het land, dat is de ruimte zelf, ware al een heel oneigenlijke poort. Wellicht is met den term en met de groote militaire beteekenis aan de mogelijkheid gedacht, dat Duitschland den onveiligen vleugel van een fransch-belgisch front, in het Rijnland of daaromtrent, over ons gebied zou willen bestoken. Onze rivieren en kanalen en de verdere terreinsgesteldheid kunnen aan het oogmerk, dat vooral snelheid van actie zou vorderen, veel afbreuk doen. Men zou er allicht bij de afscheidingen gedwarsboomd en opgehouden worden. Alleen een groote macht kan waarborgen, dat men tegenover ons verzet niet in de „invalspoort" blijft steken. Eveneens geruststellend schijnt, dat voor het beoogde gevolg een beweging over nederlandsch gebied kan vermeden worden. Wanneer Duitschland den vijandelijken vleugel aan den nieuw bezetten ' Rijnoever het standhouden bezwaarlijk en al dra onmogelijk wil maken, kan het dit, als het de noodige troepen heeft, met beter kans en met minder omslag en gevaren over het eigen gebied bewerkstelligen. De westersche strategen weten dit opperbest. Het is juist wat zij met hun militair accoord niet hebben kunnen bezweren en wat hen hulpbehoevend en afhankelijk maakt. Daarom is ieder perspectief van verbeterde kansen hun hooge onderscheidingen waard. Konden zij het daarheen krijgen, dat bij de kansen om te worden meegesleept inderdaad een verbetering te zijn gekomen. Men moest met het gevolg rekenen, dat nadien elke verzonnen rechtvaardiging om Nederland te dwingen en in de onderstelde actie te betrekken, aanstonds algemeen wantrouwen en verontwaardiging zou wekken. Sedert is een bevestiging der belgische noordgrens aan de orde. In het tijdvak 1920—'29 van het fransch-belgisch accoord had niemand daarvan ook maar het geringste vernomen. De fransche aandrang daartoe is van October 1930. Elk punt zou een uiteenzetting op zich zelf vorderen, waarvoor hier de ruimte ontbreekt. OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" 367 inleiding van het geweld hun front over ons gebied doorgetrokken en tot aan zee verzekerd werd, dan zou de balans van het militair verdrag er aanstonds anders uitzien. Voor de westersehen klemt het punt in hooge mate. Zóó, dat het nog altijd niet geheel uitgesloten schijnt, dat de inleiding, na een voorafgaand kort geding, aan onze grenzen zou beginnen. Men begrijpt hoezeer „de oorlog" van generaal van Munnekrede, nadat wij ons in lijdelijkheid zouden hebben laten dwingen of belezen om mee te doen, in de kraam van het fransch-belgisch militair accoord te pas komt. Voor het plan om den Rijnoever opnieuw te bezetten en vast te houden is onze hulp welhaast een conditio sine qua non. Ik deed al uitkomen, dat Nederland tegen argumenten, die aan onze toerusting en onze literatuur kunnen ontleend worden en die in het fatale oogenblik tot pourparler en voor kunnen worden gemaakt, op zijn hoede moet wezen.-wendsel Indien in onze tendencieuse organisatiën de vreemde standen zullen zijn verwijderd of recht gezet, zal de aanrander bedenksels moeten opwerpen. Zooals gewoonlijk, zal hij den tegenstander van eenzelfde oogmerk betichten en vóór willen zijn. Aangenomen dat onze oostelijke nabuur gezind en bij machte zou wezen om een nieuwen strijd met het westen strategisch-offensief te voeren, behoeft dit geen aanleiding te geven om ons land daarin te betrekken. Een eisch van goede strategie ware het allerminst. Onze topographie zou afbreuk doen en op den tijd beslag leggen, waarin de stoot moet werken. Men mag van Duitschland verwachten, dat het in een strategisch offensief naar het westen er niet toe zal overgaan de nederlandsche weermacht onnoodig tegen zich in slagorde te jagen. Ook ter voldoening aan de volkenbondsplichten moet ons beginsel en onveranderlijk besluit zijn, ons buiten „den oorlog" te houden. Naar alle zijden moeten wij een verzet tegen schending gereed hebben. Naar het zuiden echter het meest. Dit laatste mag wel eens extra worden uitgesproken. Al sedert vele jaren hebben onze groote legeroefeningen situatiën tot grondslag, die alleen uit conflicten met het oosten zouden kunnen voortkomen. 368 OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" Het is een bijzonderheid van het politieke prae-advies, dat het uit consideratiën en sententiën bestaat en dat men er slechts schaars raad of aanbeveling in aantreft. De volken telt er weinig in mee. De groote militaire machtsver--bond plaatsing in Midden-en West-Europa heeft, volgens het stuk, voor Nederland den toestand bij het oude gelaten : Het aspect van het militaire vraagstuk, vergeleken bij dat van voor den wereldoorlog, (is) nog niet zoo heel veel veranderd. De doelstelling van de weermacht der staten, die zooals Nederland niet door een militair verdrag zijn gebonden, is thans nog vrij wel dezelfde als vóór 1914. Wij zagen, dat in het prae-advies voor sommige conjuncturen aan onze ligging „een groote militaire beteekenis" is. toegekend, maar omtrent een gedragslijn of een houding, die Nederland in verband daarmede zal betamen, behelst het voor de staatspartij geen raad. De aanbeveling in beginsel van een kloek verweer tegenover een gebiedsschending had voor den generaal tot eenige zuivering kunnen strekken en zou ook als internationale boodschap van waarde zijn geweest. Er moet wel een ernstig beletsel bestaan om over den norm voor het geval van een gebiedsschending zich uit te spreken. Het prae-advies geeft voor dit gemis „een grondwaarheid" in ruil: De politiek die een staat heeft te voeren ligt in zijn geographische gesteldheid geschreven. Voor zichzelf zal de generaal wel weten welke voor Nederland die politiek bij het opdoemen van „den oorlog" mag wezen. Een mededeeling daaromtrent zou hier waarlijk niet overtollig zijn geweest. Blijkbaar is het beter gevonden de groote staatspartij daar maar buiten te laten. De grond zinrijk, dat ieder er zijn eigen zin in kan-waarheid is zóó lezen. De prae-adviseur met zijn zin om zich te laten mee incluis. -slepen, Een enkele maal meent men in het prae-advies metaal te ontdekken, maar de hoop op bruikbare munt blijkt toch ijdel te zijn. Aangezien het gevaar voor schending van onze neutraliteit in een geval van een nieuw gewapend conflict in West-Europa reeds onmiddellijk bij het uitbreken daarvan aanwezig is, moet zoolang de kans op dat con OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" 369 flict bestaat, onze legerorganisatie zoodanig zijn ingericht, dat zij binnen korten tijd na het uitbreken van den oorlog de beschikking heeft over een groot aantal geoefende mannen. Na veel wikken heb ik een paar jaar geleden aanbevolen om de legersterkte te verminderen. Zij bedraagt thans onge veer het dubbele van 1914. Een kleiner weermacht zou aan speculaties, om ons in een komend cataclysme te betrekken, den bodem ontnemen. Dat de schending in het prae-advies een gevaar wordt genoemd zegt iets, maar niet bijster veel. Van een norm om het gevaar met de wapenen te keeren is ook hier geen spraak. Voor de staatspartij bleef ononthuld, welke rol de generaal, als het gevaar tot een ramp wordt, voor het groot aantal geoefende mannen op het oog heeft. Waar het geen konsekwenties heeft is het advies uitvoerig genoeg. Zoo met het reeds genoemde „tegenhouden of beperken." Een weermacht die men zou hebben afgeschaft, zoo luidt het daar, zou ons in staat hebben kunnen stellen om buiten den oorlog te blijven of om de invasie van den eersten schender van ons gebied tegen te houden of te beperken. „Zou in staat hebben kunnen stellen." Maar in welken zin de weermacht, die men niet afgeschaft heeft, bij een invasie bestemming hebben zal, zegt de heer van Munnekrede, om bij hem begrijpelijke redenen, niet. Het mocht benieuwen hoe de r. k. partijraad het militair advies van den generaal heeft opgevat. Volgens de bladen zou er en bloc mee zijn ingestemd. Van bedenkingen is nergens gebleken.') Na Lambooy en van Munnekrede is het belangwekkend te weten of ook de r.k.-partij meent, dat 1) Sedert heeft professor Veraart in een politieke rede meegedeeld dat de betreffende vergadering van 1929 voor hem „een volslagen ontgoocheling" heeft gebracht. De in „zoo menig opzicht krachtelooze prae-adviezen", waarmee vooral op het ethisch en politiek advies gedoeld werd, „droegen den stempel van een scherpe reactie." De heer Veraart sprak over de aanhangige materieelorganisatie der vloot. Het was niet noodig, dat minister Deckers zoo iets opzienbarends als een vlootplan bracht. Hij had zich stil kunnen houden en kunnen doorgaan met vernieuwen van wat versleten materiaal en dergelijke zaken meer. Het opzienbarende was vermoedelijk meer op diversie gericht; ik geloof niet, dat het bij den professor het goede recht heeft wedervaren. 370 OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" wij ons door een invasie uit het zuiden moeten laten meeslepen. Misschien heeft het gros der partij, dat buiten de kwestie is gelaten, daarover in politicis geen opinie. Maar dan de meening van de leiders. Hetgeen de prae-adviseur van den partijraad nog kort geleden omtrent „den oorlog" heeft verkondigd en wat hij in zijn advies omzichtig in de windselen heeft gelaten, maakt de vraag voor elk vaderlander bij uitstek belangwekkend. Zij is het voor de buurtstaten evenzeer. Van de in de nevelen gebleven politiek, die in onze geographische ligging zou geschreven staan, tot de toepasselij kheidsvraag van het fransche stelsel voor onze oorlogsleiding, is hier maar één schrede. Het moet erkend worden, dat de lijn langs welke wij geleidelijk in de west-europeesche actie zouden moeten meegaan, stijlvol zou uitloopen, indien al bij voorbaat voor onze bevelsregeling het fransche stelsel kon zijn aangenomen. Het bleek echter, dat dit stelsel met het statuut van een opperbevel zich niet verdraagt. Waarschijnlijk is, dat de heer van Munnekrede dit heeft ingezien. Zelfs mag aangenomen worden, dat de generaal getracht heeft met het bezwaar rekening te houden. Voor zijn aanbevelingen in „Krijgswetenschap" doet het onvereenigbare zich niet voor. Het bezwaar is daar ontzeild en het is van belang in te zien, hoe dit heeft plaats gehad. Een zinsnede van Lloyd George was het uitgangspunt. Zij is wat lang en behoeft hier niet te worden overgenomen. Men kan haar desverlangd in het verslag der voordracht onder „opper naslaan. De aanhaling diende slechts-bevel en regeering" om ervan te getuigen, dat zij „behartigingswaardige woorden" bevat, welke „de verhouding die tusschen de regeering en een opperbevel" moet bestaan „ongetwijfeld juist geschetst" hebben. Op wat dan volgt komt het aan. „Geschetst maar niet geregeld." „Dat kon ook niet," omdat, aldus de heer van Munnekrede, „een verhouding, die berust op wederzijdsch vertrouwen, tact en juiste opvatting van verantwoordelijkheid niet met woorden is te omschrijven." Het voorop zetten van deze zienswijze moet wel de be OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" 371 doeling hebben, dat wij de positie van een mogelijk opper liefst maar onomschreven moeten laten. Inderdaad,-bevel een ongeregeld generalaat, berustend op vertrouwen, tact en juiste opvattingen, zou aan een fransche bevelsverhouding tot de regeering a priori niet in den weg staan. Maar de generaal liet buiten aanmerking, dat voor ons van een opper praktisch geen spraak kan zijn, voor men het geregeld-bevel en ingesteld zou hebben. In de groote rijken verkeeren ook de op zich zelf handelende generaals onder het gewone tucht-regime. De verhouding tot het gezag, waaronder zij fungeeren, vordert geen bijzondere omschrijving. Dit maakt een verschil, dat men in het oog moet houden. Voor het fransche pseudo-opperbevel is geen positie-regeling noodig; voor een wezenlijk, staatsrechtelijk te statueeren opperbevel is een instructie onontbeerlijk. De bekleeder van het nederlandsche opperbevel moet zijn plaats in het staatsbestel, zijn betrekking tot het hoofd van den staat, tot het kabinet en tot den minister van defensie, zoomede zijn plichten en uitgebreide bevoegdheden nauwkeurig kennen. Juist omdat vóór alles een opperbevel vastheid vordert zet men er, voor zoover het onvermijdelijk is, het staatsrecht tijdelijk wankel voor. Een beroep op tact en wederzijdsch vertrouwen en een verwijzing naar juiste opvattingen van verantwoordelijkheid kunnen voor de positie en het werk van een opperbevel geen deugdelijken grondslag vormen. Dat zijn begrippen, waarvoor geen eenheid van maten en gewichten bestaat. De generaal heeft terecht doen uitkomen, dat zij tot de statueering van het ambt maar schetsmatig kunnen bijdragen. Het moet ook voor hem evident zijn, dat men eerst van opvattingen van verantwoordelijkheid kan spreken na omschrijving en oplegging van verantwoordelijkheid. Wanneer een regelende instructie ontbreekt, zouden de verhoudingen ook overigens onzeker blijven. Een hof bijvoorbeeld, dat geroepen ware om zich een meening te vormen over mogelijke tekortkomingen in het ambt, zou zonder een regeling van het ambt, niet weinig verlegen zitten. Als men bij den generaal te rade gaat is elke poging om de positie van een opperbevelhebber in een instructie te 372 OORLOGSLEIDING VOLGENS „HET FRANSCHE STELSEL" regelen, bij voorbaat tot mislukking veroordeeld. Het wil mij toeschijnen, dat in dit gevoelen de wensch om tot het fransche stelsel te komen minstens een even breede plaats inneemt, als het besef dat een bruikbare omschrijving zoo bezwaarlijk zou wezen. Met het plan om het ambt maar ongeregeld te laten is het onvereenigbare van ons opperbevel met de hoogere instantie van een comité de guerre vermeden. Het comité dan wel de vreemde generalissimus zou zonder band of breidel naar goeddunken kunnen te werk gaan. Hij zou het ongeregeld „opperbevel" en daarmede de geheele weermacht rechtens overal kunnen aanwenden, waar hij zijn eigen troepen wilde sparen, terwijl het nederlandsch gezag geen gedocumenteerde bedenking daartegen zou kunnen inbrengen. De aanbeveling van het fransche stelsel en het ongeregelde opperbevel waren weer merkpalen aan het vreemde pad, dat de inmiddels tot excellentie geworden luitenant-generaal. van Munnekrede ons goede land voor „de leiding van den oorlog" heeft willen doen inslaan. Den Haag, Augustus 1931. L. M. A. VON SCHMID BIJ HET AFTREDEN VAN GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF Legendevorming is geen ding van het verre verleden alleen, maar geschiedt nog iederen dag. Zij hoopt op vrij spel waar het een onderwerp geldt als het Indisch beleid der jongste jaren, waarover, uit een kring waar men het „er dik pleegt op te leggen," voorstellingen tot het Nederlandsch publiek worden overgebracht die grif plegen te worden aanvaard door zoodanigen die niet de gewoonte hebben wat nicht X of neef Y, immers „people on the (Indian) spot," met veel aplomb in hun mailbrieven verhalen, aan informatie van solider aard, die toch ook hun, zoo zij ze slechts lezen wilden, ter beschikking staat, te toetsen. De schrijver van dit artikel heeft Indië nooit gezien. Hij heeft enkel belangstelling voor Indische feiten, en pleegt die door kennisneming van Indische officieele publicatiën, ook van particuliere mededeelingen die hem betrouwbaar schijnen, te bevredigen. Die over Indië wat substantieels vernemen wil behoeft Timmers niet verlegen te zijn. Indië timmert aan den weg; tot tweemaal toe in één zomer aan den weg om het Lac Daumesnil. Wij Nederlanders mogen daar gaan kijken; wij behoeven het niet. Wij hebben toegang tot Koloniaal Instituut, Volksraadsdebatten en regeeringsverslagen. Als wij nag niet begrepen hebben dat Indië te groot is om door den eersten den besten Europeaan, in een hoekje ginds in een ondergeschikte betrekking geplaatst, in zijn geheel te worden overzien en beoordeeld, is het waarlijk onze schuld. De Staat der Nederlanden beslaat niet alleen meer oppervlak, maar heeft ook talrijker bevolking in Azië dan in Europa. Hoe talrijk die is en op welke wijze samengesteld, Indië zelf deelt het ons, in de resultaten zijn er jongste volks 374 BIJ HET AFTREDEN VAN telling, voor het eerst met eenige juistheid mede. Nimmer te voren waren de geperfectioneerde telmethoden toegepast, sedert lang in Nederland in gebruik. In den loop van het jaar 1930 is onder leiding van het Volkstellingskantoor, in de eerste plaats door de ambtenaren van het Binnenlandsche Bestuur, een omvangrijke arbeid verricht ten behoeve van de volkstelling, welke van 22 September tot en met 7 October werd gehouden. Deze telling week in zooverre van alle voorgaande af, dat daarbij voor het eerst (voor geheel Java en Madoera, alsmede voor een groot deel der Buitengewesten) eene momenttelling is gehouden ( op den avond van 7 October). Het was de eerste maal dat het beginsel der gelijktijdigheid, waardoor zooveel fouten en onnauwkeurigheden in de uitkomsten van volkstellingen worden vermeden, in Indië werd toegepast. De organisatie moest tot in onderdeelen zijn verzorgd om een vlot verloop mogelijk te maken, en voor de uitvoering moest een veel grooter aantal tellers te werk worden gesteld dan ooit het geval was geweest. Populariseering der telling heeft in de beslissende weken de aandacht der bevolking allerwege op den tellingsarbeid gevestigd en onverschilligheid wegge - nomen, zoodat de tellers bij hun arbeid zeer weinig moeilijk - heden van de zijde van het publiek hebben ondervonden. Reeds 10 October 1930 kon het voorloopig cijfer voor Java en Madoera worden vastgesteld, dat later slechts zeer geringe wijzigingen heeft behoeven te ondergaan. Tegen het eind van de maand was ook het cijfer der Buitengewesten bekend. Kort samengevat zijn de uitkomsten de volgende :') Java en Madoera. — Inl.: M. 19.979.134 V. 20.911.110 T. 40.890.244 Eur.: M. 102.205 V. 91.413 T. 193.618 Chin.: M. 320.216 V. 263.144 T. 583.360 1) Inl.: Inlanders. — Eur.: Europeanen en daarmede gelijkgestelden. — Chin.: Chineezen. — A. V. 0.: andere vreemde oosterlingen. -- M.: mannen. — V.: vrouwen. — T.: totaal. GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF A.V.O.: M. 27.377 V. 24.925 T. 52.302 Totaal: M. 20.428.932 V. 21.290.592 T. 41.719.524 Buitengewesten. -- Inl.: M. 9.159.550 V. 9.093.981 T. 18.253.531 Eur.: M. 26.822 V. 21.932 T. 48.754 Chin.: M. 429.314 V. 221.182 T. 650.496 A.V.O.: M. 33.882 V. 24.838 T. 58.720 Totaal: M. 9.649.568 V. 9.361.933 T. 19.011.501 Ned.-Indië. -- Inl.: M. 29.138.684 V. 30.005.091 T. 59.143.775 Eur.: M. 129.027 V. 113.345 T. 242.372 Chin.: M. 749.530 V. 484.326 T. 1.233.856 A.V.O.: M. 61.259 V. 49.763 T. 111.022 Totaal: M. 30.078.500 V. 30.652.525 T. 60.731.025 De bevolkingsdichtheid per KM 2 is voor Java en, Madoera te stellen op het zeer hooge getal 314.5, voor de Buitengewesten op 10.7. Het afleiden van het bevolkingsaccres sedert 1920 levert moeilijkheden op, daar de uitkomsten der volkstelling van dat jaar, door het ontbreken eener momenttelling, minder betrouwbaar waren. Vooral in de steden en cultuurcentra moet het aantal getelde personen destijds te laag zijn geweest. Buiten Java en Madoera, Bali en Lombok, Sumatra's Oostkust, werkte men toen nog met schattingscijfers. 376 BIJ HET AFTREDEN VAN Niettemin staat vast, dat de bevolkingsvermeerdering sedert 1920 nog aanzienlijk is geweest, op Java en Madoera door geboorte-overschot, in de Buitengewesten bovendien door vestiging. Vergelijking met de uitkomsten der volkstelling-1920 (die Ned.-Indië 49.350.834 inwoners gaf, waarvan 48.304.620 Inlanders, 169.708 Europeanen, 876.506 Chineezen en andere vreemde oosterlingen) zou de volgende accrescijfers doen aannemen: Java en Madoera.Inl.: M. 18.5 V. 19.T. 18.8 Eur.: M. 36.4 V. 51.4 T. 43.1 Chin.: M. 52.7 V. 50.8 T. 51.8 A.V.O.: M. 59.8 V. 77.3 T. 67.7 Totaal: M. 19.V. 19.5 T. 19.3 Buitengewesten. --- Inl.: M. 29.1 V. 32.2 T. 30.6 Eur.: M. 33.5 V. 53.1 T. 41.6 Chin.: M. 39.1 V. 89.4 T. 52.9 A.V.O.: M. 52.9 V. 83.8 T. 64.6 Totaal: M. 29.6 V. 33.3 T. 31.4 Ned.-Indië. -Inl.: M. 21.6 V. 22.7 T. 22.2 Eur.: M. 35.8 V. 51.7 T. 42.8 Chin.: M. 44.6 V. 66.3 T. 52.4 GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF 377 A. V. 0.: M. 55.9 V. 80.5 T. 66.1 Totaal: M. 22.2 V. 23.4 T. 22.8 Voor de Europeanen moeten deze cijfers zeer betrouwbaar worden geacht: ook in 1920 zijn zij nauwkeurig geteld. Voor de Chineezen (in het bijzonder in de groote steden en in de Westerafdeeling van Borneo) moge dit in mindere mate het geval zijn; niettemin staat ook voor hen het feit eener snelle toeneming vast. Bij alle niet-inheemsche bevolkings: groepen (met uitzondering der Chineezen op Java) is het aantal vrouwen veel sneller gestegen dan dat der mannen, hetgeen op toenemende gezinsvorming bij deze groepen wijst. Ten aanzien der Inlanders is op te merken, dat de dichtst bevolkte deelen van Java (Kedoe, Bagelen) en vele eilanden in den Oostelijken Archipel bij de gemiddelden der tabel ver ten achter blijven, terwijl de minst bevolkte deelen van Java (Krawang, Besoeki), evenals vele gewesten op Sumatra, veel hoogere cijfers dan die der tabel vertoonen. Neemt men in aanmerking dat 48.304.620 voor de Inlanders van 1920 een te lage schatting is geweest, dan zal men hunne toeneming over heel Indië sinds dat jaar op 13 a 15 % mogen -stellen. In ieder geval geven de cijfers van 1930 het beeld eener maatschappij in snelle ontwikkeling, waarin niet elementen zich meer en meer vastzetten en-inheemsche verstevigen. II Indië's verkeersontwikkeling kenmerkt zich door uit' breiding, versnelling en verschuiving. Het motorverkeer neemt snel toe, maar deze groei beteekent slechts ten deele een uitbreiding van den geheelen verkeersomvang, immers een inkrimping van omvang en beteekenis van het railverkeer gaat er mede gepaard. In den laatsten tijd begint deze verschuiving, die aanvankelijk - vrijwel uitsluitend op het personenverkeer betrekking had, ook voor het goederenverkeer beteekenis te krijgen. Spoor 1931 III 25 378 BIJ HET AFTREDEN VAN en tram trachten door tariefsverlagingen dezen achteruitgang tegen te gaan. De reizigerstarieven werden daartoe terug peil van vóór den oorlog. Daarmede werd-gebracht tot het bereikt, dat voor de beide laagste reizigersklassen het vervoer althans eenigermate bleef toenemen. Het vervoer in de le en 2e klasse heeft echter ondanks dezen maatregel 15 a 25 % aan auto en taxi verloren. Dank zij het motorverkeer worden alle grootere plaatsen - langs de hoofdwegen met hunne markten, zoo voor goederen als voor arbeidskracht, voor de bewoners der in het binnenlan ci gelegen desa's snel en gemakkelijk bereikbaar. Zóó dicht wordt het net der verbindingslijnen, dat men van een min of meer geïsoleerd binnenland op Java nauwelijks nog spreken. kan. Op de marktprijzen van consumptie-artikelen en van voortbrengselen der inheemsche nijverheid en derhalve op de oeconomische positie van den inlander kan dit verschijnsel zijn invloed niet missen. Het benzineverbruik in Ned.- India is van 1925 tot 1930 verdubbeld en gestegen tot . bijna. 250 millioen Liter. De ontwikkeling van het motorverkeer heeft aan de be-staande groote landwegen haar oude beteekenis teruggegeven en een toenemende behoefte aan nieuwe hoofd-en. binnenwegen doen ontstaan. Het aanbrengen van ontbrekende. schakels in de Noordelijke en Zuidelijke hoofdnetten van. Java wordt urgent, evenals de verdere aanleg van den grootera asweg met de vier belangrijke zijtakken op. Sumatra. Tegenover deze toenemende behoefte aan gewone wegen staat. een afnemende urgentie van spoorwegaanleg. In opkomende streken kan thans voor een reeks van jaren door den aanleg - van gewone wegen de ontwikkeling voldoende worden verzekerd. Eerst in een later stadium, als het vervoer een massaal. karakter gaat aannemen, zal spoorwegaanleg noodig zijn.. Gunstig is de ontwikkeling der burgerlijke luchtvaart, terwijl de postvluchten van Nederland naar Indië en terug - den duur van het vervoer van belangrijke postzendingen tot ongeveer 10 dagen heeft teruggebracht. Ook de reisduur van de gewone mail is verkort. De reis van Genua of Marseille naar Batavia, die de laatste jaren omstreeks 23 dagen placht te vorderen, wordt tegenwoordig door de nieuwe. GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF schepen in 21 of 20 dagen afgelegd. Gebruik van de luchtlijn Batavia Medan verkort voor passagiers en post den verbindingsduur tot 18 dagen. Alleen voor interinsulair vervoer van post en le klassepassagiers kan van verschuiving van het verkeer te water naar het luchtverkeer eenigermate sprake zijn. In het alge bleef het verkeer te water zich regelmatig ontwikkelen.-meen Het schepenbezoek aan de havens nam van 1925 tot 1929 met ongeveer 30 % toe wat het aantal, met omstreeks 40 .% wat de tonnage betreft. Indië's scheepvaartverbindingen met omringende landen nemen in aantal en regelmaat toe. Door hare lijnen naar de Straits eener- en naar Australië anderzijds heeft de K.P.M. een geregelde verbinding Singapore-Australië via Java tot stand gebracht, die ook voor het toeristenverkeer in Ned.- Indië van belang is. Voorts heeft dezelfde maatschappij hare lijnen uitgebreid tot Siam, Indochina, China, Zuid- Afrika, terwijl daarnaast de Java-China-Japanlijn verschillende geregelde diensten op de in haar naam genoemde landen onderhoudt. De omvang van het binnenlandsch postverkeer is van 1925 tot 1929 met + 25 % toegenomen, die van het buitenlandsche met ongeveer 50 %. Het aantal telefoonaansluitingen nam van 1925 tot 1929 met 30 % toe. De radiotelegrafie is van groote beteekenis geworden voor het buitenlandsch verkeer (in 1925 werd ruim 15 % van het totaal aantal woorden per radio verzonden, in 1929 ruim 40 %). Na de in 1928 tot stand gebrachte verbinding met Nederland worden in het radio-telefonisch verkeer geleidelijk andere landen opgenomen. De cijfers voor 1930 bewijzen dat, ondanks de oeconomische malaise, de strekking naar grooter snelheid en ge verkeersmiddelen doorwerkt. Het benzine--bruik van modernê verbruik nam in vergelijking met 1929 met ruim 10 % toe, hetgeen ongeveer overeenkomt met de jaarlijksche vermeerdering over 1925—'28 en slechts bij die van 1929, welke 25 % had bedragen, achterstaat. Het aantal telefoonaansluitingen nam met minder dan 2 % toe (tegen een gemiddelde van 7 1/2 % in de laatstvoorafgegane jaren). Het percentage 380 BIJ HET AFTREDEN VAN van het aantal woorden, per radio-telegraaf verzonden of ontvangen, steeg van 41 tot 44. In het postverkeer was in de tweede helft van 1930 een lichte achteruitgang merkbaar. Het schepenverkeer in de havens nam in vergelijking met 1929 met 5 % af, de goederenbeweging met 10 %. Het aantal Mekkagangers verminderde aanzienlijk. De luchtvaart bleef zich in 1930 zeer bevredigend ontwikkelen. Een land dat door zijli ligging, zijn in- en uitvoer, zijn volksgroepen en godsdiensten met verscheidene deelen der wereld verbonden wordt, moet vele zijner vraagstukken, meer dan tot nu toe, in internationaal verband leeren zien. Deze taak rust ook, zelfs juist op de Inheemschen, die ervan doordrongen mogen worden, dat de mate van zelfbestuur over deze gewesten voor een groot deel mede afhankelijk is van de vraag, in hoeverre aan internationalen standaard kan worden voldaan. Aldus Jhr. de Graeff bij de opening van den Volksraad in 1929, toen hij de eerste verschijning van Inheemschen in eene vergaderzaal van den Volkenbond te vermelden had. De persoonlijke belangstelling van den landvoogd op het gebied van Indië's internationale betrekkingen is groot geweest. Bij eene reorganisatie der Algemeene Secretarie zijn de Volkenbondszaken in één bureau gecentraliseerd. Markante personen uit het cultureele en zakenleven dié Indië bezochten zijn gaarne officieel ontvangen. Den koning van Siam, den G.G. van Indochina, de gouverneurs van Straits en Filipijnen had men op bezoek; aan Hanoi en Bangkok werd tegenbezoek gebracht. Op onderscheiden internationale conferenties en congressen is Ned.-Indië officieel vertegenwoordigd geweest. Ik noem de Xe en . X Ie Volkenbondsvergadering (Djajadiningrat, Soejono), de bijeenkomst der Interparlementaire Unie (Soejono), de conferenties tot voorbereiding eener gezamenlijke oeconomische actie, de voorbereidende conferentie inzake het steenkolenvraagstuk, de X I Ie en XIVe internationale arbeidsconferenties (Djajadiningrat, Soejono, Salim), het wegencongres te Washington, de maritieme volkenbondsconferentie inzake kustbebakening en verlichting te Lissabon, de zendingsconferentie te jeruzalem in 1928 (Moelia) en ga er nog verscheidene voorbij. GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF Door de toetreding van Nederland, voor het geheele Staats Luchtvaartconventie, werd het luchtvaart--gebied, tot de recht van Ned.-Indië onder internationale overkoepeling gesteld. Talrijke toepassingen van Volkenbondsverdragen in Ned.-Indië kwamen voor. Ook de oeconomische depressie van 1930 werd in internationaal verband bezien. Pogingen om door in internationaal overleg vastgestelde restrictieschema's den druk op de marktprij en te verlichten slaagden ten aanzien van de suiker (Chadbourneconferentie), de tin en de thee; een rubberrestrictieplan kon niet worden verwezenlijkt. IV Dat ook de Inlandsche beweging eene stijging zou moeten vertoonen, is reeds bij zijn ambtsaanvaarding in 1926 de Graeff's vermoeden geweest. De eenig mogelijke doeltreffende bestrijding van het extremisme achtte hij in erkenning van het recht van een constructief nationalisme gelegen. Welwillend en waardeerend sta ik tegenover de wenschen en idealen van elke staatkundige richting, hoe ook genaamd, welke den weg tot gezamenlijke overweging en overleg niet bij voorbaat afsluit'). Deze overtuiging is bij hem niet bezweken toen hij zich in 1927 door communistische beroering in de noodzaak zag gesteld zijne machtsmiddelen te versterken,2) de gewestelijke en algemeene recherche uit te breiden en beter toe te rusten, en op groote schaal extremisten naar Boven-Digoel te ver werd opnieuw een ingrijpen-bannen. In December 1929 noodig geacht: huiszoeking bij leden en leiders der P.N.I. Bij de toepassing van machtsmiddelen ten aanzien van extremisten is steeds zooveel mogelijk vermeden, organisaties als zoodanig te treffen, aangezien daarin naast bewuste revolutionairen veelal ook bonafide nationalisten zijn opgenomen. Reeds bij zijn ambtsaanvaarding in 1926 trok hij te dezen opzichte zijn lijn: hij zou de machtsmiddelen niet op nationalisten toepassen: 1) Bij de ambtsaanvaarding, 1926. 2) Totale sterkte der landmacht in 1926: 33413, in 1928: 38568 man (officieren medegerekend). 382 BIJ HET AFTREDEN VAN Ik ben er van doordrongen dat zij voor uitzonderingsgevallen zijn gegeven en dus slechts in uitzonderingsgevallen toegepast mogen worden. Ik zal er tegen trachten te waken dat de bestrijding van hen die anarchie prediken en daarop aansturen, ontaardt in een stelselmatige jacht op zoogenaamde extremisten, waarbij de grens tusschen hen die werkelijk staatsgevaarlijk zijn en die dit niet zijn, moet verflauwen, en waarbij in de gelederen van hen die zich communisten noemen, velen worden gedreven die daar in het geheel niet thuis hooren, b.v. zij die, geleid door ge een geheel andere orde, nationalistische idealen nastreven,-voelens van idealen waarvoor op zich zelve — ik zou geen rechtgeaard Nederlander zijn als het anders was — bij mij slechts eerbied kan bestaan. Ook de maatregelen tegen de P.N.I. waren slechts gericht tegen de daarin vereenigde gevaarlijke elementen: Tenzij verdere ontwikkeling van het onderzoek of van de situatie tot andere gedragslijn noopt, zullen van de P.N.I. niet die deelen worden vernietigd, wier waarde voor reëele verbetering der Inheemsche samenleving aan geen redelijken twijfel onderhevig blijkt'). Aan de sociaal-constructieve elementen moesten, om hun afscheiding uit de extremistenorganisatiën te bevorderen, gelegenheid tot vrije meeningsuiting, en de middelen worden verstrekt ter inschakeling van hun opbouwenden arbeid in het staatkundig leven. Bij zijn ambtsaanvaarding werd door Jhr. de Graeff uitgesproken dat het vertrouwen der inheemsche bevolking in hare regeering schade had geleden en moest worden hersteld: Sprak ik zoo juist over de hanteering van machtsmiddelen, ik draag de diepe overtuiging in mij, dat daarmede niet kan worden volstaan. Met machtsmiddelen kan wel tot op zekere hoogte en voor zekeren tijd het optreden naar buiten van staatsgevaarlijke personen worden gekeerd en bedwongen, maar niet de ontvankelijkheid worden weggenomen van de groote massa der bevolking voor hunne onverantwoordelijke, veelal ondergrondsche propaganda. Daarvoor is in de eerste plaats noodig dat, voor zoover het teloor is gegaan, het vertrouwen van de inheemsche bevolking in den rechtvaardigheidszin van de Regeering en in Haren ernstigen wil om steeds aan de belangen van die bevolking boven elk ander belang voorrang te geven weder worde hersteld. Mijne heeren, ik zou niet voor U staan indien ik ook maar eenigszins twijfelde of wanhoopte aan de mogelijkheid van zulk een herstel van vertrouwen; mijn beste krachten zal ik daaraan geven en ik reken daarbij op de hartelijke samenwerking van ieder. Ik reken op de medewerking van het Europeesche volksdeel en van de pers. Door gemis aan zelfbeheersching en kortzichtigheid kan van die zijde, de beste bedoelingen van de Regeering ten spijt, onherstelbare schade worden aangericht. Ik reken ook op den vollen steunvan die leden der inheemsche bevolking, 1) R. G. A. Z. (regeerings-gemachtigde algemeene zaken) in den Volksraad op 10 Jan. 1930. GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF die door hun opvoeding en opleiding de aangewezen personen zijn om aan het gedachte-en gemoedsleven van hunne landgenooten leiding te geven. Ik vertrouw dat zij op onbekrompen wijze hunne krachten en invloed zullen aanwenden om met mij in de aangeduide richting samen te werken. Gelegenheid tot samenwerking zal in ruime mate worden geboden, ook door voor de vervulling van openbare bedieningen, de hoogste en meest verantwoordelijke ambten daaronder begrepen, steeds meer op inheemsche krachten een beroep te doen. Deze verklaring heeft in Europeesche kringen eene ontstemming veroorzaakt die gedurende de geheele landvoogdij is blijven doorwerken. Men zag er onbetamelijke critiek in op het beleid van Mr. Fock. Doch, blijkens mededeeling van den R.G.A.Z. in den Volksraad van 24 Juli 1931, was het Mr. Fock zelf, die kort voor zijn aftreden in een brief aan den minister van een in wijden kring „geschokt ver gesproken had en op maatregelen tot herstel aan-trouwen" woorden van zijn opvolger waren de weer--gedrongen. De klank daarop; de bedoeling, aan Fock's beleid een stigma op te drukken, is de Graeff op het oogenblik dat hij ze bezigde, voorzeker vreemd geweest. Fock heeft het bewind moeten voeren in een tijd die noopte aan het herstel der financiën tijdelijk alles ondergeschikt te maken; de Graeff is, gedurende het grootste gedeelte zijner landvoogdij, in deze noodzaak niet geweest. Gelegenheid om aan het staatkundig leven actief deel te nemen is onder hem geboden door groote vrijheid te laten aan vereeniging en vergadering; eene vrijheid, onvermijdelijk trouwens tot de behoorlijke ontwikkeling der decentralisatie, en in het algemeen van een stelsel van vertegenwoordigende lichamen. De klachten meermalen in deze zaal vernomen, dat vrijheid van politieke vereeniging en vergadering voor de Inlandsche maatschappij meer in naam dan in werkelijkheid bestond, hebben de volle aandacht der Regeering. Voor zoover wat van deze klachten gegrond mocht zijn door de Regeering kan worden verholpen, is Haar streven erop gericht hierin verandering te brengen. Een dergelijk streven wordt, het is der Regeering niet onbekend, door menigeen ongewenscht, door sommigen zelfs gevaarlijk geacht. Evenwel, in alle landen met voldoende politieke en sociale vrijheid toont de overgroote meerderheid der bevolking zich gematigd, terwijl slechts een kleine minderheid naar een der beide uiterste richtingen uitslaat. Doch waar men die vrijheid onthoudt, ontstaat een druk, die vooral door de gematigdemiddengroep als onredelijk wordt gevoeld, een steeds grooter aantal 384 BIJ HET AFTREDEN VAN elementen naar die uiterste richtingen stuwt. Die stuwing maakt de maatschappij labiel. Natuurlijke zelfordening daarentegen, waarbij de onderscheidene groepen elkander en daarmede het geheel in evenwicht houden, stabiliseert. De vraag rijst of dergelijke zelfordening zich met de Nederlandsche leiding, zooals de wetgever die wenscht, verdraagt. Met volle overtuiging beantwoordt de Regeering deze vraag bevestigend. Zij gaat zelfs verder. Zij ziet tusschen beide een noodzakelijk verband. Want, nu gedurende deze eeuw èn in Nederland èn hier te lande telkenmale beloften zijn gedaan t.a.v. de staatkundige ontwikkeling van Indië, verplichten deze beloften, onafwijsbaar, ook tot het gedoogen van minstens zoodanige staatkundige en maatschappelijke vrijheid, als overal ter wereld voor zulk een ontwikkeling essentieele voorwaarde bleek. Zonder die vrijheid is geen voldoende ontwikkelingsruimtevoor de nieuwe organen teverkrijgen, zoodat deze -- in strijd met de bedoelingen van den Nederlandschen wetgever — zouden atrophieeren. Is deze ---logische en eenvoudige — leidende gedachte voor vele andere landen op ervaring gebaseerd, voor Indië --dit mag niet worden vergeten — berust zij nog slechts op een verwachting. Wel vertrouwt de Regeering — vooral na wat in den laatsten tijd sommige in de Inheemsche beweging leidende figuren aan grooten werkelijkheidszin en beleid toonen -- op de gegrondheid van Hare verwachting, dat ook hier te lande staatkundige en maatschappelijke vrijheid, mits niet misbruikt, niet tot afbraak maar tot opbouw zal leiden. Het bewijs zal echter door de Inheemsche samenleving zelve zijn te leveren.') In een aantal gemeenteraden (Malang, Manado, Cheribon, Tegal, Soerabaja, Kediri) is de inlandsche vertegenwoordiging versterkt, in den Volksraad is haar de grootst mogelijke minderheid ingeruimd, de Raad van Indië is uitgebreid met twee door Inlanders bezette zetels. Tegen benoeming van nationalisten in den Volksraad is niet opgezien. „Non-coöperatie" komt in Ned.-Indië voor, doch draagt er eer een opportunistisch dan een principieel karakter. Dit geldt van verschillende non-coöperatieve politieke vereenigingen als de Partai Sarekat Islam Indonesia, Partai Bangsa Indonesia (vroeger Soerabajasche Studieclub) en de Partai Nasional Indonesia, die niet aan den arbeid van vertegenwoordigende lichamen wenschten deel te nemen doch niettemin er prijs op bleken te stellen door persoonlijk contact van hun vertrouwensmannen met vertegenwoordigers der Regeering of door het zitting nemen in . Regeeringscommis sies de in hun kring levende inzichten bekend te maken. Ook bleek men prijs te• stellen op de benoeming van Volks 1) Openingsrede Volksraad 1929. GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF raadsleden, waarin men vertrouwen had en die, doordat zij niet aangesloten waren bij een vereeniging die „noncoöperatie" in haar vaandel schrijft, in openbare colleges zitting konden nemen. Het duidelijkst komt dit karakter van de huidige noncoöperatie in Indië tot uiting in de Partai Bangsa Indonesia onder leiding van Dr. Soetomo. Wat haar verhouding tot de overheid betreft, houdt de P.B.I. evenals de Studieclub vroeger het midden tusschen het coöperatieve en het non-coöperatieve beginsel. Dr. Soetomo gaf op een der vergaderingen als zijn oordeel te kennen, dat de vraag of men coöperatief of non-coöperatief moet zijn geen onderwerp van principieele gedachtenwisseling kan uitmaken. Coöperatie of non-coöperatie, zoo wordt deze gedachte in een redactionaal artikel van de Soeloeh Ra'jat Indonesia nader uitgewerkt, geven slechts den weg aan waarlangs men aan de nooden en behoeften van het volk tegemoet wil komen: die nooden en behoeften alleen mogen als richtsnoer gelden. Eischen die belangen non-coöperatie of coöperatie, dan moet men zich in een oogwenk daaraan kunnen aanpassen. Daarom wordt elk lid vrijgelaten ten aanzien van de wijze waarop hij de belangen van het volk wil dienen. Hun non-coöperatieve of coöperatieve houding geeft niet die van de P.B.I. als zoodanig weer, en leden die in raden zitting nemen mogen niet als verte lichamen beschouwd-genwoordigers van de P.B.I. in die worden. In een ander redactioneel artikel van dit blad wordt opgemerkt, dat de coöperatief-gezinde vereenigingen, die alleen uit intellectueelen bestaan, geen aanraking hebben met het volk, zoodat tusschen het volk en hen, ondanks het feit dat zij in de vertegenwoordigende raden voor de belangen en de wenschen van het volk opkomen, ook geen verband bestaat. Daartegenover wordt in de non-coöperatieve beweging, hoewel men deze zonder twijfel in overeenstemming acht met de opvattingen van het volk, dat van regeerings- en bestuursbemoeienis weinig moet hebben, veroordeeld, dat de als leiders optredende personen niet in staat zijn om de doeleinden, waarnaar zij streven, in korten tijd bij het volk ingang te 386 BIJ HET AFTREDEN VAN doen vinden, zoodat de beweging, bij gebrek aan intellectueele leiding, gaat ontaarden. In de praktijk neemt de P.B.I. ten aanzien van de noncoöperatieve gedachtè dit standpunt ' in, dat zij op elke kwetsing van hare nationale gevoelens reageert door niet meer deel te nemen aan dat deel van het politieke leven, dat haar in aanraking zou brengen met de macht, door wie zij, wat ze noemt, een nationaal leed heeft ondervonden. Zoo was het uittreden der Soerabajasche gemeenteraadsleden, die behoorden tot de Soerabajasche Studieclub, te verklaren, en van denzelfden aard is de afzijdigheid, die de P.B.I. betracht ten aanzien van den Volksraad, waarin de leden dier vereeniging bij den aanvang van de periode 19311935 geen zitting wenschten te nemen, volgens de Soeloeh Ra' jat Indonesia van 11 Februari 1931 „wegens de bezwaren, die men heeft tegen de houding van de Regeering in de P.N. 1.-zaak, waardoor niet voldaan wordt aan het verlangen naar rechtvaardigheid in het hart van de bevolking van Indonesia, in het bijzonder niet in de kringen van de Persatoean Bangsa Indonesia." Doch in den Provincialen Raad en de Regentschapsraden van Oost-Java hebben ook thans nog leden van de P.B.I. zitting. Bij de jongste algemeene beschouwingen in den nieuwbenoemden Volksraad is door onderscheiden leden het beleid van den aftredenden Gouverneur-Generaal gekarakteriseerd, o.a. naar aanleiding der volgende passage uit de Memorie van Antwoord: Tegenover het beleid van aantasting van elken radicalen partijgroei bij de kiem, als door sommige leden wordt voorgestaan, zoude de Regeering willen wijzen, eenerzijds op de fatale uitkomsten welke een dergelijk beleid, vooral op den langen duur, in vele landen en tijden opgeleverd heeft, anderzijds op den stabiliseerenden en evolueerenden invloed welken Haar beginsel, — vrij laten opgroeien doch wilde of giftige loten onverbiddelijk wegsnoeien —, zoo in verleden als heden, zoo hier als elders, heeft gehad. En bij die vergelijking wordt Zij wederom gesterkt in Haar overtuiging naar het goede beginsel te hebben gehandeld, daarbij het verschijnsel indachtig dat, wat in den loop der eeuwen den tijdgenoot soms zwak en onzeker voorkwam, later veelal als doorzettend en vooruitziend werd erkend, terwijl de zoogenaamde „sterke man", althans na langdurig bewind, door wie na hem kwamen voor velerlei onheil verantwoordelijk werd gesteld. GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF De heer van Zalinge (vertegenwoordiger der K.P.M.) erkent in de Graeff's beleid een vaste lijn, die een bepaald einddoel in het oog had') en gebaseerd was — en daar kwam het op aan — op het vertrouwen der Inlandsche bevolking. De heer Soejono (regent): De vermeerdering van het aantal zetels voor ons inheemschen danken wij in de allereerste plaats aan de huidige Indische Regeering, in het bijzonder aan den Landvoogd, die ondanks felle cririek niet terugweek. Aan ons nu om niet alleen met het woord, maar ook en vooral met de daad te toonen, hoe dankbaar wij voor het ons gegevene zijn. En het beste bewijs voor die dankbaarheid is te zorgen, dat het in ons gestelde vertrouwen niet wordt beschaamd, het vertrouwen, dat ook onze versterkte positie ons niet ontrouw doet worden aan het beginsel, dat recht gaat boven macht. Van de machtspositie mag alleen, ja moet worden gebruik gemaakt, wanneer naar de stem van het geweten en naar de innigste overtuiging daarmede tevens het recht wordt gediend ... Ik kom tot een bespreking van de positie der dragers van de Nederlandsche ethische gedachte in deze gewesten, de gedachte n.l., dat aan ieder volk, derhalve ook aan het Indonesische, recht behoort te worden gedaan. De groep dezer ethici is niet groot, maar juist doordat de gedachte edel is en in internationaal opzicht zooveel beteekent, is deze groep belangrijk. Het getuigt daarom m.i. van een juist beleid der- Regeering, dat zij in dezen nieuwen Volksraad deze groep voldoen-de heeft doen vertegenwoordigen. Deze groep verkeert hier te lande inderdaad in een moeilijke positie. In het algemeen kan een dergelijke groep niet rekenen op de sympathie van de Europeesche samenleving in een kolonie, en dat spreekt wel bijna vanzelf, waar immers het grootste gedeelte van die Europeesche samenleving geïnteresseerd is, belang heeft bij het behoud van den bestaanden toestand. Vanzelf kom ik hierbij tot een bespreking van het beleid van den aftredenden landvoogd over de afgeloopen periode. De Regeering zeide in de M. v. A., dat in het algemeen de korte afstand — in tijd, bedoelt zij een belemmering vormt, om over dat beleid een juist oordeel uit te spreken. Gewoonlijk immers is het beste oordeel dat van degenen, die -de historie heeft het bewezen — in een anderen tijd leven. Dat gaat ook op ten aanzien van het bestuur over Indonesië. Maar dat is begrijpelijk — men bepaalt zijn oordeel in het algemeen juist naar het eigen belang. Het was voor dezen landvoogd moeilijk, sympathie te verwerven in een koloniale maatschappij als , deze, omdat hij als het ware is de drager van dat gedeelte der Nederlandsche gdachte, dat aan het Indonesische volk zooveel mogelijk recht wenscht te doen wedervaren. Deze gedachte is ge internationalen geest van wereldvrede en samenwerking,-baseerd op den een geest, die een noodzakelijke voorwaarde vormt voor den vrede tusschen het Nederlandsche en het Indonesische volk ... Een bewijs, dat men tegenover een vraagstuk, ten opzichte waarvan 1) 0 parlementaire beeldspraak! 388 BIJ HET AFTREDEN VAN men niet belangloos is, niet objectief kan zijn, vindt men in de Nederlandsche pers, die sympathiek stond tegenover de Britsch- Indische adspiraties van de afgevaardigden op de z.g. round-table conference te Londen. Zij stond tegenover de Britsch-Indische verlangens heel wat objectiever dan de Indische pers ten opzichte van de koloniale vraagstukken hier te lande, en ook veel objectiever dan de Engelsche pers tegenover de politiek van Ramsay Macdonald. Zooals ik zeide, dat is vanzelfsprekend, juist omdat het eigen belang medespreekt.... De heer Fournier (vrijzinnig): Wij moeten aan het ontwakend bewustzijn leiding en richting geven ... . Ik geloof, dat door de Regeering in dit opzicht zeer juist is gehandeld..: . In deze zaal wordt dikwijls gesproken over de onafhankelijkheid van Indonesië; men maakt zich op dit oogenblik al zorgen over de vraag, of dit inderdaad een in de naaste toekomst liggend feit is of niet, maar het is natuurlijk begrijpelijk, dat, waar een individueel zelfbewustzijn zich begint te uiten, ook een begrip van onafhankelijkheid zonder meer opkomt. Overal, waar emancipatie in de wereld plaats heeft, is een verlangen naar onafhankelijkheid daaraan onafscheidelijk verbonden. Het is zeer begrijpelijk, dat de nationalisten zich die onafhankelijkheid gaarne als een in de naaste toekomst liggend feit voor oogen stellen en die gaarne zoo vlug mogelijk zouden willen hebben. Aan den anderen kant vraagt men zich dikwijls af of daar de belangen daarmee wel zullen zijn gediend. Men aanvaardt het feit dan ook niet, zooals het zich voordoet, maar tracht het als het ware te verschuiven en zoo mogelijktevoorkomen, en hierin ligt de fout. Wanneer men een ontwakend zelfbewustzijn ziet geboren worden, moet men ook het einddoel erkennen, waartoe dit eenmaal onvermijdelijk leidt. Maar tusschen het bereiken van dit doel en het begin van de ontwikkeling ligt dikwijls nog een heel lange weg en het is nu maar de kwestie, hoe die weg wordt bewandeld. Wanneer men dit beseft, wanneer men in de historie ziet, dat geen enkele overheersching eeuwig is geweest, maar aan alle overheerschingen op een gegeven oogenblik een einde komt, dan weet men ook, dat dit einde wordt ingeluid op het oogenblik, dat zich in het volk het groeiend nationalisme openbaart, aanvankelijk schuchter, daarna dikwijls zich ontwikkelend met horten en stooten, om langzamerhand pas in de juiste banen te worden geleid. Welnu, wanneer men met een zekere overtuiging, gevestigd op historische, sociologische en psychologische gronden, kan aannemen, dat dit eenmaal komen zal, dan is het met een staatsmansblik gezien wanneer men het oogenblik onderkent, dat dit gebeuren gaat. Het is dan ook zeker, dat die wissel op de geschiedenis moet worden gehonoreerd. Men kan zich dat feit niet wegdenken; het is er en men heeft er rekening mede te houden, en wanneer ik het beleid van de welhaast afgeloopen bewindsperiode naga, dan zeg ik: Volgens mijn overtuiging is daarmede op de juiste wijze rekening gehouden; daarmede is niet getransigeerd; men heeft het onderkend, men heeft gezien, dat een levenskrachtig volk eenmaal dien weg opgaat en men heeft getracht deze periode te laten gaan langs geleidelijke wegen. Men zie de geheele wereldgeschiedenis na, men zal altijd zien, dat wanneer in een onderworpen volk het bewustzijn begint te groeien zichzelf te willen zijn, dit altijd met zeer veel horten en stooten gaat. Het is onjuist op dat horten en stooten te veel den nadruk te leggen, en vooral daaruit te willen demonstreeren, dat het nationalisme onjuist zou zijn.... Gebeurt dat nu ook niet, wanneer GOUVERNEUR -GENERAAL DE GRAEFF men het heeft over de nieuwe Vereeniging P. I.? Zijn er niet veel stemmen opgegaan, die zeggen: Het is een voortzetting van de P. N. I.? Weg ermede, dadelijk weg, niet wachten tot moeilijkheden komen, dadelijk zorgen, dat deze vereeniging niet kan uitgroeien? Ik zou dat een zeer verkeerde taktiek en politiek vinden, want wanneer een vereeniging ontstaat, al is het uit een oude vereeniging, beteekent dat niet, dat de leiders niet in staat zouden zijn die nieuwe vereeniging tenslotte langs andere banen te leiden. Het is in deze periode altijd noodzakelijk om te zien, wat de eigen groeikracht geeft, wat de eigen mentale verwerking en bezonnenheid kan opleveren, en daarom gaat de geheele kwestie ... . Het is moeilijk, een bewindsperiode precies naar waarde te schatten dadelijk nadat zij is afgeloopen.Pas het perspectief der historie kan in het groote verband laten zien,wat juist is geweest of niet juist. Het is helaas waar, dat in menig opzicht een bepaalde periode wordt beoordeeld naar gevoelsfactoren en niet maar mentale factoren. De historie zal eindelijk uitwijzen, of het beleid gedurende deze bewindsperiode juist is geweest of niet.Wij kunnen daarnaar slechts een bepaalde gissing doen. Maar naar mijn gissing is dan het beleid gedurende deze bewindsperiode zeer juist geweest. De heer Abdoel Rasjid (groep Thamrin): Buiten in het publieke leven, krachtens mijn beroep als bevolkingsarts mij bewegende in alle lagen der bevolking van hoog tot laag in mijn omgeving, heb ik meer dan eens onomwonden als mijn volle overtuiging kenbaar gemaakt, dat het tegenwoordig gevoerde bestuursbeleid der Regeering juist is.... Wanneer Zijne Excellentie bij de opening van de veertiende zitting van den Volksraad zijn bede tot den Allerhoogste richt, dat Hij den leden onder leiding van den Voorzitter en de Regeering het inzicht en de kracht moge geven eendrachtig een deugdelijke toekomst van Nederlandsch- Indië voor te bereiden, dan is dat voor mij geen ledige phrase. Voor mij zijn het woorden van levende werkelijkheid.... Wanneer ik hier met, klem de tegenwoordige politieke lijn verdedig en wanneer ik in het openbaar verkondig, dat ik in het belang van land en volk gaarne zou wenschen — en met mij de door mij vertegenwoordigde bevolkingsgroep — dat die lijn in dezelfde richting zou worden verlengd, dan wil dat niet zeggen, dat ik het ook volkomen eens ben met de practische uitvoering der door de Regeering gehuldigde beginselen. Daartusschen is een breede rivier, gelijk de Amazone, welke door den inheemsche moeilijk kan worden overbrugd, verstoken als hij is van een vaardige kennis en de daartoe benoodigde materialen. De verzekering der toekomst zou echter beter gewaarborgd zijn, indien de Westersche groepen eens er toe zouden willen besluiten zelf de overbrugging ter hand te nemen, gezegend als zij meestal zijn met aardsche goederen en practische kennis.... De heer Soeangkoepon (zelfde groep) : Heeft de Regeering bij de uitvoering van Haar maatregelen in deze ge gehandeld op de basis van en overeenkomstig de grondgedachte, neer-westen Indische Staatsregeling? Deze vraag kan ik met volmondig „ja'-gelegd in de beantwoorden ... . De voortschrijdende ontwikkeling der wereldgeschiedenis heeft ons 390 BIJ HET AFTREDEN VAN volkomen bewezen, dat een volk een ander volk nooit eeuwig kan opvoeden; er zal een tijd aanbreken, waarbij elke opvoedingstaak voleindigd wordt en het opgevoede volk het beschikkingsrecht over zijn eigen lot moet verkrijgen. Het is evenwel voor een Regeering moeilijk de vraag te: beantwoorden, wanneer deze tijd zal komen, omdat dit geheel afhankelijk_ is van de bekwaamheid en parate kennis van het opgevoede volk. De bepaling van deze kwestie ligt m.i. geheel in de handelingen en daden der inheemsche bevolking. Een stimuleerenden invloed van de zijde der Regeering op de politieke ontwikkeling van de inheemsche bevolking heeft deze wel daadwerkelijk gevoeld en begrepen en de inheemsche massa is thans tot zoodanige ontwikkeling gebracht dat onderscheid behoort te worden gemaakt tusschen de Regeering en Haar uitvoerende gezagsorganen. Zij begrijpt thans dat de „Kompenie" niet alleen wordt gevormd door Europeanen, maar ook door de inheemsche bevolking zelf.... De heer Thamrin zelf (leider der nationalisten): Wij gelooven dat het gevoerde beleid in de bestaande omstandigheden het eenig mogelijke is geweest.... Ik zie den tijd nog komen, dat de Neder Landvoogd dankbaar zullen zijn, dat te hunnen behoeve een-landers den dergelijk beleid gevoerd is geworden. Wat men dezen Landvoogd als vriend en vijand na moet geven, is de moed, waarmede hij voor eigen overtuiging uitkomt. De wijze, waarop de Gouverneur-Generaal gereageerd heeft op inmenging, zelfs van de hoogste zijde, welke hem niet juist voorkomt, verdient vermelding, waardeering en hulde. V Uitvloeisel van den wensch der Regeering, aan het bestaande wantrouwen zoo mogelijk een einde te maken, waren de in 1927 ingevoerde Regentenconferentjes, waarin de hoogste Inlandsche bestuursambtenaren in de gelegenheid werden gesteld rechtstreeks en mondeling van hun gevoelen te doen blijken en in onderlinge besprekingen hunne inzichten te toetsen aan die van de Regeering en de Hoofden van Ge westelijk bestuur. Vele maatregelen zijn mede van deze conferenties het gevolg geweest, b.v. het verplichten van de bestuursambtenaren tot het doen van meer tournée's waarbij in het bijzonder de kleinere plaatsen moeten worden bezocht, betere behuizing van de wedanas en assistent-wedanas en waar noodig (Bantam) betere bezoldiging der desahoofden, beter samen werking tusschen het Inlandsch bestuur en verscheidene landsdiensten, de herhaalde verklaring door de Regeering dat verouderd en overdreven hormatbetoon niet meer ge GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF oorloofd is, de waarschuwing om niet meer elke uiting van ontevredenheid dadelijk toe te schrijven aan extremistischen invloed en dienovereenkomstig te handelen, de ruimere toepassing van de bepalingen inzake vrijheid van vereeniging en vergadering. Van gunstigen invloed op het contact tusschen Inlandsch bestuur en bevolking is voorts geweest de omstandigheid dat de Inlandsche bestuursambtenaren door de bevolking gekozen kunnen worden in Regentschapsraden, waardoor vanzelf hun streven versterkt werd, het vertrouwen der bevolking te winnen. Een belangrijke aangelegenheid met betrekking tot het bestuur in Ned.-Indië, die in 1930 de bijzondere aandacht had, was de taakverdeeling tusschen het Europeesch en Inlandsch bestuur in het rechtstreeks bestuurd gebied op Java en Madoera. Dadelijk na de invoering van de bestuurshervorming in West-Java deden zich verschillende moeilijkheden en bezwaren voor, doch de regeering meende niet aanstonds te moeten ingrijpen. Eerst wilde zij kunnen beoordeelen, welke bezwaren uit het hervormde stelsel zelve voortkwamen en welke het karakter droegen van die, welke zich altijd voordoen bij belangrijke omzettingen, waaraan de verschillende geledingen van het bestuursapparaat nog moeten wennen. Deze gedragslijn, die er mede toe deed besluiten de doorvoering van de hervorming in Midden-en Oost-Java om der wille van die bezwaren niet uit te stellen, bleek juist. Een aantal van de in den aanvang gerezen bezwaren bleken inderdaad overgangsmoeilijkheden, die het bestuursapparaat zelve overwon. Ten aanzien van een aantal andere mocht een algemeene voorziening niet uitblijven. Een werkcomité, bestaande uit Europeesche zoowel als Inlandsche bestuursambtenaren, werd ingesteld, dat onder leiding van den Regeerings-Commissaris voor de Bestuurshervorming zijn taak verrichtte. Hoofdbeginselen der bestuurshervorming tegen welker practijk de bezwaren zich richtten waren (voor zoover zij 392 BIJ HET AFTREDEN VAN betrekking hebben op de verhouding tusschen het Europeesch en het Inlandsch bestuur) de volgende: I. Het Europeesch en het Inlandsch bestuur blijven beide, als elkander aanvullende bestuursorganen, gehandhaafd. Zij staan onder het gezag van de Hoofden van gewestelijk bestuur (Gouverneurs); hun onderlinge verhouding wordt, voor zoover die niet of bij of krachtens algemeene verordening is vastgesteld, door de Regeering en door de Gouverneurs geregeld. II. Aan het Inlandsch bestuur wordt onder hooger toezicht een zelfstandige werkkring ingeruimd. III. De overheidswerkzaamheid wordt in belangrijke mate gedecentraliseerd, waar mogelijk onder toekenning van medezeggenschap aan de bestuurden l). De uitwerking dezer beginselen kwam voor het Inlandsch bestuur hierop neer, dat de Regent het hoofd werd van het Inlandsch bestuur en van de bestuurspolitie in het regentschap, niet meer ondergeschikt aan den Assistent-Resident zooals vroeger, maar aan den Resident. Het Europeesch bestuur bleef een belangrijk aandeel nemen in de bestuursen politievoering in de plaatselijke sfeer, getuige de opdracht aan den Resident van de bevoegdheden van den Assistent oude-stijl (Hoofd van plaatselijk bestuur), en ge--Residenttuige de aanstelling van een groot aantal (35) Residenten bijgestaan door vele assistent-residenten.-afdeelingshoofd, Deze beginselen en de hoofdtrekken van haar uitwerking moesten naar het inzien der Regeering in zoover gehandhaafd blijven, dat van een terugkeer naar den vroegeren toestand, waarbij de Assistent-Resident de chef was van den Regent geen sprake mocht zijn. De Resident-afdeelingshoofd vereenigde de bevoegdheden van het voormalig Hoofd van gewestelijk bestuur (voor zoover niet aan den Gouverneur voorbehouden) met die van den Assistent-Resident-oude-stijl. Tegen deze combinatie rees het bezwaar van tweeslachtigheid, en overbelasting der residentsfunctie. Om het op te heffen zal naar het gevoelen der Regeering het ambt zijn te ontlasten van de vele be 1) Artikelen 120, 126, 127 I.S. GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF 393 moeiingen in de plaatselijke sfeer, die daaraan nog nu verbonden zijn, en zullen die bemoeiingen zooveel mogelijk zijn over te dragen op lagere bestuursorganen n.l. den Regent en den Assistent-Resident. De plaatselijke bestuursvoering wordt dus nader bij de ingezetenen geplaatst. De Regent komt voor deze overdracht in aanmerking, omdat voortgegaan moet worden met het scheppen van zijn zelfstandigen werkkring, de Assistent-Resident, omdat anders aan het Europeesch bestuur het aandeel in de plaatselijke bestuursvoering ontnomen zou worden, dat aan dit bestuur, overeenkomstig de bestaande uitwerking der hervormingsbeginselen, toegekend zou blijven. Deze overdracht maakt noodzakelijk om in elk regentschap een Assistent-Resident te plaatsen, wat weer meebrengt, dat in het huidige corps Assistent-Residenten een onderscheid wordt aangebracht tusschen de Assistent-Resi, denten, die in elk regentschap samenwerken met den Regent, en lagere bestuursambtenaren waarvoor de Regeering ter onderscheiding van de eerstbedoelde groep wederom den naam „controleur" wenscht in te voeren die aan deze Assistent-Residenten zullen zijn toe te voegen. Gewaarborgd is dan, dat de Assistent-Resident een ambtenaar zal zijn van voldoenden diensttijd en ervaring, hetgeen met het oog op zijn nieuwe positie noodzakelijk is te achten, terwijl daardoor tevens in het Assistent-Residentsambt de thans slechts ,gebrekkig aanwezige gelegenheid tot scholing van toekom Residenten geboden wordt, en in de vervulling van dat-stige ..ambt de bevrediging wordt gegeven, die de lagere Europeesche bestuursambtenaren in hun dienstvervulling misten. Bij een dergelijke overdracht zal voorts niets meer in den weg staan aan vergrooting van de afdeelingen, welke ten goede komt aan verheffing van de zelfstandigheid van het Inlandsch en lager Europeesch bestuur, en eene scherpere selectie voor het residentsambt mogelijk maakt, waaruit in de toekomst verlichting van het gouverneursambt moet voortvloeien, door overdracht van verschillende gouverneursbevoegdheden aan den Resident. De bevoegdheden van den Resident, die voor overdracht aan lagere autoriteiten in aanmerking komen, omvatten het 1931 III 26 394 BIJ HET AFTREDEN VAN grootste deel van de bemoeienissen en verrichtingen, welke de wetgeving aan het „Hoofd van plaatselijk bestuur" op draagt. Onder die omstandigheden lag het voor de hand dien term uit de wetgeving te doen verdwijnen, voor zoover deze van toepassing is op het rechtstreeks bestuurd gebied op Java en Madoera. Ter verwezenlijking der nieuwe taakverdeeling werden in den loop van 1930 twee ontwerp-ordonnantie's uitgewerkt, die op 21 Maart 1931 aan den Volksraad zijn aangeboden en op 24 April 1931 door dit college werden aangenomen. Ten aanzien van de bestuursvoering in het algemeen merkte de heer de Graeff in 1929 bij de opening van den Volksraad op: De instelling der nieuwe openbare organen is niet enkel van groote beteekenis voor de Indische maatschappij, ook voor verschillende lands diensten, vooral — en daartoe beperk ik mij nu — voor het Europeesch en Inlandsch Binnenlandsch Bestuur. Deze beide bestuurscorpsen hebben hun groote tradities voornamelijk ontwikkeld in tijden, toen het bewind over deze landen op geheel andere beginselen berustte dan thans. Het is dus vanzelfsprekend, en zelfs een blijk te meer van de karaktervastheid dier twee corpsen, welke langer dan een eeuw de trots zijn van Neder lands Overzeesch Bestuur, wanneer zij zich niet even snel laten om vormen als de woorden van een wet. Maar, hoe geleidelijk ook, het ont wikkelingsproces is ook hier aan den gang, en het Bestuur als orgaan van. de uitvoerende macht zal zich mede moeten gaan richten naar de op vattingen, welke aan de instelling der nieuwe organen ten grondslag liggen. - Ik besef volkomen welken zwaren eisch ik hiermede aan de leden der beide bestuurscorpsen stel, in het bijzonder aan de ouderen onder hen die — het is zoo menschelijk en daarom zoo begrijpelijk — zich slechts met moeite kunnen losmaken van begrippen en opvattingen, welke tot dusver hunne bestuursvoering hebben beheerscht. Maar ook voor hen geldt, dat de bakens moeten worden verzet als het getij verloopt, en ik heb te zeer en te onvoorwaardelijk vertrouwen èn in hun gezond verstand èn in hunne plichtsbetrachting, om niet te mogen aannemen dat zij bij de, dagelijksche uitvoering van hun taak zich aan de nieuwe verhoudingen en opvattingen meer en meer zullen weten aan te passen. Alleen danzal het Binnenlandsch Bestuur zich kunnen handhaven op het hoogti, stand- punt, waarop het, ook naar de vaste overtuiging van de Regeering, ten volle aanspraak heeft, alleen dan zal het mogelijk zijn het Binnenlandsch Bestuur een dubbel keurcorps te doen blijven, zooals het steeds was en blijven kan, ja blijven moet. In dit verband moge ik op een oogenschijnlijk minder belangrijken,. doch in de dagelijksche practijk van beteekenis zijnden kant van de houding der bestuursambtenaren wijzen. Ik bedoel dat naarmate de differentiatie der Indische maatschappij zich voltrekt, de hoogheid van het gezag GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF vooral door innerlijke kwaliteiten en door gevoel voor goede vormen van den gezagsdrager, doch zoo min mogelijk door kunstmatig gehandhaafde tradities en etiquettes dient te worden gehandhaafd. Aan verouderd hormatbetoon mag niet langer worden vastgehouden. De ambtelijke om- gang in en tusschen beide bestuurscorpsen mag door geen andere vormen worden beheerscht, dan voor dien omgang bij andere diensten en in het algemeen onder beschaafde menschen bestaan. Meer en ook niet minder dan de algemeene, goede omgangsvormen mag een bestuursambtenaar geven noch eischen of zelf aanvaarden. In de omstandigheid dat aan instandhouding van niet meer van dezen tijd zijnde omgangsvormen nog te veel waarde wordt gehecht, ligt voor een deel de verklaring van het bedenkelijk feit, dat juist de jonge hoogerontwikkelden, die in vrijere omgeving gemakkelijk een plaats kunnen krijgen, de neiging vertoonen zich verre te houden van een corps, dat hen toch zoo dringend noodig heeft. VI Krachtige steun is onder het bewind-de Graeff verleend aan het inheemsch initiatief op het gebied van studiefondsen, onderwijs, internaten, ziekenverzorging, volksnijverheid, credietorganisatie, weezen- en armverzorging, reclasseering. De sociale arbeid van inheemsche vereenigingen als Boedi Oetomo, Pasoendan, Moehamadyah, de Soerabajasche Studieclub werd door waardeering en advies bevorderd. Commissiën zijn ingesteld om te rapporteeren over de versnelling der vorming van een inlandschen middenstand, over de wenschelijkheid, regelen te stellen op de inlandsche vennootschap op aandeelen, op de inlandsche hypotheek. Op het gebied van het materieel recht is de belangrijke beslissing gevallen dat afgezien wordt van de jaren lang voorbereide rechtsunificatie (ontwerp -Cowan) en dat zal worden overgegaan tot codificatie van het adatrecht, met de voorbereiding van welken arbeid in 1930 een begin is gemaakt. Een nieuwe koelieordonnantie is ingevoerd (1931) strekkende ter geleidelijke afschaffing van de poenale sanctie, „een uit zonderingsmaatregel die als zoodanig reeds niet langer mag worden gehandhaafd dan strikt noodzakelijk is." Naar arbeidstoestanden (ook die voor de Europeesche employé's in de bergcultures op Java) heeft een onderzoek plaats gehad. Eene commissie is ingesteld (en heeft in 1930 gerapporteerd) over de vraag in hoeverre het wenschelijk is het „domeinbeginsel" als grondslag van agrarische wetgeving los te laten. Een 396 BIJ HET AFTREDEN VAN andere, om te rapporteeren over de mogelijkheid en wenschelijkheid van grondbezit van Indo-Europeanen. De HollandschInlandsche- Onderwijscommissie ter bestudeering van de organisatie en uitkomsten van het Westersch onderwijs voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen heeft voor het eerst een groot aantal gegevens verzameld omtrent de kosten, de resultaten, het leerlingenverloop en de arbeidsmarkt voor niet-europeesche abiturienten van het westersch lager onder Inzake de toepassing van art. 177 Indische Staats--wijs. regeling is een nieuwe gedragslijn aangenomen: dubbele zending wordt niet langer geweerd (in de Bataklanden, tot dusver alleen door de Rijnsche zending bewerkt, is de R.K.-missie toegelaten; de scheidingslijn op Nieuw-Guinea is vervallen). Moderne Mohammedaansche stroomingen zijn bevredigd door wijziging der huwelijksordonnantie voor Java en Madoera') (in gelijken geest zijn de uitvoeringsvoorschriften van de huwelijksordonnantie voor de Buitengewesten gewijzigd), en door wijziging der oude voorschriften inzake de oprichting van moskeeën en het instellen van vrome stichtingen. De bedrijvenwet is ingevoerd waardoor Landsbedrijven op meer oeconomische basis gesteld kunnen worden, met eigen begrooting. Commissiën van advies zijn ingesteld inzake de financieele verhouding tusschen het Land en de autonome ressorten, inzake de rechtsverhouding tusschen het Land en de zelfbesturende landschappen (exterritorialiteitscommissie), en inzake de financieele verhouding tot deze landschappen. Op den voet van gewestelijke inlandsche gemeenteordonnanties is in verschillende gedeelten der Buitengewesten het aantal inlandsche gemeenten uitgebreid. Hoe ook het oordeel der geschiedenis over de bewindsperiode-de Graeff luiden zal, zeker zal zij vermelden dat hij een ijverig Landvoogd is geweest. VII Verdeelt men het veelomvattend centrale Indische gouvernement in sectoren, dan spreekt het wel vanzelf dat geen Landvoogd zich in alle tegelijk krachtig gelden 1) Ind. Staatsbi. 1929, No. 384. GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF doet. In welke wel, hangt van zijn aanleg en van de omstan digheden af. ,Jhr. de Graeff heeft zijn voornaamste aandacht gewijd aan de sociale en politieke ontwikkeling der Inheemschen, aan de machtsmiddelen, waarvan de deugdelijkheid aan de gevaren dier ontwikkeling evenredig moest blijven, aan de bestuurshervorming, de arbeidswetgeving zoowel voor Inlanders als Europeanen, aan Indië's internationale betrekkingen. Op het gebied der financiën, oeconomie en landsbedrijven- politiek, op dat van onderwijs, eeredienst en volks neemt men den persoonlijken invloed van den-gezondheid, bewindvoerder minder waar. Men heeft het wel voorgesteld, alsof de keuze der regeeringssferen welke in het bijzonder de belangstelling van den Gouverneur-Generaal hadden, willekeurig, subjectief was; alsof de evolutie en de emotie in zulk een sfeer welhaast kunstmatig werden geprikkeld. Bij die voorstelling van zaken miskent men de feiten. Jhr. de Graeff heeft geen beleidsproblemen gemaakt, doch ze uit de tijdsomstandigheden zien geboren worden. Het was zijn taak, elk rijp probleem te hanteeren en naar eigen visie tot oplossing te brengen. Op financieel gebied was door Mr. Fock het belastingstelsel hervormd, een aanvang gemaakt met de saneering van den gewonen en buitengewonen dienst, alsmede met de centrale bemoeienis en controle van de Generale Thesaurie, en het bezoldigingsstelsel grondslag van een jaarlijksche uitgave van ± 200 millioen was onder diens bewind tot stand gekomen. De noodzakelijke continuïteit van het regeeringsbeleid vereischte dat dit alles doorwerkte. Voor groote nieuwe financieele hervormingen was onder die omstandigheden geen plaats. Behalve de groote sprong in deuitgavennadecommurlistische troebelen, ten behoeve van de uitbreiding en verbetering der machtsmiddelen, stijgen de uitgaven met niet veel meer dan het natuurlijk accres. Voorzoover er in ver dat in lagere rangen-band met het bezoldigingsstelsel -- salarissen toekent die het twee- of drievoud zijn van hetgeen in het particuliere bedrijfsleven wordt betaald, vragen en bedenkingen rezen, scheen de ervaring nog te kort om 398 BIJ HET AFTREDEN VAN reeds herziening ter hand te nemen. Achteraf kan men betreuren, dat niet eerder met versobering van de Landsdiensten begonnen is, dat geen liquide reservefonds is gevormd, maar ook al had de Landvoogd de huidige wereld jaren van te voren zien aankomen, hij-crisis reeds eenige zou toch niet den Volksraad, en de Minister niet de Kamers, van de juistheid dier visie hebben kunnen overtuigen. Een sterke begrootingsbesnoeiïng in die jaren ware Cassandrapolitiek geweest. Op oeconomisch gebied kwamen, behalve de internationale restrictie-vragen waaraan de Regeering groote aandacht heeft gewijd, ook weinig groote vraagstukken vanzelf op. Zeker waren er personen, die een nieuwe welvaartspolitiek wilden zien ingeleid, maar er heeft zich in Indië reeds te zeer een publieke opinie gevormd dan dat ideeën van een enkeling effect kunnen verkrijgen, die niet door maatschap staatkundige groepen worden, aanvaard. Massale-pelijke en aandrang tot intensiveering der welvaartspolitiek bestond tot voor korten tijd niet — nu wel, want nu zit men in de miserie. Velleïteiten in die richting, voor zoover zij er al waren, bleven, in vergelijking tot de politieke aspiraties, zwak. De tijden schijnen voorbij waarin een Indische regeering (in belangrijke dingen) nieuwe banen in kan slaan zonder dat de massa zelf daartoe nog eenige neiging toont. Op onderwijsgebied vigeerde nog het stelsel-Creutzberg. De wenschelijkheid dit te herzien werd allereerst door Mr. Creutzberg zelf op den voorgrond gesteld. De Hollandsch- Inlandsch-Onderwijs-Commissie (H. I.O.C.) was er het ge vooral uit een sociologisch oogpunt merk-volg van, met hare rapporten. Rijp voor een beslissing leek de zaak-waardige nog niet. Zij is dit misschien nu, onder invloed van de crisis, geworden. In de politiek jegens de Zelfbesturen kwam beweging (Exterritorialiteits-commissie, commissie voor de financieele verhouding, bestuurshervorming), maar nog geen lijn. Men schijnt in verband met dit alles twee feiten te kunnen vaststellen. Ten eerste. De Landvoogd is steeds bereid geweest, verschijnselen welke op financieel, oeconomisch, onderwijsgebied GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF de aandacht afdwongen, ernstig te doen onderzoeken ; hij heeft zich rekenschap gegeven van de veranderingen welke zich op die gebieden voltrokken. Zoodra de malaise doorzette heeft hij ingegrepen (Begrootingscommissie, Salarisvermindering; een, in verband met het onhoudbare bezoldigingsstelsel heilzame en kloeke, en uit sociaal oogpunt de minst schadelijke bezuinigingsmaatregel). Hij heeft het initiatief tot bestudeering eener herziening van het Bezoldigingsstelsel genomen, waarbij o.m. de uitkomsten van het onderzoek der H. I.O.C. een deugdelijke basis vormen. De productie toch van werkkrachten voor verschillende functies, door het onderwijs, moet verband houden met de maatschappelijke behoefte aan de vervulling dier functies. De Gouverneur- Generaal stond dus wel steeds gereed om aan opkomende vraagstukken aandacht te wijden, durfde deze ook aan maar is van oordeel geweest dat een aantal pro--pakken, blemen wel gesteld doch nog niet opgelost konden worden; dat een oplossing geforceerd ware geweest, hetzij omdat het vraagstuk nog niet voldoende bestudeerd was, en dus de oplossing overhaast geweest zoude zijn, hetzij wijl deze problemen nog niet voldoende in de publieke belangstelling waren opgenomen, om een oplossing er van in de instemming van althans een groot deel der betrokkenen te fundeeren. Ten tweede. Onmiddellijke aandacht werd gevraagd voor problemen van politieken aard. De in haar huidige fase omstreeks 1923 onder de Inlandsche studenten te Leiden en in den Haagopgekomennationalistische beweging, welke de volksbeweging in Indië direct en indirect sterk beïnvloedde, was vrijwel uitsluitend politiek georiënteerd. Oeconomische belangstelling was hoogstens secundair. Niet de Regeering, maar de nationalisten stelden de politiek voorop. De Regeering heeft aldoor getracht deze eenzijdig politieke belangstelling te temperen. Tegenover de wilde jeugd zonder succes. Toch, overal waar maar even een oeconomisch of sociaal initiatief was coöperatie, vakonderwijs, internaat werd dit, desgewenscht, gesteund. De Mededeelingen omtrent enkele onderwerpen van algemeen belang van 1930 400 BIJ HET AFTREDEN VAN geven van hetgeen op die wijze gegroeid is een belangwekkend overzicht. De voortdurend doorgevoerde onderscheiding tusschen constructief en destructief nationalisme stelde juist den socialen arbeid telkens opnieuw als doel, zelfs als eisch. De nationalisten antwoordden: eerst de nationale (politieknationale) gevoelens wakker roepen, daarna eerst kunnen wij het gewekte enthousiasme op productieven arbeid richten. In het laatste jaar voornamelijk is hierin verandering ge komen. De P.B.I., de partij van Dr. Soetomo, thans de belangrijkste organisatie, stelt welvaartsdoeleinden voorop en wijdt zich slechts aan politiek voorzoover dit tot het bereiken van die doeleinden noodig is. Hierin openbaart zich de nieuwste fase in de volksbeweging. Het langzamerhand in voldoende mate gewekte nationaal gevoel, de mislukking van de P.N.I.-actie, de malaise en zeker niet in de laatste plaats de steun der Regeering bij socialen en oeconomischen arbeid, hebben de aandacht voor zoodanigen arbeid aanzien versterkt. In de daaraan voorafgaande jaren was de-lijk natuurlijke, spontane neiging tot zoodanigen arbeid niet aanwezig. Dit was een feit dat men betreuren kon doch als werkelijkheid te aanvaarden had. Een belangrijk element bij de beoordeeling van het Regeeringsbeleid op het gebied der volksbeweging is gelegen in de aankondiging der zoogenaamde vertrouwenspolitiek. Is de Landvoogd in de taak die hij zich daarmede stelde geslaagd? De houding van Jhr. de Graeff hierbij doet denken aan het: „Point n' est besoin d'espérèr pour entreprendre, ni de réussir pour perséverer." Zeker heeft de Gouverneur-Generaal met grooten tact, en onverstoorbaar, in bedoelde richting gewerkt. Men kan in wezen zijn houding met die van Lord Irwin vergelijken, maar Jhr. de Graeff volgde die houding het eerst. De tijden waren echter niet gunstig. Enkele maanden na zijn optreden braken in 1926—'27 de communistische onlusten uit, werden rond 13000 personen aangehouden, van wie er ruim 1100 naar Digoel verbannen en 4522 tot gevangenisstraf veroordeeld werden. Nauwelijks was deze sensatie wat geluwd of op 29 December 1929 veroorzaakten de P.N. I.-huiszoekingen opnieuw, en nog heviger, opschudding en verbittering. . GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF Op Kerstavond 1929 ongeveer te 7 ure, even voor de Kerstboom zou worden aangestoken, krijgt de Landvoogd te Buitenzorg een bericht van den Procureur-Generaal, dat er ernstige kans bestaat op door de P.N.I. te verwekken onlusten omstreeks het aanstaande Nieuwjaar; dat er onmiddellijk moet worden ingegrepen, dat huiszoekingen bij alle P.N.I.-leiders over geheel Indië noodig zijn; dat, in verband met de feestdagen, onmiddellijk een beslissing moet worden genomen. Wanneer haar hoogste adviseur ter zake zoo adviseert, kan een regeering niet, op zoo korten termijn, op eigen verantwoording diens advies in den wind slaan. De Landvoogd, buiten staat iemand te raadplegen, moest toestemmen. Met die toestemming bracht hij zelf zijn vertrouwenspolitiek een zwaren slag toe, want van Inheemsche zijde geloofde niemand aan opstandsplannen tegen Nieuwjaar 1930 beraamd, waarvan in het P.N.I.-proces dan ook niet is gebleken. (De Regeering heeft dit laatste in de jongste Memorie van Antwoord (Juli 1931) erkend). Van de zijde der volksbeweging volgde dus de beschuldiging, dat de Gouverneur- Generaal zich door de reactie op sleeptouw had laten nemen, dat hij de Inheemschen blijkbaar niet meer vertrouwde, immers verdacht van hetgeen zij zeiden in het minst niet te beoogen. Weshalve men hem wederkeerig dan ook het vertrouwen in breede kringen opzegde. Het Hoofdparket handelde onmiskenbaar te goeder trouw, maar is, naar achteraf blijkt, te veel op alarmeerende rapporten afgegaan. Bij het Binnenlandsch Bestuur en andere takken van dienst waren verschillende leidende figuren, die bestuurden volgens den „ouden stijl." Respectabele menschen veelal, maar wier beleid niet in overeenstemming was met de denkbeelden der Regeering, neergelegd in de openingsrede van den Volksraad in 1929.1) Nu kenden de Inheemschen die denkbeelden, en zagen tevens dat de ambtenaren van den „ouden stijl" gehandhaafd bleven. Daaruit trokken zij de conclusie: de Regeering geeft woorden, geen daden. 1) Hiervóór, bl. 394—'95. 402 BIJ HET AFTREDEN VAN Dit verwijt was in zekeren zin niet geheel onjuist. Maar ook hier zat de Regeering in weefselen van het noodlot ingesponnen. Onder de wegens ancienneteit voor leidende functies in aanmerking komende B.B.-ambtenaren vond men weinig krachten die voor vervanging der bedoelde personen bij uitstek geschikt konden worden geacht. Verandering was dus heel moeilijk, wilde men er verbetering door bereiken, een verbetering die trouwens voornamelijk verkregen moet worden door geleidelijke verandering in opvattingen en methoden van het geheele corps. De Inheemschen wenschten niettemin dat er door ontslag „een voorbeeld gesteld worden zou." Dan zouden de aanblijvers hunne methoden wel wijzigen, meenden zij. Er deed zich echter (op Java) geen enkel geval voor, voldoende sprekend, om zulk een voorbeeld te stellen. Tegenover deze factoren, die de volvoering der aanvaarde taak bemoeilijkten, waren er ook die ze begunstigden. Ten eerste de houding van de Europeanen, culmineerend in de actie der pers en in die der Vaderlandsche Club. Deze beide acties waren niet verwonderlijk, zelfs onvermijdelijk. Het spreekt vanzelf, dat de te zeer in Compagnie's overleveringen opgevoede Nederlanders, onder den invloed der toenemende spanning in Ned.-Indië zelf, in Rusland, China, Britsch-Indië, en later Indochina, zich ietwat benard gingen gevoelen, en onbewust naar symptomen zochten om dit gevoel aannemelijk te maken. Thans is de atmosfeer wat kalmer. Men gaat zich beter in de nieuwe verhoudingen schikken, en de Voorzitter van de vaderlandsche club heeft onlangs bij de Algemeene Beschouwingen een zeer kalme rede gehouden. Hoe kwam het vaderlandsche club-gerucht de vertrouwens goede? De Inheemsche politiek in haar huidige-politiek ten stadium is nog over het algemeen reactief. Zij komt zelden met eigen constructieve denkbeelden voor den dag. De clichés „onafhankelijkheid," „volwaardig parlement" worden grif aan den man gebracht, maar eigen doelmatige gedachten bijvoorbeeld over bestuur van desa, regentschap, gemeente, land, over organisatie der rechterlijke macht, belastingstelsel, practische welvaartsbevordering en al dergelijke GOUVERNEUR-GENERAAL DE GRAEFF onderwerpen hoort men zelden of nooit. De Inheemschen kunnen, in de vertegenwoordigende lichamen, goedkeuren of afwijzen wat de Nederlandsche leiding voorstelt. Eigen constructieve denkkracht, laat staan daadkracht, toonen zij over het algemeen niet. In gevolge dezen aanleg reageert men slechts op de actie van Europeesche groepen en op die der Regeering. Aan zichzelf overgelaten is de Inheemsche volksbeweging over het algemeen passief en onderling verdeeld. Maar nauwelijks gevoelt zij zich bedreigd, beleedigd, of zij loopt te hoop. Het geheim van alle beleid jegens Inheemschen is daardoor: rustig laten begaan binnen onverbiddelijk getrokken grenzen, helpen waar hulp wordt verzocht, niets opdringen, ontzien, vooral: medevoelen en rechtvaardig zijn. Zoodra een Europeesche krant of partij tegen de Regeering schrijft denken de volksleiders: de Regeering doet blijkbaar iets dat goed is voor ons, en steunen zij haar. Zoodra de Regeering van Europeesche zijde geprezen wordt, worden de Inlanders achterdochtig. Alzoo heeft de Vaderlandsche Club het vertrouwen der Inheemschen in de regeering gesterkt. Doch de voornaamste steun voor de vertrouwenspolitiek is geweest de persoonlijke rechtschapenheid van den Landvoogd. Meer dan voor een compagnie mitrailleurs heeft de Javaan respect voor één hoogstaand, integer karakter. Niet het examencijfer, maar het karakter der ambtenaren geeft in deze tijden kracht aan het Nederlandsch regime, en brengt bovendien aan de Inheemschen het eerste wat zij voor deugdelijk zelfbestuur noodig hebben: moreele staling. Thans wordt de jeugd op de middelbare scholen geïntellectualiseerd, maar indirect, althans relatief, in verschillend opzicht gedemoraliseerd, en daaruit zullen over eenigen tijd, als die jeugd volwassen is, voor ons régime de grootste moeilijk voortkomen op het gebiedvanpolitiek,openbaremora--heden liteit plichtsbetrachting. In dit opzicht laten wij eenstormopsteken, die over een kwart eeuw moeilijk te trotseeren zal wezen. Te midden van dit alles is Jhr. De Graeff de verpersoonlijking van eerlijkheid en goede trouw geweest. De uitwerking van 404 BIJ HET AFTREDEN VAN G.-G. DE GRAEFF deze eigenschappen op een menigte die, wegens haar minderwaardigheidsgevoelens en vaak nog beklemde positie, begrijpelijkerwijze in een voortdurend wantrouwen leeft, moet men niet laag aanslaan. Het is in Indië nog veelszins als in de Europeesche middeleeuwen: waar het volk gewettigd ver heeft in de rechtschapenheid en toewijding van den-trouwen Heer, loopt diens gezag geen gevaar. Het Nederlandsch gezag over Indië hangt voorshands niet zoozeer van stelsels en staatkundige constructies,, als van personen af. Voor zoover de vertrouwenspolitiek geslaagd mag worden geacht, schijnt dit in de eerste plaats aan de persoonlijkheid van den landvoogd toe te schrijven. Augustus 1931. H. T. COLENBRANDER DE BLANKEN IN ZUID-AFRIKA Anderhalf millioen blanken, aan de zuidpunt van een werelddeel tegenover een drukkende meerderheid van zwarten geplaatst, hebben andere plicht dan hun krachten in onderlinge strijd te verspillen. Er zijn teekenen dat deze waarheid wordt beseft. De hoofdredacteur van het orgaan der Hertzog-partij alhier ontving onlangs de uitnoodiging der Sons of England (een sterk engelsgezinde vereeniging) om in hunne vergadering de positie van het Afrikaans als taal te bespreken. De burgemeester van Kaapstad, engels-afrikaans geestelike, hield ,als gast op het feestmaal waarmede kort geleden alhier de geboortedag van de Koningin der Nederlanden werd gevierd, 'n zeer hartelike toespraak. Dr. Nikolaas van der Merwe, lid van de Volksraad voor 'n oranje-vrijstaats kiesdistrikt en leider der republikeinse beweging, voerde het woord op een bijeenkomst van grotendeels Engelsen in de zeer britsgezinde hoofdstad van Natal. Hij heeft er waarschijnlik weinig indruk gemaakt, maar is met alle beleefdheid behandeld, terwijl generaal Hertzog, onze huidige Eerste Minister, tijdens de Wereldoorlog in -datzelfde Pietermaritzburg door 'n achterdeur de wijk moest nemen. Onze Oppositie -partij, hoofdzakelik bestaande uit Engel- en, wordt in de Volksraad geleid door generaal Smuts en nog 'n paar vooraanstaande hollandse Afrikaners. In de Senaat is advocaat F. S. Malan (een man die stelselmatig vriendschappelike betrekkingen onderhoudt met de Nederlanders in Z.A.) de leider der Z.-Afr.-Partij. Tot de Arbeiderspartij, die indertijd engels van opzet 406 DE BLANKEN IN ZUID-AFRIKA was, treden hoe langer hoe meer afrikaans-sprekenden toe, terwijl ook een russies-joods element ertoe bijdraagt om haar 'n minder scherp omlijnd raskarakter te geven. De Nationalisten zijn, wat dit aangaat, nog 't meest eenzijdig. Ook hun gelederen. zijn echter de laatste jaren versterkt door de steun van engels -sprekende suikerplanters en andere nijveraars, terwijl altans één hunner senatoren Thompson heet en de zoon is van 'n man die indertijd warm bevriend was met Cecil Rhodes. Deze feiten kenschetsen een nieuwe toestand die bezig is zich te ontwikkelen. Nog zijn de lagen onzer blanke bevolking voortdurend in wrijving met elkander, en het zal nog wel een tijd duren voor ze geheel tot rust komen. Welbegrepen eigenbelang zal daarbij 'n grotere rol spelen dan tot dusver. Reeds zijn de bovengenoemde feiten niet aan zuiver idealistiese overwegingen te danken. Indien de Nationalisten steun krijgen van engelse industriëlen, is het uithoofde van hun op de spits gedreven politiek van bescherming. Dat een groot aantal Engelsen zich schaart onder de banier van een Afrikaner als voorman der Zuid-Afrikaanse partij is o.a. omdat zij zelf geen sterk op de voorgrond tredende figuur, met het nodige magnetisme en prestige, bezitten. Bij de Arbeiders (d.w.z. Sosialisten) ligt een internationaal getint lidmaatschap voor de hand, zou men zo zeggen. Als gevolg van onze geschiedenis waren ze echter overwegend engels-sprekend, tot op een goeie dag de mijneigenaren van de Witwatersrand baas bleven in 'n grote staking, en, in de plaats van vele afgedankte of weggelopen engels -sprekende werklieden, Boeren aannamen. Dit gebeurde hoofdzakelik ten gevolge van een wenk, daartoe gegeven door wijlen generaal Botha en diens kollega's, die weinig dachten dat ze, qua politici, daarmee het trojaanse paard hadden binnengehaald. Immers niet lang daarna bleek, bij 'n nieuwe staking op grote schaal, dat het eertijds volgzame Afrikaner-element door de geest van verzet sterk was aangestoken. Sinds die tijd zijn niettemin steeds meer afrikaans-sprekenden tot mijnwerker aangenomen. In de gewone ambachten nam hun aantal nog niet sterk toe, maar in de laatste jaren valt er een Groote Trek te bespeuren in omgekeerde richting DE BLANKEN IN ZUID-AFRIKA dan de oude, waarbij men zich verplaatste van de kust strook naar het binnenland. Tegenwoordig komen duizende min of meer verarmde Boeren uit 't binnenland naar Durban, Oost-Londen, Kaapstad en vooral Port Elizabeth om daar in fabrieken werk te zoeken. Dit alles heeft tot gedeeltelike verafrikaansing der organisatie van Sosialisten geleid. Na de opneming van sosialistiese ministers in ons kabinet (dat gewoonlik dat der Nationale Partij heet, doch inder daad een koalitie vertegenwoordigt) is groot meningsverschil onder de Arbeiders ontstaan. De vrienden der twee Arbeider ministers, Creswell en Sampson, besloten op hun jongste jaarvergadering, de koalitie op te zeggen. Er worden nu krachtige pogingen gedaan tot verzoening met de ,,remon stranten," de volgelingen van het Hoofdbestuur der oor partij of z.g.n. Weinstockianen, wier leiders-spronkelike sterk onder russies-joodse invloed staan. Inmiddels vormde zich in de, tot dusver niet invloedrijke, „Onafhankelike Arbeiderspartij" een faktie nummer drie, en is de Onafhankelik- Nationalist Dr. W. Steenkamp (die in Holland en Amerika gestudeerd heeft en zowel medikus als predikant- Volksraadslid is) bezig een vierde werkmanspartij te stichten, die tussen sosialisme en nationalisme het midden houden moet. Duizende afrikaans-sprekenden zullen waarschijnlik toetreden, tot dusver stembus-ondersteuners der Nationale Partij, hoewel formeel meest niet bij haar aangesloten. Onder de kleinere groepen der blanke bevolking nemen de Nederlanders nog altijd 'n niet te versmaden plaats in, lang niet te vergelijken evenwel bij die in. de Transvaal van het Kruger-tijdperk. Hun overwicht in het ambtelik leven leidde daar dikwils tot naijver; de hoekige nederlandse landaard kwam in botsing met de gemakkelike levensbeschouwing der Boeren. Er ontstond een verhouding die niet altijd aangenaam was. Sommige Nederlanders maakten door hun gedrag en gemis aan beschaving 'n slechte indruk; de Engelsen wisten in de dagen vóór de oorlog van 18991902 deze omstandigheid sterk te eksploiteren. Toen de vrede van Vereeniging gesloten werd hadden de Nederlanders weinig vrienden meer, hoe trouw ze de Republieken ook bijgestaan hadden. Het uit Nederland afkomstig per 408 DE BLANKEN IN ZUID-AFRIKA soneel der Z.A.S.M. was verwijderd; vele andere Nederlanders verlieten Zuid-Afrika uit vrije wil. Maar anderen kwamen weer in, en ook onder de oud-ambtenaren werd menigeen door de nieuwe omstandigheden verlokt het op eigen beenen te beproeven. Vooral te Pretoria, johannesburg en Kaapstad zijn Nederlanders in de handel of als bouw-aannemers werkzaam. Botha nam in zijn transvaalse ministerie van 1907 de geboren Nederlander wijlen Johann Rissik op, die bij de Unie van 1910 administrateur van Transvaal werd, zoals de andere geboren Nederlander mr. Nikolaas (later Sir Frederick) de Waal (die nog onder de levenden is) administrateur van Kaapland. In staatkundige zin hebben de Nederlanders sinds de oorlog van 1899-1902 geen. afzonderlik geheel gevormd. Zij kozen na Vereeniging de zijde van wijlen Botha; sinds de Hertzog-krisis van 1912 hebben zij meest tot de Nationale Partij behoord. Tegen deze partijkeus komt in de laatste tijd een beetje reaktie op. De vervanging van Nederlands door Afrikaans als ambtstaal bleek voor velen, vooral onder de ouderen, 'n struikelblok; de meesten passen zich echter goed aan. Wij hebben in Zuid-Afrika verscheiden Nederlanders als ingenieurs, bouwmeesters, dokters, prokureurs, en ook nog steeds als onderwijzers en geesteliken, en zelfs als boeren. Kort geleden werd bij Potchefstroom een bizondernederlandse landbouwonderneming gesticht. 'n Paar maanden geleden werd te Pretoria een Nederlands Weekblad opgericht. Van Hollander-haat hoort men dezer dagen maar heel zelden. 'n Interessante groep vormen de Duitsers. Het nageslacht van de lang geleden door 't Berlijnse Genootschap e.a. organisaties uitgezonden zendelingen onderscheidt zich op menig terrein. In de buurt van Oost-Londen wonen heel wat nakomelingen van duitse boeren, meest leden van 't Vreemde Legioen dat Engeland hierheen bracht. Ook nabij-lingen Kaapstad vindt men tientallen families. Velen hunner zijn opgegaan in 't Engels-Afrikanerdom; anderen handhaven de oude taal en godsdienst. In Oemvoti (Greytown), Natal, hebben de van Duitsers afgestamde boeren heel wat in de melk te brokken. Geleidelik gaat de duitse taal bij hen eruit. DE BLANKEN IN ZUID-AFRIKA 409 In de meeste onzer grote steden leggen de Duitsers zich toe op handel en bedrijf. Tijdens de Wereldoorlog had elkeen met duitse naam 't zwaar te verduren van de zijde der britse medeburgers. Die wonden helen langzamerhand. Politiek staan de meeste Duitsers, sinds die dagen, aan de zijde der Nationale Partij; een eigen politiek lichaam vormen ze niet. Wel in ons mandaatgebied, Z.W.-Afrika, waar zo goed als alle Duitsers vereenigd zijn tegen de Engelsen en Afrikaners. In dat gebied hebben ze drie gewone nieuwsbladen en een geïllustreerd maandschrift. In de Unie bezitten ze twee weekbladen. Bij 't bezoek van de kruiser Karlsruhe aan de Unie en Z.W.-Afrika zijn de Duitsers zeer vriendschappelik bejegend ook door onze Engelsen. De Grieken zijn bij ons meest fruithandelaars en eigenaars van kleine koffiehuizen. Nu en dan wordt een beetje broodnijd tegen hen merkbaar, maar ze zijn alles tezamen genomen goede, rustige ingezetenen en vormen geen faktor in de verhouding tussen de rassen. Van de Italianen en Portugezen zijn bijna 90 % eigenaars van groentetuinen en warmoezeniers. Ook zij leven verspreid en komen als gemeenschap nauweliks tot uiting. Van de Syriers, die hun brood verdienen als venters, vooral in de goudmijn-streek, kan men hetzelfde zeggen. Van alle minderheids-groepen zijn de russiese Joden de talrijkste. Ze vormen een vrijwel aaneengesloten geheel (ook -de roemeense en poolse Joden worden daartoe gerekend), o.a. dank zij hun taal, 't Jiddiesj. Daarentegen behoren de joden, afkomstig uit andere landen van Europa, tot de Duitsers, Engelsen enz. Russiese Joden waren er al in Z. A. voor de ontdekking der diamant-en goudvelden. De ontwikkeling dier streken trok hen echter in groten getale aan. In de Z.-A.-Republiek vormden ze 'n aanzienlike faktor. Sinds de Wereldoorlog is hun aantal ook elders in ons land zó toegenomen, dat men het bekende verschijnsel zag: zodra het aantal Joden in een gebied meer dan 'n zeker percentage :gaat bedragen --sommigen noemen 5 % ontstaat antisemitisme. In Transvaal was 'n jaar of wat geleden een, geheel anoniem gehouden, anti-joodse beweging, bekend als The League of Gentiles. Men nam daarvan weinig nota; 1Q'1 III 27 410 DE BLANKEN IN ZUID-AFRIKA toch schijnt het uitgestrooide zaad ontkiemd te zijn. Verleden jaar altans brak plotseling over de russiese Joden een onweer los in de vorm van 'n nieuwe wet op landverhuizers; de immigratie uit Oost-Europa werd zo goed als geheel verboden. 't Woord „Jood" werd niet genoemd, zodat west-europese- Joden. nog altijd ongehinderd kunnen binnenkomen. Elkeen wist echter waar het om te doen was. In hoe ver de wet. werd ingegeven door het optreden van handelaars, die hun winsten bedreigd zagen door konkurentie, is moeilik te zeggen. De voorstanders en die vond men bij onze Oppositie nog sterker dan aan Regeringszijde verklaren dat ze ons volk de noordse („Nordic") kenmerken die het heeft willen laten behouden. Men vreest voor bolsjewistiese e.a. stromingen, indien het aantal inkomelingen niet radikaal wordt besnoeid. Van joodse zijde, georganiseerd hoofd Zionisme, is de bedoelde stap zeer kwalik-zakelik door het genomen. Er is op gewezen dat de Joden het land grote diensten bewezen hebben, als pioniers in afgelegen distrikten, als mijn-kapitalisten, en ook in de laatste tijd als boeren op grote schaal. We hebben een joodse rechter. Aan joodse advokaten., prokureurs, dokters, finansiers is geen gebrek. Op onze universiteiten gaan de joodse kinderen met 'n onevenredig hoog aantal prijzen. strijken. Muzikaal treden. ze eveneens op de voorgrond. In de sport laten ze zich niet onbetuigd. Kortom, het eerste in ons land geboren geslacht assimileert zich bijna volkomen. Mag men van de immigranten uit. 0.-Europa al zeggen dat hun manieren en voorkomen veelal onsympathiek zijn, dit bezwaar vervalt grotendeels bij hun kinderen en nog meer bij hun kleinkinderen. Vele takken van nijverheid hebben hun ontstaan of bloei te danken aan joodse ondernemingsgeest. In onze oproerige bewegingen hebben Joden 'n rol gespeeld, maar naar verhouding niet. buitensporig groot. 't Geldelik sukses van de meesten is merkwaardig, in aanmerking genomen de nadelen waaronder ze bij aankomst hier gebukt gaan. Van spekulatie zucht en lichtvaardig kredietnemen zijn velen niet vrij te pleiten. Ofschoon dikwijls beschuldigd kosniopoliteis- DE BLANKEN IN ZUID-AFRIKA onverschillig te zijn, hebben zeer velen onze Nationalisten bij de verkiezingen, in de pers en bij 't bekostigen van hun organisatie gesteund. Wat te zeggen over de waarschijnlike toekomst van het blanke volk, dat moet ontstaan uit de genoemde, (benevens 'n paar ongenoemde, zeer kleine) groepen? Men kan de minderheden daarbij bijna uitschakelen, d.w.z. ze zullen natuurlik hun invloed uitoefenen, maar die zal bijna niet na te gaan zijn. Voor zover waarneembare vervorming en wrijving voor de deur staan, komen die om zo te zeggen geheel op rekening van de Boeren enerzijds, de Engelsen anderzijds. Er is 'n tussen-faktor, waarvan men zou kunnen verwachten dat die als stootblok zou optreden, maar hij is tot dusver verrassend klein gebleven. Bedoeld worden hier de Afrikaners die eigenlik niet goed weten of ze tot de hollandse dan wel de engelse faktie behoren. Wij hebben families als bijv. die van oud-minister Burton. Hijzelf praat ongeveer even goed Afrikaans als Engels, maar schrijft beter Engels. Zijn echtgenote is 'n Duits- Afrikaanse. Zijn kinderen behoren bijna allen aan engelssprekend Z.-A. Er zijn families als de Cloetes, de Myburghs, de van der Bijls, van wie sommige leden niets anders dan Boer willen wezen, terwijl anderen hun naam op z'n Engels uitspreken en in hun hele doen en laten engels-afrikaans begeren te zijn; zij behoren veelal tot engelse kerken, al behouden ze onbewust nog veel dat aan hun afkomst herinnert. Bij onze echte Boeren wordt altijd de spot met hen gedreven. Met welk recht? Vindt men niet even goed de Fagans, de Tomlinsons, de Frasers, de Macdonalds en vele anderen met „engelse" namen meestal kwamen de stamvaders uit Ierland of Schotland die uiterst Boeren-gezind zijn en ijveraars voor 't Afrikaans? Ik ken 'n Annandale die geen woord Engels praat. Het Boeren-element heeft ook in onze tijd heel wat Duitsers voorgoed in zich opgenomen. Van de afstammelingen van Hollanders in de afgelopen halve eeuw keerden weinigen zich tot 't engelse bevolkingsdeel. De kinderen van Hollanders bewaren nog meestal de taal en zeden hunner ouders. De kleinkinderen worden haast altijd Boeren. Van 't por 412 DE BLANKEN IN ZUID-AFRIKA tugese en joodse bloed is 'n beetje overgegaan in de hollandssprekende Afrikaners zowel als in engels Z.-Afrika. Onze blanke bevolking blijft dus verdeeld in twee grote sektfies: Engelsman en Boer. Op dagen als 16 December, wanneer wij de overwinning op Dingaas herdenken, komt dat uit. Heel weinig Engelsen nemen aan die feesten deel, ofschoon elkeen dan een vrije dag heeft. Verder toont zich 't verschil in de kerk. De drie Afrikaner-kerken (Hervormd, Gereformeerd en Nederduits Geref.) zijn in de afgelopen kwart eeuw verzwakt door de onder de jeugd toenemende neiging tot Rationalisme, door luidruchtige sekten, vooral uit Amerika, en andere knagers. Ze blijven echter 'n machtige geestelike en maatschappelike eenheids-band tussen de afrikaans-sprekenden. De Engelsen zijn Anglikanen, Katholieken, Wesleyanen, Presbyterianen enz. Van hun genootschappen is enkel 't laatstgenoemde, de Schotse Kerk, sterk kalvinisties. Dit geeft 'n aanknopingspunt met de Afrikaners en er is al dikwijls gepraat over 'n soort vereniging. Kort geleden besloot ook de Anglikaanse Kerk in Transvaal, toenadering te zoeken o.a. langs de weg van diensten in 't Afrikaans; 'n eigenaardig verschijnsel bij deze intensnationale gemeenschap. De Katholieken zijn onder ons weinig talrijk. Feitelik is Z.-A. 'n protestants land, zodat de toestand heel anders is dan in Kanada, waar op 't gebied van onderwijs, huweliks-wetgeving e.a. zaken 'n klove gaapt, die gelukkig ons volk niet uit mekaar houdt. Van Kanada gesproken, bij ondervinding kan ik verklaren dat de Frans-Kanadezen, om gegronde redenen, tot de meest verknochte aanhangers der britse konnektie behoren. Van de andere kant bezigt 'n engelse Kanadees niet de uitdrukking „Home" wanneer hij het over Engeland heeft. In Z.-Afrika hebben (ook de hier geboren) engels nogal veel deze gewoonte, die vanzelf hatelik-sprekenden klinkt voor de goede Afrikaner. 't Is ook meer dan bloot spraakgebruik. De doorsnee-engels-sprekende bij ons zit nog met onbewuste geestelike banden vast aan 't moederland. Z'n leesstof, z'n sport, z'n kerk, z'n kleding draagt alles daartoe bij. Hij wil met Engeland handeldrijven. De Boer zoekt ook ardere markten. En ofschoon de moderne Boer DE BLANKEN IN ZUID-AFRIKA 413 in vele opzichten de Engelsman nadoet, wordt hij toch geprikkeld door de tastbare aanhankelikheid van de ander aan 'n ver land. 't Zijn echter niet alleen imponderabilia die de twee grote rassen der Unie nog gescheiden houden. De taalkwestie, ofschoon in theorie opgelost, geeft nog veel hoofdbrekens in de praktijk. Deze zijde van 't onderwerp zou voor enigszins degelike behandeling 'n afzonderlik opstel vereisen. Hier kan slechts worden aangestipt dat er aan beide zijden schuld is. De Engelsman is niet zelden onverdraagzaam en traag tegenover 'n andere taal. De Afrikaner wil zich niet altijd tevreden stellen met 't vele dat hij reeds op de weg van gelijkheid won, doch overdrijft menigmaal. De sympathie van ons, Hollanders, is aan de kant der Boeren, al heeft men onze eigen taal de eens erkende ereplaats, op 'n beetje vreemde manier, afhandig gemaakt. Aan Hertzog komt de eer toe dat hij al vroeg de ekonomiese betekenis heeft ingezien van volslagen taalgelijkheid voor de Afrikaner. Onze Unie-grondwet van 1909, waaraan ook Gen. Smuts en wijlen Gen. Botha zowel als vele engels-sprekenden meewerkten, kende die gelijkheid toe. Dit is geheel billik want de twee elementen. zijn ongeveer even talrijk. De oorspronkelike meerderheid der Engelsen verdween door 't afnemen van immigratie en de grote gezinnen der Boeren. In de Staatsdienst leidt de aanwezigheid van twee rassen veelal tot naijver, ofschoon de positie gunstiger moet heten dan in menig ander land waar 't volk heterogeen is. Men heeft aan weerskanten heethoofden en geniepigers, maar door de bank is John Bull zowel als Willem Boer 'n gemoede like meneer, die 'n ander ook iets gunt. In de grond der zaak worden onze twee grote volksgroepen niet meer gescheiden door diepgaande verschillen. Nu onze gewestelike status binnen 't Rijk vaststaat, we 'n eigen vlag hebben en er hoe langer hoe meer Afrikaans wordt aangeleerd door de Engelsen blijft er niet zo heel veel verkeerds meer over. De kafferkwestie is nog wel 'n moeilikheid; de Engelsen zijn daarover verdeeld, maar bijna alle Boeren staan, min of meer geprononseerd, aan de ene kant. „Spes Bona" was steeds ons motto. 't Is te voorzien dat 414 DE BLANKEN IN ZUID-AFRIKA de kleingeestigen aan weerskanten. nog 'n hele tijd de pot aan't pruttelen zullen houden. Toenemende wederzijdse aan gemengde huweliken, samenwerking in openbare-raking, lichamen, en. vooral de sport, sturen echter in goede richting. Als de Engelsen ook nog nieuwsbladen en boeken in 't Afrikaans wilden lezen, zou de goede zaak sterk bevorderd worden — en de Afrikaanse uitgevers 'n welverdiende aanmoediging krijgen —, maar zo ver zijn we, geloof ik, nog lang niet. Kaapstad. N. LEVI DUITSCHE LETTEREN Hugo von Hofmannsthal: Die Berührung der Sphären (S. Fischer Verlag, Berlin 1931). Ik las Hofmannsthal voor het eerst, toen ik achttien was, en hij trof mij toen op een manier zooals alleen het verwante dat doet; zoo zeer waren in mijn herinnering „Der Tor und der Tod", „Der Tod des Tizian", en sommige zijner gedichten met die wonderlijken tijd van ontwaken voor mij verbonden, haast vereenzelvigd dat ik, uit vrees die geheimzinnige betoovering te verstoren, deze dingen van hem niet meer herlas; zelfs niet toen iemand mij vier, vijf jaar later dit en ander werk van hem in één deel: „Die Gedichte und kleinen Dramen" cadeau deed. Ik wil niet zeggen, dat Wilde's „Ballad", of ,,Dorian Gray", Rilke's „Cornet", of Van Schendel's Jamalone", mij in dien tijd minder hebben ontroerd, maar zij ontroerden mij anders; er moet iets in het werk van Hofmannsthal voor mij hebben geleefd dat overeenstemde met een diepsten, misschien onbewusten trek van mijn wezen, met een verlangen, misschien met een droomen of met een gemis. Ik geloof maar nauwkeurig kan ik het ook nu niet bepalen --dat deze laatste onderstelling de zuiverste is: in dien vreemden vroegrijpen tijd vlak voor dat een wild élan onze hartstochten aandreef, voelden wij ons tot in onze verste vezels doortrokken van een veege vermoeidheid; een herfstelijk besef van te laat en waartoe geboren te zijn, een meenden wij — verfijnde, décadente geblaseerdheid, die onzen blik iets verveelds gaf; een hang naar een tegelijk gecultiveerde en nonchalante hooghartigheid een laatdunkend verkwijnen; en heel deze afgeleefde grijsaardsstemming, die zoo oud bleek en die in wezen zoo onbeschrijflijk jong is, vonden wij in Hofmannsthal terug: -- en tegelijk het besef het geheele leven, hoe dan ook, 416 DUITSCHE LETTEREN gemankeerd te hebben. Inderdaad : vooral dit eendere besef van een eender gemis was in hem en ons het verwante. Ik heb hem sindsdien niet gelezen, ik las zelfs niets nieuws meer van hem, niets van zijn andere en latere werken. Totdat ik voor kort, zonder op dat oogenblik aan mijn schroom van jaren om iets van Hofmannsthal te lezen. of te herlezen, te denken, „Die Berührung der Sphären" in een winkel zag staan en het kocht. Ik las eerst, achterin, een notitie: „Ueber die Berührung der Sphären" schrieb Hugo von Hofmannsthal am 11 Juli 1929 seinem Verleger S. Fischer: „ .... über den Band neuerer Prosaschriften habe ich öfters nachgedacht und mir schlieszlich Ihre Auffassung völlig zu eigen gemacht: dasz der Band durchaus aus solchen Arbeiten bestehen müszte, die in keinem der früheren Bände enthalten sind. Auch müszte dieser Band einen eigenen Namen führen und als solcher schwebt mir vor: „Die Berührung der Sphären". Um aber diesem, Band den Gehalt und die Rundung zu geben, die ich ihm zu geben wünsche, fehlen noch zwei bis drei gröszere Aufsätze, die in mir vorbereitet und mehr als vorbereitet, eines günstigen Moments bedürfen, um zu Papier zu kommen. Ich hoffe für diese Arbeit wie für die Vollendung einer dramatischen Arbeit auf die mir immer günstigen Herbstmonate." „Von den geplanten „gröszeren Aufsätzen" „Der Dichterin Europa" und „Josef Nadlers Literaturgeschichte" fanden sich im Nachlasz nur einige Notizen in Stichworten. „ In der vorliegenden Form umfaszt die „Berührung der Sphären" eine Auswahl der Prosa aus den Jahren 1896 bis 1929 und in ihr, was neben diesen unausgeführten. beiden Aufsätzen (laut einer Disposition) den Inhalt des geplanten Bandes bilden sollte. Dazu aus dem Nachlasz den „Brief des letzten Contarin." (vor 1914) und die Notizen der Berner Rede über „Die Idee Europa." „Die Berührung der Sphären" bevat aldus: bespiegelingen (zooals ze in een dagboek konden staan), een enkelen brief, verschillende voorrede's, critieken, essays, lezingen en schema's voor lezingen, beschouwingen van literairen en cul tureelen aard — werk uit een periode van meer dan dertig DUITSCHE LETTEREN jaar, op zeer verschillend gebied: over den aanleg van tuinen, over Oostenrijk, Griekenland, Frankrijk, Europa, over Goethe en Lessing, over R. A. Schröder en Napoleon, over Schnitzler, Homeros, Zeppelin, journalistiek; en de Taal. . . . en zij allen worden gedragen door een wezen dat zich zelf bij alle ontwikkeling wonderlijk gelijk is gebleven, dat van het aesthetiseerende, intellectueele sensitivisme van het einde der vorige eeuw, dwars door den oorlog heen, die hem heeft aangegrepen tot in zijn werk, geëvolueerd is naar een mannelijke, soms bittere aanvaarding van het lot waartoe hij, vanuit de tegelijk zwoele en artificieele droomen van zijn jeugd, gerijpt en gehard is. Overal voelt men een wezen ,dat van zijn gegeven het wezen. zoekt, en voor hem was in zichzelf en in de wereld, dit wezen: het scheppend en vormend beginsel. Ik heb zelden, en zeker in een boek van den lateren tijd, dit besef, dit geloof moet men zeggen, zoo bezield en bezielend aanwezig gevonden, en meer dan aanwezig: werkzaam; en daarin precies ligt voor mij ook nu weer de dubbel fascineerende kracht: evenals zijn jeugdwerk verwantschap beteekende voor wat ik mijn grijze jeugd heb genoemd, zoo vind iknu na meer dan tien jaar, in den volledigen Hofmannsthal (want dit boek moet een doorsnee zijn die hem volledig, of liever: in wezen leert kennen) een man, die tienmaal subtieler en krachtiger dan ik het vermag, voelt en aanwijst waar in een boek, een dans, een landschap, een mensch, een cultuur, het middelpunt ligt, het scheppende centrum, de kern, de bezielende vormkracht. Want hoewel ik vooral zijn cultureele bespiegelingen niet geheel deel, ik zou voortaan indien de drang naar het zelf-doorzoeken en trachten naar for- mule en bezwering mij niet voorloopig nog bijbleef kunnen volstaan met te verwijzen naar Hofmannsthal: men kan hem citeeren tegen Anthonie Donker, nu hij hoewel ongetwijfeld een dichter niet meer schijnt te begrijpen hoe wezenloos en faciel de bewering is, dat literatuur nur-Literatur zou wezen van uit het leven bezien: „Es hat keinen Sinn, eine wohlfeile Antithese zu machen und den Büchern das Leben entgegen zu stellen. Denn wären die Bücher nicht ein Element des Lebens, (ein höchst zweideutiges, entschlüpfendes, gefährliches, magisches Element des. 418 DUITSCHE LETTEREN Lebens, so wären sie gar nichts und es wäre nicht des Atems wert, über sie zu reden." want zoover kan blijkbaar in dezen tijd een dichter meer verdazen met de dazen, dat hij, zichzelf en het wezen des levens verloochenend, met de nuressayisten, de onbezielden, de zwetsers-over-het-leven, vergeet dat het schrijven van een enkele werkelijk-poëtische strophe slechts gebeuren kan van uit het hart des levens, en door een levende. Men kan hem citeeren tegen de steriliseerende aestheten, en tegen de anti-aestheten (richting Ter Braak), die gevaarlijker zijn dan de pure aestheten omdat zij, hoe menschelijk dan misschien ook, geen besef hebben van het magische en het daemonische, van de geheime elementen des levens. Men kan hem citeeren tegen hen die niet meer weten wat taal en wat volk is; tegen hem die meent dat men bloeddorstig is als men van vijanden spreekt, en •tegen de ellendige schreeuwers, die van lafheid gewagen als men geen wapenen draagt. De waarheid van Hugo von Hofmannsthal ligt niet in het midden omdat zij bevreesd zou wezen (voor uitersten), maar omdat zij wortelt in het levende midden, het hart. --Maar laat ik eerst een kort overzicht geven van „Die Berührung der Sphären".... De bundel begint met twee soortgelijke bespiegelingen: „Erinnerung schöner Tage" en „ Sommerreise" beide zeer sensitief, van een sensitive intelligentie, op intelligente ge een kenmerk is van het einde der vorige eeuw.-voeligheid, die „Gärten", iets meer essayistisch, sluit daarbij eenigszins aan; de lezingen „Ansprache im Hause eines Kunstsammlers" en „Der Dichter und diese Zeit", hebben soms even iets gemaniëreerds, iets rhetorisch, soms zelfs iets onklaars en omslachtig- tastends (vooral het eerste); maar vooral het tweede, van 1907, getuigt van een zeer subtiel inzicht in de verhoudingen tusschen menschheid en dichter, en van een feilloos begrip van de scheppende werkzaamheid en haar beteekenis; in het clair-obscur soms van het eerste, in de behaagzucht waarmee hij enkele vondsten accentueert, ligt nog iets van het fin-desiècle zijner vroegere jaren, maar in het tweede staan stukken en zinnen zoo overtuigend en definitief dat men ze zou willen wijzen aan iedereen wien ze aangaan (en wien gaan ze --- ten slotte — niet aan ?); daarop volgen twee korte, voortreffelijke DUITSCHE LETTEREN stukken over Madame de la Valliére en „Der Brief der letzten Contarin", en „Der Tisch mit Büchern", dat hiermee begint: „Man könnte vielleicht doch hie und da von Büchern reden, ohne dasz die Bücher blosze Vorwände wären. Denn wir müssen uns nur eingestehen: wir lesen alle nicht wenig. Ist es eine Unart unseres Geistes, so war es auch die Unart Goethes, die Unart Napoleons und einiger anderer Leute, die nicht ganz ohne persönliche Ressourcen waren.... ". Dan, iets verder op (ik sla er enkele, iets minder belangrijke, over) de prachtige reeks: „Die Briefen des jungen Goethe ", Wilhelm Meister in der Urform, Schiller, Honoré de Balzac (deze beide vooral) en een, dunkt mij, weergalooze beschouwing over „Die Odyssee". Dan een twintig bladzijden verder, „Die Briefe des Zurückgekehrten", beschouwingen van een man, die na jarenlange afwezigheid in zijn vaderland, Duitschland, terug veranderd vindt, vergeleken bij zijn herinnering-keert, en het en de voorstelling die hij er zich van had gemaakt, zoo sterk veranderd, bij het weerzien waarop hij lange jaren gehoopt had, dat hij aan het slot der drie brieven, dat m.i. tot het ontroerendste en sterkste van den bundel behoort, schrijft: „Und vor dem Richterstuhl dieser Kindereien, von denen ich im Innersten nicht los kann, schleppe ich das grosze Deutschland und die Deutschen des heutigen Tages, und sehe dasz sie nur nicht bestehen und komme nicht darüber hinweg. „Ich meinte heimzufahren, und für immer, und nun weisz ich nicht, ob ich bleiben werde. Hättest Du noch deinen überseeischen Posten und nicht London, wo ich nicht sein möchte --kann sein ich käme zu Dir, mein Lieber. Denn ich habe wenig Menschen auf der Welt „wenig" ist eine Beschönigung, ich habe niemanden. Es ist das erste Mal eigentlich dasz mir dies so auf der Seele fällt. Und ich möchte in diesem Deutschland nicht sterben. Ich weisz, ich bin nicht alt und bin nicht krank aber wo man nicht sterben möchte, dort soll man auch nicht leben. „Früher dachte ich immer, es würde mich so unversehens mitten aus dem hastigen Leben wegnehmen, und dazu ist jeder Ort gut. Das grosze Spital in Montevideo mit den groszen Spinnen oben an der Decke und den vielen delirierenden Menschen in den Betten und der einen unglaublich schönen 420 DUITSCHE LETTEREN spanischen Nonne, deren Gesicht dahin glitt über all den emporgeworfenen sterbenden Gesichtern wie der sanfte Mond, und das schöne reinliche Lazarett in Surabaja mit den Bäumen so voll der herrlichsten kleinen Vögel vor den Fenstern und sonst noch ein paar Plätze von seltsamen vorbedeutendem Gesicht: stiller tückischer Rand eines gelben Sumpfes, stiller kleiner Platz im Wald, stiller Hang unwegsamer grauer Klippen — aber nun habe ich den Glauben, es wird anders geschehen, in Ruhe, in eigenem Bette, vielleicht in Langsamkeit. Da stelle ich mir ein Bereitsein vor, ein Gesammeltsein. Und hier ist niemand gesammelt, niemand zum Letzten bereit. Blicke stelle ich mir vor, letzte Blicke durch ein friedliches Fenster ins Freie. Nein, hier dürfte es nicht sein. Hier ist es nicht heimlich. Wie in einer groszen ruhelosen freudlosen Herberge ist mir zumute. Wer möchte in einem Hotel sterben, wenn es nicht sein sollte. Doch weisz ich noch nicht, wohin ich will. Auch ist vorher so manches abzuwickeln, und Oesterreich will ich jedenfalls vorher noch einmal wiedersehen. Ich sage: „vorher", denn ich denke schwerlich dort zu bleiben." Daarop volgt, als eerste van een reeks stukken die spreken over den oorlog, en over de verhoudingen tusschen volk (Oostenrijk) en werelddeel, continent (Europa), een der krachtigst geschreven, sterkst -klinkende, moeilijkste stukken van het boek: „Die Taten und der Ruhm". Deze stuk en bewijzen een inzicht in de verhoudingen tusschen natie en menschheid, tusschen verleden, heden en toekomst van zijn volk en Europa, zooals vooral in die eerste verwilderde jaren weinigen hebben gehad: zij begrijpen, wat wellicht het langst nog de dichters zullen blijven begrijpen: dat wat ook de toekomst der wereld zal zijn, één ding gehandhaafd moet blijven: het besef van de volkeren, dat zij bij alle toenadering en vredelievende saamhoorigheid nooit mogen ophouden volken, eigen-leden, krachtige organismen te zijn, wier eenheid lééft in hun taal. Hofmannsthal schuwde het benepen nationalisme niet minder dan het vage internationalisme ; zijn zienswijze werd met de jaren somberder, soms heftig verbitterd, voortdurend sterker reactionair, als men wil, maar hij heeft het besef dat een volk een deel is van een geheel, maar tevens als deel een geheel, nooit laten varen. Hij was bui DUITSCHE LETTEREN tendien voor de gebeurtenissen en de verschuivingen die zich in die jaren in het leven voltrokken een niet minder subtiel seismograaf dan voor de bewegingen in het eigen leven van ,een gedicht, een comedie, een dans; en hoewel zijn toon, zooals ik reeds zeide, met de jaren verbitterde (het forsche metalen timbre van „Die Taten und der Ruhm" verloor hij geheel), hoewel hij in zijn latere stukken soms zelfs iets wrangs en iets bijtends krijgt, nergens verliest hij zijne noblesse en zijn ruiterlijkheid; nergens en vooral dit stempelt hem tot een geboren aristos --verliest hij het besef van zijn eigenwaarde, ,00k waar hij de fouten van zijn land en van de Duitsche cultuur onomwonden erkent: met spijt in het hart erkent hij de gebreken van de beschaving waarvan hij een deel is, met spijt verwijst hij naar Frankrijk waar de taal een gesloten eenheid is, een weerspiegeling van een organisch geworden cultuur, maar nergens verzuurt hem dit kwellend besef van gemis tot een benepen jaloerschheid, en nergens wanhoopt hij aan het lot van zijn eigen cultuur. De zes artikelen die het boek sluiten: „Vorwort zur Zeitschrift „Neue deutsche Beiträge", „Schillers Selbstcharakteristik", „Lessing", „Deutsches Lesebuch", „wert und Ehre der deutschen Sprache ", „Das Schrifttum als geistiger Raum der Nation" behooren tot de diepste van het boek. Ik zag als jongen van ongeveer twintig jaar de dichters Rilke, George en Hofmannsthal als een drieluik; en ik vermoed dat een dwaas gevoel voor symmetrie van namen in dit geval, of van lettergrepen, het werk van Hofmannsthal tot het middenstuk maakte; links zag ik Rilke, pathologisch -verfijnd, gemaniëreerd-religieus, maar in wezen van een taaie kracht; rechts Stefan George, hiëratisch ; in het midden Hugo von Hofmannsthal, zooals ik hem in den aanvang beschreef. Over Rilke vindt men geen woord in dit boek; slechts hier en daar, in de oudste stukken een wending die met hem verwant is. Over Stefan George, den meester, misschien den god van zijn jeugd, evenmin: alleen deze passage over de „Blätter für die Kunst": „Vor dreiszig Jahren wurden die Blätter für die Kunst 422 DUITSCHE LETTEREN begründet. Hier sprachen Geist und Strenge zur Nation, zur Jugend eine vordem nicht vernommene Sprache. Im ersten Heft wurde gesagt, man wünsche dem Deutschen eine eigene Gebärde, die sei ihm nötiger als ein neuer groszer Sieg. Das Wort war kühn und scharf, wie alles, was von dortherausgesprochen wurde; ein wenig hochmütig vielleicht, aber zu gros zem Ende. Ein dunkles Geschick, das uns heute erreicht hat, lag zu jener Zeit noch in der Ferne, lauernd --und vielleicht durfte man sich damals so ausdrücken. Heute andererseits beliebt vielen die Gebärde einer geistreichen Verzweiflung. Aber so einfach ist das Spiel nicht. In einer solchen Haltung verrät sich ein neuer Hang zur Maszlosigkeit und zur geistigen Schwelgerei; sie will geistige Leidenschaft vortäuschen das Seltenste auf der Welt und gar unter heutigen Deutschen -und ist nichts als schlaff, die maszlosen und die schlaffen sind ihr bereitwilliges Gefolge ". Deze passage teekent volledig den lateren Hofmannsthal en zij geeft aan waarom ik hem, op dit oogenblik, een sterkere sympathie ben gaan toedragen dan George of Rilke. Ik zeg volstrekt niet, dat hij hen overtreft: ik geloof zelfs dat dit niet het geval is: de onbegrijpelijk-strakke en tegelijk ijle sensitiviteit van „Malte Laurids Brigge" overtreft vermoedelijk de zijne; de magische pracht van „Der siebente Ring", de harde, duistere profetieën van „Der Stern dis Bundes", dit oud gezicht Hofmannsthal vormde ze niet, zijn-testamentisch pracht bleef milder, zijn zienerschap makker. Maar wanneer men met hem beseft dat Stefan George „vielleicht ein wenig zu hochmütig ", iets te gepraeoccupeerd hiëratisch werd voor ons tegenwoordig gevoel, en dat ook voor hem Rilke's wezen, gelijk voor ons, misschien te veel en te gevoelige remmen had om tot aan het einde lenig-en-weerbaar te zijn, dan ligt er in deze beide oordeelen een voorkeur voor iets in Hofmannsthal's wezen, hoewel hij misschien als artiest hun mindere was: een natuurlijkheid, zou ik willen zeggen, een levenskrachtig en gezond gevoel, dat niets heeft van de vadsigheid der verzadigden, maar dat zich daarnaast evenmin in een eenzijdige verstarring heeft gepolariseerd, of in een sensitivisme vertakt, dat zijn zenuwen draagt in de opperhuid. In Hofmannsthal leeft dit zuiver en krachtig gevoel, dat hem voortdurend en DUITSCHE LETTEREN voortdurend sterker deed schrijven uit het levende midden des levens. ---Ik geloof dat daarin vooral zijn sterkste beteekenis ligt, en dat hij daardoor richtend kan werken, en laat ons hopen zal werken op de schrijvers van dezen tijd. H. MARSMAN AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN THORBECKE EN HILDEBRAND. De vluchtige episode-Thorbecke— Hildebrand vindt vermelding in verband met Beets, nergens in verband met Thorbecke; is bekend aan beoefenaars van onze letterkunde, onbekend aan beoefenaars van rechts staatkundige geschiedenis. In Wijnmalens-geleerdheid en zorgvuldige bibliographie van Thorbecke, uit 1875, is het geschrift van Thorbecke, waarop de episode neerkomt, voor -bijgezien. In den eersten jaargang van De Gids, 1837, deel Mengelingen, had de Leidsche student Nicolaas Beets, theoloog, onder den schuilnaam Hildebrand het opstel over „Vooruit geschreven, dat later (1854) zou worden ingelijfd bij-gang" de in 1839 verschijnende Camera. Nauwelijks echter was Hildebrands opstel uit 1837 van de pers, of Jacob Geel, bibliothecaris en titulair hoogleeraar te Leiden, nam het vinnig onder handen in de voorrede .van zijn Onderzoek en Phantasie, 1838. Zulk een aanval, van zulk een zijde, zou elk jong auteur hebben geknakt. Maar tusschen aangevallene en aanvaller plaatst zich aanstonds professor Thorbecke, dan nog niet beroemd,, en wel in de Algemeene Konst- en Letterbode van 5 Januari 1838, blz. 9-10. De ridderdaad ligt in de twee slotzinnen van Thorbeckes aankondiging van Geels boek, waar hij de voorrede aanstipt, „welke een artikel van den Gids kastijdt. De Heer Geel schijnt te hechten aan den Steller, wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een' regter". De heilzame werking van Thorbeckes daad van 1838 blijkt, wanneer Beets in 1864, tijdens Thorbeckes tweede ministerschap, den zesden druk der Camera toerust met een voorbericht. Van Thorbeckes uiting wordt gezegd: „Zonder dat woord, hetwelk hier, na vijfentwintig jaren, dankbaar AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN vermeld wordt, ware de Camera Obscura misschien niet, en stellig niet beter geschreven ". De recensie van Geels boek, zóó Thorbeckiaansch gesteld als een artikel maar zijn kan, en reeds daarom het herlezen waard, geeft al acht jaar vóór den bekenden passus uit 1846 (Historische schetsen, 1860 of 1872, blz. 130-131) Thorbeckes oordeel over Nederlandsche taal en stijl en over letterkundige compositie. „Er zijn (menschen), die altoos uit één toon spreken; er zijn ook, bij welke, nevens een eerste, eene tweede stem, op of buiten hare beurt, gewoon is mede te spreken.... De Schrijver tracht te schrijven, als men spreekt; en ik geloof, dat hij, wat het syntaktische betreft, is waar hij wezen wil. Dit is véél gezegd, en de hoofd Vindt men evenwel soms moeijelijk, den spreker te volgen,-zaak. het komt, dat hij te veel zegt in éénen adem, dat hij zamendringt, en de uitdrukking, uit dien hoofde, niet los genoeg schijnt .... Er is van den schrijver te leeren, en méér dan men zeggen kan. Doch men wachte zich voor navolging. Nagevolgd, zou de wijze van den Heer Geel manier worden; ja zij is het nu en dan reeds bij den autheur zelven". Schrijft niet Thorbecke hier, onbewust, over deugd en gevaar van eigen stijl? Beets in 1864 deed, alsof omtrent Thorbeckes auteurschap — de aankondiging was geteekend met de bekende T. --twijfel mogelijk ware. La Saussaye daarentegen, in zijn Leven van Nicolaas Beets, 1904 (blz. 49), en de Gidsredactie in 1884 (III, blz. 369) lieten te recht aan twijfel geen. plaats. C. VAN VOLLENHOVEN 1931 III 28 BUITENLANDSCH OVERZICHT De omvang van het gevaar. 25 Aug. 1931 De Afrikaander staatsman Smuts, daareven in Engeland aangekomen ter bijwoning der honderste bijeenkomst van de British Association, zeide bij het aan wal stappen: De ernst van den huldigen internationalen toestand, die in zeker opzicht even gevaarlijk is als de groote oorlog zelf, zal misschien ten slotte denzelfden geest van nationale en personeele opofferingen vragen. Menigeen is ongerust uit vrees voor een nieuwen oorlog; — ik voor mij ben veel meer onder den .indruk van de gevaren van een groote financieele en economische ineenstorting, die het heele Europeesche beschavingstoestel in gevaar zou brengen. Wij staan bij den huldigen toestand voor een verwikkeling van gevaren, die het machtigste en verziendste staatsmanschap vereischen. De noodzaak om den boel in orde te brengen is nooit grooter geweest dan nu. Inderdaad. De oplossing der Duitsche crisis nog geenszins verzekerd, en nu volgt Engeland. In twee elementen van Enngeland's kracht had de wereld zich gewend met dogmatische starheid te gelooven: in de Engelsche vloot en in het Engelsche pond. Eerst is het met de hegemonie ter zee gedaan geweest, en dit na een oorlog, door Engeland niet in de laatste plaats om het behoud daarvan aanvaard, en dien men zoogenaamd gewonnen had. Restte nog de hegemonie van het pond sterling. Engeland was de eenige ex-belligerent in Europa die zijn geld óp volle waarde kon houden, altijd door. Maar altijd door nam ook_ de werkeloosheid toe. De arbeiderspartij dankte haar over-winning van 1929 aan het acuut worden der werkeloosheidsproblemen, die nu ook haar zelve te machtig blijken. BUITENLANDSCH OVERZICHT 427 Bij de bestaande omstandigheden was het voor Engeland een groot gevaar, dat de Duitsche koopkracht geheel zou ineen krachtige ondersteuning, door Montagu Norman-zijgen. De van den aanvang af aan het plan-Hoover verleend, laat zich hieruit geheel begrijpen. Maar het voorstel-Hoover kwam reeds te laat, of werd te laat en te beduimeld aangenomen. Zijn naar eersten schijn drastisch karakter bewerkte gedurende eenige dagen een flikkering van hoop, die niet aanhield en in paniek omsloeg, toen duidelijk werd hoe weinig de beperkte toepassing voor een jaar aan den onmiddellijken staat van zaken ging veranderen. Volgde de conferentie van Londen met zijn immense teleurstelling: Engeland bleek geheel buiten staat de leidende rol, waarvan de wereld verwachting had, inderdaad te vervullen; het had zelf buitenlandschen steun tot ophouding van den pondskoers noodig. Er blijkt tusschen de Amerikaansche en de Engelsche beleggingen in Duitschland een groot verschil te hebben bestaan. Amerika belegde eigen geld; Engeland voor een goed deel slechts geld dat het van anderen in depot had. Toen de crisis uitbrak werd dit van allerlei zijden teruggevraagd. Engeland's disponibiliteiten op het continent konden niet vloeibaar worden gemaakt: het wachtwoord ter vermijding van een wereldramp werd immers, en kon niet anders zijn, dan de „Stillhalte". Engeland's goudvoorraad moest er aan gelooven. Tijdens de Londensche conferentie moet Snowden hebben beproefd, een deel van Engeland's vorderingen op Duitschland aan Frankrijk over te doen. Laval heeft geweigerd. De beleggingen waren buiten Frankrijk om gegaan; aan de voor Engeland er van verwachtte had het geen deel ge--deelen die had; het scheen zonderling er Frankrijk mede te willen voldoen, nu zij van twijfelachtige waarde schenen geworden. Engeland's crediteuren eischten goud, en men moest het hun geven. En zoo gebeurde het ongehoorde, dat de Bank of England bij de Banque de France en de Federal Reserve Bank credieten moest opnemen ten bedrage van 50 millioen pond sterling. En het bleek, dat zelfs deze maatregel het pond sterling niet meer in rust kon brengen! Immers onmiddellijk nadat de Engelsche centrale bank hulp uit den vreemde inriep, werd openbaar welke de vooruit 428 BUITENLANDSCH OVERZICHT zichten waren voor Engeland's aanstaande begrootingsjaar. Er is, wanneer men aan het tot dusver gevolgd systeem van schulddelging vasthoudt, een tekort te voorzien van 120 mil. lioen pond, dat door opoffering van dit door de traditie geheiligd stelsel kan worden teruggebracht tot een tekort van 70 millioen pond, en door een drastische hervor.ming der werkeloosheidsverzekering tot een tekort van 30 millioen, die dan nog uit andere bezuiniging of uit belastingverhooging moeten gevonden worden. Wil men het budget van de jaarlijksche bijpassing aan het werkeloosheidsfonds ontlasten, dan moeten de premiën verhoogd en de uitkeeringen verminderd worden. De door de regeering ingestelde bezuinigingscommissie adviseerde hiertoe, maar de vraag was of de regeering het zou aandurven. De Trade Unions kwamen in beweging, en acht van de twintig leden van het Engelsche kabinet verwierpen de voor leus: „haal het-stellen van Mac Donald en Snowden, die de van de rijkaards alleen" niet volgen wilden, evenmin het door de opponenten bepleitte „fiscaal tarief" aanvaarden, maar alle klassen der bevolking, de arbeidersklasse niet uitgezonderd, in de thans noodzakelijke opofferingen wilden doen deelen. In het kabinet behielden zij de meerderheid, maar achtten zich, na het bestuur van den bond der vakvereenigingen geraadpleegd te hebben, verzekerd dat in het Lagerhuis de overgroote meerderheid der Labour-stemmen zich tegen hen zou keeren. Na overleg met de oppositieleiders Baldwin en Samuel (Lloyd George blijft door ziekte op den achtergrond) heeft daarop Mac Donald het ontslag van het kabinet ingediend en de opdracht tot vorming van een kabinet uit de drie partijen aanvaard. Dit kabinet, waarvan de samenstelling reeds hedenavond of morgen schijnt te zullen worden bekend gemaakt, hoopt dan in September eene meerderheid van 40 a 50 stemmen voor zijne financieele voorstellen te vinden en zal daarna ontbinden. Het schijnt niet wel mogelijk dat na deze zware moreele nederlaag de arbeiderspartij in October opnieuw als sterkste der drie uit de bus komt. In ieder geval heeft zij nu hare twee beste koppen van zich gestooten (want of de zich aan het veto der vakbonden onderwerpende Henderson als intellect en karakter Snowden en Mac Donald evenaart, staat te bezien). BUITENLANDSCH OVERZICHT In één ding althans schijnt Engeland supreem gebleven: in de soepele snelheid waarmede een geschoold volk aan politieke crisissen als deze een voor het oogenblik voldoende oplossing weet te geven. De economische crisis is daarmede natuurlijk niet bezworen, en het drukkend gevoel bestaat dat niemand haar loop voorzien, laat staan beheerschen kan. Wij blijken te hebben geleefd in a fool's paradise en zullen in veel opzichten, als alles voorbij is, weer van onder op, als schooljongens, moeten beginnen. Mogen er onderwijl niet al te wreede slagen zijn gevallen. C. BIBLIOGRAPHIE Anthonie Donker, Fausten en faunen. Beschouwingen over boeken en menschen. N.V. Em. Querido's Uitgevers-Mij. 1930. Maurits Uyldert heeft destijds over dit boek in het Algemeen Handelsblad een vrij ongunstige recensie geschreven, waarmee ik het over het algemeen niet eens ben. Een opmerking echter, van meer algemeene strekking, maakte deze criticus daarin, die mij uit het hart gegrepen is. Het is deze waarin hij de vraag stelde -- en ontkennend beantwoordde — of de uitgave van boeken als dat van Donker gerechtvaardigd is. Het is tegenwoordig, speciaal onder de jongere schrijvers, die bijna allen ook in kranten en tijdschriften kritieken schrijven, een rage, die kritieken later te bundelen. Wie die bundels koopen is mij een raadsel, maar het schijnt gedaan te worden: ik kan immers niet aannemen, dat zooveel uitgevers zoo hardnekkig hun hoofden in stroppen zouden steken. Ik wil niet ontkennen, dat die artikelen dikwijls goed, vaak zelfs uit zijn — dit is bij het onderhavige boek trouwens ook weer het-muntend geval. Maar een verzameling goede kritieken, die in een krant of tijdschrift volkomen op hun plaats waren, vormt naar mijn meening nog geen goed boek met essays. Een der voornaamste eigenschappen, waaraan die kritieken hun belang ontleenden, was immers juist het ephemere ervan en die gaat bij bundeling te loor. In het algemeen behoort de toch altijd min of meer journalistieke dag- week-of maandbladkritiek niet langer dan een dag, een week of een maand te leven. Daarna overleeft zij zich. Wil litteraire kritiek het herdrukken waard zijn, dan moet zij aan drie eischen voldoen. Zij moet in de eerste plaats de uiting zijn van een belangrijken geest, in de tweede plaats betrekking hebben op belangrijke figuren, of op onbelangrijke, maar waaraan door de wanen van den dag een bijzonder belang wordt gehecht (deze twee vereischten gelden ook voor de journalistieke kritiek, hoewel minder absoluut), maar in de derde plaats moet zij in haar opzet een zeker element van duur in zich hebben (hetgeen niet altijd met lengte behoeft samen te vallen), een zekere vooruit -gewilde gedegenheid; moet zij als het ware met het voorop gestelde doel geschreven zijn, gebundeld te worden. Een verzameling krantenstukjes, hoe goed ook, ik herhaal het, vormt nog geen bundel werkelijke studies. Laat ik overigens dit, hoezeer ernstige, bezwaar ter zijde en beschouw ik Fausten en faunen dus niet zoozeer als een boek (aan de bovengestelde derde eisch voldoen eigenlijk alleen de eerste drie artikelen) dan wel als een verzameling losse, ephemere stukjes, dan heb ik er, den wat gezochten titel daargelaten, vrijwel niets dan lof voor. Onder alle jongere, ook kritizeerende, schrijvers is Donker misschien wei de beste. Deze vage lof BIBLIOGRAPHIE. 431 vereischt eenige omschrijving, waartoe allereerst de vraag behoort te worden beantwoord, wat goede litteraire kritiek is. Ik zou deze zoo willen beantwoorden: goede kritiek is juiste kritiek. Deze verduidelijking schijnt niet veel duidelijker te maken: het begrip juist is n.l. niet veel begrensder als het begrip goed, en moet dus ook weer nader omschreven worden. Een der bekendste en, in zijn toepassing althans meest onjuiste, spreek smaak valt niet te twisten. Letterlijk genomen zou het-woorden is: Over kunnen beteekenen: het geeft toch niets of men over kwesties van smaak twist of niet. Dat is juist. Ook zou het ongeveer hetzelfde kunnen beteekenen als: Jedes Tierchen sein Pläsierchen. Ook daarvoor valt veel te zeggen. Ons spreekwoord echter beteekent, in de praktijk althans: De eene meening heeft op zichzelf precies even veel recht als de andere. Dit nu is niet minder dan een enormiteit, hetgeen onder meer hierdoor bewezen wordt, dat zij, die zich, in zakenwaarvan zij geen verstand hebben, op dien regel beroepen, de eersten zullen zijn om hem te ontkennen op gebieden, waarop zij wel ter zake kundig zijn. En terecht. Zoodra men van iets iets afweet, weet men ook of een ander er eveneens iets, of niets, van afweet. Dat is nooit te bewijzen (vandaar, dat men wel kan zeggen dat over smaak te twisten niets geeft), maar het is daarom niet minder juist. En dit geldt voor alle gebieden, volstrekt niet alleen voor de kunst. Het is ondoenlijk, een criterium te geven van bevoegdheid en onbevoegdheid, maar daarom mag men niet zeggen, dat er geen bevoegden en geen onbevoegden zijn. Atijd zijn er op alle gebieden kleine groepen geweest, die het wisten en van elkaar wisten, dat zij het wisten, tegenover vooze massa's, die het dachten of pretendeerden te weten. Als men een kritiek van Donker gelezen heeft, heeft men het te zeldzame gevoel --ik had het onlangs weer bij het lezen van de Essais Critiques van Marcel Arland -van : zoo is het. Natuurlijk kunnen er kleine verschillen van meening zijn (gelukkig ook maar!), doch deze betreffen nooit essentieele dingen. Er zijn ongetwijfeld onder de jongeren critici, die expressiever schrijven of aan eenzijdigheid (in den goeden zin des woords) een grooter felheid ontleenen. Ik weet er geen, in ons land ten minste, op wiens oordeel ik eerder „ongezien" af zou gaan. J. C. BLOEM Dr. Jan Walch, Boeken, die men niet meer leest. W. J.Thieme & Cie. Zutphen. 1930. Er is een zekere partijdigheid, die een positieve deugd is, omdat in sommige gevallen onpartijdigheid onrechtvaardigheid is. Tegenover eenboek als dit van dr. Walch mag men, naar mijn meening, niet onpartijdig staan, maar men moet beginnen den schrijver, om diens intentie alleen al, zijn sympathie te schenken. Ieder, die de bekoring der oude boeken kent, die zich met het verleden verbonden weet, die beseft, hoe weinig wat thans zoo druk bekakeld wordt beteekent tegenover het groote wat al eeuwen of decenniën bestaat, kan alleen hopen, dat de „zeer vagebelofte" op een vervolg dezer serie artikelen, die de auteur in zijn woord vooraf geeft, verwezenlijkt moge worden. Een boek als dit --een herdruk van krantenfeuilletons — leent zich niet voor uitvoerige détailkritiek. Slechts twee opmerkingen zou ik willen 432 BIBLIOGRAPHIE. maken: een algemeene en een bijzondere. De eerste is, dat het, vooral voor een krantenpubliek, voortreffelijk is, niet te zwaar te schrijven, maar dat men daarom volstrekt nog niet altijd grappig — hetgeen in de praktijk op den duur te vaak neerkomt op gewild-grappig — behoeft te zijn. De tweede betreft het stuk over den Opium-eater. Ik wil volledig rekening houden met den aard van het boek van dr. Walch en met de fouten van De Quincey, maar dan nog vind ik het onbegrijpelijk, dat een man van smaak, als de heer Walch blijkt te zijn, zoo kan schrijven over een der grootste schrijvers (dit aantal tot een stuk of vijf beperkt), die. er ooit geweest zijn. Moge hij in een tweede druk, die ik hem van harte toewensch, er dan ook toe komen, althans dit veertiende hoofdstuk van zijn boek grondig te herzien. J. C. B. L. H. van Lennep, De sycomore bij den vijver. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon. De Heer van Lennep, die eenige jaren geleden onder den titel: „Chnumhotep, De schatbewaarder" een vertelling uit het oude Egypte heeft uitgegeven, verrast ons thans met een nieuw verhaal: „De sycomore bij den vijver." Als tooneel voor het eerste had hij Boven-Egypte gekozen; in zijn tweede boek voert hij den lezer naar de streken bij de oase Fayf m, toen een groot meer, waarbij de nieuwe stad werd gebouwd van den koning Sesostris. Beide vertellingen spelen in den tijd van het Middenrijk. Dit kan geen verwondering wekken. Want de Egyptische litteratuur, die wij over hebben, stamt voor het grootste deel uit die eeuwen; en den eenvoudigen mensch kennen wij het best uit die tijden. De schrijver heeft zich de uitdrukkingswijze van den Egyptenaar zoo voortreffelijk eigen gemaakt, dat de lezer somtijds meenen kan een echte oud-Egyptische vertelling voor zich te hebben. Den slependen langgerekten stijl van spreuken en vermaningen, gewichtig en ouderwetsch, heeft hij overgenomen. De personen, die hij laat optreden, denken, spreken en handelen alle in den ietwat zwaarwichtigen trant, die den menschen uit het Middenrijk blijkbaar eigen was; en ook de zwaarmoedigheid, die wij uit hun afbeeldingen en gezegden kennen, is in hun uitdrukkingen te bespeuren. Het gegeven is, gelijk het bij een Egyptische vertelling behoort, eenvoudig. Een jonge man, Ptahmes, is door zijn ouders in de leer gedaan bij een hoog beambte, Antef, om door dezen tot zijn beroep, het meest eervolle, te worden opgeleid. Op een van Antefs dienstreizen ontmoet Ptahmes een jong meisje, Nefrit, de Schoone, en naar de wet van de ver alle tijden en alle landen wordt hij bij haar aanblik op haar-tellingen van verliefd. Een, op zich zelf ongunstig, toeval komt hem te hulp. De slaven, bij den bouw der stad te werk gesteld, dreigen in opstand te komen. Hun leider, in audientie bij Antef ontvangen, zou op den terugweg naar het slavenkamp in een hinderlaag gevallen zijn, indien niet Ptahmes hem had gewaarschuwd. Nu kan de leider vluchten, na zijn redder een amulet te hebben geschonken, dat hem te pas kan komen, als hem ooit gevaar mocht dreigen. Maar Ptahmes zelf is bij zijn ridderlijke daad gewond. Waar zou hij BIBLIOGRAPHIE. 433 beter verpleging vinden dan in het huis van de moeder zijner geliefde? Hier doorleeft hij zijn schoonsten tijd, als ook het meisje hem haar genegenheid schenkt. Op dit punt zou een moderne novelle kunnen eindigen, maar een Egyptische niet. Dus laat de schrijver een droevig slot op deze idylle volgen: Nefrit wordt door booze intriges Ptahmes ontrukt, en hij zelf moet vluchten over het groote groene water naar het roode land, waar hij den leider der opstandelingen hoopt te vinden, die hem wellicht, ondanks zijn rouw om de schoone, tot een nieuw leven zal voeren. Men moet Egyptische litteratuur kennen om volledig te kunnen waar kunstige wijze de Heer van Lennep dit eenvoudig verhaal-deeren, op hoe heeft versierd met de schoonste fragmenten uit de ons gebleven Egyptische vertellingen en wijsheidsleer. Telkens weer begroet men met vreugde spreuken of motieven, daaraan ontleend; en altijd passen deze in het verband, en kleuren het geheel met een Egyptisch coloriet, dat de herinnering aan wondere tijden wakker roept. Wie van Egypte houdt, verheugt zich in deze vertelling. Het zal hem bij het lezen zijn, alsof hij even in het land vertoeft, in de lichte vreugde en den statigen ernst, die over dit boekje gespreid ligt als over de beschaving van het oude Nijldal. Amsterdam. D. COHEN Kees van Bruggen, De droge koetjes of de levensavond buiten. C. A. J. van Dishoeck N.V. Bussum 1931. Dit relaas dat in zes en dertig hoofdstukjes de teleurstellingen verhaalt die de z.g. „levensavond buiten" aan een braaf echtpaar bereidt, is, zoo ik mij niet vergis, stukje voor stukje wekelijks in een courant verschenen, waarmee dan meteen aan het licht komt, dat het zeer verkeerd gezien is, om dergelijke stukjes, die berekend zijn het publiek in een courant onder al het andere, een oogenblik te vermaken, in een bundel, als een aaneengeschakeld verhaal, te doen verschijnen. Als „boek", dat verondersteld wordt, achter elkaar gelezen te worden, „doen" deze los aan elkaar hangende stukjes het heelemaal niet, en --waren ze als wekelijksch grapje nog in staat ons zoo nu en dan te doen glimlachen -- in een opeenvolging van zes en dertig stuks, verstijft de glimlach op ons gezicht en aan het eind blijft er niet anders als een wrevelig gevoel over voor den auteur van zoóveel humoristische situaties en grappige beschrijvingen. Daarbij komt nog dat de grappigheid grootendeels wordt bereikt door een soort van deftigen stijl, stadhuiswoorden, en een druk gebruik van de z.g. onverwachte tegenstellingen, die misschien een oogenblik komisch aandoen, maar dan hun effect al spoedig verliezen. Zoo b.v. de titel van het eerste stukje. „Van de cul- en de natuur" en om nog een voorbeeld te geven een klein citaatje, zoo maar voor de hand weg, uit een van de stukjes gelicht, waar „Mijnheer" zich verdiept in het onwaarschijnlijke geval dat er vroeger, op „kantoor" een dag zonder post ware geweest, zooals nu zoo dikwijls voorkomt. „Er is geen post, mijnheer!" „Geen... 434 BIBLIOGRAPHIE. „En ook jelgersma zou verdelgd hebben gestaan, men kan niet verdelgder staan,wanneer plotseling uit het Damplantsoentje een vuurspuwende berg gerezen komt, een Merapi, die kijkt rond en spuwt naar alle kanten en dempt het restje Rokin en zet de Bijenkorf recht-overeind dat de zaken gapen en heel het midden van Amsterdam schudt zich als een poedel, zoodat de heipalen van het trotsche stadhuis hun carieus gebit ontblooten, gelijk de ontvleesde laars van Charley Chaplin. „Geen post" op het kantoor ware zulk een rare ramp geweest, rampen, die zich niet voordoen, want de post, een slechte gewoonte, gaat onverdroten door, haar baggermolens storten regelmatig brieven uit en de achtelooze hand des handelsmans graait in het bakje zooals de koeientong het gras scheert...." enz. enz. Waren nu nog de hoofdpersonen goed getypeerd en niet naar het afge - sleten cliché vervaardigd van „mijnheer" die voor een oortje thuis ligt, en „mevrouw" die de scepter zwaait, en waren ze even scherp en raak geteekend als Hildebrand's Pieter Stastok of als de oude heer Kegge, dan was het boekje nog eenigszins te genieten. Het herinnert er ons nu slechts aan dat de camera ook tegenwoordig nog vele bewonderaars heeft. Een enkel stukje zooals dat van „Het witte paard" en „Herfst" zijn iets beter. Maar de slotsom na de lectuur van dit boekje is, dat eén droog koetje nog genietbaar kan zijn, maar dat een heele kudde van die dieren uit den booze is. N. B. DE GIDS iv DE GIDS VIJF EN NEGENTIGSTE JAARGANG 1931 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, H. T. COLENBRANDER, A. ROLAND HOLST, R. N. ROLAND HOLST, J. HUIZINGA, D. CRENA DE IONGH, M. NIJHOFF EN J. D. VAN DER WAALS JR. VIERDE DEEL a AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON 1931 Meijer's Boek-en Handelsdrukkerij, Wormerveer INHOUD VAN BIET VIERDE DEEL Bladz. BEERLING (R. F.), Een Russisch denker: Leo Sjestow.. 38 BLOM (Mr. D. VAN), De Zuiderzeewerken ............ 397 BRULEZ (RAYMOND), De fatsoenlijke faun ............. 158 FEBERWEE (A.), Ons door schijndemocratie verknoeide Lager Onder wijs ................................ 365 GEUNS (J. J. VAN), Wijding .......................... 319 GRESHOFF (J.), Winterdienst ........................ 320 HAMMACHER (A. M.), Hedendaagsche glasschilderkunst in Delft ........................................ 115 KANNEGIETER (J. Z.), e br t ..... herziening van ............................. 1815...................... 384 KAPPEYNE VAN DE COPPELLO-WIJGERS (L.), Molengraaff ter gedachtenis .................................. 285 Kooi (F. VAN DER), Oceaanvliegers .................. 33 KUNST (Mr. JAAP), Et tu, Matthee .................. 268 MANGER Jr. (Dr. J. B.), 1903, een keerpunt in Engelands geschiedenis .................................... 61 MARSMAN (H.), Duitsche letteren. Alfred Neumann, Der Held ........................ 421 NIJHOFF (M.), Kroniek der Nederlandsche letteren. Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, Kinderen van dezen tijd. — Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het socialisme. --L. Ragaz, Van Christus tot Marx — van Marx tot Christus. — Menno ter Braak, Afscheid van domineesland .................................... 122 OORDT (H. L. VAN), Ontwapening .................... 193 Os (Dr. CH. H. VAN), Kant een ende? .............. 321 PLEMP VAN DUIVELAND (Mr. L. J. VAN), Briefwisseling van Prins Bulow met den Keizer .................. 409 ROELANTS (MAURICE), Het leven dat wij droomden, Slot 4 ROLAND HOLST (R. N.), In memoriam Charles Ricketts.. 289 Bladz. SCHENDEL (ARTHUR VAN), Wachterlied ............... 34 , De dans van Binche.......... 186 SCHMID (Jhr. L. M. A. voN), Eischen en methoden, I, II ........................................ 250, 344 VERMEULEN (MATTHIJS), Hic et nunc, Jacobe ! ..... 4 0 0 0 278 WIT (AUGUSTA DE), Vlinders vele en velerlei, I ......... 307 WOESTIJNE (W. J. VAN DE), De positie vebestrijding van het oorlogsgevaar. I. Volken en grenzen. II. Economische tegenstellingen ........................ 86, 218 ZEE (GERI VAN DER), Lachende avondster ............ 185 Stemmen uit de Redactie. Hercules Seghers. — De verloren schatten van het Bataviaasch Genootschap .............................. 1 Zomertijd. — De militaire oefeningen van September. — Cassandre en Van Nelle's Koffie. — De Historische afdeeling in het Rijksmuseum. -- Boerhaave verplaatst .. 153 Drury-Lane. — Eerbied voor de Letter. — De wereld aan de praters. ---Zalft maar kwak broeders, .. • • • . 301 Buitenlandsch overzicht. Wereldcrisis . ... ... ............................... 137 Hoover-Laval .................................... 293 Afwachting ...................................... 425 Bibliographie. Alex Frank, Dwalenden. — M. van Ebbenhorst Tengbergen- van Heyningen, Leugens. — Hendrik de Man, Opbouwend socialisme. Vertaald door Dr. K. F. Proost en Dr. J. C. Proost-Thoden van Velzen. — Dr. W. Banning, Jaurès als denker. — Christian Cornélissen, Traité général de science économique. Tome IV. Theorie de Ia rente foncière et du prix des terres. — C. Verwey. Hoe moet de algemeene welvaart komen? — Mr. A. C. JosephusJitta en Mr. E. H. Bisschop Boele, Sociale wetgeving. — Het afbetalingsstelsel. Rapport der Commissie, ingesteld door de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel. — Prof. Mr. Dr. S. R. Steinmetz, Inleiding tot de sociologie. — Dr. P. Endt, Sosiologie. — C. Borchlingund R. Muus, Die Friesen. — J. Mellema, Boerestannen en boerefraechstikken yn Fryslán. — E. B. Folkertsma, Selbstbistjür for Fryslán. — Dr. H. G. W. van der Wielen, Een Friesche landbouw-veenkolonie. Bevolkingsstudiesvan de gemeente Opsterland. --Kiki, Souvernirs ...... 143 Gabriël Smit, Voorspel. — Chr. de Graaff, Alleenspraak.-- G. Achterberg, Afvaart. -- Clara Meyer—Wichman, Misdaad -Straf en Maatschappij .................... 297 STEMMEN UIT DE REDACTIE HERCULES SEGHERS -- De tentoonstelling van het etswerk van Hercules Seghers in 's Rijks Prentenkabinet steekt in beteekenis uit boven menige met groot vertoon aangekondigde en geopende expositie van weidscher allure. Wij waren er eergistermiddag alleen, hetgeen aangenaam en beschamend was. Men behoort bij Seghers ook eigenlijk alleen te zijn, in den zin waarin men alleen moet zijn met Meester Eckhart. Het is eigenlijk een wonder, dat Hercules Seghers in de mode is. Hij staat er veel te hoog voor. Hij heeft niets van het ,opvallende, dat de vogue van anderen, bijvoorbeeld van El Greco, verklaart. Doch misschien denkt men, zoo redeneerend, te gering van onzen tijd: Meester Eckhart is ook in de mode. Hercules Seghers staat buiten den tijd. Met den stijl van zijn eeuw heeft hij nauwelijks iets gemeen. Een voorlooper is hij ook niet, want het is de duivel, die u bij sommige van zijn etsen even de namen van Vincent van Gogh of Thijs Maris inblaast: slik ze in, vóór ge ze gesproken hebt! Kijk en zwijg. Hier aan den wand hangt ook een kort geding tegen Rembrandt: de verschillende staten van de bekende plaat door Seghers geëtst naar Elsheimer, waaruit Rembrandt den Tobias met den Engel wegveegde om er een Vlucht naar Egypte voor in de plaats te zetten. Met iets van ontzetting dringt het plotseling tot u door: maar Rembrandt heeft ,dezen Meester niet begrepen! --Zwijgen wij ... . In het Elysium, schijnt het ons, zit Hercules Seghers, dien de Rede begaf, ver van de gansche schildersbent met twee andere tijdgenooten: met Jakob Boehme en Angelus Silesius. Zwijgende. 1931 IV 2 STEMMEN UIT DE REDACTIE DE VERLOREN SCHATTEN VAN HET BATAVIAASCH GENOOTSCHAP De lezing van de nota van den heer Le Roux aan het Indische Comité in zake de Parijsche tentoonstelling, — waaruit de dagbladen reeds het voornaamste meedeelden, verhoogt den onaangenamen indruk, die uit den smeulenden puinhoop van den eersten dag af opsteeg. Al dient men, om rechtvaardig te oordeelen, het antwoord af te wachten, dat het Nederlandsche comité toch wel verplicht zal zijn te geven op de acht categorische vragen, door den heer Le Roux aan het slot van zijn nota geformuleerd, beide partijen zijn nu reeds aan het woord geweest, de eene in interviews, de andere thans in een verontwaardigd betoog met tal van aanhalingen uit notulen en correspondentie. Hoe het te ver antwoord ook moge uitvallen, het onverkwikkelijke-wachten beeld van de rommelige sfeer, waarin zulk een tentoonstelling tot stand komt, zal zich niet meer wijzigen. Het is een beeld van niet gehouden afspraken, verzuimde kennisgevingen, ver plichten, verwaarloosde veiligheidsmaatregelen, ver-geten afgeschoven verantwoordelijkheden, ontweken-loochende en onkosten en als onbekend ter zij gestelde voorwaarden, dit alles, let wel, ten laste van het Nederlandsche Comité. Voorzoover de nota getuigt, is er te Batavia geen andere fout begaan, dan dat men gemeend heeft, bij het gewichtig besluit, om, met afwijking van het beginsel, zijn beste stukken af te staan, ook op de strikte naleving der duidelijk gestelde voor waarden te mogen rekenen. Als een bittere ironie klinkt nu de aanhaling uit den brief van het Nederlandsch aan het Indisch Comité van 15 April 1931: „Het is jammer, dat het Bataviaasch Genootschap niet wat meer vertrouwen in het Nederlandsch Uitvoerend Comité heeft gehad." Op één zeer belangrijk punt is er flagrante tegenspraak tusschen de voorstelling van weerszijden. Volgens den mantri Saleh hebben de kisten van de eerste en kostbaarste zending van den 17den tot den 26den Mei in de open lucht gestaan, en zijn ook daarna nog geruimen tijd onuitgepakt gebleven. Bij het koninklijk bezoek op 18 Juni zouden van's Genootschaps inzendingen nog enkel de volkenkundige kaarten en de wajangpoppen, verreweg het minst belangrijke, uitgestald zijn geweest. Volgens telegram en telefoongesprek daarentegen, na de STEMMEN UIT DE REDACTIE ramp, was half Juni de opstelling totaal gereed, en heeft H.M. alle collecties van het Genootschap met belangstelling bezichtigd (blz. 19 der nota). De voorzitter van het Nederlandsch comité heeft gemeend, „dat de heer Moojen verreweg de kostbaarste verzamelingen had ingezonden" (interview aan de ,Telegraaf', 1 Juli, nota blz. 26). Werd dit oordeel uitgesproken op grond van eigen vergelijking met de inzending van het Genootschap, of op gezag van hooren zeggen? Niemand zou van dit laatste den voorzitter een verwijt maken; inmiddels staat of valt met deze vraag een belangrijke kwestie. Er zijn duizenden van getuigen, die haar zouden kunnen uitmaken, waaronder toch zeker tientallen met oordeel en geheugen, die het inderdaad kunnen. Is de volledige inzending van het Bataviaasch Genootschap tentoongesteld geweest? Of is het kostbaarste deel ervan in de kisten, verwaarloosd en opzij gezet, verbrand? Wij wachten af. HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN XIII Als de eerste verrukking verstilt, komt over Maria een gevoel van medelijden voor Irène, voor een Irène die geheel van Richard is afgescheiden. Maar haar blijdschap en haar mede bestaan afzonderlijk en onvermengd. „ Ik verheug-gevoel mij niet over Irène's ongeluk. Ben ik wreed? Dan is er iets onzeggelijk zoet in die wreedheid. Eenvoudige menschen die hun hart begrijpen. Wat wil .ik? Wat te doen? Wat kan ik? Wat mag ik? Arme Irène, ja, ik ben boos geweest toen zij mij haar verloving aankondigde. Ik bewaar daarover niet den minsten wrok. Maar hoe kan ik haar helpen ?" Het is al Irène, dat in haar gepeinzen de klok slaat. De rest, Richard, blijft in stille hoeken van haar geweten verdoken. Indien zij in het geluk, dat daar het hoofd verheffen wil, zijn naam herhaalde, zou haar medelijden met Irène totaal verzinken, en zij zou zich doodschamen. „Kan ik Irène nog waarlijk van dienst zijn?" Hoe langer zij erover nadenkt, hoe troebeler wordt haar geweten. Zij heeft vader nog. Intiem als zij met elkaar zijn kan zij hem alles toevertrouwen. Maar ofschoon zij zich in wil of intentie niets te verwijten heeft, vreest zij zijn kieschkeurigheid. Bij moeder te rade gaan? Zij denkt er niet aan, alhoewel zij van die zijde geen overdreven scrupules in de beenen geworpen zou krijgen, vechten voor uw liefde is immers het parool van moeder. Dat is de kwestie niet. Bij het middageten zingen er vóór het raam blijde stemmen, die Maria alleen verneemt. Maar wat moet zij met Irène doen, denkt zij telkens weer. HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Dan herleest zij haar brief. „Mag ik bij u komen? Of keert gij terug ?" Als zij niet naar Gent gaat zal Irène hier komen. Naar Gent gaan. Alles vernemen. Maria wantrouwt haar eigen nieuwsgierigheid. Zij moet Irène helpen, zij moet ook zelf ge worden.-holpen Maria maakt al die redeneeringen om te besluiten wat van stonde af bij haar vast stond: naar Gent gaan. Zij doet ze ook om haar ongeduld te bedriegen en tegen alle opwerpingen van vader voorbereid te zijn. Nu is zij sterk genoeg om hem beheerscht den brief van Irène te toonen: „ Ik denk dat ik morgen naar Gent ga." Zij zou onmiddellijk willen vertrekken: morgen is nog een uitstel om kalm te lijken. -„Is hij dat, Richard ?" Vader vraagt het eenvoudig met een korten blik op Maria's gelaat. Zij knikt ja. Zonder beven zou zij niet kunnen antwoorden. Het is alsof hij tot in het diepste van haar hart heeft gekeken en er schuldige bedoelingen heeft gezien. Zij doet zich geweld aan om tot bedaren te komen. Alleen heeft zij de vraag niet voorzien, die hij rustig zegt, met op zijn aangezicht die uitdrukking van ootmoedige aanvaar - ding: -„En bij wie zult gij gaan? Bij haar, bij hem?" --„Bij haar alleen." Al het vuur van haar bloed brandt plotseling op haar wangen en voorhoofd. Hij ziet hoe zij vernederd is, staat op en legt haar bemoedigend de handen op de schouders. -„Schaam u niet, mijn kind. Dat ook ligt in de orde der dingen als uw hart u leidt." Zij voelt zich langs alle zijden ingesloten. Zij zou willen antwoorden: „ Ik verlang niets anders dan mij door de vriendschap te laten leiden." Maar zij sluit hardnekkig de lippen. Zij weet dat dit de volle waarheid niet is. „In elk geval wil ik van Irène geen slachtoffer maken en van Richard weet ik niets af," erkent zij voor zichzelf. Eensklaps staat haar ook vóór oogen hoe Irène zich voelde toen zij zich verloven zou: in gedachte reeds gansch Richard toegedaan, maar zonder bereid te zijn om Maria prijs te geven. „Ik sta vóór dezelfde moeilijkheid, met dit verschil, dat ik door Richard niet gevraagd ben en niet weet wat ik hopen mag." En vol zelfverwijt besluit zij: „Zeker 6 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN moet ik mij schamen, vader." Indien zij zich maar tegen Richard kon verzetten. Hoe was ook weer de toekomst, die zij droomde? Leven als vader, een dierbaar leven van den geest, bewust van de betrekkelijke harmonie, die het hart kan vinden in een vaste liefde tot den Heer, de natuur en de menschen, gelijk waar, als 't maar goed is en voor haar is 't in den Polder zoo goed, --maar zonder de kwellingen van een huwelijk als vader. Waarom in 's hemels naam is zij naast Irène steeds als zoo veel rijker aan ervaring doorgegaan? Maria weet nu beter. Ook in vaders leven heeft een vreemde bezetenheid aan de basis gerukt. En bij haar is geen rust meer sinds het hart op drift sloeg. Zij heeft nooit vermoed dat een oogenblik komen zou, waarop naast het hongeren van de liefde al de rest verviel. Zij staat met op elkaar geklemde tanden en zwijgt, wacht op het woord, dat haar een ongebonden vlucht zal laten nemen. --„Ga gerust, Maria. Luister naar uw goede ingevingen. ik geloof dat ik u genoeg ken, om op u te vertrouwen." Over Maria's oogen stijgt een helder water, tranen van ernstige tevredenheid. Vader merkt wel hoe hij haar sterkt. En hij glimlacht, slaat een half luchtigen, half beknorrenden toon aan: --„Wat is dat voor een onzin om zich nooit eens op zijn goed gesternte te willen verlaten? Waarom altijd goed en slecht weer zelf willen maken? Waarom steeds vooraf willen weten hoe alles verloopen zal? Wij worden tenminste zooveel geleid als wij meenen de dingen te leiden. En 't beste is nog voor een goed einde te bidden." Maria zendt een telegram aan Irène: morgenvoormiddag zal zij te Gent aankomen. Zij weet niet wat zij Irène vragen of zeggen zal. Vaders uitspraak getrouw geeft zij zich over „aan haar goed gesternte". Zij durft den naam van Richard met liefde noemen, maar denkt er niet aan dat grooter geluk dan dit haar zou kunnen weggelegd zijn. Soms herhaalt zij Yï voor zich: „ Ik ben een onbeschreven blad. Laat de Voorzienigheid er mijn lot op schrijven. Wat er ook gebeuren moge, in leed of vreugde, bezit ik vader weer." Zij maakt slechts één voornemen: „Ik zal eerlijk trachten te zijn." HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Zoo gaat Maria den volgenden ochtend met een gesterkte ziel een onbekende wereld tegemoet. De stationchef is als altijd druk in de weer als hij zijn blikken moet verdeelen tusschen de horloge in zijn hand, den hoofdconducteur, die op zijn teeken het fluitsein zal geven, en den controleur, die de portieren dichtslaat. Maar zoodra de trein aanzet, ontspannen zich zijn trekken en ziet hij tevreden neer op zijn werk: hij doet de treinen rijden. Met een tik aan zijn pet groet hij Maria. Zij antwoordt hem met een vriendelijken hoofdknik en voelt zich weer mild: „Brave man." Zij ziet de velden, de hagen, de tronken langs de beken en den toren van haar dorp, die wijken. Haar hart is daar. Maar als zij eindelijk de stad nadert leert zij aan haar ontroering dat haar hart ook hier is. Op het perron wacht Irène. Zij komt niet zoo doodongelukkig voor als zij geschreven heeft, al ligt een vermoeide kring rond haar oogen. Het verwondert Maria niet, dat Irène haar bijna wild en opgetogen omhelst. Maria heeft zich voorgenomen het beleid van het gesprek aan Irène over te laten. Zij is gesloten, tevreden noch beklagend, ernstig alleen. Irène hangt licht aan haar arm wanneer zij het station verlaten. -„Maria kijk niet zoo ernstig. Ik vind het heerlijk u weer te hebben, maar gij moogt met mij niet somber zijn. Wij dineeren thuis. Eerlijk gezegd, ik heb van Frans, den vertrouwden kellner van vader, niets speciaals kunnenvernemen.Vader moet zwijgen op dit moment. Hij is beschaamd over mijn verbroken verloving. En vooral is hij uit zijn lood geslagen. Hij is benieuwd wat er gebeuren zal. Hij wacht. Hij is geneigd de breuk een goede uitkomst te vinden, als ik maar zijn raad wil volgen : „ Irène vergeet wat er gebeurd is. Zulke avonturen hebben geen of weinig belang in een mensch zijn leven. Zij liggen te rapen. Gij waart goed op weg met uw studie: denk daaraan alleen." Maria zou Irène willen doen stilstaan en zeggen: „ Irène, steek u niet weg achter al die woorden. Spreek mij over Richard." Maar zij schakelt zich weer uit: „Over Richard, spreken? Het gaat mij te veel aan. Ik mag niet voor mijn eigen kapel ijveren." -- „Maria, vader was charmant. Hij zei dat allemaal zooals 8 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Professor Vervliet zijn paradoxale parenthesen zegt: „Gij waakt over den hartslag van uw patient. Gij moet er u niet om bekommeren dat het bloed uit de wonde gudst. Nieuw bloed is altijd wel ergens te vinden." Maar vader had ook het oog op de wonde, om te stelpen als het moest'. Eén woord van opstand of één nieuwe traan en hij zou mij aan zijn borst genomen hebben. Als ik de zaken goed opneem, zal hij het heerlijk vinden dat ik weer studeer. Frans, houd u in dat geval voor confidenties gereed! Neem ik ze slecht op, dan zal hij radeloos zijn. Hij wacht op mij. Hij reserveert zich. Ik heb mij vier-en-twintig uren in mijn kamer opgesloten. Al dien tijd heeft hij over en weer geloopen van het café of van zijn slaapkamer naar den pallier vóór mijn deur. Hij stond te twijfelen of hij zou binnenkomen. En ik was wreed: ik wilde niet getroost worden, door hem niet. Het is krankzinnig, Maria, maar te midden van mijn verdriet ergerde hij mij vreeselijk." Het is de eerste zinspeling op eigen reactie en onmiddellijk schuift zij er over heen. „Wat nog bespottelijker was, — ik was doodop en ik wist geen verschil meer tusschen huilen en lachen: ik heb dol. plezier gehad omdat ik hem.in het sleutelgat hoorde zuchten. Ik vond hem toen zoo lief, zoo trouw. En ik heb eens mijn deur opengedaan om hem te zoenen en hem een sereen gelaat te toonen. Nooit heb ik hem zoo gelukkig gezien. Op den duur werd het plezierig om wat te overdrijven. Toen ik uw telegram kreeg heb ik hem gezegd: „Maria komt terug!" „Denkt gij niet dat alles nu beter zal gaan?" heeft hij half zeker, half aarzelend gevraagd. „Zeker, vader. Wij houden morgen met haar een verontlovingsmaal." Tot daar net nog was hij niet gerust. Hij wantrouwde mij. Hij dacht dat ik misschien gek Toen ik u afhalen kwam, heb ik hem nogmaals-scheerde. gezegd dat wij samen maar flink dineeren moesten. Hij was tevreden, de arme man. Maar wees gerust: ook met dat diner zal hij voorzichtig zijn en afwachten of het sober of royaal moet zijn. Draait alles goed uit of slecht? Dat is de vraag." Irène's gebabbel kan Maria niet behagen. Is dat luchtigheid of onbewustheid? Door verscheidene grappige opmerkingen hoort zij de intelligente maar speelsche Irène van vroeger. Al HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN bekent zij het zich niet toch heeft zij smartelijke confidenties verwacht, confidenties die niet zóó van den hak op den tak springen. Is die opgewekte allure ein willekeurige houding, louter frivoliteit of verbeten schamperheid? Het oogenblik is niet geschikt voor een zenuwachtig spel met het eigen verdriet. In andere omstandigheden zou Maria zich wellicht op dien lossen toon kunnen instellen, maar voor zich zelf is zij ernstig en is zij alleen begaan met de vraag: „Hoe is de scheiding met Richard gekomen ?" Zij overwint nochtans haar nieuwsgierigheid, al begint haar hart sneller te jagen: „Dat ware nog een oplossing: Irène niet of maar licht aan de huid geschramd. Maar even teneergeslagen en al weer op de been, haar ontgoocheling vergeten, een vlinder achterna. Dan is de baan geruimd. Dan mag ik toch uit ganscher harte medegaan met Irène's luchtigheid. En als vader Masure besluiten : „Alles is op zijn best verloopen." -„Irène, gij zegt dat uw vader tevreden was en gij voegt daaraan toe: arme man. Kunt gij alweer gekscheeren? Al weer opgewekt en tevreden zijn ?" Maria spreekt met ernstigen aandrang: liefde of vriendschap staat op het spel. Ja, en zij kan voor Irène, zonder blozen, nog een vriendin blijven. Neen, en zij loopt aan haar zijde, gereed om zich aan haar spelen te ergeren. -„Gekscheren? Misschien. Opgewekt zijn? Ik geloof het niet. Maar als een kwajongen plagen. De verlokking is groot. Zoudt gij, Maria, al die dingen uit elkaar kunnen houden? Gij kunt u niet voorstellen hoe zalig ik dat vind als iemand met mij bezig is. Daar hebt gij vader. Als hij zoo toegewijd is moet ik altijd beginnen met spotten. En ik eindig altijd met dat behaaglijk te vinden en zin te krijgen in het spelletje. Hij heeft mij waarachtig lief. Zeg, dat het dwaas is, dwaas dwaas .... " „ Ik doel niet alleen op uw vader, ook op hèm." „Dat is het precies. Ik zou iets dwaas willen doen, iets zeer dwaas. Geen onderscheid maken tusschen iets dat er radeloos of kinderachtig uitziet. Wij waren begonnen met grapjes te maken en over u te spreken. De grapjes zijn giftig geworden. „Laat ons aan die verloving een einde stellen, Irène." „Mij goed!" Ik meende het zoo op dat oogenblik. 10 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Toen ik later alleen was heb ik hem een boodschap gezonden, dat hij terugkomen moest. Alsof ik niet bij voorbaat wist, dat hij niet meer verroeren zou." Maria is gansch geschokt en hoe vaag Irène's uitleg ook is, zou zij haar voor die woorden willen zoenen. Maarzij is blijde en besloten nu met geen zinsnede te onderbreken. -„Toen Richard niet kwam heb ik mij over den grond gerold als een koppig kind. „Hij moet komen!" Ik heb vader een flesch wijn afgedwongen. Ik kan geen wijn drinken. Ondanks al mijn walg heb ik de flesch geledigd. Ik was smoordronken en heb uren aan een stuk gehuild. Ik heb honderd wraakplannen bedacht. Richard zal niet verroeren. Wat daar doen, dan godzalig dwaas zijn? Ik zou hem willen toonen-tegen dat ik een heele vrouw ben. Met een man onder zijn oogen loopen. Hem uitdagen. Hem ergeren. Met tien mannen desnoods. Hij is te sterk. Het is alsof ik hem bij voorbaat hoorde zeggen: „Zij zal wel niet lang ernstig zijn. Op den duur zal haar wraak haar amuseeren: al doende zal zij er smaak in vinden." Daar zit het hem in. Hij heeft mij altijd als een verwend meisje behandeld. Als een verwend meisje heeft Richard mij weggezonden. Ik kan niets tegen hem doen. Ik moet dwaas zijn... . Irène loopt waarlijk naast Maria te lachen, maar zij lacht door tranen. Zij ziet Maria pruilend en tevens streelend aan. -„Maria, toe, wees niet boos op mij. Ik moet toch mijn wrok koelen. Hij zegt: „Maria Danneels staat mij tienmaal dichter dan gij ! .... " Er rijdt een tram voorbij. Het zoemen van de troley is voor Maria een aanbiddelijke muziek. Irene stelt haar hart nochtans verschrikkelijk op de proef. Heeft Richard dat gezegd? Herhaal dat nog eens, zou zij willen vragen. En Maria is niet zeker dat zij haar onthechte houding zal kunnen bewaren als zij vorscht, met beschaamde verrukking die nog aarzelen wil: „ Irène, nee.... heeft Richard zooiets gezegd?" „Als ik niet beter wist zou ik peinzen.... Ach neen, Maria, daar staat gij toch boven." -„Lach niet Irene, ik ben niet van hout. En eerlijk ge -sproken .... " HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Maria heeft plotseling weer ingetoomd, gedempt en ernstig onderbroken. Zij weet niet hoe zij uit al deze wentelwegen treden moet en kan niet besluiten om ineens Irène af te vallen. Irène staat trouwens een oogenblik ondervragend stil en schiet dan opnieuw uit, tintelend en boosaardig: „Dat is allemaal de kwestie niet. Maar hoe kan ik mijn wrok luchten als ik u niet heb? Ha, Richard kan over uw ernstigen aard niet zwijgen. En mij is het een genot hem te zeggen: „Voor en na is Maria op mijn hand. Zij is volgens u „een vrouw met vollen klank" en zij misprijst „het frivool, vermoeiend meisje" niet dat gij schandelijk terzijde hebt gesteld." „En dan? Nee Irène, nee, niet die wrok .... „Ja, ja en nog ja. Ik wil in zijn gezicht kunnen spotten: „Voor u ben ik een kind en voor mij zijt gij een volwassene. Wees niet zoo trotsch: de volwassenen en de kinderen zijn even dwaas. Doordacht en wijs hebt gij reeds meer dwaasheden gedaan dan al de onnoozele kinderen van mijn slag bij elkaar." Hij is zoo doordacht en wijs dat hij er slecht door wordt, cynisch .... " Als Irène kwaad zegt over Richard voelt Maria verzet in zich steigeren. Zij moet zich intoomen om Irène, die hoe langer hoe spottender spreekt, niet kwetsend te onderbreken. Zij vindt nog tijdig een soort van half booze, half milde onderbreking waarmede zij hoopt een afleiding te vinden voor Irène's overvloedig persifleeren, een persiflage vol leedvermaak en deugnietachtige bitsheid: -„Kortom, gij waart voor elkaar niet gemaakt. Hij ver niet en gij hem niet. Het is dan misschien nog best...."-stond u Maar Irène als een bezeten, tergende kwajongen, valt haar in de rede: „Integendeel. Ik heb hem maar al te goed verstaan. Ik wist dat hij mij voor een bakvisch hield. Toen wij kibbelden heb ik het hem gezegd en ik meen het nog: „Gij zijt doordacht en wijs tot het dwaze toe. Gij zult altijd zoeken naar een vrouw die wijs en doordacht genoeg is voor u. Ik ben de derde verloofde, die gij wandelen zendt .... " Ach Maria, ik heb u dat nooit gezegd, omdat ik mijn zin wilde hebben en dat ik uw afkeuring vreesde. ,.....En gij zult van al uw verloofden 12 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN iets betreuren. Ik begin op den duur van mijn dwaasheid te houden. Als ik dwaas doe is het ten minste zonder dekmantel." Maria voelt zich door die driftige speelschheid van Irène tweemaal beleedigd. Zij staat op de zijde van Richard. Zij kan zich voorstellen hoe hij door die onvatbare kleine met haar spotzieke intelligentie moet gebelgd zijn; zij is immers ook uit het hout van de ernstigen gesneden en waarom zouden zij geen dwalingen begaan? Zij verzwijgt, vijandig, wat zij denkt: „ Ik ben op de hand van Richard en het wordt moeilijk om nog de vriendin van Irène te blijven." Daarbij heeft Irène in haar een prikkelenden twijfel geworpen. Ja, zij heeft van zijn Don- Juanreputatie gehoord en het kost haar niets de gedachte daaraan ergens in haar geheugen verloren te dringen. Maar dat Irène hem heeft gezegd: „Gij zult van al uw verloofden iets betreuren," vervult haar met leedwezen, dat evengoed jaloerschheid zou kunnen zijn: het mocht eens waar zijn. Vreemd genoeg, niet op Richard is zij daarvoor verstoord, maar veeleer op Irène, die beslist geen woord meer zeggen kan, dat haar niet van haar verwijdert. — „Hij, verstandig tot het dwaze toe. En ik heb zoo'n helschen lust om hem een neus te zetten: dwaas te zijn tot het wijze toe. Waarom niet, Maria? Ik ben woest op hem." Zij zitten aan tafel, bij vader Masure. Maria blijft ernstig en stil. „Zooals die verloving onhoudbaar was, zal 't weldra met onze vriendschap uit zijn. Zij heeft geen zin meer." Maar hoe zich zonder schande terug te trekken? Zij wacht op een gelegenheid om zonder brutaal te zijn voor goed heen te gaan: Irène, vader Masure, ziet gij niet, dat Maria niet meer met al haar mildheid naast u kan staan? Ook vader Masure doet zich ingetogen voor, al richt Irène het gesprek op universiteitsanecdoten. Maria begrijpt, dat hij met dit fantastische kind in onrust leeft. Zij herinnert zich zijn levensideaal: van dit meisje een doctor in de medicijnen maken, uit liefde voor het kind, zeker, maar ook om daar ergens een feestelijk levende vrouw te vernederen: „Kijk, wat ik van onze dochter gemaakt heb! Het leven van mij is het uwe wel waard!" En Maria voelt zich in zijn plaats bedroefd door onnoemelijke angst en beklag. Het diner verloopt in een valsche atmosfeer van ge HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN zelligheid, overspannen lachen en verholen rondgaande zorg. Als Irène zich een tijdje verwijdert, legt vader Masure zijn groote hand op die van Maria. „ Ik ben blij, dat gij weer naast Irène staat. Het was een domme geschiedenis met dien pennelikker. Heb ik het gezegd of niet, dat hij met haar niet trouwen zou?.... Kom, kom, ik ken ook wel iets van het leven .... " Kijk, zonder het te weten, steekt hij in Maria opnieuw de jaloerschheid aan, die haar pijn doet. Doch hij ziet slechts zijn eigen zorg. Hij hoopt en aarzelt te gelijker tijd. Hoeveel moeite het haar ook kost om vader Masure te leur te stellen, neemt zij haar hand terug. Het is haar niet mogelijk, dit half wankelend vertrouwen bedriegelijk recht te houden. Richard of deze twee oude vrienden aanhangen? Nu zal zij haar keuze doen. Het hart spreekt. Als een landverhuizer moet zij de streekverlaten waarvan zij veel gehouden heeft om elders het geluk te beproeven. Zij wil nog tot het uiterste voorkomend zijn. ---„Mijnheer Masure, het valt een mensch zoo moeilijk zijn eigen leven te leiden. Hoe kan ik Irène tot gids blijven dienen? Reken liefst niet op mij." --„Juffrouw Maria toch .... Trekt ge uw hand van Irène af?" Hij zou willen tegenspreken, maar vreest dat zijn dochter zal binnentreden. Hij zit er gansch ontsteld door. De wereld is vol vlietende dingen, die een eenvoudige vader niet tegenhouden kan. En wie moet hij nu het meest vreezen voor zijn opzet, dat aan alle zijden te wankelen staat: „Maria, Irène?" Als 't alles misloopt, de wereld aan zijn zoolen lappen .... Moet hij zich maar direct boos maken en uit angst en moedwil zelf den voet zetten in gansch de vermolmde stellage, die hij opgericht heeft? Goed, dat hij zich niet heeft laten gaan op Irène's fantasie en dit dinertje zoo simpel heeft laten opdienen. Nog niet wanhopen. Die bescheidenheid is goed, die bescheidenheid en die onderwerping aan een gang van zaken, die hij met op tafel te kloppen en zijn beer los te laten toch niet keeren kan. Grinnikt op dit oogenblik zijn vrouw aan zijn oor? Wacht maar, het lot is nog niet beslecht. En haar einde, wat zal háár einde zijn? Vader Masure verzinkt in zich zelf en zijn zwaarwichtige gepeinzen. 14 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Als Irène terugkeert ziet zij hoe bleek Maria haar dessertmes neerlegt en dan opstaat, terwijl vader braaf en dwaas in een peer zit te kerven. -„Maria, wat blijft gij toch lang ernstig. Zou men niet zeggen, dat gij in mijn plaats de ongelukkige verloofde zijt ?" Maria beproeft zoo veel kalmte als maar mogelijk is te veroveren. Is dat toeval, devinatie, langzaam bewust worden vanwege Irène? Maria poogt den tintelenden blik van Irène zonder pinken te verdragen. --„Wie weet, Irène? Wie weet? Gij hebt mij zelf gezegd, dat ik Richard zoo na sta. Stel u voor dat ik de vierde verloofde zou kunnen worden.. . Irène schatert, overspannen en lang, breekt dan plotseling haar lach af en een booze flappende vlam slaat ondeugend uit haar oogen. „0 Maria, Richard heeft zoo veel gezegd. Misschien herinnert gij u nog dien avond dat wij samen aan de Leie waren en daarna alleen bij u thuis gebleven zijn. Hij nam geen blad voor den mond, — ik was eenvoudig woedend: „Er schuilt een koppelaarster in elke vrouw. Ook in uw vriendin, dunkt mij." Gij kunt wel denken, dat ik niet haastig was om u die andere zijde van zijn beoordeeling over te brengen." Maria stelt zich smalend de kleine woede voor, die Irène dien avond moet gevoeld hebben, kleine woede naast die, welke thans met al de slagen van haar bloed in gansch haar gestalte klopt. Nooit meer zal zij nog de oude vriendin van Irène kunnen zijn, maar Irène, hoed u als dit roekeloos woord koppelaarster niet in zijn waar verband door u is overgebracht. En gij Richard, hoed .0 evenzeer als gij dat woord ooit hebt uitgesproken en geen excuses aanbiedt. Liefde en vriendschap ? Er zijn beleedigingen,die een welgeschapen hart niet aanvaardt. Maria gloeit van hoofd tot teen. Een schroeiend brandijzer heeft haar geraakt. Ja, zij heeft gezocht Irène en Richard te vereenigen, — maar dat hij het koppelen heeft genoemd! Hij heeft haar scherp doorzien, al te scherp. Koppelaarster, ^-het woord plaatst haar brutaal voor haar slechtste bedoelingen. Haar grievender hoonen kon hij niet, want het is een grievende hoon zoo betrapt te zijn. Het ware reeds genoeg om hem met alle nagels gestrekt in het gelaat te vliegen. Maar meteen heeft - HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN hij haar schandelijk onrecht gedaan. Haar opzet om te ver heeft hij geblameerd als iets dat zij zelf zonder meer-eenigen verwerpelijk zou vinden wanneer het niet zoo zeer met zuivere inzichten was verstrengeld geweest. Kan hij misschien zeggen waar in ieder van zijn daden het goed en het slecht begint? Tot in het bloed voelt Maria zich gekrenkt. Die krenking zal goedgemaakt worden, om het even hoe. In gansch haar geweten laait dat vurig uitslaand verlangen hoog op. Waarvoor was zij hier gekomen? Heeft zij ooit om liefde geleden? Is zij bij vader en moeder thuis geweest en wat beteekende die ellendige kleine wanhoop naast haar huidigen wrok? Maria is uit de wereld getild. Als door een ontzaglijk brandglas zijn al haar vermogens op één punt geconcentreerd, — korte dolk vuur, die door ijzer kan boren. Afrekenen met Richard, zooals destijds beleedigingen in een duel werden beslecht. Hoe zij bij de Masure's is weggegaan weet zij niet meer en gaat haar trouwens niet langer ter harte. Al haar gedachten zijn op haar revanche gericht. XIV Hoed u, Irène, hoed u, Richard. Dat dubbele dreigement doet in Maria's hart alle andere gevoelens op den achtergrond wijken. Weten waarmee zij precies dreigt is voor later zorg. Haar beslistheid zal haar niet meer verlaten. Eerst met Richard spreken. Maria begeeft zich naar het stadhuis. Dit is de autoritaire bode Van Asch, waarvan Irène destijds zei: „Een gendarm bewaakt Richard op het stadhuis." Hij staat haar barsch te woord: -- „De heer Van Meenen ontvangt niet na vier uur en bovendien.. .. " -„Doet er niet toe. Ga juffrouw Danneels aanmelden." Zij is krachtiger in haar gebod dan hij het ooit in een toesnauwing is geweest. --„ Ik stond op het punt u te zeggen, dat ik niet zeker ben of hij daar nog is." Hij is blijkbaar niet meer zoo overtuigd van zijn gezag. De hooghartige koelheid van deze jonge dame 16 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN overstelpt hem. Hij pleegt de bezoekers te overheerschen, administratief zelfbewust. Nu Maria hem in de rol van onder duwt, onderscheidt hij niet goed meer wie hij dienen-geschikte moet: het stadsbestuur of deze dame. Hij dient in den regel de sterkeren dan hij. Hij aarzelt slechts een korte poos alvorens hij beleefd wordt: -„Ga zitten, juffrouw. Het spijt mij, maar ik meen wel, dat hij een conferentie heeft. Ik zal eens informeeren." Ondertusschen leest Maria op de muren van het gothisch stadhuis de oude Spaansche en Burgondische vorstennamen. In den geest ziet zij de vorsten en de Gentsche opstandigen, scepter en strop, verstrengelde teekenen van vereering en oproer. „De Gentenaars vereeren nog de heeren die hen ranselen!" De wereld is kleinhartig. Maria neemt zich voor te luisteren naar haar liefde of haar haat, naar 't een of 't ander, niet naar beiden tegelijk! Niets moet nog bestaan zoolang zij van de beleediging van Richard niet gezuiverd is. De bode Van Asch komt met verontschuldigingen terug. Hij haalt de schouders op, de armen, de handen in een gebaar van „ Ik kan er waarlijk niets aan doen": -„Mijnheer Van Meenen heeft inderdaad een conferentie met de havendirectie. Hij komt vandaag niet meer terug." -„Waar wordt die conferentie gehouden?" --„Geen kwestie van dat gij hem daar zoudt kunnen spreken. Voor gij ginder zijt kan de conferentie trouwens af zijn. Maar waar zij gehouden wordt? Aan de dokken,-geloopen in het gebouw van den havendienst." Er roert geen vezel in Maria's aangezicht. Zij is niet het allerminst teleurgesteld, want haar besluit staat vast om tot het uiterste te gaan. Tegenslag aanvaardt zij niet. -„Geef mij het telefoonnummer van dien dienst." De bode Van Asch heeft beslist het gevoel van dwaasheden te doen, maar hij kan niet terug. „Als ik een opdonder krijg kan ik altijd loochenen en zeggen: iedereen kent toch den havendienst. Een bode weet eigenlijk nooit wanneer hij goed doet. Wie weet hoe tevreden Mijnheer Van Meenen niet is als ik toeschietelijk ben." En uit Richards eigen bureau telefoneert zij naar den havendienst. Een stem wil haar nog afschepen, maar haar hardnekkige aandrang verbreekt het HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN 17 ordewoord. Eindelijk hoort zij de stem van Richard. Geen nood dat zij ontroering zou laten blijken. Zij spreekt zakelijk ,en onbewogen. - „Dat zij hem wenscht te spreken. Nietover Irène. Liefst zoo spoedig mogelijk. Zij wil vanavond nog met den laatsten trein naar huis. Kan hij voor zeven uur niet komen? Zeven ,dan. Waar hij wil. Bij haar thuis aan de Parklaan? Goed. Dan is zij dicht bij het station." Zoo heeft zij het gezegd, zoo meent zij het. Er is in haar opzet ..geen enkele berekening. Zij wil maar één ding meer doen: roekeloos aanvallen. „Bij mij aan huis, studente alleen ? .... " _Zij haalt schimpend de schouders op. Alsof conventies nog telden. Voor een strijdbare passie vallen alle weifelingen of hindernissen weg en Maria voelt zich uiterst vechtlustig. Zij draagt het hart zeer hoog en of een krenkend woord veel belang heeft of niet, zij is bereid om alles op het spel te zetten. Aan vader en moeder niet, aan haar polders niet, al evenmin als aan vriendschap of liefde is zij gehecht, aangezien dat alles zijn prijs verliest indien zij om het scheldwoord koppelaarster niet vechten mag. Maria steekt geen hand uit om haar zitkamer wat op te schikken. Zooals zij ze in overhaasting verlaten heeft zal Richard ze zien. Maria heeft geen enkel verlangen om zich op haar mooist voor te doen. Integendeel. Met bloemen heeft zij destijds de „verloofden" ontvangen. Het is haar nu bijna een vreemden wellust om met deze zorgeloosheid uitdagend te zijn. Zij wacht zonder eenige vrees en staat ver boven alle uiterlijke dingen. Wat moet een mensch kleine burgerlijke appetijtjes te voldoen hebben om van de vaasjes en de meubels te houden waarmede hij zijn leven van tam huisdier omringt. Uit de wapenverzameling van haar vader heeft Maria een paar oude pistolen aan den muur opgehangen. Daarvoor alleen heeft zij nog een min of meer verheugden blik. En dan nog. Zij beziet de donker verbruinde wapens met iets als spijt en misnoegen, omdat zij niet meer bruikbaar zijn. Een kleine nieuwe revolver, met glanzende, scherpe kogels, is een schooner levend voorwerp, dat men bijwijlen met plezier in de hand kan houden. Maria glimlacht strak, vol heerlijken zelfspot: — „Ben ik verdwaasd, ben ik duizelig? Nog nooit ben ik 1913 IV 2 18 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN zoo lucide geweest. En nog nooit heb ik zoo op alle kleine bekommeringen neergezien. Dokter Alberik Danneels? Is dat haar vader, die lankmoedige brave sukkel? Vader Masure? Om te proesten : een knul, die achter een stel likeurflesschen staat te wachten op de uitkomst van een tragi-komisch conflict, dat Irène kinderlijk en onbewust arbitreeren moet. En moeder, die er met het mes zou inzitten om een liefde te verdedigen, die er •als een ingevallen deeg uitziet?. Waarmee maakt iedereen het zich druk op deze wereld. En ik, en ik? Verwoed om een woord. Verwoed, verwoed? Misschien wel, misschien niet. Zijner sterren aan den hemel? In dat geval, goeden avond Venus, en gij, Groote Beer. Verwoed? Neen, gestegen boven kleine verlangens en lusten." Zoo met alle krachten naar één gloeiend punt streven, boven een wereld, waarin al het bijkomstige verzinkt, heeft zij slechts enkele malen in haar leven gedaan. Zij kan ze wel op haar vingers tellen. De laatste keer was het aan de Leie, met Richard en Irène achter zich, toen alle aarzeling bij het duiven overwonnen, toen het schouderen van de karabijn-schieten was dat opperst genot was geworden, omdat zij volstrekt -zeker was, dat iedere knik van den wijsvinger op den haan een duif zou doen neerstuiken. Hoe jammer dat zij het debat met Richard niet had vervangen door een perfect gelosten kogel. „Ben ik een koppelaarster? Ik vraag u niet wat gij zijt. Ziezoo. Nu moeten wij er niet meer over spreken. ---Iedereen zou zeggen, dat ik dol ben. Maar wie van alle kortzichtigen zou dien afdoenden roes verstaan? Spijtig dat ik hier geen bruikbaar wapen bezit." Maria heeft zelf de voordeur opengedaan. De auto van Richard staat daar als een groot geschelpt dier te glanzen, Het is half donker in de gang, met de schuine stralen van een lantaren buiten. De stem van Richard is vertrouwend, ofschoon er wat gêne doorklinkt, vertrouwend en bijna tevreden: -„Ik geloof dat ik op tijd ben." Gêne, vertrouwen, tevredenheid, — op niets antwoordt Maria, wanneer zij hem doorlaat en de deur achter hem sluit. Geen toegestoken hand ook. Hij staat met zijn armen te veel in de gang en wacht. Zij spreekt hem aan zonder zijn naam te. zeggen, haar ondanks te koel om al haar gramschap te. HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN 19 verbergen en me t een verren flits van duivelsche ironie: - „Gij kent den weg wel. Neen, ik ben thuis, ga gerust voor en doe mij 't genoegen niet vormelijk te zijn." Als hij tegen het licht van de kamer staat te pinken: „Zet u, waar gij wilt. Maar geef mij eerst uw goed." Een korte poos bevindt zij zich alleen op den pallier met zijn hoed en jas. Neen, zij mag haar kalmte niet verliezen. Dat zij zijn goed in haar armen houdt vervult haar met een vreemde ontroering. Het moet afkeer zijn, want zij veelt zich als 't ware bevuild. -„Als gij niet wilt, dat ik vormelijk ben, mag ik wel een sigaret aansteken .... Rookt gij ook ?" Er is geen de minste zenuwachtigheid aan zijn briket wanneer hij vuur neemt, --r alleen zoekt hij zich met den blik rekenschap te geven van wat er gebeuren kan, nu Maria een boek opneemt en er al de bladen van onder haar duim laat ritselen. --„ Ik heb u gevraagd om niet vormelijk te zijn. Dan kan ik voor mijn part ook zonder vormen zeggen wat mij op de tong ligt." Hij antwoordt met een hoofsch knikje en een zweem van zelfvoldanen glimlach in de mondhoeken: „Nu krijgen wij 't. En zou zij waarlijk over Irène niet beginnen? Wat dat betreft, daartegen ben ik geharnast .... " Maria is overtuigd dat hij zoo zit te peinzen. Zij ziet maar één ding meer: dien vagen zelfvoldanen glimlach. Hij tergt haar verschrikkelijk. Het is wel den glimlach van den man, die haar koppelaarster heeft gedoopt. Zij spant zich onmenschelijk in om in zelfvoldaanheid boven hem uit te rijzen, zoo niet zal zij razend wankelen en potsierlijk klein worden in zijn oogen. Spottend begint ze opnieuw: „Wees gerust. Ik zei het u al aan de telefoon. Ik zal u niet met Irène lastig vallen. Ik wil u niet vervelen en uw vrede niet verstoren, want ik zie aan uw glimlach, dat gij al fijn in uw nopjes zijt." Het bijtende in haar toon moet hem onmiddellijk geraakt hebben, want, als op een onbeleefdheid betrapt, zet hij zijn gezicht terstond in een ernstige plooi. --„Trouwens .... trouwens .... " Zij wil nochtans haar zelfden licht ironiseerenden gedachtenloop volgen, maar zij voelt zich afdrijven naar een zelfden ernst als de zijne. 20 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN -, „Trouwens moet dat breken met vrouwen voor u niet meer zoo palpitant zijn." Hij zuigt een vurige punt aan zijn sigaret. Zijn aangezicht is er gansch met rook door omhuld. Het dunkt haar toch, dat hij even geprikt is. Het geeft haar een koele tevredenheid, maar zij is niettemin misnoegd. „Zal ik mij nu tot een kleine schermutseling vol jaloerschheid laten verleiden? Op één punt moet hij mij rekenschap geven: zijn smaadwoord." Zijn kalme geslotenheid is het, die het haar moeilijk maakt. Zij wil ten minste zoo veel zelfcontrole behouden als hij, om zich niet belachelijk en verloren te gevoelen. En waar is nu die vlucht boven alle kleinigheden in een roes? -- „Om het even. En toch moet ik even Irène's naam noemen. Ik hoop dat gij daaraan geen aanstoot neemt ?" Geen woord, niet de minste onderbreking of weerstand. Dat is het nochtans wat haar ontbreekt om zich in haar hooghartige onthechtheid te handhaven. Zooals hij daar achter dat rookgordijn gedoken zit, doet hij haar denken aan Irène's speelsche qualificatie: Willem de Zwijger, Wim. Een zwijgzaamheid om er zich tenslotte aan op te winden. Wim, Wim ! -Neen, het is tegen Irène, dat zij op het uiterst oogenblik dat aanwaaien keert van een dooven haat. Irène heeft hem liefkoozend Wim gedoopt. Maria zit zich thans met den zelf den Zwijger op te jagen. Dat zij in Irène's voetspoor moet draven, in haar vergelijkingen vervalt, ergert haar diep. Wat net van valstrikken voert een mensch met zich mede. De onzichtbare aanwezigheid van Irène belet haar te spreken.Zijkan den naam Irène niet uitspreken zonder nijd. --,,Irène is te loslippig en te lichtvaardig om zonder meer aan haar woorden belang te hechten. Gij herinnert u voorzeker, dat wij eens samen een dag aan de Leie heb ben doorgebracht. Aan de Leie en hier. Herinnert gij u dat ?" Hij antwoordt slechts met een hoofdknik. Het is nu genoeg. Genoeg omzichtigheid en zelfbeheersching. Het is soms ver sluizen van den toorn open te werpen. Zij wordt-rukkelijk al de bleek. -- „Dan zult gij u herinneren, dat gij met Irène over mij gekibbeld hebt. Gij waart het niet eens over de vraag of ik HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN een koppelaarster was. Koppelaarster? ja of neen, het is wel het echte woord, dat gij gebruikt hebt?" „ Ik weet niet of het wijs is dat ik u daarover spreek nu gij zoo opgewonden zijt .... " -„Het is niet het oogenblik om te beproeven verstandig te zijn!" „ Ik erken dat het een fout van mijnentwege geweest is, dat woord vóór Irène uit te spreken. Ik gaf een mes in de handen van een kind." Hij heeft een klein gebaar met de hand gemaakt en even verveeld de schouders opgehaald: -„Begrijp dat goed...." Maria weet genoeg. Hij heeft toegegeven, -- al de rest is larie. Zij staat op. Hoe snel is alles gebeurd. Het suist in haar ooren alsof zij zelf een klap had ontvangen zooals zij er een met al het geweld van de volle hand aan Richard heeft gegeven. Hij heeft haar pols gegrepen. Met één hand duwt hij zijn ver bril recht. Hij nijpt, maar wild rukt zij met de vuist:-zakten -„Laat mij los. Uw schijnheiligheid was de mijne wel waard. Laat mij los." In plaats van haar los te laten, vat hij ook haar andere pols. Haar twee vuisten klampt bij opeen en drukt hij zoo tegen zijn borst, terwijl zij, trotsch en woest gespannen, tegenstrubbelt. -„Luister, Maria, luister!" Zij wringt voort, bedwongen in zijn vaste greep. Tranen springen over haar oogen in een prangend gevoel van machteloos verzet. „Luister, luister!" „Overweldigd, nooit! Laat mij los!" En zij slaat de tanden in zijn vuist, dat er onmiddellijk een gestippelde ovaal geteekend ligt. Haar voorarmen hebben gekraakt, wanneer hij haar misprijzend afgestooten heeft. Zij ligt op den divan. Zij weent en lacht, zegevierend en vernietigd in een heerlijke ontspanning, met een zalig gevoel van pijn aan de polsen en een plotseling omgeslagen lust om zich weer in zijn krachtigen greep over te geven. Als hij nu maar begrijpt, dat zij met dien klap om zijn ooren gewroken is. Het is soms aanbiddelijk te slaan wie men liefheeft. Maar hij stoft de sigarettenasch van zijn kleeren, staat met het hoofd gebogen, vernederd en in zelfstrijd. Hij tracht niet eens zijn 22 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN bittere bedroeving te verbergen, wanneer hij schamper zegt: „Wij zijn belachelijk, Maria. Derangeer u niet. Ik vind zelf wel mijn goed." In een oogwenk staat zij tusschen hem en de deur. Haar hart is van alle woestheid over het verwijt koppelaarster gezuiverd. Het leeft thans voort op zoete ingevingen, die verborgen lagen. Maria is bereid om zich aan Richard vast te klampen. Welke krankzinnigheid heeft haar zoo tegen hem opgejaagd? Hoe zulke dingen te verklaren? Zij sloeg naar hem uit een soort van verzwegen radeloosheid, omdat zij niet wist hoe met haar liefde tot hem door te dringen. „Laten wij zoo van elkaar niet scheiden." „ Ik zie niet goed in waarom wij zoo niet zouden scheiden. Het oogenblik om wijs te zijn is daar niet. Gij hebt gelijk." „ Ik heb ongelijk, Richard. Blijf nog een oogenblik. Om op verhaal te komen." Zij ziet hem aarzelen. Zij wantrouwt nog die verrukte verademing, maar durft toch reeds op hem toegaan. Zij neemt hem de beide handen. Zij trillen nog. Als zij er niet dat soort van tweestrijd in voelde, een afwijzing nog, zou zij niets liever doen dan op de knieën zinken en hem om vergeving vragen. Hij laat zich tot den divan meevoeren, maar maakt koel zijn handen los. Het is voor haar reeds een gunst. Zij zou het heerlijk vinden, dat hij nu zweeg als daar net, dat hij gansch dat stil bosch bleef, waarin alles voor haar geheimenis is. Richard mag gezegd hebben wat hij wil, om het even welk verleden hebben, als zij maar dicht bij hem mag vertoeven en alles vergeten is. -- „Maria, wij moeten oprecht met elkaar spreken .... " -„Neen, Richard, neen. Ik heb schrik voor alle uitleggingen." Zij ziet om zich heen. Zij betreurt de wanorde van haar kamer. De avond glanst zwart en hol op de vensterglazen. Zij wil opstaan om de gordijnen toe te schuiven, om een stapel omgevallen boeken recht te zetten, om die ongezelligheid te verbreken. Maar hij weerhoudt haar streng. Zij ziet het roode ovale merk van haar tanden op zijn hand. Zij buigt het hoofd. Wat spijt het haar dat zij hem zoo veel pijn heeft gedaan, niet alleen pijn op de hand. -„Laten wij eens en voor al moedig de dingen zien zooals HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN zij zijn, Maria, en ons niet langer verbergen. Ja, ik heb dien avond het woord koppelaarster uitgesproken. Sta me toe dat ik de waarheid zeg : ik meende het toen en uw gansche houding scheen mij verdacht toe .... " Maria voelt uit zijn woorden een beangstigende straf op zich neerkomen. Waarom moet de een met dien nasleep van verwijten komen als de ander reeds geheel naar een onverklaarbare zoetheid is gekeerd, waarin geen enkele gramschap meer nawerkt? Zij herinnert zich dien avond met afschuw en dat zij zich heeft voorgenomen als 't ooit pas gaf op te biechten wat leelijk is geweest in haar combinatie. Het ware zalig op al die onverkwikkelijke kuiperijen niet meer terug te moeten komen. Als zij zich evenwel in die vernederende biecht moet zuiveren, in godsnaam dan. -„Richard, gij hebt gelijk. Uw woord was hard. Ik geef toe dat mijn inzichten niet loyaal waren. Niet heelemaal slecht, ik verzeker het u. Maar toch niet heelemaal.... Het valt mij uiterst moeilijk dat te verklaren." -„ Ik heb zelf naar een verklaring gezocht. Ik wist eerst niet waar gij naar toe wilde. Eerst zoo onverschillig in mijn gezelschap, later zoo ontroerd en in de war. Ik meen gauw begrepen te hebben .... Maria's bloed klopt weldra haastiger. Richard bezwaart haar niet en heeft haar verstaan. Zou deze moeilijke uitlegging toch nog op het geluk kunnen uitgeven? Maria bloost en gloeit. Meer dan ooit heeft Richard haar lot in zijn handen. -„ Ik ben geen kind meer. Verloofd of niet, een man ziet gauw genoeg dat een vrouw zich verraadt. Om daar niet gevoelig voor te zijn zou hij niet ijdel mogen zijn, of wat erger is, zou hij zeker moeten zijn, dat hij het geluk reeds bezit. Ik heb geen crisis gezocht. Irène, dwaas kind, heeft alles gedaan wat mogelijk was om er mij tot over het hoofd in te storten. En spoedig ben ik tot het inzicht gekomen, dat Irène mijn geluk niet zou zijn...." Een huivering slaat Maria om het hart. Dit is een aandoening die haar gansch doorsplijt. Die hoop, die wenkt, dat bliksemen van een zalige belofte, het is een straal wilde zoetheid, zoo breekt de zon voor de eerste maal over de winterpolders, het is de nakende komst van den uitverkorene. 24 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Maar de nasmaak van die eerste blijdschap is vergiftigd. Richard heeft twee maal den naam Irène uitgesproken. Daareven kon zij over zijn verleden zand strooien. Hij doet een ongelukkige beweging, het ligt weer bloot. Maria ziet Irène zegevierend naast Richard en dan weer verworpen. Vóór Irène, wie was het dan? En vóór die weer? -„Het geluk verandert in uw oogen nogal dikwijls, dunkt mij." Niet louter jaloerschheid doet haar stem van verontwaardiging en teleurstelling beven, maar ook haat voor de vrouwen die Richard vóór haar heeft gekend en angst voor haar eigen lot. Onwillekeurig heeft zij trotsch den hals gerecht en gaat zij wat verder zitten. Hij merkt wel dat hij zich verdedigen moet. Hij spreekt gedempt, hoe dicht naderen zijn woorden. Als hij zijn hand op haar voorarm legt, trekt zij dien geschokt terug. --- „Maria, dat is het juist waarover ik u uitleggingen verschuldigd ben. Ik ben door den dartelen levenslust van Irène bekoord geweest. Gij weet.zelf wel hoe beminnelijk ze kan zijn. Dat spelen. met alles, dat gekscheren, dat stoeien.. Een kwinkslag, een kwajongensstreek als eindoplossing voor alle moei Altijd ergens een afleiding hebben in 't een of ander-lijkheden. grapje. Zoo luchtig en kinderlijk zijn. Ik vond dat heerlijk. Voordien had ik duizendmaal tot mijzelf gezegd, dat ik veel te zwaar op de hand was. Ik heb den eersten tijd alles gedaan wat mogelijk was om mij speelsch en eenvoudig op haar in te stellen. Haar hand vragen? Goed dan. Het zou nochtans nooit in mij opgekomen zijn om zoo vlug mijn toekomst aan zoo gewichtige démarches te verbinden. Maar met Irène was dat niet gewichtig. Er is niets dat met Irène lang gewichtig kan zijn. Dat zou allemaal uitstekend geweest zijn, als dat op den duur niet in strijd was gekomen met mijn eigen aard. Ik kan niet altijd een los en zonnig spel verdragen, niet altijd die lichtvaardige blijdschap. Ik heb ervaring genoeg om te weten wat in mijn eigen zwaarmoedigheid zwak is en wat potsierlijk is in te grooten ernst. Maar altijd zeepbellen doen opgaan? Neen, Maria, dat kleineert mij ten langen laatste. Dat klein ding van een Irène vermoeide mij tenslotte. Zij beleedigde mij met haar schoone kinderachtige vreugde. Ik ben so ms een droefgeestig man, moet gij weten .... " HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Richard spreekt vlot, hij, de zwijger, zonder veel de stem te verheffen, met een soort van zelfspot. Wat hij zegt doet Maria goed gemeend aan, maar waarom verbergt hij zijn ernst achter die koelheid die zoo op scepticisme lijkt? Maria hunkert om zich door hem te laten overtuigen en uit zijn woorden alleen te onthouden wat haar behagen kan. Hij glimlacht soms geheimzinnig en bitter en die houding roept steeds opnieuw haar argwaan terug. Irène's woorden gisten nog na in haar: „Richard is wijs en doordacht tot het cynische toe." Laat zijn uitlegging over zijn verhouding tot Irène aannemelijk zijn, daarvoor zijn er twee andere vrouwen geweest. In elk geval is het wrang achteraan te komen in een hart. Maar als hij zich sceptisch wenscht voor te doen, kan zij het ook. En met nagebootst scepticisme levert zij wantrouwig Richard en haar liefde slag, ongeacht de pijn die zij zich zelf doet: „ Ik kan mij dat voorstellen. Nu eens beleedigd door een schoone kinderachtige vreugde. En al de andere keeren, beleedigd waardoor? Droefgeestig, maar toch altijd gevoelig voor 't plezier dat een vrouw kan geven. Is het waar dat Irène de derde was? Prachtig vooruitzicht voor de vrouw die een van de volgende zal zijn." Dien lossen spottenden toon kan Maria niet eens tot het einde volhouden. Zij weet wel dat zij zonder raadselen spreekt. Als hij haar nu in de armen nam en zei: „Wij houden van elkaar, laat ons al de rest vergeten," zou zij hem afweren en antwoorden: „Neen, ik wil niet weten van een gril voor enkele weken of maanden. Ik moet op duurzame trouw kunnen bouwen." In haar gedachte ricaneert Irène plotseling: „Zooals men op u, Maria Danneels, staat mag maken." --„Lach niet te vroeg, liefde is geen vriendschap en als 't hart zich maar eens aan een hart van zijn slag vasthecht ...." Richard juist zou het kunnen zijn, maar schamperheid welt haar naar de keel, bittere lust weer om te verwijten: „Gij zijt altijd een vrouwenlooper geweest, vrouwenlooper zult gij blijven, -- al de rest gaat mij niet aan." Maria ziet strak op de avondruiten, die als zwart marmer glanzen. Toch hoopt zij nog verholen, dat hij zich rechtvaardigen zal. Haar blik is vol verwijt en hoop tegelijk. Richard merkt wel, dat zij tusschen twijfel en geluk balanceert. Jonger zijn en in plechtige eeden gelooven, 26 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN --wat ware het gemakkelijk trouw te zweren. Geen verleden hebben en warmhartig alle woorden in een zoen op de lippen verdooven, wat ware het heerlijk met zoenen te overstelpen. Doch Maria Danneels is geen kind dat zich door een behaaglijk woord en een liefkoozing veroveren laat. Naar zij dieper en verstandiger vrouw is moet hij geduldiger strijden om haar in hem volkomen klaar te laten zien. Geen sceptische terughouding meer, wanneer hij haar schijnbaar koel, maar met al den hartstocht van zijn intelligentie te woord staat: --„ Ik ben niet zacht voor u geweest Maria. Gij hebt volkomen het recht om hard voor mij te zijn. Denk van mij al het kwaad dat gij wilt, gij zult er minder van denken dan ik. Maar gij zult misschien lachen: ik ben niet zoo wispelturig en lichtvaardig als het er met die geschiedenissen van mij uitziet." Een schuine ongeloovige blik van Maria. Het is al. Zij heeft den moed niet om te lachen. „ Ik zou u willen vragen: zie niet naar mijn daden, zij werden mij van buiten opgedrongen. Zoo heb ik ze inderdaad niet gewild. De eerste maal niet, toen het lot het geschikt heeft, dat ik op mijn zeventiende jaar met een pracht van een meisje in aanraking kwam. Ik verzwijg u haar naam. Ik stond te beven als een riet al de keeren dat zij mij naderde en voorbijging. Drie jaar heb ik haar tevergeefs het hof gemaakt: zij hield mij hardnekkig op een afstand. Toen, ik weet niet door welke opperste ironie van het lot, heeft zij zichgewonnengegeven. Jammerlijker ontgoocheling kunt gij u niet voorstellen. Een perfecte schoonheid zonder ziel of inhoud. Een slecht geplaatste schoonheid. Als zij haar brood had moeten verdienen zou zij misschien als een onzichtbaar kamermeisje in een hotel bruikbaar geweest zijn. Ik had die eerste ontmoeting niet gezocht. Drie jaar verwachtingen hadden mijn leven rijk gemaakt en hadden mij doen volharden. Het was niet eens een fout. Louter een vergissing. Kon ik op die luchtspiegeling verder afgaan? Moest ik het kamermeisje trouwen? Voor gansch het leven? Ik was niet in staat om die lichtvaardige sukkel te zijn. Ik had daarvoor een veel te schoone, een veel te groote gedachte van de liefde en de trouw. Ik heb brutaal gebroken. Haar ouders .... " HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN -„Zeg mij toch maar haar naam. En zeg mij of ze groot of klein was." „ Ik denk niet dat gij ze hebt kunnen kennen. Zij heette Yvonne. Nee, laat ik haar familienaam liever verzwijgen. Haar ouders zijn verschrikkelijk gekrenkt geweest en hebben een tijdlang gepoogd mij een reputatie van schoelie te geven. Niemand heeft ooit geweten wat dat breken mij gekost heeft." Maria luistert met in zich een vreemd over en weer slaan van weifelmoed en verzet. Zij voelt welbehagen op den voorarm waar zijn hand gelegen heeft. Hij moet wel van haar houden dat hij alle terughouding kan laten varen om uit het diepste van zijn hart te spreken. Of heeft hij dat verhaal ook al aan de anderen opgedischt? Hemel, Richard, vind een openbarend teeken dat zij u onvoorwaardelijk gelooven mag, dat gij u zoo volledig voor het eerst aan haar uitstort. Zij is zelf toch al bereid om te erkennen, dat al onze daden niet uitsluitend uit ons overleg voortvloeien. Zij weet genoeg dat het leven vaak anders verloopt dan wij verlangden. -„Heeft iemand dat ooit geweten, Richard? En de anderen dan? En Irène ?" Niet op een grooten eed, op deze achtelooze vraag heeft Maria ineens gansch haar overgave gesteld. Zij moet toch op één punt zeker zijn, dat zij in het gemoed van Richard doordringt tot maagdelijke gebieden, die vóór haar nooit door iemand werden betreden, waar zij de eerste is, de eenige uit hij, weer met een vlaag van scherpe ironie,-verkorene. En maar die in haar ruwheid overtuigend en eerlijk aandoet: -„Dan zou ik de vrijwillige scepticus niet zijn, waarvoor men mij altijd gescholden heeft. Aan Irène mijn hart volledig openen? Mijn vroegere nood klagen aan een meisje dat in de danskoord springt. Een man van mijn slag wisselt zijn diepste geheimen alleen met zijns gelijken uit, of hij zwijgt. Ik ben voor Willem den Zwijger versleten .... En wat de tweede vrouw betreft .... " Zonder die brandende nieuwsgierigheid, die tot op den bodem wil doordringen, zou Maria gansch de wereld rond zich, alle bezwaren, alle spijt en herinneringen jubelend laten verzinken. Geen hindernissen liggen haar nog in den weg. Geen bekentenissen kunnen nog haar liefde deren. Zeg vlug, 28 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN Richard, wat gij nog te zeggen hebt, of Maria blijft dat ongeduld niet meester, die stijgende gelukzaligheid, die haar bloed vol vlammen zet.. Zijn hand rust naast haar met een stralende klaarte. Maria heeft nooit geweten dat een hand zoo verukkelijk mooi kan zijn. Over haar aangezicht en in haar oogen ligt een opgetogen glimlach te wachten. -- „Of ik den scepticus in mij heb gekweekt! Ik had mij voorgenomen een kruis te maken over alle avonturen met vrouwen. Ik zou de liefde uit den weg gaan en ze mij van het lijf weten te houden. Ik heb nooit meer aan verwoede aanvallen blootgestaan. Ik wilde geen vrouw meer kiezen. Ik werd gekozen. Flauwe aanvallen sloeg ik spottend af. Totdat ik door de meest gepassionneerde, de hardnekkigste en gulzigste vrouw, die ik ooit heb gekend werd overrompeld. Zij heeft mij zoo lang vervolgd, dat ik als uit een soort van wraak heb toegegeven. Wraak en moeheid, of lafheid als gij wilt, .... ik wensch mij niet te sparen. Ik heb die vrouw vier jaar ondergaan. Toen was het genoeg. De scepticus zou een slaaf geworden zijn, een huisslaaf, die zijn vrijheid en eigenwaarde in een eeuwige omhelzing verliest.. .. Verstaat gij dat, Maria?" Het is niet meer noodig dat Maria nog verstaat. Zoo dicht bij hem hoort zij niets meer dat duidelijk is, tenzij dat overweldigend rhythme van haar hart. Hun aangezichten zijn bij elkaar. Zij moeten beiden lachen, omdat een haarkrul van haar aan zijn bril verstrikt. Een omhelzing zou ze niet vuriger doen gloeien. En dan volgt een stilte, een suizen. Er bestaat niets meer dan die heerlijke bedwelming, dat leunen tegen elkaar, die roes van in elkaars armen te verzinken. Wat was dat voor onzin om langs zooveel kronkelwegen te moeten zwerven ? Vergeten dat leed. Deze overgave is er des te milder en ontstellender van verrukking door. Zonder dat tasten in het donker en dien moeilijken gang, zou het geluk zoo helder niet openbreken. Zonder al dat droefs en bitters, zouden deze vier lippen niet dat huwelijk van volkomen zoetheid kennen. Zoo smaakt alleen een mond in de opperste vervoering. Er is een hand van Richard, die dwalend aait. Maria houdt ze vast tegen haar hart gedrukt. Het is haar of het hamerend zal splijten. „Voelt gij dat, Richard?" Maar dan wordt Maria plotseling door den nacht op de HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN ruiten verrast. Al dien tijd zijn de gordijnen open gebleven. Stel u voor, dat een verlaten wandelaar op den heuvelrug in het park hier heeft binnengekeken. Een wandelaar? Neen, Irène, stel u voor dat Irène daar eens stond, zooals zij er zelf heeft geleden. Snel draait zij de electrische knop om. Even staat zij geschokt in het donker. Niet het minste berouw tegenover Irène, alleen meedoogen en machteloos beklag. Zij schuift nog de gordijnen dicht. Richard hoort haar over en weer gaan en dan stilstaan. „Wat is er aan de hand? Wat doet gij, Maria?" „Niets, Richard. Hier ben ik, hier." Het klinkt als een bedwelmende stille roep, dit onaantastbaar geluk dat zich opnieuw samenvoegen wil. Wanneer ze elkaar in het donker vinden, vergaat in de duizeling van de aanraking elke gedachte aan Irène. Zooals Richard is Maria op dit oogenblik verheven boven een wereld, waar nog oude vrienden leven en lijden. xv Waar heeft Maria nog dit groote ruischen gehoord? Zij vergist zich toch niet: de nacht is stil als een roerloos woud. Zij ligt met hart en ziel te luisteren. Nog niet lang geleden heeft zij zoo in haar kamer voor den Polder gelegen. Opperste ontgoocheling en opperste geluk hebben de zelfde gespannenheid in haar geest. Al haar bloed klopt in haar hoofd en zij heeft zich goed in deze eenzaamheid te draaien en te keeren, zij kan den slaap niet vinden. Als zij de hand op den mond legt is het nog alsof zij de zoenen van Richard bewaart. Richard? Zooals zij, ligt hij nu wellicht slapeloos, denkt aan haar zooals zij in gedachten geheel in hem vergaat. Dit is dus het geluk, dit hemelsch onbehagen, dat op de borst weegt. Dit is dus deze hooge kruin, waar de lucht zoo ijl is, dat het ademen moeilijk wordt. Maria staat op en ontsluit een venster op het park. De boo- men wiegen nauwelijks op het donker. Krijtachtige wolken reizen in stilte. Er stijgt een geur van vochtig stof tot haar 30 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN raam. Het is alsof Maria's hart te veel opgetogenheid van het park ontvangt en zich met gansch dezen lentenacht verruimt. Achter het park liggen de kazernen, de pleinen, de kerken, geheel de rustende stad en overal is haar geluk. Fabrieken en torens, oude kanalen en kasteelen, Gravensteen en Belfort, stegen en markten, geheel het Gent van Richard is haar lief geworden. Neen, niet van de dingen daarbuiten ontvangt zij die heerlijkheid, de ziel is het, die haar blijdschap aan de wereld schenkt. Als het leven maar eenmaal mild is geworden en het hart zijn zin gekregen heeft. Als zijn omzwervingen maar ten einde zijn ... . Maria huivert. Alle omzwervingen ten einde ? Zijn zij het ooit voor een levend mensch? Richard, mag zij zeker zijn van u? Staat gij als zij thans aan uw raam? Hoort gij ook de wagens rijden naar de vroegmarkten? Rijden in den nacht. Zooals vader. Maria ziet haar eigen nachtelijke tochten op de polderdijken. Zij is blij, dat haar eerste gedachte, buiten den kring van Richard, voor haar vader is. Maar zij buigt het hoofd in een vreemde ontroering. Vader zal voortaan op zijn eentje in de Polders omzwerven. Zij heeft zich een ander bestaan toegekeerd. Het was een begoocheling: haar leven zal op het zijne niet afgestemd zijn, --wat liggen voor Maria de Polders reeds ver af. Als er iemand aan zijn raam zal staan dezen nacht, dan zal het vader wel zijn, het hart overstelpt, met woordelooze vragen aan wolken en vlakten over het geluk van zijn dochter. En Maria buigt dieper het hoofd. Het is alsof zij over alle afstanden heen met hem spreken kon op de zelfde onwerkelijke wijze. „ Ik ben beschaamd, vader, dat ik zoo tevreden kan zijn na al die sombere dagen. Tevreden. Ik weet niet waarom, maar een grooter woord durf ik niet gebruiken." In het geluk wil zij niet insolent zijn. Hoe meer zij haar hart peilt, hoe bescheidener zij zich in die bevrediging voelt worden en hoe meer zij afdaalt van haar hoogen berg. ^— „En ik weet ook wel dat het mij niet paste zoo verbolgen te zijn toen ik hoorde, hoe gij langs menschelijke wegen hebt gewandeld. Zijn wij het, of ligt de schuld aan het leven, dat wij zoo in het rond draaien, alvorens zeker te zijn van ons doel? HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN 31 Ik ben van uw gebeente, vader. Maar zeg aan moeder, dat ik ook uit het hare ben. Uit dat van iedereen. Niet beter, niet slechter dan iedereen. Heb ik dwaas genoeg gesmaald, omdat de vrouw voor den man, haar eenigen meester, alles verlaat? Vader, moeder, ik verlaat u, en u, mijn Polders, en u, plannen uit mijn jeugd." Het laatst in haar opsomming komt Irène, omdat zij aarzelt of zij zich geen zware verwijten moet maken. Heeft zij dan de touwen in het hart van Irène en Richard in handen gehad? Heeft zij soms geweten op welke touwen, die van goed of kwaad, zij trok in het eigen gemoed? Onbaatzuchtige gevoelens en eigenbelang schoven soms voor elkaar. Dit mag zij getuigen: nooit heeft zij met Richard gesproken, dan toen reeds haar vriendschap met Irène onherroepelijk prijsgegeven was. Waar lag eigenlijk de eerste fout? Waarom kon de loop der dingen niet anders zijn? Waarom moet achter háár tevredenheid die teleurstelling liggen van Irène en vader Ma- sure? Wat doet Irène nu, zij, die een groote dwaasheid wilde uithalen? Welken nood doet zij aan haar vader verduren? Uit het diepste van haar meedoogen bidt Maria, dat Irène niet tot wanhoop moge overslaan, dat zij de plannen van vader Masure voor haar en zijn geluk niet verstoren moge. Zij zou troostend willen pleiten, dat in de meest volkomen ontgoocheling het lot nog ten goede kan keeren. In al haar geluk is Maria bedroefd en huiverig. Bedroefd omdat binden en ontbinden zoo ondeelbaar samengaan. Huiverig omdat zij haar eigen leven niet volledig in handen heeft. Dat de Lentenacht daarbij zoo mild en vol goddelijke geheimenissen moet zijn. Zij verstaat den Heer. Ja, zij wil hem vernederd onderdanig zijn. Waarom kan zij dat nu, terwijl zij, diep wanhopig of gekrenkt, zijn aanwezigheid niet voelen mocht ? Vóór den Polder niet, toen zij dien hopeloozen nacht bijna het leven verzaakte, en hier niet} toen de wrok haar een wapen in de handen had kunnen geven? Waarom soms met iedereen en alles, met god en menschen, zoo heerlijk solidair zijn, en op andere oogenblikken wankelen in een radelooze eenzaamheid en blas-, phemie ? Wanneer zij zich te ver op dat ondoorgrondelijke voelt af 32 HET LEVEN DAT WIJ DROOMDEN drijven, hoort zij in gedachte, dat vader haar zonder eenige vervreemding zooals vroeger toespreekt: — „Als gij 't leven maar vertrouwt en aanvaardt, biedt het nooit vermoede uitkomsten." En aan dat ander raam staat Richard weer. Zij moet stilaan opnieuw glimlachen. Waar haar tranen een spoor laten, voelt Maria dat de nacht verkoelt. MAURICE ROELANTS OCEAANVLIEGERS Nauw ronkt in bevende einder problematisch een bronzen phalanx, obstinaat membraan, blinkend escorte van een hiëratisch verblijde sfinx, zeilende groot vooraan, of heel d'azuren picnic diaphaan zwijgt stil, gestoord, en heimelijk ontdaan om deze strenge fierheid mathematisch. Maar schoon driehoekig en sonoor gestaald in federaal gevederde formatie, en schoon hun diep metalen brullen praalt in gonzend' onderlinge penetratie is het, mij mensch, of door hun rangen dwaalt de foute deining van een adoratie: een Moeder, door haar kindren ingehaald. F. VAN DER Kooi 1931 IV WACHTERLIED De wachters waakten op den trans. De wind woei nat van over zee en schudde 't dorre hout, maar week soms af en wachtte stil het ruischen uit het zuiden. De lucht had soms een smaak van sneeuw en soms een zweem van bloemen, dan scheerde de katuil verder op prooi boven stroom en wijd gekabbel. De wachters leunden rug aan rug, geeuwend, knorrend van slaap, het oor naar den nacht of er een stap ging onder den wal. Kornet, hij zit maar vast op zijn stoel bij pit en warme kolen, hijleest er den tijd uit in zijn boek of daar van tooveren staat met nieuwe daalders en witte deerns in kanten rokken. De lucht woei vol van ziltigheid recht uit den zeehoek neer, in den boomgaard kreunde 't hout omdat de bladknop zwol en de damp van de wei werd lauw. De kornet sloeg het venster uit, hij wist niet wat hij wilde of dacht van den morgen, de zomer was lang voorbij en de duisternis hield al te lang aan. Toen floot de nacht over water en veld, de pit viel om voor het boek en helder rees een nieuwe op voor het borstharnas dat in den hoek stond en flikkerde en hem aankeek. 't Is lang voorbij en al om een vrouw heb ik den tijd ver roem en den rijkdom weggegooid, ja en de eer daarbij,-daan, den de zon die voor mijn jonkheid liep heeft mij voorgoed verlaten, ik ben den moed kwijt en den lust. Wat geeft het den geslagen man te zuchten om wat niet bestaat? 't Is de eerie blinde die alles vindt omdat de voetzool brandt en de ander vindt niets en klaagt dat het licht hem is genomen. Voor mij geen trommen en klaroenen meer, geen nieuwe kling, geen pistool, de borst is leeg en al d gloed, gestolen door een vrouw, keert nooit weerom nu zij verdween op aarde niet te vinden. Dat malle hoofd denkt altijd maar zooals een molen draait, waar is zij toch? waar is zij heen? en komt zij nooit terug? WACHTERLIED Ik krijg genoeg van dat gemaal met eendere gedachte. 's Mor als ik opsta al zie ik haar wit gezicht in het bloed zooals-gens het om haar lag, de kleine hand die wenkt: Vaarwel, kornet, wij scheiden nu, maar ik kan je niet verlaten. Wat geeft het of ik met de vuist de gedachte weg wil slaan? moet ik mijn jeugd dan zien verkwijnen, de wereld en de zon, alleen omdat een vrouw toen ik kwam en weer ging bleef staren op mijn helm? 't Is mijn schuld niet dat zij daar stond en ik daar langs moest gaan. Zoo sla ïk het gezicht wat weg, maar de zwaarte en de droefgeestigheid houd ik heel den dag hier binnen. En als ik slaap stijgt zij weer op en doet haar oogen open, zij kijkt mij aan zoo groot alsof zij mij beklaagt, tot dat ik zelf de handen uitstrek en roepend wakker word. Het is de geest die mij vervolgt, hoe kan ik het verduren? Geen boek dat mij helpen kan. De wachters stonden en tuurden den nacht in die wapperde en rukte en onstuimig trok, de een stak zijn musket naar het donker toe en snoof de kille geuren, maar de ander zei dat het kermen was tusscheri uil en kiekendief, gespuis dat den slaap verstoort en je aan het schrikken maakt op de ver wacht, veel te lang voor wapens die verroesten. -vloekte In de laagte begon een arm gebulk, dat moest een koe zijn die in den zwarten stal den morgen riep, maar toen het hun steeg, of een koe gestoken was, tot een loei-kerend grooter en een schreeuw, herkenden de takken den roep die sidderen doet, ruischen, wuiven, koud en huiverend, de takken zwiepten den dauw uiteen en de oude braken af. De damp die naar het oosten dreef verbleekte in slierten waaruit een spikkel glom, een licht dat tweemaal fonkelde en verdween. De stroom begon te golven, de hemel kreeg een kroon van natte sterren. Daar komt de dag, wat brengt zij weer? 't Zal mager zijn zooals het gister was, wat roggebroord en wapens vegen. Kom mee, mijn jong, burcht en kornet zij hebben ons niet noodig, wij loopen naar een ander land bij vrouwen en trompetten. De kim werd geel en waar de stroom uit het schemerend drasland welde ontstond een wemeling van geruisch, lachend geklep en gewaai van veel gestrekte wieken, joelende roerigheid die aandrong voor de poort. Een nevel viel, een blikke 36 WACHTERLIED rend glas, een gele vonk kwam buiten die tinteling stak in den vloed. Het is de dag, mijn vrind, de dag. Kornet mag wakker worden, ik geef den eersten stoot. Hij trok den hoorn van den bandelier, zwaaiend naar het oosten toe, de glans viel op zijn oogen. Hij was maar een ge in het koper blies, maar de hoorn riep uit zijn-meene man die eigen hart de eerste nieuwe tonen. Staat op, staat nu op! de dag komt er weer aan, daar komt de dag weer blauw over de wei, blauw komt het water met wit schuim, de lucht staat geel, geel staat het wijd en hoog. De andere wachter kreeg het warm en gespte den keelband los, de hoorn danste op zijn heup van lust en ongeduld, zijn mond werd groot, hij greep, hij blies, de hoorn kon het niet laten. Staat op, staat nu op! daar komt het vuur, de lucht gaat rood, rood gaat de vloed in brand. Hoor je niet roepen: kom voort, er uit, neem nu weer alles wat je noodig kan hebben. Rood schiet de zon omhoog, de schichten en stralen springen er uit, het schuim op het water verbrandt en valt in den mond van de zon. De hoorns zwegen, de wind ging neer, de takken bewogen maar. En de mannen tuurden onder den schralen glans op de helmen. De armen en de hoorns gingen wijd, zij hielden elkander, zij wezen. Daar komt de dag niet alleen. De roode vonken die droppelen, de gouden vlag daarachter, ik zie een vierponder, ik een bus. Hoor ze roepen, hoor ze zingen, het water klapt van pleizier en de wolken springen op zij. Wat staan wij hier als stommen te kijken, mijn kop er af, ik wou wel mee. Toen brak de zon in stralen uit die staken naar allen kant, de wolken klommen op elkaar goud en rood, de dageraad sloeg den heel hoog uit den wind die begon te waaien. En uit de oranje mist kwam het ruischend vaartuig voort, honderd. stemmig, druipend van parelmoer op zeil en riemen. De wachters stonden arm aan arm, de hoorns bliezen naar alle streken. Staat op, staat op, staat nu op, staat pal op je beenen. Daar komt de lente uit de poort gevaren met de wimpels WACHTERLIED strak, de lansen glinsterend in het schuim aan de boorden, zij willen voorbij naar het eind der zee, de zon straalt er wit op neer. Voort willen zij, voort, naar den anderen kant om te rammeien en de vlag te nemen, zilver en goud en blonde haren, de vrouwen die schreeuwen uit groote keel. De mannen en wapens die willen het gevecht, de harde houwen, den brand en rook, bestormen en rukken de muren stuk. Daar komt het schip vol geroofde vrouwen, muziek van gejuich en klinkende bekers, het vaart naar den anderen kant van de zee waar de zon naar toe gaat en valt in den vloed van wijn. Staat op, staat nu op, kornet kom buiten, zij roepen ons mee. Toen de kornet kwam buiten gesprongen blonk de dag over veld en vloed, de droppels hingen aan de botters, de lucht rook naar rozen en zee. Hij stond aan het water en keek in het oost en het west, recht voor hem kwam het vaartuig. Hij keek, hij sprong op en strekte de handen, hij zag een vrouw op het schip, zij stond alleen onder het zingend volk, het haar hing op haar borst, haar lichte oogen riepen hem gelijk twee gouden sterren. Hij kende haar niet en hij kende haar wel, dezelfde die een andere was, dezelfde die niet scheiden kon toen zij klaagde in haar bloed, een andere met een blij gezicht, stil en onbekend. Daar komt de nieuwe dag, riep hij, die ons meeroept over zee, hij heeft het schoonste nachtgezicht daar levend voor mij gezet. Ik moet de vrouw met al wat zij is, het avontuur behooren. Mijn harnas en mijn pluimenhoed, mijn pistolen en zijdgeweer, de vaantjes uit en de hoorn gestoken, snel, mannen, los de sloep, wij varen uit en wij vechten mee om onzen schat te halen. De wachters sprongen de torentrappen af, de soldaten liepen over de brug en de wapens kwamen van zelf nieuw en blinkend en fel. De sloep stak af, de hoorns bliezen: Hei schip, hier komen wij aan, maak nog wat plaats voor mannen die willen varen voorbij het eind van de zee om de schatten te halen waar zij zijn overal onder de zon. ARTHUR VAN SCHENDEL EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW 1) Het is onmogelijk, vertrouwd te raken met de problematiek van den merkwaardigen Russischen denker Leo Sjestow zonder bekendheid met de Russische philosophie in het algemeen. Wie zich afkeerig voelt van de, voor redelijke verantwoording onvatbare, dikwijls wilde en ordelooze uitingen van den Russischen geest en tegenover• het uiterlijk onharmonische, brokkelige beeld van het Russische gedachtenleven in hooghartige afzijdigheid partij kiest, zal ook een ontmoeting met Leo Sjestow niet begeeren en hem rustig alleen laten worstelen naar „meer licht" op het duistere en grillige pad van zijn gedachtengang. Wie daarentegen bereid is, de vlakke middelen van het „normale verstand" een oogenblik terzijde te stellen en ontvankelijkheid te toonen voor de bijzonder verwikkelde structuur, de opzettelijkheden en willekeurigheden, de ongedwongen naast elkaar voorttierende tegenstrijdigheden waarin de Russische denker zich, tot ontsteltenis van den redelijken westerling, verlustigt, die moet vooral niet zijn toevlucht nemen tot de gangbare handboeken voor de geschiedenis van de philosophie. Want daaruit kan alleen maar blijken, dat er niets nieuws onder de zon is. Hier wordt gesproken van Voltairianen, Wolffianen, Kantianen, Hegelianen, materialisten, positivisten en aanhangers van de moderne kennistheorie, kortom, men krijgt den indruk 1) De eerste, aan Sjestow gewijde monografie verscheen kort geleden: Dr. J. Suys, Leo Sjestows protest tegen de rede, Amsterdam 1931. Het voortreffelijke, terecht zeer geprezen boek (De Gids, Juli '31) kwam ons te laat in handen om er meer dan sporadisch gebruik van te kunnen maken. Wie belang stelt in Sjestow's „intellectueele biografie", welke hier als zoodanig wordt voorbij gezien, raadplege dit werk, dat ook bibliografisch op de hoogte stelt. EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW van een naar onzen (b.v. Duitschen) maatstaf beoordeeld nog wel bescheiden, maar toch in belangrijkheid toenemende, echter zuiver op Westersche scholen voortbouwende academische philosophie. Die kennis helpt ons niets om Sjestow te verstaan. We moeten zoeken naar een andere, „eigenlijke" Russische philosophie, zonder ons te laten ontmoedigen door de waarschuwing, dat die nergens te vinden is. Wladimir Solovjew, die officieel geboekstaafd staat als „de eenige oorspronkelijke Russische denker" begint zijn klaagrede over de Russische philosophie met een aanhaling uit een der ge „scholasticus" Hrabanus Maurus, die zegt,-schriften van den dat het Niet-Zijn zóó iets erbarmelijks, leegs en leelijks is, dat men niet genoeg tranen over zoo'n in-treurigen toestand vergieten kan. Solovjew wil nu niet zeggen, dat de Russische philosophie tot de kategorie van het Niet-Zijn behoort, maar doet dit oordeel onmiddellijk weer teniet door de argumentatie, dat de Russische philosophie niet typisch Russisch is of, voor zoover wel, met philosophie niets heeft uit te staan en in sommige gevallen als totaal zinneloos moet worden gekarakteriseerd. Hoewel alles, wat als „echt Russische philosophie" aan de markt werd gebracht niets was dan „eine eitle Prätension auf Eigenart," mag toch niet worden ontkend, dat de Russen aanleg hebben tot het speculatieve denken, maar die gave bleek op dit gebied niet meer te zijn dan een zekere ontvankelijkheid voor vreemde ideeën en geenerlei positieve capaciteit. „Die Russen haben fremde philosophische Ideen sehr gut begriffen und sich zu eigen gemacht, aber sie haben auf diesem Gebiete kein einziges bedeutendes Werk geschaffen, sondern blieben entweder bei kurz hingeworfenen Skizzen stehen oder gaben in karikierter und roher Form diesen oder jenen auf die Spitze getriebenen und einseitigen Gedanken des europäischen Geisteslebens wieder ".') De Russen zijn geneigd, zich door allerhand ideeën en afgoden despotisch te laten beheerschen en wisselen het voorwerp van hun vereering snel. En wanneer zij op de verdorvenheid van het Westen wijzen en daartegen „waarheid uit het Oosten" stellen, dan treedt die-over de 1) Solovjew, Ausgewählte Werke IV p. 105-112 (Stuttgart 1922). 40 EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW waarheid niet op in den vorm van een oorspronkelijke, vrucht philosophische gedachte, maar beperken de Russen zich-bare tot een verwijzing naar de wijsheid van oude geschriften over askese en mystiek, „die sie vom Staube der Jahrhunderte befreien wollen, eine Absicht, die sie jedoch bis heute nicht ausgeführt haben." Solovjew is dan ook niet geneigd, de na de zeventiger jaren ingetreden reactie op materialisme en positivisme als philosophische beweging te erkennen. De redenen, waarom hij de nationale philosophie ook hier weer reddeloos aan het Niet prijsgeeft zijn uiterst merkwaardig, omdat men met dezelfde argumenten tot een precies tegenovergestelde conclusie kan komen. Solovjew, zelf een denker van uitgesproken Russische allure, wiens philosophie vol is van mystieke ideeën (de geestelijke lichamelijkheid, de transfiguratie van lichaam en geest, de zondeval als metaphysisch kwaad) en apocalyptische verwachtingen, en die steeds geneigd is het eigenlijke karakter van het menschelijk kennen als mystische daad te verheerlijken, verklaart nu in zijn opstel over Rusland en Europa, dat de absoluut onafhankelijke en in zichzelf bewuste werkzaamheid van het menschelijk verstand het eigenlijke element der philosophie vormt.') Alleen het geloof aan de eigenwettelijke en onbeperkte macht der verstandelijke middelen, aan de volstrekte superioriteit van het zuivere denken boven alle andere vormen van menschelijke activiteit waarborgt, dat er op het gebied der philosophie iets groots en blijvends tot stand komt. Solovjew knoopt daaraan de treffende opmerking vast, dat de begaafde Rus zich juist door het uiterste wantrouwen ten opzichte van de verstande vermogens onderscheidt en daardoor verzeild raakt in-lijke de drassige, onzekere gebieden van scepticisme en mystiek. „Es ist einleuchtend, dasz beide Standpunkte eine wirkliche Philosophie ausschlieszen," aldus Solovjew, die daarmee de deur sluit voor een goed deel van zijn eigen ideeën. De Russische twijfel heeft weinig uit te staan met de gezonde scepsis van Descartes of Kant, gaat hij verder, en is er op uit het geloof aan elke waarheid te vernietigen, terwijl het Russische 1) 1.c. pag. 110. EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW mysticisme de geheele geestelijke individualiteit in het absolute object doet ondergaan, wat beurtelings leidt tot onwrikbare onverschilligheid en quietisme of tot zelfdoadend fanatisme. Inderdaad, dit zijn kenmerken van den Russischen geest. Op de ruïnes van het ondergraven verstand en de lichtvervliegende wolken der mystiek laat zich geen philosophie bouwen. Ziehier een traditionalistisch oordeel, dat uitsluitend werkt met Westersche normen, dezelfde normen, die ook de erkenning van den Vedanta als „echte" philosophie verbieden. Om tot een beter oordeel te komen is een ander uitgangspunt noodzakelijk, dat de Russische philosophie niet van buiten af tegemoet treedt maar begint bij de specifieke eigenschappen van den Russischen geest zelf. Het is uiterst kenmerkend, dat Alexis Lossew zijn schets van de Russische philosophie als volgt begint: „Man kann daran zweifeln, ob das eigentliche Gebiet des Erkennens im Denken liegt. " 1) Om de Russische philosophie te begrijpen moeten wij mythologen zijn, „da fast die gesamte russische Philosophie ein vor-logisches, vor-systematisches, oder besser gesagt ein über-logisches, über-systematisches Gebilde philosophischer Stimmungen und Erfassungen darstellt." De eigenlijke, „bodenständige" Russische philosophie is een intuïtieve, mystische schepping, die geen tijd vindt en in het algemeen ook geen neiging toont haar gedachten logisch af te slijpen en in een systeem te vereenigen. Berdjajew vat die systeemloosheid zelfs als een soort providentie op, die niet duldt, dat de Russische philosophie tot de laatste, uiterlijke afsluiting komt: toen Kirejewski de slavophiele philosophie in een systeem wilde brengen stierf hij aan de cholera en hetzelfde lot trof Chomjakow, die zijn arbeid wilde voort 2) Een echt-Russische gedachtengang, die Berdjajew-zetten. nog had kunnen versterken met een verwijzing naar Solovjew, die evenmin tot de uitwerking van zijn voorgenomen systeem kwam. Eenige kenmerken van de Russische philosophie, die ook het verstaan van Leo Sjestow zullen vergemakkelijken, zijn 1) Vgl. Sammelwerk Ruszland, Verlag Orell Füssli Zürich I pag. 79. 2) N. Berdjajew: A. S. Chomjakow 1912 (aangehaald bij Lossew pag. 81). 42 EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW hiermee reeds aangegeven. De Rus heeft geen gevoel voor den afsluitenden vorm. Deze lacune laat zich uit twee oor verklaren. In de eerste plaats acht de Rus den vorm-zaken als zoodanig niet, omdat dezeden inhoud uiterlijk wel samen maar niet verrijkt. Een vorm is een rationeel element,-bindt, dat de innerlijke bewegingsvrijheid van de gedachte belemmert en het denken, dat de Rus als ononderbroken strooming beleeft, stabiliseert. De tweede oorzaak van de typisch- Russische vormverzaking, min of meer een correlatie van de eerste, schuilt in de wijze van denken zelf. Het Russische denken is een uitgesproken Jnhoudsdenken," d.w.z. primair, allesoverheerschend is wat de gedachte vult, niet de wijze waarop zij aan de oppervlakte treedt, waar direct het gevaar van' verstijving dreigt. De vormloosheid van de Russische philosophie is daarmee vanzelf bepaald en haar afzijdigheid van de academie tevens. De ware Russische philosophen moet men niet zoeken onder-de schoolmannen, maar onder de profeten, theologen, romanschrijvers, dichters en critici. De eerste oorspronkelijke Russische philosoof, Grigorj Skoworoda (1722-1794) doorkruiste met de pelgrimsstaf Europa te voet, zwierf op kermissen en markten en wekte als mystisch symbolist de menschen op den schijn te ontvluchten ter wille van de waarheid.') De diepste en oorspronkelijkste Russische gedachten liggen verspreid in de litteraire productie, het politieke document, bij de slavophielen irimer theologisch doordrenkt, zelfs in het dagbladfeuilleton (ook Sjestow schreef zijn eerste artikelen in dagbladen). De philosophische bezinning gaat met de overdenking van de dagelijksche dingen des levens hand in hand, is dikwijls meer: een diepzinnig commentaar op een bijkomstig gebeuren of anderer gedachten dan een philosophie om haar zelfs wil. Daardoor worden onderwerpen binnen de wijsgeerige sfeer getrokken, die het Westen liever uit den weg gaat en daaruit ook verklaart zich de ongewone levendigheid van de Russische philosophie. Voor niets koestert de Rus zoo'n vrees als voor het gevaar, dat de philosophie in een gedachtenspel zonder concreten inhoud ontaardt. Philosophie moet levensoverdenking zijn en zelfs 1) „Lass den Schatten sein, eile zur Wahrheit. Lass physikalische Märchen den Säuglingen." EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW de meest gewaagde metaphysische concepties, de koenste apocalyptische profetieën blijven in een geheimzinnig, dikwijls onnaspeurbaar verband tot het leven zelf staan. Het is een eisch van eerbied voor de spontaneïteit des levens, dat de gedachte het leven niet usurpeert, maar zich even plooibaar en wisselbaar toont als het menschelijk gemoed. Daarom wil de Rus het verstand wel erkennen als doelmatig middel in den strijd om het bestaan, maar verwerpt hij de logica als weg tot de waarheid, de eeuwige, verlossende waarheid, waarnaar hij fanatisch zoekt. Wanneer men de Russische philosophie sceptisch noemt -en Sjestow daarmede ook dan kenmerkt men haar slechts ten deele. De Rus van de negentiende eeuw is sceptisch ten opzichte van het door het „verdorven Westen" hemelhoog geprezen verstand en de kritiek van den beschaafden Rus op Europa richt zich dan ook naar het doodende rationalisme en formalisme, het absolute geloof in het. systeem, ook in de moraal, die hij als een besmettelijke infectie schuwt, omdat zij den mensch afsluiten van de eeuwige bronnen des levens.') Wat de Rus den Westerling verwijt is zijn groteske verabsoluteering van het normatieve verstand, dat niets is dan een middelaar en een omweg. De kern van het Russische geloofsleven ligt in de verlossingsleer en op haar beurt is het de Russische philosophie, die onvermoeid stormaanvallen onderneemt op het verstand, waarvan zij verlost wil zijn teneinde het doodende tweemaal twee is vier te ontgaan. Het is bekend hoe enthousiast de philosophie van Hegel in den kring van Stankjewitsj werd opgenomen, hoe bedwelmend de Hegelsche dialectiek op vele Russen werkte, maar hier is het persoonlijke lot van Kirejewski, die zich van het Duitsche idealisme in bittere ontgoocheling afwendde om zich in den schoot van het rechtgeloovige Oosten te werpen, typeerend voor de reactie van den Russischen geest op de meest vormelijke van alle philosophieën. De Rus voelt zich in de rede verstikken en als hij ziet hoe de ratio haar nevels om den goddelijken, levenden logos trekt zegt hij het ver zijn diensten op. Die eeuwigdurende strijd tegen het-stand 1) Vgl. Iwan Kirejewski: Ruszlands Kritik an Europa, Stuttgart 1923. 44 EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW taaie verstand, dat overal op de loer ligt om zijn scherpe wiggen te slaan, verleent de Russische philosophie haar uitgesproken getourmenteerd karakter. De andere krachten des levens groepeeren zich daar omheen. In het oeuvre van Dostojewski is de strijd tusschen de absolute aanspraken van het hoovaardige verstand met zijn uiteindelijk immer relatieve zekerheden, de toomelooze begeerten van het zon drang naar de verlossing-dige vleesch en den onstilbaren van alle aardsche kwellingen het steeds terugkeerend thema. De Russische philosophie is lijdens-en verlossingsphilosophie. De verlossing tracht de Rus weer niet te benaderen door middel van bedriegelijke sluitredenen, maar hij verwacht haar als een plotseling doorbrekend wonder, een apocalyptisch mirakel. De diepste afgronden van het verstand, waarover de Rus met onweerstaanbaar verlangen zich steeds weer heenbuigt, zijn niet in staat dit wonder te bevatten. Het zal komen als een bliksem, geen straffend vuur, maar het lichtend teeken van Gods gestilden toorn. Het is uiterst moeilijk, de verwrongen lijnen van Leo Sjestows philosophie uiteen te rafelen en hieruit een beeld te ontwikkelen, dat geen al te diepe groeven open laat. De vorm, waarin hij zijn gedachten neerlegt stelt den lezer een probleem op zichzelf en Sjestow doet niet de minste moeite hem tegen verwarringen te vrijwaren. De eigenschap van vormlooze ongebondenheid, die de Russische philosophie in het algemeen kenmerkt, verkeert bij Sjestow soms in de opzettelijke neiging, zijn gedachten achter die van anderen te verbergen en den lezer naar het eigendomsrecht van het geschrevene te laten raden. Sjestow gaat nergens systematisch te werk, zijn denkbeelden liggen allerwege verspreid in zijn essays over Shakespeare, Pascal, Spinoza, Tolstoi, Dostojewski, Nietzsche en, ook hierin toont hij zich een typische Rus, dat hij zijn ideeën ontwikkelt in zijn subjectieve interpretaties van en commentaren op anderen. Daardoor ontstaat een zeldzaam kleurrijk, boeiend en afwisselend beeld, waaruit aan alle zijden diepe gedachten als edelsteenen op EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW flikkeren, maar helaas schieten de stralen maar al te vaak recht tegen elkaar in om zich te verliezen in een verwarrend licht. De lezer meent Sjestow op tegenspraken te betrappen en wanneer hij van den schrijver zelf verneemt, dat de contradictie een der werkzaamste elementen vormt van zijn philosophie, zal zijn verbazing tot ontsteltenis stijgen. Tegenspraak in het oordeel Over zijn ideeën zal Sjestow dan ook wel niemand ten kwade duiden, waar hij zelf zoo vrijmoedig met zijn tegenstrijdigheden voor den dag komt en den lezer waarschuwt: „Ne fais pas la chasse aux contradictions; ne discute pas; n'exige pas des preuves; écoute attentivement. 1) Een ware „Apotheose der Grausamkeit!" " We zoeken dus niet naar tegenspraken en luisteren nauw -lettend toe. Is Leo Sjestow een scepticus? Toen hij hoorde, dat men hem tot de twijfelaars rekende heeft hij zich van verbazing de oogen uitgewreven. Sjestow is sceptisch voor zoover de geheele Russische philosophie zich in den hierboven aangegeven zin sceptisch toont. Bij hem openbaart zich het echt- Russische wantrouwen ten opzichte van het menschelijk verstand; hij zal den leugen van den droom, waarmede de heele avondlandsche philosophie de werkelijkheid omhangen heeft meedoogenloos onthullen. De mensch vergat, dat hij de gedachte te hulp riep uit angst, omdat hij de kwellingen van de werkelijkheid niet kon dragen en dit vergeten geeft hem nu de gevaarlijke illusie in, dat die „tweede" werkelijkheid van zijn gedachten, waarin hij zich rustig en gevaarloos beweegt, het wezen der dingen is. De metaphysische wortel van het kennen is het lijden2) en wee dengeen, in wien de schijnbare zekerheden van het menschelijk verstand plotseling wegslaan: hij ziet zich gesteld voor het gapende Niets, waaruit demonische verschrikkingen opstijgen. Op deze gedachte in Sjestow's philosophie komen wij later terug, omdat 1) Aangehaald door Boris de Schloezer in zijn voortreffelijke inleiding tot „Les Révélations de la Mort," Parijs Libr. Pion, door hem vertaald, pag. X I X. 2) Een gedachte, door Dostojewski het eerst uitgesproken in zijn Herinneringen uit het sous-terrain, het werk dat in het centrum van Sjestows Dostojewski-beschouwing staat. 46 EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW van haar uit o.i. tevens het positieve in zijn wereldbeschouwing moet worden gezocht. Sjestow geeselt het verstand met verbitterde ironie, maar de hevigheid van zijn passie doet toch niet vergeten, dat deze zijde van zijn philosophie allerminst origineel is. Sjestow levert hier een onafgebroken commentaar op de door Dostojewski geconcipieerde figuur van den sousterrain-mensch, het prototype (naar één zijde) van den Nietzscheaanschen wilsmensch, die zijn individualiteit tegen de heele gemeen uitspeelt, omdat hij in den eigen wil de openbaring-schap van het gansche leven ziet en niet in het trekken van vierkantswortels. Het werk van Dostojewski herhaalt in alle toonaarden het conflict tusschen de verlammende betoovering van de verstandelijke „vanzelfsprekendheden" en de ongebreidelde, diepe krachten van het leven in zijn meest tragischen en verheven vorm. Ook Sjestows strijd tegen de aan verstand is in wezen niets dan een worsteling-spraken van het om het behoud van de volledige menschelijke persoonlijkheid. De persoonlijkheid in de wereld van de levende, het eenmalige in die van de doode stof ziet het menschelijk verstand in zijn meest volledige uiting, de wetenschap, voorbij. „La matière et l'énergie sont indestructibles, mais Socrate et Giordano Bruno sont destructibles, ainsi décide la raison," roept Sjestow hoonend uit.') „Ce qui caracterise justement l'histoire, c'est qu'avec un art admirable, presque humain(!), conscient, eile efface les traces de tout ce qui survient d' étrange,, d' extraordinaire dans le monde. " 2) En elders: „La science, c'est la vie devant le tribunal de Ia raison. "3) de mensch heeft als eerste plicht de rede te aanbidden, maar de zekerheden van het verstand zijn nog geen waarheden: de logica doodt het mysterie. 4) Waardeering voor de wetenschap moet men bij Sjestow dus niet verwachten. Niettemin erkent hij, dat alle ervaringen van Dostojewski (en van hem, Sjestow) nog niet kunnen dwingen afstand te doen van de onaanvechtbare resultaten 1) Rév. pag. 53. 2) I.c. pag. 32. $) 1.c. pag. 52. 9 1.c. pag. 111. EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW der wetenschap, de in moeizamen arbeid door tal van generaties opgestelde axioma's, de oordeelen a priori „dle erst vor hundert Jahren dank dem gewaltigen Genius des Königsberger Philosophen endlich erwiesen wurden. Dies ist die klare Logik der Menschen über die Erde ....," maar onmiddellijk volgt daarop, dat de ervaringen van den uit de normale banen geworpen mensch boven en onder de axioma's met de reslutaten van de logica nimmer verzoend kunnen worden.') Van die ervaringen weet de „normale" mensch met zijn voortreffelijke zekerheden niets. Sjestow bedoelt met dezen normalen mensch niet een willekeurig, roemloos burger, een in het zweet zijns aanschijns zwoegend dag neen, de heele wetenschap wordt door normale men--looner, schen gediend, de heele philosophie tot Nietzsche toe heeft met beschamende willoosheid de wapens voor de eischen van den normalen mensch gestrekt, een enkel, incidenteel geval van roekeloozen heldenmoed daargelaten. Vanwaar deze, in Sjestows oogen onvergeeflijke verzaking? De doorsnee mensch kan zonder de zekerheden van het ver voor elke „gril" in het verloop van de natuurlijke,-stand, die de historische en de persoonlijke werkelijkheid de deur sluiten, zonder dezen kostbaren codex voor het leven, in het bestaan geen zin onderkennen. Hij vreest, dat hij hulpeloos in de lucht komt te hangen, wanneer het betrouwbare fundament van de norm, dat de wetenschap vindiceert zoomede de „wetenschappelijke" philosophie en de rationaliseerende moraaltheorieën, aan hem onttrokken wordt. Het was wederom Dostojewski, die in zijn Legende van den Groot Inquisiteur het smartelijke inzicht kleedde, dat de mensch om den prijs van zijn hemelsche zaligheid de garantie van de aardsche autoriteit voor den last van de persoonlijke, vrije bestemming nog niet ruilen wil. De mensch waagt het niet, zijn individueele „ik" op zijn verantwoording te nemen en verzoent zich er eerst mee, wanneer het van zijn kern is ontdaan, in een algemeen geldend, genormaliseerd „ego" is ondergegaan. en in de universeele verantwoordelijkheid veilig opgenomen. De philosophie is dezen armzaligen mensch met onvermoeide 1) Vgl. Dostojewski und Nietzsche, Keulen 1924 pag. 189. 48 EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW bereidwilligheid tegemoet gekomen, Kant vooraan, wiens kategorische imperatief hem aan de norm van het gemiddelde vastsmeedde en die het werkzaam ingrijpen van een deus ex machina voor de onzinnigste aller veronderstellingen hield. Zoolang de logica er niet aan te pas gekomen is staat het sein onveilig en het , waagstuk om desondanks door te rijden volbrengt geen mensch straffeloos. Descartes deed een wonderbaarlijke ontdekking, maar knelde zijn vondst aanstonds in een logische formule, bracht die aan de menschen over en de waarheid ging te niet. Zijn openbaring had de rede tot zwijgen moeten dwingen! Het leven ontspringt aan bronnen, die dieper liggen dan de rede: „Ce que la raison ne peut concevoir n'est donc pas toujours impossible. Et, au contraire, lá oû Ia raison établit un lieu necessaire, il peut se produire une rupture !"1) Hij, Descartes, wist, zoolang het verstand zweeg, waarlijk niet dat hij bestond ! Zoo heeft zich de philosophie altijd een dwingeland getoond in haar humane ontferming over den mensch, dien zij leerde een knieval te doen voor de noodzakelijkheid van het redelijk besef. Kant, steeds weer aangehaald als het voorbeeld par excellence van den „normalen" philosoof, „bändigte den unruhigen Geist des Zweifels, zwang ihn sein störrisches Haupt vor dem Engelsantlitz der Allgemeinheit zu beugen. 2) " De philosophie, die het de wetenschap na wilde doen in zekerheid en betrouwbaarheid heeft zorgvuldig gereflecteerd, zich bezonnen en achterwaarts gekeken, maar de terugblik sluit de mogelijkheid van en de gedachte aan strijd uit en verlamt. Maar is de vraag niet gerechtigd of ons denken, of dat, wat wij voor de eenig mogelijke wijze van denken houden, ons inderdaad tot de bron der laatste waarheden voert? „Ist nicht die Bereitschaft, auf Wissen zu verzichten der einzige Weg oder wenigstens der erste Schritt dazu, die verhaszte Anangkè loszuwerden ?" 3) 1) Rév. pag. 183. 2) Vgl. Parmenides desmootès. (De geboeide Parmenides) Logos XX : 1, pag. 26. 3) l.c. pag. 38. EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW 49 Wij hebben Leo Sjestow nu leeren kennen als een vijand van het verstand. Het den Rus kenmerkende „wantrouwen" tegen de rede spitst zich bij Sjestow toe tot een grenzenlooze en in diepsten grond volkomen onberedeneerde woede; wanneer hij het idealisme op zijn weg ontmoet verliest hij als het ware zijn bezinning en gaat zijn doorgaans nuchtere, vaak opzettelijk slordige stijl gloeien onder het vuur van een bittere, smartelijke ironie. Het is dezelfde, tot in het physiek doordringende pijn, hetzelfde zenuwtergende lijden onder het probleem, dat Dostojewski het leven maakte tot een ondragelijken, raadselachtigen last. Het laatste woord over Sjestow en zijn philosophie kan hier niet gesproken worden, omdat hij het zelf nog niet deed en misschien nimmer doen zal. Wij kunnen zijn gedachten ordenen en op verschillende vlakken projecteeren, wij kunnen het licht over de duisternis laten schijnen en zien of het deze verjaagt, maar steeds zal Sjestow zijn eigen „Ja" met een krachtiger „Neen" overstemmen, zijn eigen bevestiging door een grootere ontkenning achterhalen, omdat hij ons de bevrediging blijft onthouden, ten opzichte van zijn philosophie tot een afsluitende conclusie te geraken. Van overtuigingen moet men wisselen, zooals men handschoenen verwisselt, zegt hij zelf. Uit zijn persoonlijke vertwijfeling maakt hij een philosophie: hoe zal men deze dan volledig begrijpen, wanneer men zijn kruisweg slechts op een afstand vermag gade te slaan? De philosophie van Anaxagoras tot Nietzsche is door Sjestow, globaal, ter zijde geschoven. Zij verdient den naam niet eens, geenszins, gelijk b.v. Husserl meent, omdat zij nog nimmer „strenge Wissenschaft" was, maar juist omdat zij wetenschap wilde zijn. Is er naast deze „verkeerde" philosophie, die de menschheid met de gemakkelijke suggestie van haar „vanzelfsprekendheden" verleidt nog een andere -denkbaar? Zij is niet alleen denkbaar, zij bestaat, zij is geopenbaard in een aantal bijzondere individuen en in Sjestow voor het laatst. Deze ware philosophie is de philosophie van de tragedie. Deze philosophie der tragedie, als de ware erkend en de 1931 IV. 4 50 EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW eenige, die beantwoordt aan Plotinos' definitie, dat zij is zc^conazov (het waardevolste) is niet een philosophie, die door den gemiddelden mensch kan worden beleefd of tot hem gebracht. Het is de philosophie van den verdoemden of den uitverkoren enkeling. Verdoemd of uitverkoren? De verdoemenis bepaalt de uitverkorenheid. Het is een enkele maal in de geschiedenis voorgekomen, dat een denker zich verlaten vond van de zekerheden, die de redelijke principes hem voor het leven boden. Het is als de verdrijving uit een tweede paradijs en de openbaring van een nieuwe wereld vol ontzettingen. Plotinos was een dergenen, die zich gedwongen zagen van de stabiliteit der menschelijke principia afstand te doen en de bodemlooze diepten van het Niets tegemoet te treden. Van zijn ervaringen heeft hij niet alles verteld. „L'ame, rejetée hors des limiter normales, ne peut jamais se délivrer de sa torture, quoi qu'on nous raconte des joies extatiques." 1) Is het glinsterende weefsel van den algemeenen menschheidsdroom verscheurd, het geloof in de zekerheid van het leven verdwenen, dan begint de philosophie der tragedie. De negentiende eeuw heeft twee figuren aan te wijzen, twee toppunten van redelijke bewustheid, in wie deze. fatale breuk zich voltrok: Dostojewski en Nietzsche. Dostojewski werd radeloos onder den druk van het verstand en zond van het sous-terrain den eersten strijder uit om het te bevechten. Hier begint de groote revolutie van het irrationeele residu in den mensch, de woedende storm- loop tegen den harden muur van het synthetische a priori, waarin de menschheid zich met haar vrees heeft vastgemetseld. De rede heeft eeuwenlang gedecreteerd wat mogelijk is en wat niet, de rationeele ethiek heeft het goed en het kwaad nauwlettend gerubriceerd, ter wille van de zaligheid der massa. In Dostojewski en Nietzsche voltrekt zich de diepe crisis, waarvan Sjestows philosophie de herbeleving is, de crisis van wil en verstand, goed en kwaad. Zij stellen de vraag: „Gibt es eine Hoffnung für jene Menschen, die von Wissenschaft und Moral abgelehnt wurden, mit anderen Worten: ist eine Philosophie der Tragödie möglich ?"2) Welk 1) Rev. pag. 45. 2) Dostojewski und Nietzsche pag. XXX I. EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW een afstand tot de vraag van Kant, hoe synthetische oor mogelijk zijn! -deelen a priori Zij is mogelijk, deze philosophie. Men ziet, hoe Sjestow het begrip van het tragische inkort tot het strikt individueele, dat zich verder aan elke algemeene omschrijving onttrekt en zich naar zijn realiteit slechts laat „beleven." Het is nauwelijks na te vertellen, wat de denker uit het sousterrain ervaart, hij waart er rond, zwijgend in sprakelooze ontzetting. Het is van belang, op deze zijde van de „tragische philosophie" den nadruk te leggen, omdat straks zal blijken, hoe de „verdoemenis" de „uitverkorenheid" bepaalt ... De tragische mensch is een wezen van andere dimensies dandenormale. In een „oud en zeer wijs boek1) wordt ver " teld, dat de Engel des Doods, die afdaalt tot den mensch om de ziel van het lichaam te scheiden, geheel overdekt is met oogen. Het komt voor, dat de Engel inziet, te vroeg gekomen te zijn, dat de tijd voor den mensch nog niet verstreken is: dan neemt hij zijn ziel niet mee, maar laat één van de vele paren oogen op hem achter. En de mensch ziet zoodoende meer dan anderen, nieuwe en vreemde dingen.... Dostojewski was een dergenen, die door den Engel des Doods ontijdig werden bezocht. In Sjestow heeft deze ervaring, hier in symbolischen vorm verteld, zich herhaald. Zijn philosophie is de voortdurende confrontatie tusschen het dubbele paar oogen, tusschen de wereld van de vertrouwde, thans verworpen zekerheden en de „nieuwe" wereld van het sous-terrain. De tragische philosoof staat alleen tegenover de drukkende macht der collectieve rede. Verstand en waarheid zijn voor hem incongruente grootheden en de „tragische" mensch kan één plek gronds met den „normalen" niet deelen. „Der Anblick eines Menschen, der bereit und fähig ist, nach eigenen Willen sein Schicksal zu lenken, vergiftet unserer Vernunft das Dasein. "Alles „Wunderbare" 2) „ musz um jeden Preis aus dem Leben ausgerottet werden, ebenso wie die Menschen ausgerottet werden müssen, welche die Rettung vor der Anangké in der Zerreiszung der natür 1) De Talmoed? Vgl. Jan Romein: Dostojewski in de Westersche kritiek pag. 150, noot. 2) Logos pag. 85. 52 EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW lichen Zusammenhänge der Dinge suchen.") Maar het leven is sterker dan de tyrannie der rede, geen sociale omwentelingen zullen de tragedie uitbannen en het schijnt, aldus Sjestow, dat de tijd gekomen is, het lijden niet meer als een soort fictieve werkelijkheid te ontkennen, waaruit men zich bevrijden kan, maar het te aanvaarden, op zich te nemen en eindelijk te begrijpen. „Nicht alle Schrecknisse des Lebens in das Gebiet des „Dinges an sich", jenseits der Grenzen der synthetischen Urteile a priori verschleppen, sondern sie achten !" 2) IV Lasciate ogni speranza. De barri-ères van het rijk der vanzelfsprekendheden zijn achter ons dicht gevallen en wij staan op den harden grond van de nieuwe wereld van den voor.opstellingsloozen mensch. De lichten der oude waarheid zijn voor goed gedoofd, de ketenen van het redelijke zekerheidsbesef van ons afgevallen, maar hier wacht geen gids, die den moeilijken weg naar de beloofde oorsprongen baant. De mensch is verstoken van het troebele water, dat hij ginds als een godendrank tot zich nam, maar hier schijnt geen enkele bron te wellen en doodelijke versmachting de straf voor de roekelooze overschrijding der grenzen. De terugweg is voor eeuwig afgesneden, geen macht kan den nieuwen mensch met de oude waarheden verzoenen, sinds hij van den tweeden boom der kennis gegeten heeft. Geeft de „nieuwe philosophie" ons aan de ver - doemenis prijs? Men moet van Sjestow niet verwachten dat hij pogen zal ons op den rampzaligen tocht tot een vasten leidsman te zijn. Van tijd tot tijd wijst hij wel op een, in de verte onzeker wenkend licht, maar met satanisch genoegen springt hij er aanstonds weer vóór en trekt ons mee in nieuwe afgronden van vertwijfeling. In een zekerheid mag men immers voor een oogenblik wel behagen scheppen, maar sterker is toch de lust haar snel weer op te geven en zich omhuld te weten ') 1.c. pag. 86. 2) Dost. u. Nietzsche pag. 387. EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW door de diepste duisternis. Toch houden wij van nu af aan de enkele lichtpunten vast en zien toe, of zij zich niet tot een sterken bundel laten vereenigen. Sjestows philosophie zal daardoor aan het slot misschien in een sterker licht verschijnen, dan zij duldt, maar omdat wij moeten zoeken en tasten en ons ook aan het zwakste straaltje willen vastklampen is een eenigszins willekeurige groepeering wel geoorloofd, temeer waar Sjestow ons alleen laat staan. Sjestows philosophie is verlossingsphilosophie. Niet slechts in dezen negatieven zin, dat zij van de rede verlost, maar zij voert den mensch ook tot verlossende vrijheid. Sjestows philosophie is de philosophie van de verlossing van den mensch door de tragedie. De tragedie is een purgatorio. Sjestow wordt niet moe de klacht te herhalen van alle Russische denkers, dat de mensch van de eigenlijke bronnen des levens en daarmede van de bronnen der waarheid afgesneden is. Dat is het raadsel der raadselen en van alle ge= heimen het kwellendste. In een van zijn jongste geschriften') keert die klacht met onverminderde hevigheid terug. Ondanks de wetenschap is de nevel van het „oergeheim" niet opgetrokken, integendeel. Boe komt het, dat de mensch al zijn krachten, om tot de aanvangen terug te keeren voor niets heeft verbruikt? De oorzaak ligt in den zondeval, het grootste geheim waarvoor de mensch ooit werd geplaatst. De scheiding tusschen goed en kwaad, zekerheid en waarheid, die eerst door dwaze willekeur der menschen scheen te zijn opgetrokken, wordt thans in het metaphysische verlegd. De zondeval is de absolute „knik" in de wereldgeschiedenis en de crux van Sjestows philosophie. Daarvoor liggen alle verloren heerlijkheden, erna de ontluistering van het gebroken schepsel Gods. In zijn commentaar op een uitspraak van Bergson stelt Sjestow vast, dat de speculatie een luxe is en de daad een noodzakelijkheid. Aristoteles had gelijk, toen hij zeide, dat het denken (cogitare) een natuurlijke behoefte is van den mensch, maar dit ziet Bergson weer goed in, „que dans les conditions de l'existence humaine, 1) Oorspronkelijk een te Berlijn gehouden voordracht. Hetzelfde ,,Parmenides desmootès," dat eerder reeds werd aangehaald. 54 EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW au milieu des luttes incessantes pour Ie pain quotidien, notre soff de connaissance dévie et se déforme ; teile est la condition de l'homme après le péché, après la chute.") In het paradijs der onschuld en des overvloeds behoefde de mensch zijn denken niet dienstbaar te maken aan een nuttigheidsdoel gelijk thans, nu de rede de waarheid niet meer achterhalen kan, omdat zij haar natuur verraden heeft en is gedegenereerd. De philosophie zoekt de waarheid, maar tevens geeft men toe, dat de rede de eenige bron der waarheid is. Moe uit dit dilemma te komen? De rede kan zich niet herstellen. De intuïtie, stelt Sjestow meteen vast, is de dochter der rede, vleesch van haar vleesch en met al haar kwalen erfelijk belast. Al kunnen dan rede en intuïtie geen springplank naar de laatste waarheden zijn, toch is de weg, die naar de diepste bronnen voert, niet geheel versperd. De herinnering aan het paradijs is de reddingsboei, die den verdoolden mensch wordt toegeworpen. En wat Aristoteles zegt, aldus Sjestow, iemand die 2500 jaar nader tot Adam stond, 2) bewijst wel, dat hij zich herinnert wat wij bijna vergeten zijn. Dat „bijna" houdt de deur voor ons open. Door de nauwe kier van het „bijna vergeten zijn" glijdt het licht der waarheid naar binnen. Nu ligt het mysterie bloot. Het bliksemlicht van het oergeheim vaart plotseling door den mensch in de uren van zijn grootste vertwijfeling en eenzaamheid : Plotinos vertelt in de Enneaden, dat hij de rede ontvluchtte om naar datgene te gaan, wat de ziel „plotseling doorlicht." De verschrikkingen van het Niets zijn doorstaan, het nieuwe rijk van het eeuwig Zijnde heeft zich ontsloten. Zoo wordt de verdoemde mensch, door de rede uitgeworpen en verbannen naar het sous-terrain de uitverkoren mensch, die den zin des levens opnieuw ontdekt. Het harde, strijdbare geluid van Sjestows philosophie verstilt thans. Zooals eerst de beproevingen van het „tweede rijk" den mensch met sprakeloosheid slaan, zoo is de intrede in het oergeheim een woordloos schouwen. De metaphysische „knoop" is losgewikkeld, de doellooze tragiek van het zijn verkeert in de zinvolle zekerheid van een extatische ver 1) Rév. pag. 189. 2) Een typisch staal van Sjestows naïef historisme! EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW lossing. Het laatste gebod van Sjestows philosophie is vervuld : men moet God zoeken. Dit gebod is geen nieuwe kategorische imperatief met voor alle menschen bindende kracht. Het zoeken naar God is de zending van den roekeloozen, eenzamen strijder, het vinden van God het deel van den „toevalligen," enkelen mensch. Zonder innerlijke vrijheid en doodsverachting tot het eind is de sprong niet te wagen. De absolute scheidingslijn loopt nu tusschen het „iubere," het bevelen naar eigen wil en het „parere," het offer op het altaar der noodzakelijkheid. Het alpha en het omega van de tragische philosophie wordt thans: willen wij een vrijheid, die de wetten der logica vernielt en hen „loopjongensdiensten" laat bewijzen ?') Aristoteles heeft zich aan Anangke onderworpen, maar Plato heeft geweigerd zich met haar te verzoenen en zegt, dat de philosophie gekrn 0ava-rov,vooroefening tot den dood moet zijn. , Een menschelijk denken, dat den dood in de oogen ziet is een denken van andere dimensies dan het redelijke, de waar zoekt passen niet in het niveau der rede. Als-heden, die Plato de ware realiteit zich in het tweedimensionale vlak van het „Wat" bevindt en het denken dus slechts twee dimensies (zijn en denken) kent, dan is er geen uitweg. Plato is uitgetrokken op zoek naar het rijk aan gene zijde van de schaduwen, 2) maar hij heeft niets gevonden, althans den menschen niets kunnen leeren. Inderdaad, zegt Sjestow, „unsere körperliche Augen müszten das Sehen verlernen, wenn es uns beschieden ist, bis in jenes Gebiet vorzudringen, wo die Götter wohnen mit ihrem durch nichts begrenzte Freiheit. "3) Over de laatste waarheden spreekt Sjestow in mystische vervoering. Ter samenvatting zoeken wij nu nog eenige uitspraken bijeen, die de paradoxale opgave krijgen het onbepaalbare karakter dier waarheden te bepalen. De nieuwe waarheid wordt begrepen als de negatie van de oude, zij is niet algemeen geldend, maar slechts individueel bereikbaar, zij gebiedt niet over den denker, de denker gebiedt over 1) Logos pag. 40. 2) Sjestow verklaart de ideeënleer als een verlangen naar de oerrealiteit. Vgl. Potestas Clavium, München 1926 pag. 368-371. 3) Logos pag. 59. 56 EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW haar: „Das Gebiet des wahrhaft Seienden ist ein Gebiet grenzenloser Freiheit, nicht einer „vernünftigen" Freiheit, welche die Menschen sogar Gott aufdrängen, sondern einer unbegrenzten Freiheit, die sich aus jenen eigenwilligen „Plötzlich" zusammensetzt, die bei Plotin an Stelle der früheren „Notwendigkeiten" getreten sind. 1). De waarheid " van het eeuwige rijk van het Zijnde is zoo ongehoord, dat het heiligste, het minst ruchtbare woord er krachteloos op afstuit en elke poging er een tastbare gestalte aan te geven tot haar vernietiging leidt. Niet alleen in de bewoners van het „sous-terrain" breekt zij door, ook de „normale" mensch, die de bittere vreugden van de onderwereld nimmer heeft geproefd (of voor een ondeelbaar oogenblik?) wordt er somtijds door overvallen. Descartes en Bergson immers hebben er een glimp van opgevangen, even schijnt het tweede paar oogen zich ook op hen te hebben vastgezet en aanschouwden zij de grenzen van het verre land als .een begoochelend fata morgana. Maar zij hebben die waarheid aan de menschen willen overleveren en dat is een verraad, dat hen oogenblikkelijk weer deed vergeten wat zij hadden gezien. „La vérité ne supporte pas la possession en commun et se dissipe en fumée a Ia première tentative pour en obtenir quelque chose d'utile. 2) En niet alleen deze alledaagschen hebben dit ver " raad begaan: ook Dostojewski's „belachelijke mensch" wilde zijn droom verkondigen en zelfs Nietzsche, sprekend als mensch tot mensch, heeft misverstanden aangekweekt door zijn lezers „medezeggingschap" te verleenen. Verraad, schreeuwt Sjestow: de tragische mensch zal nimmer prediker zijn !. Zijn waarheid is een ássnzov, iets onuitsprekelijks en, op voorbeeld van den grooten verachter Herákleitos moet hij haar verborgen houden in den tempel van Artemis. De weg om tot de eeuwige waarheid te komen ten slotte is, Zooals reeds werd aangeduid, de weg der strijdbare vrij Aristoteles keek om, Kant keek om (de Kritik der-heid. reinen. Vernunft, eigenlijk een apologie, was een omkijken par excellence), allen die Aristoteles en Kant volgden keken om en werden eeuwige gevangenen van Anangké. Sjestow 1) Potestas Cl. pag. 108. 2) Rév. pag. 192. EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW houdt nu den waarheidszoeker, den voorwaarts blikkende zijn vlammenden fakkel voor, die de macht van Anangkè verteren zal: om aan haar te ontkomen „musz man alles wagen, musz man den groszen und letzten Kampf aufnehmen, musz man vorwärts gehen, ohne zu raten und ohne zu fragen, was unsrer harrt. Und nur die aus unaufhörlicher Unruhe geborene Bereitschaft, sich mit dem Tode anzufreunden kann den Menschen zu dem ungleichen und wahnsinniger Kampf mit der Notwendigkeit inspirieren.... Und wenn Anangkè gestürzt sein wird, werden mit ihr zusammen jene Wahrheiten stürzen, die auf ihr beruhten und ihr dienten. Jenseits - der Vernunft und der Erkenntnis, dort, wo die Nötigung aufhört, wird der gefesselte Parmenides nachdem er des Mysteriums des ewig Seienden und ewig Befehlenden teilhaftig geworden ist, die ursprüngliche Freiheit wiedererlangen und zu sprechen beginnen, nicht wie ein von der Wahrheit genötigten, sondern wie einer, der die Macht innehat. 1) " V Wij zijn aan het eind van een inspannenden, maar ongemeen boeienden en afwisselenden tocht. In vergelijking tot wat Sjestow zelf ons laat doorstaan, zijn hier de wegen nog geëffend en hebben wij den wandelaar wijselijk tal van zijpaden bespaard, al werden hem daardoor ook enkele schoone vergezichten onthouden. En zal hij bevredigd zijn, nu zijn vroegere zekerheden in vormloos puin liggen, de koude verschrikkingen van de onderwereld hem nog niet geheel verlaten hebben en de nieuwe vrijheid hem nog vreemd is en verontrust? Het is moeilijk, uit Sjestows philosophie troost te putten. Hijzelf toont zich niet humaan en drijft met zijn lezer hetzelfde gruwelijk ironische spel waarin zich de God van Dostojewski, de geincarneerde „gril," die alle garanties afwijst, verlustigt. Hij ontrooft ons meedoogenloos onze zekerheden, verjaagt ons naar de woestenijen van het „tweede rijk," verblindt ons dan met de betooverende verschijning der laatste waarheden, om ons ten slotte voor te houden, dat 1) Logos pag. 86. 58 EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW men, de wereld van het eeuwige Zijn betredend, tevens de poorten van den Dood ontsluit. Hoe zal men den weergaloozen moed vinden, deze laatste beproevingen te doorstaan en niet te retireeren binnen de veilige veste van onze vertrouwde a priori's, die immers werd opgeworpen om de „wilde bestiën" pessimisme en mysticisme uit te drijven? Sjestow laat de keuze aan ons. Boven die keuze zweeft toch de ondoorgrondelijke bestemming, dat de waarheid slechts zal worden geopenbaard aan hen, die haar mogen zien. Wie buiten het kleine getal der gepraedestineerden vallen, zullen de waarheid'niet herkennen, al komen zij haar op eiken hoek van de straat in levenden lijve tegen. Dat zijn de „nuttige" wezens, die voor zichzelf en hun naasten sublieme leugens bouwen en altijd de menschheid hebben beheerscht. Hier schuilt een groote paradox: Sjestow roept den denker ten strijde tegen de vanzelfsprekendheden en vóór de eeuwige waarheid. Aan den anderen kant is de waarheid het plotseling intredende licht, dat den uitverkorene overvalt en naar het rijk der vrijheid voert. Een goddelijk geschenk of een verworven goed? Hoe bevrijdt Sjestow zich uit deze tegenspraak? Hij laat ons ongestoord opereeren met onze logische uitrusting, slaat onzen ijver om hem in den val te lokken koelbloedig gade en vernietigt ons dan met het verwijt, dat wij nog niet geleerd hebben zijn boeken goed te lezen. Men moet aan het woord geen overdreven waarde hechten, niet op den loer liggen naar contradicties en na beëindiging van de lectuur de woorden en gedachten van den schrijver vergeten en alleen zijn gezicht in de herinnering houden. Zijn gezicht! De meest minutieuze portretschilder is niet in staat het geestelijk physiognomie van Sjestow waarheidsgetrouw af te beelden. Heeft hij niet duizend gezichten en schuift hij niet telkens, wanneer de trekken dreigen te verstarren, een ander masker voor? Het portret, dat wij hier in weinige breede trekken van hem ontwierpen-staat van het naturalisme ver af.... Wanneer wij ons het gekwelde gelaat nogmaals voor den geest halen, dan dringen zich de volgende eigenschappen het sterkst aan ons op: Bij Sjestow loopen alle sferen door elkaar, die van het EEN RUSSISCH DENKER: LEO SJESTOW logische, het psychologische, het ethische en het metaphysische, welke tezamen uitmonden in den broeienden poet van zijn vertwijfeiing. Zijn grondprobieem Duidt niet: hoe is ervaring mogelijk, maar: waartoe is mijn ervaring noodig, waarom is zij mij opgelegd en hoe maak ik uit die ervaring een philosophie? Het onpersoonlijke „ego" van de gangbare, normeerende philosophie is verdrongen door het geteisterde „ik" van den enkelen mensch. Philosophie valt uiteen tot vormloos protest tegen den vorm en verteert zich in de brandhitte van den strijd om het zelfbehoud. Zij gaat onder in en stijgt weer op uit de trits negatie (rede), duisternis (tragedie), licht (waarheid), en moet zoo wellicht worden begrepen als zoenoffer aan en verlossing van de eerste menschelijke zonde. De rede wordt verworpen, omdat zij de „laatste waarheden" niet vat, de wetenschappelijke zekerheid en de metaphysische waarheid verdragen elkander niet. Waarom niet? Waarom kan de mensch niet verder leve n met twee paar oogen, elk voor zich anders gericht, elk met zijn eigen dimensie? Waarom zijn wetenschap en philosophie onverzoenlijke vijanden? Waarom wordt het denken ver laste gelegd, terwijl de zondeval toch was de on--raad ten doorgrondelijke beschikking Gods? Het moet zoo zijn, decreteert Sjestow met verbijsterend geestelijk despotisme en typisch Russische „rechtlijnigheid." Hoe ware de philosophie anders tragisch....? De waarheid, door de idealisten te billijk in prijs gemaakt, is verraderlijk verkwanseld ten bate van onze aardsche zekerheid. De waarheid is niet het bloedelooze gedrocht dat aan onze redelijke norm bengelt, zij is het smartekind van het lijden en den chaos. Het denken heeft slechts waarde voor zoover het zichzelf vernietigt. „Sjestow lezende, kan men, om hem beter te begrijpen, één oog gericht houden op den Gekruisigde van Matthias Grünewald te Kassel. 1) Sjestow " is een der geteekenden, die de verschrikkingen van het „tweede rijk" hebben ervaren en daaruit weer zijn opge stegen, sprakeloos van ontzetting en zaligheid, voor de menschen een onbegrepen verschijning. Op de ruïnes van het 1) Suys I.c. pag. 110. 60 EEN RUSSISCH DENKER: LEO eJESTOW „kristallen paleis" staat hij alleen in spookachtige verlatenheid, slingert zijn verwenschingen over de menschheid en beschuldigt haar van de zwartste zonden, die deels slechts in zijn fantasie bestaan, omdat hij niet erkennen wil, wat er onder de menschen gebeurde.. Willen zij werkelijk, dat al het wonderbaarlijke uit het leven wordt weggesneden, is werkelijk de levensbron verdroogd onder het kille geraamte van hun systemen? Is er geen wetenschap, die vrijwillig afstand doet van de groote, verslindende wetten en opgaat in de eenmaligheid van het onwederkeerbare? Philosophie der Tragödie! Het licht heeft geschenen en de duisternis heeft het niet begrepen. De groote eenzamen zijn spoorloos aan de geschiedenis voorbij gegaan. Hoe kon het anders, wanneer hun zaligheden zwijgende zaligheden waren? Hoe kon hun voetstap worden gehoord, toen zij geluidloos zweefden in de verrukkingen van het eerste mysterie? Wie zijn ervaringen aan gene zijde in woorden kleedt, pleegt verraad. De heilige tempelgrond is ontwijd. Maar wederom is. het leven sterker dan de leer en sinds het lot heeft gewild, dat Sjestow boeken schreef en philosophie doceerde, zal hij weten waar hij staat. Men kan er hem geen verwijt van maken. Hij is immoralist! En als wij hem toeroepen: Philosophy is out of joint! dan zal hij ons antwoorden: dat zij in stukken breke! R. F. BEERLING 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS 1) Wanneer heeft Engeland zich geschaard aan de zijde van Duitschlands wederpartijders? Het laatste kwart der 19e eeuw zag het vasteland van Europa zich splitsen in twee groepen, het Drievoudig Verbond van Duitschland, Oostenrijk-Hongarije en Italië en het Tweevoudig Verbond van Frankrijk en Rusland. Dit laatste was aanvankelijk evenzeer tegen Engeland als tegen Duitschland gericht: in Afrika waren Frankrijk en Engeland mededingers, die in 1898 door de ontmoeting te Fasjoda bijna met elkaar in oorlog kwamen. In Azië was Rusland Engelands groote tegenstander. Groot-Britannië sloot zich bij geen van beide groepen aan: het wist zich sterk in zijn „splendid isolation", een politiek wier drager de trotsche Salisbury was. De eerste jaren der twintigste eeuw zien zich voltrekken Engelands aansluiting aan de Fransch-Russische groep. De zoogenaamde Triple Entente komt tot stand en hiermede de groepeering der mogendheden, waarin zij bij het uitbreken van den Wereldoorlog tegenover elkaar staan. Een voor de wordingsgeschiedenis van den oorlog zeer gewichtige vraag is nu: wanneer en waarom heeft de Britsche regeering deze beslissing genomen? Meestal vindt men de gebeurtenissen aldus weergegeven: Omstreeks 1900 gevoelt Engeland de Fransche en de Rus vijandschap erg duidelijk: In Oost-Azië dringt Rusland-sische vooruit, in Marokko Frankrijk en Engeland, beziggehouden in Transvaal, beleeft angstige jaren. Men richt zich tot Duitschland en vraagt een verdedigend verbond. De Duit 1) Voordracht gehouden voor de Sectie voor Letterkunde, Wijsbegeerte en Geschiedenis van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap op 1 Juni 1931. 62 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS schers weigeren, althans stellen te hooge eischen, daar ze Engelands gevaren te hoog aanslaan en de eigene onderschatten. Teleurgesteld wendt zich nu Engeland tot de leden van het Tweevoudig Verbond; eerst komt, in 1904, de Entente met Frankrijk tot stand en, als consequentie daarvan en dank zij Frankrijks hulp en aandringen, in 1907 de Entente met Rusland. Over de hier genoemde onderhandelingen tusschen Duitschland en Engeland wil ik hier niet handelen; wel echter memoreeren tot welk resultaat kort geleden een nauwkeurig onderzoeker gekomen is: n.1. dat het initiatief niet van den Engelschen maar van den Duitschen kant gekomen is, en dat de wensch het verbond tot stand te brengen te Berlijn sterker werd gevoeld dan te Londen.') In het hier volgende wil ik een poging doen aan te toonen dat in 1903 te Londen drie beslissingen zijn gevallen, die tegelijk de Entente met Frankrijk en die met Rusland mogelijk maakten en de omstandigheden nagaan, waaronder dit is geschied. Drie gebeurtenissen uit dat jaar moeten we hiervoor bestudeeren. 1°. Hetgeen gebeurde in de aangelegenheid van den Bagdadspoorweg toont hoe de Engelschen zich afwenden van samenwerking met Duitschland, zich zelfs tegenover dit land plaatsen, en wel, terwille van Rusland. 2°. Zij herzien de grondslagen hunner politiek ten opzichte van de Zeestraten de Dardanellen en den Bosporus en blijken in staat te zijn tot een groote concessie aan Rusland. 30. In Marokko wenden zich de Engelschen eveneens af van samenwerking met de Duitschers en plaatsen zich aan Frankrijks zijde. De vraag naar het waarom dezer wereldhistorische beslissingen kan hier niet in vollen omvang behandeld worden. Velen grijpen bij het verklaren van politieke gebeurtenissen allereerst naar economische drijfveren; zij spreken van economisch imperialisme, jacht op koloniën als afzetmarkten, van den strijd om concessies, van kapitaalexport en tariefkwesties, vooral ook van petroleum. Stellen wij ons dit beperkte doel : te zien of de vastgestelde feiten materiaal leveren 1) Gustav Roloff in Berliner Monatshefte, December 1929. 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS 63 voor het staven van deze beschouwing m.a.w. te zien of er aanwijzingen zijn, dat aan de beschreven politieke beslissingen economische beweegredenen ten grondslag liggen. Immers, hoezeer bij velen deze materialistische opvatting deel uitmaakt hunner geheele politieke levensbeschouwing, het is duidelijk, dat zij in het geheel geen axiomatisch karakter heeft en slechts in zooverre aanspraak kan maken op alge erkenning als zij van geval tot geval door de gebeur--meene tenissen wordt bewezen. .Behandelen wij eerst den Bagdadspoorweg. 1) Wel waren reeds in 1902 moeilijkheden gerezen tusschen Engeland en Duitschland, zoo bij de ontruiming van Sjanghai en de ge vlootdemonstratie tegen Venezuela; dit-meenschappelijke waren slechts episoden, die spoedig vergeten konden worden. De beslissing ech+-r, die in 1903 door Engelands' regeering en volk genomen werd, heeft overheerschenden invloed gehad op de gebeurtenissen der volgende tien jaren. Leek het tot in 1903, dat de Bagdadspoor door samenwerking der beide landen zou worden tot stand gebracht, door de beslissing van 1903 werd hij een oorzaak van wederzijdsch wantrouwen en wrok. In 1888 was de eerste trein uit Weenen in Konstantinopel aangekomen. Nog in hetzelfde jaar kreeg de Deutsche Bank concessie voor een spoorweg naar Angora en spoedig kwam deze Anatolische spoorweg tot stand. In 1896 werd de zijlijn naar het Zuidelijker gelegen Kania geopend. De bedoeling was den weg vanaf Angora, dicht langs den Zuidoever van. de Zwarte Zee naar het Tigrisdal te leiden en naar Bagdad. Een dergelijke spoorweg echter, die de Turksche mobilisatie naar den Kaukasusgrens zou versnellen, verontrustte de Russische regeering ten zeerste en deze wist in 1900 van den Sultan de belofte te verkrijgen, dat in Noordelijk Klein Aziëen Armenië aan geen anderen dan aan Russen spoorweg 1) E. M. Earle, Turkey, the Great Powers and the Bagdad Railway, New York 1923. Die Grosse Politik der Europäischen Kabinette (G. P.) Bd. 17, bl. 369-463. British Documents on the origins of the War.. (B. D.) Deel II, bl. 174-197. 64 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS concessies zouden worden gegeven. De voortzetting van de Anatolische spoor zou dus niet van Angora mogen uitgaan, maar van het Zuidelijker liggende Konia, om dan door de Cilicische passen en via Aleppo Bagdad te bereiken. Door deze concessie waren de Russen geenszins gerustgesteld: zij bleven met argwaan een onderneming beschouwen, die den Turkschen erfvijand beloofde te versterken. Inmiddels was in 1899 een Fransch-Duitsche samenwerking ontstaan voor de totstandbrenging van deze voortzetting. De Duitsche Anatolische Spoor en de Fransche Banque Ottamane sloten zich aaneen om naar de concessie te dingen. 18 Maart .1902 kwam de overeenkomst met den Sultan tot stand. Concessionaris werd de (Duitsche) Anatolische Spoor. De Fransche en de Duitsche groep zouden ieder 40 % van het kapitaal fourneeren en zouden volgens de overeenkomst van 1899 samenwerking zoeken met anderen, vooral Rusland en Engeland. Zou die samenwerking tot stand komen, dan zouden de Duitschers en Franschen van hun 40 % ieder een gelijk gedeelte afstaan aan de nieuw toegetredenen. Hierbij was echter een groote moeilijkheid te voorzien: de Sultan wantrouwde, en waarlijk niet zonder reden, de Russen en de Engelschen; hij gaf de concessie dus aan Duit schers en wilde de onderneming ook in Duitsche handen weten. Siemens, directeur der Duitsche Bank, meende ook bij deze internationale samenwerking de Duitsche leiding te kunnen handhaven. Hij had echter de medewerking van anderen noodig, daar de Duitsche technische en financieële hulpmiddelen lang niet voldoende waren om het groote werk te voleindigen. In 1902, als de Transvaalsche moeilijkheden overwonnen zijn, gaat Lansdowne, de Britsche minister van buiten zaken, zijn aandacht aan de zaak wijden. Hij heeft-landsche misschien aan het voorbeeld van Disraeli gedacht, die in 1875 de aandeelen van de Suezkanaalmaatschappij opkocht. Den 21 en April 1902 schrijft hij : „Het zou naar mijn meening een groot ongeluk zijn, als deze spoorweg zou worden ge bouwd zonder Britsche deelneming. De lijn zal een allerbe langrijkste heerbaan worden naar het Oosten, met een dé bouché aan de Perzische Golf. Het is duidelijk ons belang, 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS 65 dat de onderneming een internationaal karakter krijgt, en dat wij ons volle deel hebben in de leiding evenzeer als in alle voordeelen die ervan te verwachten zijn." Hij berekent dan verder, dat het voor Engeland zeer moeilijk zal zijn den aanleg te verhinderen. Er is dus geen keus: Engeland moet meedoen en Lansdowne wendt zich tot eenige Britsche geldmannen. Het initiatief schijnt dus uit te gaan van de Engelsche regeering. Lansdowne wint nu twee vooraanstaande bankiers voor het plan: Sir E. Cassel en Sir C. Dawkins, welke laatste ver Deze beide heeren stellen-tegenwoordiger is van Morgan. echter eenige voorwaarden om de kansen voor de jonge onderneming zoo goed mogelijk te maken. lo. De Engelsche regeering moet de verhooging der Turksche invoerrechten toestaan, welker opbrengst voor den aanleg van den spoorweg moet dienen, 2o. De regeering moet zoo spoedig mogelijk den spoorweg gebruiken voor post- en passagiersvervoer, 30. zij moet medewerken voor het verschaffen van een ge eindpunt aan de Perzische Golf. Daarna beginnen zij-schikt besprekingen met Gwinner, den opvolger van Siemens aan de Deutsche Bank. Alles gaat naar wensch; de Duitschers zijn zeer tegemoetkomend en een concept overeenkomst wordt opgesteld, volgens welke de Anatolische spoorweg (de concessionaris) geheel zou worden opgenomen in de nieuwen Bagdadspoorweg, terwijl hierin de Duitsche, Fransche en Engelsche groep ieder 25 % van het kapitaal zouden verschaffen, de Anatolische spoor 10 %, overige landen 15 %. In de directie zouden zitten 8 Duitschers, 8 Engelschen, 8 Franschen, 3 vertegenwoordigers van den Anatolischen ,spoorweg, 3 anderen, tezamen 30. Zoo scheen een samenwerking geschapen te worden, die uit economisch oogpunt zoo doelmatig mogelijk was en ook op het gebied der politiek zeer gunstige gevolgen beloofde te hebben, doordat zij de regeeringen steeds tot samengaan zou nopen. Er is echter helaas van al dit goede en hoopgevende niets terechtgekomen. Reeds in April 1903 begonnen de National Review en de Spectator een heftige campagne tegen de Britsche deel 931 IV 66 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS neming. Een noodlottige gebeurtenis gaf deze campagne nieuw voedsel. We zagen dat 13 Maart 1902 de concessie voor de Bagdad- spoor aan de Anatolische spoor gegeven was. Hierover werd verder onderhandeld en 5 Maart 1903 kwam een nieuwe overeenkomst tot stand tusschen de Turksche regeering en de Fransch-Duitsche Bagdadspoormannen, volgens welke de concessie aan een afzonderlijke maatschappij de Bagdad- spoor, werd gegeven, waardoor de Anatolische spoor onttrokken werd aan de internationale controle, die voor zijn voortzetting noodig bleek. Het directorium van deze nieuwe maatschappij, werd verder vastgesteld, zou bestaan uit 11 leden, waarvan 3 werden aangewezen door de Anatolische spoor- en 3 anderen Ottomaansche onderdanen moesten zijn. De meerderheid zou dus Duitsch-Turksch zijn. Het verschil tusschen de Duitsch-Engelsche en de Duitsch- Turksche overeenkomst, die beide in denzelfden tijd tot stand kwamen, is duidelijk: in de eerste is het aandeel van Duitschers en Engelschen ongeveer gelijk; in de tweede verzekeren zich de Duitschers met hun Turksche vrienden de leiding. Hoe moeten wij deze tegenspraak verklaren? Beide overeenkomsten hadden een voorloopig en voorbereidend karakter. Gwinner was nog midden in zijn werk van verzoening der verschillende wenschen en de overeenkomsten waren stappen op den weg daarheen. Wij zagen wat zijn moeilijkheid was: zonder de hulp van de Franschen en Engelschen kon hij er niet komen en de wantrouwende Sultan wilde de Engelschen er niet in hebben. Het ongeluk was nu dat de Duitsch-Turksche overeenkomst van 5 Maart 1903, dus diegene, die een Duitsch-Turksche leiding instelde, uit een consulair rapport in Engeland bekend werd en de ronde deed in de pers. De perscampagne, die toch reeds aan den gang was, verdubbelde in hevigheid, nu men zag dat aan Engeland slechts een ondergeschikte positie was toegedacht. Een interpellatie in het Lagerhuis volgde en in antwoord daarop deelde Balfour mede, dat men afzag van deelneming in de onderneming (23 April). Nu kan men vragen: Hebben we hier misschien te doen met een list van Gwinner, die de Engelschen met gunstige 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS 67 voorwaarden in de onderneming lokte, echter achter hun rug een overeenkomst met de Porte sloot om voor zichzelf de grootste voordeelen te reserveeren? Zoo was het echter niet: ook na 5 Maart handhaaft Gwinner zijn aanbiedingen aan de Engelschen. En uit de in Band VI der Britsche Dosumenten nu geheel afgedrukte depeche van O'Conor van 28 April') weten we, dat Gwinner de bedoeling had het directorium van 11 leden, zooals het voor wam in zijn overeenkomst met de Turken later uit te breiden tot 30, het met de Engelschen overeengekomen aantal. Men kan zich den weinig aangenamen toestand indenken, waarin zich nu Gwinner bevond. Tegen zijn plannen was een storm van verzet teweeggebracht door het bekend worden van zijn overeenkomst met de Turken. Publicatie van zijn overeenkomst met de Engelsche bankiers had de gemoederen weer vrij wat tot bedaren kunnen brengen; maar die was onmogelijk met het oog op den Sultan, die als hij op dit oogenblik hiervan hoorde misschien alle onderhandeling zou afbreken. Het eenig mogelijke was dus, en dat verlangde hij ook van de Engelsche regeerders en bankiers, dat zij zoolang het ontketende verzet zouden trotseeren, totdat de eindovereenkomst alle gegadigden, Duitschers, Turken, Engelschen, Franschen en de rest, naar ieders zin onder één dak had vereenigd. Bleven de Britsche leiders nog slechts enkele maanden standvastig, dan zou een internationale onderneming tot stand zijn gebracht, die allerbelangrijkste waarborgen bood voor de samenwerking tusschen de twee grootste mogendheden en dus voor den vrede. Zij hebben dit niet gedaan, hetzij omdat ze niet konden, niet dorsten of niet wilden; en de Bagdadspoor werd een oorzaak van onmin tusschen Duitschland en Engeland, die eerst 1914, daags voor het uitbreken van den Wereldoorlog, scheen te zullen worden weggenomen. Wat was de oorzaak van de betreurenswaardige beslissing? In voor zijn doen ongewoon heftige aanteekeningen klaagt Lansdowne over „the anti-German fever from which this country is suffering," en over den „insensate outcry which 1) B. D. VI, bi. 325. 68 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS arose against the scheme." Ook anderen klagen luide over de noodlottige inmenging van volkshartstochten. En deze waren ook zeer heftig. Toch zijn er aanwijzingen, dat hierin niet de voornaamste, althans niet de eenige reden gelegen heeft bij de Engelsche regeerders. Op denzeifden 14en April toch, waarop in een memorandum Lansdowne spreekt van zijn „strong conviction," dat men zaken als deze op internationalen voet moet inrichten en meent, dat hij den „anti German fever" wel de baas zal worden, spreekt hij met.... den Russischen gezant Benckendorff en deze gaf op zijn eenigszins ongeruste vraag, hoe de Russische regeering er over dacht, ten antwoord, dat deze van het plan afkeerig was en een Duitsch overwicht in Klein-Azië vreesde. Wat er in de dagen van 14 tot 23 April tusschen Petersburg en Londen verder ge weten wij niet ; Lansdowne voelde een zekere-sproken is gene met Benckendorff over deze zaak het gesprek te zijn begonnen, bracht na den 14en van het gesprokene niets meer in het archief en gaf maar liefst de schuld aan de „in,sensate outcry" en de bankiers. Documenten uit later tijd geven ons hier echter vrijwel volkomen zekerheid, dat de oorsprong van Lansdownes om Rusland ligt.-zwaai in In een brief van 22 October 1905 doet Metternich, Duitsch gezant te Londen, verslag van een gesprek met zijn Rus collega Benckendorff en hierin lezen wij: Sehr über-sischen mir die Äusserung des Grafen Benckendorff-raschend war dasz die Beteiligung englischen Kapitals an dem Bagdadbahnbau, wofür die englische Regierung schon gewonnen war, damals russischen Einspruch hervorgerufen habe.... es sei sehr wahrscheinlich dasz die Beteiligung englischen Kapitals an der Bagdadbahn auf den Wunsch Ruszlands zurückgezogen worden sei, um sich Ruszland gefällig zu erweisen. 1) Wanneer dan ook later tijdens Iswolski de " Russen eraan denken hun oppositie tegen de onderneming te staken, verandert dit onmiddellijk de meening der Britten. Zoo zegt dan de Engelsche zaakgelastigde Spring Rice 1) G. P. 19, bl. 664. 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS 69 23 Mei 1906 tot Iswolski : „We had hitherto refused the German offer to participate mainly because we were not willing, as long as Russia was opposed to the project, to enter into a combination which Russia might regard as an unfriendly act. 2) Zulke uitlatingen vinden wij vrijwat;tegen " het eind van 1906 n.1. scheen het of de Russische tegen tegen de Bagdadspoor zou ophouden. „Dan kunnen-werking wij ook mee doen," heet het dan plotseling in Engeland, wel een bewijs dat men daar terwille van Rusland zich had onttrokken. Hebben we aldus de feiten vastgesteld, dan moeten we dus de conclusie trekken, dat zoo men al aan economische factoren in de eerste plaats de verwijdering tusschen Engeland en Duitschland toeschrijft, men hierbij niet mag denken aan den Bagdadspoorweg. Van beide zijden was men bij deze onderneming bereid tot samenwerking. Maar uit de politieke sfeer komt dan in eens de verhindering, die deze economische samenwerking te niet doet. De politieke afkeer was primair, de latere economische strijd om de Bagdad- spoor secundair. En de oorlog is uitgebroken, nadat in 1914 over de Bagdadspoor Berlijn en Londen tot overeenstemming waren gekomen. Engelands' deelneming aan den Bagdadspoorweg zou een nieuwe Engelsch-Russische tegenstelling hebben doen ontstaan. Met gebruikmaking van de anti-Duitsche stemming in Engeland voorkwam Lansdowne dit. Wat waren nu de bestaande geschillen tusschen de beide landen? Deze strekten zich uit over geheel Oost en Zuid Azië van de Gele tot de Egeïsche Zee. In Mantsjoerije was tegen Ruslands opdringen Engeland sinds 1902 met Japan verbonden en in 1903 werd het duidelijk, dat het hier tot een oorlog zou komen. In Thibet, Afghanistan en Perzië stond Engeland alleen tegenover Rusland, dat vanuit zijn Transkaspisch binnenland naar den Indischen Oceaan dreigde door te breken en Engelands Indisch rijk in gevaar bracht. Hier zou met 2) B. D. IV, bI. 233. Zie ook Grey's aan teekening uit 1906, B. D. III, bl. 359. 70 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS geven en nemen, waarbij Engeland zich tot het strikt nood beperkte, misschien een vergelijk te bereiken zijn.-zakelijke De grootste en oudste moeilijkheid echter vormden de Bosporus en Dardanellen'). De geheele 19e eeuw had het vraagstuk van de doorvaart van oorlogsschepen door deze Zeestraten in het middelpunt gestaan van de Britsch-Russische moeilijkheden. Men denke aan den vrede van Adrianopei (1829), het verdrag van Unkiar Skelessi (1833), aan 1841, den Krimoorlog, het verdrag van Londen in 1871. Steeds was Ruslands wensch vrijelijk met zijn Zwarte-Zeevloot te kunnen passeeren en in de Middellandsche Zee te kunnen optreden, zonder dat andere vloten het recht hadden de Zwarte Zee binnen te varen. Steeds was Engelands streven de Middellandsche Zee vrij te houden van Russische oorlogsschepen. In 1887 nog had het zich met Oostenrijk en Italië verbonden tot handhaving van de bepalingen van 1871, die de Zeestraten gesloten hielden voor alle oorlogsschepen. Omstreeks 1894 echter, tijdens het ministerie Rosebery, was deze overeenkomst op den achtergrond geraakt. Het spreekt vanzelf, dat wanneer deze zaak steeds bleef zooals ze was en de beide landen even onverzoenlijk tegenover elkaar bleven staan als zij de geheele 19e eeuw gedaan had- den, dat' dan van een verzoening, een Entente tusschen hen beide niets kon komen. En ziet in hetzelfde voorjaar 1903 wordt een beslissing genomen, die schijnt te strekken om ook deze zaak uit de wereld te helpen. Het is zeer eigenaardig te zien hoe te Londen alles zoo tegelijk kwam. In Augustus 1902 vroeg de Russische regeering te Kon aan 4 torpedobooten door de Zeestraten te mogen-stantinopel zenden om ze bij de Zwarte-Zeevloot te kunnen voegen. Den 19en September gaf de Porte de toestemming onder eenige voorwaarden (dat de schepen niet gewapend mochten zijn, en Berg.). Lansdowne zag hierin een verbreking van de verdragen en wendde zich tot Rome en Weenen, met het voorstel om door middel van gelijkluidende of gelijktijdige nota's aan 1) B. D. IV, bl. 41--60. 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS 71 de Porte hiertegen te protesteeren. De beide regeeringen weigerden dit, zegden echter blijkbaar wel eenigen steun toe en in de verwachting hiervan liet Lansdowne 6 Januari door O'Conor, Britsch gezant bij de Porte, het Britsche protest indienen. Den 9en droeg Lansdowne zijn gezanten te Weenen en Rome op er bij de regeeringen aldaar op aan te dringen dat zij hun ondersteuning zouden verleenen. „Wanneer bij deze gelegenheid zij ons in den steek laten, zal het voor ons noodig zijn onze positie ten opzichte van deze geheele zaak opnieuw in studie te nemen." Lansdowne laat hier dus de mogelijkheid doorschemeren, dat Engeland de sluiting van de Zeeëngten zou loslaten. Terwijl Prinetti te Rome een soort tusschenpositie poogde in te nemen, antwoordde Goluchowski te Weenen met een weigering. Gelijk men weet was omstreeks dien tijd de verhouding tusschen Rusland en Oostenrijk zeer intiem. Rusland was geheel in beslag genomen door zijn plannen in Mantsjoerije en Korea en had rust noodig op den Balkan. De Bulgaar opstand en de daarop gevolgde gruwelen dreigden de-sche Slavisch gezinde openbare meening op te winden en evenals 1827, 1853 en 1876 kon deze de regeering meesleepen en tot een oorlog tegen Turkije noodzaken, die alle Oost-Aziatische expansie zou doen mislukken. De onrust op den Balkan moest dus gesust worden en dit kon alleen in samenwerking met Oostenrijk. Nog in 1902 was Lamsdorff naar Weenen gegaan en was erin geslaagd de Oostenrijkers voor die samenwerking te winnen. In 1903 zijn de afspraken nader uitgewerkt in de overeenkomst van Märzsteg. Men zou op de Balkanregeeringen krachtige pressie oefenen om niet op een oorlog aan te sturen en de Macedonische ontevredenen hoopte men te kalmeeren en tevreden te stellen door de Turken tot hervormingen aldaar te dwingen en op deze hervormingen toe te zien. Goluchowski nu verklaarde, dat de voor de voorkoming van een Balkanoorlog noodige samenwerking-met Rusland, die zoo veelbelovend begonnen was, hem meer waard was dan de zaak van de Russische torpedobooten en dat zijn land dus niet in de gelegenheid was het Britsche protest te ondersteunen. 72 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS Engeland stond nu alleen; de beide bondgenooten, die het sinds den Krimoorlog gehad had, trokken zich terug en zijn protest kon door de Porte terzijde worden gelegd. Nu ging men dus te Londen zijn positie ten opzichte van deze geheele zaak opnieuw in studie nemen. Aan het Defence Committee werd de volgende vraag voorgelegd : Welk verschil zou het maken voor het machtsevenwicht in de Middellandsche Zee, indien Rusland, door middel van het bezit van Konstantinopel, vrije uitvaart mocht verkrijgen van de Zwarte Zee door de Dardanellen, terwijl deze gesloten zouden blijven voor andere mogendheden? Den 1 l en Februari 1903 was het eenstemmige antwoord der Commissie, dat „hoewel Rusland ongetwijfeld eenige maritieme voordeelen bij deze verandering zou verwerven, de tegenwoordige strategische positie in de Middellandsche Zee er niet fundamenteel door zou worden gewijzigd." Door niemand minder dan Balfour was deze conclusie op schrift gebracht. De gronden, waarop de deskundigen van het Defence Committee zijn gekomen tot deze allergewichtigste conclusie, die met een traditie van bijna honderd jaren brak, zijn ons onbekend; maar het is duidelijk, dat, nu de omstandigheden (het wegvallen van Oostenrijks en Italië's steun) deze beslissing hadden teweeggebracht, de mogelijkheid van een verzoening met Rusland ten zeerste werd vergroot. Gelijk bekend is eerst in 1907 de Engelsch-Russische Entente tot stand gekomen. Rusland was toen door de neder tegen Japan vrij wat gedeemoedigd. Aangaande Korea-laag en Mantsjoerije bestonden geen geschillen met Engeland meer. In die Entente werden alleen Midden Aziatische zaken geregeld (Thibet, Afghanistan, Perzië); tevergeefs zoekt men er naar een artikel nopens de Zeestraten. Tijdens de onderhandelingen echter heeft Grey een belangrijke verklaring dienaangaande afgelegd: „Engeland moet het niet langer als een onwrikbaar deel van zijn politiek beschouwen de bestaande regeling van de doorvaart door de Dardanellen te handhaven. 1) Wie nauwlettend den gang der geheele " 1) 19 Maart 1907. B. D. IV. bl. 280. 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS 73 onderhandeling nagaat, bemerkt, dat eerst door deze ver Russen tot hun groote concessie hebben-klaring van Grey de besloten, die de Entente mogelijk maakte. En wanneer zijn de besprekingen voor deze Entente begonnen? In 1907? Na den Russisch-Japanschen oorlog? Mag men Nekloedof gelooven, dan was in 1903 al veel bereikt. Zeker is dat in November 1903, de Britsche documenten zijn daar om het te bewijzen, een gesprek heeft plaats gehad tusschen Lansdowne en den nieuwen Russischen gezant Benckendorff, waarin zij afspraken op een algeheele regeling der geschillen te zullen aansturen. Bij het uitbreken van den Russisch- Japanschen oorlog kwamen zij overeen de onderhandelingen niet af te breken, maar ze slechts tijdelijk te staken om ze onmiddellijk na den oorlog weer te kunnen hervatten. Van beide zijden begreep men, dat deze oorlog groote moeilijkheden zou brengen. Men zou echter steeds vasthouden aan de gedachte: eigenlijk zijn we nog bezig aan het tot stand brengen van een entente. Volkomen vervreemding wilde men vermijden. En wanneer dan ook gevaarlijke oogenblikken als het incident van de Doggersbank tot groote verbazing der tijdgenooten en vooral van de Duitschers, zonder oorlog overwonnen worden, dan is dat aan deze afspraak te danken, d.w.z. aan de beslissing, dip in 1903 door de Engelsche politiek is genomen. Twee dingen blijken uit het tot dusver behandelde: lo. terwijl Lansdowne's bedoeling eerst was den Bagdadspoorweg tot stand te brengen met Duitschland samen, besluit hij in 1903 hem te verhinderen met Rusland samen; 2o. tegelijkertijd ontdekt hij, dat het oude geschil over de Zeestraten aan een verzoening met Rusland niet meer in den weg behoeft te staan. Ook in zijn verhouding tot Ruslands bondgenoot Frankrijk brengt hij nu een principiëelen ommekeer. Zien--•-wij voor 1903 bij de Engelschen een neiging om zich in Marokko van Duitschland als tegenwicht tegen Frankrijk te bedienen, in dat jaar wenden zij zich af van deze gedachte, zij plaatsen 74 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS zich geheel aan den kant van de Franschen en beloven dezen zelfs hun steun tegen de Duitsche aanspraken. In Marokko, Gibraltars overzijde, was Engeland langen tijd de preponderante mogendheid; op de eerste Marokkoconferentie te Madrid (1880) plaatsten zich de overige mogendheden hiertegenover in een afweerstelling, In de jaren '90 wies Engelands invloed. Een Engelsch officier Maclean en de Times-correspondent Harris waren voorname raadgevers van den Sultan. Ook Duitschland begon zich een positie op te bouwen en sloot in 1890 een handelsverdrag.') Met de eeuwwisseling kwam een grondige verandering. Frankrijk trad op den voorgrond, gebruik makend van Engelands moeilijkheden aan de Kaap. In zekeren zin werd het door de omstandigheden naar Marokko gedreven: de in Marokko heerschende anarchie bracht de rust in Algiers in gevaar en tallooze klachten slaken de Franschen over invallen van roovende benden. Daarbij hadden zij een sterken troef in handen: zij konden vanuit Algiers tegen Marokko's Oost-en Zuidgrens een actie voeren, die geheel buiten het bereik der andere mogendheden lag en hun door geen enkele belet kon worden. Reeds begin 1899 komt het Fransche opdringen ter sprake tusschen Salisbury en den Duitschen gezant Hatzfeldt en als ingeval van een mogelijke liquidatie Hatzfeldt tegenover de aanspraken, die de Engelschman maakt op Tanger ook een deel voor Duitschland opeischt, antwoordt Salisbury „Divisons, divisons." In den loop van datzelfde jaar kwam eenige malen Chamberlain over Marokko te spreken, die zich zeer over het Fransche opdringen verontrustte en als Engeland ingeval van liquidatie zich van de Middellandsche- Zeekust verzekerde, aan Duitschland de Atlantische kust wilde laten. Dat in de nu volgende paar jaren geen Duitsch-Engelsch verdrag over Marokko tot stand kwam, moeten we zien in het grootere verband van de mislukking van een algemeen 1) B. D. II bl. 253-408. Geelboek Affaires du Maroc 1901-1905. Documents diplomatiques francais, 2e serie dl. I bl. 251, 265, 327, 337, 403. Deel II, verschenen in Juli, kon niet meer geraadpleegd worden. G. P. 17 bl. 293-365. 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS 75 verbond waarover, gelijk we hierboven reeds zagen, belangrijke besprekingen zijn gevoerd tusschen 1898 en 1901. Eén man heeft hierop grooten en overheerschenden invloed gehad Salisbury, die reeds in 1900 blijk geeft over Marokko met Duitschland niet meer te willen onderhandelen, terwijl in dat jaar de Duitschers eery poging doen over Marokko besprekingen te beginnen. In 1901 echter is het gevaar voor Engeland het grootst: de Franschen bezetten eenige oasen aan Marokko's Zuidgrens en sluiten zoo het land naar het Zuiden in. Gelijk bekend is 1901 ook het jaar, waarin de Duitsch-Engelsche verbondsonderhandelingen hun hoogte bereiken en hun mislukking.-punt Het Duitsche standpunt is, dat een Duitsch-Engelsche Marokko -overeenkomst voor Duitschland oorlogsgevaar met Frankrijk mee brengt en dat zoodanige overeenkomst dus alleen gesloten kan worden in het verband van een algemeen Duitsch-Engelsch defensief verbond. Zou men in Duitschland dit oorlogsgevaar riskeeren en de Engelschen in Marokko steunen, dan zou dit Engelands behoefte aan dit algemeen verbond verminderen. Van een gemeenschappelijke Duitsch-Engelsche politiek kon dus niets komen. De Engelschen wenschten in afzonderlijke gevallen zich van Duitschland te bedienen, maar, zei Billow: „Wij moeten in de Marokkaansche zaken alles vermijden wat naar buiten den indruk zou kunnen wekken alsof wij ons door Engeland op sleeptouw hadden laten nemen." Zoo kwam het dus niet verder dan tot eenige voorzichtige polsingen van Engelsche zijde. Natuurlijk waren de Franschen terdege op hun hoede. Toen 27 Juli 1901 Delcassé de instructie opstelde voor zijn gezant St. René Taillandier, die naar Tanger ging, gaf hij hem speciale opdracht de betrek legatie scherp-kingen tusschen de Duitsche en Engelsche in de gaten te houden.') Zeer kenmerkend voor de Marokkopoiitiek van Engeland, Duitschland en Frankrijk in 1901 is ieders houding in de zaak der Marokkaansche gezantschappen. In April besloot de Sultan een gezantschap naar Londen te zenden ter be 1) Doc. dipl. fr. 2e serie I bl. 403. In het Fransche Geelboek over Marokko van 1905 is deze passage weggelaten. 76 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS groeting van den Koning naar aanleiding van zijn troonsbestijging; naar spoedig bleek zou dit gezantschap tevens Berlijn bezoeken. Natuurlijk wekt dit het wantrouwen op van de Franschen en zij weten door te zetten, dat tegelijkertijd een Marokkaansch gezantschap naar Parijs en Petersburg wordt gezonden. Zoo wordt de indruk van een speciale Engelsch en Duitsche verhouding tot Marokko vermeden. Blijkt hieruit reeds Frankrijks overheerschende positie, nog duidelijker treedt die aan het licht uit hetgeen Delcassé den Marokkaanschen gezanten durft te zeggen: Hij wijst hen op Frankrijks groote militaire en financiëele kracht. „En, vervolgt hij, in dezen geheel eenigen toestand, konden wij voor den Sultan slechts zijn, en geheel. naar zijn keus, óf de meest beschermende vriend of de meest geduchte vijand." Nooit had Frankrijk gepoogd de moderniseering van zijn land te verhaasten. „Maar de dag waarop hij eindelijk ertoe zou" overgaan langzamerhand nieuwe wegen in te slaan, zouden wij het volste recht hebben erop te rekenen, dat hij zich bij voorkeur zou wenden tot de naburige en bevriende groote mogendheid, die steeds bereid was hem de middelen te verschaffen, die hij zou behoeven." Dit konden zij zich voor gezegd houden: Frankrijk had zich aangemeld voor het toekomstig protectoraat over hun land. In de Fransche pers werd hierover ook gesproken. Een Fransch-Marokkaansch verdrag over grensaangelegenheden kwam tot stand, dat Frankrijk velerlei recht tot inmenging in de Marokkaansche grensdistricten gaf. Het gezantschap bracht de Franschen dus een heel stuk vooruit. Daarentegen wist het gezantschap, dat naar Londen en Berlijn ging niet de minste toezegging of hulp te verkrijgen. Wij hebben een kostbare aanwijzing, dat men te Londen wel degelijk wenschte in contact te treden met Berlijn. Terwijl n.l. de Marokkaansche gezanten te Londen vertoefden, bevond zich daar ook Nicolson, de Britsche gezant te Tanger en deze wilde de door Engeland verworven concessie voor een telegraaflijn van Tanger naar Mogador overdoen „om Duitschland in de komende moderniseering van Marokko commerciëel te interesseeren, zoodat Engeland niët alleen de Fransche mededinging zou hebben te weerstaan." Van 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS 77 dit voorval vinden we geen enkele aanwijzing in de Duitsche documenten ; slechts in de gedenkschriften van Eckardstein en de Biographie van Nicolson. 1) Berlijn is op de aanbieding niet ingegaan steeds om dezelfde reden : zonder verbond wilde men geen Engelsche politiek voeren. Had Nicolson bij de Duitschers eenige aanmoediging gevonden, dan hadden de Engelschen den Marokkanen steun kunnen geven. Deze laatsten keerden dus nu met leege handen uit Londen en Berlijn terug. Spoedig werd het gerucht verspreid, dat de leider van het gezantschap bij den Sultan in ongenade was gevallen. Daar na de ontvangst, die de Engelschen en Duit bereid hadden, dit zeer krenkend zou zijn, deden-schers hem beide regeeringen stappen bij den Sultan om de ongenade te voorkomen, maar het bleven afzonderlijke stappen; zelfs de gemeenschappelijke actie voor dit toch zoo beperkte gemeenschappelijke doel werd door Berlijn afgewezen. We zien dus, dat Berlijn en Londen niet tot samengaan in Marokko kunnen komen: Berlijn wil het slechts als onder een algeheel politiek samengaan in een defensief-deel van verbond, Londen wil het incidenteel. Berlijn vreest echter aldus in een oorlog met het Tweevoudig Verbond te zullen worden gejaagd, waarvan Engeland veel profijt zou kunnen trekken. Van dit wantrouwen profiteert Frankrijk, dat vanaf 1901 de overheerschende positie in Marokko inneemt. Cambon had gelijk, toen hij zijn minister aanried zich over de Engelsch- Duitsche verhouding geen zorgen te maken. Zoo is het dus te verklaren, dat de Engelschen zich naar den Franschen kant wenden. Evenals tegenover de Duit -schers is het ook hier Chamberlain die vooropgaat; als minister van koloniën voelde hij de gevaren het scherpst en reeds in Januari 1902 spreekt hij met C2 mbon, den Franschen gezant. Van meer gewicht is dan het gesprek, dat Cambon den ben Augustus van dat jaar met Lansdowne heeft. Cambon komt meteen met de volle maat van Frankrijks eischen en aanspraken voor den dag. Hij begint met te klagen over de anti-Fransche intrigues van Engelsche onderdanen in Marok 1) Harold Nicolson, Sir Arthur Nicolson. London 1930, bl. 141. H. Freiherr von Eckardstein, Lebenserinnerungen, Leipzig 1919. II 358. Cf. G. P. 17 bl. 333 noot **. 78 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS kaanschen dienst. Hij verklaart verder dat Frankrijk in Marokko den statusquo gehandhaafd wil zien. Nu, dit is zeer naar Lansdowne's zin, die hem hierop graag wil vastspijkeren. Mocht echter het Sultanaat „in liquidatie" gaan, dan wil hij Spanje de Noordkust toekennen, Tanger moet internationaal worden, Frankrijk moet de rest krijgen, Enge niets. Lansdowne zal meteen de waarde gevoeld-land .... hebben van de belangrijke concessie, die Frankrijk bereid was te doen: het wilde afzien van alle aanspraken op Marokko's Noordkust en Tanger en Engeland behoefde dus niet een strijd te beginnen om de Franschen van Gibraltars overzijde vandaan te houden. Spanje aldaar was natuurlijk ongevaarl ij k. In zijn antwoordt wijst nu Lansdowne op de gevaren van een liquidatie van het Sherifijnsche Rijk, omdat daar nog andere mogendheden belangen hebben n.l. Italië en Duitschland. Van de aanspraken van Duitschland echter wil Cambon niet hooren. Daar de besprekingen niet worden voortgezet, blijft het dus bij deze bekendmaking van de Fransche oogmerken. Delcassé's bedoeling zal geweest zijn te kennen te geven, dat hij deze plannen wilde verwezenlijken in contact met Engeland en zonder rekening te houden met de Duitsche aanspraken. Lansdowne heeft zich wel gewacht zijn instemming met Delcassé's plannen te betuigen. Hij wil zich nog geenszins op Frankrijks zijde plaatsen tegenover Duitschland. Integendeel: hij wijst juist op de Duitsche aanspraken. Hoe lang heeft hij deze houding volgehouden? Wij hebben nog één kostbare aanwijzing. In het najaar doet de Sultan door middel van den reeds genoemden Engelschen officier Maclean aan aan de Britsche regeering in de hoop van haar-biedingen hulp te verkrijgen tegen Frankrijk. Bij deze aanbiedingen behoort ook een Marokkaansche leening, die geplaatst zou kunnen worden in Engeland, Frankrijk en Duitschland, terwijl spoorwegconcessies aan deze drie landen zouden kunnen worden gegeven. Lansdowne verklaart deze voorstellen goed te keuren: deze handelwijze, zegt hij, schijnt wel berekend om naijver tusschen de mogendheden te voorkomen, al ver vaststelling van beginpunt en loop van ieders-eischt de 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS 79 spoorweg zorgvuldige studie. Hij behandelt dus deze zaak in denzelfden geest als die van den Bagdadspoorweg: hij wil samengaan der drie mogendheden; ieder krijgt zijn deel. Den 15en October deelt Lansdowne dan Cambon mee, dat hij een mondeling toestemmend antwoord aan den Sultan heeft gegeven; deze antwoordt dat zijn regeering den Sultan zal afraden geld te leenen. Maar ziet : op denzelfden 24en October waarop Lansdowne zijn schriftelijk toestemmend antwoord aan Maclean overhandigt, komt in Marokko een leening tot stand, verschaft door het Fransche huis Gautsch. Wel zeer duidelijk komt hier aan het licht over welk een machtspositie de Franschen toen reeds in Marokko beschikten. Wij weten niet of Duitschland verzocht is aan de door Lansdowne genoemde leening deel te nemen; en dus ook niet of het geweigerd heeft en om welke reden. In de Duitsche documenten is hierover niets te vinden. Heeft Lansdowne nog eenigen tijd vastgehouden aan een Fransch-Engelsch- Duitsch evenwicht in Marokko? Na den 24en October 1902 vinden wij hiervoor geen enkele aanwijzing meer. In Februari 1903 zijn de Engelschen echter bezig de leening Gautsch uit te breiden tot een Fransch-Engelsch-Spaansche. Maar de Spanjaarden blijken dan niet in staat hiervoor geld te verschaffen en zoo is het eind, dat twee Engelsche bankiers, Cassel en Stern, een leening afsluiten voor hetzelfde bedrag en op dezelfde voorwaarden als Gautsch, zoodat voor het uiterlijk het Fransch-Engelsche evenwicht hersteld is. In Februari 1903 is dus bij Lansdowne het streven de Duitschers in de Marokkaansche zaken te betrekken verdwenen. Intusschen hielden de Franschen niet op als hun meening te kennen te geven, dat Duitschlands aanspraken ontkend moesten worden. Meldde het zich aan, zei Cambon, dan moest het erop gewezen worden, dat het geen „locus standi" had (31 December 1902). Dat was dus een stap verder dan Lans slechts opgehouden had den Duitschers in-downe, die nog Marokko hun deel aan te bieden. Wanneer heeft hij dien tweeden stap gedaan en heeft hij zich verbonden om den Duitschers het hunne te helpen onthouden, hun aanspraken te ontkennen? Dat was in juli 1903. Delcassé kwam naar Londen en in 80 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS het gesprek met hem over alle loopende geschillen en dus over Marokko spreekt Lansdowne het woord Egypte uit, dat nog van geen van beide kanten genoemd was. Dat wil zeggen dat hij Marokko geheel heeft opgegeven en Engelands positie aldaar wil verkoopen tegen Fransche concessies in Egypte. Wanneer men van nu af Duitschland noemt of in het algemeen op derden zinspeelt, is dat omdat men elkaar tegen hen noodig heeft en elkaar diplomatiek zal helpen. Hier ligt de grondslag van het gewichtige artikel 9 der Entente, op grond waarvan Engeland tot diplomatieken steun tegen Duitschland verplicht was. Nu van Frankrijk zoo iets gewichtigs werd gevraagd als de opoffering van zijn oude positie in Egypte, kon het dezen eisch doorzetten. Een wereldhistorische beslissing was gevallen: De Marokkaansche. zaak zou geregeld worden door het samengaan van Engeland en Frankrijk en tegen Duitschland in. Stellen wij met nadruk vast, dat dit beslist werd, nadat in de beide boven beschreven aangelegenheden, de Entente met Rusland was voorbereid. Wat zijn nu de oorzaken van deze beslissing? Liggen die in den aard van het object? Was de taak Marokko te ontsluiten en in de wereldhuishouding te betrekken van zoodanigen aard, dat hij alleen of althans het beste door Engelsch-Fransche samenwerking kon worden verricht? De afronding van Frankrijks N.W.-Afrikaansch bezit kan, ook uit algemeen oogpunt, doelmatig, efficient schijnen; om zijn zeeheerschappij kan Engelands mede onontbeerlijk schijnen. Hiermee het Engelsch--werking Fransche samengaan verklaard te achten is echter dwaasheid. Zijn er drie gegadigde groote mogendheden, dan kan iedere combinatie van twee de zaak regelen tegen de derde in, of ze kunnen het met hun drieën doen. Engeland en Duitschland hadden Marokko kunnen onderwerpen en Frankrijk in een hoek duwen, Duitschland en Frankrijk hadden het kunnen doen en Engeland het toekijken gunnen. Waarom juist deze twee: Frankrijk en Engeland? Is dit een kwestie van Staatsraison? Was voor de staatslieden te Londen de keus vrij en was het een zaak van calculatie, van scherpzinnige berekening, dat samengaan met Frankrijk 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS 81 voor hen de grootste som van winst, de meeste voordeelen bracht en de minste gevaren? En was de zaak voor de Parijzenaars overeenkomstig? Te wijzen valt op het gevaar, dat het opkomend oorlogsgevaar in het verre Dosten voor Engeland meebracht: het liep duidelijk op oorlog aan tusschen Rusland en Japan; en Engeland moest zijn Japanschen bondgenoot bijspringen, zoodra Rusland hulp kreeg van een andere groote mogendheid. Zou Frankrijk zijn plichten als bondgenoot gaan gevoelen, dan dreigde een Fransch-Engelsche oorlog en de Entente heeft nu veel ertoe bijgedragen dien te voorkomen. Gaat men echter zoo aan het rekenen, dan moet men bedenken dat Duitschland zich evengoed bij Rusland kon aansluiten; die kans was in het geheel niet denkbeeldig en werd door de Fransch-Engelsche Entente aanzienlijk vergroot. Hebben de diplomaten op grond van dergelijke berekeningen een saldo gemaakt en hun keus daarop gegrond? Is het een zaak van schranderheid in de keuze en handigheid in de doorvoering? Wie in zijn denken niet verder komt dan een dergelijken verstandelijk te benaderen staatsraison verdiept zich in allerlei gecompliceerde berekeningen van eventualiteiten, die zich steeds verveelvoudigen; maar hij blijft erin hangen. Een groot saldo kan men uit dit gereken niet trekken. Het wordt een eindeloos geredeneer, waarvan Meinecke's boek over de Engelsch-Duitsche verbondsonderhandelingen een mooi staal levert. Enkele gegevens uit de Britsche Documenten hebben echter zijn betoog vrijwel waardeloos ge Bij de staatslieden in hun groote beslissingen treft-maakt. men zulke redeneeringen echter niet aan. Ik denk aan Grey's geestig aphorisme: „Een minister, die in beslag genomen wordt door het administratieve werk van een groot Departement moet vaak verstomd staan, wanneer hij leest van de zorgvuldig beraamde plannen, de diepe, verborgen motieven, welke critici of bewonderaars aan hem toeschrijven. Buitenstaanders, die geen verantwoordelijkheid dragen, hebben tijd om allerlei dingen uit te denken, en schrijven die ook aan ministers toe, die ministers geen tijd hebben zelf uit te denken, zelfs als ze knap genoeg zijn om dit te kunnen 1). " 1) Grey, Twenty-five Years, London 1926, bl. 6. 1931 IV 82 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS Het lot der volken wordt beslist door grooter en dieper zaken. Dingen, die wij eigenlijk allen kennen en die ook de tijdgenoot wist, die over geen enkel betrouwbaar bericht beschikte. Wat stond aan een Fransch-Duitsch samengaan in den weg? De Elzas. Geen enkele koloniale winst kon den Franschen voor den Elzas vergoeding brengen. Ik mis een kind en gij biedt mij een dienaar, had Clemenceau gezegd. Waarom vonden Engeland en Duitschland elkaar niet? Wij zagen het voor onze oogen: de Duitschers wilden in Marokko slechts dan met Engeland samengaan, wanneer dezen in een defensief verbond zwart op wit wilden verklaren hun land tot in den oorlog te zullen bijstaan. Zonder zoodanige verklaring in de zak wilden ze geen oorlog met Frankrijk riskeeren. Omgekeerd heette het te Londen in Salisbury's beroemd memorandum: wij kunnen elkaar geen hulp beloven, daar het niet zeker is of op het beslissende oogenblik de openbare meening in beide landen zal toestaan, dat die hulp ook gegeven wordt. Was er te Londen en Berlijn dan een traditie van kwaden trouw? Neen. Er was wantrouwen. Frankrijk eischte geen enkele belofte van steun ingeval van oorlog. Het scheepte zich in met Engeland en had geen andere belofte dan van diplomatieken steun. En welken waarborg had het, dat het dien steun ook zou krijgen? Geen enkelen. En daarop baseerde het zijn Marokkopolitiek en riskeerde het een oorlog met Duitschland, waarin die diplomatieke steun waardeloos zou zijn, terwijl het op gewapenden steun geen de minste aanspraak kon maken! Is dit niet roekeloos? Het lijkt de politiek van een vrouw, die om een huwelijk te bemachtigen zichzelf in de waagschaal werpt, een lichtzinnig spel begint met zichzelf als inzet. Waar haalden de Franschen de zekerheid vandaan: als het eropaan komt zullen de Engelschen ons helpen? Nog slechts 5 jaar tevoren in 1898 was het door de botsing van Fasjoda bijna tot oorlog gekomen. Kan men dien grooten omzwaai enkel verklaren door het bezoek van Eduard aan Parijs in Mei 1903? Maar waarom juichten de Parijzenaars hem toe, vanaf den tweeden dag van zijn bezoek? Wat dreef hen toen reeds naar den Engelschen kant ? 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS 83 Men zal zeggen: de Franschen begrepen, dat de Engelschen een vernietiging van Frankrijk niet konden dulden, daar deze zou leiden tot een Duitsche of Duitsch-Russische hegemonie over het vasteland. Maar dat zijn weer van die overwegingen, die men net zoo goed kan omkeeren: een vernietiging van Duitschland kon leiden tot een Fransch- Russische hegemonie, die voor het Britsche Rijk nog veel gevaarlijker was. Waarom rekenden de Duitschers daar niet mee en wierpen zich in Engelands armen? Trouwens hoe kan ooit een Fransch staatsman den ondergang van zijn land sterk riskeeren in de meening dat Engeland er een zeker belang bij heeft dien te beletten? Maar zullen anderen zeggen: Frankrijk wenschte den Elzas terug en Engeland was beducht voor Duitschlands economischen opbloei. Maar zoo iets bindt toch niet in een strijd op leven en dood. Engeland voelde niets voor den Elzas en Frankrijk werd op economisch gebied zeer weinig, in het geheel niet bedreigd! Wanneer vanaf 1903 de Franschen en Engelschen dachten: „Maar natuurlijk doen we samen, blijven we elkaar trouw tegen Duitschland," dan is dat, omdat ze gevoelden tegenover dit land één te zijn, iets zeer gewichtigs gemeen te hebben, dat ze tegen dit land moesten verdedigen en dat zóó sterk leefde in de openbare meening, dat het zeker was, dat de volken de beloften der regeeringen zouden gestand doen. Wat was dat? Ik zou hierbij willen denken aan die groote beginselen van vrijheid, democratie, zelfbeschikkingsrecht der volken, internationale organisatie van den vrede'), die daadwerkelijk den geallieerden volken de bezieling hebben gebracht tot hun grooten strijd, die zij ook tot overwinning hebben gebracht en waaraan zij te Versailles en Genève een, zij het ook onvolkomen belichaming hebben gegeven. Deze beginselen hebben juist omstreeks de eeuwwisseling in de beide landen nieuwe en wijdvertakte wortels geslagen, in Frankrijk, toen de Republiek in de Dreyfus-affaire haar binnenlandsche tegenstanders verpletterde en de radicalen 1) Te wijzen valt op de geestdriftige propaganda voor het Fransch- Engelsche arbitrageverdrag van 1903, het eerste gewichtige dat na de eerste vredesconferentie tot stand kwam. 84 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS onbetwist de leiding aan zich trokken, in Engeland, toen na den Boerenoorlog tegen het jingoisme, een reactie intrad welke bij de eerstvolgende verkiezingen mannen aan het bewind bracht, die tijdens dien oorlog hun vaderland in den rug waren aangevallen, gedreven door hun humanitaire idealen. Maar wat het ook moge zijn, dat de beide landen in 1903 bond, iets groots en machtigs moet het geweest zijn, want het bond op leven en dood. Wat Duitschland niet gedurfd heeft, deden de Franschen in ongunstiger verhouding: zij begonnen een politiek, die hen van den Engelschen steun geheel afhankelijk zou maken, in het bewustzijn, dat Engeland dien steun zou geven. Blijkbaar gevoelden de Duitschers niets, dat hen op dezelfde wijze aan de Engelschen kon binden. Ligt in dit alles geen bewijs opgesloten, dat de beweegredenen tot de Entente van niet-economischen aard zijn, één opmerking moge hier nog gemaakt worden. De Duitsche regeering heeft in 1905 te Tanger haar Marokkaansche tegenpolitiek ingezet. Welnu, de documenten toonen onweerlegbaar, dat zij hierbij niet gestuwd werd door een economischen drang naar koloniale expansie, al gaf zij aan haar optreden misschien dien glimp, maar dat zij in Marokko een symbool zag der Fransch-Engelsche politieke samenwerking, die zij wilde vernietigen. Marokko zelf liet de Duitsche staatslieden koud, bezit aldaar was hun zelfs onwelkom en Billow wilde gaarne heel Marokko aan Frankrijk geven, zonder de beperkingen die Engeland verlangde, als het zich maar naast Duitschland wilde scharen. 1903 is dus een keerpunt in Engelands geschiedenis en een beslissend jaar in de voorgeschiedenis van den oorlog. Was hiermee de kiem van den oorlog gelegd? Was de oorlog van nu af onvermijdelijk? Wij zullen ons niet verdiepen in de beteekenis van de noodlottige eerste gesprekken, die in Januari 1906 de pas opgetreden Grey met Cambon had en waarin hij Engelands vrijheid van handelen, door Lansdowne 1903, EEN KEERPUNT IN ENGELANDS GESCHIEDENIS 85 nog met talent verdedigd, zoo maar uit handen gaf en zich den Franschen toom liet aanleggen. Ook is de houding, die Duitschland tegenover den nieuwen Engelschen koers aannam, van grooten invloed geweest op den verderen gang der gebeurtenissen. Dat neemt niet weg, dat door de drie hier besproken beslissingen in 1903 de Engelsche regeering den grondslag heeft gelegd van haar Ententepolitiek, en hiermee de anti-Duitsche tendenties in Frankrijk, Rusland, op den Balkan, ja in heel Europa activeerde en die groepeering der mogendheden voorbereidde, waarin zij in 1914 in den oorlog zijn gestort. Hier hebben we een kapitaal feit, welks vaststelling vooraf moet gaan aan de vraag naar het waarom van den Oorlog. Ieder, die ernst maakt met deze groote en brandende vraag, moet zijn hoofdaandacht op dit punt richten: wat er omging in het Engelsche en Duitsche volk in 1903, waardoor een zoo noodlottige wereldhistorische beslissing moest vallen. juli 1931 J. B. MANGER JR. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR I. VOLKEN EN GRENZEN. Sinds eeuwen is in West-Europa het recht van oorlogverklaren en vrede sluiten aan de staten gekomen. Zelfs waar een dezer rechten aan de goedkeuring der volksvertegenwoordiging onderworpen is, zooals bij ons1), blijft de daad zelvé een uitvloeisel van de moderne staatsmacht. Dr. G. Schamelhout concludeert in „De Volkeren van Europa en de strijd der nationaliteiten I" (1925) dat het de staten en niet de volken zijn, die in de nieuwere tijden oorlog voeren2). Terecht wijst m.i. Prof. Steinmetz in zijn Sociologie des Krieges (1929) er op, dat het voeren van een modernen oorlog het inzetten van alle volkskrachten eischt. De staten mogen dan al den oorlog verklaren, het zijn zonder twijfel de volken die hem voeren. Daarom is dan ook voor het voeren van een oorlog onder de hedendaagsche verhoudingen in Europa de actieve medewerking van de bevolking een noodzakelijke voorwaarde. Niet alleen, dat direct na het uitbreken van de vijandelijkheden in den wereldoorlog iedere staat de schuld van den oorlog op de tegenpartij schoof om zoodoende voor het eigen volk als de aangevallene te kunnen verschijnen, reeds voor de oorlogsverklaringen waren de diplomaten erop bedacht zulk een houding aan te nemen, dat de volken van hun vredelievendheid overtuigd konden worden. Dit spel moest met te meer zorg gespeeld worden, naarmate de regeeringsvorm democratischer was. Het kon in het oude Rus 1) Grondwet art. 57. 2) 1. c. blz. 93. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 87 land achterwege blijven maar eischte in Frankrijk') en Engeland2) veel overleg. Toch oefent de staat een zeer grooten invloed uit. In de eerste plaats zijn het de staatsorganen, die leiding geven zoowel bij de voorbereidende diplomatieke stappen als bij het voeren van den oorlog zelve. Omdat bij een oorlog alle volkskrachten op één doel geconcentreerd zijn, zal veelal ook daar centrale leiding noodig zijn, waar men in normale gevallen het particulier initiatief ziet optreden. Overheidsingrijpen zoowel bij de productie als bij de prijsvorming en daardoor ook invloed op de verdeeling van het maatschappelijk product hebben wij niet alleen tijdens den wereldoorlog, zelfs in neutrale landen, kunnen waarnemen (oorlogscommunisme), maar is bij een volgend conflict zeer zeker weer te verwachten. De staatsgrenzen geven aan welke gebieden in een oorlog betrokken zijn en bepalen daardoor, aan welke zijde de opwonende bevolking zal strijden. In het vraagstuk, dat ons hier bezig houdt, is daarom het wezen van de staat, zijn invloed naar binnen en naar buiten van groot gewicht. Definities van het begrip staat leggen meestal op de zelfstandigheid van den staat meerdere of mindere nadruk. Zoo omschrijft Prof. Mr. S. R. Steinmetz in De Nationaliteiten in Europa (1920) de begrippen -Volk en Staat aldus: „Het Volk is de politieke eenheid, gevestigd op een bepaald gebied, zijn soevereine organisatie is de staat. 3) Mr. N. J. Polak " geeft tevens den aard der rechtsbetrekkingen aan tusschen volk en regeering wanneer hij zegt: „Volgens onze opvatting is de Staat een toestand van territoriaal samenleven in één organisatie van publieke diensten van regeerders (Overheid) en geregeerden (Volk) onder een dwangmonopolie van de eersten, geboren uit het noodzakelijkheidsbesef en gebonden aan het rechtsgevoel der laatsten. 4) Ook Marx ziet in den " 1) Snij ders-Dufour. De mobilisatiën bij de groote Europeesche mogend heden (1927) bi. 326. 2) Idem bl. 326. 3)i.c. bi. 7. 4) Beginselen van het Nederlandsch Staatsrecht (1930) bl. 8, 88 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR Staat de „konzentrierte und organisierte Gewalt der Gesellschaft."') De Nederlandsche Grondwet zegt ons niets omtrent het wezen van den staat maar verklaart slechts welke gebieden ertoe behooren. 2) De Duitsche Grondwet (1919) doet insgelijks maar voegt er aan toe: „Andere Gebiete können durch Reichs gesetz in das Reich aufgenommen werden, wenn es ihre Bevölkerung kraft des Selbstbestimmungsrecht begehrt. "a) Hier werd dus een typisch na-oorlogs-element opgenomen. Is nu de staatsmacht zoo scherp naar buiten begrensd als uit deze definitie schijnt te volgen? Indien dit zoo ware, zouden vele -problemen van thans niet bestaan. Op verschillend gebied doet de staatsmacht zich buiten den eigen kring gelden. Zij strekt zich uit over de eigen onderdanen, die in den vreemde verblijven, regelt sommige hunner verplichtingen en rechtsverhoudingen, treedt wanneer dit noodzakelijk is, beschermend op en verdedigt de economische en andere belangen van de eigen bevolking tegenover de handelingen van andere staten. Hier kunnen tegenstellingen opkomen, die gevaarlijk zijn voor den vrede. In vele gevallen zullen de staten onderling door middel van tractaten algemeene regels vaststellen waardoor hun houding bepaald wordt. Niet alle rechtsverhoudingen zijn in tractaten vastgelegd; daarnaast bestaan nog algemeen erkende regels van het Volkenrecht waaraan eveneens een zekere rechtskracht toekomt en die zelfs volgens art. 4 van de Duitsche Rijksgrondwet als bindende bestanddeelen van het Duitsche recht gelden. Ook voor landen, waar dit niet zoo uitdrukkelijk in de nationale wetgeving is opgenomen, zal men moeilijk de kracht van deze „algemeen erkende regels" negeeren. Ook op internationaal gebied kennen wij -gewoonterecht. 4) Bij het afsluiten van tractaten worden de wederzijdsche belangen gewogen en tegenover elkaar gezet. Een compromis moet dan gezocht worden en veelal zal men tevreden moeten zijn, indien bereikt is, wat onder de 1) Das Kapital I (Volksausgabe) bl. 680. 2) Art. 1. $) Art. 2. 4) Bijv. den plicht zich niet te mengen in geschillen in een anderen staat. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 89 gegeven omstandigheden te bereiken viel. Volledige overeenstemming van belangen zal slechts zelden voorkomen en zoo komen niet alleen bij de onderhandeling tegenstellingen naar voren, maar bevat bijna ieder tractaat bepalingen, die men anders zou wenschen. Is dit reeds het geval met onder nor- male omstandigheden gesloten verdragen, pijnlijk kunnen de bevestigde nadeelen worden indien de onderhandelingen onder militairen of ecoromischen dwang tot stand kwamen. De Vrede van Versailles, „der wirtschaftlich, nationalistisch, politisch eigentlich den Krieg fortsetzte " 1) was „ein Gewaltfriede, kein Verständigungsfriede, nicht ein Sieg der Demokratie, sondern des Militärs. " 2) Hoe kon dit ook anders waar Clemenceau zich tot opgave gesteld had de Duitsche macht te kortwieken door verlies aan grond en bevolking, het economisch samenstel, het ontzaglijk gebouw, opgetrokken op de ijzer-en steenkolen transportwezen, te vernietigen. 3) Kautsky-industrie en het hoopt, dat dit waanzinnig verdrag4) veranderd zal worden Natürlich wäre es entsetzlich, wenn die Besiegten versuchten, in neuem Krieg die Ihnen angetane Unbill zu beseitigen. Dieser könnte bestehendes Unrecht nur auslöschen, um anderes an seine Stelle zu setzen. Zum Glück ist ein solcher Krieg nicht unvermeidlich, wenn die demokratischen Elemente in Europa ökonomisch und sozial und damit auch politisch rasch genug erstarken um dem Völkerbund die Kraft und den Drang zu verleihen, die Anpassung der Staatsgrenzen an. die Bedürfnisse der Nationen durch demokratische methoden zu vollziehen. 5) Of de kans groot is, dat deze wensch in vervulling gaat weten we niet. Fransche jongeren onder aanvoering van Bertram de Jouvenel, zoon van den senator, bepleiten openlijk een herziening van het vredesverdrag om erger te voorkomen6), maar daar staat tegenover, dat Prof. Steinmetz terecht erop kan wijzen, dat tot nu toe geen enkele werkelijk verzoenende daad volgde.?) Biedt dus zoo een afgedwongen tractaat stof voor ernstige 1) Steinmetz. Soz. d. Krieges bl. 627. 2) Kautsky. Materialistische Geschichtsauffassung II, bl. 583. a) J. M. Keynes. De economische gevolgen van den Vrede (1920) bl. 30. 4) l.c. II bl. 559. 5) Kautsky II, bi. 444/45. 6) N. R. C. 9. 6. 1931. ') Soz. des Krieges, bi. 627. 90 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR conflicten, ook dan, wanneer de onderhandelingen zonder dwang van buiten gevoerd worden, kunnen strubbelingen optreden. Zoo wees bijv. de heer Heldring, voorzitter van de Amsterdamsche Kamer van Koophandel in zijn Nieuw erop, dat onze handelspolitieke betrekkingen-jaarsre-d.e 1930 met Duitschland jaar in jaar uit door de onwelwillende hou dat land verzuurd worden.') Voorts behoeven wij-ding van .maar te herinneren aan de meer dan tien jaren durende onderhandelingen met België over de herziening van het Verdrag van 1839 om aan te toonen, dat ook onder normale verhoudingen de wrijving tusschen staten moeilijk op te heffen is. Zuivere rechtsconflicten zouden bij eenigen goeden wil van beide zijden desnoods door een scheidsgerecht of door het Internationaal Gerechtshof kunnen worden opgelost. Waar die goede wil ontbreekt, zooals bijv. bij Polen, welk land bij de onderteekening van de z.g. facultatieve clausule zulke voorbehouden maakte, dat eigenlijk alle geschillen, welke zich voor kunnen doen, buitengesloten zijn,2) schiet natuurlijk het internationaal gerechtshof te kort. Vele geschillen tusschen staten zijn evenwel geen rechtsgeschillen in dien zin, dat een uitspraak gevraagd wordt over de rechtskracht van een bestaande overeenkomst, maar machts- en belangengeschillen. Niet de interpretatie van door beide partijen aanvaard recht, is dan aan de orde, maar de vraag wat de partijen als recht zullen aanvaarden. Wel kan in zulke gevallen de Volkenbond ingrijpen, maar de beslissing draagt dan toch meestal een politiek karakter. Macht, in den vorm van wapengeweld of door druk van bevriende groote mogendheden is hier van overwegenden invloed. Zoo bezette bijv. op 9 October 1920 de Poolsche „rebellengeneraal" Zeligowski, in strijd met de beslissing van een commissie waarin Litauen, Polen en eenige andere staten vertegenwoordigd waren, de Litausche hoofdstad Wilna. Onder controle van Poolsche troepen liet men _een volksstemming houden, waaraan het voor Litausch-gezinden onmogelijk was deel te nemen. Polen lijfde daarop midden 1) Econ. Stat. Ber. 1930, bl. 4. 2) Mr. van Peursem. De Volkenbond (1931), bl, 86. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 91 Litauen in, en de Volkenbondsinstanties hebben zich bij deze wijze van „rechtsvorming" neergelegd. Einde 1927 dreigde een oorlog tusschen Litauen en Polen, waarbij de Volkenbond ingreep. Volkomen terecht kan Mr. van Peursem evenwel schrijven : „De uitbarsting van het conflict was voorkomen.... maar de oorzaak niet weggenomen. 1) " Rondom en in Polen ligt veel stof voor ernstige conflicten. „Polen, das nicht sich selbst befreit hat, das Deutsche, Litauen., Weissrussen und Ruthenen gegen ihren Willen festhält, um im Interresse Frankreichs ein grosses Reich zu bleiben, wird wahrscheinlich noch schwere Lektionen bedürfen," schrijft Prof. Steinmetz. 2) Niet de rechts-maar de machtsconflicten zijn het gevaarlijkste voor den vrede in Europa. Tot de kenmerkende eigenschappen van den staat behoort de souvereiniteit over een bepaald grondgebied. „Es gibt keine Staatsbildung ohne ansässige Äckerbauer," zegt Kautsky.3) Naar buiten wordt deze souvereiniteit beperkt door andere, eveneens souvereine staten, naar binnen wordt de soüvereiniteit uitgeoefend over de aanwezige bevolking. Aarden samen deze laatste is van groot gewicht voor de stabili--stelling van teit van een staat. Nergens bestaat in Europa een volkomen ongemengde bevolking, maar in verschillende gevallen zijn de ethnisch heterogene elementen zoodanig versmolten, dat zij een kultuureenheid, dat is een natie vormen.`) Niemand denkt er aan in ons land de saksische en frankische elementen te scheiden, hoewel zij nog wel te onderscheiden zijn. Soms, wanneer zulk een volksgroep dicht opeen leeft, kan zij zich bewust worden van haar eigen aard of liever van haar anders geaard zijn dan de overigen. Zij wordt zich haar kultuur bewust. Zoo kan een volk „mondig" en tot natie worden.5) De nationaliteit zal wel altijd eng met de taal verbonden zijn, maar behoeft niet altijd naar afsluiting te streven en een eigen staat te willen 1)1.c.b1.65. 2) Soz. d. Krieges, bl. 367. 3) 1. c. II, b1. 108. 4) Steinmetz. Nationaliteiten, bl. 7. b) Steinmetz. Inleiding tot. de Sociologie, bl. 231. 92 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR vormen.') Laveleye heeft aangetoond, dat de ontwikkeling van de democratie, der drukpersvrijheid en der letterkundige kultuur dikwijls tot gevolg had het ontwaken der nationaliteiten. Door het invoeren van een uitgebreid kiesrecht kwamen afgevaardigden van de door het heerschende volk niet geassimileerde onderlagen in de wetgevende lichamen. 2) Mede van invloed zal hierop ook wel geweest zijn, dat door de ontwikkeling van de arbeidersklasse deze deel kreeg aan de nationale cultuur3), hierdoor toch werden breede massa's beinvloed en is de nationale zaak niet meer de aangelegenheid van een relatief kleine groep intellectueelen, die uit den aard van hun opleiding toch reeds nauw met andere culturen en zeker met die van het heerschende volk verbonden zijn. Wel kunnen de dichters het nationaliteitsgevoel wekken, maar om het tot politieke macht om te vormen moet het geworteld zijn in de breede lagen van het volk. Het verband tusschen het opleven van de nationaliteitsgedachte en het demokratisch kiesrecht kwam ook bij de jongste gebeurtenissen in Catalonië duidelijk naar voren.4) Speciaal tijdens en na den Wereldoorlog zien we een opleven van de nationaliteitsgedachte. Voor een deel is dit te verklaren door de leuzen waarmede de Entente en speciaal Engeland tijdens den oorlog gewerkt hebben, die culmineerden in de beroemde 14 punten van Wilson en hun kernachtige uitdrukking vonden in den eisch: Zelfbeschikkingsrecht! Voor zoover de strijd om zelfbeschikkingsrecht van een volk zich geheel afspeelt binnen de grenzen van een bepaalden staat, behoeft hij geen elementen te bevatten, die den Europeeschen vrede in gevaar brengen. De moeilijkheden kunnen dan binnen den staat opgelost worden, hetzij door het geven van politieke en cultureele rechten aan de minderheid (zelfbestuur, eigen taal in school, kerk en raadszaal) hetzij door volledige onderdrukking of door een revolutie, waardoor de verhoudingen tusschen heerschersvolk en minderheid kunnen veranderen. 1) Steinmetz. Nationaliteiten, bl. 29. 3) Scharrelhout 1. c., bl. 109. 3) H. de Man. Psych. v. h. Socialisme, bl. 224. 4) N. R. C. 17 Mei 193.1, Ochtendblad D. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 93 Deze binnenlandsche moeilijkheden verzwakken de kracht van een staat, ja kunnen zijn bestaan zelfs bedreigen. Door de verzwakking van den staat, die het gevolg is van de opleving van een nationaliteit kunnen andere staten belang hebben deze te begunstigen. Zoo verklaarde reeds Boecharin op het 8e congres der IIIe Internationale: „De meest besliste nationalistische beweging, bijv. die der Indiërs, is koren op onzen molen, want zij draagt ertoe bij het Engelsche imperialisme te vernietigen. 1) Ook " in Nederlandsch Oost Indië zijn nationalistische en communistische invloeden moeilijk te scheiden. Het heeft er veel van, of de nationalisten de steun van Moskou zoeken voor hun eigen, nationalen strijd, terwijl omgekeerd Moskou de nationalisten voor zijn wagentje wil spannen. Met Oostersche tact wordt dit spel van wederzijdsch huwelijksbedrog gespeeld. In onze onmiddellijke omgeving, in West Europa kunnen wij eveneens de internationale politieke beteekenis van den strijd der nationaliteiten binnen een staat waarnemen. In het drietalige België voeren de Vlamingen een hartstochtelijken kamp voor hun politieke bevrijding. Wel is waar, zijn een volken en staten veeleer zeldzame uitzondering dan-talige regel, 2) maar in geen land dekken zich op den huldigen dag de begrippen taal en volk beter en staat het taalgevoel dichter bij het stambewustzijn dan in België, waar van hooger op, terwille van een valsche eenheidsgedachte het tegendeel wordt beweerd. 3) In hun actie voor eigen taal en cultuur bestrijden vele Vlamingen de Fransche orienteering van België en er gaan geregeld stemmen op om aan het Fransch-Belgische militaire verdrag en de daarop gegronde afspraken tusschen de Fransche en Belgische staven een einde te maken. Een versterking van de politieke beteekenis der Vlamingen en zeer zeker een eventueele overgang van België tot een federatieven staatsvorm, om van een splitsing maar niet te spreken, moet dus wel van grooten invloed zijn op de buitenlandsche politiek van den Belgischen staat. Generaal Tonnet heeft er in de Nieuwe 1) Soc. Gids 1922, bl. 780. 2) Steinmetz. Nationaliteiten, bl. 8. 3) Schamelhout I, 1. c., b.l 81. 94 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR Rotterdamsche Courant') op gewezen, dat de beteekenis van de vestingen Namen en Luik sedert den oorlog geheel gewijzigd is. Hield men aanvankelijk rekening met een oorlog naar twee zijden, thans moeten zij alleen maar dienen tegen een inval van Duitschland. Tegenover Frankrijk blijft België geheel open, terwijl men daar op het Noordfront „mobiele parken" gereed houdt. Wij kunnen ons voorstellen, dat de Fransche maarschalk Weygand minister de Broqueville aangeraden heeft de nieuwe vestingplannen uit te voeren. Het Belgische en het Fransche verdedigingsstelsel zullen daardoor practisch één worden. Een verzwakking van België heeft dus zeer ernstige gevolgen voor de militair-politieke beteekenis van Frankrijk. De strijd van de Vlamingen krijgt zoo een internationaal aspect. Meer stof voor conflicten vinden wij indien de minderheid in een bepaald land behoort tot de zelfde nationaliteit als het heerschersvolk in een ander. De staat van dit heerschersvolk voelt zich dan dikwijls2) de natuurlijke voogd, die over de cultuurbelangen van de minderheid moet waken en zal daardoor licht geneigd zijn een rol te spelen in de binnen politiek van den nabuurstaat. Zelfs indien die staat,-landsche d.w.z. zijn organen, hierin niet betrokken zijn maar individueele leden van het heerschersvolk optreden kan dit tot staatkundige botsingen en oorlogen leiden. Dit bleek bijv. bij den moord op Frans Ferdinand, Aartshertog en troonopvolger van Oostenrijk op 28 Juni 1914 te Serajewo, welke de directe aanleiding tot den wereldoorlog werd. Bijzonder moeilijk zijn de verhoudingen, waar de minderheid intellectueel, economisch en sociaal op hooger plan staat dan de meerderheid. Dan kunnen gemakkelijk gevoelens van afgunst en daardoor van onberede-neerden haat ontstaan. De cultureele moeilijkheden, die de Duitsche minderheid in Polen ondervindt, ondanks het toezicht van en het beroep op den Volkenbond moeten zoo mede verklaard worden. Behalve een sterke Duitsche minderheid vinden we in Polen nog Roethenen en Witrussen, terwijl evenmin de ruim 1) 3 April 1931, Ochtendblad A. 2) De verhouding tusschen Nederland en de stamverwante Vlamingen is anders. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 95 10 % Israelieten (waarvan 3/4 n.l. 7.8 % Jiddisch spreken) tot de Poolsche nationaliteit gerekend worden. Van de totale bevolking spreekt dan ook maar 69.2 % Poolsch! President Wilson moge in de schepping van een zelfstandig Polen een daad van rechtvaardigheid gezien hebben, de uitwerking van zijn grondgedachte is een schakel geworden in den ijzeren keten, die men om Duitschland geslagen heeft. Aan den drang naar het Oosten der Germanen heeft de over- winning der Entente tijdelijk althans een einde gesteld,') terwijl een zoo sterk mogelijk Yugo-Slavië voor haar noodig is om het Germanendom in te dammen en van het nabije Oosten en Voor-Azië af te houden. 2) Behalve Polen bestaan ook de andere nieuw gevormde staten uit heterogene elementen. Van Joegoslavië spreekt een vijfde der bevolking een andere taal dan die der heerschersvolken de Serven, Kroaten, Macedoniërs en Slovenen; bovendien merkt Prof. Steinmetz op, dat alleen de druk van vreemden de Kroaten tot de Serven bracht. 3) Het zijn dan ook twee volken met verschillende cultuur, geschiedenis en godsdienst. 4) Hier zijn dus nog groote interne moeilijkheden te verwachten, te meer, daar dit land nog krachtige minderheden bevat (Duitschers 4.3 %, Hongaren 3.9 %). Dit gebrek aan eenheid behoeft geen verwondering te wekken indien we nagaan, dat het oude Servië in 1912 48.000 km2 oppervlakte had, in 1913 vermeerderde dit tot 87.000 km 2 , terwijl thans Joegoslavië een oppervlakte heeft meer dan 5 x zoo groot als het oude Servië, n.l. van 249.000 km2. In Tsjechoslowakije vinden we op een totale bevolking van 13.612.000 zielen 3.124.000 Duitschers,5) terwijl ook in Roemenië slechts 3/4 van de bevolking tot de Roemeensche nationaliteit gerekend kan worden. Waarheen we onzen blik ook in Oost en Zuid-Oost Europa wenden, steeds worden we getroffen door de minderheids problemen. Niet minder dan dertig millioen menschen wonen 1) Schamelhout. 1. c. I, bl. 52. 2) Steinmetz. Nationaliteiten, bl. 118. 3) Steinmetz. Nationaliteiten, bl. 79. 4) Steinmetz. Nationaliteiten, bl. 64-79. b) 1921. 96 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR in Europa onder e.en bewind, dat zij nauwelijks hun eigen regeering kunnen noemen.') Tallooze kwesties werden en worden bij den Volkenbond ter sprake gebracht. 2) Terecht schreef dan ook Mr. Th. Heemskerk in het tijdschrift De Volkenbond, dat bij behoud van de thans geldende grenzen, datgene wat men het minderhedenvraagstuk noemt, tot zeer veel wrijving aanleiding geeft. Hier liggen brandpunten van gevaar voor het uitbreken van een nieuwen oorlog. 3) De oor dat noch in Polen, noch in Tsjechoslowakije de-zaak is, grenzen naar het nationaliteitsbeginsel en het zelfbeschikkingsrecht getrokken zijn. Zoo ging een eenige gelegenheid in het leven der volken voorbij om met de dwalingen van het verleden te breken en ;werd de kans verkeken om het nationaliteitsbeginsel te laten beslissen. 4) Algemeen wordt ingezien, dat de bestaande toestand uiterst gevaarlijk is. Ook waar nu nog geen politieke spanningen optreden, ligt in de vele en talrijke minderheden een bron van ernstige conflicten voor den toekomst. Zal het mogelijk zijn hier oorlogen te voorkomen? De kans op een vreedzame wijziging van de talrijke grenzen is zeer gering. Zooiets wordt maar zelden door zuivere onderhandelingen tot stand gebracht. Op een assimileeren van de minderheden mogen wij evenmin hopen. Volken behouden zeer lang hun eigen aard. Niet alleen de Balkanvolken bewijzen dit, maar eveneens de Denen in Sleeswijk, die van 1864 tot 1918 onder Duitsch bestuur leefden. Maar, al zijn de vooruitzichten niet gunstig, men zal moeten trachten hier zooveel mogelijk stof tot conflicten op te ruimen. Kan dan al niet iedere oorlog voorkomen worden, allicht dat men er een be- perking van het oorlogsgebied mede bereikt. Is een absolute vrede hier voorloopig een onbereikbaar ideaal, een verminderen van de vele hier dreigende oorlogen is toch waarlijk het nastreven wel waard! De hierboven behandelde vraagstukken van minderheden 1) Van Peursem. De Volkenbond, bl. 37. 2) Zie in het bijzonder: Annuaire de la Société des Nations 1920-1927, bl. 438-455, en volgende jaargangen. )1928, bl. 9. 4) Schamelhout 1. c. I, bl. 94. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 97 dragen min of meer een statisch karakter, d.w.z. veranderingen hebben slechts heel langzaam plaats. Assimilatie is een kwestie van eeuwen en ook dan is zij maar zelden volledig. In ons eigen land vertoont de bevolking van Friesland nog een eigen karakter en is zelfs de assimilatie van de Hollanders, die zich in de Middeleeuwen in Het Bilt, ten Noord- Westen van Leeuwarden vestigden, nog niet volledig tot stand gekomen. Adam Smith schreef: „man, of all sorts of luggage, is the most difficult to be transported".') Wel zijn de bezwaren bij het verhuizen veel minder dan toen, maar een vermengen en oplossen van minderheden gaat nog steeds uiterst langzaam. Alleen zeer bijzondere omstandigheden doen een bevolking aw uitstroomen in een ander gebied. Snellere toeneming van de bevolking dan van het productie apparaat kan hier een machtige factor zijn om de „hokvastheid" te overwinnen, vooral indien in een naburig land de verhoudingen omgekeerd zijn. Volgens Wirtschaft und Statistik 1930 No. 13, overtroffen de geboorten per 1000 inwoners de sterfgevallen met de volgende aantallen. Landen 1 1928 Italië ................ 10,5 9,1 Litauen .............. 13,2 10,1 Nederland ............ 13,7 12,1 Landen met Polen ................ 15,9 15,2 een hoog Portugal ............ 12,6 11,7 geboorteoverschot Spanje ................ 11,3 10,9 Oekraïne ............ 21,3 17,0 Duitschland .......... 7,0 5,3 Iersche Vrijstaat ...... 5,9 5,2 Landen met Tsjechoslowakije ...... 8,1 6,9 een middelmatig Hongarije ............ 9,1 6,7 geboorteoverschot Engeland en Wales .... 5,0 2,9 Schotland ............ 6,5 4,5 Landen met Estland .............. Frankrijk ............ Zwitserland .......... 2,0 1,7 5,3 --0,9 --0,3 4,5 een laag geboorteoverschot 1) Wealth of Nations I. Ch. VIII. 1931 IV 98 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR Niet steeds behoeft een hoog bevolkingsoverschot tot emigratie aanleiding te geven. Nederland bijv. behoort tot de landen met een zeer groote bevolkingstoeneming en toch is de emigratie kwantitatief van weinig beteekenis.') Dit moet worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat in Nederland de kapitaalvorming de bevolkingsvermeerdering eenige malen overtreft. 2) Italië verkeert in veel ongunstiger positie. Het is niet in staat binnen zijn eigen grenzen zijn bevolking te voeden. Dit bevordert in hooge mate de emigratie van de Italianen. In de eerste tien jaren van de 20ste eeuw trokken meer dan 2.000.000 Italianen naar de Vereenigde Staten van Amerika3) Na den oorlog is dit aantal sterk verminderd.4) Eenerzijds neemt door deze omstandigheden de bevolking van Italië snel toe, anderzijds moet gezocht worden naar nieuwe emigratiegebieden. De Italiaansche koloniën kunnen hiervoor niet dienen. Zij zijn arm en bieden weinig mogelijkheden. Het tegenover Italië gelegen Lybië met de hoofdstad Tripoli bijv. is wel zeer uitgestrekt maar bijzonder dun bevolkt. Op 1 km2 wonen 0,4 menschen. In het naburige Tunis, dat aan Frankrijk behoort, is de bevolkingsdichtheid 17.3, in Fransch Marokko 10.1 en in Spaansch Marokko 29.4. Hoewel Frankrijk geen emigratiegebied behoeft, biedt Tunis veel meer kansen voor den emigrant. Geen wonder dan ook, dat in het, vanuit Italië zoo gemakkelijk te bereiken Fransche protectoraat Tunis 3 x zooveel Italianen wonen als Franschen. 5) Het Fransche spaargeld gaat jaarlijks de opneemvermogens van moederland en koloniën met vele milliarden te boven.6) Ondanks deze groote kapitaalvorming in Frankrijk, die dit land tot een der belangrijkste kapitaaluitvoerlanden van Europa maakt, 7 ) neemt de bevolking in de laatste jaren eer 1) Zie: overzicht van de voorloopige uitkomsten van de elfde volkstelling. 2) Houden we rekening met de waardeverandering van het geld, dan is de stijging van het belastbaar vermogen per jaar te schatten op bijna 5 0/0 De bevolkingstoename is bijna 1.5 0/Q. 3) Dr. C. te Lintum, De geschiedenis v.h. Amerikaansche volk bl. 192. 4) te Lintum l.c. bi. 195. 5) R. Hennig. Geopolitik (1928), bl. 273. 6) N. R. C. 9 juni 1931. 1) Econ. Stat. Ber. 1930, bl. 531. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 99 af dan toe als gevolg van een dalend geboortecijfer. Het werkloozencijfer is er zeer laag: I .. Tidstip Aant. werkloozen') Land Aard der Gegevens of tijdvak 1930 1929. Frankrijk Ingeschreven werkloozen Eind Nov. 20.041 11.659 Ondersteunde „ 4.893 577 Italië Ingeschreven „ 534.356 332.833 Duitschiand Ingeschreven 15 Dec. 3.977.000 2.362.000 Ondersteunde „ 2.549.115 1.627.859 België Ondersteunde geheel en gedeeltel. werkloozen Eind Nov. 100.000 20.071 Gr. Britannië Ingeschreven werkloozen 8 Dec. 12.306.963 1.309.504 Vele vreemdelingen, vooral Italianen, Belgen, Spanj aarden en Polen, vestigen zich in Frankrijk en vullen de open plaatsen aan. In 1851 bedroeg het percentage vreemdelingen in de Fransche bevolking 1.06 in 1926 was het tot de formidabele hoogte van 6.13 gestegen.2) Volgens 1' Emigrazione italiana (Rome 1925) bedroeg het aantal Italianen in Frankrijk3) in 1861 78.000 1872 115.000 1901 330.000 1921 470.000 G. Welter geeft voor 1926 een aantal van 857.000 op 4). Dit binnenstroomen van zulke aantallen vreemdelingen geeft bijzondere sociaal -politieke zorgen. „Comme il semble tres difficile de lutter par des lois contre une natalité déficitaire, il est urgent d'encourager la naturalisation et la jrancisation" des étrangers qui viennent combler les vides de notre population," zegt Welter.5) Gelukkig betracht Frankrijk geheel andere middelen om de Italianen tot Franschen te maken, dan Mussolini tegenover zijn Duitsche en Slavische minderheden oorbaar acht! Doet Frankrijk alle 1) Maandschr. Centr. Bur. v. Stat. 1931, bi. 161. 2) G. Welter. La France d'aujourd'hui (1927), bl. 9. 3) R. Hennig. Geopolitik, bl. 272. 4)1.c., bi. 9. b)1.c., bi. 10. 100 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR moeite hier conflicten van staatkundigen aard te vermijden, van Italië kan hetzelfde niet gezegd worden. Reeds in 1927 verkondigde Mussolini de stelling, dat een land zekere rechten behoudt over hen, die zich als kolonisten onder vreemde souvereiniteit gesteld hebben.') In deze bevolkingsproblemen waarvan het verlangen naar koloniën in Italië een gevolg is, moet de hoofdoorzaak van de spanning tusschen Italië en Frankrijk gezocht worden. Natuurlijk werken ook andere factoren, zooals de concurrentie tusschen Genua en Marseille, doch deze schijnt in tegenstelling tot de algemeen verspreide opvatting niet zoo sterk geprononceerd te zijn. 2) De tegenstelling tusschen Frankrijk en Italië kwam heel sterk tot uiting op de Vlootconferentie in het voorjaar van 1930 te Londen. Daar eischte Italië pariteit en Frankrijk wees dezen eisch af waarbij als -motief opgegeven werd het koloniale bezit. Op grond van het voorgaande is dit motief wel ver Te meer, omdat Frankrijk bij een eventueelen-klaarbaar ! oorlog weer voor een belangrijk deel steunen moet op zijn uit Afrika te importeeren kleurlingen-troepen. Bovendien bleek tijdens den wereldoorlog de petroleum en de benzine een noodzakelijke krachtbron. Volgens Louis le Page (1' Impérialisme du Pétrole) beschikte Frankrijk op 2 Augustus 1914 over 110 vrachtauto's, 50 motor-lorries voor artillerie etc. en 132 vliegtuigen. In 1918 had het Fransche leger 70.000 groote vrachtauto's en 12.000 vliegtuigen. Bovendien beschikten toen de Engelsche en Amerikaansche legers over 100.000 groote auto's en 4000 vliegtuigen in Frankrijk.3) Geen wonder, dat de Engelsche minister van Buitenlandsche Zaken op 21 Nov. 1918 verklaarde, dat de geallieerden de overwinning hadden behaald dank zij stroomen van olie! Voor den aanvoer van petroleum is Frankrijk hoogstwaarschijnlijk op de zeewegen aangewezen. Zonder vloot is dan ook zijn leger zeer in het nadeel. Zien wij deze militaire omstandigheden in verband met de groeiende Italiaansche bevolking in Zuid-Frankrijk en de Fransche koloniën, met het zeer natuurlijke en dus nood 1) Hennig. Geopolitik, bl. 274. 2) Econ. Stat. Ber. 1929, bl. 931. $) F. S. Noordhoff. Petroleum en Petroleum-politiek (1927), bl. 19, DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 101 zakelijke streven van Italië om nieuwe emigratiegebieden te vinden, nu de Vereenigde Staten waarschijnlijk voor langen tijd gesloten zijn, dan valt niet te ontkennen, dat hier gevaarlijke conflictstof ligt. Een belangrijke stap in de goede richting zou natuurlijk zijn, indien Italië de beschikking over meer koloniën kreeg. Het bevindt zich evenwel op dit terrein in dezelfde nadeelige positie als Duitschland. Het kwam als moderne groote mogendheid eerst op, toen de koloniale wereld reeds door anderen verdeeld was. Koloniën heeft Italië noodig, niet zoozeer als gebieden om er grondstoffen aan te ontleenen, dan wel om zijn bevolking een plaats op aarde te kunnen verzekeren. Koloniën kan Italië evenwel niet anders krijgen dan ten koste van andere staten. Zal dat langs vreedzamen weg kunnen? Zal de Volkenbond bijv. een nieuwe verdeeling van de koloniale gebieden kunnen doorvoeren mede ten koste van zijn invloedrijkste leden? Als Kautsky dan ook zegt, dat de Volkenbond controle moet krijgen over grondstoffen als petroleum'), dan moet hier tevens de grond zel f onder begrepen worden. Voorloopig zal Italië evenwel zich zelf moeten helpen. In dit verband moeten we dan ook het uiterst belangrijk opstel van Giuseppe L. Riatti in de te Cremona verschijnende Regime Fascista2) zien, waarin meer dan gewone belangstelling voor Nederlandsch-Indië aan den dag gelegd wordt. Mocht het Nederlandsch gezag zich daar tegenover de nationalistische beweging niet kunnen handhaven, dan zou „het niet rechtvaardig en evenmin logisch zijn, dat dergelijke gebieden zouden komen onder de heerschappij van de bekende imperialistische volken, die, ofschoon demographisch arm en oeconomisch rijker dan Italië, reeds twee derde van alle koloniën op aarde in hun bezit hebben." Het ziet er nog niet naar uit, of deze belangstelling voor Nederlandsch-Indië spoedig in de sfeer van de practische politiek zal worden betrokken. Aangezien Nederland daar een politiek van de open deur volgt, kunnen Italiaansche producten en arbeidskrachten ongehinderd aan den concur rentiestrijd deelnemen. Italiaansch kapitaal is er voorloopig niet in zulke hoeveelheden te verwachten, dat daardoor een 1)1.c. II, bi. 610/11. 2) N. R. C. 11 Juni 1931. Avondblad B. 102 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR belangrijke verschuiving in de machtsverhoudingen zal plaats hebben, en voor rechtstreeksche militair-politieke actie is toch minstens de welwillende medewerking van Engeland noodig in verband met den zeeweg door het Suezkanaal. Reëeler is dan ook de intense belangstelling van Italië voor Albanië, dat practisch gesproken tot een protectoraat geworden is. Het zou hoogst eenzijdig zijn hier uitsluitend aan een directe werking van demografische krachten te denken. Om meer dan één reden heeft Italië belang bij een controleering van Albanië. Reeds bij het op 24 April. 1920 te San Remo gesloten verdrag waarbij ook Engeland en Frankrijk partij waren, werden de petroleumbelangen van Albanië onder Italiaansche controle geplaatst. Niettegenstaande deze regeling deden zich toch 5 jaar later moeilijkheden voor met de Anglo-Persian Petroleum Maatschappij, die eveneens in Albanië groote concessies heeft. Hoe gemakkelijk zulk een belangentegenstelling in een militair-politieke kan omslaan wordt ons duidelijk, indien we voor oogen houden, dat de Anglo-Persian rechtstreeks door aandeelenbezit gecontroleerd wordt door de Engelsche regeering.') Dit laatste is te verklaren door de groote belangen, die de voor een groot deel2) met olie gestookte Engelsche oorlogsvloot bij de petroleumindustrie heeft. Behalve van wege de licht ontvlambare oorlogsbrandstof, heeft Italië belangstelling voor Albanië, omdat het bezit daarvan de Adriatische Zee tot een Italiaansche binnenzee zou maken, immers de afstand van Otranto tot Kaap Glossa (Albanië) bedraagt slechts 80 km. Hierdoor wordt de greep van Italië op het Fransch georiënteerde Joegoslavië zeer versterkt. Sinds 1921 heeft Italië op de Joegoslavische kust de stad Zara als steunpunt, maar dit ligt ten eerste achter de Dalmatische eilanden en ten tweede op ongeveer 150 km van Ancona. Nadat Gabriele d' Annunzio in 1919 het reeds aan Joegoslavië toegewezen Fiume bezette en tot een vrijstaat verklaarde, werd Fiume een Italiaansche stad. In Istrië wonen zeer veel Slaven, waardoor conflicten niet uitblijven. De ver 1) Noordhoff. 1. c., bl. 104. 2) Voor den oorlog werden 30 0/0 der Britsche oorlogschepen met olie gestookt, bij den wapenstilstand 95 010. (Noordhoff 1. c., bl. 57.) DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 103 houding tusschen Italië en Joegoslavië is dan ook slecht. In 1924 werd Susak, oorspronkelijk een voorhaven van Fiume, aan Joegoslavië toegewezen. Men heeft de stad Fiume een geknipt. Met alle kracht is men thans-voudig in twee deelen bezig de haven van Susak uit te breiden; de nationale eer verbiedt om van het 100 M. verwijderd liggende gebied van de vrijhaven Fiume gebruik te maken.') Het middel om Albanië aan Italië te verbinden zijn de „gouden spijkers" die steeds een belangrijke rol in de Balkanpolitiek gespeeld hebben. Na eenige maanden onderhandelen is door Italië aan Albanië een leening verstrekt van 10 millioen Lire, terug te betalen in 10 jaar en wel naar gelang van de stabiliteit der Albaansche begrooting. Een Italiaansch- Albaansche commissie zal controle uitoefenen over de uit - breiding van het staatsbeheer in Albanië en over het gebruik, dat van de leening gemaakt zal worden. Deze commissie zal ter zijde worden gestaan door een staf van Italiaansche technische ambtenaren.') Albanië is dus thans nog maar in schijn een zelfstandige staat, in werkelijkheid is het volledig tot een Italiaanschen vazalstaat en bruggehoofd op den Balkan geworden. Terecht schreef de Buitenland-redacteur van de N.R.C., dat vóór 1914 deze kwestie beschouwd zou zijn als .de kiem van een casus belli. 3) Maar, ook al heeft Europa thans andere zorgen aan het hoofd (Tol-unie, Plan Hoover, Finantieele crisis in . Duitschland), de Italiaansch-Albaansche verhouding blijft een brandende lont aan het buskruitvat dat Balkan heet en dus een gevaar voor heel Europa, want het zou niet de eerste maal zijn, dat een Balkanoorlog door een funeste politiek van West-Europeesche mogendheden het oorlogsspook over ons werelddeel, neen over de geheele wereld, wekte. Het oproepen van krachten houdt nog niet in, dat men ze ook beheerschen kan! Italië voert dus thans met politieke middelen een tweefrontenkrijg. Eenerzijds met Joegoslavië om de Dalmiatische Zee en zijn stijgenden invloed op den Balkan, anderzijds met Frankrijk, waar een groot aantal Italiaansche emigranten 1) N. R. C. 16 Juni 1931 Avondblad E. 2) N. R. C. 21 Juli 1931. 3) N. R. C. 26 Juni 1931. 104 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR grond en werk vinden. Wij wezen er reeds op dat volgens Mussolini de Italiaansche staat zekere souvereine rechten behoudt op deze emigranten in Zuid-Frankrijk en Tunis, terwijl aan de andere zijde Frankrijk deze Italianen poogt te ver Beide opvattingen zijn te verklaren maar even-franschen. zeker is het, dat zij botsingen, laten we hopen alleen poli uitlokken, ja haast onvermijdelijk maken.-tieke, Behalve de reeds eeuwen bestaande strijd met Duitschland, die door de houding, welke Frankrijk te Versailles en daarna aangenomen heeft er niet minder op geworden is,') komt dus onder den druk van het bevolkingsvraagstuk de tegenstelling tot Italië. Ook Frankrijk vecht dus thans op minstens twee fronten. Voor zoover wij thans kunnen nagaan heeft Italië wel, maar Duitschland geen reden een oorlog in het Westen te zoeken. Voor dit laatste rijk liggen de belangentegenstellingen in het Oosten. Toch wapent Frankrijk zich tegen een aanval uit Dtiitschland. Wij zullen straks zien, dat dit in verband met de internationale politiek van dit rijk wel te verklaren is. Frankrijk heeft met behulp van zijn bondgenooten den oorlog. op de Centrale rijken gewonnen. Het heeft de gebiedsuitbreiding gekregen die het wenschte, n.l. Elzas-Lotharingen. Elzas-Lotharingen is evenwel voor Duitschland geen West- Europeeschen oorlog waard. Het was dit feitelijk ook voor Frankrijk niet in 1914. In 1910 had Elzas-Lotharingen 1.874.000 inwoners. De totale Fransche verliezen aan dooden en oorlogsverminkten hebben in den Wereldoorlog 2.900.000 bedragen.2) Na den oorlog voerde Frankrijk een omsingelingspolitiek tegen Duitschland. Polen en de kleine Entente werden min of meer tot Fransche vazalstaten gemaakt. Voor hen is zeker de Volkenbond „die Fortsetzung der Entente zur Sicherung ihrer Besitzes aus dem Weltkrieg ".3) Ook in andere opzichten tracht Frankrijk Duitschland den voet dwars te zetten. Het streven van Duitschland om met Oostenrijk een tolunie aan te gaan werkte als een bom in Genève. Voor Polen 1) Men denke bijv. aan de behandeling, om niet te zeggen de sabotage van het plan-Hoover. 2) K. von Oertzen. Der Grosse Krieg, bl. 70. S) Steinmetz. Soz. d. Krieges, bl. 640. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 105 en meer speciaal nog voor Tsjechoslowakije konden hierbij economische motieven een rol spelen, maar voor Frankrijk is het politieke gevaar van den „Anschluss" het voornaamste. Uit de houding van Frankrijk is op te maken, dat dit land er een bedreiging in zag voor zijn streven naar Europeesche hegemonie. Frankrijk heeft in een coalitie-oorlog Duitschland overwonnen, maar het is er lang niet zeker van, dat bij een eventueel nieuw conflict dezelfde bondgenooten aan zijn zijde zullen staan. Rusland is zeker uitgevallen, de houding van Engeland hoogst onzeker. Meermalen stonden deze voor malige bondgenooten reeds scherp tegenover elkaar. Frankrijk heeft den haat van Duitschland opgewekt maar mist de zekere rust die een gevolg is van het gevoel van overmacht.') Dit verklaart zijn streven om Duitschland ook na den oorlog te knotten, waardoor een sfeer van onrust in Europa blijft. De ster-correspondent van de N.R.C. ziet in het tolunie-plan een zeer gevaarlijk experiment, omdat het de vijandschappen in Europa moet verscherpen, 2) waarmede dus erkend is, dat deze vijandschappen nog steeds bestaan. Behalve de gevaren voor den vrede, die rechtstreeks uit de Fransche politiek voortvloeien, moeten we ook de indirecte nagaan. Wij zagen, hoe Frankrijk na zijn coalitie overwinning naar nieuwe bondgenooten moest zoeken, nu op de oude niet meer te rekenen valt. Het vond deze in de z.g. kleine Entente. Deze staten, die hun grondgebied zeer zagen uitbreiden, willen evenals Frankrijk met hand en tand vasthouden aan de „rechten" door de vredesverdragen van Versailles, Saint-Germain, Neuilly sur Seine, Trianon en Lausanne geschapen. Deze staten vinden elkaar in hun tegenstelling tot de revisionistische groep, welke uit Duitschland, Oostenrijk, Hongarije en Italië bestaat. Dat Italië hier weer de zijde van zijn eens trouweloos verlaten bondgenooten kiest, is uit zijn koloniale behoeften te verklaren. Staatkundige verbonden dragen, hoe vredelievend zij ook mogen heeten, volgens Snijders en Dufour veelal de kiem van oorlogsgevaar in zich.3) Zoo ook de kleine Entente. Naast x) Steinmetz. Soz. d. Krieges, bl. 453. 2) N. R. C. 27 Mei 1931. 3) 1. c., b1. 86. 106 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR besprekingen van diplomaten vinden wij ook bij deze groep de zoo bijzonder gevaarlijke bijeenkomsten van de chefs der generale staven.') Om zijn politieken steun de noodige stabiliteit te geven zorgt Frankrijk controle te houden over de finantiën van deze landen. „France is very anxious to finance the countries which are in the French sphere of political influence; such as Poland, and the little Entente," zegt Paul Einzig.2) „ If any of these countries needs to issue a loan, the French authorities make it a condition to the participation of the French market that the international banking group engaged in the operation should be headed by a French bank." Zooals uit onderstaande cijfers blijkt, neemt de uitvoer van wapens uit alle landen te samen toe, maar stijgt die uit Tsjechoslowakije veel sneller: Uitvoer van wapens in dollars Jaar Uit alle landen te samen Uit Tsjechoslowakije 1922 43.033.537 1.331.711 1923 47.521.460 1.403.684 1924 54.204.946 2.540.659 1925 55.762.154 2.897.326 1926 58.157.366 8.298.576 Zoo is een keten van ijzeren en gouden schakels rond de overwonnen volken geslagen. Vooral in Oost-Europa is de druk hiervan ontzettend. Oostenrijk en Hongarije verloren hun uitweg naar de Adriatische Zee en zijn te dien opzichte thans geheel afhankélijk van Italië en Yugoslavië, welk laatste land, zooals we zagen, na den oorlog weder ten deele afhankelijk werd van de goede verhoudingen met Italië. Schel steekt hierbij de houding af, die de vredes-dictators in Versailles tegenover Polen aannamen, dat een zeer kunst matigen uitweg naar de Oostzee kreeg. Terecht merkt Kautsky op, dat de nieuwe grenzen niet uitsluitend volgens het zelfbeschikkingsrecht der volken getrokken werden, maar, dat het verlangen naar strategisch gunstige punten en bronnen van rijkdom een gewichtige rol speelden.3) 1) N. R. C. 14 Mei 1931. Ochtendblad. 2) The Fight for financial supremacy (London 1931). 8) 1. c. II, bl. 583. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 107 Van Hongarije werden alle stukken afgenomen, die niet zuiver Hongaarsch waren. Het verloor daardoor 169.299 km 2 en meer dan 9 millioen inwoners. Een belangrijk deel hiervan zijn evenwel Hongaren. Zij vormen thans minderheden van de nieuw gevormde of sterk uitgebreide staten. Tevens verloor Hongarije op deze wijze belangrijke industriestreken en zijn strategisch sterke berggrenzen. De Hongaarsche vlakte ligt thans geheel open. Geen wonder, dat de dag waarop het verdrag van Trianon gesloten werd, voor Hongarije een nationale treurdag is. Voor wien de zaken objectief tracht te zien, kan het verdrag van Trianon geen rechtvaardige oplossing zijn, d.w.z. een oplossing, waarbij de tegenstrijdige belangen der volken eerlijk afgewogen werden. Oostenrijk verloor meer dan 22 millioen inwoners en wel hoofdzakelijk aan Tsjechoslowakije (10 millioen) en aan Polen (8 millioen). Het belangrijke industrieele Bohemen raakte het zoo kwijt. Geen wonder, dat Oostenrijk groote economische moeilijkheden te doorstaan kreeg. Voor Duitschland liggen de grootste moeilijkheden in het Oosten. Aan Polen moest het bijna 4 millioen inwoners afstaan en meer dan 46.000 km2. Toch geven deze cijfers de beteekenis van de grenswijzigingen onjuist weer. Van veel meer invloed dan het aantal is hier de economische en politieke beteekenis van enkele kleine stukjes. Opper-Silezië was economisch een eenheid. Ethnologisch was dit, zooals in vele grensgebieden met industrie (men denke bijv. aan ons Limburg), niet het geval. Ten gunste van Polen werd nu deze economische eenheid verstoord ter wille van toch nooit zuiver te trekken ethnologische grenzen. Wij zien hier, dat Dr. Schamelhout hoogst eenzijdig is, als hij zegt, dat geen ideale oplossing van het grensvraagstuk mogelijk is, als niet staats-en taalgrenzen gelijk loopen.') Behalve ethnische eenheden bestaan er ook economische. Natuurlijk zou het gemakkelijk zijn indien deze categorieën volkomen samen vielen. Dat is nu eenmaal niet het geval. Met zulk een idealen toestand hebben wij niet te maken en een oplossing, zelfs een „ideale", moet hiermede rekening houden. Een ideale oplossing krijgen wij niet als 1) 1. c., bl. 132/133. 108 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR men eenzijdig te werk gaat, maar als aan de verschillende belangen zooveel mogelijk recht is gedaan. De economische beteekenis van Opper-Silezië voor Duitschland blijkt duidelijk indien we er acht op slaan, dat de in October 1921 aan Polen toegewezen kolenvelden van Opper bijna een vierde produceerden van alle in-Silezië in 1913 Duitschland gewonnen kolen.') Volgens de Veertien Punten van President Wilson moest aan Polen een vrije uitgang naar de Oostzee gewaarborgd worden. Dit vraagstuk was op meer dan één manier op te lossen. Iedere oplossing zou moeilijkheden gegeven hebben. Ook tegen een Poolsche corridor aan. den Memelmond zouden bezwaren zijn in te brengen. De oplossing die men evenwel te Versailles vond is mogelijk wel de slechtste die te vinden was. Men nam daar als basis voor dit uiterst belangrijke economische en politieke vraagstuk de taal van de boeren van de Tuchlerheide. Van Oost-Pruisen werd zoodoende een exclave gemaakt, die door Duitschland alleen over Polen of over zee te bereiken is. De practisch gesproken geheel Duitsche stad Danzig werd een vrijstad en voor zijn buitenlandsche betrekkingen onder Poolsche „bescherming" gesteld. De bedoeling was, dat Danzig de Poolsche uitvoerhaven zou worden. Had dus deze oplossing twee ernstige bezwaren, Polen zorgde er voor hier een derde aan toe te voegen. Inplaats van zijn uitvoeren over Danzig te verrichten, saboteert het deze haven en geeft aan het Poolsche plaatsje Gdynia de voorkeur. Ook bij zijn bescherming van de buitenlandsche belangen van Danzig weet Polen zich nog niet behoorlijk te gedragen. Op 19 Mei 1931 berichtten de bladen, dat Danzig niet aan de zitting van de Europeesche commissie kon deelnemen, omdat de Poolsche regeering eerst drie dagen na het begin van de zitting de uitnoodiging aan Danzig heeft doen overhandigen. Wij kunnen ons best voorstellen, dat Duitschland er niet aan dacht een „Locarno-verdrag" voor zijn Oost-grenzen af te sluiten! Hier ligt de conflictstof hoog opgetast. Het wachten is slechts op een vonk. Maar, Polen staat niet alleen. Finantieel, militair en politiek wordt het op duidelijke wijze door 1) Chisholm. Handbook of commercial Geography. London 1928, b1.405. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 109 Frankrijk ondersteund. Door zijn politiek van bondgenootschappen maakt Frankrijk van een Oost-Europeesch conflict een Europeesch, misschien wel een wereldconflict. De geschiedenis van 1914 herhaalt zich. Ook toen waren de bestaande bondgenootschappen er de oorzaak van, dat een Balkanoorlog een wereldoorlog werd! Het verbond tusschen Polen en Frankrijk maakt, dat ook Duitschland met een twee-fronten krijg rekening moet houden. Een overzicht van de Oost-Europeesche moeilijkheden en gevaren is niet volledig zonder aandacht te wijden aan Rus Wel schijnt men dikwijls Europa daar te laten eindigen-land. waar de werking van het Vijfjaren-plan begint, maar ook al stellen wij Rufisland buiten Europa, wegcijferen kunnen we het niet. De verhouding tusschen Rusland en vele zijner buren is slecht. Oorzaken hiervoor zien we eenerzijds in de steeds weer opkomende neiging der Russen om zich in den politieken strijd tusschen de partijen van een ander land te mengen, anderzijds in de omstandigheid, dat voor Rusland de Randstaten, hoewel ethnisch haar bestaan volkomen gerechtvaardigd is, een afsluiting van de Oost Zee beteekenen. West-Europa hield zich afzijdig van de moeilijkheden, die in Rusland na de revolutie ontstonden voor zoover het niet openlijk of bedekt de contra-revolutie steunde. Dobb wijst er op,') dat landen die aan den rand van den afgrond waren door buitenlandsche leeningen geholpen werden. Zoo bijv. Oostenrijk in 1922 en Duitschland (Dawes-leening) in 1924. Rusland daarentegen, dat voor den oorlog vele buitenlandsche leeningen aanging, kon geen kapitaal op langen termijn ver= krijgen. Tevergeefs zocht het dit te Genua en te Londen in 1923 en 1924. Slechts geringen steun kreeg het in 1921 en 1922 en dan nog hoofdzakelijk in den vorm van levensmiddelen. Ook Farbman wijst er in zijn bekende Economist-artikelen op,2) dat na het „Oorlogscommunisme" de nationale hulp bijna opgedroogd waren en de bolsjewistische politici-bronnen en economen geen anderen uitweg zagen voor de verdere ontwikkeling van Rusland, dan door middel van buitenlandsche 1) Dobb. Russian Economic Development since the Revolution (1929), bl. 186/187. 2) Zie de Holl. vertaling: De opbouw van de Sowjet-Unie, bl. 6. 110 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR hulp in den vorm van leeningen, credieten of concessies. Na erop gewezen te hebben, dat de conservatieve regeering in Engeland, het door het Labour bewind aanhangig gemaakte Anglo-sowjet verdrag verwierp, vervolgt hij : „ Indien de Westersche mogendheden werkelijk begeerig waren om eenigen invloed in het land der revolutie uit te oefenen, hadden ze hier klaar moeten staan, om de gelegenheid aan te grijpen ter voorziening van Rusland met kapitaal voor den wederopbouw, maar, gelijk algemeen bekend is, gaf men er de voorkeur aan, om Rusland dit kapitaal te onthouden. "1) Wanneer dan ook Paul Dlberg2) spreekt van een „Blokkade-legende" kan dit moeilijk anders dan als zeer partijdig en volkomen onjuist worden gekwalificeerd. Alleen het op 12 October 1925 te Moskou geteekende Duitsch-Russisch handelsverdrag maakt op de houding van West-Europa een uitzondering. De Duitsche groote banken stelden een crediet van 100 millioen mark beschikbaar waardoor de Russische regeering in staat gesteld werd Duitsche industrie producten aan te koopen.3) Het ruim anderhalf jaar eerder gesloten Italiaansch-Russische handels-en scheepvaartverdrag en de Italiaansch-Russische douaneconventie van 7 Febr. 1924 waren van minder grooten invloed. Zoo bleef voor Rusland het verlossende woord uit, immers in het voorjaar van 1927 werden de diplomatieke betrekkingen tusschen Engeland en de Sovjet verbroken. Noordhoff zoekt verband tusschen het in 1926 op de Engelsche markt komen van de Russische petroleum van de terreinen, die voor de revolutie onder controle van de „Koninklijke" stonden en dit verbreken van de diplomatieke banden.4) Rusland is ondanks deze moeilijkheden niet te gronde ge gaan, maar het heeft de vijandige houding van West-Europa evenmin vergeten. Het Roode leger, tijdens den burgeroorlog door Trotsky georganiseerd, is een niet te verwaarloozen macht geworden en het behoort zeer zeker tot de waarschijn lijkheden, dat de economische oorlog op militair terrein over 1)1. c., bi. 7. 2) Soc. Gids 1922, bl. 775/778. 3) Dr. H. von Eckardt in Econ. Stat. Ber. 1925, bl. 949. 4)1.c., bi. 91. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 111 gebracht zal worden. De weg van Moskou naar Berlijn loopt evenwel over Polen. Terecht schreef G. Vermeer') dat een aanval op Polen Rusland aan Duitschlands zijde zal kunnen brengen en dus kans op succes heeft, maar tevens het gevaar in het leven roept van een nieuwen Europeeschen oorlog. Ondanks de steun van Frankrijk lijkt ons de kans, dat het Poolsche leger een aanval van Rusland kan tegenhouden gering; nog afgezien van de materieele kracht lijkt ons het moreel van een leger, waarin het mogelijk is, dat een majoor van den staf wegens spionnage gefusilleerd wordt (Dem Juli 1931) absoluut onvoldoende, te meer, omdat dit-bowski, geval niet op zich zelf staat. Ook Polen ligt dus tusschen twee vijandige machten. De belangrijkste dreigende militaire conflicten kunnen wij aldus in schema brengen: Frankrijk -- Duitschland Polen Rusland Frankrijk Italië Joegoslavië Zouden deze tegenstellingen los van elkaar staan, dan was er een. kans op plaatselijk gelocaliseerde oorlogen; doch door de Fransche politiek van steun en dus door het vormen van vazalstaten, zijn deze conflicten niet van elkaar te scheiden en dreigt dus een oorlog op een enkele grens tot een volledigen Europeeschen oorlog uit te groeien. Het is niet mogelijk op grond van de hier geconstateerde tegenstellingen met zekerheid te voorspellen hoe bij een vol genden oorlog de partijen samengesteld zullen zijn. Waar schijnlijk is het wel, dat we weer met een coalitie-oorlog te maken zullen hebben, terwijl de kans groot is, dat aan de eene zijde Frankrijk, de kleine Entente en Polen zullen staan en aan de andere Italië, Duitschland, Rusland, misschien ook Oostenrijk en Hongarije. De verdere omstandigheden liggen natuurlijk nog geheel in het duister. Mogelijk is het, dat Duitschland den steun krijgt van een Russisch expeditieleger. De eerste maand toch zal de positie van het Duitsche leger zeer moeilijk zijn. Wel kunnen we de Duitsche Rijksweer niet vergelijken met een militieleger en evenmin mogen we aannemen, dat Duitschland 1) Soc. Gids 1926, bI. 3. 1 12 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR bij het uitbreken van een conflict enkel maar over deze 100.000 man beschikt, maar het mobiel maken, uitrusten en indeelen van zijn ongetwijfeld bestaande reserves eischt toch tijd. België alleen kan binnen twee dagen 350.000 man mobiliseeren, terwijl in de mobilisatie van 500.000 man voorzien is.') Frankrijk zal bij het uitbreken van een conflict gemakkelijk 2 a 3 millioen man op den been kunnen brengen en zal denkelijk wel een stoot naar het Ruhr-gebied beproeven. (Zie de opvatting van den Kapitein van den Generalen Staf B. Slobbe 2). Tijd winnen is voor Duitschland dus alles en het is zeer de vraag, of een Russisch leger vroeg genoeg aan den Rijn kan komen. Over land bedraagt de afstand ongeveer 1500 km, terwijl bovendien met den tegenstand van Polen rekening gehouden moet worden. Troepenvervoer over de Oostzee is natuurlijk ook niet uitgesloten. Dat dit belet of ernstig gehinderd zal worden door optreden van de Rand taten lijkt mij niet waarschijnlijk. Deze toch liggen geïsoleerd en hebben er alle belang bij neutraal te blijven zoolang Rusland niet door een buitenlandschen vijand of binnenlandsche moeilijkheden tot capitulatie gedwongen wordt. Voor ons land kan de ontwikkeling der gebeurtenissen aan den Rijn gevaarlijk worden. 3) De houding van Engeland lijkt mij thans nog niet te bepalen. Denkelijk zal dit eerst mogelijk zijn als de oorlog reeds uitgebroken is. Wel is de verhouding tusschen Engeland en Frankrijk veel minder innig dan voor den wereldoorlog en schijnt Engeland het Fransche imperialisme slecht gezind, maar het is zeer de vraag, of Engeland een Duitsch-Russische overwinning, die tevens groote gevaren voor zijn koloniaal gebied inhoudt, zonder meer zal dulden. De vraag, of de Scheldemond geforceerd zal worden is dus niet zonder meer te beantwoorden. Wel schijnt België den eisch van doorvaart van oorlogsschepen naar Antwerpen te hebben laten vallen ; 4) maar volgens de „Etoile beige" van 23 Jan.1931 heeft minister De Broqueville op 22 Jan. gezegd, dat er om de ontscheping van de Engelschen te verzekeren, stellingen 1) N. R. C. 23 Juli 1931. Ochtendblad. 2) Mil Spectator 1929, bl. 144/145. 3) Zie De Gids 1931, bl. 114/115, De Indische Gids 1931 bl. 633/637. 4) Econ. Stat. Berichten 1929, bl. 602. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 113 moeten worden gemaakt naar de zeezijde van Antwerpen, Gent en Oostende, met tusschengelegen betonnen blokhuizen.') Vatten wij alle thans behandelde moeilijkheden en gevaren samen, dan kunnen wij zeggen, dat zij een gevolg zijn van den loop der grenzen in verband met de bevolkingen en van de politieke verdragen en verbonden, die deze grenzen trachten te handhaven. Voor zoover deze grenzen vastgesteld zijn bij glen vrede van Versailles, is deze vrede rechtstreeks oorzaak van deze oorlogsspanningen. Zonder wijziging van de grenzen, zonder herziening van het verdrag van Versailles is een duur verbetering van den toestand in Europa niet mogelijk.-zame De conflictstof ligt hoofdzakelijk in Oost-Europa. Het zijn hier de minderheden en de Poolsche corridor, die het grootste gevaar opleveren. Voor zoover wij kunnen zien, voldoen daar grenzen, indien het Saargebied-entegen de West-Europeesche tenminste weer aan Duitschland terug komt, aan redelijke tischen. Hier is dus wijziging van de grens onnoodig en de kans op oorlog gering. Alleen, wie over een grenzeloos optimisme beschikt kan het zelfde van Oost-Europa zeggen. Dat hier de grenswijzigingen langs vredelievenden weg tot stand zullen komen is in hooge mate onwaarschijnlijk. Daar zal een nieuwe oorlog dus onvermijdelijk zijn. Verstandige politiek zou voor localiseering van dezen oorlog zorgen. Deze ver politiek ontbreekt nog geheel. Het verbond van-standige Frankrijk met de Kleine Entente is een van de grootste ge voor West-Europa. Dit verbond vindt zijn oorzaak-varen in de vrees van Frankrijk voor Duitschland. Een positieve oplossing voor West-Europa is m.i. te vinden, indien aan de behoefte van Italië naar emigratiegebied voldaan wordt. Het Fransche Tunis komt hiervoor het eerst in aanmerking, vervolgens Algiers en Marokko. Het is een wereld dat Frankrijk zich hier inschikkelijk toont, desnoods-belang, zullen andere koloniale mogendheden bereid moeten zijn Frankrijk ten deele schadeloos te stellen. Beschikt Italië over het voor zijn bevolking noodige gebied, dan is de kans op een oorlog tusschen Frankrijk en Italië veel kleiner. Na 1) Mil. Spectator 1931, bl. 172. 114 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR een rechtvaardige oplossing van het koloniale vraagstuk kan een algemeene grensgarantie voor West-Europa in studie genomen worden. Het is zeer gewenscht, dat niet alleen de landen, die tijdens den oorlog partij waren, bereid zijn deze garantie te geven. Nederland en de drie Skandinavische rijken hebben eveneens een zeer groot belang bij het handhaven van den vrede. Het is billijk, dat ook zij zich garant stellen. Indien deze vier neutralen tot krachtige samenwerking kunnen komen, ontstaat hier een machtig blok, waarmede zoowel militair, economisch als politiek rekening te houden is. Het gevaar, dat dan één van de groote mogendheden in het West Europeesch concert overheerscht is daarmede zeer klein ge -worden. Daarom is het voor de Europeesche politiek noodzakelijk, dat de handelsconventie van Oslo, tusschen de drie Skandinavische rijken, Nederland en België gesloten, door dieper ingrijpende overeenkomsten gevolgd wordt. Tevens moet worden erkend, dat een ontwapening van Nederland een ver dit „stabilisat,ieblok" beteekent en dus uit-zwakking van Europeesch gezichtspunt onvoorwaardelijk moet worden afgekeurd. Zou Nederland hier een „voorbeeld" geven, het zou een fatale versterking van de groote mogendheden beteekenen. en een verzwakking van de vredeskansen. Even funest zou natuurlijk een militaire aansluiting bij Frankrijk -België zijn. Hiervan moet zelfs iedere schijn vermeden worden, opdat de partijen in Europa weten, dat de politiek van de voormalige neutralen volkomen onafhankelijk is. Schijn van Nederlands partijdigheid, zelfs het toonen van de geringste voorkeur, is gevaarlijk voor den vrede. Koelbloedig, eerlijk en moedig moet onze politiek zijn. Wij droomden van wereldvrede, wij kregen een volkenbond die feitelijk niet meer is, dan een Europeesche Statenbond; é de onverbiddelijke feiten zullen ons dwingen een West- Europeesche grensgarantie te aanvaarden. Daarmede is wel niet de oorlog uit Europa gebannen, maar het gevaar gelocaliseerd. Ook hier is het bereikbare kleine beter dan een niet te verwezenlijken ideaal. W. J. V. D. WOESTIJNE Amersfoort (Slot volgt) HEDENDAAGSCHE GLASSCHILDERKUNST IN DELFT Binnen vier jaren is het koor en het transept van de Nieuwe Kerk in Delft het bezit van drie gebrandschilderde ramen van drie kunstenaars deelachtig geworden. Nog zijn daar ramen te over om vrijwel alle glasschilders van eenige beteekenis in ons land een vaderlandsche kans te gunnen. In een tijdvak, dat zeker in jaren beneden de kwarteeuw zal blijven welke noodig is geweest om de kathedraal van Chartres te zetten in den gloed van haar vensters, kan dus Delft het oord worden, waar men zich nu en voor reeksen van geslachten na ons uitmuntend zal kunnen orienteeren omtrent de stand der hedendaagsche glasschilderkunst. Dit begin met drie vensters, waarvan de grootste twee het transept en een kleiner het koor behooren, geeft reeds dermate aan hoe het groeiend geheel er zal uitzien, dat twijfel gerechtvaardigd lijkt of op den ingeslagen weg zonder nader beraad moet worden voortgegaan. Het groote Zuidertranseptraam werd naar een ontwerp van W. A. van Konijnenburg in 1927 voltooid. Het toont in de conceptie, naar bedoeling en uitgangspunt, een eerbiediging van de architectonische gegevens van de traceering van het raam en van den bouwtrant van de kerk. Wie zich omwendt staat voor het groote Noordertranseptraam, dat zoo pas door Joep Nicolas werd voltooid. .Hoewel nauwelijks vier jaren de geboorte van het eerste — het Wilhelminaraam en het laatste -- het Grotiusraam scheiden, lijkt het of vier eeuwen vergingen tusschen de twee. Van Konijnenburg roept iets op van het architectonischmonumentale 13de eeuwsche ambacht, evenwel met een onbetoomd gebruik van het in de volgende eeuw uitgevonden 116 HEDENDAAGSCHE GLASSCHILDERKUNST IN DELFT zilvergeel. Nicolas echter lijkt eerder nog in de 16de of 17de eeuw dan in de 15de op zijn plaats. Deze uitkomst is te merkwaardig om niet nader te worden bezien. Wij kunnen nu reeds zonder voorbarigheid met grond ver dat de reeks van kerkramen door hedendaagsche-wachten, kunstenaars hier gemaakt en te maken de belofte van een staalkaart van stijlen inhoudt, een reflectie in dit tijdsdeel van ongeveer alle eeuwen achter ons waarin de glaskunst werd toegepast. Duidelijk is te zien, dat bij het geven van de drie opdrachten een goed beraamd plan voor het geheel heeft ontbroken; dat op geen enkele wijze is overwogen, dat ieder raam deel is van een gemeenschap van ramen in de architectonische eenheid van het gebouw begrepen. Waaruit volgt dat bij verdeeling der opdrachten over verschillende kunstenaars naar zekere waarborgen moet worden gezocht, dat die gemeenschap niet uit het oog wordt verloren. Daar de cultureele voorwaarden van een dienend beginsel in de gegevens van den tijd nog volmaakt ongeordend aan zijn, kan niet als in het begin van de l3de eeuw een-wezig organisch gegroeide eenheid worden verwacht. Alleen een cultus, voorhanden ook in de organisatie van het werk, kan --als in Chartres door een tijdruimte van meer dan 25 jaren een overvloed van opdrachten aan een reeks van werkers gegeven, veilig voeren buiten de branding van de onstuimigheid van een al te toegespitst ikbewustzijn. Het ontbreken van die voorwaarden in dezen tijd dient dus tegemoet gekomen door overdachte keuze van de kunste, naars en een welgeordend plan voor het geheel, waarin de schakeeringen niet behoeven te ontbreken, om de eischen van een gemeenschap in het kerkgebouw te benaderen. Nu zonder een ruim gehouden reguleerend stelsel stuk voor stuk de opdrachten telkens aan een ander worden toegekend is -het kerkgebouw vanzelf prijsgegeven aan de woeste willekeur van allerlei persoonlijke en elkander overtroevende stijlexperimenten, waar komende geslachten terecht niet alleen .onze onmacht maar ook het onoprechte van het hier voorgewende religieuze sentiment zullen aflezen. HEDENDAAGSCHE GLASSCHILDERKUNST IN DELFT 117 Er is immers tüsschen de geestelijke of religieuze pretentie der hier gebruikte voorstellingen en de inhoud aan die voor gegeven door het gehalte der persoonlijkheid van-stellingen den kunstenaar een merkwaardig verschil. De historisch-religieuze voorstellingen spreken oude symbolen uit; de figuren van koningen, priesters, ridders, zijn de oude saamvattingen, waarin vroeger tijden een gebondenheid van motieven stelden als versterkende vormbeginselen voor den naar expressie dringenden geest. Die voorstellingen ver voor onzen tijd aan bindende kracht, ze zijn als verdorde-loren bladeren losgelaten. Omdat de oude beelden niet in de warmte van het hart kunnen rijpen, voert het hanteeren daarvan, zonder wijs beleid, tot moedwillig overspannen werken. Hoe vernuftig ook verder de vormgeving moge zijn, hoe toegewijd ook de technische verzorging, het gehalte van den scheppenden ondergrond is te kunstmatig van samenstelling, te arm aan bevruchtende bestanddeelen om de eischen voor een levend werk te bevredigen. Daarom zal dit kerkgebouw door gebrek aan een leiding gezindheid voor het geheel niet een rijke verscheiden-gevende maar een bazaar van glas worden.-heid van schakeeringen, Een overladen menu van doodgekookte stijlen, waarin de vitaminen van den tijd ontbreken. De toeschouwer zal verbaasd en verveeld langs de ramen drentelen, zoo als hij gewend is te doen in een slecht geordend museum. Hij zal bij wat meer interesse het voordeel erkennen van een gelegenheid waar men zijn keuze van glas rustig zal kunnen bepalen, zooals men bij Pander zijn meubelen kiest van alle denkbare stijlen. Het Grotiusraam van Joep Nicolas meer in het bijzonder beschouwd, kan een openlijk fiasco worden geacht van zijn streven om het oude ambacht der glasschilderkunst te bevrijden van de architectonische voedingsbron en te ver transfusie van het vrijheidsbloed der moderne-nieuwen met de schilderkunst. Dat dit streven bewuste opzet is van Nicolas, kan niet alleen uit vroeger werk blijken, maar alle vermoedens daar 118 HEDENDAAGSCHE GLASSCHILDERKUNST IN DELFT omtrent werden zekerheid toen hij ruim een jaar geleden in een causerie bij een kleine tentoonstelliug van onderdeelen van het Grotiusraam zich deed kennen als een volbloed renaissancist, wiens diagnose van ziekte der glasschilderkunst een te ver gedreven architectonische gehoorzaamheid aangaf. Nicolas is overtuigd, dat wij veel meer kunnen bereiken dan de oude glasschilders. Volgens hem is het een mythe, dat oude geheimen verloren gingen, waar de tegenwoordige technische vooruitgang zooveel nieuwe middelen en mogelijk schonk. Hij zag zijn taak in die causerie als een zuiver-heden persoonlijke en vrije uiting van vereering van de figuur van Grotius en hij dacht daarbij aan het Wilhelminaraam van Konijnenburg, dat hem de moeilijke taak oplegde tegenover een helden-figuratie het ernstige, nadenkende en kalme van een stillen geleerde te stellen. Het raam is dus de uitkomst van een bewust stelling nemen tegenover de architectonische richting. Het doet hierbij niet ter zake of Nicolas in kleiner werk beter thuis is en of hij zonder historische thematische gebondenheid beter op dreef kan komen. Want ieder talent beweegt 'zich tusschen de laagste en hoogste punten van de krachten, welke door het plan van zijn eigen aard worden bepaald, zonder= zijn plan -te kunnen veranderen, hoe vrij hij zich ook gedraagt of wenscht te gedragen. Hoe hoog öf hoe laag zijn werk zal worden gevoerd hangt af van de wijze waarop zijn persoonlijk midden tijd is gesteld en begrepen. -punt in den Het Delftsche experiment van Nicolas kan aan zijn onder niets dan vreugde baren, omdat het inderdaad niets-nemer heeft nagelaten om anti-architectonisch te zijn. Het heeft de traceeringen van het raam ongebruikt en ongezien gelaten. Uit het leven van Hugo de Groot en zijn familie zocht hij met goed gedocumenteerde hulp 24 tafereelen bij elkaar, elk van drie ruitjes, 12 aan iedere zijde van de zware middendeeling van het raam, verdeeld over de parterre en drie verdiepingen van een architectonische omlijsting. Daardoor zijn 24 ingelijste schilderijtjes ontstaan, door kleine daktorentjes bekroond, waarboven de rosetten van het venster met allegorische figuren zijn gevuld. De buitenste rand van dit schouwspel, dat de frontgevel van een huis -is HEDENDAAGSCHE GLASSCHILDERKUNST IN DELFT 119 met platen voor de ruiten, is ijl en licht gelaten met enkele teekenachtige emblemen van wapens, schepen enz. los daarover heen gestrooid. Als vlak werkt het geheele raamveld door de zwaar geconstrueerde omlijsting der tafereeltjes kleiner dan het in werkelijkheid is. De steenen middendeeling van de raamtraceering heeft Nicolas geheel over het hoofd gezien omdat het een architectonisch element is, waar zijn vrijheid de brui aan kon geven. Niettemin doet het zijn werking gelden, doordat het machtig blijft spreken en de toch reeds geknepen tafereeltjes nog benauwder maakt. De tafereeltjes op zich zelf bezien zijn met virtuositeit behandeld, de kragen en de gezichten zijn zilver-wit gelaten, waardoor vrij veel gaten vallen in de donkere pakken der gesloten figuurgroepen. De detailleering der groepen en figuren is zoo ver doorgevoerd, dat zij voor het gezichtspunt van den platvloerschen beschouwer als te ver geheven waardeloos moet blijven. De kleuren zijn die der schakeeringen van een aquarellist, sombere deftige groenen, bruinen, paarser, violet- ten en veel zilverige grijzen. Die fijne lichte grijzen zijn met het begrip van den vakman gehanteerd; de teekenachtige beschildering is vooral in de rosetten en in de ijle rand zwierig en vrij; de onbeschilderde simpele ruitjes zijn het best van werking. De schilderijtjes doen in samenstelling denken aan nuchtere opsommingen van feiten in geschiedenisboekjes voor - lager onderwijs. De schilder heeft met het materiaal blijkbaar geen raad geweten; er is niets uitgehaald dat voor een zinrijkbeeldende voorstelling in deze materie geschikt zou kunnen zijn. Alles bijeen genomen getuigt de geheele conceptie van een gebrek aan denken, zoowel wat de keuze der tafereelen als wat het denken in de mogelijkheden van het gebrandschilderde glas-in-lood betreft. De persoonlijke vereeringsdaad van Hugo de Groot drukt in dit opzicht dus het tegendeel uit van de eigenschappen die meer dan andere zich in dit venster moesten laten gelden. Als schilderachtige ondoordachte vereeringsdaad blijft het verre beneden het plan van de hoofd-figuur. Goed beschouwd gebeurt in het werk van Nicolas niets . anders dan wat in de-14de eeuw reeds begon en in de volgende eeuwen in hooger mate voortging. Losgemaakt van de archi 120 HEDENDAAGSCHE GLASSCHILDERKUNST IN DELFT tectuur wordt de beschildering meer teekenachtig en uit loodcontour verzwakt als functie, de kleuren-voeriger, de worden genuanceerd en vervloeiend; ornamentiek en symbool verliezen terrein . tegenover realistiek van voorstellingen. Portretten en wapens. beginnen de oude themata der religie te overwoekeren. Tot deze mogelijkheden valt de glasschilderkunst onherroepelijk weder terug, met dezelfde noodwendig waarmee de vallende appel gehoorzaamt aan de wet der-heid zwaartekracht, indien hij los gelaten wordt uit zijn dragend verband. Het geloof in de bevruchtende vrijheid van de middelen der schilderijkunst, overgebracht naar 'een dienend ambacht, blijkt even achterlijk van inzicht en eigenzinnig van opzettelijk verweer, als het ontkennen van de wet van Newton zou zijn. Zoo wint het raam van Konijnenburg in dit trio aan beteekenis, omdat het van levende intelligentie in het ver een werk verre de meerdere is-mogen tot concipieeren van van het raam van Nicolas. Nicolas, jonger van jaren, opgegroeid in de glas-en lood zijn vader, voorzien van grootere en kleinere-werkplaatsen van opdrachten, kan op een veel belangrijker technische ervaring en bedrevenheid bogen dan zijn deelgenooten in deze reeks van opdrachten: van der Stok, die het kleinere koorraam ontwierp, en van Konijnenburg, wiens raam een laat gekomen begin was in dit kunstambacht. In technische kennis van de glasmaterie handhaaft Nicolas zich dan ook tegenover het raam van van der Stok, dat vol goede constructieve intenties - is, maar waarin alle leven en dood gestyleerd en ook de stoffelijkheid van het glas, ondanks of wellicht tengevolge van overdaad in kleurkeuze en zware grisailleering, stemloos ge Konijnenburg gaat in de stapeling der figura--bleven is. Van tieve motieven en in de kleurstelling' het meest in de richting van de vroegste (naarmen zegt 12de eeuwsche) Chartrijnsche - vensters van den Westelijken gevel. Alleen lijkt hij overvloedigst in de. gelen en niet eenvoudig is het overzicht van zijn kleuren-compositie. De ornamentiek week voor de figuratie. De soms te peuterige detailleering en het gebruik van zeer HEDENDAAGSCHE GLASSCHILDERKUNST IN DELFT 121 kleine scherven maakt het raam minitieus-weelderig, wat de monumentale opzet schaadt. Maar al deze tegenwerpingen vinden een tegenwicht in de beteekenis van de gezindheid van den opzet en het gehalte van de menigmaal boeiende schoonheid der fragmenten. Zoo zijn hier over verschillende personen ervaringen en inzichten verdeeld, die vereend en gezuiverd in volledigheid konden geven, wat thans gedoemd is tot gebrekkige zelf Moge de voortzetting van deze experimenten op-standigheid. dezen voet ons gespaard 'blijven, nu al overduidelijk te zien is tot welk een planlooze uitstalling de van gezindheid goede inzetting verloopt. A. M. HAMMACHER KRONIEKDER NEDERLANDSCHE LETTEREN Henriette Roland Holst-van der Schalk, Kinderen van dezen tijd. Leekenspel in drie bedrijven. (Brusse, Rotterdam, 1931). Henriette Roland Holst-van der Schalk, De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het socialisme. (Van Loghum Slaterus, Arnhem, 1931). L. Ragaz, Van Christus tot Marx — van Marx tot Christus. Vertaald door E. Brouwer en ingeleid door Henriette Roland Holst-van der Schalk. (Bijleveld, Utrecht). Menno ter Braak, Afscheid van domineesland. (Stols, Brussel, 1931). Het zal den lezer wellicht verwonderen, onder de titels der hierboven aangekondigde boeken er minstens twee te vinden, die striktgenomen in het gebied der Nederlandsche Letteren niet thuis hooren. Zoowel de studie van Henriette Roland Holst „De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het socialisme ", als de verzameling voordrachten van den ex-hoogleeraar in de theologie te Zürich, Leonhard Ragaz, onder den titel „Van Christus tot Marx van Marx tot Christus", zijn geschriften omtrent nieuwe theoretische stroomingen in de socialistische denkwereld. Maar ook het opmerkelijke boek van Menno ter Braak met het uitdagende opschrift „Afscheid van domineesland" bestaat uit gebundelde opstellen, welke zich meerendeels niet bezig houden met letterkunde in den engen zin van „belles lettres", terwijl tenslotte het leekenspel „Kinderen van dezen tijd", dat Henriette Roland Holst voor den Vrijzinnig Christelijken Studenten Bond heeft geschreven en dat in den afgeloopen winter met zooveel succes onder leiding van Abraham van der Vies te Arnhem en andere steden ten tooneele werd gebracht, evenzeer een bewustheid van sociale KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN en geestelijke gerichtheid uitspreekt, waarbij de zuiver-letterkundige arbeidzaamheid slechts den dienst van tolk heeft verricht. Het wil voorkomen, alsof het socialisme, zich wendend van een aardsche tot een geestelijke, zelfs godsdienstige, bezorgdheid, het terrein der letteren als een gletscher heeft doorschoven, terwijl moderne godsdienststroomingen, als het „praktisch christendom" en het katholicisme sedert de encycliek „Rerum Novarum", een sociale taak gaan behartigen, en, — ziet ueens naar de jong-katholieke letterkunde die bestaat en de jong-Protestantsche die bestaan wil —, deze stroomingen gaan getuigenis afleggen van menschheids-idealisme in den vorm van volksvriendschap. Sociale dichters doen hun best zich religieus, religieuse zich sociaal voor te doen, en het is alsof er zich over de geheele breedte een heimwee voordoet naar „volkskunst", waarin het godsdienstig element op zoo eenvoudige wijze vervlochten was met natuurlijkheid in de uitdrukking. Men verwerpt daarom de literatuur an sich, men verheimelijkt de religie an sich, men verfoeit het materialisme van het wetenschappelijk socialisme, op zoek naar dit mengsel van eenvoud en warmhartigheid. In mijn vorige kroniek, in de juni-aflevering van dezen jaargang, heb ik er reeds op gewezen, hoe verschillende geestesgesteldheden, welke de persoonlijkheden der groote Tachtigers gemeen hadden, aanvankelijk als persoonlijke eigenaardigheden beseft, naderhand, toen zij in de maatschappij tevoorschijn traden, een breeder voorstellingsvorm vonden in de socialistische begrippen, die toen nog alle aantrekkelijkheid van het nieuwe vertoonden, en bovendien, hetgeen voor kun gewoonlijk den doorslag geeft, persoonlijken moed-stenaars vereischten. Het is een wanhoop der tegenwoordige maatschappij, in de oogen der jonge schrijvers, dat er zich sedert den wereldoorlog geen nieuwe richting heeft voorgedaan, waarvan eenige be zieling zou kunnen uitgaan. De samenleving, welke zich meer als een mechanische regeling dan als organisch leven vertoont, biedt geen voorstellingsvormen meer aan. Hoe wil men dat een artiest, gesteld dat hij intellectueele vermogens bezit en niet geheel toegewezen is op de romantiek van zijn hart, in gloed gerake voor de diplomatieke en economische compro 124 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN missen, waarvoor Europa sedert het verdrag van Versailles tot schaakbord dient ? Hoe wil men" dat hij bewogen wordt door de onnaspeurlijke schommelingen, waarmede, achter den rug van de menschheid om, een onnatuurlijk evenwicht van tractaten kunstmatig wordt bewaard? Het is alles scherpzinnige halfhartigheid, op de „eilanden" Rusland en Italië na, die tenminste ronduit praktijk beoefenen en zich laten disciplineeren door hun geloof. Het socialisme echter, zooals zich dit in ons land omstreeks 1890 voordeed, bezat een direct op den mensch en zijn leven doortastende tendentie en ' met zijn cosmopoli-. tisch karakter sneed het een nieuwe indeeling door de gansche menschheid. Het had een gevoelskant, zoo bij den grond als de „uitgezogen proletariër" en de „verwaarloosde jeugd ", zoo verheven als een nieuwe vrede en eeri menschheidsschemering. Het bracht oproer, vaandels in de straten, persoonlijke offers, en het beleefde zijn groot moment tijdens de spoorwegstaking in 1903. ,Men kan gerust beweren, dat een dichter als Adama van Scheltema voor dit moment heeft bestaan; maar ook , Henriette Roland Holst, al komt haar kracht uit innerlijker oorsprong en al heeft zij verder voorwaarts geleefd, is in dit moment gekristalliseerd. Thans is er in ons land geen massa, aan wier zijde een ontvankelijk gevoel, redelijk of onredelijk, partij zou kunnen kiezen. Eris geen collectieve verkroptheid, waaruit een nieuwe levensbeweging, al was het maar een nieuw treurspel, een nieuwe melodie of een nieuw signaal, te verwachten is. De massa heeft het goed. Leeft in de groote steden in keurig door architecten en gezondheidscommissies beraamde huizencomplexen, gezinsgewijs, bij radio's en schemerlampjes, op door sierkunstenaars ontworpen karpetten. Dit wil niet zeggen, dat men terwille van een nieuw treurspel de straatverlichting en rioleering zou moeten intrékken, maar dat wij eerlijk moeten zijn en verklaren, dat er geen proletariaat meer is. Tenzij dan het „hoeden-proletariaat ", de enorme hoeveelheid bank-, kantoor- en winkelpersoneel, dat een boord draagt en een vouw in zijn broek, en na 8-urige bezigheid van de betrekking de bioscoop binnengaat om te leven. Dit proletariaat, zich gedragend als de bourgeois bij uitstek, heeft een innerlijke leegte van lusteloosheid en levensonmacht, welke misschien het KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN sociale leed van onzen tijd uitmaakt. Aan dit pijnloos en onpersoonlijk leed, dat zelfs als „divin remede a nos impuretes" weinig uitwerking heeft, lijden tevens al de maatschappelijk vermomden, ambtenaars zonder vooruitzichten, leeraren zonder ambitie, journalisten zonder ernst, al zij die geen spontane arbeid verrichten maar hun baantje nog zoo belang mogelijk doen schijnen, en niet den moed hebben om voor-rijk zichzelf en anderen voor het inzicht uit te komen, dat hun „job" geen andere waarde heeft dan een toevallige brood- winning en dat hun wezenlijke hartstocht bestaat uit een particuliere liefhebberij, duiven houden bijvoorbeeld, huiselijk leven, sport, metaphysieke bespiegelingen, of eenvoudig amusementsbejag. Voor ziekte, ouderdom en ongeval verzekerd, voor lot en leven gevrijwaard, is deze welgekleede massa het dupe van een samenleving, uiterlijk zoo voorspoedig, inwendig zoo troosteloos. Hun samenhang is een ketting geworden, zoo strak gespannen, dat geen individu den grond meer raakt en zich kan voeden met het voedsel van dieren, planten en rnenschen. Massaal productie -factoren, individueel renteniers, hangen ze arm in arm samengeklemd in een luchtledig, waar het niet is „om in te ademen ". De moeilijkheid is, dat deze compacte stand van zaken een economische noodzaak lijkt, gezien de ontzaglijke bevolkingsvermeerdering van de laatste vijftig jaar. Wij hebben elkaar noodig in arbeidsverdeeling voor productie en consumptie, en aangezien het „pijnloos leed" van het tekortschietend persoonlijk leven met wat parasiteeren op kunst of religie zoo goed als geneutraliseerd wordt, moeten wij deze geestelijke krachten, deze onuitputtelijke bronnen van persoonlijke ver niet slechts als vormende drijfkrachten maar als-volmaking, geneesmiddelen gaan aanwenden. Wij moeten de stoffelijke belangen, roept Henriette Roland Holst, welke het socialisme tot dusver terecht in de eerste plaats behartigde, gaan achterstellen bij de geestelijke. Onze opvatting van de stof, — argumenteert zij, steeds Marxis tischer dan zij misschien zelf vermoedt, is door de voortgang en de omzwenking in de wetenschap sinds Curie, Einstein en Freud zoodanig gewijzigd, dat ook de opvatting van onze geestelijke geaardheid zich wel wijzigen moet. Tal van nieuwe 126 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN velden zijn experimenteel ontdekt, de materie in haar aanschouwelijkheid is niet meer gelijk wij dachten, evenmin als de psychische realiteit van den mensch. Het probleem is verlegd van klassenstrijd naar strijd tussctlen maatschappelijke gebondenheid en geestelijke vrijheid. Zooals in de natuur mechanisch-materialistische koers heeft-wetenschappen de plaatsgemaakt voor de dynamica van de electriciteit, zoo is ook in de biologie het probleem van den vorm dat van de ontwikkeling van den vorm geworden, met de ziel als innerlijk aandrijvend element, en daarmede is de tastbare omtrek zelve, van ons lichaam bijvoorbeeld, een raadsel geworden dat alleen zielkundig benaderbaar is. Er ontstaat, nu de ziel meta-biologisch in het organisme begrepen ligt, een zekere mystiek van de werkelijkheid; elk moment, elke daad is een crisis in een voortspoedend proces; „het dier is een gebeuren" en ook de mensch is een stroom van contacten tusschen subject en object, over en weer zijn psyche voorwaarts bepalend. Wat nut heeft voortaan de klassestrijd, welke stoffelijke verbeteringen najaagt, als niet de zielskracht tevens gesterkt wordt? Moraal, opvoedkunde en ethiek zijn door het socialisme van een afgeloopen tijdperk verwaarloosd. Dit heeft het peil der arbeidersklasse geestelijk verlaagd. Wat wij moeten kweeken, nu wij beseffen dat alles bestaat uit vloeibare samenhang, en nu de arbeidersklasse de geheele maatschappij heeft door rongen en reeds aanmerkelijk gezuiverd, zij het ten koste van haar pure geestkracht van den oorsprong, is verantwoordelijkheidsbesef, belangstelling voor het boven-tijdelijke en vooral het geluk van spontane geestelijke arbeidzaamheid. Deze taak heeft de arbeidersklasse van heden niet alleen tegenover zichzelf maar tegenover de geheele menschheid te vervullen. Zij kan de kracht daartoe slechts uit het „Eeuwige" putten. De voordraclMen van Ragaz en het boek van Henriette Roland Holst, geven als geestelijke ommekeer een zelfde afkeer van het materialisme, maar voor Ragaz is de nieuwe taak van het socialisme gelijk aan de oude van het Christendom. Zijn studies zijn buitengewoon helder geschreven, maar meer doceerend dan meesleepend. Het socialisme, zegt Ragaz, is in bedoeling nooit iets anders geweest dan een praktijk van de KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN oud-christelijke leer van naastenliefde en broederlijke gemeen Wat de Roomsche Kerk van oudsher misdreven heeft,-schap. door uit deze broederschap een hiërarchie op te bouwen, kunnen de Protestanten haar niet verwijten, want Luther heeft in 1525 evenzoo gedaan, toen hij de partij koos der Duitsche vorsten en kapitalisten en den boerenopstand bloedig liet onderdrukken. Daarmede heeft de kerkelijke orthodoxie het volk van zich vervreemd, de heilstaat werd op aarde niet meer mogelijk geacht en voortaan bij uitsluiting geplaatst aan de overzijde van het graf, het wereldlijk leven had weinig belang meer, men moest maar leeren „berusten" en de religie ontaardde tot speculatieve oefeningen achter de wolken. Marx, als eerste, heeft weder door zijn klassenstrijd-theorie, die op een onafwendbaren zegepraal van het volk uitliep, een duizend jarig rijk van vrede en gelijkheid op aarde in het uitzicht gesteld. Het prestige van zijn leer berust op een „messianisme ", ditmaal wetenschappelijk aangekondigd. Terwijl Marx' profetie in wezen neerkwam op het ideaal van het zuiver Christendom, was het echter zijn historisch-materialistische voorstellingswijze, namelijk dat dit wonder zonder geestelijke inspanning uit de economische ontwikkeling als vanzelf zou voortkomen. hetgeen de ar ,eiderskiasse moreel gemakzuchtig heeft ge wil aan Marx' visioen vasthouden, maar den-maakt. Ragaz christelijken leefregel, zooveel natuurlijker met den geest van het socialisme overeenstemmend, voor het wetenschappelijke dogma in de plaats stellen. Zoo kunnen Christendom en Socialisme elkaar zuiveren van de wederzijdsche misvattingen in de historie begaan, waarvan ontaardingen voor beide het gevolg zijn geweest, en is een „nieuwe aarde" wellicht nog vervulbaar. Ik meen hiermede de boeken van Henriette Roland Holst en Ragaz in het kort te hebben samengevat. Noch de een, noch de ander geeft echter een practisch programma, waarmede wij vandaag zouden kunnen beginnen. Wel zegt Henriette Roland Holst, dat er in onze volkswoningcomplexen groote gemeenschappelijke za)en aanwezig moesten zijn, waar, zonder verstoring van het „heilig" gezinsverband, bijeengekomen moest worden om voordrachten en uitvoeringen bij te wonen; wel zegt Ragaz dat de volmaaktheid welke Jezus van 128 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN ons eischtlangzamerhand en gradueel nagestreeft moet worden en dat het reeds een heele stap zou zijn, als arbeiders eenvoudiger en intellectueeler gingen leven en geen kapitalistische genoegens als autorijden begeerden; -- het maakt den indruk dat het oude' Evangelie, eenigszins gezien door de oogen van Tolstoi, en met een nadruk op „het koninkrijk Gods is binnen in u", wederom als nieuwe Boodschap moet dienst doen. Maar Jezus heeft geen nieuwe wet en profeten gebracht, hij heeft een voorbeeld gegeven hoe die in onze persoon te vervullen. Het evangelie richt zich niet als een voorschrift tot de menschheid, maar tot ieder mensch apart. Het kent geen gezamenlijkheid, het vervreemdt eerder van het verband. Het drijft tot steeds intenser persoonlijk leven aan en door steeds te geven aan wie reeds heeft, te doen zien aan wie reeds ziet, te doen hooren aan wie reeds hoort, door een leer neer te leggen in gelijkenissen en niet in directe wetsbepalingen, door voor ieder moment des levens den inzet te vergen van de gansche bereidgestelde persoonlijkheid, zoodat wij iederen naaste, onverschillig in welke relatie, moeten „liefhebben gelijk onszelf", -- door dit alles -wekt het eer een verwilderende grootheid van den enkeling, die echter bereid is deze geheele geaccumuleerde zielsspanning op het spel te zetten en „om Jezus' wil" te verliezen, dan tot een vertrouwelijke broederschap van massaal leven. Het is deze „woestheid" der evangeliën, speciaal Mattheus en Marcus, die, met hun eisch van primaire menschelijke hartstochtelijkheid, voor den huidigen tijd van zooveel meer belang kunnen zijn dan de ethische reglementen van zelfbedwang ten bate eener samen~ leving, welke men er gewoonlijk nuttigheidshalve uit distilleert. Jezus predikt geen goedheid terwille van goedheid, maar omdat goedheid een onvermoeibare en kostelijke prikkel is tot zelfverwerkelijking. Zijn goedheid is een ontplooiingsmiddel, dus bijna tegengesteld aan de wegcijfering der persoonlijkheid, welke men daar zoo vaak onder verstaat. Zijn goedheid begint eerst waar de ethische normen door persoonlijke toepassing worden overtroffen. De weg naar de volmaaktheid gaat door de uitzonderlijkheid heen. En deze weg is langer dan het leven. Ook Henriette Roland Holst, schoon zij theoretisch nog -steeds hoopt, dat, door accommodatie van de liefde voor maat KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 129 schappelijk gebruik, een gelukkiger menschheid in de toekomst deze aarde zal bewonen, ziet, zoodra zij tot de praktijk van haar poëzie overgaat, dat er voor de „kinderen van dezen tijd" niet anders is weggelegd dan het nobele struikelen. Als eerlijk kunstenares kan zij niets zien dan „dezen tijd ". Zij ziet dat hij afgedaan heeft. Maar wettigt dit de conclusie dat een beter tijd ophanden is? Neen, want dan zou zij in haar spel gestalten hebben geschapen, die dezen tijd overleefden, die de kenteringen doorstonden en in hun figuur reeds den omtrek vertoonden van den „nieuwen" mensch. Wat zij daarentegen in haar spel juist doet zien, is hoe deerlijk de zuiverste beweeg vergissingen kunnen zijn, als men daar maatschap--redenen nog pelijke en geen persoonlijke gevolgtrekkingen uit maakt. De poëzie van deze „moralité" is een zeer fijn spinsel boven de wereld, een herfstrag, een verwarde zangerige woeligheid van het uitspansel doortrillende stemmen, en er hangen tintelingen in van aardschen en hemelschen veerschijn. Geesten van raad, geesten van bijstand, stemmen van koren en solisten, weven een achtergrondwebbe van glinsterend gezang. Daartegen verschijnen, als allegorische verbeeldingen, enkele gestalten met het begin van menschelijke eigenschappen: Rogier, de fabrieks-administrateur, Peter en Marijt, de zinnelijke ge uitvinder, die allen echter als menschen-liefden, Martijn, de en daarmee als dragers van hun verkondiging tekortschieten en weer vervagen in den mist der stemmen, welke als een zingende sluier zich van hen losscheurt en deinend en van nieuwe illusies doorblonken verderdrijft. Rogier heeft van het grootbedrijf de produktie weliswaar doelmatig vermeer derd, maar de misdeelden der maatschappij trekken daar geen evenredig voordeel van, en, inziend dat deze verwijten gegrond zijn, schiet deze man, van wiens ontwaakt verantwoordelijk heidsgevoel thans meer dan ooit redding zou te verwachten zijn, zich voor het brein. Peter en Marijt hebben, wars van conventionneele preutschheid en vrijmoedig voor hun aan driften uitkomend, een vrij huwelijk aangegaan, maar als deze relatie is spaak geloopen en een noodlottige wending neemt, blijven wij ons afvragen of hun beweegredenen niettemin niet zuiver kunnen geweest zijn. Het koor echter begrijpt dezen afloop als een natuurlijk gevolg, vereenzelvigt zich met de on 130 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN gelukkigen, blijkt schuld te zien in hun ongeluk, komt tot in-keer, boete, berouw, gaat luisteren naar de goede geesten van raad en bijstand en maakt zich op, daartoe gedrongen door verschenen geesten van voorgeslachten en nakomelingen, een nieuwe gemeenschap te grondvesten van „nu niet meer kind'ren van dezen tijd, maar kinderen Gods". Van deze Godskinderen krijgen we echter geen persoonlijke gestalte te zien, want geen der figuren, uitgenomen Martijn, maar deze is een bijzonder onuitgesproken schaduw, heeft het spel overleefd. Zoo is ook hier scherper de onmacht van het heden, dan de kiem der toekomst aangetoond. De poëzie van Henriette Roland Holst heeft altijd dit strijdige gehad: een optimisme in de uitdrukking, in de vaart der beelden, in geluksprofetieën, en een gebroken pessimisme in den grond van het hart, een neerslachtige stilte in de beneden waaruit zich haar steigerende verkondigingen als met-lagen, een woedende ruk losmaken. Het is deze beneden-laag, die, van menschelijk zoowel als van letterkundig standpunt bezien, .haar poëzie van waarde maakt, niet alleen door den zwaren rookenden gloed die er uit haar verzen opstijgt, maar vooral omdat haar visioenen, met een tikje minder bewogenheid, ondanks al het tandenknersen tegen het kapitaal, onleesbaar van zoetheid en goedheid zouden worden. Het is, zooals altijd, de oprechtheid welke de poëzie redt van de rethoriek der droomen. Ook al komt de dichteres in dit tooneelwerk tot geen enkel diep woord, tot geen uitspraak die blijft hangen, er is voortdurend een taal die smeult en een hart dat niet met zichzelf rekening houdt. Zij tracht steeds op het plan van een wijder levenssfeer te verwijlen, waar het persoonlijke, als onbelangrijk aandoet, en het is het wonder van haar natuur, dat dit ons meer als edel dan als kunstmatig treft. Voor haar zal goedheid eer een ethische opgave zijn, volgens welke de menschheid een waardiger samenleving kan bereiken, dan een pad naar de beneden-lagen der oorspronkelijkheid. Ja, het maakt den indruk alsof haar offervaardigheid aan hooge menschheidsillusies tevens een kant van schuwheid heeft om dit afdalend pad te betreden, een angst om binnenste geschondenheid. Maar gesteld eens, dat haar boek over Tolstoi de veronderstelling wettigde, dat zij den ingang heeft gevonden; gesteld KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN eens, dat zij haar persoonlijk leven, hetwelk zij thans nog met zulke edele gewelddadigheid onder breede bedoelingen wegcijfert, beschouwen ging als een toevertrouwd talent dat zij niet verwerpen mag maar waarmee zij woekeren moet ; gesteld dat zij tot de overtuiging kwam, dat men geen ander visioen mag verkondigen dan hetgeen men persoonlijk belichaamt; -dan zou het strijdige in haar natuur zijn opgeheven en wij zouden getuigen zijn, misschien niet van gedichten, maar van een daadwerkelijke levenshouding, welke een nieuw geslacht, een nieuw ras van menschen aankondigt. Het is een gevaarlijk vraagstuk dat hier wordt aangeroerd. Alle poëzie is een profane, wereldlijke mystiek, een eerste trap, waarbij de dichter lager blijft dan zijn eigen gedicht. Er komt echter een oogenblik, waarop de dichter, als het ware in wedloop met zijn eigen werk, een hooger trede zelf bereiken wil, en waarop hij, als zijn stem dan in gebreke geraakt, geen ander uitdrukkingsvermogen bezit dan het lichaam waarin God hem heeft doen geboren worden en de omstandigheden langs den weg. Eerst bij deze wedergeboorte in het oneindig-kleine zijn wij ons „stomme" zelf en vervullen, hoe stumperig ook, hetgeen ons als een droom voorzweefde. De uitgewogen kleinspraak van Gorter's later werk en de onbeholpen grootspraak van Dèr Mouw's poëtische productie zijn beide typische voorbeelden van dezen geestelijken omslag, die niet toestond dat de dichter een dichter en de wijsgeer een wijsgeer bleef. De een verwijderde zich van poëzie op gelijke afstand als de ander haar nabijkwam. Poëzie verwijdert zich steeds van het poëtische, zoodra de zelfverwerkelijking een onherroepelijke aanvang heeft genomen. Eerst als dit „stomme" zelf nog stem blijkt te hebben, beginnen de groote kansen. Deze noodzakelijke ondergang uit de wijde levenssfeer van zalige droomen, de menschheid of het eigen ik betreffend, naar het oneindig-klein eener persoonlijke zelfverwerkelijking; dit verlies van den geest binnen de materie eener bepalende uitdrukking, hetgeen echter naar mijn inzicht juist de eenige geestelijke „voorwaartsche" redding kan zijn, heeft een heftig maar ernstig essayist als Menno ter Braak met wraakzucht geobsedeerd. De kunstenaar, zegt hij, boet er zijn zielsgaafheid bij in, wanneer hij deze in het „schoone masker" van 132 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN een kunstwerk doet bevriezen. Ieder mensch die een innerlijke bewogenheid, een droomseconde met eeuwigheidscontact, onder woorden of onder welken ingestelden vorm ook tracht te brengen, begeeft zich van het terrein der creatie naar dat der reproductie, pleegt verraad en lijdt schade aan zijn ziel. Zoo worden wij allen, in Ter Braak's termen, van „dichters" tot „burgers". Het leven bestaat uit een aanhoudende degradatie van onredelijkheid tot redelijkheid. Iedere daad beteekent verlies en verloochening van den ingeperkten geest. Ter Braak heeft zich oneindig moeite gegeven voor de duidelijkmaking van dit voortdurend conflict tusschen het Pure Niets, de zielsbeweging, en het Onzuiver Alles, de stoffelijke wereld, haar beschaving en bewerktuiging inbegrepen. Hij heeft in een vorig essay „Het Carnaval der Burgers", dat misschien juister „De Zondeval der Dichters" had kunnen heeten, naar een uitbeelding gezocht, door twee fictieve krachten in den absoluten mensch, den dichter en den burger, als twee polen tegenover elkaar te stellen, waartusschen hij dan den neergang van den geest tot aardsche massa aan maakt. Hij doet zien hoe in ieder levenstijdperk-schouwelijk de ziels-illusie zich binnen de maatschappelijke omwikkeling gaat versteenen, gelijk een vlinder, die, met een biologische omkeering, terug zich spint in een pop. Schrijvers struikelblok is, dat hij zijn absolute tegenstellingen niet zoo indifferent heeft gekozen als horizontaal en vertikaal. Het kan niet anders, of, door „burger" en „dichter" te nemen, moest hij het dupe worden van deze door het spraakgebruik gekleurde begrippen. Het „dichterlijke" wordt zoodoende redelijk, het „burgerlijke" onredelijk gekleineerd. Gedurende de lectuur werd ik meermalen de les van mijn moeder gedachtig, dat het eenige wat in de wereld burgerlijkis, het woord burgerlijkzelf is. De schrijver gaat zoo ver in zijn pathetischen haat tegen het burgerdom, dat het den indruk maakt, of hetgeen hij met zijn „polen" wilde aantoonen, alleen werd opgevat om den burger eens mores te leeren. Maar dit is, wat de onverbeterlijke Grock doet, den vleugel aanschuiven naar de pianokruk. Er staan in dit boek een paar prachtige bladzijden proza: een beschrijving van den bouw van de kathedraal te Chartres, en de rêverie van een jongmensch bij den zwaluw op een Zweedsch KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN luciferdoosje. Verder is dit essay het zooveelste slachtoffer van het evangelie van den haat en het zijgt ineen bij de klappen die het een ander toebrengt. Maar het pathos is zoo persoonlijk geweest, dat het einde een treffend accent draagt van deze vermoeidheid. Misschien, denkt men, was dit razen noodig om van een jeugd-obsessie vrij te komen. In zoover is dit gelukt, dat een volgend boek „Afscheid van domineesland" met een onomwonden bekentenis daarvan aanvangt. Het boek bestaat uit een bundel opstellen geschreven tusschen 1925 en 1929, waarvan het eerste, van 1931, het opschrift der verzameling draagt en verantwoording aflegt van het karakter van het geheel, „omdat een boek niet zijn struggle for life behoeft te verloochenen ". In dit opstel staat, onder meer, te lezen: „De onverbiddelijke erfelijkheid bestemde mij, bijna, tot dominee. Mijn overgrootvader was niet de eerste, die het ambt in mijn familie bracht; maar hij was een dominee, wiens ijzeren gehechtheid aan het moraliseeren alleen reeds een gansch nageslacht zou kunnen bestemmen tot volmaakte ethici. Hij schreef dag in dag uit dagboek na dagboek vol en hield aan zijn oude doopsgezinde geloof vast, terwijl zijn zoons hem in den steek lieten. De overtuiging, dat er iets Hoogers was, gaf hem voldoende steun, om het Evangelie op één der waddeneilanden te blijven verkondigen. „Het domineeschap was sinds dien tijd niet van de lucht.... Voor mijn prille jeugd was de dominee het symbool van het hoogere leven, waarover met eerbied gesproken diende te worden. Ik had reeds vroeg daartegen zekere bezwaren, maar ik wist natuurlijk allerminst welke. Heimelijke eerbied en angst vermengden zich dooreen met neiging tot onhebbelijke opmerkingen." „Ongeveer in dienzelfden tijd werd de dominee mij op een andere wijze een obsessie. Met een gymnasium-vriend ging ik iederen Zondagmorgen dominees hooren, in en buiten de stad, modern, links-ethisch, rechtsethisch, evangelisch, orthodox-hervormd, gereformeerd. Wel moet ons een sterke drift naar het Hoogere bezeten hebben, dat wij het klokgebeier niet als gewoonlijk in ons bed beluisterden!" „Als studievak had ik bijna de theologie gekozen. Nog steeds was ik bezeten van de gedachte, dat het Hoogere daar een schuilplaats moest hebben. Mijn oude afkeer was echter even sterk; als ik mijzelf in een toga zag bidden, moest ik grijnzen." „De reden, waarom ik dezen bundel „Afscheid van Domineesland" gedoopt heb, zal den lezer reeds voorschemeren. De opstellen zijn een onwillekeurige afrekening met den spreektoon, den uitwendigen, maar ook den inwendigen gevoelstoon. Met gevoelstoon bedoel ik niet den rhetorischen galm, maar de vrees voor het gewone woord." „Met de studie over Dér Mouw-Adwaita, den wijsgeer-dichter van het gewone woord bij uitstek begint, naar mijn meening, ook mijn eigen campagne voor het gewone woord: het woord, dat zoo direct en onbeschaamd mogelijk „voor zijn waarheid uitkomt "." 134 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Door deze enkele fragmenten, zal de lezer reeds tot de conclusie zijn gekomen, dat, wat erfelijkheid aangaat, de schrijver evenveel bloed heeft van den overgrootvader op het wadden als van de zoons die dezen ouden heer in den steek-eiland lieten; dat de nazaat niettemin de dagboekneiging heeft meegekregen, welke echter, in den loop der deserteerende en toch niet „van de lucht" zijnde dominees-geslachten, tot een „zoo direct en onbeschaamd mogelijke" bekentenis -drift is uitgewassen; dat dit doet mijmeren over een zinsnede betreffend het „derde en vierde lid" in de Tien Geboden, en dat dit afscheid van domineesland nog geen stap daarbuiten beteekent. Alleen zijn er, op de stekelige wijze waarop deze schrijver zich tot leven schijnt te moeten prikkelen, wederom twee nieuwe „polen" opgesteld, ditmaal niet burger en dichter, maar het plechtige en het gewone woord, om het conflict aanschouwelijk te maken, dat incarnatie van den geest verlies en ontluistering meebrengt. En weer is het de haat tegen één der polen die hem voortdrijft. Voor wie gemoedelijk genoeg is om schimp , scheuten voor hun bedoeling op te nemen, heeft Ter Braak echter een belangrijke schrede gedaan. Het Hoogste acht hij thans meer ontheiligd door benadering in het Hoogere dan door zakelijke aanduiding in het Laagste. Het is onduldbaarder van de religie een ethiek te maken dan een onbarmhartige zelfverwerkelijking. Een socialist, die alle onheil ziet voortkomen uit kapitalistisch privaat-bezit, moet, vóór hij gaat prediken, zelf bezitloos zijn. Een dichter, die in versvorm geestelijke verleugening vreest, doet eerlijker zich uit te drukken in een taal-minimum. Naar mijn inzicht is dit alles volkomen juist. Maar waarom ?Alleen omdatzelfverwerkelijking op een lager plan een persoonlijker verlies beteekent dan de zelfgenoegzaamheid van het hoogere. Hoe meer verlies hoe beter. Daar legt Ter Braak zich echter niet bij neer, hij acht dit af kiest voorloopig de zelfgenoegzaamheid van het-schuwelijk en lagere, zonder zich rekenschap te geven of de zelfverwerke li'kin in het subjectieve niet even valsch kan zijn als de zelf• J g vergeestelijking in het objectieve. Hij kiest alleen het gewone woord omdat het hem niet vertroebelt, geenszins echter, voor zoover ik zien kan, omdat het zijn persoonlijke opwelling zuivert. Want het maakt den indruk, of Ter Braak het gewone KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN woord niet alleen tegenstelt aan het plechtige, maar tevens aan die onontbeerlijke hygiene der vervoering, de taalmacht. Evenmin als een groot tennisspeler of schaker gevormd wordt door pleizier in het spel, want dit deelt hij met duizend liefhebbers, maar door een bijzonder soort tennis-hand of schaak-brein, welke eigenschappen zich voordoen als techniek maar in wezen een natuurlijke aanleg uitmaken die aandrijven tot hartstocht voor het spel, zoo zal men bij eenig nadenken, over poëzie bijvoorbeeld, meer waarde hechten aan het taal werk aan den dag gelegd, dan aan de-meesterschap in het zenuwschok van vervoering die elk genieter kent. De ingeboren bekwaamheid duikt onder in de techniek, ontdoet zich van subjectieve vervoering en ontwaakt als hartstocht, natuurlijk en tevens functionneel gecompliceerd als bloedsomloop en ademhaling. De knutselaar dicht zijn gevoel, de dichter voelt zijn gedicht. Men komt pas tot de natuur door wedergeboorte en het gewone woord is een voltooiing der wortels. De subjectieve poging tot gewoonheid is, evenals die tot heiligheid, het eerste wat daartoe belet. Was er minder persoonlijke bitterheid in Ter Braak's betoog tegen het plechtige, dan zou men zijn inderdaad oprechte en diepe liefde voor het gewone woord minder voelen als een geperverteerde barok. Alle „natuurlijkheden", buiten wederontwaking ontstaan, van de boertige kluchten der Renaissance tot de kameradenliederen van tegenwoordige partij-dichters, zijn primitivisme en even kinderachtig als het bijgeloof in kunstvaardigheid van de vrijdenkende rederijkers aller tijden. Bij de laatsten is de vorm, bij de eersten de spontaniteit van een noodzaak een literaire mode geworden, die alleen natuurlijk schijnt omdat zij zich groepsmatig voordoet. Bloemen echter ontspringen uit de diepte, niet uit de breedte van den bodem. Het sterke geluid van pure taal en dadelijke beelden komen altijd voort uit de oververfijning van een persoonlijke beschaving, die het leven verliest of reeds verloren heeft, en die het, met al de bevreemding van het nieuwe, tusschen de wortels wedervindt. Heel wat wijsgeerig genachtwaak ligt neergezogen in de ,,penny ballad" van Coleridge's Ancient Mariner, heel wat sfinxen-en juweelen-aesthetiek verstrooid in Oscar Wilde's Reading Gaol, en een verklaring waarom middeleeuwsche 136 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN kunst zooveel schatten heeft voortgebracht schuilt eerder in de vermoeidheid van het denken en dichten in scholastiek en kerklatijn, dan in de primitiviteit, welke wij, omdat zij zoo begeerlijk lijkt, „als alles wat heel ver is en heel schoon", aan den tijd van Dante en Chartres aesthetisch hebben toegeschreven. Het is morgen. Virgilius geeft den raad, twee derden van hetgeen men den vorigen dag schreef, den volgenden door te schrappen, want die behooren aan het verleden en de dooden. Alleen het levende heeft waarde, al is het slechts half zoo groot en niets dan een onopmerkelijk uitwas van gisteren. Dit levenspart van vandaag zal vandaag groeien, en morgen moet er volgens den maatstaf van morgen twee derden van ongedaan gemaakt. De mensch moet zich beperken, beperken, beperken, tot zijn persoonlijkheid tot de kern zich vermindert van een objectieve hartstocht. Ik schreef over een oude dichteres, die zich wierp in de diepte der illusies, en over een jong denker, die het dagelijksch brood begeert en er niet om wil bidden. De eerste roept welkom waar de ander afscheid neemt. M. NIJHOFF BUITENLANDSCH OVERZICHT Wereld crisis 27 Sept. 1931. De groote maatregelen, waartoe verantwoordelijke personen dit jaar het initiatief hebben genomen, blijken telkens te laat te zijn gekomen. De voor3lag-Hoover te laat om de Duitsche, Snowden's wegwerken van het Engelsche begrootingstekort om de Engelsche crisis te voorkomen, en de Engelsche crisis staat wegens de positie, door Londen tot dusver in het geld- en goederenverkeer bezeten, aan eene wereldcrisis gelijk. Ook na het optreden der nieuwe regeering in Engeland bleef het goud uit de kelders der Bank wegvloeien met zulk een snelheid ten slotte dat er niets anders overschoot dan de Bank van hare verplichting tot goudafgifte te ontslaan, en het pond sterling in het vrije verkeer zijn eigen waardebepaling te laten zoeken. Waar deze liggen zal, is onder de hevige schommeling van alle waarden nog niet uitgemaakt. Is er waarlijk grond te vermoeden, dat zij op den duur lager dan het negen-of tienvoud van den Nederlandschen gulden zal kunnen dalen? De wereld heeft veel onmiddellijk opzegbare deposito's in Engeland gehad, maar Engeland heeft tegen de wereld toch nog altijd heel wat meer vorderingen op langen termijn. De waardedaling van het pond werkt als een uitvoerpremie en invoerbelemmering ^--mits de buitenlandsche valuta's zich handhaven, en mits de koopkracht van het buitenland door het verlies op alle pondenwaarden geleden niet dermate wordt aangetast, dat de Engelsche producten ondanks den lageren prijs waartoe zij in continentale munt uitgedrukt kunnen worden aangeboden, toch onverkoopbaar blijken. Bleef het op 138 BUITENLANDSCH OVERZICHT het continent van Europa, en in Amerika, maar bij het verlies op pondenwaarden! Maar het wantrouwen keert zich tegen alle waarden, en angstig vraagt men zich af, of nog meer landen eerlang het voorbeeld van Engeland zullen moeten volgen. Geschiedt dit, dan komen, met hun opgehoopt goud Frankrijk, de Vereenigde Staten, in mindere mate-bezit, Nederland en Zwitserland in een positie vol gevaren. Wat de wereld nu wel het eerste noodig heeft? Redistributie van den goudvoorraad? Schrapping der oorlogsschulden ? Afbraak van tariefmuren? Ontwapening? Hoe geweldig veel omvat elk dezer dingen. en hoe mager klinkt in vergegelijking daarmee het geluid van Genève. Genève heeft, in zake ontwapening, de zekerheid gebracht, dat de conferentie die, bij gunstigen uitslag, eene vermindering van bewapening zal kunnen bewerken, inderdaad op 1 Februari 1932 zal aanvangen. Italië heeft voorgesteld dat de Staten die aan de conferentie zullen deelnemen, leden of nietleden van den Volkenbond, zich tegenover elkander verbinden zullen van nu tot het-einde der conferentie aan hunne bewapening geen uitbreiding te zullen geven. Verzet van Frankrijk (dat veel oude schepen heeft) en van japan. Een minder vergaand voorstel van de Scandinavische staten, Nederland en Zwitserland, dat het bij eene aanbeveling laat, is nog in behandeling. Inzake de invoerrechten eene klacht van Colijn, dat de Volkenbondsvermaningen zijn in den wind geslagen. Het vraagstuk der oorlogsschulden gaat buiten den Volken om, tenzij deze, krachtens art. 19 van het Grondverdrag,-bond ooit besluiten mocht het tractaat van Versailles ontoepasselijk te verklaren, hetgeen ijdel zou zijn, daar de reparatieclausules van dat tractaat sinds lang niet meer worden toegepast. En de gouddistributie is aan de schuldregeling weer ten nauwste verbonden. Lichtpunten zijn er waarlijk nog niet veel tenzij de eenigszins gewijzigde houding van Amerika tegenover Europa. De Vereenigde Staten, door een besluit der Assemblée in staat gesteld de commissievergadering inzake de bewapeningsvacantie bij te wonen, hebben daarvan onmiddellijk gebruik gemaakt en er het denkbeeld eener vacantie krachtig ondersteund; ook hebben zij zich onverwijld en zonder voor BUITENLANDSCH OVERZICHT behoud aangesloten bij de Volkenbondsactie ter intimideering van het tegenover China buiten de perken getreden Japan, en daardoor het succes dier actie verzekerd. Wat ligt op den achtergrond van het Moekden-incident? Men weet, dat Japan erfgenaam is van de voorrechten, indertijd door tsaristisch Rusland in Zuid-Mantsjoerije bedongen. Japan heeft zonder twijfel de bedoeling gehad daar te gaan koloniseeren en er een gedeelte van zijn bevolkingsoverschot te bergen. Het is daarin verhinderd door de vruchtbaarheid der Chineezen en door de groote immigratie van Chineezen uit het binnenland die tengevolge van den burgeroorlog hunne woonplaatsen verlieten. Niettemin hebben de Japannersinde beide zuidelijkste provinciën van Mantsjoerije, Moekden en Kirin, veel kapitaal gestoken en voelen zich daardoor nauw aan het land waaruit de Chineezen hen zoo gaarne verdrijven zouden, verbonden. De ondernemingen die zij beheeren liggen voornamelijk langs de spoorlijnen Port Arthur-Dairen- Moekden en Moekden-Korea, en aan weerszijden dezer lijnen eene strook van eenige K.M. breedte militair bezet te houden, behoort tot hun gewaarborgde voorrechten. Men stelle zich de gevolgen daarvan voor in een land dat thans (geheel anders dan toen de bepaling gemaakt werd) van Chineesche soldaten grimmelt, en van Chineesche soldaten die de regeering te Nanking kwalijk in de hand heeft. Wie begonnen is kan Genève natuurlijk eerst — indien het zelfs dan mogelijk blijkt --na een onderzoek, ter plaatse door zijne gemachtigden In te stellen, uitmaken; --maar een feit is dat Japan sedert -oenigen tijd over onrechtmatige benadeeling van het millioen Koreanen klaagt dat zich in de provincie Kirin gevestigd heeft, en China over moorden, op zich in Korea bevindende Chineezen bedreven. Het verdwijnen van een officier der Japansche bezettingstroepen zonder dat de Chineesche autoriteiten zijn ontvoerders of moordenaars weten te achterhalen heeft tot het gewelddadig optreden der Japansche troepen buiten de hun aangewezen strook geleid, en het is niet onwaarschijnlijk dat die troepen daarbij verder zijn gegaan dan waartoe de bevelen hunner regeering, strikt genomen, hen machtigden. Met een toeleg tot inlijving van Zuid-Mantsjoerije schijnt men 140 BUITENLANDSCH OVERZICHT niet te doen te hebben; een dergelijke coup zou door de Japansche regeering wel niet in de Septembermaand zijn ondernomen, wanneer de Volkenbond in pleno zit. Wat de Volkenbond te doen had, was de vijandelijkheden te doen staken in afwachting van de komst zijner commissarissen. Inderdaad heeft thans de Japansche regeering verklaard, de troepen binnen twee dagen binnen de spoorwegzone te zullen terugtrekken. Blijkt dit Dinsdag 29 dezer niet geschied, dan zou, naar uit Genève bericht wordt, de Assemblée bijeen willen blijven tot het oogenblikkelijk oorlogsgevaar in Mantsjoerije bezworen kan worden geacht. De latente gevaren van den ingewikkelden rechts-en feitelijken toestand waarin dat land zich bevindt zijn daarmede natuurlijk de wereld niet uit. Een der grootste moeilijkheden is dat de regeering te Nanking nog zoo weinig werkelijk gezag gewonnen heeft over haar daar ver in het Noorden gezeten nominale onderdanen. Er heerschen daar toestanden die willekeur van anderen uitlokken. Eene omstandigheid waarop alle licht dient te vallen is deze, dat de maatregelen door MacDonald en Snowden met steun van Baldwin genomen om de Engelsche begrooting in evenwicht te brengen, natuurlijk door cle crisis alle finaliteit verloren hebben. Het is onmogelijk geworden het bedrag dat in het komend begrootingsjaar aan belastingen zal ontvangen worden met eenige juistheid te schatten. (Ook Nederland mag zich wel te binnen brengen dat mer er met de maatregelen in de Geer's millioenennota aangekondigd, niet zijn zal: zij zullen de begrooting sluitend maken op papier, maar wie slaat thans anders dan in den blinde een slag naar de opbrengst der in komstenbelasting over 1932?). De voorstanders van tariefsherziening in Engeland schijnen nu ontbinding in October te willen forceeren en hopen in dezen nood wel zooveel liberale stemmen te zullen medekrijgen dat zij den strijd winnen kunnen. Snowden en andere onverzoenlijken zullen dan voordien de regeering hebben verlaten. Van onrust op de Britsche vloot hoort men niet meer sedert ,de korting voor het scheepsvolk tot de algemeene 10% teruggebracht is. Dat de geheele zaak zich heeft kunnen voordoen BUITENLANDSCH OVERZICHT moet het gevolg zijn van een streven der admiraliteit, de bezuiniging eerder op personeel dan op materieel te vinden. Het is te hopen dat tijdens de ontwapeningsconferentie de premier (wie hij dan ook zijn zal) zijn militaire ministers beter in de hand hebbe dan bij deze gelegenheid het geval is geweest. Dat een zoo averechtsche toepassing der opgelegde bezuiniging mogelijk is geweest zal wel aan de vliegende haast toe te schrijven zijn waarin ditmaal de zaken in het kabinet moesten worden behandeld, maar veroorlooft tevens een blik op de gezindheid die zal moeten worden gebroken eer er aan serieuze vermindering van bewapening te denken is. De met succes bekroonde muiterij van het scheepsvolk er een anderen naam dan muiterij aan te geven, is met woorden spelen had voorkomen kunnen worden en kan licht bij te verwachten verdere arbeidsconflicten van jammerlijken invloed zijn. Het staat nog te bezien of de aanwezigheid van Gandhi te Londen behalve tot weerzinwekkende ontplooiing van het Engelsche snobisme ook tot oplossing van het Indische constitutioneele vraagstuk medewerken zal. Daartoe is meer noodig dan zich in griezelige halfnaaktheid eindeloos te laten photografeeren en een gesprekje met Charley Chaplin te voeren. De werkelijke moeilijkheden der Ronde Tafelconferentie in tweeden termijn schijnen in verminderde ingenomenheid van sommige vorsten met het federatiedenkbeeld en in gemis aan overeenstemming tusschen Hindoes en Mohammeda^ nen gelegen, en het is tot dusver niet duidelijk wat de aanwezigheid van Gandhi tot de oplossing dezer moeilijkheden af dan toe doet. De crisis doet natuurlijk geen goed aan Indië's zaak: een onder conservatieve controle gehouden regeering zal, nu de puntjes op de i's moeten worden gezet, wel minder toeschietelijk blijken dan het Labour Government het in de periode van uit den aard der zaak vage algemeene toezeggingen wezen kon. Wat Gandhi betreft, hij heeft zich indertijd ingescheept onder verzekering dat het mandaat, hem door zijn congres verstrekt, het in wezen laten van een band tusschen de „absolute" volken van Groot-Brittanje en Indië niet uitsloot, maar dat de tegenwoordige, laat staan een toekomstige Baldwin-regeering dien band zóó slap zal laten 142 BUITENLANDSCH OVERZICHT hangen als Gandhi's mandaatgevers zich voorstellen, is uit zal moeten eindigen zich onbevredigd te-gesloten. Gandhi verklaren, op straffe van anders zijn aanhang thuis te ver liezen. Een aanhang dien men verkeerd zou doen, met de opinie van Indië als geheel gelijk te stellen. Terwijl wij schrijven, confereeren Laval en Briand met Brüning en Curtius te Berlijn. Groote beslissingen kunnen daar niet genomen worden, want wat Duitschland wezenlijk wil is Frankrijkvolstrektnog niet genegen toe te staan, en omgekeerd. Het belangrijke van de ontmoeting is in wezen, dat zij Laval in staat stelt met persoonlijk ingewonnen informatie van jongen datum aanstonds Hoover te woord te staan. Bij Amerika alleen Iigt thans de macht, de mogelijkheid eener wezenlijke toenadering tusschen Frankrijk en Duitschland te vergrooten. C. BIBLIOGRAPHIE Alex Frank, Dwalenden. Amsterdam. P. N. van Kampen en Zoon. „Dwalenden" is een roman die in Amsterdam's onderwereld speelt tusschen dieven ,inbrekers en helers en meisjes, kinderen nog bijna, die zich voor een cadeautje, een paar zijden kousen verkoopen — een gegeven, interessant genoeg om er een boeienden, aangrijpenden roman van te maken. Hierin is Alex Frank niet geslaagd. Niettegenstaande de verdienste. lijke milieuteekening en de zoo nu en dan goed geteekende figuren, blijft alles te veel een beschrijving van het leven dier „dwalenden", op een afstand gezien. Het begin is nogal belovend, wij krijgen de beschrijving van den kleinen Jozef, die verscholen in een pakhuis, zijn „Oome Ben" de heler, die daar met Ali Mouhert, een dief handelt, beluistert. Maar de schrijver laat de kleine Jozef, die in het eerste hoofdstuk het middelpunt is, al heel gauw aan zijn lot over, en beschrijft beurtelings allerlei andere personen uit die omgeving, die ook tot de „dwalenden" gerekend worden. Daardoor mist het boek eenheid en de aandacht van den lezer verslapt. De eigenlijke hoofdpersoon is Daatje, het vroeg-verdorven meisje, wier conterfeitsel, aantrekkelijk genoeg, het omslag siert. Met al haar verdorvenheid heeft de schrijver haar toch als een soort van „bloem op de mestvaalt" gezien; in het tweede gedeelte van het boek, dat verreweg het mooiste is, blijkt Daatje tot een onbaatzuchtige en diepe liefde in staat, die eenigszins wonderlijk aandoet, na de voorafgegane karakteruitbeelding van „baat". In het eerste deel komen wel aardige en met kennis der toestanden in „donker Amsterdam" geschreven gedeelten voor, en het bargoensch en de vele eigenaardige volksuitdrukkingen dragen daartoe ook veel bij. Het tweede deel is niets anders als het sentimenteele, conventioneel geschreven liefdesavontuur van een burger- man met een „scharreltje" --onbelangrijk gezien en onbelangrijk weergegeven. In het heele lijvige boek voelen wij geen enkele maal het werke leven trillen, geen enkele maal springt „de vonk" op ons over of-lijke flitst er ook maar eén seconde iets van ontroering door ons heen. Alex Frank geeft ons dus niets anders dan een eenigszins ouderwetsch geschreven conventioneel verhaal, hier en daar niet onverdienstelijk doch zonder eenige litteraire waarde. N. B. M. van Ebbenhorst Tengbergen—van Heyningen, Leugens. Vier dramatische schetsen. Bussum. C. A. J. van Dishoeck. N.V. 1931. De titel van dezen bundel kon evengoed „Vrouwen ", „Liefde", „Tranen" „Trouw" of iets dergelijks zijn. De vier „dramatische schetsen" geven 144 BIBLIOGRAPHIE. episoden uit het leven van verschillende vrouwen die alle vier buitengewoon smartelijk en onaangenaam voor de betrokken dames verloopen. De eerste „Leugen" voert een moeder ten tooneele, die gescheiden van een ontrouwen echtgenoot, een andere en natuurlijk betere liefde vond, doch dat feit voor haar thans volwassen zoon steeds verzweeg, om de jongen het vertrouwen in zijn moeder niet te doen verliezen. Doch dit niet alleen : om zichzelf in de oogen van haar kind niet te onteeren, ziet zij zich door haar reinheid gedwongen tot een „eenzaam leven." Wanneer Ted, de zoon, volwassen is, wil ze hem alles vertellen en dan zich pas geven aan den man harer keuze. Het is niet zoo heel onwaarschijnlijk dat Ted zijn moeder niet gelooft en meent dat ze het „geluk" toen het tot haar kwam, wel gegrepen zal hebben. De hevige verontwaardiging van den aspirant-echtgenoot, de smartelijke teleurstelling van de reine moeder, de sarcastische sneeren van den wereldwijzen jongenman vormen de „dramatische schets", waarin de dialoog, zij het o-ok zeer zwaar op de hand, toch niet zoo kwaad is, maar die als „psychologisch probleem", of zelfs maar als korte en rake karakterschets niets om het lijf heeft. En de drie andere schetsen zijn al precies eender. Moeilijke situaties, verkeerd begrepen vrouwen en verkeerd geplaatste affecties, grove, niets begrijpende mannen, en tragische kalverliefdes, alles met veel idealisme en veel groote woorden geschreven. Het had tien jaar eerder moeten verschijnen N. B. Hendrik de Man, Opbouwend Socialisme, vertaald door dr. K. F. Proost en dr. J. C. Proost-Thoden van Velzen; Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1931; Dr. W. Banning, Jaurès als denker; Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1931. De afbraak van het marxisme in socialistischen kring gaat voort. De Man's boek van '27 — men zie de Gids van April '28 — was inzonderheid dit doel toegewijd. Zijn tweede, van '31, wil thans na afbraak opbouw leveren (van het marxisme niet, van het socialisme zelf), maar vergeet dit bijwijlen en legt dan nog een schepje op de Marx-critiek van vier jaar geleden; men leze op bi. 9, 22 v., 29, 120, 145, 178 de uitdrukkelijke 1 oochening van de mogelijkheid om sociaal -wetenschappelijk te voorspellen; bl. 118 v. over de onoplosbare zwarigheden, waarvoor het nauwelijks nog kapitalistische Rusland, niettemin socialistisch geworden, en het sterk kapitalistische Noord-Amerika, waar proletarisch massasocialisme ontbreekt, de marxistische theorie plaatsen; en ten slotte nog bl. 11, 69 en 71 waar De Man Marx aandoet wat deze Hegel had aangedaan, hem onderstboven keeren: niet het socialisme uit den klassenstrijd afleiden, maar den klassenstrijd uit het (uit welk?) socialisme. Wat volgens De Man van Marx na al deze aanvallen nog overblijft, verhaalt hij op bi. 130 v.v. Over de beteekenis hiervan kan men van oordeel verschillen, nauwelijks over de vraag of wat er in de eerste plaats wordt genoemd („de leer over de oorzaken van den proletarischen klassenstrijd") kan stand houden in het gezicht van De Man's eigen bl. 11, 69, 71, zoopas genoemd. Doch grootendeels wilde De Man thans toch bouwen, constructief BIBLIOGRAPHIE. 145 werk leveren. Het werd waarlijk tijd. Want zijn eerste boek liet de vraag, waarop hij dan wel zijn socialistische overtuiging optrok en waarop hij hoopte, dat de massa de hare zou optrekken, ganschelijk onbeantwoord of liet geen ander antwoord toe dan dit: op niets dan hoop. Maar is nu zijn tweede boek in dit opzicht beter? Het is weer heel goed geschreven naar de vertaling te oordeelen (die maar een enkelen keer fouteert: zoo bi. 141 waar collectieve arbeidsovereenkomsten tariefverdragen worden genoemd, wat duitsch is) ; het pakt weer door rake formuleeringen (zoo bi. 140: „de communisten alleen speculeeren a la baisse, op de ineen kapitalisme, de andere socialisten speculeeren à la hausse,-storting van het op groeiende productiviteit en welvaart"), maar hiermede komt men er niet; zoo min als met de stelling „het socialisme is een streven naar een maatschappelijke orde waarin ieder gelijke rechten heeft" (bi. 9) ; noch met de opmerking (bi. 116), dat het socialisme, behalve anti-kapitalistisch, nog iets meer is, aangezien de socialistische gedachte ouder dan het kapitalisme is en het socialisme van onze dagen in belangrijke mate strijd voert tegen prae-kapitalistische restanten in de bestaande maatschappij. De opmerking — die mij treffend juist dunkt en die veel verklaren kan, bijv. de zwakte van het socialisme in de Vereenigde Staten, waar die prae-kapitalistische restanten al bitter weinig zullen beteekenen -- de opmerking is verwant aan en wordt aangevuld door die van bi. 138 v.v., waar ontwikkelingstendenzen van het socialisme met ontwikkelingstendenzen van het kapitalisme heeten overeen te komen (maar in anderen zin dan Marx had bedoeld, eenvoudig als bevordering van technischen vooruitgang) en waar bovendien nog een gebied wordt aangewezen, „waar socialistische eischen of verwezenlijkingen de ontwikkeling van het kapitalisme beïnvloeden zonder het eigenlijk te weerstreven." Blijft over het „sociaal minderwaardigheidscomplex" bij „de lagere klassen" (bi. 127), het „socialistische willen", dat zich richt „op de meest directe omwenteling van de sociale en politieke machtsverhoudingen, opdat de arbeiders een orde kunnen instellen, die een tegenbeeld van de huidige orde verwerkelijkt" (bi. 143 v.). Opmerkingen, aanstonds ontmand door: „dat is een perspectief, dat zulk een risico meebrengt, dat de meeste europeesche socialisten het niet aandurven." In De Man's boek van '27 heet (bi. 82) Jaurès als sociaal prognosticus van het sociale beeld onzes tijds het van Marx te hebben gewonnen. Maar dr. Banning, die een knap proefschrift schreef over Jaurès, klaagt (bl. 2) over de geringe bekendheid van diens „principieel anders geaard socialisme" (d.w.z. anders dan Marx geaard). Dat anders geaard zijn heeft Banning goed aangetoond, zeer praegnant bijv. op bi. 70-81 1), maar wat ook hij niet duidelijk heeft gemaakt is hoe zich op Jaurès, die (Banning bl. 104) tot een constructief socialisme nog slechts den eersten aanloop nam, een socialistische beweging laat bouwen van gelijke beginsel-sterkte als, in een onderstelling van een onweerlegd gebleven Marx, op dezen. Op Jaurès of op Jaurès met De Man, die voorshands wel voorbestemd lijkt om den grooten franschen socialist op te volgen. 1) Dr. W. van Ravesteyn zal moeite hebben, zich te verweren tegen Banning's scherpe aanklacht, (bi. 65 v.) dat hij in zijn vertaling van Jaurès' groote werk over de fransche revolutie juist die stukken heeft weggelaten, welke het onderscheid teekenen tusschen Jaurès, en Marx' historieopvattingen. 146 BIBLIOGRAPHIE. Het zegt toch wel iets en het is waarlijk geen wonder, dat het eenige land, waar een vorm van socialisme de macht heeft gegrepen niet alleen, maar ook heeft weten te behouden, dat Sovjet-Rusland in zijn theorie geenerlei afwijking van Marx'letter duldt, den profeet heeft ingekapseld. Het voelt instinctief, ook dit uiterste van rechtzinnigheid te behoeven tot bestendiging van eigen bestaan. Nu is de socialistische beweging in West- en Midden-Europa een macht geworden, waarmede ter dege te rekenen valt. Maar zij werd dit niet zonder zich te voeden met de sappen van het marxisme. Ontneem haar deze en verzuim, haar iets gelijkwaardigs ervoor in de plaats te geven; zij zal dan stellig niet aanstonds ondergaan — want een poos kan zij teren op de reeds verworven kracht --maar wèl op den duur verzwakken of tot iets anders worden, al houdt zij oude naam en woorden aan. Duidelijker dan naar iets anders wijst naar zulk een toekomst het werk van De Man. v. B. Christian Cornélissen, Traité general de science économique, Tome IV, Théorie de la rente foncière et du prix des terres; Paris, Marcel Giard, 1930. 1) Een jaar later verschenen, en Cornelissen's boek had enkele zijner belangrijkste conclusies niet zonder voorbehoud kunnen handhaven. Het agrarische Rusland van onze dagen (van na 1917) teekent het nog (bl. 106) als een land „de plusieurs millions d'existences petit-paysannes" en voor de rest der wereld voorspelt het (bl. 359), anders „que l'avaient prédit certains théoriciens" aan „les petites exploitations agricoles ... un grand avenir." Zoolang het nieuwe sovjet-experiment met de groote landbouwbedrijven, de sovchozen en de kolchozen, nog loopt, doet men verstandig, met zijn adem zijn voorspellingen in te houden. Maar deze feiten konden den schrijver, toen hij zijn boek afsloot, nog niet bekend zijn. Hij, als nauwelijks één ander theoreticus op feiten belust, zou deze niet zijn voorbijgegaan. De bewijskracht van 'tgeen in Rusland lukt of mislukt voor elders blijft trouwens hoogst twijfelachtig; in zekeren zin moge men daar veertien jaar geleden met het verleden op 't radikaalst hebben gebroken, in anderen zin blijft men er aan dat verleden gebonden: men brengt er voort en neemt er proeven op de basis van een uiterst lagen levensstandaard eener mumeriek in het volksgeheel ver overwegende boeren aanvankelijk nog bitter geringe ontwikkeling. -bevolking van Het kleine en het middelbare bedrijf in den landbouw dan hebben nog, onderstellen we, een toekomst. Hoe stelt nu Cornelissen zich deze ontwikkeling voor? Zijn hoop (ook zijn verwachting ?) gaat (bl. 368) in deze richting: „de relier la propriété en commun du sol avec sa possession tranquille par ceux qui la labourent." De rente aan de gemeenschapl Omdat zij, komend aan particuliere eigenaren, „abus compromettant en 1'état actuel de Ia civilisation" moet heeten (bl. 362 v.). „Fait incontestable" heet dit zelfs. Voor vele gevallen, ja; voor andere, neen; dat het pachtstelsel ook wel gunstig kan werken, als vorm van samenwerking 1) Vgl. De Gids van Nov. 1909 en April 1928. BIBLIOGRAPHIE. 147 van kapitaalkrachtige eigenaren met kapitaalzwakke maar kundige pachters, schijnt den heer Cornélissen, trots zijn hartstocht voor feiten verborgen te zijn gebleven.-kennis, En hoe stelt hij zich zijn verbinding van gemeenschaps-eigendom met individueele gebruiksrechten voor? Als voorbeeld worden we verwezen (bl. 368 v.) naar het territoir van Canberra, de hoofdstad van het austra lisch gemeenebest, waar om de zooveel jaar telkens 's lands grond wordt geveild aan.... den meestbiedende. Deze oplossing lijkt voordeeliger voor de schatkist dan voor de, daar elkander natuurlijk ook overbiedende, landgegadigden in Canberra. Neen, het beslissende laatst woord sprak Cornelissen zeker nog niet. v. B. C. Verwey: Hoe moet de algemeene welvaart komen?; Purmerend Muusses, 1931. Het antwoord van den heer Verwey kennen onze lezers sinds Oct. 1930, uit des schrijvers Gids-artikel. Het luidt: door verwezenlijking van „het liberale socialisme," waaronder de aanhangers de vervanging van den particulieren grondeigendom door particuliere gebruiksrechten op grond verstaan, wat de mogelijkheid van verpachting en dus die van arbeidsinkomen uit grondbezit voor particuliere eigenaren zou buiten stelsel, dat vroeger ook wel agrarisch socialisme of-sluiten. Het is het landnationalisatie werd genoemd en tegenwoordig in Franz Oppenheimer zijn internationaal bekendsten vertegenwoordiger heeft, in Nederland naast mr. Spanjer in den heer Verwey. Hier slechts enkele opmerkingen over het jongste geschrift van den laatstgenoemde. De ver-reikende these, dat niets minder dan „algemeene welvaart" (doezelig begrip, gegeven de practische onbegrensdheid in tal der menschelijke behoeften) door het liberale socialisme kan worden bereikt, kan in een populaire brochure natuurlijk niet strikt worden bewezen. Verwijtis dit niet; ook popularisatie zonder streng bewijs heeft haar waarde. Wèl eischt ook zij wat meer preciscering dan hier te vinden is. Alvast in het Voorwoord, waar de kritieke vraag naar de waarde van het stelsel voor Nederland, waar het grootgrondbezit immers niet belangrijk is, wordt gesteld, allesbehalve duidelijk beantwoord evenwel. Ook verderop, tegen het slot, waar de schrijver wil uiteenzetten wat praktisch in zijn richting kan worden verricht: De regeering kan „zich het voorkoopsrecht verzekeren bij allen landverkoop" (en dan ?; welk pacht-of erfpachtstelsel ?) ; zij kan „een wettelijke regeling tot onteigeningin kort geding invoeren" (dit kort geding om korte metten met de grondeigenaren te maken; welke schadeloosstelling ?) ; zij kan „door herziening der grondbelasting het aanbod van grond bevorderen" (door wat voor herziening?) ; zij kan straks op de Zuiderzeegronden „aan duizenden bekwame arbeiders een gelegenheid tot het vestigen van eigen bedrijf bieden" (hier ontbreekt zelfs poging tot weerlegging der onder landbouwspecialisten gangbare meening, dat niet dwergbedrijf, maar middelgrootbedrijf de hier aangewezen bedrijfsvorm is) ; groote boeren kunnen vrijwillig met hun arbeiders hun bedrijven omzetten in productieve arbeids-coöperaties(één middelgroote boer in Nederland heeft dit gedaan; het merkwaardiggeval blijft onbesproken, evenals het feit, dat hij eenling is gebleven) ; de 148 BIBLIOGRAPHIE. landarbeiders zelf kunnen zulke coöperaties vormen (is onder hen eenige belustheid op aanvaarding der waarlijk niet geringe bedrijfs-risico's waarneembaar ?) Als aanhangsel drukt de schrijver een brief af, door hem in Oct. '27 gezonden aan de Commissie-Vissering, ter aanbeveling van zijn denk Deze commissie bracht in Maart '30 haar verslag uit. De schrijver-beelden. laat na, zijn oordeel te uiten over twee voorstellen uit, dit verslag: gedeeltelijke staats-exploitatie van de Wieringermeer en uitgifte van den overigen grond in dezen nieuwen polder in erfpacht, dus met vermijding van den particulieren grondeigendom. Aan al deze punten had althans eenige aandacht kunnen zijn geschonken, zonder dat de brochure (thans 43 bladzijden) hierdoor uitdijde tot een boek. Zij laat nu wel zeer onbevredigd. v. B. Mr. A. C. Josephus Jitta en mr. E. H. Bisschop Boele: Sociale wetgeving; Groningen, Wolters, 1931 (dl. VIII van J. H. F. Kohlbrugge's Practische Sociologie). De inhoud is even aardig als de compositie zonderling is. Aan prof. Kohlbrugge kwam het „wenschelijk voor hetzelfde onderwerp door twee deskundigen, die niet van elkaar afwisten, te laten behandelen." Het resultaat van deze wederzijdsche onbekendheid is geweest, dat de eene deskundige, mr. Jitta, een zestal belangrijke hoofdstukken heeft geschreven over de ontwikkelingsgeschiedenis der sociale wetgeving in Nederland, die niet voorwenden, volledig te zijn, maar die, ook door ruime verwijzing naar andere literatuur, voortreffelijk kunnen dienen tot het doel, dat zich de secretaris van den Hoogen Raad van Arbeid stelde: „richtsnoer (te zijn) aan wie verder wil studeeren," en dat mr. Boele uit de vele, ook door mr. Jitta behandelde onderwerpen, er één heeft besproken: de sociale verzekeringen, hierbij zich in hoofdzaak bepalend tot de bekende strijdvraag: staatsbemoeiing of particulier initiatief? Van Kohlbrugge's opzet is zoodoende nagenoeg niets terecht gekomen. Het was precies even redelijk (of onredelijk) geweest, mr. Boele of een ander een verhandeling te vragen over één willekeurige andere controvers. Geheel onverdiend is zijn, zeker lezenswaard, pleit ten gunste van het particulier initiatief in de sociale verzekering, dat bovendien nog het ongelukje trof van kort na een verdienstelijk leidsch proefschrift over precies hetzelfde onderwerp (van mr. Schoonenberg) te verschijnen, onder den druk van mr. Jitta's veel uitvoeriger studie geraakt; een geschrift als het zijne had verdiend, uit te komen als aparte monografie. 1De samenvattende literatuur over de nederlandsche sociale wetgeving wast middelerwijl; een tijdlang hadden we niets dan waardevolle brokken uit Aengenent's Leerboek der Sociologie; daarna kwamen Diepenhorst's twee deelen; thans het beknoptere boek van Jitta. Tot détailcritiek is hier geen aanleiding. Enkel dit: als de heeren Boele en Jitta eens wèl van elkaar hadden mogen afweten, zou allicht vermeden zijn de tegenspraak tusschen bl. 27 (van Jitta), waar de Ziektewet heet te worden uitgevoerd door „als gelijkgerechtigden naast elkaar geplaatste bedrijfsvereenigingen en de Raden van Arbeid" en bl. 198 (van Boele), waar deze uitvoering heet plaats te vinden „in de eerste plaats door BIBLIOGRAPHIE. 149 bedrijfsvereenigingen, in de tweede plaats door de Raden van Arbeid." De eerste voorstelling is zeker duidelijker; zij is, naar het mij voorkomt, ook juister. v. B. Het afbetalingsstelsel, rapport der commissie, ingesteld door de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel; Haarlem 1931. De bemoedigende slotsommen, waartoe de commissie is gekomen, zijn op één punt, en een belangrijk, zwak gefundeerd. Veelvuldig, erkent zij, wordt het op zichzelf niet verkeerde stelsel onjuist toegepast, hetgeen leidt „tot misbruiken van allerlei aard." Maar de praktijk, vertrouwt ze, zoowel die van koopers en verkoopers als die der rechterlijke macht, zullen op den duur de euvelen grootendeels kunnen wegnemen. Hierin is veel waars, evenveel als er, in beginsel, goeds zit in het stelsel om dingen van langdurig nut te betalen op-den-duur en niet opeens. Doch het zwakke punt van het verslag is dit: De commissie heeft, uitdrukkelijk en opzettelijk, het buiten haar eigenlijke taak gerekend, den „invloed (te onderzoeken) welken het afbetalingsstelsel heeft op de levenshouding der mindergegoeden." Toch onderstaat zij zich, als naar haar oordeel „niet gebleken" te verklaren, „dat het stelsel als zoodanig een gevaar voor de financieele zeden van de groote menigte vormt en als een maatschappelijk kwaad zou moeten worden aangemerkt." Ja, wat niet „onderzocht" wordt kan bezwaarlijk „blijken ". De vrijspraak wordt verleend aan het stelsel „als zoodanig" en is door deze twee woorden misschien formeel gerechtvaardigd. Maar ook bloot formeel. Anderen, merkt het verslag nog op, hebben dit onderzoek reeds verricht; onze commissie behoefde het niet te herhalen. Had het niet vermelding verdiend, dat die andere onderzoekers veelal niet tot een vrijspraak, maar tot een veroordeelend vonnis zijn gekomen? Zij het dan niet van het stelsel „als zoodanig", maar zooals het reilt en zeilt in Nederland. Op twee gronden: de onderschatting van toekomstige betalingsverplichtingen werkt lichtvaardig koopen in de hand, vooral in dat soort afbetalingsmagazijnen waarmee men maar te spreken heeft „en 't komt in orde", en — onmiddellijk en heilloos gevolg hiervan -- de roekelooze kooper komt in moeilijkheden eerst, in de klauwen van den woekeraar hierna. Dit is een „levenshouding", dit zijn „financieele zeden" van zoo bedenkelijk allooi, dat het vrijsprekend vonnis der commissie uit „Nijverheid" in zijn grondslagen erdoor wordt aangetast. Het verslag had niet mogen nalaten, vast te stellen, dat men alleen dan verantwoord is, het afbetalingsstelsel ter zelfgenezing de vrije hand te laten, zoo men tegelijk den woeker den oorlog aandoet zonder genade. v. B. Prof. mr. dr. S.R. Steinmetz, Inleiding tot de sociologie; V.U.B. no. 49; Haarlem, Bohn, 1931; Dr. P. Endt, Sosiol ogie ; Wereldbibliotheek, 1931. De verschijning, haast tenzelfden tijde, van twee nederlandsche inleidingen tot de sociologie (want ook dr. Endt's boek is als „inleiding" 150 BIBLIOGRAPHIE. bedoeld, al heet het zoo niet) zou in staat zijn, beide schrijvers en hun uitgevers te verontrusten, golden de boeken een ander vak. Nu zij de sociologie betreffen, is het gevaar kleiner, omdat hier de kans grooter is, dat beiden er elk wat anders onder verstaan of althans, ook bij principieel eender uitgangspunt, er wat anders van maken. Nog steeds immers weet noch de uitheemsche, noch de nederlandsche wetenschappelijke nomenclatuur met dit vak recht raad. Zie ik wèl, dan vallen prof. Steinmetz' en dr. Endt's opvattingen van wat men het verstandigst doet, onder „sociologie" te begrijpen, vrijwel samen.Toch zullen de twee boeken elkaar denkelijk meer aanvullen dan hinderen. Wat al bijna niet anders kan, zoodra de schrijver van een der boeken S. R. Steinmetz heet en dus beschikt over een zoo eigen stijl, dat welhaast alles wat uit zijn handen komt --zelfs ongeteekend — door niemand een ander dan hem zou worden toegeschreven. Zoo vindt de lezer in Steinmetz' alleronderhoudendst boekje bovenal een ontvouwing van Steinmetz' eigen opvattingen, doorspekt met polemiek, in den hem typeerenden (mag ik zeggen: huiselijk driftigen?) trant, -tegen die van anderen, maar welke de lezererin'tvoorbijgaan toch ook uit 1 eert. Geheel anders, maar in zijn soort niet veel minder verdienstelijk, is het iets grootere werk van dr. Endt. Deze verzwijgt u eigen meening niet, waar ze pas geeft, maar vóór alles was hij erop uit, mee te deelen hoe de sociologische „men" denkt over dit en dat. Aan wat bij Endt wèl iets aparts is, zijn spelling, went men, zij het met eenige moeite. Voeg hierbij, dat de twee auteurs hun stof nogal anders indeelen, en ge begrijpt, dat en waarom beide boeken naast en met elkander uitnemend kunnen dienen ter vulling van een totnu wel hinderlijke en beschamende leemte in onze vaderlandsche literatuur. Niets van dien aard bezaten we; Gerretson was veel beknopter, Anema en Aengenent gaven iets geheel anders; thans zijn we, dank zij Steinmetz en Endt, voorloopig bij. v. B. C. Borchling und R. Muuss, Die Friesen; Breslau, Hirt, 1931; J. Mellema: Boeretastannen en boerefraechstikken yn Fryslán; Dokkum, Kamminga, 1930; E. B. Folkertsma: Selsbistjfr for Fryslán ; Bolswert, Osinga, 1930; Dr. H. G. W. van der Wielen: Een Friesche landbouw-veenkolonie, bevolkingsstudies van de gemeente Opsterland, (acad. proefschr.) ; Amsterdam, Centen, 1930. Het land der Friezen, taai ras maar zonder staatvormende kracht (de friesche Commissaris der Koningin wees er nog op, toen hij vier jaar geleden in Leeuwarden het tweede Friezen-congres opende) ligt van even beoosten Alkmaar tot in. Denemarken verscheurd in .(in hoofdzaak) vier brokken: ons West-Friesland, ons Friesland (dat de Duitschers West- Friesland noemen), wat de Duitschers en wij Oost-Friesland noemen en ten slotte het Noord-Friesland der Duitschers, min of meer alle ontfriescht (ons Friesland nog het minst), maar alle met in den laatsten tijd tegen deze ontaarding rebelleerend, nieuw oplevend stam-en saamhoorigheids- besef. Deze gerekte en verbrokkelde friesche grond wordt tegenwoordig doorploegd te allen kant. BIBLIOGRAPHIE. 151 Het eerste boek, bundel, samengesteld onder leiding van den hamburgschen hoogleeraar Borchling en den noord-frieschen predikant dr. Muuss, bestrijkt het gebied van onze provincie Friesland af (waarover Kalma er een opstel schreef) tot en met Noord-Friesland. Enkel ons West-Friesland valt erbuiten; de leemte was bij voorbaat op gelukkige wijze aangevuld door een artikelenreeks van dr. M. de Jong in „Sljucht en Rjucht" van 1929, later afzonderlijk verschenen. Behalve Douwe Kalma werkte nog een nederlandsche Fries, prof. Gosses, mee aan den bundel, die overigens geheel door Duitschers is samengesteld: van de beide redacteuren schreef Borchling een inleidend en samenvattend opstel, dat een enkele maal zijn medewerkers de kritiek niet spaart, en Muuss over geschiedenis en volkseigen van Noord-Friesland; voorts schreef over het woongebied der Friezen prof. Jessen uit Keulen, over hun taal een harer beste kenners, prof. Siebs uit Breslau, over friesche volkskunde een andere, jongere Siebs (dr. B. E.), over herkomst en ras prof. Reche uit Leipzig, over Oost-Friesland de predikant dr. Reimers; over het friesche recht handelden prof. His uit Münster en (voor Noord- Friesland) dr. Hinrichsen. Er zijn vele namen bij, die de bezoekers van het leeuwarder congres zich zullen herinneren. Ook het in ons Friesland ontwaakt friesch nationalisme neemt met al de opgewektheid en de soms eenzijdige drift van zijn jonge jaren deel aan dit ontginningswerk. Getuige het de taal, waarin twee der genoemde geschriften uitkwamen; getuige het de roep om niets minder dan zelfbestuur (gelukkig nog binnen het nederlandsche rijksverband) van een dezer twee. Dat een brochure van een honderd bladzijden als die van Mellema, een betoog dat er zijn mag bij al zijn aanvechtbaarheid, verschijnt in het friesch, teekent vooruitgang der taalbeweging. Zij is verder belangrijk als symptoom van wat er in deze 1 andbouw-crisis gist in de hoofden der friesche boeren, veelal pachtboeren of onder hun zwaar zilveren dak niets gelukkiger gezeten „hypotheekboeren ". Ook in Folkertsma's brochure, die symptomatisch overigens heel wat minder beduidt, goed gesteld proza van een enkeling, klinken de agrarische misstanden door. Zij ontbreken ook niet — hoe konden ze? — in dr. Van der Wielen's proefschrift, aardige teekening van een van Friesland's grietenijen, zooals men er meer zou wenschen, al blijft zij meer dan eens al te schetsmatig. Bezonnener van oordeel dan de twee andere geschriften inzake de vraagstukken van agrarische bezits- en gebruiksrechten, schiet de studie van dr. Van der Wielen in enkele andere dingen toch te kort. Waarom zoo weinig gezegd van die merkwaardige oude veencompagnonschappen? Misschien ontbrak hier de grondstof, maar dan had dit kunnen zijn vermeld. En waarom bij de bespreking van den jongeren veenkolonialen tijd, niets eigens verteld over de dien tijd eigenestakingsdrift, het „bollejeyen", waaraan jaarlijks de soldaten uit Leeuwarden plachten te pas te komen? Dat voor dien tijd zeker merkwaardig sociaal verschijnsel moet het hier doen met een wel kleurig citaat uit de herinneringen van den beetser meester Nawijn. Persoonlijke navraag naar wat daarachter mag hebben gezeten, bij lieden die een veertig jaar geleden middenin of vlak bij die roerigheden zaten, was thans nog mogelijk geweest, is dit binnenkort niet meer. V. B. 152 BIBLIOGRAPHIE. Kiki: „Souvenirs", preface de Foujita. Ed. Henri Broca, Paris 1930. Dit boek is een merkwaardig document. Wie eenig begrip wil hebben van het leven van Montparnasse in de post-heroïsche periode, van 1925-1930, moet dit werkje raadplegen. Het kan zijn dat het hem vermaakt en dat hij er een indulgente glimlach voor over heeft; het is ook mogelijk dat het hem ergert en tot in het diepst van zijn Nederlandsch wezen schokt; hij kan er, wanneer zijn studie van tijd en milieu ernstig is, in geen geval om heen gaan. Ik moet bekennen dat de „Souvenirs" van Kiki mij geamuseerd hebben, zooals haar schilderijen mij amuseeren. Maar daarin ontdekt men tenminste als nog onmiskenbare natuurlijke schildersgaven, terwijl mij een litterair talent, hoe gering of onontwikkeld ook, ver te zoeken lijkt. Kiki is dus schilderes. Maar in de eerste plaats is zij model. Het model bij uitnemendheid van Montparnasse, het model van Soutine, Kisling, Foujita, Krogh. Zij heeft zóólang met schilders verkeerd, de lucht der ateliers ingeademd, de discussies over kunst aangehoord, dat zij, of zij wilde of niet, mee moest doen! En, werkelijk, zij heeft een paar geestige schilderijen gemaakt. Hoe die te classeeren voor wie aan classificatie hecht? Kiki is te weinig naïf en natuurlijk om onder de zondagsschilders gerekend, en te weinig echt, geboren schilder om heelemaal „au sérieux'' genomen te kunnen worden. Haar werk is, wanneer men de opzet, de wil om mee te doen even wegcijfert, een spel — amusant en bedriegelijk --dat zonder eenigen twijfel bekoringen biedt, maar geen enkele indruk achterlaat. Men moet dit boek dan ook niet consulteeren als een monografie over een schildersverschijning! Men moet text en reproducties en de vele foto's der schrijfster, bedekt en onbedekt, nemen in hun ensemble als de typische getuigenis van het leven in een wijk van Parijs, waar, in een atmosfeer van hallucinatie, koortsdrift en verrukking, een nieuwe kunst gegroeid is; maar.... als een getuigenis van dat leven in zijn lààtste tijdvak, in zijn onafwendbaar verval. Gr. STEMMEN UIT DE REDACTIE ZOMERTIJD Het voor den stedeling zoo aangename instituut van zomertijd is telkenjare weder een bewijs van het onvermogen van onze maatschappij, een gewenschten maatregel langs directen weg tot stand te brengen. Men kan de menschen er slechts toe krijgen een uur vroeger op te staan, door hen eiken zomer opnieuw zichzelf te laten verlakken door hun horloge een uur vooruit te zetten. Helaas zijn echter de juiste en duurzame oplossingen meestal niet te verkrijgen langs den weg van den minsten weerstand. Het gaat zelden als met de vroede vaderen van Kampen, die het zich met hun turfmuur rond het vuur moeilijker maakten dan noodig was en les in de eenvoudiger en tevens betere oplossing van hun probleem van de Kamper kat moesten ontvangen. De hedendaagsche bestuurderen kiezen nu veelal den eenvoudig weg, die weliswaar voorloopig sou--sten en gemakkelijksten Iaas geeft maar op zelfbedrog is gebaseerd en dus onder de rubriek van „zomertijd" is te rekenen. Het verlaten van Engeland van den gouden standaard is er een bewijs van. Inplaats van te trachten den te hoogen levensstandaard binnenslands openlijk op lager niveau te brengen, koos men den weg van zelfbedrog door den waardemeter te verkleinen, zonder zijn naam te veranderen, als een koopman, ,die, om zijn voorraad goederen grooter te doen schijnen, een stuk van zijn meter afsneed. Wellicht dat dit voorbeeld anderen zal afschrikken, velen heeft het reeds aangetrokken; slapheid werkt aanstekelijk. Maar wat Nederland betreft is er alle reden voor te gelooven, dat men met succes de moeilijke en reëele oplossing zal trachten te vinden die niet den meter regelt naar het te meten goed, maar de consequenties trekt uit de lessen, die 1931 IV 154 STEMMEN UIT DE REDACTIE de werkzaamheid van het meten ons leert, ook al zijn die lessen hard. Slechts in de worsteling met de moeilijkheden en niet door ze uit den weg te gaan wordt karakter gevormd. DE MILITAIRE OEFENINGEN VAN SEPTEMBER. Er liep een denkbeeldige stippellijn in oost-westelijke richting dwars door den Achterhoek. Aanwezig veronderstelde legercorpsen, grouter dan wij er zelfs op papier bezitten, een rood leger uit het oosten, een blauw uit het westen opgerukt, stonden ten zuiden dezer lijn tegenover elkander in evenwicht. Dit alles dus nog in de verbeelding. De werkelijkheid echter der oefeningen speelde zich af ten noorden der stippellijn. Daar was het Nederlandsche leger in twee partijen verdeeld, een roode partij en een blauwe, die elkaar op de flanken hunner machtige maar imaginaire bondgenooten bestreden, Blauw een linker flanktroep van West, Rood een rechter flanktroep van Oost. Wat zulk een opzet doet inzien, is dat onze legerleiding zich geen onaangeleunden oorlog van Nederland meer indenkt. Wij zullen altijd slechts als een flanktroep optreden, op de linkerflank als het een Fransche, op de rechter als het een Duitsche macht geldt die wij moeten verlengen. Dat Nederland nog ooit eens zelfstandig oorlog zal voeren, om eigen recht of anderer onrecht, wordt, als deze opzet een blik geeft in de gedachtengang der militaire autoriteiten, voor uitgesloten gehouden. Hieruit kan volgen dat onze bevelvoerder, als commandant eener flankafdeeling, steeds bevelen zou hebben af te wachten. van den generalissimus eener reeds in ons land staande, dus, min of meer vijandelijke hoofdmacht. CASSANDRE EN VAN NELLE'S KOFFIE. --- Er leeft geen be- kwamer affiche-kunstenaar dan de Franschman Cassandre, wiens ontwerpen altijd de breede gladheid vertoonen van perfect uitgewogen constructies. Dat de firma Van Nelle hem voor haar pakjes koffie een reclameplaat liet teekenen, ver ons niet, evenmin echter, dat het resultaat allereerst-wondert een Franschman zal aanspreken. Wat heeft Cassandre ge Hij verdeelde de oppervlakte der plaat en tegelijk-daan? hiermede het woord VANNELLE vertikaal in twee gelijke STEMMEN UIT DE REDACTIE helften. Op de linker ziet men, in een doorschijnend pakje, een zuiveromlijnde koffieboon, wier verpoederde schaduw het pakje vult, en tevens staat hier, gestyleerd in schier onleesbaar schrift, het eerste gedeelte van den voor ons zonderling gesplitsten firmanaam VANN geschreven. Daarnaast, op de rechter helft, daartoe geheel vrijgehouden, leest men in ruimé en roode kapitalen terstond de rest van het verdeelde woord: ELLE. Het behoeft geen uitleg,: waarom deze laatste letterverbinding eer de aandacht van een Franschman dan die van een Hollander naar de plaat trekt, en wij hopen voor Van Nelle van harte, dat ZIJ dit spoedig aan den uitvoer harer koffie naar Frankrijk zal bespeuren. DE HISTORISCHE AFDEELING IN HET RIJKSMUSEUM. -- In de verleden week geopende zalen, gewijd aan onze geschiedenis op en over zee, heeft de Heer Schmidt Degener, met zijn staf, iets tot stand gebracht, waarvoor hem, naar het ons voorkomt, niet anders dan levendige bewondering en oprechte dank kan worden betuigd. Aan de wanden de groote schilderijen, bijna alle van zeeslagen, daaronder, in vitrines, gravures die op dezelfde gebeurtenissen betrekking hebben, uitstekende drukken, niet uit het Prentenkabinet gelicht, maar als bruikleen te danken aan een bekend verzamelaar. Onder in de vitrines de enkele bewaarde voorwerpen, die verband houden met hetgeen de schilderijen voorstellen. Dan in het midden de scheepsmodellen. Bijzonder geslaagd schijnt het arrangement, dat den spiegel van de Royal Charles te zien geeft als achtergrond der De Ruyter-relieken, vrij van alle snorkerij en praal, en toch fier en treffend. De geheele reeks vertrekken geeft een indruk van rust, ruimte en waardigheid. Het heeft niets van een „Ruhmeshalle" en even weinig van een dorre antiquiteitenkamer. Deze schilderijen zijn hier dan bijeengebracht, niet om hun kunstwaarde te doen schitteren, maar om hun historisch be- lang. Laat men echter niet denken, dat ze daarom als Neder kunst geen waarde zouden hebben. Verreweg de-landsche meeste vertoonen hooge qualiteiten. Wie de opvatting van den scheepsstrijd als picturaal motief zou willen bestudeeren, 156 STEMMEN UIT DE REDACTIE vindt hier stof genoeg : naieve romantiseering bij Vroom, bezonken, bijna serene romantiseering bij den statigen Van de Velde, daartusschen het sobere realisme van Simon de Vliegher's slag op het Slaak. Wanneer men's Rijks schatten op dit gebied aldus geordend bijeen ziet, dan treft het, hoe gering het aantal der overblijfselen is, vergeleken met dat der afbeeldingen, en onder deze laatste, hoe schraal de koopvaardij vertegenwoordigd is tegenover de oorlogsmacht. En dit geeft te denken. De nu geopende afdeeling vormt het begin van uitvoering van het grootsche ideaal, dat in de jaren 1916 tot 1921 velen voor oogen zweefde, en druk besproken is: 's Rijks Historisch Museum. Bedenkt men, dat dit luisterrijk begin ook wel de middenmoot zal moeten blijven, dan blijkt meteen, hoezeer allen zonder uitzondering, die destijds aan dat twistgeschrijf hebben deelgenomen, over onomschreven wenschelijkheden hebben gepraat, zonder zich rekenschap te geven van praktische uitvoerbaarheden. Men heeft toen geredeneerd, alsof het Rijk in het bezit was van een onuitputtelijk materiaal uit alle gebieden van 's lands geschiedenis: handel, industrie, waterbouwkunde, wetenschap, rechtswezen, bestuur, zeden en gewoonten, huiselijk leven en wat niet al. Ziet men nu, hoe gering de oogst al is aan overblijfselen op het gebied, waaraan de vaderen de meeste aandacht hebben geschonken, dan wordt het duidelijk, dat het Rijk voor dat volledig en veelzijdig Historisch Museum van onze droomen van weleer volstrekt de stof niet heeft. Wat er op al de genoemde gebieden bewaard is, zit in de plaatselijke musea of particuliere ver zal het er rustig moeten laten.-zamelingen, en men Des te nieuwsgieriger zijn wij naar hetgeen de Hoofd ons verder nog van het Historisch Museum te zien-directeur zal weten te geven. Hier werkte hij met althans betrekkelijk nog rijk, en in ieder geval zeer aanschouwelijk materiaal. Straks zal hij hebben te woekeren met schrale en weerbarstige stof. Maar het lijdt geen twijfel, of hij zal ook daar iets goeds van weten te maken. Wie door den heer Schmidt Degener zelf in de scheepvaartafdeeling is rondgeleid, heeft kunnen bemerken, hoe deze, die weleens met niet overmatige belangstelling van zijn historisch museumbezit kon spreken, eenmaal voor de , STEMMEN UIT DE REDACTIE taak gesteld, om ook dit te ordenen, er pleizier in heeft gekregen en met ijver en (wie zou het anders verwachten?) verrassend talent de historische vragen heeft nagespeurd, die zich daarbij voordeden. In de museumpolemiek van ruim tien jaar geleden is herhaaldelijk 'prake geweest van de scheiding tusschen kunst en wetenschap. Het Historisch Museum moest de wetenschap dienen. Sommigen meenden, dat het zich als 't ware van zelf zou constitueeren, als men maar van de kunstschatten afscheidde alles wat men, met dat oubollige wanbegrip ten opzichte van de wetenschap, dat men in Nederland juist onder beschaafden somtijds aantreft, „van slechts wetenschappelijk belang" geliefde te noemen. Hoe anders ziet het eruit, als een bekwame hand toegrijpt en ordent. Wie stelt hier nog de vraag: wetenschap of kunst? BOERHAAVE VERPLAATST. Meer dan dertig jaar geleden schreef Diepenbrock eens in Tak's kroniek over Nederlandsche standbeelden, en hoe leelijk zij waren, van dat van Boerhaave te Leiden gewagende als het groene gedrocht. Misschien heeft meer dan éen lezer van dat artikel, onder de suggestie van Diepenbrock's zwaarwegend woord, Boerhaave, zooals hij daar stond tusschen Steenstraat en Stationsweg, langen tijd niet anders kunnen zien dan als het groene gedrocht. Tot hij wellicht allengs ontwaarde, dat Boerhaave, zoo ook groen, toch eigenlijk een heel persoonlijk standbeeld was, uit een te hoonend versmaden tijd. En nu is Boerhaave verplaatst, en kijkt naar Leiden's indrukwekkend medisch kwartier, en staat daar hoog tegen de lucht, en lijkt tweemaal zoo groot als te voren. Hij is, --tijdelijk, hopen wij, groener dan ooit. Maar wie nu, om hem heen wandelend, en de statige figuur van elke zijde aanschouwende, dit beeld nog gedrocht zou willen noemen, het staat hem vrij, doch hij zal, in zulk een veroordeeling, een goed deel van het beste, wat de negentiende eeuw aan beeldhouwkunst voortbracht, mee moeten begrijpen. DE FATSOENLIJKE FAUN Te St. Laurentius in Vlaanderen staat, omringd van een welverpleegd park dat zich uitstrekt ten zoome van een wild, schier onontgonnen woud, het kasteel „Nieuw Kareol". In voorspoedige wagneriaansche tijden liet een edelman het bouwen. Het ongegrond vertrouwen dat hij stelde in de finantieële degelijkheid der staatsfondsen noodzaakte hem, na den wereldoorlog, dit te verkoopen aan den handelaar Janssens, die met meer schranderheid en minder scrupules de oeconomische mogelijkheden van die beroerde tijden gesnapt had. De fortuinlijke handelaar besloot tot dezen koop, deels omdat het een degelijke geldbelegging was en hoofdzakelijk omdat de arts een langdurig verblijf op den buiten voor* zijn dochter Lydie dringend aangeraden had. Het kasteel zelve wil ik u niet uitvoerig beschrijven. Den gemakkelijken spot over de wansmakelijke vergissingen van den oorlogswoekeraar die zich niet terecht vindt in de stijlen der verschillende ,,Louis", laten we aan anderen over. Doch één enkele barokke bijzonderheid zijn wij wèl verplicht hier aan te halen, daar deze van belang is voor het verloop van dit verhaal. In den boomgaard van „Nieuw Kareol" stond een zeer eigenaardige vogelschrik. Gewoonlijk wordt deze behangen met het plunje van een haarlijken landlooper net alsof de vogelen dezelfde psyche zouden hebben als kinderen en bange eenzame landmeisjes. Doch meneer Janssens vond dat in zijn rijken eigendom niets aan armoede en sociale ellende mocht herinneren en had daarom een keurig uitgedoste modepop uit de elegantste tailorshop van de hoofdstad aangekocht. Getrouw aan het stipte uurrooster dat een bevoegde spe voor haar had opgesteld, luierde mejuffer Lydie in-cialist een hangmat die men in de hygiënische nabijheid van het DE FATSOENLIJKE FAUN dennewoud gespannen had. Het was er een zorgvuldig gedoseerde atmosfeer van lichtelijk getemperde bestraling of, zoo ge wilt, bezonde schaduw. Van uit haar moede hand was een roman gegleden en, zooals het boek daar opengebladerd lag in het gras, vormde het waarachtig een reusachtige hal, die enkele patrouilleerende mieren dadelijk ontdekten, in beslag namen en voor hun godsdienstige plechtigheden als een nieuwe kerk meenden in te richten. Trouwens, de illustraties die het werk versierden, konden tevens uitstekend dienen als wandschilderijen en plastische voorstellingen van een esoterischen cultus. Doorheen luie, luifelende wimpers, schouwde de juffer naar de heide die langsheen den woudzoom, tot aan den verren einder een licht deinend oppervlak uitstrekte dat door de hittetrillende atmosfeer nog misvormd werd, zooals een landschap dat men door een venster van slecht geblazen glas bekijkt. Dit bar panorama kon eigenlijk wel voor praehistorisch doorgaan, ware het niet dat ook hier de sociale orde en de prophylactische hygiëne vertegenwoordigd zijn in den vorm van een plakkaat genageld op den bast van een getormenteerden dennestam, plakkaat dat, wegens monden klauwzeer, het verkeer aan hoornvee, varkens en pluimgedierte verbiedt. Had de Faun Tirsyas deze gemeentelijke verordening niet gelezen of oordeelde hij dat, vermits zijn horentjes toch zorgvuldig verscholen zaten in zijn welige haarkrullen zijn persoon niet onder dit verbod viel? Het feit was dat, van tusschen twee opengespreide ligustrumstruiken, hij met begrijpelijke ontroering, voor het eerst van zijn leven, een vrouwelijk exemplaar van het menschenras aanschouwde ... . Doch sta mij toe eerst te verhalen hoe deze jonge Faun de diepe wouden verliet en dezen boschrand bereikte waar hij fataal in aanraking moest komen met de menschelijke beschaving. Korten tijd voordien dus, had Tirsyas in het „Collegium Metaphysicum" der Faunen zijn jeugdige maar onbezonnen eruditie willen uitstallen in een taalkundige en wijsgeerige 160 DE FATSOENLIJKE FAUN dissertatie over de beteekenis van het woord „panthe'isme" Daarbij was hij in botsing gekomen met de gevestigde dogmas. Inderdaad, tot dan toe, hadden de Faunen door „pantheïsme" steeds begrepen : „goddelijkheid van Pan" (den opperfaun der wereld); verklaring die aan de Faunen een soort voorrang boven al de andere natuurwezens verzekerde. Nu kwam daar die Tirsyas in een pedant betoog, gestaafd door menig philologische spitsvondigheden, beweren: „dat de-vuldige eerste lettergreep „Pan" etymologisch niets te maken had met den ouden voorvader, maar het Grieksche „nav" was, in de beteekenis van „Al". Zoodus Pantheïsme = Algoddelijkheid. Godheid van al het bestaande in de natuur. Deze abstracte interpretatie zou nog zooveel ergernis niet verwekt hebben --daargelaten de bezwaren der faunsche eeredienaars die vreesden dat dergelijke ketterij een liturgische revolutie zou veroorzaken en niet gaarne zagen dat de van ouds overgeleverde formules in het gedrang kwamen, ---^ ware het niet dat Tirsyas, die de laatste gevolgtrekking uit zijn nieuwe theorie wilde halen, verklaarde: dat tusschen de levende wezens geen verschil in goddelijke intensiteit bestond; zoodat b.v. het „genus humanum" op hetzelfde plan kwam te staan als het ras der faunen en het traditioneele misprijzen dat de woudwezens voor hem gevoeld hadden door niets gemotiveerd bleek en men best deed een zekere toenadering tot de menschen te zoeken. Hierop groote herrie in het „Collegium Metaphysicum!" Men riep van alle kanten: „Buiten ! .... Foei ! .... Ketterij ! .... Schande ! .... Gooi hem de wouden uit ! .... Trek naar de menschen, daar zijt ge op uw plaats en wel bekome het u!...." Al bedaarde ook deze woede onder de wijze vermaning van een ouden sater die terecht voorhield dat „al die jeugdige onbekooktheid mettertijd wel zou gaan luwen", toch werd Tirsyas, van dien dag af, het slachtoffer van een onverholen maatschappelijk ostracisme. Zijn zoo innig gekoesterde ver heiligen saterdag, als opperpriester,-wachting: later, op den van onder den gewijden cypres, het woord der zuivere waar aan alle Faunen te verkondigen, mocht hij nu netjes-heid begraven. Zijn studiemakkers noodigden hem niet meer uit DE FATSOENLIJKE FAUN tot hun gemeenschappelijke zwemwedstrijden en de minst begeerlijke nimfe hadde zich doodgeschaamd moest men haar in gezelschap van den jongen ketter in het kreupelhout ontwaard hebben. Derwijze was Tirsyas er stilaan toegekomen zijn rasgenoten te verlaten en deze „toenadering tot de menschen," die hij vooreerst slechts theoretisch opgevat had, nu ook in de werkelijkheid te zoeken. Het was dus niet met nuchter objectieve oogen, maar met een soort sympathische vooringenomenheid dat hij als eerste menschelijke wezen, mejuffer Lydie Janssens aanschouwde. „Hoe mooi ligt zij daar!" bewonderde de jonge. Faun, „verbeidend als het ware de liefde van een God!".... En inderdaad de juffer verdiende meer dan een goedmoedig „niet onaardig." Ter plastische voorstelling zij dit gezegd voor mijn menschelijke lezers: Lydie had het charme van een praerafaelitische gestalte wier „lange, eentonige, vlottende lijn," echter, ten gerieve van den tijdsmaak, wat naar het expressionistisch-hoekige zou geretoucheerd zijn. Scherp als een zwaluwvleugel plakte een haarlok op de slaap en de bedenkelijke klip van de rozige koon. De wenk waren weggeschoren en vervangen door twee be--brauwen slist-waterpasse streepjes. Een hardrood driehoekje fixeerde het mondje. Doch, achter de geschminkte tralies der wimpers, zat aan de vochtige vensters der oogen een weemoedig zieltje te turen!... . Voor een faun die, tot dan toe, uitsluitend aangewezen was op de ongesmukte en onverhulde lichaamlijkheid der nimfen een gruwel: die slordige haartooi doorstreuveld met hooi en insektenschubben, die ribbelige kloven van te veel gezoende mondkraters, die aardkleurige borsttepels, die kwabbige wangen, die rimpelige buiken, die loggepolsterde dijen, die ranzige huid! was Lydies verschijnen, getooid met al de kunstmiddelen eener geraffineerde Cosmetika,van een begrijpelijk fascineerende bekoring! Eindelijk eens een wezen dat een vrije vlucht laat aan mijn droomfantaziën ! Eindelijk eens een meisje dat vermoedelijk begrip heeft voor gevoelsschakeeringen ! jubelde Tirsyas. 162 DE FATSOENLIJKE FAUN Doch Lydie keek naar het gouden uurwerk van haar armband die nog steeds wat losjes aan haar mageren pols hing wat haar meteen herinnerde dat, van dit zoo gewenschte „toenemen in gewicht" hetwelk de arts voorspelde, er vooralsnog niet bijster veel te bespeuren viel. Zij gleed uit de hang- mat die daar nu overbleef als een geledigde peulvrucht, en trots haar lanterfantende gang kasteelwaarts, ontglipte ze te snel Tirsyas hunkerende blik! Daar bleven alleen nog over op het geharkte pad, de vlakke indrukken der smalle spitsverloopende schoentjes die, in hun rake preciese omlijning zoo veel schoner waren dan de onzekere hiel-en teensporen der naakte nimfenvoeten. Tirsyas had ze wel willen zoenen die zoolssporen, ware het niet dat hij vreesde door de indrukken van zijn bokspooten de aandacht der tuiniers op te wekken. En meteen besefte hij wanhopig hoe moeilijk hij nader kennis zou kunnen maken met het voorwerp zijner plotse aanbidding. Verschrikt zou dit meisje wegvluchten moest hij vóór haar verschijnen in zijn naakte onbeschaafdheid. Doch daar merkte hij plots in den boomgaard, te midden der bolle appelaars, waar enkele jonge stammen nog met ronde ijzeren hekkentjes omringd stonden als kinderen die nog zwak ter been zijn, den modepop-vogelschrik, welke met zijn starren glimlach en uitgebreide armen waarlijk een toonbeeld van hulpvaardigheid scheen. Tirsyas monkelde van genoegen in zijn satersbaardje want hij overwoog een prachtig 'plan. Geduldig wachtte hij tot de namiddag overgleed in den avond, de avond in den. nacht. In het duister mastbosch veegde de rosse zonneleeuw eindelijk de laatste bloedsporen uit van zijn dagelijkschen moord; de frischklaterende waterslang, die over de grasperken kronkelde, kroop terug in het tuinhok. Rolluiken vielen neer op het vierkant vertoon van verlichte innerlijke huiselijkheid. Op de neergelaten gordijnen der mansardekamers van het kasteel bewogen nog enkele oogenblikken groteske schaduwen van slapen gaande meiden of knechten. Venus, die de minnaars genadig is, seinde aanmoedigend boven den trans der westerkim ... . Behoedzaam sloop de faun naar den vogelschrik: DE FATSOENLIJKE FAUN „Vriendschap!" zegde hij. „Ik groet u! Gij zijt als het ware door de Goden gezonden om mij uit den nood te helpen !" ... . - „Waarmee kan ik u dienen ?" vroeg de modepop, die in zijn zonderlinge verbanning een beetje conversatie niet misprees. „Ge ziet: ik sta hier moedernaakt.... en ben ver Ik vrees dat, moest ik in naturalibus vóór het voor--liefd! werp mijner aanbidding komen, het meisje als een schuchtere hinde schielijk op de vlucht zou gaan en naar mijn goedbedoelde verlangen niet zou willen luisteren .... " ---„Dat hebt ge verstandig overwogen. Een dergelijk onbesuisd optreden ware inderdaad stof voor een schandaaltje en een „gemengd nieuws" in de kranten; zonder dan nog te gewagen van de humano-juridische gevolgen die u, sater, duur te staan zouden gekomen zijn. Wilt ge het adres van een fashionable kleermaker? Sla dan even de pand van mijn veston om. Onder den rand van den linker binnenzak kunt ge in groene letters op zwarte zijde geborduurd, lezen waar Samuel Brothers & Co., wonen. Doch zij werken slechts voor het high-life!".... -„Helaas, mijn vriend," klaagde de Faun „ik bezit geen menschelijke geldwaarden waarmede ik de bekwaamheid van Samuel Brothers & Co. zou kunnen beloonen. En hoe geraak ik onbemerkt in de stad ? .... Ik had gedacht dat u misschien de uitzonderlijke vriendelijkheid zoudt willen hebben mij voorloopig uw pakje te leenen totdat ik mij er zelf een zou kunnen aanschaffen .... " Al werd die bede met de gebruikelijke beleefdheid door den sater voorgebracht, de modepop overwoog intusschen dat elk verweer van verlamde ledematen nutteloos zou zijn tegen een fiksen kerel die beschikte over pezige vuisten -en harde hoeven. Daarom besloot hij wijselijk: maar gewillig toe te geven wat men toch niet verhinderen kan stelregel waaruit ook regeeringen hun profijt kunnen halen wanneer ze staan tegenover den opgang van sociale klassen, de herleving van verdrukte rassen of den expansieven drang van jongere buurstaten. En zooals die verstandige regeeringen, wanneer ze toegeven, een clausule zeer op prijs stellen die 164 DE FATSOENLIJKE FAUN hun „eer" of „prestige" moet redden, zoo verlangde de ledepop ook dat, in ruil voor zijn pakje, de Faun hem in het woud zou dragen aan den voet der broedereiken waaruit hij eens gekorven werd. Gaarne voldeed Tirsyas aan dezen bescheiden wensch. En toen ze zich aldaar neervlijden op het mos waren ze reeds goede kameraden geworden. De Faun vertelde zijn vriend zijn tribulaties in het „Collegium Metaphysicum" en zijn verlangen de menschelijke beschaving te kennen. De modepop verwonderde zich dat Tirsyas zoo in vlam kon geraken voor een nufje waar meer zieligheid dan wijsheid in stak. „Ware ik van u, ik volgde liever de leergangen van een University Extension. Met behulp van een schat van lantaarnplaatjes en leuke anecdoten maakt men u daar ver wetenschappen .... "-trouwd met al de menschelijke -„Ach, ik zie wel dat ge niet weet wat Liefde is!" zuchtte de Faun. -„Toch wel" hernam de modepop. „Toen ik, nog als modepop in de uitstalling van Samuel Brothers & Co. stond, overkwam mij eens het volgende: Op zekeren avond, nadat de winkel gesloten werd, kwam de werkmeid de vensters poetsen. Zij zag hoe de gasten en leerjongens die de deur uitgingen door hun liefjes op het trottoir opgewacht werden en deze vrouw, nadat ze echter de rolgordijnen had laten zakken, omprangde mij plots met een brutale heftigheid en drukte haar warme lippen op mijn wassen mond....: een typisch geval van Pygmalionisme, verklaarde mij een collega die een professorstoga droeg en het eigenaardig gebeuren met onbewogen facie gadegeslagen had.. . . " -- „En hebt ge dan door uw leden de eeuwige oerdrift voelen sidderen ?" --„Bij lange niet! Ik vond het een malle zaak. Trouwens die meid was niet bekoorlijk: ruwe handen, een uitgemergeld, vaal aangezicht, sjofele, onmodische kleedij .... hetgeen verklaart waarom ze dit nederig beroep uitoefent. En daarenb. oven, vergeet niet, waarde vriend, dat wij, modepoppen, uit hout, en dan nog zeer rudimentair gebeeldhouwd zijn ! ... . Nu, de minder standvastige materie waaruit jullie gemaakt zijt is oogenschijnlijk voor dergelijke indrukken meer ont DE FATSOENLIJKE FAUN vankelijk. En vermits ge nu, kost wat kost, van die menschelijke liefde wilt proeven, zoo wil ik u nog meer behulpzaam zijn dan Sint Maarten en u, benevens mijn kleederen, ook nog wat goeden raad verschaffen.... Je denkt allicht, omdat je daar nu piekfijn uitgedost staat, dat alles in orde is? „De kleederen maken den man" is maar een halve waarheid, vriendje! Luister: ge zult, wanneer ge omgaat met de menschen afstand moeten doen van veel satersche vrijpostigheid .... „Dat dacht ik ook. Ik vermoedde reeds lang dat de menschen de liefde aanschouwen als een etherische, harmonnische versmelting der zielen en niet, zooals wij Faunen, als een grof, physiologisch genot .... " -„Hè, zoo idealistisch moet je het niet opnemen! Er zijn stellig enkele, zeldzame, hoogstaande geesten die dergelijk platonisme, althans in woorden, voorstaan; maar de meesten versmaden de geneugten des vleesches niet en, op het stuk der erotische kunststukjes, zouden ze menigen sater den baard afdoen.... ! Ik bedoel alleen maar dat, in den handel en wandel der menschen een fatsoenlijk gedrag van het hoogste belang is." „Wat bedoelt ge met fatsoen ?" „Maar dat is het hoogste goed der menschelijke beschaving! Fatsoen, of laten we het maar liever in de taal van Brummell zeggen, Fashion is de wijze waarop de elite zich van het gemeen onderscheidt .... " -„De zeden en gebruiken der aristocratie dus .... ? -„Glad verkeerd! Fashion kan in ruime maat aanwezig zijn bij den jongen „raté" die een chantageblaadje uitgeeft en weliswaar op een infaam zolderkamertje hokt, maar u ten minste zal leeren dat een diamanten dasspeld hoogst potsierlijk staat, en zoek zijn bij den ouden graaf wiens belangstelling stil is blijven staan bij de lektuur van Bourget en de muziek van Gounod. Inderdaad, Fashion is: het cristalliseeren der internationale waarden van goeden smaak op de verschillende gebieden der menschelijke bedrijvigheid. Fashion is: het zich eigen maken van wat ultra up-to-date is en: het dadelijk laten losglippen, zoodra het ook gemeengoed wordt der „bourgeois." Fashion is de par 166 DE FATSOENLIJKE FAUN mantige wimpel op „le dernier bateau." Fashion is levensstijl ...." --„Wellevendheid, beleefdheid, dus ?" --„Vriend, ge bedoelt zeker: „la civilité puérile et hon - nête ?" Oh, mis hoor! Zeker, langen tijd gold een omstandige geraffineerde welgemanierdheid bij uitstek als een kenmerk van het fatsoen. Thans zijn de rollen omgekeerd .... " --„Moet ik dan onwelvoegelijk zijn?" verbaasde zich de sater. -„Begrijp me niet verkeerd! U, brutaal oprecht en dorperlijk lomp als een boer gedragen .... daar kan geen kwestie van zijn. Doch uw spreken en handelen dienen steeds te getuigen van een drastische terughoudendheid. Uw conversatie weze van een hooghartige beknoptheid. Fisch zakelijkheid (en een flinke commissie), tabellen, statistieken. Dringt men aan op een meer omstand;ge behandeling, geef als antwoord dat „in dezen tijd van auto, radio en cino, kortom van „efficiency," het „ritme van het leven" dergelijke uitweidingen niet gedoogt. Wees een tikje affronteerend. Doch niet te veel; opdat geen plotse oorveeg naar uw onberispelijk geschoren wang blikseme. Ge zoudt een mal figuur slaan en dan ware uw fatsoen onherroepelijk naar de knoppen! Ge kunt uw moed trouwens anders gebruiken dan in een banaal ouderwetsch duel. Braveer b.v. de publieke opinie der burgers. Laat het gerucht verspreiden dat ge tegen zeden huldigt. Dat staat elegant. Verslaafd zijn-natuurlijke aan verdoovende middelen is ook zeer voornaam, op voorwaarde dat ze heel duur en moeilijk te verkrijgen zijn. Zoodus geen banale absint (dat was goed voor een 19de eeuwsch Verlaine), maar het allerlaatste snufje of snuifje: „coco". En zoo dit uit de mode geraakt dan zal de scheikunde wel gauw een ander „ine" aan de hand doen. Doe ook aan sport! Doch opgepast: hier dient eveneens een zorgvuldige selectie gemaakt te worden. Denk niet dat het van goeden smaak getuigt: gehuld in een reklaamtrui de ronde van een of ander land af te fietsen. Beoefen b.v. tennis en maak u vooral vertrouwd met de betreffende anglosaksische technische terminologie. Een verloren 0-6 set vergeeft men u zeer gemak maar men zou het u zeer kwalijk duiden moest u niet-kelijk, DE FATSOENLIJKE FAUN behoorlijk de woorden „drive" of „back handlob" weten uit te spreken." --„ Ik heb inderdaad een grooten eerbied voor dit spel," zegde de Faun. „Gisteren bespiedde ik van uit de verte hoe jonge heeren en dames in het kasteelpark zich oefenden in een tempel van lichte stalen gordijnen. En aan de wonderlijke bokkesprongen die ze, gehuld in witte gewaden maakten, vermoedde ik wel dat het hier een belangrijke godsdienstige cultus met esoterische beteekenis gold, zooiets als onze dionyzische saturnalen, maar meer gesublimeerd natuurlijk !" ... . -„Ge overdrijft, beste vriend. Tennis beteekent niets anders dan: wat physische cultuur, flirt en snobisme -... . Wat nu de intellectueele cultuur betreft, dat is van minder belang. Ge moogt nochtans wat schwärmen met hyper moderne plastiek, of ultra oude (bij voorkeur negermombakkessen). Al wat tusschen de praehistorische Venus van Willendorf en de Arlekijn van Picasso geschapen werd, is van geen tel. Ikzelf met mijn gestyliseerde trekken ben, naar het schijnt, een getrouwe nabootsing van een fetisj uit Polynezië. Wat de architektuur betreft, alleen moderne utilitaire gebouwen hebben aesthetische waarde. Het Parthenon zinkt in het niet tegenover de fabriek van ebonieten hemdknopjes van Niederlaussitz. Verder moogt ge belangstelling vertoonen voor avant-garde films en tooneeldecors. Het stuk zelf is van geen gewicht en slechts een aanleiding voor regiekunst. Indien „de bewegende kubus, dat is het lichaam van den acteur, goed past in den kubus der scène" dan is de zaak perfect in orde! Ge moogt u ook wel van tijd tot tijd een surrealistisch gedichtje permitteeren, tusschen twee cockta. ils in. Klassieke verzen, vooral sonnetten, zijn uit den booze. Voor het overige misprijs de belletrie. Een roman is slechts te verontschuldigen wanneer zijn titel nadien het uithangbord vormt van een nieuwe nachtbar of dancing. Verklaar, met klem, dat ge meer bewondering hebt voor den uitvinder van een verbeterden electrischen stofzuiger dan voor een nieuwen Petrarca; dat er meer ware emotie schuilt in het dagelijksch beursverslag dan in de psychologische ontledingen van Dostojefsky. Ten slotte nog dit: Schaf u per occasie een levensbeschouwing aan. Principes in je ransel! En, janm 168 DE FATSOENLIJKE FAUN dorie, zie vooral dat ge van uw tijd zijt! Vroeger volstond het van „zijn" eeuw te zijn. Nu heeft ieder jaarkwartaal zijn grillen. De Tijd eischt nu eens neo-humanisme, dan solidarisme, een ander maal constructivisme. Die „Tijd welke zijn eischen stelt" is de groote tiran dien de menschen zich zelf geschapen hebben .... " ---„Spreek er mij niet van!" wedervoer de Faun, „ook wij hebben een aanmatigenden Kronos gekend. Die eischte a.u.b. dat zijn eigen kinderen hem zouden voorgeschoteld worden. Gelukkig liet Zeus' moeder hem eens keisteenen vreten .... " ----- „Zoo kordaat zijn onze menschen helaas nog niet. En, tusschen vier oogen gezegd, we staan hier eigenlijk voor een kolossale humbug! In den grond, de ware Tijd verlangt natuurlijk niets! Wat kan het hem schelen waarheen de wereld en het menschdom strompelen? 't Is alles niets dan een uiting van „Variationsbedürfnis" zooals de sexuologen zeggen. Maar het staat natuurlijk philosophischer te beweren dat het de „Tijd" en niet de „Mode" is die vereischt dat men maagkrampen met psychoanalyse behandele en den gewetensangst met neothomisme susse. In waarheid is het mij, houten modepop, die de menschen als hun God zouden moeten aanbidden en niet dien geheimzinnigen „Tijdgeest" van duizend mijlen achter de maan. Doch geen durft er voor uit komen en het is een schandige onrechtvaardigheid, een wraakroepend iets .... " De faun zag dat zijn beroerde kameraad in zijn ergernis afdwaalde van wat hem nuttig kon zijn. --„ Ik vraag excuus zoo ik u onderbreek.... Uw woede is gegrond en uw klacht meer dan voldoende gemotiveerd ... . maar gaarne vernam ik nog hoe ik mij in het bijzonder bij de dochter van den kasteelheer dien te gedragen." --„Ach ja, 't is waar. Ge gaat naar de vrouwen. Welnu, ook bij deze vergeet niet de geeseling eener elegante beleediging. Al wat ik u in het algemeen over het fatsoen zegde, vindt ook op het terrein der liefde zijn practische toepassing .... Wees dus net gekleed, bij voorkeur bij Samuel Brothers & Co.. . . -„Maar hoe win ik het hart der liefste?" DE FATSOENLIJKE FAUN 169 --„Ge verlangt enkele inslaande argumenten ad feminam. ... ?" Welnu, preludeer met wat lossen praat. Schuif, van tusschen correct geschoren lippen, zinnetjes naar vóór als. ....,,Die zescylinder auto slaat wel geen kwaad figuur op een stadsboulevard maar is bepaald ongeschikt voor berg - tourisme .... ", of: „dat het canaille revolutie make, mij goed! Maar dat die revolutie dan ten minste schilderachtig zij .... !" of: „dat hij zijn speelschulden niet betaalt, laat me koud, maar ik vergeef hem niet, als een radiomonteur, in pull-over naar mijn diners te komen." De juffer serveert u dan op haar beurt gelijkwaardige waarheden als: „het huwelijk is het summum van de maatschappelijke hypocrisie; alleen de ongehuwde moeder verdient eerbied ....," of: ....,,Zoo men de bevindingen der psycho-analyse op het practisch sexueel leven niet mag toepassen, dan kan men voor mijn part gerust de universiteiten sluiten;" apodictische nonsens, die ge niet letterlijk hoeft op te nemen en waaruit ge vooral -geen practische gevolgtrekkingen moogt halen; want de besliste jonge heer, die eclectische held verheven boven alle menschelijke toevalligheden, vergeet daarbij geen oogenblik den traditioneelen bruidschat en de geëmancipeerde juffer zal hun liaison geen onherroepelijk stadium laten intreden, indien niet vooreerst alle maatschappelijke en godsdienstige formaliteiten vervuld zijn ...." -„Maar waartoe dient dan al dat ijdel woordenvertoon?" vroeg de faun. -„Tirsyas, de geest tooit zijn schamelheid met woorden, zooals het lichaam zijn naaktheid met kleederen. Vroeger hebben beide bekleedingen stellig een noodzakelijke bescherming van het menschelijke organisme gevormd. Het lichaam vreesde de nijpende koude, de geest het omringende mysterie. De sleur deed de rest. Nu nog gaan de menschen voort met woorden te verslijten die even overbodig zijn als wollen sokken en linnen halsboordjes. Doch misschien wordt er vroeg of laat ook eens een beweging voor geestelijke naakt leven geroepen...."-cultuur in het -- „En verder dan?" — „Wel, na deze entrée en matières, beste vriend, pas dan maar de van ouds beproefde kunstgrepen der physische 1Q1 IV 12 170 DE FATSOENLIJKE FAUN verleiding toe. En op dit gebied zal ik aan een sater wel geen lessen behoeven te geven.... ?" Op het onverwacht heeft Tirsyas Lydie ontmoet en aangesproken. Het was een namiddag dat hij zijn correct gekleede verveling langs de groote kálzijde wandelde. Het buurttrammetje dat het dorp met de groote stad verbindt, toette, naderend nog onzichtbaar achter de populieren die het bochtig spoor vergezelden. Daar dampte de witte rook, dra opgezogen door de groene boomkruinen. De Faun snoof gretig den zoeterigen stoomgeur op en toen het gevaarte stilhield bij een ijzeren paal, herkende hij plots het meisje dat, lieve dea ex machina, van het wagonplatform stapte. Nu of nooit moest hij van de gelegenheid gebruik maken .... I Tirsyas groette wat bedremmeld, maar toch niet potsierlijker dan een menschelijke pretendent, stelde zich voor: „als de zoon van den eigenaar der omliggende wouden" en vroeg of hij het pakje boeken dat de juffer van de stad meebracht, mocht helpen dragen tot aan het hekken van het kasteel. Lydie Janssens stond dit toe met een sierlijk klein hoofd -knikje. Boven de rechte dreef kanaalde de blauwe lucht tusschen bronzige boomoevers, tot ze ginds sluisde tegen de statige eikenmassa van het kasteelpark. Ze wandelden nevens mekaar, karig van woorden. Toen hij afscheid moest nemen bij het barokgekrulde hekken, vroeg Tirsyas, meer met de smeking van zijn goedhartige oogen dan met de schuchtere lispeling zijner woorden, „of hij de juffer nog weer mocht zien." Zij stond hem toe „haar toevallig te ontmoeten wanneer ze 's morgens of na den middag, eens dat de felste hitte voorbij was, wandelen ging." Natuurlijk volgde deze „toevalligheid" niet stipt de wetten der gewone kansberekening, maar deed zich nogal spoedig voor. Daar waar de onbewaakte overweg de spoorlijn kruist was de gebruikelijke plaats voor hun afspraak geworden. Den wachtenden Tirsyas te gemoet kwam Lydie van uit het trechterperspectief der dreef aangewandeld in de ver een telkens wisselend nieuw toiletje. Dan liepen-rassing van DE FATSOENLIJKE FAUN ze samen langsheen het pad dat terzijde van den ijzerweg ligt. Vooreerst bleven ze wat zwijgzaam. Het was of ze telkens opnieuw aan mekaar moesten wennen; alsof de ontwikkeling hunner idylle een voorbije phase nog eens moest herhalen, zooals een reprise in het spelen van een sonate. Van meet af aan had Tirsyas gelukkiglijk instinctief begrepen dat hij met een meisje van uitzonderlijke hoedanigheid te doen had en dat de lessen van den modepop -vogelschrik hem weinig baat zouden brengen. Zijn echt wezen durfde hij vooralsnog ook niet verraden. Eigenlijk wist hij niet veel te vertellen; trouwens hij kon zich niet inbeelden dat een mensch belangstelling zou kunnen voelen voor het leven der faunen, nimfen en andere natuurwezens. Van haar kant vond Lydie het ook wel heerlijk dat die bedremmelde maar zoo kloeke en fikse kerel zoo gansch anders was dan de snobs die haar gewoonlijk met veel potsierlijk blagaai omflirtten. Zijn geslotene zwijgzaamheid was haar niet onwelkom. Lydie keek met blijde oogen naar de velden waar alles zoo aanminnig was. De lichte bries woelde met wellustigen greep in de kruinen der wiegelende ratelpopulieren en vlijde de mollige loovers tegen de stammen aan, als een gewaad tegen slanke ledematen. In de weide liefkoosden kalveren de hagedoorn. Het veulen flankeerde de moedermerrie. Het rijwielpad flankeerde den steenweg. Zwaluwen omzeilden de minnende wandelaars in bruuske vertrouwelijkheid. Het landschap droeg de aesthetische goedkeuring weg van Lydie: „Zoo moet het zijn!" oordeelde ze: „eer wit gekalkte muur, een rood pannendak, wat groen boomloover om dit felle rood harmonisch te doen overgaan naar het uitgestrekt overweldigend, maar toch zoo licht wegend blauw van den hemel .... " Boven de haag van de boerenhofstee torste de ontstellend gigantische vegetatie der zonnebloemen gele schijven met zwarte doelpunten. In dikke vacht ommantelde schapen schoren zich een kleine, groene cirkusarena, waarvan de zwarte ketting de radius aangaf. Zooals de sneeuw zich rond een oneffenheid tot een donzig heuveltje aangroeit, zoo lag daar, rond een staak, een hooischelf in mullige ophooping. Wat verder stonden, op den gepikten akker, de blonde con 172 DE FATSOENLIJKE FAUN structies der korenmijten: afgeknotte kegels bedekt met piramiden. „Deze zullen het wel zijn" overwoog Lydie „die bij Cézanne de gedachte wekten dat in de natuur alles kan herleid worden tot enkele geometrische vormen .... " en het meisje ver zich dat Tirsyas van den grooten Franschen schilder-baasde niets afwist. Terwijl ze de telegraafpalen voorbijwandelden, begeleidde hun jong geluk een zonneglans op twee nieuwe koperen draden. En zij beeldden zich in dat hun levens voortaan evenwijdig zouden Voortschrijden zooals die twee spoorlijnen van den ijzerweg. Doch zij beseften niet dat, zoo hun bestrevingen inderdaad tusschen dezelfde uiteinden: Natuur. en Beschaving, zich bewogen, dit, helaas, geschiedde zooals treinen die in tegenovergestelde richting loopen. Want daar waar Tirsyas' verlangen ging naar wat de samenleving der menschen aan ongekenden toover kon bieden, zocht Lydie daarentegen, zoowel voor haar tenger physische gestel, als ook voor haar aan menschelijke geleerdheid overgeblazeerd intellect, heul en troost in de milde. bronnen der balsemende landelijkheid. Meer nog dan haar physisch voorkomen, loofde de Faun uitbundig de geraffineerdheid van Lyd.ie's kleedij, tot het meisje schijnbaar geërgerd vroeg of hij haar met de oogen van een modekronieker aanschouwde en of haar eigen persoonlijkheid dan ook geen compliment verdiende. Om haar genoegen te doen, herinnerde de berispte minnaar met welke vervoering hij haar voor het eerst aanschouwd had ,,sluimerend in haar hangmat en schooner dan Diana, rustend in den zilveren zetel van den maansikkel...." Ze onderbrak hem bij zijn mythologische vergelijking: „Daar klapt ge u nog al netjes uit de school. Meneer beweerde dat hij nooit uit de wouden van zijn vader gekomen is om op een College of Athaeneum te studeeren en daar serveert hij me nu een „schooner dan Diana in den zilveren zetel van den maansikkel...." Zeg eens vriendje, van wie dat flatteerend citaat? Vergilius? Horatius.... ?" — „Heusch van mij .... ! Zoo spontaan opgeweld!" En daar ze hem toch niet zou gelooven, schaadde het niet DE FATSOENLIJKE FAUN zoo hij haar, onder den schijn van scherts, waarheid vertelde : „Trouwens, ik ken persoonlijk heel goed Diana. En ik kan getuigen dat de vergelijking tot in de minste bijzonderheden mag doorgedreven worden: diezelfde slanke ledematen, deemoedige schouders, kuische onontwikkelde boezem; diezelfde fluweelen huid, trotsche welgesneden lippen, blanke diaphane handen, limpiede blik .... !" (Helaas, arme Tirsyas, gij beseft niet eens dat al die heer ge daar opsomt, tevens de onbedrieglijke symp--lijkheden die tomen zijn eener lanterfantende kwaal die niet beter vraagt dan de benaming „onverbiddelijk" te verdienen!) „Het lijkt wel dat ge het paspoort van de Maangodin opgesteld hebt.. .. !" lachte Lydie. „Neen, hoor, ik blijf er bij: uw „schooner dan Diana..." is een plagiaat uit een of ander Latijnsch auteur. 't Is zoo heelemaal iets Egloogachtigs .... ! En trouwens, je naam: Tirsyas.. Ze greep haar vriend even bij den schouder vast, verwijderde hem de lengte van haar arm, monsterend met quasi-argwanende wenkbrauwen, zooals een kunstexpert die een gravure bekijkt. „Weet je wat ik ga gelooven, stoute stiekemerd? Dat al wat je me vertelde over „die wouden die aan meneer uw vader toebehooren" een mooi sprookje is. Je zijt niet eens van de streek m'n beste! Gisteren betrapte ik je er nog op dat je niet eens wist dat 21 Juli : de Nationale Feestdag is! Toen dacht ik: „Dat gebaart-ie zoo maar, uit anarchisme!" En je hebt ook zoo'n vreemd accent! Je brengt hier zeker je vacantie in de buurt in-cognito door om een of ander geheimzinnige reden? Ben je misschien een door den oorlog onttroond Duitsche of Oostenrijksche erfprins? Hoef je niet weg te moffelen hoor, beste mofje! Ik koester geen haat tegen de onderdanen der Centrale Machten. Om u de dingen te zeggen zooals ze zijn: mijn vader is rijk geworden dank zij de bezetting van ons land. Want we zijn niet altijd zoo welstellend geweest. Beeld je eens in: toen Lydie nog zoo'n klein meisje was, werd ze door moeder op boodschappen uitgestuurd. je hadt me dan moeten kennen, drentelend langs de straten van onze armoedige buurt, steeds op een deuntje murmelend, om het maar niet te vergeten: „Twee pittebroden 174 DE FATSOENLIJKE FAUN en één pond smout.... ! Twee pittebroden en één pond smout.... !" En met ietwat affronteerende fierheid, net alsof het hier een verketterd geloof gold, waar ze moedig voor wilde getuigen, openbaarde ze: „We zijn oweeërs, beste vriend ..... !" --„Oweeërs ?" --„Weet je niet wat 'n Oweeër is? Je kunt je goddelijk, of halfgoddelijk, naïef gebaren .... ! 0. W. de verkorting van oorlogswoekeraar! Op den handel in oorlogstijd kleeft er zoo'n speciaal odium—net alsof in vredestijd de oeconomische relaties ook niet een bandieterij op groote schaal waren en pa, die een teergevoelig mensch is, wilde zoo iets als een moreele rehabilitatie. En het was wel hoofdzakelijk daarom dat ik moest studeeren gaan. Ik moest het ernstig aanpakken; schitterende examens afleggen, titels verwerven. Mijn „summa cum laude" moest ons fortuin adelen. En als gehoorzame dochter heb ik me hiervan zoo plichtgetrouw gekweten dat mijn gezondheid er zelfs een knakje door gekregen heeft. Je ziet dat ik je niets verduik! Wat er precies aan scheelt dat wil de arts me zoo maar niet zeggen, of hij geeft een gefingeerden naam die niet eens voorkomt in de „Encyclopaedie der Geneeskunde" --opdat ik niet zelf m'n geval zou bestudeeren! 't Is zoo 'n sukkelen, de „kwiek en de kwak" zooals de landmenschen hier zeggen. Hoe heeten jullie dat: „kränkeln" meen ik ?" Ze pinkoogde schalks gebarend dat ze hem nog steeds voor een vermomden mof hield. „Maar nu gaat het me heusch beter; vooral sinds ik je ken.... en gelukkig ben.... Een magnifieke eetlust, als van Manus uit Justus van Mauriks novelle....! Ken je ook al niet?" „Neen, maar m'n meisje gaat dat al vertellen en vooral van haar studies....' ,,Zoo. ! Snak je ook al naar „de Wetenschap ten hoogsten Trap?" Werkelijk.... ? Wilst-du horen van Lan freide, en van Spenglers Untergang des Abendlandes en van Siegmund Freuds ongemanierde zuigelingen .... ?" Bij het hooren van zooveel ongekende geestelijke lekker DE FATSOENLIJKE FAUN nijen spitste de Faun nu ook in figuurlijke beteekenis de ooren. Zijn oogen glansden van edele weetgierigheid. „Al de wetenschappen moet je me leeren .... Lydie!" - „Och vriend, hecht je daar zoo'n belang aan? Nu, als je het wenscht, dan kunt ge mijn proefschrift over „Het Humanisme van Erasmus tot Dirk Coster" in een net getipt exemplaar te lezen krijgen. Maar geloof me vrij : ten slotte geldt nog steeds het „Grau ist alle Theorie, und grün des Lebens goldner Baum.. .. !" Ik wensch maar één ding: eenzaam gelukkig met u leven te midden der natuur ...." -„Maar waarom je willen losscheuren van je mede klaagde met merkbare teleurstelling-menschen, Lydie.. . . ?" Tirsyas, die niet alleen het lieve menschenkind, maar ook gaarne de menschelijke samenleving zou gewonnen hebben. „Moet ons geluk zoo egocentrisch zijn .... ?" Lydie reageerde prompt: „'k Hoor je al komen. Je zijt gij ook van de school der „sociale plichten" hé? Men moet „dienen," nietwaar....? Tot de gekste modernistische dichters toe -- die zoo brooddronken zijn in hun roes van algemeen menschelijke liefde (naar ze beweren), dat ze, alhoewel hun verzen goed op duizendpooters gelijken, zwijmelen doorheen hun nevelachtige verbeelding schilderen, met een nederigheid die veel verwaandheid bergt, „ Ick dien!" op hun levensblazoen Maar lieve hemel, zoo al die menschen bezeten zijn door den daemon of liever door den engel der dienstvaardigheid — waarom antwoorden ze dan niet op de kleine aankondigingen van „Het Laatste Nieuws" of de „Haagsche Post" die: „een flink meisje op de hoogte van de keuken" of „een energieke heerenknecht" vragen? Ja, men moet „naar het volk gaan .." In mijn geval zou dit beteekenen: als een verpleegster-raadgeefster de ongehuwde jonge moeders opzoeken om hen te leeren fatsoenlijk te leven en hun dreumessen hun zuigdotjes te ontfutselen. En als je dan met je goede bedoelingen aan de proletenkamer aanklopt, dan zijn ze natuurlijk niet t'huis. Ze zijn naar de bioscoop.... ! Neen, hoor, ik oordeel dat wanneer ik aan onze dienstboden een slaapkamer met de vereischte M3 lucht, badkamer, hetzelfde voedsel als wij gebruiken, een dertiende maand in het jaar en twee weken 176 DE FATSOENLIJKE FAUN betaald verlof verleen, mijn sociaal geweten met rust mag gelaten worden; zonder dan nog te gewagen van mijn afgedragen toiletjes die Marietje krijgt. Ze vindt dat natuurlijke „vernederend." Maar moest ik ze aan den voddenleurder verkoopen, dan zou ze schande spreken over onze gierigheid .... En met een hectische heftigheid besloot ze: „Om het nu eens sociaal volks, in proletarisch bargoensch te zeggen: „ Ik heb er lak aan.... aan al die exhibitionistische humanitaire larie.... !" -„Bedaar toch, kindje," suste Tirsyas. Hij streelde de gladde zwarte haren. „Kan zooveel bittere misanthropie huizen in dit lieve kleine hoofdje .... ?" Lydie leek wat beschaamd : „Och, in den grond bedoél ik het natuurlijk niet zoo hard..! En ik gun m'n evenaaste elk zijn genoegen. Maar ik kan al die ethicaprekers van achter den vieren niet velen .... Ze geven me te veel op de zenuwen .... " Lydies hartstochtelijk egotisme was den Faun eigenlijk niet onsympathiek. Trouwens was hijzelf ook niet een individualistische opstandeling? En die eeuwenoude algemeene satersche gelijkheid en broederlijkheid -- die tusschen haakjes gezegd op een onverkwikkelijke drastische promiscuiteit uitloopt leek hem nu ook niet precies een ideale maatschappij. En had hij ook niet vroeger dien jongen Faun toegejuicht die weigerde in de officieële bacchanalen mee te huppelen en daarom in een „ivoren schandtoren" opgesloten werd....? Je hebt me verkeerd begrepen, Lydie. Maar ik wilde uw onstuimige antisociale tirade niet onderbreken, kwestie van eens je rhetorische gaven te laten ontplooien. Ik vrees alleen maar dat de Natuur je dra eentonig gaat lijken naast de kleurige bedrijvigheid van je normaal maatschappelijk bestaan. Nu ziet het er hier in den zomer alles nog fleurig uit. Maar wacht eens tot de aarde, van haar groen beroofd, u verschijne in haar vale, grauwe, gerimpelde, schamele naaktheid. Denk aan de Novembermisten die alles omstolpen, aan de modderige landouwen, aan de ontbladerde boomkruinen die zoo akelig gelijken op doorsneden van longen...." DE FATSOENLIJKE FAUN Je schrikt me niet af, Tirsyas ! Het water in de wagen weerspiegelt den winterhemel met een tragische-sporen schoonheid. En ook de melancholische herfstigheid laat ik me niet aan het hart komen ...." Ze keek hem, als het ware uitdagend aan: „ Ik ben niet bang voor de vallende bladeren, die confetti van het afscheidsfeest der tuberculeuzen .... !" --„Kom, laat ons hier wat rusten .... " stelde Tirsyas voor. Daar waar de baan tusschen akker en woudzoom verliep, stond voor een kleine kapel een rustieke bank waar ze zich neerzetten. Klimop bedekte gedeeltelijk de buitenmuren en het dak volledig met een mollige laag groen die de scherpe lijnen van vorst en kornis verzachtte, zooals 's winters een lange sneeuwval het ook zou doen. Op den akker, vóór hen, stonden korenmijten van verschillende grootte, doch allen gelijkend op paardenmolens in vroegen kermismorgen, wanneer het zeil nog niet opgehaald is. Terzijde werkte een dorschmachien : groot houten mechaniek, herinnerend aan die enorme kermisorgels zooalszetenminste zijn wanneer men hun onbesmukten achterkant bekijkt, daar waar een zweetende sloeber van een werklooze in hemdsmouwen de zwengel staat te draaien —. En evenals deze dorschmachien klatergoud en popperig beeldhouwwerk ontbeerde, zoo ook liet ze als muziek slechts een eentonig geronk hooren, symbool van de vale harmonie van de dagelijksche taak. Doch als vrucht van haar nijverigheid riezelden de korreltjes uit de ingeworpen schoven en hier werd blijkbaar ook nog het kaf van het koren gescheiden. Men laadde de gevulde zakken op een wagen. Een flinke boerendeerne ging er op troonen als een allegorische voorstelling der Welvaart of als een Godin op een wolkengevaarte in een tooneelapotheose. Een jonge boer, wiens eigenaardig vilten hoedje ook precies geleek op den helm van den God Mercurius, voerde den praalwagen naar de dichtbije hofstee die zich uitlengde met stallingen en schuren en, met haar witte muren, langs onder met een zwarte rand teer bestreken, als de diepgang aan de flank der booten, met haar roode overkapping en de bemasting der twee donderroeden, op de Arke van Noë geleek. Waar 178 DE FATSOENLIJKE FAUN achtig: de Arke, zooals ze er uitzag, enkelen tijd nadat ze gestrand was op den Ararat, en de meeste dieren, gehoorzamend aan hun wilden drang, weer de diepe wouden ingetrokken waren; zoodat slechts de zachtaardige huisdieren overbleven: de goedmoedige koe, wandelend met laag-bijde- grondsche gedachten in den boomgaard, het dienstvaardige paard, de speelsche hennetjes, die, als een corps van witte ballerinnen nu rustpoos hielden in de schaduw van een stapel hout en, bezijden een vuil vijvertje voor eigen genot, wat verward debateerende ganzen.... Weldra keerde de geloste wagen terug naar den akker. Hetzelfde boerenmeisje had nu niet meer die majestatische houding van daar pas. Ze stond ruggelings tegen den wagen aangeleund en, om een moeilijk evenwicht te behouden,-bak klampten haar handen zich vast aan den rand der planken. Doch, al was ze nu niet meer een Godin; toch leek ze nog op een koningin, een rampzalige Marie-Antoinette die men naar het schavot voert.... ! Terwijl Lydies fantasie aldus op het veld beelden sprokkelde, aanschouwde Tirsyas aandachtig het binnenste der kapel. Daar waren dus de Goden der menschen.... ! Op een corintisch voetstuk stond een graciele Godin. Haar brokaatstijf gewaad was één bloeseming van gouden slinger handpalm rustte een bal gespannen in een reep-ringen. In de en de pool was beplant met een kruisje. De andere hand hield een zilveren stamper van een vreemdsoortige bloem. Rond het kleine gulden kroontje dat den omhullenden kanten sluier op het hoofdje hechtte, hadden zeven sterren zich tot een kringvormige nietgekende constellatie geschikt. Nevens haar was een menschelijke God. Het ziekbleek gelaat staarde den Faun in de oogen en zijn doornagelde hand wees naar zijn borst, waar op het blauwe peplum zich het roode hart vertoonde, dat omklemd zat in twee gevlochten doornige braamstengels en een vlam uitsloeg. Hoe vreemd die Goden ook waren, ze leken Tirsyas toch vereerenswaardiger dan de pierewaaiers en slampampers van den. Olympus die men met den besten wil van de wereld moeilijk au sérieux kon nemen. „Schoon nietwaar, dit tempeltje !" loofde hij. DE FATSOENLIJKE FAUN Lydie kwam bij hem staan, monsterde het kapelletje. Ze had bedenkingen: vooreerst tegen het materialistische van den wensch: „Heilig Hart van Jezus, help mij in mijne ondernemingen", die op den gekalkten wand gekrabbeld stond tusschen de meer aandoenlijke: „H. H. van Jezus verleen mij genezing!" en „H. H. van Jezus, geef dat ik mijn geliefde mag behouden !" Verder tegen de uitgebrande lucifers die den grond bestrooiden, tegen het druiproet der kaarsen dat gestold was tot „ex-votos van vreemdsoortige tumors" en vooral tegen het ijzeren traliënhek, dat u van de beelden op een beledigende wijze scheidde „zooals in de spreekkamer van een gevangenis." In het kleine ovale vensterraampje had een spin een web gesponnen dat precies een grafische voorstelling gaf van een boomdoorsnede. Men telt den ouderdom van het gewas naar het getal concentrische kringen. Doch, hoe oud hij ook worde, ook de kloekste eik wordt eens geveld .... Tout n'en va pas moms a la mort; y a pas de port.. .. !" En schijnbaar zonder transitie, zegde Lydie aan Tirsyas: „Zou je morgen niet eens naar mama's après-midi" komen? 't Wordt stilaan tijd dat je mijn ouders leert kennen.... met het oog op ons aanstaande huwelijk...." Ze glimlachte en, alsof het gold op voorhand een bezwaar te ontkrachten, vervolgde ze: „ In theorie ben ik ook wel voor „Vrije Liefde ", doch vader is nog van 't oud systeem. Hij zou zeer lijden onder de „schande," emotie die we den hartlijder zullen besparen, nietwaar, lieveling .... ?" Die modepop had het toch bij het rechte einde, overwoog Tirsyas bij zich-zelve. Den volgenden namiddag dus, bevond de Faun zich tusschen de genoodigden op „Nieuw Kareol." Daar waren degelijke, bedaarde financiers, jonge universiteitsprofessoren die, vijftien minuten lang, interessante theoriën kunnen uiteenzetten, pertinente politici, kranige sportieve jongelui, eenige sjofele maar schilderachtige avonturiers van slechten huize en vol geniale plannen, mitsgaders wat dames en juffers. 180 DE FATSOENLIJKE FAUN Dadelijk na het goüter joeg de jazzband de aanwezigen aan de danstaak, waarvan zij zich met stoische onverstoorbaarheid wisten te kwijten. De muziek hamerde gestadig een jambe die een kwant verduidelijkte met den roep: „En dat .... ?, En dàt ? .... " dien hij — ik zou wel zeggen uit den treure --herhaalde, ware het niet dat die gesyncopeerde maat veeleer beweerde een opgewekte one step te ritmeeren. Getuigden de dansers van een ingetogen ernst, de muzikanten daarentegen schenen zich kostelijk te amuzeeren; althans ze gierden van pret en schommelden enthousiaste torsos, die een denkbeeldigen wand wilden inbeuken, zoodat de saxofoons slingerden vóór de bleeke vicieuze tronies met hun bestelden glimlach. Een van de kereltjes sprong plots recht; legde echter behoedzaam zijn instrument, dat op een gepantserde Duitsche pijp geleek, in een hoekje en begon toen de armen wild kruiselings om de eigen flanken te slaan, zooals een werkman doet die verkleumd is van de koude. En het leek wel dat hij deze spartelingen ook door zijn beenen trachtte uit te voeren. Een collega wilde voor dezen Laokoon niet onderdoen en, zooals zijn makker zich uit onzichtbare banden wilde bevrijden, begon hij nu een niet bestaanden deeg te kneden. Doch deze plastische rithmiek werd niet met de vereischte energie uitgevoerd, want anders zouden de vuile manchetten uit den smoking te voorschijn gepiept hebben. De onnoozele drukte van deze menschelijke choregrafie onthutste Tirsyas. Hij durfde Lydie niet uitnoodigen want hij vreesde dat hij in deze vreemdsoortige dansen met zijn klassieke bewegingen een potsierlijk figuur zou slaan. En jaloersch moest hij toeschouwen hoe de geliefde door vreemde dit gewoel gedrongen werd, waarbij het hem zoo-lingen in smartelijk viel, telkens hij haar naakten arm en hand ontwaarde die als een zwanenhals op een gehaten schouder aangevlijd lag. Een oud, dik heertje kwam bij den eenzamen Tirsyas een praatje houden. „ Ik zie met genoegen, meneer, dat er ook tusschen de jongelingen nog eenige zijn die weigeren aan deze epilepsie deel te nemen. Dat is nu het toppunt van onze cultuur .... ! DE FATSOENLIJKE FAUN Nu, ze zullen er wel van terugkeeren .... Hoe vindt u de inrichting van deze salons.... ?" -----„Prachtig .... !" — „Dacht ik wel ! Komt uit mijn magazijnen. Ben antiquaris. Alles authentiek Louis XV I ; met uitzondering natuur centrale verwarming, die we trouwens heel leuk-lijk van de achter zijden schermen beschilderd met tafereeltjes naar Lancret hebben weggestopt. En die zijn precies ook in warme kleuren uitgevoerd, wat.... ? Ja, meneer Janssens is een begrijpende kunstvriend. Het spijt me wel dat ik niet hetzelfde kan zeggen van mejuffer Lydie, zijn dochter. Haar appartementen, die op de eerste verdieping liggen, zijn van een deerlijken wansmaak! Verbeeld u: naakte wanden, ongesmukte meubels als enorme sigarenbakken, en metalen stoelen en zetels; kortom de gezelligheid van een hospitaalkamer. Nu, 't is misschien een goede voorbereiding voor het sanatorium van Davos, waar ze, vroeg of laat, wel heen moet; want haar gezondheid lijkt niet van de stevigste te zijn ... . Heb ik me ten minste laten zeggen. Wellicht ook de reden waarom al die pretendenten die je daar den jan Klaassen rond haar ziet uithangen, zich niet weten te decideeren. U begrijpt: een lastig geval; die jongens bezitten misschien wel moed genoeg om aan enkele duizende Kochbacillen onverschrokken het hoofd te bieden, maar moest de jonge echtgenoote verscheiden voor dat pa en ma ....ad patres zijn, zoo kan dat, bij geval het huwelijk onvruchtbaar blijft, finantieél gesproken, een strop zijn.... Nu, voor m'n part, wensch ik het lieve kind volledige genezing .... " Smartelijk getroffen door de ruwe bespiegelingen van den antiquaris, luisterde Tirsyas maar halveling naar wat hij verder vertelde over de Hollandsche architecten aan wie mejuffer Lydie de opdracht gegeven had voor deze expres inrichting en over „de Scheldemonding en de-sionnistische provincie Limburg die uit de klauwen der Batavieren dienden verlost te worden.. . ." Doch de antiquaris merkte dra dat die jonge heer blijkbaar geen belangstelling voelde voor zijn politieke digressie en leidde hem nu tot bij een groote schilderij. „En wat denkt u hier van? Dit is een Bacchanaal van 182 DE FATSOENLIJKE FAUN Caesar van Everdingen. Een doek dat millioenen waard is en dat ik in zeer voordeeligevoorwaarden aan meneer Janssens bezorgd heb .... " Tirsyas bekeek de voorstelling zijner rasgenooten. -„Hé, niet kwaad .... " -„Wat, niet kwaad?.... Maar, m'n beste vriend, dit doek behoort tot het subliemste dat er ooit geschapen werd. . I U weet wellicht wat een bacchanaal is? Ik zou u breedvoerig kunnen spreken over de antieke feesten: de dionyziën, haloën, oschophoriën, triëteriën en hunne verhevene esoterische beteekenis .... " -„Niet noodig. Ik ben daar tamelijk goed in t'huis...." -„Best, dan hoef ik dus het onderwerp niet te verklaren en kan ik volstaan met te wijzen naar de plastische waarden van dit geniale gewrocht. Bewonder die felle ritmiek der lichamen! Deze .euphorische roes .... ! Deze welluidendheid der curven.... ! Hoe zinken daarnevens al die idiote moderne tabetieke foxtrotten in het niet!" „Ja, maar neemt u geen aanstoot aan die naaktheden?" verwonderde zich Tirsyas. -„Hoe zoo? Neemt u me misschien voor een oud impotent eerelid van die hypocritische „Bond voor de Bescherming der Openbare Zedelijkheid?" Maar meneer, is er iets kuischer, iets edeler dan het naakte menschelijke lichaam in den vollen bloei zijner jeugdige kracht, zooals u, b.v .... ! Deed eens Phryne niet de strengste rechters vóór haar knielen, met zich eenvoudig te ontsluieren.... ?" Maar, vermits de fatsoenlijke menschen er aldus over dachten, overwoog de Faun, waarom zou hij hen niet eens een staaltje geven van zijn choregrafisch kunnen? En hoe opgetogen verrast zou de liefste zijn.... ! Nu paste het juist dat Lydie, ter verpozing, vroeg dat het strijkje iets van Debussy zou spelen.... Reeds in de slepende modulaties der aanvangsmaten hoorde Tirsyas de lispelende woudkruinen, de huiverende rivierrimpelingen, het ritselende riet .... ! Snel ging hij zijn pakje uittrekken in een verlaten nevenkamer, wipte naakt het verhoog op en danste den oerouden „Dans van het Verlangen!" Behoedzaam scheen hij een onzichtbaren scherm van woud DE FATSOENLIJKE FAUN struiken of waterlisch uiteen te buigen. Verrassing tintelde in zijn oogen, verrukking gloeide in zijn rozige wangen bij het ontdekken van een aanminnig doel: een groepje jonge, speel nimfen hem uitdagend met frisschen lach en driest-sche wenkende gebaren. Doch op het riviervlak dat vóór hem vloeide, moest een te felle schittering van zonnelicht spet teren, want zijn handpalm weerde de zilveren verblinding weg van het gebronsde, gebogen gelaat. Even helde zijn romp achterover tot een aarzeling; dan balde zijn geheven vuist een besluit en zette de ritmische achtervolging in. Met krachtigen, doch tragen en steeds harmonisch over glijdenden slag, als van een statigen reiger of van een zwem mer, roeiden zijn gespierde armen. Het slanke lichaam reageerde nerveus op de subtielste kabbeling van de stroo mende muzie .... Vooreerst gaf deze dans heelemaal geen aanstoot. Iedereen verkeerde in den waan dat het hier een door de gastheeren bestelde choregrafisch intermezzo was. Trouwens, had onlangs ook de Fransche ambassadeur in de hoofdstad de koninklijke prinsen niet op een dergelijk spiernaakt extranummer getrakteerd.... ? Naar die muziek luisterde Lydie steeds met gesloten oogen „om zich beter af te zonderen van de banale omgeving en zich in de hoogere sfeer der pure harmonie terug te trekken ...." Doch een reporter, die in een mondain blad enkele regels aan dit „après-midi" wilde wijden, kwam even mejuffer Janssens uit haar blinde extaze opwekken en vroeg haar: wie die Jeune émule de Nijinsky" was? Het meisje opende verblufte oogen, herkende in den naakten danser den geliefde, merkte, o gruwel, de wanstaltige bokspooten, viel in bezwijming en was meteen aangeland in dit stadium van haar kwaal, waar het percentage der genezingen zoo bedroevend klein blijft .... ! Nu barstte het schandaal los, stroomde over tot een paniek t De jonkers riepen: „A la porte, 1e malotru .... !", doch lieten. de uitvoering van dit bevel liever aan hardhandige lakeien. over. Trouwens, zij moesten ook hun zorgen besteden bij een half dozijn jonge dames en juffers, die, zooals Lydie, tegen die felle emotie niet bestand waren en wier toiletjes dienden ruimschoots losgehaakt te worden. Het strijkje bleef 184 DE FATSOENLIJKE FAUN maar doorspelen alsof het op een zinkend passagierschip zat .... Tirsyas begreep wel dat alles verloren was. Even aarzelde hij nog.... doch het schot van een jachtgeweer drong een besluit op.... ! Hoe snel voltrekken zich beslissende gebeurtenissen .... ! De faun sprong doorheen de haag der muziekpupiters, waar Debussy's partituur wegfladderde, rinkelde een vensterraam aan scherven.... Buiten, in het park, kon men hem nog een eind achtervolgen langsheen de gesprenkelde bloeddroppels en den indruk der gespleten hoeven op het geharkte pad, tot aan den zoom van het woud. Doch verder liep zijn spoor verloren in het hooge, welige gras en de diepe loovers der Natuur ... . RAYMOND BRULEZ LACHENDE AVONDSTER Lachende avondster, Gij zijt zoo ver. Menschelijke stemmen zacht Breken den zomernacht. Ik spreek en blijf zwijgen, Ik sta hier en ga stijgen. Ik ben niet meer ver Van die avondster. GERI VAN DER ZEE 1931 IV 13 DE DANS VAN BINCHE Er is een stadje in Henegouwen waar het feest van de lente met den zelfden vromen hartstocht wordt gevierd als de heidensche voorouders het plachten te doen. In andere plaatsen is carnaval een tijd van losbandige vroolijkheid, waarin een ieder naar zijn inval de zonderlingste vermomming kiest en de zotste capriolen springt, luidruchtig met hossen, heisa, malligheid om der malligheid wil, maar in Binche schouwt het volk toe hoe het aan die plechtigheid gewijde gilde, in waardige livrei gekleed, volgens de overgeleverde regelen voor de verbannen godheid danst. De weg ging door Brabant langs Waterloo en de eerwaarde kerk van Nijvel, wit onder sneeuw, een lange tocht door slapend bouwland met donkere boomen. In Henegouwen had het geregend, het land dat daar zwart is van steenkool zag er wat naargeestig uit. Aan den ingang der stad stonden ver bezoekers te wachten met de maat van-momden de tallooze den huppeldans levend in de voeten, het was te hooren ook zonder muziek. Binche is een oude stad waar eens vorstelijke heeren woonden, vervallen stukken van de muren en wallen liggen er met klimop begroeid; later was het een marktplaats voor de boeren, uit de zeventiende eeuw staan er de kleine winkels dicht bij elkaar; thans zijn de inwoners kleermakers in het confectie-bedrijf, een volk van werklieden die, zonder onderscheid van gezindte, een eerbiedwaardige gewoonte onderhouden en eenmaal in het jaar een feest vieren zoo schoon dat hun stad daarom alleen een naam heeft. Het heet carnaval omdat het altijd voor de vasten komt, maar het is meer dan dat. Ieder kind droomt er van de eer later een Gilles te zijn, zooals de vader en de grootvader, met een struisveeren hoed DE DANS VAN BINCHE en rijkdommen om weg te geven uit ruime hand. En menige grijsaard acht zich geëerd met de zilveren penning die hij krijgt als hij vijf-en-twintig jaar heeft gedanst. Er wordt verteld dat dit carnaval zijn oorsprong heeft in een triomf, zoo luisterrijk dat de mare ervan geslacht na geslacht betooverde, gegeven door koningin Maria, toenmaals regentes van de Nederlanden, ten behage van keizer Karel bij zijn bezoek. De tijding was gekomen dat een groot veldheer El Dorado voor den keizer had veroverd, Peru, het land van overvloed aan goud en zilver en juweelen. De koning van dat land was gedood met al zijn volk. Om de roemrijke overwinning te vieren bedacht de seneschaal der vorstelijke gastvrouw dans en kleedij der vertooning: Spaansche edelen en soldaten moesten de Inca's voorstellen, getatoueerd met de teekens van zon, maan en sterren, het hoofd met vederen getooid, zij moesten kwistig strooien voor het volk, dansend bij trommen en bazuinen den dans der afgodendienaars. Die vertooning heeft in Binche plaats gehad, in 1545. Het is waarschijnlijk dat, gelijk bij de triumphen der Renaissance vaak gebeurde, de attributen der allegorische figuren onduidelijk werden voorgesteld of door het volk verkeerd verstaan. De Inca's brachten hun gaven niet nederig als overwonnenen en beroofden, maar fier als grootmoedige weldoeners en het vol herkende in de rijkgevulde korven met sinaasappelen zeldzaam in de noordelijke landen hetzelfde symbool als de bloemen en korenaren waarbij hun van oudsher bij den terugkeer der zon overdaad van vrucht en geluk werd beloofd. Aldus werd hier een ritus, die door geen enkelen deelnemer willekeurig veranderd kon worden., met een zinnebeeldig schouwspel, waarvan geslacht na geslacht ieder kind met bewondering hoorde spreken, verbasterd tot een carnaval. Geen groteske of potsierlijke maskerade zag men er, geen bandeloosheid of zelfs uitbundigheid; de mannen dansten gelijk hun vaderen lang voor het Christendom plachten te doen, maar met attributen die zij uit een zegepraal hadden overgenomen. De dansers, Gillessen genaamd, behooren tot een broeder geen geschreven regelen heeft, omdat ieder man-schap die die er lid van wil zijn weet welke plichten hij aanvaardt. Hij 188 DE DANS VAN BINCHE moet een jaar lang sparen om de kosten der uitrusting te dragen en zijn vrienden en buren op champagne te onthalen. Die kosten zijn zoo hoog dat menige oude Gilles van de gemeente een toelage ontvangt. Voorts moet hij gezond en forsch zijn, want de dans op Vastenavond een etmaal lang, op klompen en zwaar getuigd, vereischt veel van de kracht. Behalve de Gillessen, ruim vierhonderd, zijn er nog een paar honderd aankomende dansers die een minder kostbare kleeding hebben. Zij zijn vereenigd in kleine groepen, boeren voorstellend, die de grootere Gilles-groepen vooraf gaan en volgen. De voornaamste dos van den Gilles is zijn hoofdbedekking, een muts versierd met een vlinder, twee sterren en vergulde korenaren; daar staan rechtop gestoken acht witte struisveders op meer dan een meter hoog, waarvan de omgekrulde toppen in lichte tinten blauw, rose en, geel zijn gekleurd. Aangezien die hoed bij het springen moeilijk te dragen is wordt hij met witte banden om hals en kaken vastgebonden. De kleeding, een kort buis en een nauwe aan de enkels ge broek, is zandkleurig met het wapen van Henegouwen,-sloten sterren, zonnen en halve manen in zwart, geel en rood er op gestikt. Aan een riem om het middel hangen vele bronzen klokjes. Over het buis ligt een breede schouderkraag van wit kant, ook de polsen en enkels zijn met wit kant afgezet. Aan de voeten gekleurde en versierde klompschoenen. Het merk dat de. Gilles ook een mismaakte voorstelt,-waardigste is want borst en rug zijn zoodanig met stroo opgevuld dat hij voor en achter gebocheld is. Daar hij niet zich zelf behoorlijk kan opvullen zijn er in de stad mannen die zich hierop hebben toegelegd en in den nacht al van huis tot huis gaan om hun klanten te bedienen. Met dien hoed en dat strooharnas krijgt de Gilles zelfs bij harden vorst een rood aangezicht al voor den dageraad. De andere dansers, de boeren, zijn eenvoudig gekleed in blauwen kiel en witte broek, een hoed met struisveeren, korter, minder in aantal, die niet rechtop staan, maar hangen.. De Gillessen, de weldoeners, hebben langwerpige korven ge vuld met sinaasappelen die zij vrienden en begunstigden aan bieden of de menigte toewerpen; de boeren, die de weldaden DE DANS VAN BINCHE ontvangen, dragen weitasschen, maar ook zij schenken weg van hun verzamelde gaven. Al dagen te voren heerscht de verwachting. De winkels hebben schelle satijnen uitgestald, lintén, galons, vergulde snuisterijen voor de maskerade van vrouwen en kinderen. Op binnenplaatsen oefenen zich de muzikanten op trommen en bastrompetten. De lommerd staat vol menschen die geld komen leenen voor de verkwisting. Dan worden de maten sterker als de een na den ander de harmonica's, handorgeltjes en doedelzakken naar de stad komen met de oud-bekende klanken, de deunen beginnen te leven en kinderen met mombakkesen springen al op de keien, eerst voorwaarts, dan achterwaarts, een-twee, een-twee-drie, met de rechterhand opgeheven. Men hoort de klompen en de bellen uit kasten wakker geworden. Het woord Gilles klinkt uit lachende monden, de stad praat over niet anders. Voor den Zondag weet men wie en wie zich bij de verscheiden groepen hebben ingedeeld. Trommen roffelen de vrouwen en huiszitters aan de deur waar de eerste Gillessen in hun proefdans voorbijgaan, alleen met de klompen en bellen, de rechterhand geheven in het natuurlijk gebaar dat iedereen vindt op die maat. Van nu aan blijft de stad bezeten van haar eigen oude herboren muziek. Maar de Gillessen dansen nog weinig, de voeten leeren alleen achter de trommen te loopen. Eerst op den Zondag voor vasten, als het feest door de trompetten luid wordt geopend, begint de heerschappij van het rhythme. De acht of tien groepen der Gillessen, de groepen der boeren, regelmatig gevormd vriend bij vriend, stellen zich op tot den stoet, rondtrekkend door iedere straat, en zij gaan naar buiten volgens de oude gewoonte, want vroeger haalden de Gillessen zelf voor de opvulling bossen.stroo van de hoeven, maar nu is het een ommegang naar de herbergen in de naburige dorpen. Dit is de joligste dag voor de Binchois, gemoedelijk met wijn overvloedig en groote schotels, zij dragen de kleeding en de pluimen nog niet die de statigheid geven. De voeten, zich naar de hardigheid der klompen voegend, zoeken het beste maatgeluid uit den grond te stampen. Den Maandag slapen en luieren de Gillessen, maar dan is 190 DE DANS VAN BINCHE het feest voor de kinderen die in bonte pakjes gedost overal dansen in reien en kringen en de huizen binnen stuiven om geld voor de armen te zamelen. Dien dag ook zijn de timmerlui roerig, want iedere voorzichtige inwoner wil zijn vensterglas beschermen; ook voor de kleine ruitjes van het stadhuis wordt ijzergaas gespijkerd ter beveiliging tegen de duizende sinaasappelen die morgen uit de menigte zullen schieten dwars en hoog over het plein. Dan komt de dag van Binche. Heinde en ver heeft men gehoord dat het carnaval van Binche een bezienswaardigheid is en duizenden komen. En dit is de beste lof voor de stad dat zij geen vertooning voor de vreemdelingen geeft, maar danst uit den drang naar de vreugde. In de donkere uren beginnen de trommen. De Gillessen ontwaken, de opvullers haasten van den een naar den ander, de eerste flesschen worden opengetrokken. Voor brood is er geen tijd en ook wie niet meedoen, ook wie van buiten komen vinden na het middaguur niet het minste te eten. Bij het licht der lantaarns verschijnen de Gillessen, ieder vergezeld van zijn helper die den pluimenhoed en de boordevolle korf met sinaasappelen draagt, en zij verzamelen zich in de taveerne van hun groep. Het eerste glas champagne maakt de trommelstokken en de klompen ongeduldig, voor de trom te benauwd in de herberg, de-petten en trombonen is het muzikanten komen buiten en de straat weerklinkt van het groote geschetter. Al trappelend stelt de groep zich op achter de muziek, de langste mannen in het midden, dan de jongeren en rondom de kinderen, er zijn Gillessen zoo klein dai hun moeders hen dragen. Met den roffel voorop begint de rondgang, eerst in den korten marschpas, de klompen de maat slaand op de keien. Dan schallen de harmonietrompetten, de althoorns, de bassen en de dans springt in de voeten, rechts, links, twee pasjes achter, drie pasjes voorwaarts, terwijl de kring beurtelings uitdijt en inkrimpt bij het schuddend geklingel der bellen. Aan alle deuren staan de menschen te kijken, bewogen door de maat in schouders en heupen, en wanneer de Gilles een vriend of vriendin ontwaart nadert hij dansend om uit zijn DE DANS VAN BINCHE korf het geschenk aan te bieden en de rechterhand houdt een sinaasappel gereed om te werpen naar iemand die te ver van hem af staat. Heel den ochtend doorkruisen de groepen afzonderlijk de stad, ieder met haar eigen muziekgezelschap, die echter allen dezelfde wijzen spelen, den marsch van de trommen, het rondeel voor de fanfaren. In den middag is de menigte der toeschouwers, van buiten toegestroomd, zoo groot geworden dat zij dicht te zamen gepakt stil moet staan tegen de huizen. De honderden Gillessen komen in optocht naar het marktplein, nu groot met de hooge struisvederen aangedaan. De groepen volgen elkaar, achterwaarts en voorwaarts trappelend, zich uitzettend en samen gedreunde rhythme van trom en trompet,-trekkend in het klompgeklapper en belgeklingel, tot in het midden van het pleit' de ovale blankheid aangroeit van schuddende wiegende pluimen en van allen kant schots en dwars daarboven de oranje appelen schieten. Uit de hoogte van een venster in het stadhuis gezien is het plein een uur lang een witte kolk van op regelmatigen cadans rustig warrelende pluimen. Dit middagfeest wordt met staatsie gedaan. Geen Gilles lacht of doet een zotheid. Voor den stoersten man is de dans een vermoeiend werk, maar wie wel toeschouwt ziet dat de dwaasheid ontbreekt omdat het hier een gemeenschap is die een oude plechtigheid dient. Maar de schitterende luister wordt ontstoken over den avonddans wanneer voor het scheiden der vreugde de geest van Balder in de dansers tiert. De muziek dringt heftiger aan in zwaarder langzamer rhythme. De Gillessen trekken op onder het vuur van de fakkels, zonder pluimen, de hoofden alleen in den witten doek gewonden. De korven zijn ledig en worden omgekeerd gehouden. Zoodra de eerste trommen op het plein komen en de voorste groep in het schallend rondeel den dans inzet, laait in den anderen hoek een girande van vuurwerk open en al de Gillessen met de klapperende klompen huppelen tusschen de vastgestuwde menigte binnen onder den wisselenden schijn van fonkeling op rook. Dan zijn zij ingesloten als ook daar achter hen een vurig rad knetterend uitbreekt en machtig vangen zij den rondedans aan onder de knallende petarden en gierende bommen. Tusschen hun 192 DE DANS VAN BINCHE groepen vlammen uit potten roode en groene vuren, sommige gestalten springen rond in het licht, sommige rijzen donker groot uit den zwarten walm. Ieder mensch in de menigte, door het rhythme aangegrepen, trappelt de steenen, juichend, roepend, schreeuwend. Plots slaat verstomming over de duizenden voor het witte vuur dat opengaat uit een cataract van romeinsche kaarsen. De dansers wijken, de frommen en trompetten worden statig in daverende kracht. Een regen van witte vonken stort en spat op de keien, de Gillessen dansen in den gloor rondom. Een man-uit de menigte, verblind, razend naar vuur, schiet voorwaarts en danst in het felste wit van de vonken met den geest van het rhythme van Binche in het lijf. Een enkele Gilles, die hem wil redden uit den brand, grijpt hem en worstelt, steeds op de maat, de anderen dansen zwaar en groot in den gloed. De prachtige rook verbergt den hemel waar de godheid was die het geschenk van de lente zag vieren in dezen zelfden dans. ARTHUR VAN SCHENDEL ONTWAPENING Les Membres de la Société, reconnaissent que le maintien de Ia paix exige la reduction des armements nationaux au minimum compatible avec la sécurité nationale et avec 1'exécution des obligations internationales imposée par une action commune. Le Conseil, tenant compte de la situation géographique et des conditions spéciales de chaque Etat, prépare les plans de cette reduction, en vue de 1'examen et de la décision des divers Gouvernements. Ces plans doivent faire l'objet d'un nouvel examen et, s'il y a lieu, d'une revision tous les dix ans au moins. Après leur adoption par les divers Gouvernements, la limite des arme ne peut être dépassée sans le consentement du Conseil.-ments ainsi fixée Considérant que la fabrication privée des munitions et du matériel de guerre soulève de graves objections, les Membres de la Société chargent le Conseil d'aviser aux mesures propres à en éviter les fácheux effets, en tenant compte des besoins des Membres de la Société qui ne peuvent pas fabriquer les munitions et le matériel de guerre nécessaires à leur sAreté, Les Membres de la Societe s'engagent à échanger de la manière la plus franche et la plus compléte, tous les renseignements relatifs à l'échelle de leurs armements, á leurs programmes militaires, navals et aériens et a la condition de celles de leurs industries susceptibles d'être utilisées pour la guerre. (Art. 8 Volkenbondspact), Op grond van bovenstaand artikel dat thans reeds bijna 12 jaar van kracht is, hebben in de Voikenbondsvergaderingen zeer langdurige discussiën over het ontwapeningsvraagstuk plaats gegrepen (waarnaar hierna wordt verwezen) doch dit nog niet tot eene oplossing er van hebben geleid. Thans is besloten tot het houden van eene Ontwapeningsconferentie te Genève, waaraan ook niet-leden van den Bond zullen deel waarvan de opening op 2 Februari 1932 is vast--nemen, en gesteld. De inlichtingen bedoeld in de laatste alinea van art. 8 zijn of worden door de staten vóór de opening der conferentie verstrekt. De ontwapening vormt den meest wezenlijken waarborg voor het behoud van den vrede. Als de staten ontwapend 194 ONTWAPENING zijn kunnen geen oorlogen meer worden gevoerd. Een voor een ieder begrijpelijk, hoogst eenvoudig beginsel. Maar uit de zeer omvangrijke gedachtenwisselingen is reeds gebleken, dat het in toepassing brengen van dit beginsel minder een dan het verkondigen er van. De moeilijkheden-voudig is die zich bij de practische oplossing van het ontwapeningsprobleem voordoen, zijn in art. 8 aangeduid, maar slechts ten deele, en daarenboven niet in het volle licht gesteld. In het onderstaande is getracht van den aard dezer moeilijk een zoo beknopt mogelijk overzicht te geven. Hierbij-heden zal worden begonnen met een bespreking, van eene door verschillende personen onder ons volk voorgestane eenzijdige ontwapening van Nederland. Want eene overweging van de gevolgen die zulk eene eenzijdige ontwapening voor ons vaderland zou medebrengen voert ons van zelf tot de moeilijk bij de vaststelling eener inderdaad practisch uit-heden die regeling der algemeene ontwapening zich voordoen.-voerbare Reeds hier zij er op gewezen, dat onder dit laatste, zooals trouwens reeds uit de bewoordingen van art. 8 blijkt, slechts kan worden verstaan: eene zoodanige belangrijke vermindering der bewapeningen, dat geen staat met de te zijner beschikking staande weermiddelen met eenige kans op succès een oorlog zou kunnen beginnen, in verband met de veiligheid die de Volkenbond aan zijne Leden verzekert. Wanneer ik in het navolgende spreek over diegenen onder ons volk, die eene eenzijdige ontwapening van Nederland voorstaan, dan heb ik daarbij uitsluitend op het oog hen die daarbij worden geleid door hun eerlijke overtuiging, dat zulk eene ontwapening in overeenstemming is met het waarachtige landsbelang. Degenen die onder het verheffen van de banier van het landsbelang hunne ware bedoelingen van egoïstischer, partij-politieken of zelfs revolutionnairen aard verborgen houden of althans trachten verborgen te houden, blijven hier buiten beschouwing. De argumenten die voor de eenzijdige ontwapening van Nederland worden aangevoerd zijn van le Godsdienstig zedelijken, 2e Militairen en 3e Volkenrechtelijken aard. Het eerste argument berust op het goddelijke gebod of op ONTWAPENING denzedelijken imperatief: Gij zult niet doodslaan. „Daar nu" aldus de redeneering „eene krijgsmacht is bestemd en uitgerust voor het voeren van een massa-strijd met wapenen die voor het dooden of verminken van den tegenstander zijn ingericht, zal indien van die krijgsmacht wordt gebruik gemaakt, het goddelijk of zedelijk verbod duizendvoudig worden overtreden". Een letterlijk opvolgen van het verbod zou echter medebrengen, dat aan het geweld, gepleegd om het eigenbelang te dienen, vrij spel wordt gelaten. Dit wordt dan ook door de voorstanders van een onvoorwaardelijke, letterlijke toepassing van het verbod onomwonden erkend met de woorden : „liever onrecht ondergaan dan onrecht bedrijven ". Hierbij wordt dus het te keer gaan van geweld als onrecht voorgesteld. Deze beschouwing, waarvan de consequente toepassing de vervanging van de „macht van het recht" door het geusurpeerde „recht van de macht" zou beteekenen, zou de grond staat, maatschappij en volkengemeenschap ver-slagen van Voorzienigheid gewilde en door alle-nietigen en de door de weldenkenden als noodzakelijk erkende voorwaarden voor de menschelijke samenleving doen verdwijnen. En, met name wat betreft het goddelijk verbod, zulk een verbod kan en mag nooit op zoodanige wijze worden uitgelegd, dat er mede is bedoeld, dat men „Gods water maar over Gods akker moet laten loopen", dat wil zeggen, met de handen in den schoot aan het geweld den vrijen loop moet laten inplaats van zich de moeite en de opofferingen te getroosten, ja zijn leven te wagen om de geweldpleging te keer te gaan. Reeds in iedere geordende maatschappij waarin de Overheid over materieele machtsmiddelen beschikt voor de handhaving van het recht, wordt het recht van noodweer erkend voor al die gevallen waarbij die machtsmiddelen niet ter plaatse zijn en een onmiddellijk optreden wordt vereischt. Wil een individu van dat recht geen gebruik maken ook al heeft hij daartoe de middelen bij de hand, als alleen zijn eigen leven op het spel staat, omdat hij zich liever laat dooden dan den aanrader onschadelijk te maken, dan is dit alleen zijn eigen zaak (hoewel toch ook weder niet uitsluitend, omdat door zijn eventueel onschadelijk maken van den aanrander een waar 196 ONTWAPENING schuwend voorbeeld wordt gesteld). Maar wanneer een niet met geweld te keer gaan van den gewelddadigen aanval tengevolge zou hebben dat het gezin van den bedreigde aan de misdadige voornemens van den aanrander zou zijn prijsgegeven, dan ware dit van dengenen die de middelen bezit om de noodweer in toepassing te brengen eene schromelijke plichtsverzaking. Hoeveel te meer nog gelden dit recht en deze plicht van noodweer ter verdediging van de samenleving voor een staat tegen aanranding van buiten, aangezien de volkengemeenschap, nog niet beschikt over georganiseerde machtsmiddelen, ook al zijn in het V.B.-pact voor bepaalde gevallen sancties voorgeschreven. En deze plicht van noodweer heeft voor de landsverdediging van een kleinen, uiterst vredelievenden staat als Nederland nog eene verhoogde beteekenis omdat reeds de geopenbaarde, vaste wil om geweld met geweld te keeren de kans, dat een aanval achterwege blijft aanzienlijk wordt vergroot. En hiermede zijn wij gekomen aan het tweede argument. Het militaire argument voor Nederland's ontwapening luidt: „deverdedigingvanonsland tegen overmacht is eenwanhopige onderneming; haar te beproeven zou dus neerkomen op nutteloos bloedvergieten, terwijl nog daarenboven de voorbereiding voor die verdediging zeer groote uitgaven vereischt, die niet slechts improductief zijn doch dienen voor een doel waarvan de poging om het te bereiken, ni. de werkzame verdediging, niets dan nadeelen, nl. verwoesting en bloedvergieten over land en volk zal brengen." Bij deze redeneering wordt uitgegaan van eene onjuiste vooropstelling: de op zich zelf staande verdediging van Nederland tegen overmacht, terwijl juist de eenige verdediging van Nederland die tegenwoordig nog in aanmerking komt, is die welke wordt gevoerd ter handhaving der neutraliteit. Nederland denkt er, om voor de handliggende redenen, niet aan in eenig geschil met welken staat dan ook het tot een oorlog te doerr komen, terwijl ook omgekeerd geen mogendheid het zal aandurven, (met het oog op de andere mogendheden) bij de tegenwoordig beschikbare en verplichte middelen tot vreedzame oplossing van geschillen een kleinen, uiterst vredelievenden staat naar aanleiding van een geschil aan te vallen. ONTWAPENING 197 Gedurende een oorlog in onze nabijheid gevoerd echter, is er geen sprake van een geschil tusschen Nederland en een der oorlogspartijen, maar alleen van het militair-strategisch be- lang, dat de schending onzer neutraliteit aan een hunner zou opleveren. Bij de overweging der voor-en nadeelen aan die schending verbonden, zal de zekerheid, dat de Nederlandsche strijdkrachten als gevolg van de schending aan die des vijands zullen worden toegevoegd een belangrijke factor zijn, die tot het nalaten van de schending aanspoort. En mocht de schen, ding desondanks toch worden ondernomen, dan kan Nederland van de krachtige hulp van den tegenstander des schenders verzekerd zijn. Is daarentegen Nederland, met zijn buiten belangrijke geografische ligging, bij het uitbreken van-gewoon een oorlog in onze nabijheid weerloos, dan zal dit militaire vacuum met onweerstaanbare kracht de wederzijdsche strijdkrachten der oorlogvoerenden tot zich trekken, waardoor de zekerheid ontstaat dat de ellende van den oorlog ons land zal teisteren, de botsing binnen onze grenzen zal plaats hebben en naar alle waarschijnlijkheid gedurende langen tijd ons grondgebied het terrein zal zijn van den strijd. Daarbij zou zich dan nog de omstandigheid voegen, dat Nederland door zich te ontwapenen zich eigenmachtig zou hebben ontdaan van de middelen om zijn meest essentieelen neutraliteitsplicht te vervullen en daardoor zich feitelijk zou hebben beroofd van het recht om door de oorlogvoerenden als neutralen staat te -worden behandeld. Dat zou dus beteekenen: door beide partijen als vijand zou worden beschouwd.') 1) De rechten en plichten der onzijdige staten zijn verdeeld in twee categoriën, resp. betrekking hebbende op handelingen buiten-en op die binnen het neutrale rechtsgebied. De eerstbedoelde gelden bijna uitsluitend den neutralen zeehandel (Declaratie van Parijs van 1856, en de niet geratificeerde Londensche zeerecht-declaratie van 1909); de laatst omvatten datgene waarvan de oorlogvoerenden zich binnen dat-bedoelde rechtsgebied moeten onthouden en wat de neutrale staat daarom niet mag dulden (Verdragen V —1 andoorlog — en X I 11 — Zeeoorlog — van de Tweede Haagsche Vredesconferentie). Tegenover. willekeur van de oorlogvoerenden in de open zee staan de kleine neutrale staten vrijwel machteloos, zooals de wereldoorlog opnieuw op groote schaal heeft bewezen. In eigen huis moet de neutrale staat echter baas blijven. Tegen neutraliteitsschendingen op kleine schaal kan hij daartoe met politioneele machtsmiddelen van civielen- of militairen aard afdoende optreden. Maar tegenover aanvallen op groote schaal met operatieve oogmerken I98 ONTWAPENING Tengevolge van een en ander ontbreekt aan de eenzijdige ontwapening van Nederland iedere moreele beteekenis van „het geven van een goed voorbeeld aan andere staten" omdat er of slechts materialistische-egoistische motieven aan ten grondslag liggen óf, (voorzoover er inderdaad zedelijke overwegingen bij voorzitten) hier inderdaad geen „voorbeeld" wordt gesteld aan de machtige staten van welkerhoudingde oplossing van het ontwapeningsvraagstuk alleen afhankelijk is. Indien Nederland zich zou ontwapenen omdat het de verdediging niet mogelijk acht, zou het het verwijt niet kunnen ontgaan dat het die onmogelijkheid der verdediging, die om de aangegeven redenen ten eenenmale niet bewezen is en ook onmogelijk afdoende bewezen worden kan, slechts voorwendt om zich de kosten en opofferingen te besparen die de ver aangegane verplichtingen zou medebrengen.-vulling van de En zijn er inderdaad slechts zedelijke motieven bij de ontwapening in het spel, dan kan zulk een „voorbeeld" geen indruk maken op de groote mogendheden omdat het wordt gegeven door een klein volk welks afzijdigheidspolitiek mede dat iedere oorlog tusschen derden gevoerd in strijd is-brengt met zijn materieele eigenbelang. Alleen het voorbeeld in dit opzicht gegeven door eene groote mogendheid zou eene moreele beteekenis hebben. Maar een ieder beseft, dat de groote mogendheden zich alleen kunnen ontwapenen door dit gelijktijdig te doen volgens onderlinge overeenkomst. Eerst nadat dit is geschied kan Nederland zonder schending van zijn levensbelang en van zijn internationalen plicht tot de vurig begeerde „ontwapening" overgaan. Er wordt echter nogmaals op gewezen, dat zelfs dan van geen volledige ontwapening zal kunnen worden gesproken maar alleen van eene vermindering der bewapening tot de uiterste toelaatbare grens. aan land- of zeezijde wordt een voor den strijd parate (gemobiliseerde) strijdmacht vereischt. En aangezien door zulk eene schending de tegenstander van den schender wordt bedreigd, is in artt. 1, 2 en 5 van verdrag V, ook door Nederland de plicht erkend zulk een schending niet te „dulden' d.w.z. krachtdadig tegen te gaan, terwijl nog daarenboven in art. 1 van verdrag XIII ieder dulden door neutrale staten van de schending hunner rechten als zoodanig, wordt gequalificeerd als: „un manquement à leur neutralité". ONTWAPENING 199 Op de sub le en 2e genoemde argumenteA-n die nog tot uitvoerige beschouwingen aanleiding zouden kunnen geven, wordt hier niet nader ingegaan. In dit artikel wordt ten aanzien van Nederland's ontwapening verder alleen besproken het in de derde plaats daarvoor aangevoerde motief: „Neutraliteit bestaat onder de tegenwoordige toestanden niet meer. En aangezien onze weermiddelen alleen dienen voor de hand- having der rechten en de vervulling der plichten die de neutraliteit betreffen, heeft Nederland geene weermacht meer van noode." Er bestaan, zooals bekend is, drie verdragen die ten doel hebben den oorlog zooveel mogelijk te voorkomen, twee z.g. ,,algemeene") en een „bijzonder" verdrag. De eerstbedoelde twee verdragen zijn het Volkenbondspact en het z.g. Kelloggpact, het derde is het Locarnogarantiepact. Dit laatste is, hoewel Nederland er geen partij bij is, voor ons van groot belang aangezien het betrekking heeft op de ons omringende landen. Wij zullen dit verdrag het eerst beschouwen omdat dit ons van zelf voert tot eene waardeering der beide andere. Hieraan wil ik echter eene algemeene opmerking doen voor kan ooit hebben beweerd, dat er volgens-afgaan. Niemand de bepalingen van het V.B.-pact zich geen oorlogen kunnen voordoen waarin geen enkel lid van den bond dat niet is betrokken bij het geschil waaruit de oorlog is ontstaan, strikt neutraal is. Dit geval toch zal zich voordoen als de Raad heeft beslist welke oorlogspartij zich heeft schuldig gemaakt aan een „rupture de Pacte" en dus de „aanvaller" is die wordt beschouwd als hebbende bedreven „un acte de guerre contre tous les autres Membres de la Societé" (art. 16). In hoeverre - een niet bij het geschil betrokken lid van den bond alsdan aan de sanctie deelneemt, doet hier niets ter zake. Bij de zeer - omvangrijke gedachtenwisselingen en besluiten met betrek deelnemen aan de militaire sanctie, is gebleken,-king tot het (met name ten aanzien van het veelbesproken artikel 10) dat dit ter beoordeeling blijft van ieder dusdanig lid zelf, terwijl 1) „Algemeene" genomen in den zin van: „aanvaard door de overgroote meerderheid der staten". Zoolang twee machtige staten (V. St. van Amerika en Rusland) geen lid zijn van den V.B., is de „algemeenheid" van het V.B.-pact slechts zeer betrekkelijk. 200 ONTWAPENING nog daarenboven de 5e al. van art. 16 zegt, dat de Raad zelf voor bepaalde leden ook het deelnemen aan de „mesures de Pression économique" kan opschorten. Dit verandert intusschen niets aan het beginsel, dat er in het hier bedoelde geval geen strikte neutraliteit aanwezig is, maar hoogstens een z.g. „welwillende" neutraliteit (die geen „neutraliteit" is) ten aanzien van den tegenstander van den „schuldigen" staat. Fauchille') omschrijft dit als volgt : „L'Etat resté neutre au point de vue militaire cesse ses relations avec I'Etat rebelle et permet le passage aux forces dirigées contre lui, tandis qu'il conserve ses rapports avec l'ennemi du rebelle" (hieraan moet nog worden toegevoegd dat dezen vijand van den „rebelle" c.q. zelfs financieele steun wordt verleend) „et défend le passage aux troupes de ce dernier destinées à combattre son adversaire". (Alleen het permanent onzijdig verklaarde Zwitserland is van deze verplichting ontheven). Maar terecht voegt F. hieraan toe: „En dehors du cas de guerre donnant lieu à 1'application de Particle 16 du pacte, les règles admises jusqu'ici en matière de neutralité demeurent au contraire sans changement". Wel zegt art. 11 van het V.B.-pact „que toute guerre ou menace de guerre, qu'elle affecte directement ou non l'un des Membres de la Société, interesse la Société tout entière... " maar dit, eigenlijk van zelf sprekende, beginsel verandert niets aan het feit, dat als eenmaal een oorlog is uitgebroken de quaestie welke partij als „schuldig" daaraan moet worden beschouwd door den Raad dient te worden uitgemaakt, en dat, wanneer de Raad daaromtrent geen beslissende uitspraak kan geven, ieder lid van den V.B. souverein beslist of hij zich op de eene of andere wijze in het gewapend conflict wil mengen of strikt neutraal wil blijven (zie art. 15,7e al. V.B.-pact waar nader in noot van blz. 209 hierna). In de navolgende-omtrent uiteenzetting zal worden aangegeven waarom onder de bestaande bepalingen van den V.B., bij het uitbreken van een oorlog er veel meer kans bestaat, dat Nederland strikt neutraal kan blijven dan dat het als bondslid verplicht zou zijn partij te kiezen tegen een der oorlogvoerenden. In art. 2 van het Locarno-pact is van het aan Frankrijk en .aan België ter eene en aan Duitschland ter andere zijde gestelde verbod van aan-of inval of van het toevlucht nemen tot den oorlog, uitgezonderd het geval van „wettige verdediging". 1) Fauchille (8e uitgave van Bonfils) II blz. 654. ONTWAPENING Dit geval wordt o.m. aanwezig geacht als de tegenstander, in strijd met het bepaalde hij artt. 42 en 43 van het Vredesverdrag van Versailles, het gedemilitariseerde Rijnland binnendringt. Intusschen ontstaat daardoor alleen dan het recht van wettige verdediging, waardoor een onmiddellijk optreden is geoorloofd, als dat binnendringen niet werd geprovoceerd en daarenboven geschiedt met een zoodanig aanzienlijke troepenmacht, dat een onverwijlde actie daartegen noodzakelijk te achten is. De garanten (Enge Italië) zullen dan bij het zich voordoen van een-land en dergelijk geval beslissen of een partij, door troepenconcentratie buiten het gedemilitariseerde Rijnland, het binnen dat Rijnland door de andere partij al dan niet-dringen van heeft geprovoceerd (althans aangenomen, dat zij het daarom eens zijn), terwijl daarna de quaestie nog aan den Raad-trent van den V.B. wordt voorgelegd. Voor minder spoedeischende gevallen, waarbij geen onmiddellijk openen der vijandelijk plaats heeft, wordt de quaestie in eerste instantie aan-heden den Raad voorgelegd. Alles komt dus ook bij het Locarnopact aan op de beantwoording van de zich steeds onvermijdelijk voordoende vraag indien een ourlog uitbreekt: ,,Is aan eene zijde het geval van wettige verdediging aanwezig en, zoo ja aan welke zijde ?" Menigmaal, zoo niet steeds, zal de overweging van die vraag leiden tot de gevolgtrekking dat zich bij geen der beide partijen een zuiver geval van wettige verdediging voordoet m.a.w. dat agressie en verweer wanhopig zijn dooreengewerkt. En daarbij zal de houding van beide partijen bij het pleiten voor haar eigen zaak geschieden op de wijze waarop zij door een Duitsch schrijver is getypeerd: „Alles Eigene ist Verteidigung, alles Gegnerische ist Angriff." En eerst na vele jaren, als de oorlog reeds lang tot het verleden behoort, zal de historicus trachten het kluwen nopens de schuldvraag ten deele te ontwarren! Diezelfde moeilijkheid der beslissing blijkt ook uit de redactie van het „Protocole pour le Reglement pacifique des différends internationaux" dat op 2 Oct. 1924 in de 5e Volkenbondsvergadering werd vastgesteld maar door de Staten niet is aanvaard. Er was getracht in het Protocol alles 1931 IV 14 202 ONTWAPENING in onderling verband te regelen wat betrekking heeft op de trilogie „Arbitrage, Veiligheid en Ontwapening". Hier zij verwezen naar art. 10 volgens hetwelk een staat die tot den oorlog de toevlucht neemt, slechts dan als „aanvaller" wordt beschouwd, wanneer hij zulks doet „en violation des engagements prévus au Pacte" (v. d. V.B.) et au present Protocole". Voorts wordt verboden iedere vermeerdering der bewapening in strijd met eene in art. 17 voorgeschreven Conferentie, die op 15 Juni 1925 te Genève zou bijeenkomen (en die thans op 2 Febr. 1932 zal worden geopend).') Vooral uit de uitvoerige toelichtingen tot het Protocol door Politis (Ie-Commissie) en door Bénès (3e Commissie) blijkt dat, hoewel in dat Protocol de middelen voor de vreedzame beslechting van geschillen nauwkeurig zijn omschreven, en de kenmerken van „agressie", zoo categorisch als dit mogelijk is worden aangegeven, toch door Politis moest worden erkend, dat het constateeren van de agressie in ieder concreet geval „est.... chose très malaisée, car des deux éléments dont Ia réunion constitue l'agression, si le premier, á savoir: la violation d'un engagement est facile a vérifier, il n'en est pas de même du second, a savoir: du recours à Ia force". Het daadwerkelijk beginnen van een oorlog is dus erkend niet zonder meer te zijn eene „agressie", maar slechts dán als dit gepaard gaat met (d.w.z. dient tot het steunen en doorvoeren van) de ver overeenkomst, met name van die welke-krachting van eene de verplichting van de vreedzame oplossing van het geschil omvat. Daarom kwam Politis tot de onvermijdelijke conclusie: „Après un très mür examen, il a paru excessi f et injuste" (ik cursiveer) „de tenir de plein droit pour agresseur I'Etat qui, s'étant, par application de l'art. 15 al. 8" (nl. van het V.B.pact; daarin wordt verwezen naar het geval dat het geschil 1) Ingevolge de resolutie XIV van de derde Vergadering (1922) nopens de vermindering der bewapeningen was door den Raad van den V.B. aan de vierde Vergadering voorgelegd het ontwerp van een „Verdrag van wederkeerigen bijstand" waarin o.m. de regeling eener vermindering der bewapeningen werd vastgesteld op grond van de verzekerde assistance mutuelle tegen niet geprovoceerde aanvallen. Daar dit ontwerp niet het vereischte aantal stemmen verwierf en vele regeeringen het daarenboven niet aannemelijk verklaarden, had de vijfde vergadering een nieuw ontwerp (bovenbedoeld Protocol) opgemaakt. ONTWAPENING 203 loopt over eene quaestie die het internationale recht overlaat aan de uitsluitende bevoegdheid van een der partijen) „trouvé dans l'impossibilité de défendre ses réclamations au moyen d'une procedure pacifique et étant livré a lui-meme est, en désespoir de cause, poussé a la guerre". De poging om door aanvaarding van het Protocol de aan „aanvaller" te vergemakkelijken en de sancties-wijzing van den beter te verzekeren, is mislukt. Na deze mislukking te Parijs is het z.g. Kelloggpact gesloten (27 Augustus 1928) waarin de oorlog is in den ban gedaan. Hoewel de omvang van dit opstel niet gedoogt de wordingsgeschiedenis van dit pact uitvoerig te behandelen, moet toch op eene belangrijke quaestie worden gewezen, waarvan de kennis voor eene juiste beoordeeling van de beteekenis der overeenkomst onontbeerlijk is. De ontwerper van een plan om van het toevluchtnemen tot den oorlog voor goed afstand te doen, is de Fr. minister van Buit. Z. Briand. Maar, hij wilde een dergelijk verdrag alleen sluiten met de V. St. van Amerika. Het project dat hij daartoe aan Washington deed toekomen (20 Juni 1927) was, wat den essentieelen inhoud betreft, geheel gelijk aan het tegenwoordig Kellogg-pact. De regeering der V. St., bij monde van den staatssecretaris Kellogg, wilde echter zulk een verdrag algemeen maken. Briand stelde daarop voor te beginnen met een Fransch-Amerikaansch verdrag, waardoor het voorbeeld voor de andere staten zou zijn gesteld, zoodat dezen, hetzij door het sluiten van dergelijke bilaterale verdragen, hetzij door zich bij liet Fransch-Amerikaansche verdrag aan te sluiten (par prolifération ou par extension) dat goede voorbeeld zouden kunnen volgen. Kellogg echter hield voet bij stuk'). Frankrijk wilde nu echter in den bar doen „toute guerre d'agression", omdat het Volkenbonds- en het Locarno-pact benevens de garantie verleend aan onzijdige staten, aan Frankrijk de verplichting opleggen eventueel een oorlog te voeren, 1) Later gaf Amerika er de voorkeur aan, te beginnen met het sluiten van het verdrag tusschen de Vereenigde Staten en de Mogendheden betrokken bij de Locarno-verdragen, te meer omdat dan alle zes groote mogendheden er deel aan zouden nemen (en tevens de Britsche Dominions en Br. Indië!) De andere Staten konden dan daarna toetreden. („The ultimate goal" zooals de Duitsche Regeering dit noemde in hare nota van 27 April 1927 aan de V. St.). 204 ONTWAPENING waar Amerika buiten staat. Maar ook deze wijziging kwam niet tot stand, hoewel het „Kellogg-pact" voor alle staten werd opengesteld'). Maar in de Nota der V. St. van 23 Juni 1928 wordt duidelijk verklaard, en dit beginsel is door partijen algemeen erkend: There is nothing in the American draft of an antiwar treaty which restricts or impairs in any way the right of self-defense. That right is inherent in every sovereign state and is implicit in every treaty. Every nation is free at all times and regardless of treaty provisions to defend its territory from attack or invasion and it alone is competent to decide whether circumstances require recourse to war in self-defense. If it has a good case, the world will applaud and not condemn its action. Express recognition by treaty of this inalienable right, however, gives rise to the same difficulty encountered in any effort to define aggression. It is the identical question approached from the other side. In as much as no treaty provision can add to the natural right of self-defense, it is not in the interest of peace that a treaty should stipulate a juristic conception of self-defense since it is far too easy for the unscrupulous to mold events to accord with an agreed definition. Al zijn dan ook de woorden, door Frankrijk voorgesteld ,,sans entendre porter atteinte a l'exercice de leur droit de légitime défense", niet in art. 1 opgenomen, door bovenstaande verklaring is dit recht uitdrukkelijk erkend. De weigering der V. St. om met Frankrijk een afzonderlijk anti-oorlogsverdrag te sluiten had een duidelijk te onderscheien economischen en politieken achtergrond. Amerika heeft er in verband met zijn exporthandel alle belang bij, dat de vrede in Europa niet wordt verstoord (de huidige crisis die, ook in financieel opzicht, hoofdzakelijk het gevolg is van den wereldoorlog bewijst dit opnieuw). Een afzonderlijk Fransch- Amerikaansch verdrag zou voor het streven om den Europeeschen vrede krachtig te bevorderen geen rechtstreeksch resultaat hebben opgeleverd. De vrees, dat door de toestanden in Europa de Amerikaansche economische belangen zullen worden geschaad,bestaat bij alle Amerikaansche staten. En het verdient alle aandacht, dat die vrees zich niet alleen openbaart door de poging om in een algemeen anti-oorlogsverdrag den 1) Voor de uitvoerige notawisseling tusschen de V. St. en de staten die het verdrag sloten, zie men o.m.: Lysen „Le Pacte Kellogg", waarin ook voorkomt eene uitvoerige bibliografie. Voorts van denzelfden schr., ,; Kantteekeningen bij het Kelloggpact" (De Gids, 1928, IV) en J. W. Wheeler—Bennett „Information on the Renunciation of War" (London, 1928). ONTWAPENING 105 wereldvrede te bevorderen maar ¢ok door de tegenkanting der Amerikaansche leden van den V. B. tegen de pogingen door de Europeesche staten in het oog gevat om zonder Amerika's medewerking den Europeeschen vrede zoo veel mogelijk te bevestigen, door eene Europeesche tolunie of douaneregeling die aan den Europeeschen tarievenstrijd een einde zou maken en de solidariteit der Europeesche staten op economisch gebied zou tot stand brengen (het z.g. Pan- Europaplan van Briand). Wel heeft de coQrdinatencommissie der Europeesche studiecommissie verklaard, dat zij bij de voorbereiding van de „toenadering" der Europeesche staten is gestuit op een overweldigend aantal ingewikkelde vraag maar onder deze speelt de druk, uitgeoefend door de-stukken, buiten-Europeesche volkenbondsleden, die door een Europeesche economische organisatie hunne belangen zouden geschaad achten, een voorname rol. Wel wenschen zij vrede in Europa maar een der meest werkzame middelen om dien vrede te bevorderen wordt door de niet-Europeesche leden van den Bond tegengewerkt omdat zij hunne materiëele belangen daardoor aangetast achten. Zij vinden daar steun bij .... de Europeesche staten zelf die, elk weder voor zichzelf, hun bijzondere belangen in strijd achten met het algemeene Europeesche belang. (De Toluniequaestie is nu weder ter bestudeering aan de Europeesche studie commissie opgedragen, teneinde er op de bondsvergadering van het volgende jaar ... . rapport over uit te brengen.)') 1) Verlaging der tarieven schijnt in afzienbaren tijd niet te verwachten. Frankrijk dat er in economisch opzicht tegenwoordig beter voorstaat dan eenig ander land, heeft op 17 Sept. 11. te Genève, bij monde van den minister van handel Rollin ,de z.g. „Planwirtschaft" als het economische redmiddel van Europa aangegeven, die eene handhaving van hooge in voerrechten noodig maakt. Want de zaak komt, voor den staat die deze methode van „organisatie der productie en verdeeling der goederen" toepast, ten opzichte van zijn buitenlandschen handel hierop neer, dat voor bepaalde andere staten ten aanzien van bepaalde producten „preferentieele tarieven" worden vastgesteld, in ruil voor preferentieele tariefverlagingen waarbij eerstbedoelde staat speciaal belang heeft. Hierbij zal de politiek een belangrijken invloed uitoefenen, terwijl de export der landen die in hun handelsverdragen de „meestbegunstiging" hebben bedongen er sterk door kan worden benadeeld. Trouwens, ook de „contigenteering" van den invoer, waarbij aan bepaalde landen met betrekking tot bepaalde producten een zeker quantum van invoer „preferentieel" 206 ONTWAPENING Behalve de overwegingen van economischen aard hebben ook die van politieken aard bij de regeering der V. St. voorgezeten toen zij zich niet genegen betoonden een afzonderlijk antioorlogsverdrag met Frankrijk te sluiten. De V. St. toch zouden zich door zulk een bilateraal verdrag in eene bijzondere positie tegenover de andere Europeesche staten hebben geplaatst. Bij het aandachtig lezen van de verschillende nota's wordt tenminste de indruk gewekt, dat het Amerika er om te doen was die positie niet in te nemen en Frankrijk er op uit was dit bijzondere verdrag van vrede en vriendschap met Amerika te sluiten. En de nota's der andere staten als antwoord op de uitnoodiging van Amerika van 13 April .1928, waarin op het oorspronkelijke Fransche plan was gewezen, bewijzen, dat deze staten het standpunt van de V. St. deelden. Het recht van Jegitime défense", ofschoon in het pact zelt niet genoemd, werd zij het in evasieve termen in den Considerans aangeduid (zie de noot 3 op volg. blz.). Brengt men de vermelde woorden van Kellogg's Nota van 23 Juni over een staat die zich aangevallen acht (it alone is competent to decide whether circumstances require recourse to war in self defense) in verband met hetgeen dienaangaande is gezegd over het Locarnopact, en bedenkt men dat juist de bij de Locarnoovereenkomsten betrokken staten als de oorspronkelijke partijen van het Kellogg-pact zijn opgetreden, dan beseft men, dat alle bezwaren die zich kunnen doen gelden ten aanzien van de beantwoording der vraag of een beginnen der vijandelijkheden al dan niet is een niet-geprovoceerde aanval, dat wil zeggen niet of wel is een geval van „wettige verdediging", zich ook, zoo niet in verhoogde mate, bij de toepassing van het Kelloggverdrag zullen kunnen voordoen. En zulks nog te meer omdat, zooals Kellogg zelf had erkend, de definitie van „agressie" evenals die van „wettige zelfverdediging" op zoodanige wijze, dat zij op alle omstandigheden toepasselijk zouden zijn, niet kan worden gegeven. wordt verleend, tast, onafhankelijk van het bedrag der invoerrechten, het vrije internationale ruilverkeer der andere landen aan. Een algemeen Europeesche economische solidariteit is nog vèr te zoeken, tengevolge waarvan een der meest essentieele grondslagen van den vrede nog steeds niet is gelegd. ONTWAPENING 207 Engeland heeft daarenboven het voorbehoud gemaakt, dat het „oorlogsverbod" geen betrekking heeft op „certain regions of the world the welfare and integrety of which constitute a special and vital interest of our peace and safety", en dat ,,interference with these regions cannot be suffered" (nota van 19 Mei 1928) 1). Chamberlain wijst er daarbij op, dat ook de V. St. „have comparable interests, any disregard of which by a foreign power they have declared that they would regard as an unfriendly act". Bedoeld wordt hier de Monroe-leer, waarvan de toepassing tot welke geweldmiddelen deze ook ten aanzien van een anderen Amerikaanschen staat mocht leiden (men denke bijv. aan Nicaragua in 1928) niet als „oorlog" wordt beschouwd ! 2) De Amerikaansche belangen hebben dus bij de totstandkoming van het Kellogg-pact een onmiskenbaren invloed uitgeoefend. Het Kellogg-pact, dat geen sancties kent, gaat ten aanzien van de bevoegdheid tot het voeren van een „niet-verboden" oorlog eigenlijk verder dan het V. B.-pact; tenminste als men de officiëele toelichting van niemand minder dan Kellogg zelf, niet van nul en geener waarde verklaart. Want in die toelichting wordt het, zooals wij zagen, aan partijen zelf overgelaten c.q. uit te maken of zich het geval van wettige zelf voordoet, iets waarnaar overigens in vage termen-verdediging in den Considerans van het Pact wordt verwezen3). Neemt men 1) Onlangs (Sept. 1931) heeft de Japansche gedelegeerde in den Volkenbond Josjisawa ter kennis van den Bond gebracht, dat de bescherming van Japan's speciale rechten en belangen in China.... eene bijzondere aangelegenheid is, die niet valt onder het Kelleggpact ! Al dit in den ban doen van den oorlog onder voorbehoud, geeft te denken. Op dit oogenblik, begin Oct„ is de ontwikkeling van deze aangelegenheid nog in vollen gang. 2) In art. 21 V.B.-pact is verklaard, dat de Monroeleer niet onvereenigbaar is met de bepalingen van den V.B., hetgeen echter de toetreding der V. St. tot den bond niet heeft kunnen bewerken. De voogdij door de V. St. uitgeoefend over de andere Amerikaansche staten, met name in Midden-Amerika, en die o.a. heeft geleid tot de stichting van de „zelfstandige" republiek Panama, (dat van Columbia werd afgescheiden) kan leiden tot allerlei oorlogsdaden. Om daaraan het officiëele karakter van „interventie" te ontnemen, spreekt de regeering te Washington van „interpositie". 3) „route puissance signataire qui chercherait désormais a développer ses intérèts nationaux en recourant a la" geurre devra ètre privée du bénif ice du présent traité". Het „voordeel" waarvan hier wordt gesproken kan alleen bestaan in het recht om niet te worden beoorloogd. Maar de 208 ONTWAPENING nu echter aan dat dit recht van zelfverdediging alleen geldt voor een feitelijk plaatshebbenden aanval (dus het beginnen van een oorlog) dan zou het absolute oorlogsverbod in hooge mate bedenkelijk zijn omdat het daadwerkelijk beginnen van den oorlog volgens de bepalingen van den V.B. niet steeds synoniem is met een niet-geprovoceerd aanvallend optreden. Naast het Kellogg-pact toch, staat het Volkenbonds-pact dat de middelen aan de hand doet om te trachten bij het uit een oorlog den „aanvaller" aan te wijzen. Dit-breken van geldt ook voor de partijen bij het Locarnogarantie-pact, dat echter nog een bijzondere „versnelde rechtspleging" met eventueele parate executie door de garanten kent. Al heeft dan ook het Kellogg-pact een onmiskenbare -moreele beteekenis (president Coolidge noemde het zelfs „one of the most impressive peace movements the world has ever seen",) het is niet te verwonderen, dat de Leden van den V.B. de noodzakelijkheid hebben erkend om, ten einde aan het absolute oorlogsverbod eene practische beteekenis te geven, het V.B.-pact aan te passen aan het Kellogg-pact. Maar het is evenmin te verwonderen, dat dit tot nog toe niet is gelukt. Want het Pact van den V.B. is wat betreft de sancties tegen een staat die in strijd met dit pact den oorlog ontketent, in dusdanige termen vervat, dat men niet kan volstaan met het hier en daar invoeren van de woorden „sans recourir á la guerre". Wordt het absolute oorlogsverbod in het V.B.-pact overgebracht en van sancties voorzien, dan zal dit óók sancties moeten bevatten tegen rechtsverkrachting waartoe de staat die er zich aan schuldig maakt geen oorlog behoeft te voeren. Want, wordt het toevlucht nemen tot den oorlog voor eigen zaak verboden, zonder de hierbovenbedoelde sancties daaraan toe te voegen, dan zou de eigenberechting zijn verboden zonder er een anderen rechtsdwang voor in de plaats te stellen. Ditzelfde bezwaar geldt trouwens reeds ten opzichte van het bestaande V.B.-pact voor iederen zwakken staat die in een wijze waarop wordt uitgemaakt dat eenige militaire maatregel of zelfs het daadwerkelijk beginnen van een oorlog inderdaad is: „eene poging om zijne nationale belangen te bevorderen door de toevlucht te nemen tot den oorlog" wordt niet aangeduid en volgens de nota-Kellogg aan partijen zelf overgelaten ! ONTWAPENING 209 ernstig geschil met een machtige tegenpartij mocht zijn ge wel geven art. 12 (Ie al.), 13 (4e al.), 15 (6e al.),-wikkeld. Want 16 (Ie al.) aan de Leden implicite de bevoegdheid tegen een staat die weigert den voor de oplossing van een geschil aan weg te volgen of zich te gedragen naar de gevallen-gegeven beslissing, oorlog te voeren, maar aan die bevoegdheid heeft de zwakke staat hoegenaamd niets. Wel voorziet art. 13, 4e al., en nog slechts in vrij vage termen'), in het geval, dat een staat zich niet gedraagt naar een gevallen beslissing, maar voor het geval, dat er door gebrek aan eenstemmigheid in den Raad geen beslissing is kunnen worden genomen, wordt de oorlog voor eigen rekening niet verboden en het aan de Leden van den Bond overgelaten om volgens eigen inzicht naar aanleiding van het geschil te beslissen of zij tegen de eene of tegen de andere partij zullen optreden, dus c.q. in het uiterste geval oorlog zullen voeren! (art. 15, 7e al.) 2) Een van sancties voorzien absoluut oorlogsverbod heeft slechts dan eene practische beteekenis, wanneer daarbij niet de zeer bedenkelijke reserve der „zelfverdediging" behoeft te worden gemaakt, want die reserve zet een achterdeur open voor het voeren van een oorlog als „instrument de politique nationale". Die deur zou voor goed gesloten kunnen worden 1) De laatste zin dezer alinea luidt: „Faute d'exécution de la sentence, Ie Conseil propose les mesures qui doivent en assurer 1'effet". 2) Sommigen (o.a. Schücking en Wehberg) meenen, dat deze vrijheid van handelen, die den oorlog niet buitensluit, alleen betrekking heeft op de partijen in geschil. Deze opvatting is echter niet in overeenstemming met de woorden dezer alinea, want daarin wordt eerst gesproken van „Partie au différend" en wat de vrijheid van handelen betreft van „Membres de la Société" zonder restrictie. In verband met de bepalingen van het Pact moet het verleenen van die bevoegdheid aan de Leden van den Volkenbond dan ook noodig worden geacht als correctief van de gevolgen die de eisch der eenparigheid van stemmen voor het verbindend karakter van het Rapport, kan hebben. Want slechts door het toekennen van die bevoegdheid kan worden voorkomen, dat eene partij in geschil uit de omstandigheid, dat bijv. slechts één lid van den Raad hare „zienswijze" is toegedaan, aan de wederpartij ongehinderd den oorlog zou kunnen aandoen. Maar toch kan de hierbedoelde vrijheid van handelen aan de Leden van den V.B. toegekend, bedenkelijke gevolgen hebben, ja tot een „algemeenen oorlog" leiden, als de meerderheid in den Raad tegenover eene in aantal en beteekenis sterke minderheid staat. En eveneens kan de minderheid haar wil doordrijven wanneer deze in machtsmiddelen de meerderheid verre overtreft. 210 ONTWAPENING gehouden indien heden ten dage de oorlogen nog zouden ontstaan tengevolge van bloote roof- of vechtlust van den eenen staat tegen een doodonschuldigen anderen, want dan zou de „aanvaller" van zelf zijn aangewezen.') Maar zoodanig is de internationale toestand met betrekking tot den oorlog geenszins. Iedereen begrijpt, dat als men spreekt van oorlogsgevaar in ons werelddeel daarbij wordt gedacht aan de groote belangenconflicten der machtige staten. Dat die kleine staten welke niet als pionnen van de eene of andere groote mogend. beid zijn te beschouwen, alleen reeds uithoofde van hun rechtstreeksche materieele eigenbelang vredelievend zijn tot de uiterste grens, dááraan twijfelt niemand. In hare nota van 23 juni 1928 door de regeering der V. St. gericht aan de staten die waren uitgenoodigd voor het sluiten van het Kellogg-pact, wees zij er op, dat, zelfs als de andere staten niet of niet alle mochten toetreden (hetgeen intusschen onwaarschijnlijk werd geacht --zie nota 13 April 1928) de omstandigheid, dat de zes voornaamste mogendheden2) het pact zouden nakomen, „would be a practical guaranty against a second world war". Evenwel, noch een officiëel veroordeelen van den oorlog, noch het aanvaarden van de „facultatieve clausule" (art. 36 van het Int. Hof), noch een bestaand vèrgaand arbitrageverdrag tusschen de twee partijen die zijn gewikkeld in een ernstig belangenconflikt, kan beletten, dat zij eventueel, op grond van art. 15 1 e al., juncto art. 13, 1 e al. van het V.B.-pact, beiden van oordeel zijn, dat het geschil van den Raad moet worden voorgelegd; of wel, dat zij het geschil uitsluitend willen behandelen „par la voie diplomatique". Breekt dan in het laatste geval de oorlog uit, zoo zullen zij (als van ouds!) natuurlijk de schuld daarvan op de tegenpartij werpen. Aangenomen echter, dat de beslissing van den Raad wordt in 1) Dit zou wel de meest krasse wijze zijn van een „rupture de Pacte" (art. 16) en daarenboven de meest flagrante „agression extérieure" waarvan wordt gesproken in art. 10. 2) Hierbij werd Sovjet Rusland, dat over een zeer groote militaire macht beschikt, niet genoemd ! Generaal Smuts wees daarop niet ten onrechte in zijn uitvoerig schrijven aan den correspondent van „The Times" te Kaapstad (T. 19 Mei 1928) : „It would be vain to organize for world-peace and leave out Russia. She is the greatest potential factor In the peace of Europe and Asia, probably for a century to come". ONTWAPENING 211 geroepen, dan kan èf die beslissing niet volgen bij gebrek aan eenparigheid, Of zij kan wel worden bereikt. In het eerste geval blijven partijen vrij om als uiterste middel den oorlog te baat te nemen. Valt de beslissing wèl dan zal, juist bij geschillen waarom het hier gaat, nl. de groote politieke belangengeschillen, de uitspraak wei steeds het karakter dragen van een compromis, dat geene der beide partijen volledige voldoening schenkt. De hevige acute crisissen, die oorlogsgevaar opleveren zijn zoo ingewikkeld, de omstandigheden waaruit zij zijn voortgesproten zijn van een zoodanigen aard en er zijn doorgaans zóóvele staten bij betrokken, dat, als een beslissing mogelijk is wel geene der betrokken partijen geheel in het gelijk zal worden gesteld. En juist daardoor ont. staat (gelet op de politieke invloeden die zich in den Raad doen gelden) de kans, dat geen beslissende uitspraak plaats heeft. Voor een absoluut oorlogsverbod, waarbij geen reserve wordt gemaakt ten aanzien van de „zelfverdediging", zijn daarom drie zaken ten eenenmale onontbeerlijk. Vooreerst Pene ver. zekerde beslissing in ieder geschil, dat oorlogsgevaar doet ontstaan, (c.q. ex bono et aequo, wat voor de hierbedoelde geschillen wel regel zal zijn) door instelling van scheidsrechterlijke uitspraak in hoogste instantie voor het geval, dat het Rapport van den Raad geene beslissing brengt. In de tweede plaats: vaststelling van sancties, niet slechts voor het nietopvolgen eener beslissing, maar tevens voor rechtsweigering of rechtsverkrachting van den eenen staat tegenover den anderen wanneer dit geen oorlogsgevaar oplevert, hetgeen zou kunnen voorkomen indien de staat die er zich aan schuldig maakt daartoe geen geweld behoeft te plegen, terwijl de staat die uit „wanhoop" voor rechtsherstel tot den oorlog de toevlucht zou nemen, het absolute oorlogsverbod zou schenden. Dan moet voor dat rechtsherstel de V.B. optreden, waardoor in het uiterste geval geen ooi log maar een rechtsexecutie zou ontstaan. En eindelijk in de derde plaats moet de toepassing der sancties voor het geval de schuldige staat op de vertoogen van den V.B. niet inbindt, absoluut verzekerd zijn, waartoe de eendrachtige samenwerking van alle bondsleden een eerste vereischte is. Zelfs dan nog zouden .,,00rlogen voor eigen rekening" niet 212 ONTWAPENING ten eenenmale zijn buitengesloten omdat beide partijen in geschil zouden kunnen weigeren den legalen weg te volgen of zich naar, een gevallen beslissing te gedragen. Maar in ieder geval zal langs den aangegeven weg naar eene opname van het absolute oorlogsverbod (zonder reserve!) in het V.B.-pact moeten worden gezocht. Het is nu maar de vraag of de hindernissen die zich op dien weg zullen voordoen al dan niet onoverkomelijk zullen blijken te zijn. Het is inderdaad gemakkelijker in particuliere ontboezemingen, in navolging van degenen die dit reeds achtereen gedurende eeuwen hebben gedaan, in allerlei moties-volgens zoo in de parlementen als daarbuiten, in uitlatingen van verantwoordelijke staatslieden of zelfs in een anti-oorlogsverdrag den oorlog te brandmerken'), dan in een Volkenbondspact, waarin rekening is gehouden met den diepliggenden onder politieke belangengeschillen, aan een absoluut-grond der grooteoorlogsverbod rechtvaardige en zeker werkende sancties te verbinden! Voor een in beginsel veroordeelen van den oorlog behoeft het V.B.-pact geen aanpassing aan het Kellogg-pact, immers deze officieele moreele veroordeeling heeft reeds in het Kellogg-pact plaats gehad. Eene opname van een absoluut oorlogsverbod in het V.B.-pact heeft daarom alleen zin indien zoodoende een practisch bruikbaar middel wordt verkregen om de moreele uitbanning van den oorlog aan te vullen met een daadwerkelijke. Zoolang dit niet is gelukt, zal met de „niet-verboden" (verdedigings-!) oorlogen nog steeds moeten worden rekening gehouden en dus ook met de rechten en plichten der neutrale staten. Aan deze omstandigheid moet het worden toegeschreven, dat, na een ruim elfjarig bestaan van den V.B. aan de in art 8 1) Van de schier tallooze uitlatingen van dien aard vermeld ik hier die van den bekenden Britschen pacifist Henry Richard, die op 8 Juli 1873 in het Lagerhuis den oorlog noemde: „an outrage on justice, a scandal to civilisation, and especially a reproach to that religion of peace and charity and brotherly love which these nations profess to receive and reverence". En al waren alle weldenkenden het daarover roerend eens (men zie o.a. het Bijblad der St. Ct. Zittingen der Tw. kamer van 19, 26 en 27 Nov. 1874), dit kon niet beletten, dat sedertdien oorlog op oorlog is gevolgd..., tot en met den wereldoorlog. Moge deze zijn geweest het culminatiepunt van de oorlogsbaan, en deze een sterk dalenden tak, of beter: een recht naar beneden gekeerde lijn vertoonen! ONTWAPENING van zijn Pact voorgeschreven vermindering der bewapeningen nog geen gevolg is gegeven. Wel hebben er vlootconferenties plaats gehad, maar deze vertoonden slechts een angstvallig streven der groote mogendheden, om bij het aangeven van nog altijd zeer ruime grenzen voor de maritieme bewapeningen, de onderlinge machtsverhoudingen ter zee te handhaven. Frankrijk en Italië sloten zich echter op de Londensche Vlootconferentie niet aan bij de overeenkomst zoodat het protocol slechts werd geteekend door Engeland, Ver. St. en Japan. Het daarna door beide eerstgenoemde staten begin Maart van dit jaar gesloten „vlootaccoord" heeft nog niet tot een bevredigende definitieve oplossing geleid. Men hoopt nu deze op de a.s. „Ontwapeningconferentie" te zullen bereiken. Aangezien echter de vloten der groote mogendheden nog steeds geweldige machtsmiddelen vormen, is er ook op het gebied derzeestrijdkrachten nog geen „ontwapening" ingetreden! Artikel 8 voornoemd stelt eene grens aan de vermindering der bewape^iingen door te bepalen, dat zij moet gaan tot het „minimum compatible avec la sécurité nationale et avec l'exécution des obligations internationales imposée par une action commune". De laatstbedoelde verplichtingen staan met de „veiligheidsgrens" voor de bewapeningsvermindering erkend, in nauw verband, omdat de „veiligheid" in hooge mate afhankelijk is van de mate van zekerheid waarmede op eene „action commune" kan worden gerekend. Op de aanstaande „ontwapeningsconferentie" zal dan ook deze quaestie de groote strijdvraag vormen: „Moet de verzekering van de veiligheid voorafgaan aan de ontwapening of de ontwapening aan de verzekering van de veiligheid ?" Oogenschijnlijk beschikken de voorstanders van de laatstgenoemde zienswijze over het sterkste argument: „Als de ontwapening tot stand komt is de veiligheid immers van zelf verzekerd. Hoe kan een ontwapende staat nu eene bedreiging van andermans veilig vormen? Vana sine viribus ira". Bij deze redeneering-heidwordt intusschen niet gerekend met de omstandigheid, dat in den modernen oorlog de technische strijdmiddelen een steeds toenemende beteekenis krijgen. Zelfs eene internationale contröle volgens art. 9 V.B.-pact zal niet kunnen beletten, dat de 214 ONTWAPENING vredesindustrie bij doelbewuste geheime regeling voor hare eventueele taak als oorlogsindustrie wordt voorbereid.') Met name is deze beteekenis van de z.g. oorlogspotentieel groot voor de landen met eene krachtige industrieele ontwikkeling, niet in de laatste plaats wat betreft de vliegtuig-de ijzer-en de chemische industrie. Men spreekt bijv. van het ontwapende Duitschland. Maar wie zou met eenige zekerheid kunnen beweren, dat die „ontwapening" van dit land met eene bevolking van meer dan 60 millioen zielen, beperkt is tot de officieele strijdkrachten die het volgens het vredesverdrag van Versailles mag bezitten? Niet alleen wat de doode weermiddelen maar ook wat de levende strijdkrachten betreft. Als men de berichten leest aangaande de 1.200.000 manschappen, behoorlijk geuniformeerd en ingedeeld, waarover Stahlhelm en. andere vereenigingen beschikken, dan gevoelt men dat, mocht Duitschland in oorlog geraken, de hulp dier levende strijd welke Duitsche regeering dan ook, dankbaar-krachten, door zou worden aanvaard omdat het Duitsche volk wat zijn overgroote meerderheid aangaat, te hoog staat, om als het „Vader gevaar" is niet alle inwendige partijbelangen te doen-land in wijken voor de verdediging des Vaderlands. Maar vooral vormt Rusland voor de daaraangrenzende landen een voortdurend groot gevaar door zijn streven om de „zegeningen van het communisme" over de wereld uit te strooien. Dit land is meer dan eenig ander in staat eene officieele ontwapening gepaard te doen gaan met eepe zeer krachtige gecamoufleerde bewapening. De Sovjetregeering bezit bij uitstek de gave datgene te verbergen wat zij niet wil vertoonen, en dit wordt haar gemakkelijk gemaakt door de enorme uitge strektheid van haar gebied en de despotische macht die zij op hare onderdanen uitoefent, waarbij zij niet terugdeinst voor het bezigen van de meest drastische middelen om haar wil aan de bevolking op te leggen, zeker niet in de laatste plaats ten aanzien van de geheimhouding van datgene waarvan de , 1) De reusachtige prestaties van de „vredesindustrieën" der betrokken landen in 1914-1918 als oorlogsindustrieën, zelfs voor de vervaardiging van geheel nieuwe oorlogsmiddelen, spreken in dit opzicht een duidelijke taal. Met zekerheid kan worden gezegd dat, mocht er in de toekomst een oorlog uitbreken, die verandering van de vredes-in een oorlogsindustrie nog op zeer veel grootere schaal zou geschieden. ONTWAPENING openbaarmaking het volvoeren van hare plannen zou belemmeren of verijdelen. Ook de bijzondere eischen die voor de verschillende landen zich nopens hunne bewapening doen gelden (hier zij in de eerste plaats gedacht aan de koloniale mogendheden) moeten volgens art. 8 worden in rekening gebracht, en dit vermeerdert in niet geringe mate de moeilijkheid om de bewapeningspuzzle op eene wijze op te lossen die voor een ieder aannemelijk wordt geacht. Dit alles leidt tot de gevolgtrekking, dat op de stelling: „begin maar met de ontwapening dan is de veiligheid van zelf verzekerd" heel wat af te dingen valt .... niet alleen omdat de beteekenis van het begrip bewapening voor ieder land in het bijzonder nog allesbehalve is vastgelegd, maar ook omdat, zelfs al ware de grens der „bewapening" voor ieder land nauwkeurig aangeven, hieruit nog geenszins de zekerheid zou voortvloeien, dat door de geheime oorlogsuitrusting of -voorbereiding in verschillende landen die grens niet zeer vèr zou worden overschreden. Door een en ander treedt de tweede maatstaf die aan de vermindering der bewapeningen moet worden aangelegd, ni. dat zij niet verder mag gaan dan het minimum noodig geacht voor de uitvoering van de sancties van den V.B., op den voorgrond. En die voorgeschreven sancties kunnen geen verzekerde rechtsbescherming geven tenzij zij grondig zijn voorbereid en de beslissing tegen wien zij eventueel zullen moeten worden in werking gesteld op onomstootelijke wijze is vastgelegd. Het voorafgaande leidt tot de conclusie, dat van de ophanden zijnde ontwapeningsconferentie geen belangrijke vermindering der bewapeningen kan worden verwacht. De ellende der tegenwoordige economische en financiëele crisis spoort echter de staten aan tot groote bezuinigingen, waarvoor zeker niet in de laatste plaats de improductieve uitgaven voor militaire doeleinden in aanmerking komen. Het Scandinavisch-Nederlandsch- Zwitsersche voorstel in zake eene „bewapenings , vacantie" is door de 12e Volkenbondsvergadering overgenomen. Grandi heeft dit voorstel geamendeerd door den duur dier vacantie, in afwachting van de besluiten der ontwapeningsconferentie, op één jaar te bepalen. De voorzitter der 3e 216 ONTWAPENING commissie Munch (Denemarken) heeft voorgesteld de niet uit te noodigen aan de beraadslagingen over de-bondsieden „vacantie" deel te nemen. De V. St. hebben een desbetreffende uitnoodiging van den Secretaris-generaal aangenomen, terwijl naar verluidt, zij er vóór zouden zijn overeenkomstig het plan van Senator Borah den duur der vacantie op 5 jaar te bepalen. In elk geval zou door het aanvaarden van deze vacantie de wedloop in de bewapeningen tijdelijk worden stop gezet, in de hoop, dat deze „eerste stap" (Borah) zal voeren tot eene geleidelijke „ontwapening" (op logische en afdoende wijze binnen de perken gehouden die art. 8 aangeeft) welke een noodzakelijk vereischte is voor eene bevestiging van den vrede. . Een krachtige aansporing om dat einddoel te bereiken is de algemeene overtuiging, dat een oorlog met de tegenwoordige strijdmiddelen te land, ter zee en in de lucht gevoerd, zulke ontzettende rampen zal veroorzaken, dat de landen met ver volken met ondergang worden bedreigd, terwijl-woesting en de het gedeelte dat aan die verwoesting zou ontkomen in zulk een ellende zou worden gedompeld dat in afzienbaren tijd geen herstel mogelijk ware. En toch.... als men den blik naar het Oosten wendt dan kan de vrees niet uitblijven, dat Rusland in de hoop dat het zal gelukken de ellende van den oorlog over W. Europa te brengen en er zelf grootendeels van verschoond te blijven, zoo het de omstandigheden daartoe gunstig acht, voor de verwoesting die de oorlog brengt niet zal terugschrikken om te trachten zijn slag te slaan. Dit is een reden te meer om bij de ontwapening den eisch der veiligheid niet over het hoofd te zien. Hier geldt het dan echter niet „la sécurité nationale" maar „la sécurité internationale" tegenover iederen staat, hij moge lid zijn van den V.B. of niet, die deze veiligheid bedreigt. Daarom zal bij eene zoodanige wijziging en aanvulling van het V.B.-pact die eene werkelijke ontwapening binnen de aangegeven grens mogelijk maakt, ook bijzonder aandacht dienen te worden gewijd aan ,art. 17 van dat pact, handelende over geschillen die oorlogsgevaar opleveren waarbij niet-bondsleden zijn betrokken. Ontwapening moet, wil zij geen gevaar voor den vrede beteeke len, gepaard gaan met het aan den V.B. ter beschik.king stellen van een zoodanige militaire macht die in staat ONTWAPENING 217 is om desnoods beslissend repressief op te treden, hetgeen alleen mogelijk is als de verminderde nationale bewapeningen, of althans een groot gedeelte daarvan, de onderdeelen vormen van eene internationale strijdmacht. Een vredesstrijdmacht, waartoe ieder volk dat lid is van den V.B., naar evenredigheid van zijn zielental en zijne hulpbronnen, zijn vastgesteld bondscontingent beschikbaar houdt. De moeilijkheden aan de vorming van zulk een strijdmacht verbonden, zijn niet gering maar niet onoverkomelijk. Zij zijn m.i. zelfs minder groot dan de moeilijkheden die zich zullen voordoen bij het bepalen van de verminderingen der nationale bewapeningen, die daarenboven alleen zullen kunnen plaats hebben als de bepalingen van den V.B. zoodanig gewijzigd zijn als in de voorafgaande beschouwingen werd aangegeven. En dáárin bestaat naar mijne meening de grootste en wellicht onoverkomelijke moei -lijkheid. Eene eenzijdige ontwapening van Nederland, zooals die door de voorstanders daarvan wordt bepleit, nl. het totaal ontblooten van ons Vaderland van een militaire macht geschikt voor operatieve doeleinden, kan dus nimmer worden tot stand gebracht. Zoolang de V.B. zijn tegenwoordig karakter draagt zal met de handhaving onzer neutraliteit moeten worden rekening gehouden terwijl, indien de V.B. in staat wordt gesteld om iedere ontketening van een oorlog, onder welk voorwendsel ook, te beletten of tenminste het aldus begonnen krijgsbedrijf spoedig te doen staken, Nederland voor de ,vorming van het daartoe vereischte materieele rechtsdwang- middel zijn bondscontingent zal moeten beschikbaar houden. Het is intusschen te vreezen, dat nog gedurende zeer langen tijd laatstbedoeide toestand niet zal zijn bereikt. En zoolang dit niet het geval is zal de bescherming onzer neutraliteit de hoofdzaak onzer weermacht zijn, met, als bijkomstige taak: het deelnemen aan een militaire volkenbondsactie in het ook thans reeds mogelijke geval, dat volgens beslissing van .den V.B. de „aanvaller" is aangewezen en deze op zoodanige - wijze den algemeenen vrede in gevaar brengt of de volken met onderdrukking bedreigt, dat Nederland zich aan het afweren van dit gevaar kan noch wil onttrekken. H. L. VAN OORDT .1931 IV 15 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR II ECONOMISCHE TEGENSTELLINGEN. Het verband tusschen oorlog en economie is te veelzijdig om hier ook slechts schematisch in zijn geheel te kunnen worden aangegeven. Waar wij in deze studie het oorlogsgevaar behandelen, ligt vanzelf de z.g. oorlogseconomie buiten ons onderzoek. Toch zal het niet mogelijk zijn deze geheel uit te schakelen. Ten deele toch zijn vele thans bestaande economische verhoudingen en tegenstellingen terug te voeren tot de veranderingen, die het economische leven tijdens en door den wereldoorlog onderging. Anderzijds houden de staten nu -meer dan voor den oorlog rekening met de z.g. economische mobilisatie. Dit wil zeggen, dat men in tijd van vrede die maatregelen voorbereidt en ten deele reeds neemt, die nood- zakelijk zijn voor het geval een herhaling van 1914 intreedt! Op den duur zullen de vele verschuivingen in het productieapparaat, die aan de broeikascultuur van 1914-1918 zijn toe te schrijven, weer verdwijnen, andere zullen waarschijnlijk van een meer permanent karakter zijn. In hoeverre de staten thans, in tijd van vrede, maatregelen nemen, om bij een oorlog aan de dan optredende economische. moeilijkheden het hoofd te bieden, in hoeverre met andere woorden thans het economische leven beïnvloed wordt door de kans op een oorlog is niet objectief aan te geven en laat alleen vermoedens toe. Het streven bijv. om petroleumbronnen onder controle te krijgen kan moeilijk als een zuiver-econo-, mische tendens worden gezien; evenmin als het oprichten van olie-depots. Hoe zeer hier militaire politiek bij betrokken is,. kan ons blijken uit het protest, dat in October 1923 de Ve reenigde Staten van Amerika uitbrachten bij de regeeringen van. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 219 Engeland en Portugal omdat deze laatste aan de Royal- Dutch-Shell vergunning had verleend tot het oprichten van groote olie-opslagplaatsen aan de Portugeesche kusten van den Atlantischen Oceaan, die, volgens de Amerikaansche regeering moeten dienen „als bevoorradingbasis van de Engelsche vloot".1) Een feit, waarbij ons land rechtstreeks betrokken werd, is de strijd tusschen het Amerikaansche en Engelsch-Nederlandsche petroleumkapitaal om de exploitatie van de op korten afstand van de Engelsche vlootbasis Singapore gelegen Djambi-olievelden. Ook hier mengde zich de Amerikaansche regeering in een slechts schijnbaar economischen strijd. De strijd om de petroleum is zoo bijzonder fel, omdat verschillende groote mogendheden zooals Japan, Italië en Frankrijk deze vloeistof ontberen en dus gemakkelijk in een min of meer afhankelijke positie kunnen komen. Dr. Karl Hoffmann geeft in zijn Oelpolitik und angelsächsischer Imperialismus als voornaamste tegenstellingen die tusschen Engeland en Frankrijk, Japan en de Vereenigde Staten en meer verborgen maar nauwelijks minder belangrijk die tusschen Enge Amerika aan. Dr. Wilhelm Mautner voegt hier nog-land en bij de belangentegenstelling tusschen Rusland en Groot Brittanië. 2) Engeland behoort tot de staten, die het eerst het belang van verspreid gelegen oliebronnen en opslagplaatsen uit militair oogpunt hebben ingezien. Voor den wereldoorlog had Engeland zijn kolenbunkerstations over de geheele wereld. De vervanging van steenkolen door olie op zijn oorlogsvloot maakte hier verandering noodig. Hierbij ontmoette het in het begin geen noemenswaardigen tegenstand van de Vereenigde Staten.+ Deze immers beschikken rechtstreeks over uitgebreide olievelden. In Mei 1920 bevatte een rapport van den Amerikaanschen Geologischen Dienst de alarmeerende tijding, dat de Amerikaansche olievelden in 10 jaren uitgeput zouden zijn. Vanaf dit oogenblik treedt de Amerikaansche regeering actief op. Eenerzijds tracht zij een te snelle exploitatie van de Ameri 1) Noordhoff. 1. c., bl. 52. 2) Econ. Stat. Ber. 1927, bl. 603/605. 220 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR kaansche bronnen tegen te gaan, anderzijds komt het streven op controle over elders gelegen velden uit te oefenen.') Wij wijzen in dit verband op de bovengenoemde Djambi-affaire, op het protest der Amerikaansche regeering op 21 Februari 1921 bij den Volkenbond uitgebracht tegen de overeenkomst van San Remo, waar oorspronkelijk de V.S. buiten gehouden waren en dat tot gevolg had, dat Amerika zijn deel kreeg aan de exploitatie van de olievelden in Mesopotamië, op de concessies die de Standard Oil Comp. in Perzië heeft, op den eisch in 1925 gesteld om ook de Standard Oil en de Sinclair Oil in Albanië tot exploitatie toe te latent) enz. Het verband tusschen olie-politiek en oorlogsgevaar komt duidelijk naar voren en speelt dan ook in iedere populaire behandeling van het oorlogsvraagstuk een even groote rol als de strijd om ijzer en steenkool het vóór den wereldoorlog deed. Toch is dit verband niet zoo eenvoudig als het oppervlakkig wel lijkt. Gewoonlijk wordt geschermd met de begrippen „buitenlandsch monopolie", „macht van wereldtrusts" enz. Daarbij speelt de vrees voor hooge monopolieprijzen een niet te overschatten rol. Te vaak toch meent men, dat monopolisten steeds zullen streven naar hooge prijzen. Vergeten wordt, dat niet de hooge prijs maar de winst het doel van den ondernemer is. De hoogte van de winst hangt niet alleen van den verkoopsprijs maar in niet mindere mate van den omzet af, terwijl de productiekosten van de totale opbrengst moeten worden afgetrokken. De kosten bij de petroleumindustrie bestaan voor het grootste deel in die, welke gemaakt moeten worden om de bron in exploitatie te brengen. De voornaamste hiervan zijn degeologischeonder - zoekingen en de boring; vervolgens komen in aanmerking de aan schaffingskosten voor pijpleidingen, de opslagplaatsen en de raffinaderijen. Deze kosten drukken op de kostprijs van het product en wel onverschillig of er veel of weinig olie gewonnen wordt. Bij een groote olieopbrengst zijn de kosten, die uit dien hoofde op 1 L. olie vallen, gering, bij een beperking van de productie blijven deze kosten constant en stijgt dus de kostprijs van 1 L. voor den petroleumexploitant, waardoor zijn winst afneemt. Een belangrijke productiebeperking, een 1) Noordhoff. 1. c., bl. 113. 2) Noordhoff. 1. c., bl. 50, 113, 129. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 221 van de voornaamste oorzaken die tot hooge monopoliewinsten kunnen leiden is daarom door de petroleummaatschappijen moeilijk door te voeren. Hun positie als „monopolist" is dan ook lang niet zoo drukkend voor den consument als in de populaire literatuur wordt aangenomen. De geschiedenis van de petroleumindustrie over 1930 illustreert op duidelijke wijze bovenstaande uiteenzetting. Ten gevolge van de wereldcrisis waren de prijzen in 1930 gedaald beneden den kostprijs van het meerendeel der Roemeensche petroleummaatschappijen. Deze verkeerden dien moeilijkheden. De „Koninklijke",die-tengevolge in finantieele eveneens in Roemenië belangen heeft welke behartigd worden door de „Astra Romana", sloot met een der belangrijkste Roemeensche maatschappijen, de „Steaua Romana" een restrictie-overeenkomst. Hierbij nam de „Koninklijke" de verplichting op zich geregeld aanzienlijke hoeveelheden olieproducten van Roemeensche producenten te koopen tegen prijzen, die vrij belangrijk hooger waren dan die van de Roemeensche export markt. Toch werd deze overeenkomst door de „Steaua Romana” in October 1930 opgezegd, zoodat op 1 December 1930 aan de restrictie in Roemenië een einde kwam, waarop oogenblikkelijk een aanzienlijke overproductie intrad.') Het voornaamste middel om de productiekosten te verlagen is dan ook niet het afsluiten en knijpen van produceerende putten maar het verminderen van deboorinstallatie. Ondanks de groote prijsdaling in 1930 verminderde de totale productie der „Koninklijke" slechts van 25.184.387 kg ton in 1929 tot 23.980.027 kg ton in 1930 of met ± 5 %. Uit den aard der productiekosten volgt dus, dat „monopolistische uitbuiting van de consumenten" bij de petroleumindustrie niet te verwachten is. Dit kan te veiliger gezegd worden, omdat ondanks de concentratie die hier plaats gevonden heeft, het verspreide voorkomen van petroleum een volledige en duurzame beheersching van de markten zeer moeilijk maakt. Het streven van de verschillende groote mogendheden controle op de petroleumproductie uit te oefenen, kan dan ook niet beschouwd worden als een middel den consument tegenover 1) Jaarverslag van de Kon. Ned. Mij. tot Exploitatie van Petroleumbronnen in N.- I. 222 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR den monopolistischen producent te beschermen. Als voornaamste oorzaak van deze controle kunnen wij geen andere zien dan het streven, in tijden van oorlog over voldoende olie te beschikken. Zoo oefent ook hier de oorlogseconomie haar invloed op de economische verhoudingen in vredestijd uit en zijn de spanningen tusschen de groote petroleumgroepen een gevolg van de kans op en de vrees voor een herhaling van 1914. Wanneer wij zoo dus den „petroleumoorlog" zien als een gevolg van het aigemeene oorlogsgevaar, dan is daarmede natuurlijk niet gezegd, dat deze „petroleumoorlog" het oorlogsgevaar zelf niet weer vergrooten kan. Latente tegenstel kunnen duidelijker naar voren treden en op den spits-lingen gedreven worden. Wij hebben hier met de zelfde psychologische gevolgen te maken, als die na een mislukte ontwapeningsconferentie optreden. Ook daar komen latente tegen zulk een scherpte naar voren, dat zij een acuut-stellingen in en vergroot gevaar kunnen beteekenen. Generaal Tonnet meent, dat er geen beter middel is om spanningshaarden te benaderen dan juist zulk een ontwapeningsconferentie, waar de geschilpunten extra in het licht komen ten aanschouwe van de geheele wereld.') Het komt mij voor, dat hier de psychologische uitwerking, die het gevolg is van het in een accuut stadium komen van latente tegenstellingen, over het hoofd is gezien. Op analoge wijze kan zoo de „petroleumoorlog" hoewel zelf veroorzaakt door het algemeene oorlogsgevaar, dit gevaar weer vergrooten. Dit bleek bijv. bij het bekende conflict tusschen Turkije en Griekenland, waar volgens Scott Nearing achter Turkije Frankrijk en Amerika en achter Griekenland Engeland stonden. Hij noemt dan ook in zijn „Oil and the Germs of war" dezen strijd den eersten petro eumoorlog. 2) Ingrijpen van den Volkenbond voorkwam hier erger. Het is te begrijpen, dat verschillende malen de gedachte opgekomen is aan den Volkenbond de controle over een zoo belangrijke twistappel als de petroleumgebieden vormen, op te dragen.3) Reeds in zijn rede te Luzern in 1919 verdedigde 1) N. R. C. 19 Juni 1931. Avondblad D. 2) Noordhoff. 1. c., bi. 51, 67 en 125. 3) Kautsky. 1. c. II, bl. 610/11. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 223 Troelstra dit denkbeeld.') Behalve om deze militair-politieke reden is er ook een zuiver economisch motief voor Volkenbondscontrole op de petroleumproductie. Zooals het jaarverslag van de „Koninklijke2) terecht opmerkt, heeft een groote " olieproductie tengevolge, dat het maatschappelijke leven in veel sterkere mate op het gebruik van olie ingesteld wordt en dus moet bij toenemende productie steeds een veel grootere reserve gereed gehouden worden ter bevrediging van de behoeften voor het geval de productie gaat verminderen. Voor een algemeen tekort aan energiebronnen behoeven we m.i. niet te vreezen, maar toch zal de stoot moeten worden opgevangen, die het_ gevolg zal zijn van de eventueele uitputting der petroleumvelden. Wij behooren economisch met de voorraden om te gaan. Dit beteekent, dat deze brandstof, die niet door ons geproduceerd maar alleen aan de aarde onttrokken kan worden, alleen voor doeleinden mag worden aangewend waarvan het nut overtuigend kan worden aangetoond. Wij behooren ons rekenschap te geven van het feit, dat latere geslachten dringend verlegen zullen zijn om de olie, die wij voor minder nuttige diensten opgebruiken. Zonder twijfel doen we dit. Wanneer zooals thans, de benzine voor 6 ja zelfs voor 5 14 cent per L. verkrijgbaar is, dan kan het niet anders, of er moet van gebruikt worden voor doeleinden van relatief geringe beteekenis. Terecht ziet Cassel3) in de prijsvorming het middel om een te groot verbruik van bepaalde goederen tegen te gaan. In een crisistijd, zooals we nu doormaken, werkt echter dit prijsapparaat onvoldoende. De lage, prijzen, die we nu voor vele producten en in het bijzonder voor benzine besteden, beteekenen niet alleen een ernstig nadeel voor den producent, maar werken in niet mindere mate verspilling in de hand. Zonder internationale regeling van de productie is voor abnormale tijden een vermijden van deze verspilling niet te bereiken. Dit klemt te meer, daar, zooals we gezien hebben de productiekosten per L. bij inkrimping van de productie de tendens hebben te stijgen. Tot zulk een internationale regeling van de productie zou de Volkenbond zich geroepen 1) Troelstra. Storm (Gedenkschriften IV) 1931, bl. 257. 2) N. R. C. 26 Mei 1931. 3) Theoretische Sozialökonomie. 224 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR kunnen achten. De technische uitvoering kan evenwel, nog afgezien van de politieke bezwaren, zeer groote moeilijkheden ondervinden. De oorlogseconomie beïnvloedt ook de graanproductie in hooge mate. Voor industrieele landen is het een groot voordeel indien de levensmiddelen goedkoop zijn. Dan toch is het mogelijk bij hooge reëele loonen lage geldloonen te hebben, waardoor de concurrentie op buitenlandsche markten gunstig beïnvloed wordt. Zoo gezien, heeft ieder industrieel land, dat broodgraan moet invoeren, belang bij goedkoopen invoer, en zou men dus zeer lage invoerrechten op agrarische producten verwachten, zooals industrieele landen ook steeds den import van grondstoffen óf geheel vrij laten, óf er slechts lage rechten van heffen, immers nimmer genegen zullen zijn die grond welke zij niet in voldoende mate zelf kunnen produ--stoffen, ceeren, door beschermende rechten te treffen. Ten aanzien van het graan zien we evenwel juist het om gekeerde gebeuren. Graan importeerende landen als Duitsch land, Tsjechoslowakije, Oostenrijk en Italië handhaven hooge agrarische invoerrechten, teneinde den landbouw te be schermen.') Hierbij kunnen verschillende motieven hun invloed hebben doen gelden. Het is bijv. bekend dat een onverdacht vrijhandelaar als Ricardo, voorstander was van tijdelijke in voerrechten op graan om zoodoende den landbouwers ge legenheid te geven hun bedrijf te hervormen. Een andere factor is het streven een krachtige landbou wende bevolking in den staat te hebben, deels wegens de sociaal-hygiënische beteekenis van zulk een groep stoere werkers, die door hun nauw contact met de natuur minder aan zenuwziekten onderhevig zijn dan de grootestadbewoners, deels ook wegens het veelal politiek-conservatieve karakter der plattelandsbevolking. Ontkent kan evenwel niet worden, dat ook het voedseltekort tijdens den wereldoorlog thans nog een machtige drijfveer is om de binnenlandsche graanpro ductie voor ondergang te willen behoeden, opdat bij eventu eelen oorlog de beschikking over broodkoren verzekerd zij. Evengoed als bij het aanleggen van strategische spoorlijnen 1) Dr. K. von Buday. Boedapest in Econ. Stat. Ber. 1930, bl. 986. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 225 hebben wij hier te maken met maatregelen, die in schijn economisch, in wezen militair-politiek zijn. De zorg, waarmede de Duitsche regeering de belangen der agrariërs behandelt, is niet te verklaren uit het belang van den landbouw als bron van inkomsten. Voor 1929 werd het Duitsche volksinkomen geschat op 69 a 72 milliard R.M. Hiervan kwam uit den Landbouw 3,4 a 3,6 milliard R.M.1) of : 5 %. In welke onder= linge verhouding sociaal-hygiënische, partij -politieke en militair- politieke factoren op het steunen van den landbouw inwerken valt natuurlijk niet te zeggen. Dit bevorderen van den nationalen landbouw heeft vele gevolgen, die ten deele gewenscht, ten deele ongewenscht maar voorzien, ten deele niet te overzien zijn. De hooge invoer zijn een prikkel tot uitbreiding der graanproductie en-rechten tot het in stand houden van een agrarisch productieapparaat dat alleen maar tegen prijzen kan produceeren, die hooger zijn dan in het buitenland betaald behoeven te worden. Ongewenscht, maar voorzien zijn de hoogere prijzen der levens een verhooging der geldloonen kunnen veroor--middelen, die zaken, zonder dat daar een verbetering van den toestand der arbeiders tegenover staat en die, doordat de concurrentie met het buitenland bemoeilijkt wordt tot werkloosheid in de uitvoerindustrieën en zoo tot verslechtering van de positie der industriearbeiders aanleiding kan geven. De strijd om de invoerrechten op broodkoren neemt dan ook in verschillende landen een politiek-economisch karakter aan, waarbij aan de eene zijde de groot-grondbezitters staan en aan de andere de Industrieelen en de arbeiders. Soms kiezen dan de landarbeiders de partij der groot-grondbezitters evenals de kleine boeren en pachters. Vergeten mag hierbij niet worden, dat vele boeren belang hebben bij lage graanprijzen en de tegenstellingen door andere politieke strevingen doorkruist kunnen worden. Het spreekt vanzelf dat in tijden van sterk dalende graanprijzen de kans dat de binnenlandsche graanproducent zijn productie niet zonder steun kan volhouden het grootst is. Zulk een tijd maken wij thans door. De gemiddelde prijs van 1) Vierteljahrsheft zur Konjunktur forschung 1930 No. 4. 226 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR tarwe per 100 kg was in de periode 1901-1910 f 8,33. In Mei 1931 bedroeg deze slechts 16,11. Dit beteekent een daling van 27 %.1) Wel is ook de kunstmest iets goedkooper, maar de loonen zijn hooger, waar weer tegenover staat, dat men mede door de hoogere loonen tot invoering van landbouwmachines is overgegaan. Trouwens, hoog kan men` de loonen der landarbeiders niet noemen. Een weekloon van /15.— tot 125.— voor vaste niet-inwonende volwassen arbeiders in Friesland 2) bijv. laat geen noemenswaardige verlaging toe. De toestand van de graanboeren is uiterst moeilijk. Deze toestand is internationaal. In zeer veel streken is de graanbouw thans zonder kunstmiddelen niet meer loonend. Be- perking van den invoer door hooge rechten kan natuurlijk een middel zijn om de nationale graancultuur voor ondergang te behoeden al gaat dat dan ook ten koste van andere belangen. Vele landen doen dit in meerdere of mindere mate. Daardoor treden evenwel nieuwe gevolgen op. De voorraden van de graanuitvoerende landen vinden steeds moeilijker afzet en dan nog tegen zeer lage prijzen. De toch reeds niet hooge koopkracht van de agrarische landen daalt met de prijzen meer en meer. Industrieproducten kunnen in steeds mindere mate worden aangekocht; de uitvoer van de industrieele landen daalt, met als gevolg vergroote werkloosheid. Terwijl de steun aan den landbouw tengevolge heeft dat de agrarische bevolking onder moeilijke omstandigheden een niet -rendabel bedrijf voortzet, profiteert men niet van de lage prijzen der levensmiddelen maar daalt wel de koopkracht van de buiten graanproducenten en wordt dus indirect ook de-landsche industrie voor moeilijkheden geplaatst. Zoo voert de landbouwcrisis tot een verscherping van de industrieele crisis.. De toestand in Nederlandsch-Indië geeft een treffende illustratie van het hierboven aangegeven verband tusschen prijsdaling van de landbouwartikelen en de terugwerking daarvan op de industrieele landen. Het index-cijfer van de groothandelprijzen der uitvoer daalde van 123 in 1929 tot 88 in 1930 en tot 73 in-producten 1) Maandschrift Centr. Bur. v. Stat. 1931. Juni, bl. 868. 2) Maandschr. Centr. Bur. v. Stat.: 1931. Juni, bl. 892. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 227 Januari 1931. 1) Hierdoor verminderde de rentabiliteit van de ondernemingen zeer; stond in December 1929 het algemeen indexcijfer der Indische aandeelen nog op 120, een jaar later was het gedaald tot 85.2) De kapitaalsbelegging stond stil en daarmede daalde de invoer van voor de bedrijfsuitbreiding noodige grondstoffen, machines en dergelijke, snel. Weldra openbaarde zich ook de terugslag van de ondervonden snelle prijsdaling op het inkomen der inheemsche bevolking, doordat de vraag naar import goederen voor inheemsche consumptie eveneens inkromp.3) De invoer van de voor de inheemsche bevolking zoo belangrijke groepen van invoerartikelen als garens, manufacturen, servies en serviesdeelen, ijzeren potten en pannen, geven een sterke daling te zien. 4) De economische spanningen, die zoo tusschen agrarische en industrieele landen optreden, kunnen gemakkelijk tot politieke worden, indien de industrieele landen hun eigen landbouw gaan beschermen. Plannen van de Duitsche regeering bijv. om tot tariefwijziging over te gaan lokten in 1931 verzet uit van Nederland, Denemarken, Estland, Letland en Lithauen. 5) De tegenstelling tusschen industrieele en agrarische gebieden behoeft niet zoo scherp te zijn als zij nu is. Bij voldoende internationale arbeidsdeeling kan een voordeel voor den een ook een voordeel voor den ander beteekenen. De agrarische landen stellen nog een onafzienbaar afzetgebied voor industrieele producten open mits.... men daar over voldoende koopkracht beschikt. Van de Hongaarsche boeren bijv. zegt Chisholm :6) „The peasants are poor.... But there can be no doubt that advancing agriculture will steadely increase the requirements of the people." Pogingen, om op dit gebied de belangentegenstelling in een belangenharmonie om te zetten, zijn ondernomen. Terecht merkte Dr. H. Colijn in Le Monde Nouveau op,') dat het om te komen tot een werkelijke rationalisatie vooral noodig is, 1) Econ. en Sociale Kroniek Juni 1931, bl. 46. 2) Econ. en Sociale Kroniek Juni 1931, bl. 47. 3) Econ. en Sociale Kroniek Juni 1931, bl. 43. 4) Econ. en Sociale Kroniek Juni 1931, bl. 45. s) Econ. en Sociale Kroniek Juni 1931, bl. 16. 6) Handbook of commercial geography (London 1928) bl. 421. 7) N. R. C. 5/6 1931. 228 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR dat landen van ongelijke structuur zich aaneensluiten, landen dus, die elkaar kunnen aanvullen. In aanmerking komt dan ook in de eerste plaats een overeenkomst tusschen de graan importeerende en graan exporteerende landen van Europa. Behalve Rusland behooren tot de laatsten in de eerste plaats Roemenië en vervolgens Joegoslavië, Hongarije, Bulgarije, Polen, Letland en Estland. Volgens de cijfers is naar de meening van Dr. K. von Buday te Boedapest zulk een overeenkomst mogelijk,') immers het uitvoeroverschot der graan exporteerende landen bedraagt 9.853.000 ton, de invoer van tarwe, rogge, gerst, haver en mais 28.524.000 ton. Indien de industrieele landen tot een preferentieele behandeling van de Midden-en Oost-Europeesche staten konden besluiten, zou dit uitvoeroverschot gemakkelijk opgenomen kunnen worden. Toch duiken hier vele moeilijkheden op. In de eerste plaats blijven de in- en uitvoerlanden verschillende belangen houden. Belangrijker nog is de tegenstelling, die tusschen de Europeesche en de overzeesche graanuitvoerlanden bestaat. Het vergemakkelijken van den Europeeschen graanhandel moet ten koste van den overzeeschen gaan. De kans immers, dat binnen korten tijd de totale graanbehoefte sterk stijgt is zeer klein. Worden de kansen voor de Europeesche graanuitvoerende landen verbetert, dan bestaat er niet de minste aanleiding om te veronderstellen, dat het uitvoersaldo beneden 10 millioen ton blijft. Betere samenwerking tusschen de financierende banken, goedkoopere transportgelegenheden, betere aanpassing van de graankwaliteiten aan de eischen der maalderijen in de aankoopende landen zouden met de preferentieele rechten tot een veel grooteren afzet van de exporteerende landen kunnen leiden. Voor Europa, als geheel gezien, zou dit geen nadeelen hebben. Integendeel. Maar wel is met dit vooruitzicht de tegenstelling tusschen Europeesche en overzeesche graanproducenten te begrijpen. Waar nu het bevor graaninvoer uit Oost-Europa gestimuleerd moet-deren van den worden door regeeringsmaatregelen (preferentieele rechten) is de kans op diplomatieke vertoogen, om niet te spreken van politieke strubbelingen, groot. Hier zou de kiem kunnen liggen van een Europeesch-Amerikaansch conflict. 1) Econ. Stat. Ber. 1930, bl. 985/987. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 229 De moeilijkheden worden nog vergroot door het weder op de markt verschijnen van Rusland als graanexporteerenden staat. De extensieve landbouw, gedreven op nog maagdelijken grond met veel machines en weinig arbeidskrachten, maakt een zeer lage kostprijs mogelijk. Ook zonder tot dumping, d.w.z. verkoopen beneden eigen kostprijs, over te gaan, kan Rusland op de graanmarkt onderbieden. Zou men nu een graanovereenkomst krijgen waar Rusland buiten gesloten bleef, dan zou niet alleen de haat van Rusland opnieuw aan worden, doch bleef tevens de kans bestaan, dat-gewakkerd Rusland door plotselinge verkoopen de markt zou ontwrichten. Stabilisatie zou daardoor waarschijnlijk niet verkregen worden, terwijl integendeel de West-Europeesch-Russische tegenstelling tot een Russisch-Amerikaansche alliantie kon uitgroeien. In welke positie West-Europa dan zou komen, laat zich ge vermoeden dan analyseeren.-makkelijker Komt Rusland in een gelijke positie als de overige Europeesche graanexportanten, dan is de kans groot, dat binnen enkele tientallen jaren Europa voor zijn graan geheel onafhankelijk van Amerika zijn zal. Men ziet, de moeilijkheden zijn grooter dan bij een oppervlakkig bekijken van de vraagstukken lijkt. Op de van 26 Maart tot 2 April 1931 te Rome belegde conferentie van het Internationale Landbouwinstituut, bleek het dan ook onmogelijk om met internationaal georganiseerde, diepingrijpende Overheidsmaatregelen iets te bereiken.') Aan het graanvraagstuk zijn twee zijden te onderscheiden. De eene is de verdeeling van het afzetgebied onder de producenten, de tweede de relatieve overproductie. Een rationeele oplossing van deze laatste moeilijkheid zou zijn, dat men de graanproductie opgaf in die streken, die blijkens den hoogen kostprijs daarvoor minder geschikt zijn. Het spreekt vanzelf, dat de maatregelen die thans in vele landen van Europa genomen worden om de binnenlandsche graanproducenten te steunen, deze oplossing rechtstreeks tegenwerken. Juist omdat de vraag naar graan weinig elastisch is, kan een betrekkelijk kleine overproductie een groote prijsdaling veroorzaken en 1) Econ. en Soc. Kroniek Juni 1931, bl. 60. 230 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR omgekeerd zou hoogstwaarschijnlijk het opgeven van de graanproductie in de daarvoor minder gunstige streken een belangrijke ontspanning te weeg kunnen brengen. Dit zou slechts schijnbaar tennadeele van deze streken zijn, omdat, zooals wij zagen, de industrie in belangrijke mate den invloed van de koopkracht der agrarische landen ondervindt. De kunstmatige bescherming der graanproducenten is dan ook alleen politiek-economisch te rechtvaardigen, indien zij in een vorm gegeven wordt, die tot verandering van het bedrijf prikkelt. De productie van landbouw-en veeteelt producten, waarvan de vraag elastischer is dan van graan, komt hiervoor in aanmerking, ook, indien dit bij de bestaande prijzen niet rendabel is. Verbetering van den algemeenen economischen toestand zal toch op de prijzen van dit soort artikelen een grootere uitwerking hebben dan op den prijs van graan met zijn onelastische vraag .en zijn waarschijnlijk nog toenemend aanbod. Deze bedrijfsveranderingen zouden tot een belang verbetering van de politiek-economische verhoudingen-rijke kunnen bijdragen, maar worden natuurlijk belemmerd door het streven om in tijden van oorlog een noemenswaardige binnenlandsche graanproductie te hebben. Ook hier onder" vinden wij dus de nadeelige gevolgen der „oorlogseconomie", die, zelve een gevolg van politieke spanningen, deze spanningen op haar beurt weer versterkt. Het ingrijpen van de staten beperkt zich niet tot de agrarische producten. Integendeel, algemeen is de klacht, dat de invoerrechten op de meest verschillende artikelen te hoog zijn. Talrijk zijn in de laatste tien jaren de tarievenoorlogen geweest, en nog is op dit gebied geen rust te vinden. Het is op internationale congressen vrij gemakkelijk tot de uitspraak te komen, dat slechts vrijhandel den wereld redden kan, maar als de politici in hun eigen land terug zijn spreken de directe nooden en moeilijkheden een zoo scherpe en duidelijke taal, dat het breede theoretische inzicht en het „Europeesche denken" op den achtergrond gedrongen worden. Daarbij komt de thans heerschende crisis het gevoel versterken, dat eerst voor het eigen land, de nationale industrie gezorgd moet worden. De crisis is een internationaal verschijnsel, inter DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 231 nationale oorzaken veroorzaakten en verscherpen haar, slechts internationaal is zij te bestrijden en toch zien we juist in dezen tijd in de practijk meestal pogingen om de gevolgen op nationaal terrein te verzachten, ook al is men ervan overtuigd, dat hierdoor internationaal gezien de toestand eer slechter dan beter wordt. Inplaats van de „Weltwirtschaft Idee" zien we vooral de „Nationalwirtschaftliche"-liche realiteit. Nog afgezien van de economische nadeelen die aan dezen toestand verbonden zijn, hebben we hier te maken met factoren, die voor den vrede en de vredesgedachte funest zijn. Inplaats van de Europeesche solidariteit te betrachten, sluiten de volken zich af, keeren zich met economische wapens tegen elkaar en voeren een verbitterden en verbitterenden strijd. „Vorlaüfig ist gerade die wirtschaftliche Abschliessung der Völker durch hohe Zollmauern mit einem Hindernis für den weiteren Aufschwung nach dem Frieden," zegt Prof. Steinmetz. l) Ook op de in Mei 1927 gehouden Internationale Economische Conferentie kwam het verband tusschen de economische politiek der verschillende volken en den wereldvrede ter sprake en constateerde men dat de laatste voor een groot deel afhangt van de beginselen waarop de economische politiek gegrond is. 2) De klachten over de hooge tarieven en andere moeilijkheden, die den internationalen handel en daarmede de internationale arbeidsdeeling bemoeilijken, dateeren van na. den wereldoorlog en moeten ook als een gevolg van dien oorlog gezien worden. West-Europa sloot in 1914 een veertigjarige vredesperiode af. Deze jaren hadden zich gekenmerkt door een bijzonder snellen opbloei van het economische leven. Duitschland was van een agrarischen een industrie staat ge nijverheidsproducten, vooral zijn che--worden. De Duitsche mische voortbrengselen en zijn metaalwaren hadden zich in geheel Europa een plaats veroverd. Duitschland was een der belangrijkste afnemers en leveranciers van Engeland, Frankrijk, België en Nederland. De onderlinge economische afhankelijkheid had een ongekende hoogte bereikt. Dan breekt 1) Soz. des Krieges 1929, bl. 585. 2) Ned. Vertaling v. h. Definitief Rapport van de Intern. Econ. ConL. 1927, bI. 4 en 40. 232 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR in 1914 een der uitgebreidste oorlogen der geschiedenis uit. Het handelsverkeer, niet alleen tusschen de vijandige partijen, maar ook tusschen neutralen en oorlogvoerenden, is of onmogelijk, of wordt in geheel andere banen geleid. Goederen, ,die vroeger zonder bezwaar geïmporteerd werden moeten nu zelf geproduceerd worden. Dit duurt meer dan 4 jaren en ook daarna herstelt zich de internationale arbeidsdeeling langzaam. De gevolgen waren o.a. dat de volken, op zich zelf aangewezen, ,de productie van die goederen ter hand namen, die vroeger uit . het buitenland betrokken werden. Een van de kenmerken van onze moderne wijze van voortbrengen is, dat we voor het produceeren thans meer duurzame machines gebruiken dan vroeger. Het tijdens den oorlog opgebouwde productieapparaat bleef ook na den oorlog nog voor een deel in werking, maar met het herstellen van den internationalen handel deed zich de buitenlandsche concurrentie voelen. Op twee manieren kon men trachten deze de baas te blijven en wel eenerzijds ,door invoerrechten te heffen op het buitenlandsche product, anderzijds door rechtstreeks den strijd met den buitenlandschen concurrent aan te binden, te streven naar kostprijsverlaging en rationalisatie van het bedrijf. Beide methoden vonden toe- passing. Was de opgekomen industrie van belang voor het voeren van oorlog, dan werd dikwijls de staat bereid gevonden ,door middel van prohibitieve invoerrechten in dezen concurrentiestrijd in te grijpen. Het begrip sleutelindustrie komt op. Engeland bijv. verdedigt door hooge invoerrechten zijn in oorlogstijd opgekomen kleurstof industrie tegen de Duitsche aniline. Nog meer werd het economisch evenwicht, of wat daar voor door moest gaan, beïnvloed door het vormen van nieuwe staten uit deelen van oude staten zooals Polen en het uit elkaar vallen van oude douaneeenheden in verschillende souvereine staten (Oostenrijk, Tsjechoslowakije, Hongarije, joegoslavie**). Deze nieuwe staten streven er naar zooveel mogelijk de economische grenzen met de staatkundige te doen samenvallen. De nationale economie viert dan ook hoogtij. Polen bijv. behoorde vroeger tot drie geheel verschillende economische eenheden, n.l. Duitschland, Rusland en Oostenrijk Ook thans is dit in de economische structuur nog-Hongariie . DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 233 duidelijk te merken. Door invoerrechten tracht men evenwel deze heterogene elementen tot een eenheid te maken. Dit streven naar autarchie, dit bevorderen van de nationale nijverheid leidt plaatselijk tot uitbreiding van het productie apparaat. Het nationalisme en de nieuwe territoriale rege hebben een verdubbeling van de fabrieksinstallatie in-lingen Europa veroorzaakt en een onvoldoende arbeidsdeeling tusschen de verschillende staten ten gevolge had.') Duidelijk komen de gevolgen van deze politiek uit in het door 181 in het zakenleven vooraanstaande mannen uit 15 Europeesche landen geteekende Manifest voor den Vrijen Handel. Het heet daar: Om de nieuwe grenzen in Europa scherp te doen uitkomen en te verdedigen, werden licenties, tarieven en in- en uitvoerverboden uitgevaardigd, welke voor allen, die daarbij betrokken zijn, reeds hoogst nadeelig, zijn gebleken. De eene Staat verloor zijn goedkoope voedselvoorziening de andere de leveranties van goedkoope buitenlandsche industrie-producten. Allerlei industrieën hadden met gebrek aan kolen en grondstoffen te kampen. Achter de tolmuren werden nieuwe locale industrieën gesticht zonder wezenlijke economische basis, welke industrieën de buitenlandsche concurrentie slechts konden overleven, doordat de tolmuren nog hooger werden opgetrokken. 2) Niet alleen de nieuwe staten grepen de protectie aan om de industrie te beschermen. Ook in de oude staten als Spanje, is sinds den oorlog de handelspolitiek gericht op ver doorgevoerde bescherming van nieuw opgekomen nijverheid.3) Hoe moeilijk het evenwel is oude economische banden te breken bewijst de verhouding tusschen Polen en Duitschland. In September 1928 hadden deze staten een tarievenoorlog van meer dan 3 jaren achter den rug en werden de onderhandelingen over een handelsverdrag voor de vijfde maal sedert 1924 hervat. Toch waren de scherpste maatregelen van den economischen oorlog niet in staat geweest het netwerk van wederzijdsche betrekkingen te vernietigen.4) Voor Oostenrijk, dat voor den oorlog met Hongarije één tolgebied uitmaakte, heeft de vorming van nieuwe staten funest gewerkt._ In 1925 schatte men het handelsverkeer met 1) Rapport Intern. Econ. Conf. 1927, bl. 15. 2) Econ. Stat. Ber. 1926, bl. 950. 3) Dr. Nederbragt: Handelsverdragen en Handelsverdragpolitiek 1929, bl. 85. 4) Econ. Stat. Ber. 1928, bl. 910. 1931 VI 16 234 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR de, successiestaten op 40 % van het vooroorlogsche.') De invoerrechten, gelieven van Oostenrijksche producten, bedroegen in 1925 voor: Land Minimum Maximum Duitschland .......................... 14% 1712% Italië ................................ 16% 21% Roemenië ...:........................ 19% 23% Tsjecho Slowakije 21 14% 30314% ...................... 28% 40% Hongarije ............................ Polen ................................ 49% 67% Joegoslavië .......................... 27% 41% Behalve over het verbreken van oude economische eenheden wordt algemeen over de hoogte van de tarieven geklaagd. Bijzonder hoog is het Invoerrecht in 'de Vereenigde Staten van Amerika. Grondstoffen, die daar niet geproduceerd worden, zooals rubber, ruwe zijde en koffie, zijn vrij van invoerrechten. Voor de belangrijkste artikelen vindt men de invoerrechten in onderstaande tabel:2) 1921 1926 Grondstoffen en producten % v. d. totale % v. d. totale waarde waarde Suiker .............................. 30,55 71,28 Wol 39,91 o`34,93 . . . . . . . . . . . . . 1. . . . . . . . . . . . . . . . . . . Landbouwproducten ................ 16,75 23,84 Metalen ............................ 21,77 33,01 Tabak .............................. 53,97 53,79 Ijzer-en glaswaren .................. 34,50 47,32 Chemicaliën verfstoffen .............. 21,84 29,17 Vlas, hennep, jute .................. 27,47 18,42 Zijden artikelen .................... 41,23 54,54 Hout 15,63 23,92 .............................. Katoen ............................ 26,09 34,30 Ondanks deze sterke stijging van het invoerrecht tusschen 1921 en 1926 nam de invoer sterk toe, o.a. uit Groot-Brittanië, Canada, Duitschland, Frankrijk, Britsch-Indië, Japan, België, Argentinië, Chili, Ceylon en China. 1) Econ. Stat. Ber. 1925, bl. 834. 2) Econ. Stat. Ber. 1928, bl. 449. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 235 Het schijnt, dat omstreeks 1925 de handelspolitiek in Europa zich scherper in protectionistische richting ging ontwikkelen. In Februari 1925 verklaarde Prof. Jastrow te Berlijn nog „Die Neigung zu einer mehr freihändlerischen Rich- tung ist nahezu allgemein. "x) In 1927 daarentegen verklaart het rapport van de Internationale Economische Conferentie dat er in de laatste drie jaren een neiging bestaat om steeds hooger tarieven toe te passen.2) De subcommissie uit de commissie voor de economische politiek publiceerde in haar Rapport. Handelsbelemmeringen indexcijfers der douane voor 46 van de belangrijkste Nederlandsche export--tarieven artikelen voor de jaren 1913, 1922 en 1928: Landen 1913 1922 1928 Duitschland ........ ,..... 18 8 24 Frankrijk ................. 18 151/2 19 Engel and ................ 2 3 9 België .................... ...10% 812 7 Spanje ...........1........ 0 591/2 58 U. S. A......16 Y2 20 y2 35 V2 ,... Zwitserland ..............,.,... 812 1712 181/2 Noorwegen ............. 19 Y2 15 %2 35 Zweden ................. 23 % 18% 19 Denemarken ............. 812 712 8 Italië .................. 17 23 171/2 Britsch-Indië ............ 4 V2 11 14 Nederl. Indië ............ 9 % 10 10 /2 Canada.................. 25 21 21 Vergelijken wij deze cijfers voor 1913 en 1922, dan blijkt, dat van de 14 staten in 1922 7 een lager invoerrecht hadden dan in 1913 n.l. Duitschland, Frankrijk, België, Noorwegen, Zweden, Denemarken en Canada. In 1928 is dit aantal tot 4 geslonken n.l. België, Zweden, Denemarken en Canada. Bijzonder de aandacht verdienen de cijfers voor de Angel saksische staten. Van de genoemde 7 staten, die in 1922 reeds een hooger invoerrecht hadden behooren er 3 tot deze groep. Ook tusschen 1922 en 1928 verhoogen deze landen hun in 1) Econ. Stat. Ber. 1925, bl. 705. 2)1.c.,bl.15. 236 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR voerrechten niet onbelangrijk. Wij hebben hier klaarblijkelijk met een algemeen verschijnsel te doen en niet met een speciaal tegen Nederland gerichte taktiek. Het Balfour-rapport 1925 Survey of overseas Markets geeft indexcijfers die het gemiddelde ad-valorem richt op Engelsch goed aangeven, berekend over alle in die landen geïmporteerde Engelsche goederen. Een vergelijking wordt gemaakt tusschen 1914 en 1924. 1) 1914 1924 1914 1924 ° /U °/U °/U Britsche Dominions Vreemde landen. Britsch Indië ...... 2% 10% U. S. A. ........ 19 1/2 32 Australië .......... 6 /4 9% Duitschland ...... 17%4 10 Canada .......... 151/4 13 1/4 Argentinië ...... 24 20 %2 Z.-Afrikaansche Unie 7 %2 9 Frankrij k en Algiers 21 3/4 12 %2 Nieuw-Zeeland .... 81/, 8% Japan. .,............ 19 1/4 10 1/4 China ........... 5 5 Nederland ...... 23/4 2% Brazilië .......... 88 41 België.............. 10 81/2 Egypte 8 8 ................... Italië ............ 18 1/4 15% Spanje .......... 2 37/4 Zweden ........ , . 23 121/, De Britsche dominions (niet uitzondering van Canada) en de Vereenigde Staten hebben hun invoerrecht op Britsche goederen verhoogd, terwijl de andere genoemde landen óf een gelijk áf een lager invoerrecht hieven. Vóoral de zeer belangrijke stijging van het invoerrecht op Engelsche goederen in Britsch-Indië, wijst op het streven van dit dominion zich economisch van het moederland onafhankelijk te maken. Het komt mij dan ook voor, dat de in Engeland gevoerde propaganda voor Imperiale politiek, voor het sluiten van een Engeland en de dominions omvattende tolunie een reactie is op de tegengestelde tendens. Behalve door de verhoogingen van de tarieven zijn de be 1) J. E. Vleeschhouwer. Actieve Handelspolitiek 1927, bl. 170. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 237 lemmeringen van den internationalen handel grooter geworden, doordat het aantal afzonderlijke douane-eenheden in Europa van 20 op 27 is gebracht'), een stijging dus van 35 %. Ieder van die eenheden tracht nu zijn politieke grenzen mede tot economische grenzen te maken. De cijfers van het Rapport Handelsbelemmeringen wijzen op belangrijke wijzigingen in de douanerechten in de laatste jaren evenals trouwens de hiervoor opgenomen Amerikaansche cijfers. Deze veranderingen in de invoerrechten zijn economisch nadeeliger dan hooge tarieven op zich zelf. Bij stabiele tarieven, hoog of laag, treedt een stationaire toestand in. Zijn de tarieven laag, dan zullen goederen in het algemeen daar geproduceerd worden waar dit in verband met loon- en vervoerkosten, het voordeeligst kan geschieden. Bij hooge tarieven treedt deze gunstige toestand niet in, maar handel en industrie kunnen met deze tarieven rekening houden. Wisselen de tarieven daarentegen, dan zal iedere verandering een strekking tot wijziging van de richting van het handels inhouden en daarmede de productie beinvloeden.-verkeer Zoowel verhooging als verlaging van de douanerechten beinvloeden sommige fabrieken gunstig en andere ongunstig. De gunstig beïnvloede fabrieken zullen neiging vertoonen tot expansie, de ongunstige zullen trachten het terrein zoo lang mogelijk te behouden of elders den concurrentiestrijd aan binden. Dit zal te eerder het geval zijn, naarmate het aan vaste kapitaal (gebouwen en machines) grooter is en-gewende de verkregen patentrechten kostbaarder zijn. Terecht zegt dan ook het rapport van de Internationale Economische Confer rentie 1927, dat een der meest ernstige bezwaren de onbestendigheid der tarieven ist) Welke belangrijke wijziging in de stabiliteit van de handels na den oorlog ingetreden is blijkt duidelijk uit de-verdragen publicatie van de International Chamber of Commerce getiteld Commercial policy and trade Barriers. 3) 1) Rapport Intern. Econ. Conf. 1927, bl. 22. 2) 1. c., bl. 20. 3) Paris. April 1929. 238 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR HANDELSVERDRAGEN.1) Aantal verdragen Duur Voor den oorlog Na den oorlog 5 jaar en meer .............. 112 40 Minder dan 5 jaar ............ 10 149 Onbepaald .................... 74 118 Totaal ................ 196 307 Voor den oorlog waren dus 57% van de handelsverdragen voor langer dan 5 jaar aangegaan, na den oorlog nog slechts 13 %. Ook de opzegtermijn nam belangrijk af. Aantal verdragen Opzegtermijn Voor den oorlog Na den oorlog 12 maanden .................. 139 52 6--12 maanden .............. 8 71 Minder dan 6 maanden ...... 11 159 Onbepaald .................... 38 25 Totaal ................ 196 307 Terwijl dus voor den oorlog 71 % der verdragen een opzeg van l jaar hadden en 5,6 % an minder dan 6 maanden,-termijn had 17°/a der na-oorlogsche verdragen een opzegtermijn van 1 jaar en 52°/a een opzegtermijn van minder dan 6 maanden. Zooals wij reeds opmerkten beïnvloedt deze onzekerheid op handelsgebied de industrie, en mede hierin moet een der oor overproductie gezocht worden. De Internatio--taken van de nale Economische Conferentie 1927 concludeerde dan ook, dat het noodig is terug te keeren tot het systeem van handelsverdragen van langen duur. 2) Volgens de zelfde conferentie is ook de gecompliceerdheid van de tarieven een nadeelig werkende factor.3) De zelfde conferentie moest dan ook erkennen, 1) 1. c. bl. 20. 2) 1. c., bl. 6. 3) 1. c., bl. 15. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 239 dat de mogelijkheid om van Europa economisch één geheel te maken geringer is dan voor den oorlog. Dit komt, zegt het rapport,') deels door het overdreven nationalisme, anderdeels door de economische gevolgen van de grenswijzigingen. Men ziet, ondanks den Volkenbond, het Plan-Briand en de PanEuropa- beweging onder leiding van Coudenhove-Kalergi, zijn we verder van het ideaal, het eensgezinde, vrije, sterke en vreedzame Europa af dan in 1914. 2) In deze onbestendigheid der tarieven teekent zich duidelijk de economische oorlog af die op den militairen volgde. 3) Een van de daarin gebruikte wapens zijn de z.g. vechttarieven. Met iedere bepaalde economische situatie correspondeert een bepaalde hoogte van de tarieven die voor het bedoelde land de meest gunstige resultaten belooft. Of deze gewenschte tarieven hoog of laag zijn is in dit verband niet van invloed. Heeft men eenmaal deze hoogte bepaald dan gebeurt het meermalen, dat men bij de onderhandelingen omtrent af te sluiten handelsverdragen een hooger tarief voorstelt en daarna tegen compensatie dit tarief weer te verlagen. Men tracht op die manier van de contra-partij concessies te krijgen terwijl het aanbod tot verlaging van de eigen tarieven feitelijk geen offer is maar zelfs leidt tot de meest gunstige hoogte. Verhoogt men nu de tarieven boven de gewenschte hoogte om door tariefreducties contra-prestaties te verkrijgen, dan spreekt men van een vechttarief. Vechttarieven kunnen dus zoowel met hooge als met lage invoerrechten gepaard gaan. Het kan zijn, dat een sterk protectionistisch land geen, een niet-protectionistisch land wel gebruik ervan maakt. Vechttarieven hebben evenwel de strekking de invoerrechten in het algemeen te verhoogen. In de practijk komt het immers voor,4) dat de contra-partij het „offer" van tariefverlaging voor bepaalde artikelen niet aanvaardt, zoodat partijen met een opslag op hun invoerrechten blijven zitten, die door hen zelf niet gewenscht wordt, ja die misschien wel rechtstreeks nadeelig is. Het is geen wonder, dat in dezen chaos van de handels1) 1. c., b1. 15. 2) Coudenhove—Kalergi. Pan Europa A. B. C. 1931. bl. 31. 3) Steinmetz. Soz. des Krieges, bl. 627. 4) Nederbragt. Handelsverdragen en Handelsverdragpolitiek 1929bl. 87. 240 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR tarieven velen hun hoop gevestigd hebben op den Volkenbond. Tot nu toe, is het zichtbare resultaat klein, maar hiernaar mogen we niet alleen oordeelen. Op een Conferentie van den Volkenbond zien de staatslieden de kwesties in breed Europeesch verband. Steeds duidelijker komt naar voren, dat we hier niet alleen met nationale maar ook met internationale factoren rekening moeten houden. Als „school in internationaal denken" is de Volkenbond onmisbaar. Bovendien, al is de invloed van den Volkenbond niet groot, in de practijk blijken toch de regeeringen zich niet geheel vrij te voelen ten opzichte van de conventies, die Genève wil maken. Er wordt blijkbaar wel eens contre coeur aan mede gewerkt, terwijl sommige staten ook wel eens contre coeur toetreden.') Zoo groeit de opvatting dat de regeeringen niet meer volledig autonoom zijn. Het zal evenwel nog lang duren, voor we de nationale belangen volledig als ondergeschikt aan de Europeesche belangen zullen beschouwen. In dit opzicht is onze Vaderlandsche geschiedenis zeer leerzaam. De Unie van Utrecht was ongetwijfeld een sterkere band tusschen de Gewesten dan de Volkenbond thans tusschen de staten is, toch duurde het eenige eeuwen voor de Unie voor een eenheidsstaat plaats maakte. Vele zwakheden van de Unie vinden we in den Volkenbond terug, maar we kunnen in den Volkenbond evenals in de Unie een begin van een nieuwe staatkundige figuur zien. Zou Europa voor een van buiten Europa dreigend gevaar staan (Amerika, Azië, misschien Rusland) dan is de kans groot, dat het groeiproces naar een Europeesche eenheid op economisch en politiek gebied zeer versneld zou worden, zooals ook krachten buiten Nederland een belangrijk aandeel in de vorming van onzen eenheidsstaat hebben gehad. Zoolang zulk een Europeesche eenheid nog niet gegroeid is, kunnen handelsverdragen tot belangrijke internationale spanningen aanleiding geven. Voordeelen voor een der partijen gaan immers vaak gepaard met nadeelen voor een derden staat. Welk een beroering soms zulke tariefovereenkomsten kunnen wekken, bleek duidelijk toen het Duitsch-Oostenrijksche Tolunieplan bekend werd. Tevens zag toen ieder 1) Nederbragt. 1, c. b]. 11. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 241 klaar in, dat economische, politieke en juridische kwesties moeilijk geheel te scheiden zijn al bewijst het proces voor het Permanente Hof van Internationale Justitie wel, dat zij onderscheiden kunnen worden. Waarschijnlijk worden de economische voordeelen voor de deelnemende staten overschat omdat hier geen sprake is van landen met verschillende economische structuur (zie Colijn in Le monde Nouveau')). Trouwens Schober bleek in Genève genegen te zijn dit plan op te geven tegen ieder ander dat Oostenrijk positieve hulp zou kunnen geven. Als aanwijzing voor het zeer wankelbare evenwicht in Europa is deze geschiedenis uiterst leerzaam. De optimisten hebben kunnen zien hoe gevaarlijk feitelijk de toe- stand is, en de pessimisten zullen wel tot de erkenning moeten komen dat een somber inzicht in de toekomst nog geen pas- sieve houding ten aanzien van de problemen rechtvaardigt. Behalve in den strijd om de invoerrechten komen de economische tegenstellingen duidelijk uit in de concurrentie tusschen de havens. Hierbij treedt niet altijd een volk als eenheid op. In het Rijndeltagebied vinden we niet alleen een concurrentie tusschen Antwerpen, Rotterdam en de noordelijke Fransche havens, maar ook tusschen Amsterdam en Rotterdam. De concurrentie tusschen havens neemt dikwijls een zeer fel karakter aan en ook hier wordt de hulp der diplomatie niet versmaad, ja maken zelfs burgemeesters wel eens buitenlandsche reizen om voor hun haven voordeelige contracten te verkrijgen. Economisch is de felheid van dezen strijd goed te verklaren. Een haven toch is te vergelijken met een sterk gekapitaliseerd bedrijf. Vele kosten moeten worden gemaakt om de havenwerken en de outillage op peil te brengen en te houden. Een deel van dit vaste kapitaal wordt meestal direct door de overheid verstrekt, een ander deel, dokken, sleepbooten enz. wordt door particuliere ondernemingen ge Aan het economische karakter verandert dit-exploiteerd. maar zeer weinig. Het vaste kapitaal is er en kost rente, onverschillig welke exploitatievorm gekozen is. De rentabiliteit hangt voor een zeer groot deel van de grootte van het haven 1) N. R. C. 5 Juni 1931. 242 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR verkeer af. Omdat de vaste kosten hier zoo groot zijn beteekent een vermindering van het havenverkeer wel een evenoredige verlaging der inkomsten maar lang geen evenredige daling van de kosten. Omgekeerd kunnen de meeste havens zonder noemenswaardige , kostenvermeerdering een grooter aantal schepen ontvangen, met als gevolg grootere inkomsten en-meer dan evenredig stijgende winsten. Juist omdat de winsten meer dan evenredig toenemen, kan men trachten door het aanbieden van faciliteiten deze meerdere schepen naar zich toe te trekken. Zoo liggen hier bij concurreerende havens de omstandigheden gunstig voor een vernietigenden concurrentiestrijd. Gewoonlijk en terecht, neemt men de loonen niet op onder de vaste kosten. In de meeste gevallen toch is men in staat door ontslag deze loon kosten in tijden van slapte niet op de exploitatiekosten te laten drukken. Bij de havens is dit evenwel anders. In de eerste plaats moet steeds de beschikking over voldoende arbeidskrachten verzekerd zijn om in den kortst mogelijken tijd te kunnen lossen en laden. Dit aantal arbeidskrachten moet bij een behoorlijke exploitatie boven de gemiddelde behoefte liggen, om ook bij plotselinge drukte aan de eischen van den handel te kunnen voldoen. Deze extra arbeiders moeten onmiddellijk beschikbaar zijn, omdat wachten voor de binnenvallende schepen een belangrijk renteverlies beteekent; zij kunnen ook niet uit de absoluut ongeoefende groepen werkloozen gerecruteerd worden en dus moeten zij op de een of andere manier voor het havenwerk beschikbaar gehouden worden. Een Havenar een of anderen vorm is dus een nood -beidersreserve in den voor het soepel functioneeren van het havenbedrijf.-zakelijkheid Zoo geeft dus de normale toestand van een haven een surplus aan kapitaal en arbeidskrachten te zien. Ook in de dagen, dat de havenarbeider niet werkt, moet hij leven en dus uitgaven doen, die uit zijn inkomsten kunnen worden bestreden. Hierbij is het voor ons onverschillig of die inkomsten gevonden worden in een wachtgeld, dan wel in relatief hoogere loonen gedurende den tijd dat gewerkt wordt. In beide gevallen drukken zij rechtstreeks op het havenbedrijf, en nemen daardoor min of meer het karakter van vaste kosten aan. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 243 Dringt dus reeds het noodzakelijke surplus aan kapitaal en arbeid tot het extra aanmoedigen van het scheepvaartverkeer, ook de indirecte voordeelen van het havenverkeer voor de havenstad, verteringen, fourageering, en andere inkoopen leiden ertoe het havenbezoek als een vraagstuk van stedelijke welvaart te zien. Concurrentie tusschen havens voert zoo licht tot tegenstellingen tusschen havensteden, waaraan de groote dagbladen weer uiting geven. Zoo krijgt dan ook licht het havenbelang het karakter van een algemeen stedelijk of nationaal belang. Toch is het in hooge mate onvoorzichtig uit de nabijheid van twee havens, zelfs als zij hetzelfde territoir als achterland hebben, tot de noodzakelijkheid van tegenstellingen te concludeeren. De aard van het havenverkeer is hier een gewichtige factor. Havens bijv. die in hoofdzaak door lijnbooten worden aangedaan hebben een veel regelmatiger bedrijf dan de op de wilde vaart aangewezen havens. Het massavervoer eischt een geheel andere inrichting dan het vervoer van stukgoederen. Overheerscht thans bij het eerste de mechanische kracht, de laatste soort lading eischt ,nog steeds veel handenarbeid. Het kan dus zijn, dat twee naburige havens, inplaats van elkaar concurrentie aan te doen, elkaar aanvullen.') Toch kan deze toestand van vrede in een concurrentiestrijd omslaan indien bijv. de lijnbootenhaven tracht de wilde vaart naar zich toe te trekken of omgekeerd. Dan dreigt een tarieven strijd uit te breken, die door het overheerschen van de vaste kosten zeer fel kan worden en waarvan in hoofdzaak slechts de reeders profiteeren. Veel hangt bij de havenpolitiek van het achterland af. Dit toch bepaalt voor een belangrijk deel de totale behoefte aan havens. Welk deel van de totale handelsbeweging over een bepaalde haven gaat, is meestal afhankelijk van de outillage en de concurrentie. Het kan natuurlijk zijn, dat de totale behoefte aan havens van het achterland toeneemt. Dit zal het geval zijn als een nieuw gebied voor den wereldhandel ontsloten wordt. In de meeste gevallen zal, vooral in Europa, de 1) Zie voor de niet-geprononceerde tegenstelling Marsaille-€enua Econ. Stat. Ber. 1929, bl. 931. 244 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR totale behoefte aan havenruimte niet voor uitbreiding vatbaar zijn. In dat geval kan niet van uitbreiding, slechts van verplaatsing van het havenverkeer sprake zijn. Dit beteekent, dat om een zelfde hoeveelheid lading te vervoeren thans een grooter kapitaal en waarschijnlijk niet minder arbeiders aangewend worden. Het beteekent geen besparing,-krachten maar een maatschappelijke verspilling van kapitaal. Het is dus, nog afgezien van de gevolgen der concurrentie, een maatschappelijk nadeelig bedrijf. Misschien heeft het voor een bepaalde havenstad gunstige gevolgen, voor de geheele maat overtreffen de nadeelen. Om de kwestie concreet te-schappij stellen, bij de behandeling van het kanaal Amsterdam Rijn, waardoor Amsterdam een kunstmatige Rijnhaven wordt, had men zich de vraag moeten stellen, niet of Amsterdam een kanaal noodig heeft, maar of de Rotterdamsche haven onvoldoende is om het bestaande en te verwachten Rijnverkeer te verwerken. Vooral in de na-oorlogsche jaren is de strijd tusschen de havensteden in de Rijndelta fel geworden. In hoofdzaak wordt die thans tusschen Rotterdam en Antwerpen gevoerd. Frankrijk kwam voor zijn noordelijke havens tusschen beide door van goederen die over niet-Fransche havens worden ingevoerd een extra belasting te heffen. De surtaxes zijn bedoeld als beschermende maatregel ten voordeele der Fransche zeehavens en daarmee wordt bereikt, dat ook streken in het oosten en noorden van Frankrijk, die op zuiver geographische gronden haar overzeesche producten het best zouden kunnen betrekken over Antwerpen of Rotterdam, dit nu voordeeliger kunnen doen over Duinkerken, Calais, Boulogne, Havre of Rouaan.') Ook hier kwam een Fransch-Belgische samenwerking tot stand, doordat de Belgische havens in 1919 en 1921 in twee etappes met de Fransche gelijk gesteld werden. 2) Voor de scherpe wijze waarop thans Antwerpen en Rotterdam tegenover elkaar staan, behoeven we slechts te verwijzen naar de kali-kwestie en naar de nu reeds meer dan 10 jaren slepende onderhandelingen met België over de herziening van het verdrag van 1839, waarbij België alle moeite doet Antwerpen een rechtstreeksche waterverbinding met den Rijn te ver x) J. Schilthuis. Econ. Stat. Ber. 1924, bl. 407. 2) Econ. Stat. Ber. 1924, bl. 407. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 245 zekeren. Dat het hier niet gaat om zuiver nationale tegen hebben wij reeds gezien bij de kanaalverbinding-stellingen van Amsterdam met den Rijn en blijkt ook uit de pogingen van Dordrecht om een zeehaven te worden. Of de, uit dezen concurrentiestrijd voortvloeiende vergrooting van de capaciteit der Rijnhavens economisch gerechtvaardigd is, wagen wij te betwijfelen. Wel kan als zeker worden aangenomen, dat hier een belangrijke strekking tot vermindering van de rentabiliteit van het geïnverteerde kapitaal aanwezig is. Economische verschillen en tegenstellingen tusschen volken komen duidelijk tot uitdrukking in de mate waarin kapitaal in- of uitgevoerd wordt. Over het algemeen wijst de mogelijkheid om kapitaal uit te voeren op een relatief gunstigen economischen toestand. De inkomsten overtreffen in zulk een geval in den regel de verteringen. Natuurlijk kan het zijn, dat de kapitaal uitvoer gepaard gaat met binnenlandsche armoede. Een deel van de bevolking is dan in staat van haar -inkomen te sparen, terwijl het andere nauwelijks de voornaamste behoeften dekken kan. Kapitaal uitvoer is een gevolg van het feit, dat het kapitaal in het buitenland rendabeler aangewend kan worden dan in het binnenland.') Zoodra dat gebeuren kan terwijl het binnenland voldoende van kapitaal voorzien is, wijst het op gunstige economische toestanden. Anders wordt dit, indien het nationale economische apparaat over te weinig of verouderde kapitaalgoederen beschikt; in dat geval toch is het een aanwijzing dat er aan het productie veel hapert. Dan kunnen we tevens een kapitaal-systeem uitvoer hebben, zonder dat de inkomsten de verteringen overtreffen, bijv. doordat een fabrikant zijn door afschrijving vrij gekomen bedragen in het buitenland gaat beleggen, waardoor de hoeveelheid beschikbare productiemiddelen op den duur 'afneemt. Landen met een sterk toenemende bevolking hebben tevens behoefte aan nieuwe kapitaalgoederen, en zoo kan voor zulke landen de invoer van kapitaal een betrekkelijk gunstig verschijnsel zijn, terwijl in het algemeen kapitaal invoer op een 1) Van ,,I 3witaalvlucht" uit valutaoverwegingen zien we hier af. 246 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR zwakken economischen toestand wijst. Een nadeel van kapitaal invoer is meestal ook nog, dat daardoor de economische en politieke invloed van de credietgevende landen op de kapitaal behoevende vergroot wordt. Dit kan zelfs zulke afmetingen aannemen, dat achter de regeeringen de bankiers als vertegenwoordigers van het vreemde kapitaal staan, die hetzij openlijk, hetzij bedekt, op de binnenlandsche politiek invloed uitoefenen. Dan kan een formeel autonome staat faktisch tot een kolonie of vazalstaat afdalen. Zoo is bijv. de groote invloed van Frankrijk op het Duitsch-Oostenrijksche tolunie plan ten deele toe te schrijven aan de bepalingen van de -aan Oostenrijk verstrekte herstel -leening. Omgekeerd steunen de Vereenigde Staten van Amerika Duitschland's politiek, omdat groote Amerikaansche kapitalen daar belegd zijn en een ineenstorting van Duitschland deze kapitalen en gevaar zou brengen. Het Plan-Hoover kunnen wij zoo als een zuiver zakelijke oplossing zien. Niet steeds is een faillissement van een debiteur die zich in moeilijkheden bevindt de voordeeligste oplossing voor den crediteur. In de in juli 1931 gehouden Ministerconferentie te Londen kwam duidelijk het verschil uit tusschen de commercieele opvattingen van Amerika en Engeland en het politieke streven van Frankrijk. Daarbij bleek de eerste opvatting meer moge oplossen van conflicten te bevatten dan de-lijkheden tot het laatste, ja, het komt ons voor, dat de politieke opvatting van Frankrijk eerder in staat is nieuwe conflicten te doen ontstaan dan bestaande op te lossen. Dit is een belangrijke les voor de enkelen, die meenen, dat de politieke verwikkelingen alleen zijn toe te schrijven aan economische tegenstellingen. , Sedert, en voornamelijk als gevolg van den wereldoorlog, heeft er een belangrijke wijziging plaats gehad in de betalingsverhoudingen tusschen Amerika. en Europa, en deze heeft een blijvende invloed op den economischen toestand van dit laatste werelddeel.') De beleggingen van de Vereenigde Staten in Europa zijn van 1913 tot 1929 bijna 15 X zoo groot geworden. 1) Colijn. Beschouwingen over de Intern. Econ. Conferentie (Kampen 1927), bi. 8. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 247 Buitenlandsche beleggingen van de Vereenigde Staten.') 1 Waarvan in Europa: 31 Dec. Te zamen in millioenen dollars Millioenen dollars in % 1913 2.625 350 13,3 1927 14.500 4.327 29,8 1928 15,601 4.798 30,8 1929 1 16,604 5,107 30,8 Bovendien moeten volgens The Economist van 3 Aug. 1929 de Europeesche landen met uitzondering van Duitschland nog 22.162.996.000 dollar aan de Vereenigde Staten betalen. Amerika heeft dus alle reden om met belangstelling de Europeesche problemen te volgen en tot hun oplossing mede te werken. Het heeft een groot belang bij de stabilisatie van Europa en het handhaven van den vrede. Het kan niet ontkend worden, dat de Amerikaansche voogdij een belangrijke factor in het Vredesprobleem is. Zooals van zelf spreekt behoeven niet alle Europeesche landen kapitaal in te voeren, maar zijn verschillende ook tot kapitaal-export in staat. Volgens de Volkenbondspublicatie „Balance des paiements 1926-1928" bedroeg de netto kapitaal invoer (+) of kapitaal uitvoer (—) gedurende 1925-1928 per hoofd van de bevolking in dollars. 2) Duitschland + 53 Noorwegen + 33 Hongarije + 23,5 (1926-1928) Polen + 8 Denemarken + 6 Roemenië + 2,4 (1926-1928) Frankrijk — 423) Engeland — 35 Nederland -- 29,8 (1926-1927) Zweden — 15 Tsjecho-Slowakije — 13 1) Schatting van Max Winkler, vice-president van Berton, Griscon & Co. (Econ. Stat. Ber. 1930, bl. 531). 2) Econ. Stat. Ber. 1930, bl. 531. 3) Schatting van P. Meynial, Revue d'Econ. Pol. 248 DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR Wij zien hieruit, dat Frankrijk tot de belangrijkste kapitaal landen behoort. Dit is een van de redenen, die-uitvoerende daar tot de indiening van een Investment-trust-wetsontwerp geleid heeft, waardoor de dubbele belasting vervalt. Van een onderneming mag een Investmenttrust slechts 5 % van het kapitaal en hoogstens 1/20 van het stemrecht hebben, terwijl om ervoor te waken, dat de Investmenttrust zich niet met de oprichting van nieuwe ondernemingen zal bezig houden bepaald is, dat alleen fondsen van 3 jaar bestaande onder mogen worden aangekocht.') De vele betalingen-nemingen die Europa en indirect Duitschland aan de Vereenigde Staten moeten verrichten, leiden weer tot bijzondere problemen. Voor het overgroote deel toch moeten deze betalingen door wissels geschieden, en wissels op de Vereenigde Staten zijn, indien men daar tenminste geen credieten opent, hetgeen slechts een verschuiving van de moeilijkheden zou opleveren, slechts tegen contra-prestaties, hoofdzakelijk dus door leveranties, te verkrijgen. Amerika tracht evenwel door hooge invoerrechten deze goederen leveranties tegen te houden. Bij de Herstelvraagstukken is het daarom ook niet alleen de vraag of Duitschland behoorlijk zal kunnen betalen, maar ook het „Empfangproblem" is nog verre van opgelost.?) Onder betalingen van Duitschland dat dit.-tusschen beteekenen de land meer kapitaal moet uitvoeren dan waartoe het in staat is. Dit leidt tot een groot gebrek aan middelen en voert ons zoo weer tot een geweldigen kapitaal import. Daar het aan de Duitsche industrieelen en banken niet steeds mogelijk is dit kapitaal op langen termijn te krijgen, leént men groote bedragen op korten termijn, welke voor een langdurige aanwending bestemd zijn. Worden deze bedragen dan door de crediteuren teruggevraagd, dan is een ernstige credietcrisis zooals we in Juli 1931 meemaakten, niet te ver economische en sociale leven wordt daar--mijden. Het geheele door op ongunstige wijze beïnvloed. Welke gevolgen dit op de psyche van de menschen heeft, blijkt duidelijk uit het feit dat terwijl in Groot-Britannië jaarlijks van elke 100.000 menschen er 12 zelfmoord plegen, dit getal in Duitschland 1) Econ Stat. Ber. 1931, bl. 386/7. $) C. M. V. S. in Econ. Stat, Ber. 1930, bI. 281. DE POSITIEVE BESTRIJDING VAN HET OORLOGSGEVAAR 249 39 bedraagt. Per dag maakten in 1929 in Duitschland 44 menschen „vrijwillig" een einde aan hun leven. In totaal bedroeg in 1928 het aantal zelfmoorden in Duitschland 16.036. 1) Op politiek terrein voert deze ongunstige toestand niet alleen tot de geregeld terugkeerende politieke moorden en vecht „kleinen burgeroorlog", maar ook tot een-partijen in den versterking der extremisten van links en van rechts. Na de verkiezing van 1930 hadden in den Duitschen Rijksdag 76 communisten, 41 Duitsch-Nationalen en 107 Nationaal Socialisten zitting op een totaal van 576 zetels. 39 % der zetels worden zoodoende door extremisten bezet. Deze droeve toestand van Duitschland en het hooge werkloozenpercentage in Engeland brengen velen tot de overtuiging dat iedere oorlog zoowel voor overwinnaars als overwonnenen economisch nadeelig is. Für den Besiegten ist der Krieg immer ökonomisch verhängnisvoll. Nicht selten auch für den Sieger. Doch ist es übertrieben, wie das heute von pazifistischer Seite vorgebracht wird, als müsse ein Krieg unter allen Umständen auch für den Sieger mehr ökonomische Nachteile bringen als Vorteile — wir handeln hier nur von der ökonomische Seite des Krieges2). Deze wetenschap, welke grof-empirisch gesteund wordt, door een verwijzing naar Frankrijk, te samen met de als ondragelijk gevoelde economische en politieke toestand in Duitschland, kan tot een politiek voeren, die in een oorlog nog de eenige oplossing van de problemen ziet. Een onpartijdig onderzoek naar de oorzaken van den wereldoorlog zal niet tot de conclusie kunnen komen, dat Duitschland alleen de schul 3) Toch rusten de economische lasten van de „misdaad-dige is. van 1914" in hoofdzaak op dit land en worden zij nu reeds door het tweede geslacht gedragen. Evenals de politieke, zijn ,00k de economische moeilijkheden door den vrede van Versailles tot een gevaarlijke hoogte gestegen. „Die Entwerfer der Völkerbundssatzung haben vielleicht an den Frieden und seine Erhaltung, gewiss an die Befestigung der Friedensvertrage von 1919 gedacht, aber an die Gerechtigkeit niemals. Es war ihnen allein um ihre Macht zu tun, nicht um Recht für alle Völker. 4) " 1) N. R. C. 28 Mei 1931. 2) Kautsky, Hist. Mat. I. bl. 860. 3) Zie Snijders en Dufour. Mobilisatiën. 4) Steinmetz. Soz. des Krieges 1929, bl. 635. Amersfoort, 4 Aug. 1931. W. J. VAN DE -WOESTIJNE EISCHEN EN METHODEN Er is in vorige beschouwingen over de legeraanvoering soms aanleiding geweest om op te merken, dat voor Nederland bij mobilisatie de behoefte aan een staatsrechtelijk ingesteld oppercommando niet automatisch aanwezig is. In vroeger tijden was dit anders geweest. Toen men nog niet duurzaam een strijdmacht onderhield en met het werven van troepen en het gereed maken van een weerbaarheid eerst werd aangevangen, wanneer men een oorlog als aanstaande moest beschouwen, behoorde tot de naaste zorgen van zoodanig tijdstip ook de instelling van een opperbevel. Het veelhoofdig soeverein gezag der republiek kon met den raad van state en met deputatiën bij de krijgsmacht invloed oefenen en toezicht houden, maar voor het eigenlijke krijgsbedrijf moest het over een leider beschikken, waarvan het een axioma was, dat hij voor de oorlogvoering een groote zelf latere perioden, toen men tot een staand-standigheid had. In leger was gekomen, bleef men de meening huldigen, dat in oorlogstijd voor den generalissimus een uitzonderlijke gezagspositie niet kon ontbeerd worden. Die opvatting is ook voor het tegenwoordige nog in volle fleur. Niet alleen zal een algemeene mobilisatie onafscheidenlijk met de instelling van een opperbevel gepaard gaan, maar de chef van den generalen staf is openbaar geïnstrueerd om automatisch het opperbevel waar te nemen, zoolang de in het ambt te benoemen autoriteit de functie nog niet zou aanvaard hebben. Blijkbaar achten de regeering en het overige legerbestuur een weermacht op oorlogsvoet, onder den minister van defensie of onder een generaal in een normale positie, ook zelfs voor korten tijd, niet toelaatbaar. Een toetsing van die opvatting schijnt veelszins gewenscht. In een vroeger stuk is het voornemen meegedeeld, om aan. EISCHEN EN METHODEN het ambt van een opperbevel nog eenige bladzijden te wijden. Dit plan is mij in zoover uit de hand gevallen, dat, wilden de uiteenzettingen overtuigend zijn en in haar resultaat de gewenschte stelligheid hebben, zij meer ruimte behoefden, dan ik had aangenomen. Tot goed verstand bleek niet overal vermeden te kunnen worden, eenige bespreking in te lasschen van de beginselen, die in 1914 met de instelling van een opperbevel waren in praktijk gekomen. Wat toen. geschiedde is nu historie. Men kan er na al die jaren onbevangen over oordeelen en schrijven. Zoo is het opstel aan het inheemsch legerbestuur gewijd, uitgegroeid tot de grootte van deze bij meer uitvoerige heeft meestal betrekking op tot-drage. Het dusver weinig bestreden, maar nochtans twijfelachtige pun. ten, voor welke men bij een nieuwe mobielmaking aanstonds een beslissing zou moeten nemen. Over de bevelsregeling in het jongste mobilisatie-tijdperk zal meer in het bijzonder sprake zijn in de onderdeelen II en III. Een commando als in 1914 werd ingesteld hebben de voorouders nooit gekend. Het militair gezag over de weermacht is altijd gesplitst en verdeeld geweest over twee waardigheden. Namelijk een kapitein-generaalschap voor de landmacht en een kapitein-admiraalschap over de vloot. In de stadhouderlooze perioden, wanneer de ambten niet duurzaam waren ingesteld, werden zij, zoodra de tijden het verl-eenen der commissiën ter tafel brachten, veelal gegeven aan één oranjevorst. Een enkele maal voorbedachtelijk aan twee. Voor de landmacht zag zich het generaalschap meestal aangewezen op het strategisch-defensief. Daarentegen was, met betrekking tot de zaken van den admiraal, de republiek altijd in een aanvallende gedachte. Voor beide strijdvormen gaf het militaire oppergezag leiding en oefende invloed van een vast punt uit. Het bleef in beginsel stationnair, in den geest van een commando over een aangevallen vesting. Dat in oorlogstijden de stadhouders met het hoogste militaire bevel bekleed zijn geweest, bracht niet weinig ook hun 252 EISCHEN EN METHODEN vorstelijke positie mee. De stadhouders dienden het landsheerlijk gezag en waren geen soevereinen. Maar men behoeft, als men het nog niet wist, slechts op hun huwelijken te letten om te beseffen, dat men in hen met zeer aanzienlijke vorsten te doen had. Wanneer de staat hun militaire leiding behoefde en daarop, meestal in benarde dagen, een beroep deed, zou het geen houding hebben gegeven en vermoedelijk ook geen resultaat hebben gehad, indien men op de hooge commissiën had willen beknibbelen. In de republiek bekleedden de regenten te zamen het soevereine gezag, maar ieders aanzien in het bijzonder stond bij dat van den stadhouder mijlen ver achter. Dit verklaart mee, de vrije hand, die aan de prinsen van oranje, wanneer zij als generalissimus optraden, veelal is gelaten. Herhaaldelijk is dit, naar men weet, tot heil van land en volk geweest. De regel in de republiek om het generaalschap met het admiraalschap in één persoon te vereenigen, bewijst dat destijds met deze ambten niet bedoeld kon zijn, dat de bkleeder persoonlijk als aanvoerder optrad. Dit zou den raad van state, die voor de oorlogvoering de voorzieningen trof, ook dikwijls te langdurig zijn technischen steun hebben doen missen. Voor de stadhouders is de zelfverzaking cp dit punt w .1 eens moeilijk geweest. Willem de derde bijvoorbeeld heeft zich daardoor alleen in zijn eerste jaren laten leiden. In septemb r 1672 stond de uitvoering van het groote taktische offensief op de fransche positiën tusschen Zuiderzee en Lek niet onder zijn persoonlijke leiding. Naarden werd in den nacht van den 27en op den 28en in hollandsche handen teruggebracht door Johan Maurits. Men weet, dat prins Willem later, zoodra men actie kon vermoeden, zich bij het leger ophield. Voor het tegenwoordige is aan de behoefte van een generalissimus in de staatsrechtelijke stelling van een opp:rbevel al meer een kentering gekomen. De naaste aanleiding daarvoor hadden de veranderde verhoudingen tusschen de europeesche staten te weeg gebracht. Dientengevolge waren de kansen van een geïsoleerd beraamden aanval op ons gebied onwaar schijnlijker geworden. Eeuwen lang was voor de landmacht in alle maatregelen voor gebiedsbeveiliging, een plaatselijke afweer, het oogmerk geweest. Het verschansen EISCHEN EN METHODEN der toegangen in de veelal moerassige frontieren stond van oudsher in de voorzorgen bovenaan. In later tijd gold hetzelfde voor de accessen door de waterbeveiliging om Holland. De steeds kostbaarder geworden zorg voor deze afsluitingen. hadden nog de voorname plaats, toen in de laatste vijf of zes decenniën in Europa zich verhoudingen ontwikkelden, die de gevaren van een op zich zelf staand en rechtstreeks aan Nederland gepleegd geweld, steeds meer problematiek maakten. Een a lot als nog bij heugenis, onder anderen het naburige Hannover had getroffen, schijnt sedert, ook om de ordening van den volkenbond en de daarop vrij algemeen gevolgde toetredingen, weinig meer te duchten. Een overmeestering van Nederland zou niet geduld worden. Het imperialisme zelf, zoo het wilde wagen onze inlijving te beproeven, zou er zijn krachtigst kruit en zijn puntigste projectielen aan verspillen. Daarmee is echter niet elke kans voor een oorlogvoering op onzen bodem opgeheven. Denkt men aan. het franschbelgisch accoord en aan de toerustingen, die het de zuidelijke buren heeft opgelegd, dan schijnt dit een vingerwijzing te geven voor de mogelijkheid, dat een wapenactie in westelijk Europa een opzet kan hebben, of in dier voege uitbreiding kan erlangen, dat voor Nederland hoe ook besloten om zich buiten elken strijd te houden, waarvan niet de volkenbond de leiding zou voeren moeilijk te voorspellen is, wat voor zijn territoir, uit een om zich heen grijpend westeuropeesch geweld worden kan. Hard blaffen openbaart maar zelden een neiging tot bijten, maar toch is de wijze, waarop in dit verband meermalen over onze ligging werd gesproken, niet geheel zonder beteekenis. In samenhang met een conflict bij de buren is een actie op nederlandsch gebied niet ondenkbaar. Zou men het jammerlijke denkbeeld volgen er te elfder ure als partij aan deel te nemen, dan zullen we worden uitgeput. Wij loopen dan de kans in onze koloniën gesmaldeeld te worden en zullen op zijn best, bij de eindrekening aan ons lot worden overgelaten. Alleen een kloek verzet tegen iedere actie op ons gebied zal passen. Hoe het gevoerd zal moeten worden is niet dan zeer globaal te zeggen. Aard, vorm en omvang der eischen hangen te veel in de lucht om voor een toebe 254 EISCHEN EN METHODEN reiding, anders dan in algemeenen zin, den maatstaf te kunnen geven. Het verweer tegen wat ons in een algemeene oorlogsramp kan overkomen, afgezien uit welke oorzaken zij zou opgedoemdzijn, moest voor Nederland een meer plooibare defensie op den voorgrond brengen. Op vatbaarheid voor snelle aanpassingen aan het onvoorziene zal men voortaan bedacht moeten zijn. Alleen met een mobiele macht kon daaraan beantwoord worden. Zoo is ook voor ons het zwaartepunt bij een veldleger gekomen. Het moest uitgerust, geoefend en op peil gehouden worden voor het oorlogsbedrijf in het algemeen. Een snelle gereedheid tegen schending en tegen alles wat ons in een oorlog van anderen zijdelings en onopzettelijk zou deren, maakten voor de veldformatiën afronding, lenigheid en samen eenheden tot eisch. Factoren, die de beweegbaarheid -hang der en de handelbaarheid beheerschen, met welke men zich de begunstiging van het terrein verschaft, die na het vastloopen van den strijd zooveel invloed kan hebben. Het is de vatbaarheid daarvoor, welke met onze onevenwichtige leger feitelijk een organisatie ad hoc is, verwaar--formatie, die loosd werd. De verplaatsing van het zwaartepunt der toerusting heeft ook voor de leiding een ingrijpend gevolg gehad. In het strategisch-defensief had zij tot object een overdacht, vast en voorbereid plan. Voortaan zou men moeten afwachten, hoe wij, hetgeen ons beschoren zal zijn, kunnen tegemoet treden. Voor een mobiele macht ligt het zwaartepunt wisselvallig. Waar het zal werken weet men in vredestijd niet. De gezagsverhoudingen, waarmede de generalissimus zal moeten rekenen, kunnen veranderlijk zijn en langdurig onbeslist blijven. Het is onzeker in welk verband en onder wiens leiding wij zullen moeten strijden. Een exploot, dat van den volkenbond zou uitgaan, zal voor ons vrij stellig een actie in samenwerking zijn. Zij is denkbaar zoowel binnen als buiten onze landsgrenzen. Met al die ongewisheid is ook het antwoord op de vraag of bij een mobilisatie aan het hoofd van onze weermacht een opperbevelhebber behoort geplaatst te worden, bij uitstek onbestendig. In vredestijd kan men omtrent die behoefte niets stelligs voorzeggen. EISCHEN EN METHODEN De eisch had van een verbeterde wetgeving al vroeger een temperenden invloed ondergaan. De wet op den staat van oorlog en van beleg trof voor ingrijpende bevoegdheden van het openbaar gezag vernieuwde voorzieningen. Zij regelt onder andere de inbreuk op vrijheden en rechten, van zoodanig gewicht, dat men gemeend had ze in de grondwet te moeten waarborgen. In het afkondigen van den bijzonderen rechtstoestand heeft de openbare macht het middel de inbreuken organiek toepasselijk te maken. Ook de wettelijke bepalingen omtrent het in bezit nemen en omtrent het inundeeren waren inmiddels tot stand gekomen. Voor zoover de wetten dit niet zelf hadden beschreven, kon al die uitgebreide of nieuw geregelde macht door de regeering op den generalissimus worden overgedragen. Op tal van punten was voor den hoogst bevelvoerende het onvermijdelijke van oogenschijnlijke willekeur weggenomen, waarbij nochtans in het oog moet blijven, dat de vervolledigde ordening uit een weermacht betrekking kan hebben, die in het-sluitend op eigen rechtsgebied optreedt. Toch was, zooals nog zal blijken, juist voor een gebiedsverdediging het eigenlijk motief voor de instelling van een opperbevel staande gebleven. De waarborg namelijk voor een zelfstandige militaire leiding. Uit die reden zal een eindstrijd, die voor ons zouzijnuitgeloopenopeenstationnairen afwerenden krijg, als van ouds, wel altijd de instelling van een opperbevel aan de orde brengen. Van meer onmiddellijk actueel belang is de vraag der omstandigheden, die bij een mobilisatie een opperbevel bij het mobi. ele leger zouden vorderen. Voor een actie in samenwerking met een vreemde krijgsmacht kan de instelling niet toepasselijk zijn. Met een staatsrechtelijk ingesteld opperbevel worden tot de regeering verhoudingen geschapen, waaraan in een bondgenootschappelijk optreden geen behoefte is. Een motief om den generalissimus dan, uitgebreider bevoegdheden te -geven en hem aan het normale gezag van den minister van defensie te onttrekken, bestaat niet. Zou bij de mobilisatie automatisch een opperbevel in functie zijn gekomen, dan kan dit, in den gedachten toestand alleen lastig en nadeelig zijn. De staatsrechtelijk uitzonderlijke macht zou overgaan, althans in facto ten dienste staan, van den vreemde-n super 256 EISCHEN EN METHODEN generaal, die zich er mede in onze bestuurszaken zou kunnen .mengen. Hem zou zij het middel bieden om toezicht te doen houden en invloed te oefenen op alles, wat hem mocht goed bedrijf in den oorlog te bëtrekken. Het is niet-dunken tot het twijfelachtig of de regeering zal de benoeming van den opperbevelhebber dan ongedaan willen maken. Maar het is de vraag of dit gelukken zou. De vreemde generalissimus zal het allicht kwalijk opnemen en kunnen inbrengen, dat een bevelspositie, die in vredestijd voorbereid en geregeld, werd, eenmaal ingesteld, voor den duur van den oorlog behoort in werking te blijven. Ten opzichte van een strijd in samenwerking heeft een opperbevel geen nut; het kan alleen schade veroorzaken. Omdat een verband, dat door den volkenbond zou worden gevormd, voor ons wel immer een actie in samenwerking met vreemde troepen zal beteekenen, behoort voor de leiding van een door Nederland daaraan te leveren contingent; een opperbevel buiten aanmerking te blijven. Uiteraard is het nuttig gevolg der meer zelfstandige positie van een opperbevel altijd beperkt tot zoodanige gevallen, waarin een commandant, die geen opperbevel voert, alvorens een strategisch initiatief te nemen, aan een hooger gezag instemming of althans toestemming zou moeten vragen. De opmerking kan wat simplistisch schijnen, maar er volgt uit, dat het instituut, voor een actie buiten de landsgrenzen, geen nuttige werking kan hebben. Voor een nederlandsch expeditief leger, bijvoorbeeld naar de Valteline, naar de Transvaal of naar de Krim, maakt het niemendal uit, of aan den commandeerenden generaal, al of niet de positie van opperbevelhebber is gegeven.. Ik noemde landstreken, ver buiten onze grenzen gelegen, maar voor een expeditie, in Munsterland of in het Land van Waas, kan men het zelfde zeggen. Een leidend generaal in het buitenland verkeert tegenover zijn regeering, voor de vervulling van zijn taak, strategisch in een niet minder zelfstandige positie, dan alsof hij opperbevelhebber ware. Ook in de verhouding tot het legerbestuur, tot de eigen troepen en tot de vreemde bevolking maakt de titel geen verschil. Voor exploten naar buiten is het opperbevelhebber EISCHEIN EN METHODEN schap zonder gevolgen. Het is niet voorgekomen, dat een generalissimus in een vreemd land, uit een te kort aan bevoegdheid of zelfstandigheid, of uit twijfel aangaande den omvang van het door hem gevoerd gezag, in zijn opdracht of zijn taak was blijven steken. Behoudens de conventies van het volkenrecht en de geboden van moraal en menschelijkheid, is een strijdende partij in een vreemd land aan geenerlei beperking gebonden. Daar handelt iedere legerleiding naargelang de oorlogvoering het vordert. Daarom kon voor een actie in het buitenland de behoefte aan een ingesteld opperbevel nooit gevoeld worden. Omdat de strijdmacht van groote staten, als regel voor offensieve oogmerken en voor een optreden in het buitenland bestemd is,verduidelijkt dit nog eens andermaal, waarom in groote legerverhoudingen, het ambt van een opperbevel zich nooit als een noodige instelling kon voordoen. Ook daar zou het motief in den waarborg hebben moeten liggen, dat de generalissimus zijn taak zelfstandig en ongehinderd kan beramen en volbrengen. Ik deed al uitkomen, dat gedurende de actie van een leger buiten de landsgrenzen een inmenging van onbevoegden in de strategie, of een aanslag op de leiding, weinig te duchten zijn. De ervaring leerde, dat kansen daarop een strijdmacht in het buitenland niet volgen. De regeeringen en de daaruit gedelegeerde oorlogsbesturen kennen de oogenblikkelijke toestanden en de feitelijke verhoudingen niet. Regeeringspersonen gaan in oorlogstijd niet buitensland. Zeker voor krijgszaken niet. Zij zouden moeten afgaan op indrukken uit verslagen, memoriën, rapporten en berichten. De aanleiding om een opperbevel te benoemen is inderdaad een witte raaf. Ik duidde er reeds op, dat een locaal en op zichzelf staand geweld, dat ons voor het geval van een gebiedsverdediging zou plaatsen., een breuk aan den volkenbond onderstelt, veel te partieel om waarschijnlijk te kunnen wezen. Toch blijft het mogelijk, dat voor Nederland een opperbevel noodig wordt. Gedurende een meer algemeenen oorlog in het westen, kan het geval, dat Holland op eenigtijdstip ingesloten wordt en als vesting zou moeten verdedigd worden, zich voordoen. De casus is niet zeer waarschijnlijk maar zou, uit een om zich heen slaand algemeen geweld, toch 258 EISCHEN EN METHODEN kunnen ontstaan. Dan had men opnieuw met een beperkt operatie -gebied van den eigen bodem te rekenen. Het tooneel van den strijd zal den zetel van het be- wind dan nauw omsluiten. Alle deelen van het front liggen onder die omstandigheden voortdurend in het bereik van elk van de leden der regeering. Het kan dan aan het belang der verdediging slechts bevorderlijk zijn, indien alleen het hoofd van den staat en het gezamelijk kabinet bevoegd zijn, om op de aanvoering in te werken. De vraag of de verdediging dan nog een beteekenenden duur kan hebben, is dikwijls eenzijdig beantwoord en staat hier niet geheel buiten. De duur zou van den aanval afhangen. Deze is in uiteenloopende graden van heftigheid denkbaar, zij kan zich ook voorshands tot insluiting en tot poging tot uitteren bepalen. Met onze forten is weinig meer te beginnen. Op een afdoende fortificatorische inrichting van deze steun werd al sedert reeksen van jaren niet meer ernstig-punten gerekend. Zij zouden ook, in het karakter van tijdelijke verschansingen, eischen stellen aan den bodem, waaraan in onze polderterreinen niet beantwoord kan worden. Maar de inundatiën zijn gebleven en als men zich verdedigen moet, zou kunnen blijken, dat wij, in het waterland, met driekwart villen en éénkwart kunnen, nog geenszins een quantité négligeab le zijn. De toepasselijkheid van een nederlandsch opperbevel bleek zoozeer uitzondering te wezen, dat van een automatische benoeming bij een mobilisatie zal moeten worden afgezien. Om echter het uitzonderlijke als inderdaad vaststaand te mogen voorstellen, moet aan een standpunt, dat anderen in deze vraag innemen, alsnog volle aandacht worden gewijd. Het is vooral de oud-opperbevelhebber van land- en zeemacht, die zich uitvoerig over het onderwerp heeft uitgesproken. In het vorenstaande was, zoowel voor een actie in het binnenland als voor een strijd buiten onze grenzen, altijd sprake van een opperbevel aan het hoofd van de mobiele macht. In het stelsel van landsverdediging echter, dat de oud-opperbevelhebber in De militaire Spectator van october 1926 heeft uiteengezet, is het mobiele leger gedacht als een onderdeel van het samenstel, dat onze geheele militaire EISCHEN EN METHODEN organisatie omvat. Niet over het onderdeel, maar over het geheel van militaire krachten en bestemmingen zou in vredestijd een opperbevel gewenscht en in oorlogstijden onontbeerlijk zijn. Dit is een vraagstuk op zich zelf. Het is te wijd van omvang om er hier aan te beginnen. Ik moet het opschorten tot de vervolgen II en III, die eerlang deze bijdrage zullen voltooien. Ook als men voorshands in het midden laat of de behoefte aan een opperbevel in oorlogstijd al of niet regel is, kan de vraag worden onder het oog gezien, of voor een instelling in vredestijd genoeg te zeggen ware. Aan een hoog bevelsambt met exceptioneel gezag wordt voor gewone tijden door niemand gedacht. De instelling zou de beteekenis van een gelegenheid tot voorbereiding hebben. Wanneer er over gesproken werd, was het altijd meer als over een desideratum dan over een eisch. De wensch kan uiteraard slechts opkomen bij wie van meening is, dat in oorlogstijd steeds een opperbevel moet fungeeren. Had men een generaal in vredestijd benoemd en brak een oorlog uit die voor de positie geen emplooi geeft, dan zou men voor de vreemde figuur staan, een mobilisatie te moeten inleiden met het opperbevel in te trekken. Het wil mij toeschijnen, dat de voorstanders van een opper ook voor vredestijd zich niet goed rekenschap geven-bevel van de behoefte, in welke het hooge ambt moet voorzien. Het instituut strekt tot bevordering van goede strategie. Daarom kan het alleen in oorlogstijd actueel zijn. Ook perioden van oorlogsgevaar maken daarop geen uitzondering. Indien in een zoodanige periode tot een benoeming wordt overgegaan, kan dit niet zijn, omdat aan het gezag van een opperbevel momenteel behoefte bestaat. Het heeft dan plaats in afwachting en zou alleen in zoover nuttig wezen, dat het aan den voor het opperbevel bestemden generaal, een gelegenheid tot oriënteeren verschaft. De instelling loopt dan op een behoefte vooruit, die men aanstaande acht. De anticipatie zal in het dreigende van den toestand haar rechtvaardiging moeten hebben. Er moet reden zijn om aan te nemen, dat er voor een aan ons opgedrongen strategisch-defensief, van dag tot dag gevaar bestaat. Wanneer achteraf mocht blijken, 260 EISCHEN EN METHODEN dat de toestand zich anders ontwikkelt dan men had gevreesd, zou men van de tijdelijke voorzorg tot de normale bevelsregeling moeten terugkeeren. Want het is waard om herhaald te worden, dat een ontbeerlijk opperbevel schadelijk is. Voor een overtollig top-commando leidt het gemis van de wezenlijke taak, al te gemakkelijk tot de overschatting van een eigengemaakte, verkeerd begrepen en overbodige taak, waartegen men zich te meer moet hoeden, omdat een opper bevelhebber het zeggen alleen heeft. Ik zeide het reeds, onder omstandigheden is het schadelijke van een opperbevel ook hier in gelegen, dat het aan vreemd gezag vat geeft op de eigenmachtigheid der regeering. Indien voor de staten, leden van den volkenbond, in overeenstemming met het bondsverdrag, na een crisis die tot geweld zou voeren, de vijandelijkheden nog drie maanden opgeschort blijven, zal van een benoeming van een opperbevelhebber vóór de oorlogsverklaring, geen goed motief meer denkbaar zijn. Ongeacht het tijdstip, waarop de instelling zou hebben plaats gehad, kan van een opperbevel in functie, eerst ten volle sprake zijn, wanneer de artikelen, van de instructie, welke het ambt in zijn bijzondere bevoegdheden en gezagsverhoudingen kenmerken, van kracht worden. Houdt men bij de instelling goed het doel in het oog, voor hetwelk men tot den maatregel overgaat, dan helpt dit voorkomen, dat de bevelstaak onnoodig wordt verzwaard. Het zal aan een evenwichtig en juist beleid ongetwijfeld bijdragen, indien de strategische aanvoering op zich zelf blijft. Zij behoort buiten de beslommering te worden gehouden van den inwendigen legerdienst. Dit zal de taak in hooge mate schragen. Het punt verdient, in het licht van de regeling, die in 1914 voor een opperbevel getroffen werd, bijzondere opmerkzaamheid. Ik kom er nog op terug. Het tijdstip der benoeming was in die dreigende dagen zeker wel gemotiveerd. Toen echter het meest onmiddellijke en grootste gevaar was voorbijgetrokken en een eigenlijke aanvoerende functie voor het opperbevel was uitgebleven, kon dit en het gemis aan ervaring er gemak leiden, dat het opperbevel in den inwendigen-kelijk toe legerdienst is te werk gekomen. Het is daarna allengs meer en meer in beheerszaken opgegaan. EISCHEN EN METHODEN De principieele scheiding mag en kan ook niet uitsluiten, plat er bij den veldheer belangstelling zal zijn voor zaken, die in engeren zin en als norm buiten het domein der hoogste aanvoering behooren te blijven. De strategische overwegingen zijn bij de diensten van uitrusting, aanvulling en verzorging na betrokken. Zij kunnen er afhankelijk van zijn. Met andere ressorten van beheer, als bijvoorbeeld recruteering en opleidingen is dit minder het geval. Ongetwijfeld zal een opper bevel soms mededeelingen willen ontvangen omtrent onzekere of wisselvallige resultaten. De scheiding sluit evenmin uit, dat de opperbevelhebber aan een beheerend autoriteit of aan een minister, met het oog op zijn plannen, wenschen, meeningen of eischen zou kenbaar maken. Het zal nog nader blijken, hoe men voor het opperbevel, desnoodig of desverlangd, een inwerking op de beheersorganen kan gemakkelijk maken. Als beginsel moet echter in acht blijven, dat de generalissimus, naast zijn strategische zaken, geen zorgen of lasten behoort op zich te nemen. Dit is altijd nadeelig. Het heeft geen nut indien de generalissimus ook in de zaken van he t legerbeheer een opperleiding ter hand heeft. Gedurende het beramen van een actie of gedurende het inleiden of besturen daarvan, in het algemeen als er aanraking met den vijand is, zou er voor beheerszaken bij hem geen gehoor zijn. Maar ook in overige perioden moet men zich het werken en zorgen van een opperbevel onverdeeld met betrekking tot den vijand denken. De scheiding schijnt een wezenlijke voorwaarde voor een goede vervulling van het ambt. Worden de eischen der aanvoering aldus op den voorgrond en op zich zelf gehouden, dan zullen aan een opperbevel nu en dan uren van respijt toevallen. Blücher zei, dat ledige uren hem te velde het moeilijkst en te gelijk het nuttigst waren geweest. Het eischt zelfstrijd en oefening om in een verantwoordelijke en groote taak met vrijen tijd het zoozeer noodig persoonlijk evenwicht te houden. Ledige uren mogen geen aanleiding zijn om naar het opperbevel anderer werk toe te trekken. Evenmin om er een doublure van te maken. Dat kan aan de paraatheid slechts schaden. Om vaardig te kunnen blijven en duurzaam gereed te wezen, zijn voor het zware ambt uren van verpoozing in hooge mate nuttig. Ook voor den opera 262 EISCHEN EN METHODEN tieven staf kunnen zij niet anders dan heilzaam zijn. Deze staf moet insgelijks buiten den wirwar blijven vandenstoffelijken legerdienst. Maar vooral de generalissimus zelf zal voor dien dienst slechts incidenteel en in den regel alleen op eigen aandrift, toegankelijk moeten zijn. Er is ten opzichte van het opperbevel, dat in onze jongste mobilisatie fungeerde, soms als van een werkkring gesproken, die „dag en nacht volbelast" was. Geen beter bewijs, dat de regeling oordeelkundiger had kunnen wezen. Want er was nog alleen maar oorlogsgevaar. Ware de vredebreuk gevolgd, dan zouden uit het overbelaste ambt eenige neutraliteitsbemoeiingen zijn weggevallen, maar de eigenlijke aanvoerende taak zou er zijn bij gekomen. Het is niet juist als een opperbevelhebber meer dan deze laatste omvatten wil. De idee van een opper schijnt het misverstand gaande te maken. Bij een gene--bevel raal en chef zou een overbelasting nooit kunnen ontstaan. Daar blijft de aanvoering op den voorgrond. Men houdt er van nature de trouwens organieke decentralisatie in het oog. Een generaal en chef is veeleer op afstooting dan op aantrekking van rompslomp bedacht. Heeft bij de instelling van een opperbevel, overeenkomstig den eisch de scheiding vooropgestaan, dan zal men haar voor den duur der functie stipt moeten handhaven. De regeering en in het bijzonder het departement van defensie kan daar veel aan bijdragen. Alle hoofden van algemeen bestuur moeten er bewust aan meewerken en er nauwlettend voor blijven waken. • De toepassing van een strenge scheiding wordt niet gemakkelijker en loopt altijd gevaar te zullen falen, wanneer men voor een benoeming met een tijdstip rekent, dat er van een aanstaande strategische taak nog geenerlei voorstelling kan wezen. Een uit dit oogpunt weinig overdachte vredesorganisatie doet kwaad. Met het oog op een gaaf te houden strategische functie is de waarborg het grootst, indien men buiten de gewone hiërarchie een bekwaam opperofficier, hetzij actief-dienend of in ruste, zou benoembaar hebben. De minste waarborg is daar, waar de aanstaande opperbevelhebber al reeds in vredestijd, als algemeen beheerder en omïni-deskundige in functie zou zijn. Uit de dagtaak van EISCHEN EN METHODEN het veidlegercommando, die in de rubriek „Onderde menschen", in de Nieuwe Rotterdamsche Courant is besproken, kan bekend zijn, dat die toestand zich bij ons voordoet. Altijd wanneer, wat waarschijnlijk is, de legercommandant, die in vredestijd den titel voert van commandant van het veldleger, voor een mogelijk noodige benoeming, is voorbestemd. Een sedert voor den veldlegercommandant vernieuwde instructie wijst in die richting. De destijds fungeerende commandant heeft in het bedoelde interview de taak als volgt geformuleerd: Het beheer over het veldleger berust bij mij in vredestijd. In oorlogstijd de aanvoering. Aan een generalissimus, die er zóó voorstaat, afgezien of hij al of niet in een opperbevel zou geplaatst worden, zal het bij een mobilisatie niet gemakkelijk vallen, zijn beheer van de strategische taak te scheiden. Om het bevelsambt van zijn vredesbeslommering te zuiveren, zal hij de bij hem berustende beheersfunctiën, aan anderen moeten overdragen. Zij betreffen een veelzijdige en veelomvattende eind-instantie, die over de verzorging en de onderhoudszaken loopt van alle wapens en alle diensten. Men zal bij mobilisatie, ten behoeve van de mobiliteit van het legercommando zelf, moeten aanvangen, het overal uit de beheersbeslommering los te maken. Manipulatiën, die niet gemakkelijk zijn en die men had moeten vermijden. Want èn voor de weermacht èn voor het leger- commando is het beheerende werk dezer eind-instantie een. overbodige bezigheid. Zij gaat tegen het oorspronkelijk statuut van het legercommando lijnrecht in en is allengs bij werkzoekende en minder juist georiënteerde commandanten in gebruik gekomen.') Men is intusschen, hoe overbodig de hooge beheers-instantie mag zijn, in het leger door een jarenlange vredespraktijk er aan gewoon geraakt. Men zal voor een mobielmaking de opheffing moeten geregeld hebben. Vermoedelijk is daar nog weinig aan gedaan. Het punt kan niet ernstig aan de orde zijn geweest, anders zou men wel tot het inzicht zijn gekomen, dat men beter doet, de nuttelooze bezigheid van het legercommando in vredestijd, op te heffen. Misschien is bij een poging tot regeling der overdrachten 1) Legerbevel en legerbeheer in vredestijd. Gids No. 12_van 1927. 264 EISCHEN EN METHODEN het punt te moeilijk bevonden en in verband daar voorshands maar gelaten. Wanneer de archieven der-mee averechts, ter mede-bestuur bij het veldlegercommando aangetrokken ressorten, niet uiteen en op zichzelf zijn gehouden, zullen inderdaad de overdrachten heel lastig zijn. Men moet zich dan hebben voorgesteld, dat de generalissimus in oorlogstijd zijn beheerstaak zal voortzetten. Dit kan echter slechts afbreuk doen en zou ten koste van goede waarborgen komen. Zoodra de eischen der strategie en van een actie zich teekenen, zal in het legercommando voor al het bijkomstige waarschijnlijk spoedig stilstand zijn. Het beheer moet het dan ontgelden. Men zal bij den generalissimus de vele draden maar laten glippen. Want van overdrachten zóó talrijk en voor het meerendeel zoo ingewikkeld is dan niets goeds te verwachten. Aan tweeërlei is de misstand te wijten. Vooreerst aan de vredesbezigheid. Toen er nog geen veldlegercommando was, sloot de beheersdienst als een bus. Wat er door dit commando bijgemaakt is, ging tegen de instructie in en was volslagen overbodig. Het is een fout, die in de praktijk der bevelvoering tamelijk algemeen is. De opvatting namelijk dat hetgeen voor de hoogere autoriteiten wordt tot stand gebracht, pas wezenlijk zal deugen als het ook door hen is tot stand gebracht. De andere oorzaak schuilt in een onjuist opgeloste gezagsvraag. De chef van den generalen staf zou over de te regelen opheffing der beheersbeslommering een wakend oog hebben gehad en er verantwoordelijk voor moeten zijn geweest. Maar de bevelsorganisatie van Lambooy had met een chef van den generalen staf, die zijn taak ook over het veldleger zou uitstrekken., niet van doen. De legercommandant moest alles en allen omvatten. Velerlei verwarring is daarmee te weeg gebracht. Liefst had Lambooy den chef van den generalen staf alreeds in vredestijd sousordres geplaatst. Detweede kamer heeft althans dit verijdeld. Het is zeer noodig op de wederzijdsche werking der gezagsfunctiën in een normaal samengesteld legerbestuur bij volgen terug te komen. -de onderdeelen nog Dok omtrent den omvang der middelen, die aan een generalissimus kunnen worden ter beschikking gegeven, schijnt een algemeene aanteekening nuttig. Men houdt hier EISCHEN EN METHODEN 265 te lande voor vaststaand, dat aan een ingesteld opperbevel de gansche weermacht moet ter beschikking worden gegeven. Uit vroegere toestanden en eischen is de opvatting wel ver Zoolang voor ons de oorlog een op zichzelf staanden-klaarbaar. aanslag op onze onafhankelijkheid beteekende, die met de verdediging van Holland moest worden gekeerd, lag het voor ,de hand, dat aanstonds alles werd op het spel gezet, om den .aanval ijdel te maken en in het niet te doen loopen. De veridediging moest dadelijk op haar sterkst zijn. Het ging er -overal om, krachtig van zich te kunnen afslaan. Ook met tegenaanvallen. Aan complicaties behoefde men toen niet te denken. Kon opnieuw een toeleg in dien geest dreigen, dan zou men aan een opperbevelandermaaldebeschikkingmoetengeven over alle troepen en middelen, die voor den strijd gereed zijn. In 19l4—'18 was de toestand al meer gecompliceerd. Een oorlogvoering zou reeds nagenoeg geheel op het mobiele leger zijn aangekomen. Toch was in de splitsing der strijdkrachten terecht met een versterking van Holland rekening gehouden. In het program stond Holland echter op het tweede plan. Ook in dèzen zin, dat er geen gevaar in werd gezien om belangrijke gedeelten der inundatie-stellingen, in een staat van omwerking en geringe paraatheid te laten, die wel eens vele -maanden achtereen geduurd heeft. Wanneer men zich zou blijven voorstellen, om ook onder andere dan de zooeven bedoelde omstandigheden, een opper bevelhebber te benoemen, zullen de toe te wijzen schepen en troepen verband moeten houden met den toestand. Zoo noodig ook met behoeften, die men zou moeten verwachten, -dat later zullen opkomen en uiteraard evenzeer met opdrachten, waartoe bovendien zou worden besloten. Het regelen der toewijzing is regeeringszaak. Een vredesorganisatie die daarop vooruitloopt, zal allicht een hinder opleveren aan het bewind, dat in een oorlogstoestand komt. Onze organisatie heeft a priori de geheele weermacht in één hand gelegd. Zou de regeering voor het zeefront of uit welken hoofde ook, eenige ,nacht willen reserveeren, dan zal zij deze aan de beschikking van den generalissimus moeten onttrekken. Dit heeft altijd het bezwaar, dat het bij het commando een gevoel van ver 1431 IV 18 266 EISCHEN EN METHODEN zwakking veroorzaakt, en om het gewicht van de taak, allicht ook van verongelijking. Op het punt van de toewijzing moet bij een mobilisatie de regeering vrij zijn. De praktijk is veelzijdig en de eischen kunnen hemelsbreed verschillen. Een generalissimus zal, voor de sterkte waarover hij de beschikking krijgt, de toewijzing der regeering dienen te aanvaarden. Die beslissing moet voor hem grondslag en uitgangspunt zijn. In onze voorbereiding van nu is dat anders. Daarin is aan een wisselvalligheid van eischen niet gedacht. De voorbereiding gaat van een toestand uit, die tot in bijzonderheden als bekend is aangenomen. Alleen als men het oog heeft op een geval ad hoc, kan men zich aldus vastzetten en tot een organisatie komen als wij nu hebben. De toewijzing van krachten en middelen behoort zich immer te bepalen tot formatiën en voorraden, welke voor aanwending gereed zijn. Wat nog in opleiding of in aanmaak is, moet niet daarin worden begrepen. Alzoo zullen onder een opperbevel, of in een zelfstandig handelend overig troepenverband, niet moeten zijn ingedeeld, de depots van recruten en andere, wellicht in bedrijf gehouden, inrichtingen van opleiding en onderwijs. Evenmin de zuivere beheers-instituten als de werven, de magazijnen, de fabrieken, de werkplaatsen, e nz. In 1914 heeft het ministerie van oorlog, na de instelling van een opperbevel, zich de eigen taak wat al te zeer ondergeschikt voorgesteld. Het had geen ervaring en hield zich, voor de beslissingen omtrent het legerbeheer, achter het opperbevel terug. Voor de inruiming der bestuursbemoeiing ten behoeve van een opperbevel, zal het departement van defensie in den vervolge zich tot de eischen der strategie moeten bepalen. Het zal wel eens ongemakkelijk zijn de grens met scherpte te trekken. Er is soms veel en helder inzicht voor noodig. In zijn afdeeling generale staf is het departement voor de beslissingen doeltreffend samengesteld. Nog nader zal blijken, hoe de regeering, voor haar gewichtig aandeel in het bestuur van den oorlog, zelve geoutilleerd zal moeten zijn. Het beheer van vloot en leger blijve bij haar in vaste hand. EISCHEN EN METHODEN De zorg voor de voorzieningen en voor de aanvullingen is ook in oorlogstijden de typeerende taak van den minister van defensie. De principieele scheiding van aanvoering en beheer zal wederzijds de vastheid van intentiën bevorderen. Aan de eene zijde zal de generalissimus staan met het devies: Jk waak en handhaaf," aan de andere, de groote groep van het beheer, onder den minister, met het devies: Jk verzorg en voorzie." Er kunnen omtrent de scheiding nog gewichtige vragen rijzen. Zij komen in een volgend stuk ter sprake. L. M. A. VON SCHMID (Wordt vervolgd) ET TU, MATTHEE Het artikel van Matthijs Vermeulen over de Balische muziek in het Augustusnummer van „De Gids" mag niet onweersproken blijven. Daarvoor heeft zijn woord te veel gezag en is zijn stijl te overtuigend. Hij zou anders wellicht met zich mede sleepen een gansche schare van argeloozen, die voor hun eigen, op verklaarbaar onvermogen tot direct begrijpen en aanvoelen van deze exotische toonkunst steunend, oordeel in Vermeulen's brillante ontboezeming een hechten grondslag, een welkome bevestiging, rechtvaardiging zouden gaan zien. Ik heb nu gemeend, dat het op mijn weg lag, bedoelde wederspraak te schrijven. En wel in de eerste plaats hierom, dat ik het voorrecht had, vele nu welhaast twaalf jaren in veelvuldig en nauw contact met de Inheemsche muziek te hebben kunnen doorbrengen en een ander, die niet in die omstandigheden verkeerde, vermoedelijk niet zoo licht tot een gefundeerde weerlegging van Vermeulen's artikel zal overgaan. Meer nog evenwel dan mijn plicht, acht ik het mijn recht, tegen dat artikel op te komen, recht, ontleend aan de bewonderende genegenheid, men noeme het gerust liefde, welke ik der Balische en Javaansche muziek toedraag. Hieruit moet men nu niet de gevolgtrekking maken, dat ik behoor tot het ras dier zwijmelende aestheten, die steeds bereid staan, een stroom van critieklooze waardeering uit te storten over alles, waarvan hun wordt verteld, dat het uit het Oosten komt. Integendeel: van enkele zijden is mij wel verweten, de javaansch- Balische muziek op een te rationalistische, te nuchterverstandelijke wijze te benaderen. Dit, wijl ik mij sinds jaar en dag heb bezig gehouden met de analyse van hetgeen Inheemsche orkesten en spelers mij deden hooren en ik mij steeds heb afgevraagd: „wat doen ze nu eigenlijk ?" Na deze „legitimatie" ter zake. ET TU, MATTHEE Ik ken Matthijs Vermeulen gelijk gansch intellectueel Nederland als een onzer scherpste en begaafdste heden daagsche muziekcritici; als een componist, die wat te zeggen had (en heeft?), al worstelde hij dikwijls met den uitdrukkingsvorm; als een bekwaam essayist (wie anders van de huidige generatie had een werk als „Klankbord" kunnen schrijven?) en uit zijn latere, Parijsche jaren als een zich achter een schuilnaam verbergend, boeiend schrijvend journalist. In al deze kwaliteiten viel en valt zijn sterk subjectivisme op, culmineerende in het, hier en daar door eenzijdigheid parodistisch aandoende, oorlogsgeschrift „De twee muzieken", waarin hij het bestaan heeft, geallieerde muziek tegenover centrale muziek te plaatsen. Evenwel zuivere objectiviteit is in litteris nu eenmaal onbestaanbaar (al zijn er grenzen) en, naarmate een critiek daartoe dichter nadert, zal zij door onpersoonlijkheid en algemeenheden in waarde dalen. Men moet van haar alleen eischen, dat zij geschreven zij door: 1) een persoonlijkheid; 2) een persoonlijkheid, die boven velen vatbaar is voor indrukken op het gebied, waarover haar critieken handelen; 3) die gewapend is met een behoorlijke kennis van zaken; 4) die in staat is, haar gedachten, liefst in boeienden vorm, aan anderen mede te deelen. Nu moge Vermeulen met betrekking tot de Westersche toonkunst aan deze vier essentiëele eischen ten volle beantwoorden, na kennisneming van zijn beschouwingen naar aanleiding van de Balische muziek staat het bij mij vast, dat hij, wat Oostersche muziek betreft, ten aanzien van de tweede en derde dier eischen schromelijk te kort schiet. Noch de kennis, noch de vatbaarheid voor indrukken is in die richting naar het mij voorkomt, in voldoende mate aanwezig. Anders had hij dat artikel niet kunnen schrijven. Of schreef hij het; tegen beter weten in, alleen uit baloorigheid over het, soms ook inderdaad irriteerende, gebazel over deze muziek in sommige Europeesche bladen; had hij een niet langer te bedwingen lust om den knuppel in het hok der inkthoenders te smijten? Het zou mij niet verwonderen (al acht ik het in 270 ET TU, MATTHEE dezen ontoelaatbaar) : Vermeulen is altijd graag in de contra- mine geweest. Evenwel, hoe dit zij, zijn artikel dient te worden weersproken en met kracht -- op de hierboven aangegeven gronden. Schrijvers betoogtrant was ook vroeger reeds nimmer geheel vrij van een neiging tot sophistiek, welke men hem echter goeddeels vergaf om zijn vitaliteit, zijn enthousiasme, de schoone en juiste formuleering van zijn gedachten. Maar deze keer is hij te ver gegaan; nog nimmer, of het moest zijn in „De twee muzieken", heeft mij bij hem zóó getroffen de verwaarloozing van feiten, waarvan men mag veronderstellen, dat zij hem, als muziekdeskundige, toch niet geheel en al onbekend zijn. Of zou Vermeulen werkelijk niet weten, dat zijn woorden: „de onverbreekbaarheid van den band die onze muziek ver mathesis en de natuurwetenschappen", welke-eenigt met den hij uitsluitend met de Europeesche muziek in verband brengt, in even groote, zoo niet grootere mate van toepassing zijn op sommige Oostersche muziekculturen (welke alle, volgens hem, „andere muziek-princiepen" zouden gekozen hebben)? Maar 't is waar: om van het bestaan van dien band op de hoogte te zijn, moet men deze Oostersche muziek en hare theorieën kennen.... zooals Vermeulen de Westersche kent. Een algemeen tijdschrift als „De Gids" is de plaats niet voor diepgaande muziektheoretische verhandelingen, doch althans dit kan er hier van worden gezegd: de antieke Chineesche, zoowel als vele andere Oostersche toonsystemen, gaan terug op een kwintencirkel, gelijk de Europeesche. Maar niet op dien welken wij argeloos') de Pythagoreïschen plegen te noemen, doch op een anderen, uit het aanblazen en überblasen van gedekte fluiten gewonnen, z.g. blaaskwintencirkel, welke, van iets kleinere, z.g. blaaskwinten gebruik makende, niet na 12, doch eerst na 23 trappen maar dan veel nauwkeuriger sluit. Derhalve gaan zij terug op een zuiver natuurkundig phenomeen. 1) De Chineesche muziekgeleerden kenden ook dezen cirkel al 6 eeuwen voor Pvthaooras. ET TU, MATTHEE 271 En laat Vermeulen mij nu niet voor de voeten werpen, dat de Europeesche muziek dan toch met de ware, zuivere, eenigjuiste kwinten „werkt ". Want dat doet zij niet! De „wet der eenvoudige getallen" moge in natuurkundige leerboeken opgeld doen, in de Westersche muziekpraktijk wordt zij niet en werd zij nimmer gerespecteerd. Ik zwijg nu van de, alle theoretische „natuurlijke" verbanden loochenende, uit zuiver melodisch plomp-nivelleerende, uit den dwang der harmoniek geboren, gelijkzwevende temperatuur en van de verhooging der leidtonen, maar ik bedoel het door Stumpf experimenteel geconstateerde feit, „dass sich unsere subjektiv reinsten Intervalle, entgegen der allgemein verbreiteten Ansicht, nicht mit den physikalisch-reinen Intervallen decken, dass die subjektiv Intervalle also nicht solche sind, die die ein--konsonantesten fachsten Schwingungszahlen-verhältnisse besitzen (1: 2, 2 : 3 usw.), sondern im Gegenteil infolge sehrschwacher Verstimmung gerade solche,die sehr komplizierte,aber den einfachsten sehr nahe kommende Verhältnisse haben (z. B. 400 : 801). 1) Ontzegt Vermeulen nu de Balische muziek een wiskundige en physische basis, en kent hij zulk een grondslag uitsluitend aan de Westersche toonkunst toe, dan meet hij, zij het onbewust, met twee maten. Ook de Balische (en Javaansche) toonsystemen immers zijn gevormd uit vijf-en zeventonige, op regelmatige wijze gekozen toonreeksen van den bovenbedoelden Centraal-Aziatischen blaaskwintencirkel, 2) welks grondtoon, punt van uitgang dit dient hier ook nog te worden gememoreerd zoodanig is genomen, dat de bamboefluit, waarophijaanvankelijk werd gerealiseerd, in lengte gelijk is aan de geheiligde metrologische norm, welke ten grondslag ligt aan het metrieke stelsel, niet alleen van China, doch ook aan dat van de oude Babylonische en Aegyptische rijken. 3) 1) Hans Rupp, „Carl Stumpf zum 80. Geburtstag" („Psychotechnische Zeitschrift ", 3. Jahrg., Heft 2, April 1928). 2) Zie Prof. Dr. E. M. von Hornbostel, „Musikalische Tonsysteme" in Geiger und Scheel's „Handbuch der Physik” Bd. VIII blz. 425 vv. (1928) en niijn „De l'origine des échelles musicales javanobalinaises" in het „Journal of the Siam Society" vol. XXIII blz. 111 vv. (1929). 3) Zie Prof. Dr. E. M. von Hornbostel, „Die Maassnorm als kulturgeschichtliches Forschungsmittel" in het „Pater Wilhelm Schmidt-Festschrift" blz. 303 vv. (1928). 272 ET TU, MATTHEE Mathesis en natuurwetenschap beide stonden dus eveneens aan de wieg der continentaal-Aziatische muziek en daardoor aan die der javaansch-Balische toonkunst. Verder zal het Vermeulen dan ook wel niet bekend zijn, dat diezelfde javaansch-Balische muziek uit de aldus gewonnen toonsystemen een schalenstelsel ontwikkeld heeft, bewonderenswaardig van systematiek, evenwichtigheid en rijkdom.') En als hij dat niet weet, dan haalt hij er dat op het eerste gehoor ook niet uit, evenmin als een Baliër of Javaan plotse theoretische grondslagen van de Westersche muziek-ling de na enkele audities vermag te doorgronden. Maar de Oosterling onthoudt ei zich dan gemeenlijk van, zich op de borst te slaan en uit te roepen: „wij hebben onze muziek met hare eeuwige, onsterfelijke, aan de diepste mysteriën van het heelal ontleende en met de verborgenste oorzaken correspondeerende wetten." Al zou bedoelde Oosterling dat wellicht met meer recht kunnen doen, dan de Westerling. Want als er één muziek is, welke de eenheid met den kosmos heeft gevoeld en beleden en hare theorie daarmede in overeenstemming heeft trachten te brengen, dan is het de Oostersche, in de eerste plaats de Chineesche, deze oerbron der Orientaalsche culturen. Er is door de Chineesche muziekphilosophen steeds gevoeld en verkondigd een onverbrekelijk verband tusschen, ja, de tot identiteit gaande paralleliteit van bepaalde tonen, bepaalde kleuren, bepaalde windstreken, bepaalde leeftijdsperioden, de beide geslachten en bepaalde hemellichamen; het is daardoor, dat elke melodie een bepaald ethos bezit.2) Voor zoover de Grieksche oudheid en de vroege Middeleeuwen zich eveneens met deze en dergelijke speculaties hebben afgegeven, deden zij niet anders, dan doorgeven hetgeen het Oosten haar geleerd had. Als Vermeulen derhalve, met de bedoeling de Europeesche muziek in haar kenmerkendste grondslagen te onderscheiden 1) Zie b.v. het artikel „Een en ander over Pélog en Sléndro" van ondergeteekende en R. M. A. Koesoemadinata in het tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap, deel LX I X blz. 320 vv., (1929). 2) Zie b.v. Von Hornbostel's reeds genoemde artikel „Die Maassnorm als kulturgeschichtliches Forschungsmittel" en zijn „Tonart und Ethos" in het „Festschrift für Johannes Wolf" blz. 73 vv., (1929). ET TU, MATTHEE van de Oostersche, zegt: „Wij 1) kenden vanaf Pythagoras het onstilbare vermoeden, dat de wetten der muziek moesten concordeeren met de primordiale wetten der schepping en dat wij, een toonladder regelende, een gereduceerd heelal regelden; wij stemden de tonen af op de planeten en bouwden de gamma en het accoord als een zonnestelsel; wij hadden de analogie in 't bloed, welke bestaan moest tusschen de getallen een licht, van een kleur, van een toon, van-verhoudingen van een atoom en van een sterrenzwerm.... De harmonie der sferen, die tot de moderne tijden door het Westersche denken heeft rondgespookt, was geen zinledig woord", dan moet ik aannemen, dat Vermeulen deze tirade, deze toast op de superioriteit der Westersche muziek, heeft geschreven in volslagen onwetendheid. Anders toch ware zij een uiting van geestelijk imperialisme, een verdraaiing der feiten, een historische ver ongehoord, als een schrijver, die een naam te-valsching, zóó verliezen heeft, zich wel zelden zal hebben veroorloofd. Voor hem, die het punt van uitgang van „Achter de noten" eenmaal als volstrekt ondeugdelijk heeft leeren kennen, is de vergelijking, welke de schrijver zich vervolgens veroorlooft, tusschen „een middelmatige dorpsharmonie" en „het voortreffelijkste Oostersche orkest" waarbij hij eerstgenoemde oempa-bende „oneindig verheven oordeel(t)" boven het laatste ensemble van een peil, dat den lezer ervan vrijstelt, haar au sérieux te nemen. Maar wel kan zij een ieder tot onweerlegbaar bewijs strekken, dat Vermeulen's intuïtie, zijn muzikaal aanvoelingsvermogen, hem, buiten den kring der Europeesche toonkunst, op ontstellende wijze in den steek laat. En dat vind ik niet zoo erg voor Vermeulen (die zonder de Balische muziek te begrijpen ook wel door het leven komt), maar als symptoom stemt het mij neerslachtig. Als het groene hout ... . enfin, men kent de zegswijze. Zelfs Vermuelen heeft dus in deze Oostersche orkestmuziek alleen de sierlijke en bekoorlijke uiterlijkheden kunnen waar zijn de rhythmische fijnheden (die trouwens in-deeren ; hem andere Balische ensembles, als b.v. de Gendèr wayang, en in den Javaanschen gamelanveel subtieler zijn) van het tromspel 1) Dit „wij" telkens te accentueeren; „zij" immers gingen van „andere muziekprinciepen" uit. 274 ET TU, MATTHEE en het gansche spelpatroon, de adel der toonarabesken, het mijmeren der tjaloengs, het in vlagen woeden der bronzen geluidsstormen, de zinvolle structuur der composities geheel ontgaan. Zelfs gebruikt hij de uiterlijke schoonheid van dit orkestspel, welke hem wel moest treffen, als argument tegen de intrinsieke waarde der Balische muziek en de onaesthetische elementen in de vertolking van de Europeesche muziek als een bewijs van haar innerlijke grootheid. Alsof het uiterlijke gebaren der uitvoerenden te maken zou hebben met de innerlijke waarde van het uitgevoerde! Maar, als men een dergelijken samenhang zou moeten aanvaarden wat ik niet aanneem dan zou ik aan de directe boven de omgekeerde evenredigheid de voorkeur geven en het derhalve houden op de Balische en Javaansche muziek. De heer Vermeulen wil, billijkheidshalve, het „intellectsgehalte" van de Oostersche orkestmuziek niet vergelijken met de muziek onzer 15de en 16de eeuw, noch haar toetsen aan Josquin, Bach, Mozart, Beethoven, Wagner. Immers zou men hem dan kunnen tegenwerpen, dat de Balineezen „volkskunst" maken. Daarom koos hij als vergelijkingsmateriaal niet het Concertgebouw-orkest, doch „de grove, schetterende, schaterende dorpsharmonie". En verkeert nu blijkbaar in de meening, dat hij, aldus handelende, volkskunst tegenover volkskunst heeft geplaatst en afgewogen. Alsof alle fanfaremuziek zelfs de stompzinnigste geen „aflegger", geen vergroofd rudiment, Zerrbild, van de kunstmuziek ware! Vermeulen erkent dit nota bene zelf: „beiden, Concertgebouw-orkest en dorpsharmonie, komen in beginsel op hetzelfde neer." Maar waarom dan dit schijnvertoon van billijkheidsbevlieging? Neen, wil men volkskunst tegenover volkskunst plaatsen, dan zal men voor het Westen dat, buiten de kunstmuziek in musicalibus (ik heb dat door mijn verblijf in het Oosten leeren inzien) nogal arm is (zijn volkskunst ligt meer op ander gebied) een beroep moeten doen op het gezongen volkslied en de reidansliederen en dan valt hoeveel schoons deze ook bevatten de vergelijking toch onvoorwaardelijk ten gunste van het Oosten uit. Ten slotte: „de ruischende, tintelende, gonzende, klinge gamelan" is méér dan „een aanvulling der stilte die-lende ET TU, MATTHEE een avond of een uur kan begoochelen ", wanneer men ooren heeft om te hooren en een gemoed dat toegankelijk is ook voor niet-eigen muzikale uitingen; zij is mij --en waarlijk mij niet alleen sinds jaren een bron van schoonheid, een uiting van een oer-oude, tegelijk nog-primitieve en door en door verfijnde cultuur. Zij heeft zich, van denzelfden oorsprong als de Europeesche toonkunst, in een andere richting ontwikkeld, maar is, zooals zij geworden is, volkomen ebenbürtig aan haar Westersche zuster. Het is echter nu eenmaal zoo, díat een mensch de neiging heeft, in de kunst van een ander ras te vallen over datgene, waarin die hem vreemde kunst achterstaat bij de eigen, terwijl de elementen, die in de eigen kunst min of meer verwaarloosd zijn en waarvoor hij derhalve een minder gevoelig, of althans minder ontwikkeld orgaan bezit, in de vreemde kunst niet op de hun toekomende waarde worden geschat. Dat heeft ookVermeulen —zelfs Vermeulen parten gespeeld. Maar laat ik eindigen, al zou er nog veel gezegd kunnen worden. En laat dat einde bestaan in enkele uitspraken en .aanhalingen van kunstgevoelige Westerlingen, die langer en liefdevoller dan Vermeulen zich met de gamelan-muziek hebben geoccupeerd: Een avond in de Pakoealaman. De gamelan verguldt den tijd. De tijd vergeet zijn gewonen gang. IÇwartieren krimpen ineen tot gouden minuten, minuten lijken als zalige uren zoo lang. Soms, in haar zachte oogenblikken, klinkt de muziek, alsof ik de engelen hoor zingen. Soms, in haar halve kracht, alsof ik alle klokkenspellen van den hemel hoor. Soms, in haar volle geweld, is het alsof er een bronzen storm door mijn slapen dondert ,en davert. Ik geloof, ik vind dat mezzo-forte het mooist. Maar het "piano is veel teederder. Ook verwondert dat mijn ooren het meest. Daarin gebeuren de :zonderlingste dingen. Er zijn oogenblikken, dat dicht bij mij de zachte instrumenten, de lenige gendèr met haar stem van jong, zilverig goud, de houten gambang, mollig klokkelend, een zijdig substraat van geluid weven, en dan steekt ineens van verre de zoete klank van de soeling op... .... Zooals die fluitlijn daar met slaapwandelende zekerheid dwaalt over het wonderlijk geweven vlak van gendèr- en gambangklank, maar het vlak niet aanraakt, er harmonisch geen punten mee heeft gemeen --lijkt ze een late stem van Mahler, die immers in de Negende Symphonie ook zoo heerlijk onvatbaar en van alle kluisters der aardsche harmonie bevrijd, kan door de lucht zweven. (J. S. Brandts Buys). De heer Vermeulen zal hiertegen wellicht willen aanvoeren, dat Brandts Buys hier over den Javaansehen gamelan spreekt 276 ET TU, MATTHEE en hijzelf zijn beschouwingen hield naar aanleiding van de Balische orkestmuziek. Goed, dan zullen we het verder uitsluitend over den Balischen gamelan hebben: Les musiciens ne suivent pas un rythme, ils „sont" ce rythme même et l'on a le sentiment de se trouver devant l'absolue maltrise d'une collectivité réalisant une splendide perfection d'art. (Gabrielle Ferrand, een Fransche schilderes, die geruimen tijd op Bali verbleef). It sounded as oriental music should sound: like muffled laughter of forgotten gods.... It requires concentration to listen;.... to ears attuned to the broad contrasts of woodwinds, strings, and brass it is at first a bit confusing. It requires an accustomed ear to catch the varied voices of this percussive bronze.... The musicians are not professionals.... They learned music because they loved it. They are farmers. These men of Kepisah make their living by ploughing rice fields, tending cattle, herding ducks; and they take their recreation in the assiduous practice of a very high form of the highest of the arts.... On and on play the men of Kepisah. They have no written music. They learned by ear. Their music never has been written down.') This is but one of many long compositions. What manner of minds can hold it all? No one ever forgets or makes a mistake. But yes. Now the drummer seems dissatisfied. The music stops. The phrase is repeated. No, he cannot get it right. Three times they try it over. The group grins good-naturedly. A reyong-player says a bantering word, and the drummer joins the laugh. The trompongplayer puts down his sticks and takes the drum. His fingers blur on the heads like gnat's wings. They break into strange, incredible syncopations; they flutter in rhythms as blithe as Mozart's. That's the way it is done! The drummer smiles appreciatively. He remembers now. The music goes on. The gamelan weaves its bewildering web of sound.... .... Under a grass-roofed shed the gong of Bedulu is playing. I drink the sound. It pours like drops of crystal patterned in a cloth of beads. Men play as though entranced, their fingers flying in complex variation on a four-bar theme. Vacantly open-mouthed their faces hang, but this is no longer a mystery. Now I know this music. Now it is a part of me. Now always shall I hunger for it. These are not men just playing bells. They are a single organism, merged in something greater than themselves. They are not here. They are somewhere else, somewhere beyond all human qualities, beyond desire, love, hope, hatred, passion, beyond all emotion in some vast unhinted Nirvana of sound, where all reality is 1) Dit is niet geheel juist. De Baliërs kennen wel degelijk notenschrift. Brandes was de eerste, die er — in de Notulen der Vergaderingen van het Bataviaasch Genootschap, deel XXXV II (1899) — iets over gepubliceerd heeft. Wat er op het oogenblik over bekend is, vindt men bijeen in onze studie „De toonkunst van Bali" deel I blz. 47 vv. ET TU, MATTHEE the singing of the sphere. Here is this fleshless ecstasy, the end and aim of life, here is this distillate of being, this bloodless merging with the eternal Brahm .... " (Uit Hickmann Powell's „The last Paradise", 1930) JAAP KUNST (musicoloog bij den Ned.- Ind. Oudheidkundigen Dienst) Bandoeng 9/10 September 1931. HIC ET NUNC, JACOBE 1) De heer Jaap Kunst heeft er niets van begrepen. Ik ben niet van zoo groen, dor of hard hout als hij voorgeeft en hoewel de avonden koud waren in den geajoureerden Parijschen pendopo, zijn de toovers der Balische muziek mij niet ontsnapt. Ik deelde deze gunst met duizenden en duizenden en roem er geenszins op. Wat een slang, een steen, een boos gesternte, een kwade geest en de godheid wil incanteeren, moet ook den mensch kunnen dwingen tot bereidheid van overgave. Ik spaar de rest van alle mogelijke ontboezemingen over de zoetheid en de wonderen eens gamelans. Zooals de drie door den heer Kunst geciteerde auteurs in hooge mate aantoonen bewijzen min of meer elegische uitstortingen letterlijk niets, behalve dat men een roerbaar hart bezit. Ik achtte de Balineezen knap genoeg om de veronderstelling te wettigen dat zij ons (ja ons: le ciel, tout l'univers, est plein de mes aieux) omstreeks 1200 hadden kunnen ontredderen. Ik liet me dus vervoeren tot den eersten hemel en pas na meegesleept te zijn heb ik nagedacht. Ik zette mij niet systematisch schrap. Geen subjectivisme, geer slag op de borst, geen sophistikeerende contramine, geen overdrijvingen, geen onvatbaarheid, geen ongevoeligheid, geen liefdeloosheid, geen in den steek latende intuïtie. Geen der talrijke persoon waarvan het artikel des heeren Kunst-lijke onvertogenheden overvloeit. Is het niet een tikje barok dat deze musicoloog mij objectiviteit toewenscht? Wat hebben, te drommel, mijn composities te maken met het onderwerp dat ons bezig houdt? Of ik wat te zeggen had en heb? Wat de Twee Muzieken? (Tusschen haakjes: als dit parodieën zijn, die parodieën 1) Den Heer Vermeulen ter verdediging het woord verleend hebbende, sluiten wij vervolgens het debat. — RED. HIC ET NUNC, JACOBE werden nimmer weerlegd ; en wat vandaag vonk is kan morgen hervlammen tot vuur.) Wat mijn critieken? Wat mijn journalistiek? Wat de verdere rataplan? Een stelling is juist of onjuist. Of men goed of slecht componeert, goed of slecht schrijft heeft niets uitstaande met de strekking en de draagkracht van een betoog. Ik dank Jaap Kunst voor zijn complimenten en zijn billijkheidsbevliegingen maar wijs ze af als overbodig. Ik vraag andere argumenten en betere. Men kan 't oneens zijn, hoop ik, zonder dat men met een afgezaagd, gebruikelijk gebaar verklaard wordt tot een ignorant. Merci Hoe zou de heer Kunst 't vinden als ik hem op mijn beurt een goede dosis onwetendheid toezwaaide? In Westersche muziek bij voorbeeld? Het is jammerlijk wanneer men een tegenstander de regelen moet leeren der polemiek. Het is nog jammerlijker wanneer men hem verwijten moet dat hij averechts leest. Ik besteedde een gansche bladzijde om te overtuigen dat de uiterlijkheid eener muziekvertooning, leelijk of mooi, absoluut niets te maken heeft met haar innerlijke waarde, met haar essentieel gehalte, en daar komt de heer Jaap Kunst mij suggereeren dat ik een ezel zou zijn, ten eerste wijl ik mij onverstaanbaar zou uitdrukken, ten tweede wijl ii', door te wanen dat de schijn het wezen bepaalt, een flagrante geborneerdheid zou. uiten. Hij herhaalt en schrijft wat ik schreef, mij lakend dat ik 't niet schreef. Dit is futiel, onnoozel, ontmoedigend. Het geeft een fier idee over het nut van gedachtewisselingen, het nut van zwart op wit. En waar in 's hemels naam heb ik betoogd dat de Balische muziek buiten alle mathesis en physiek zou staan? Nonsens! De heer Kunst is zoo eigengereid om te opperen dat ik onkundig zou zijn van wat ieder alphabeet kan aantreffen in 't eerste't beste boek over muziekgeschiedenis en wat hij genadig ontvouwt; dat ik het abracadabrante pandemonium van Chineezen of Hindoes, en wat men hun. philosophie belieft te noemen, nog ontdekken moet. Het zij zoo. Laat hij echter niet voorspiegelen dat ik naïef genoeg zou zijn om mij te verbeelden dat men een avond muziek kan maken, zelfs Balische muziek, zonder eenige elementen van. physica en mathematica. Ik zou niet alleen naïef moeten zijn; doch ook stokdoof. 280 HIC ET NUNC, JACOBE Hier naderen wij tenminste het onderwerp, hoewel nog niet den kern, en het is zaak om kort en duidelijk te zijn in een tropisch overwoekerde materie, waar een woord geen boekdeelen spreekt doch bibliotheken. Gelijk de heer Kunst zou ik alle „diepgaande muziek-theoretische verhandelingen" willen mijden. Maar de voorbeeldige, gemeenplaatsige Chineezen zijn veel minder simpel en simplistisch, veel subtieler dat hij ze in een paar regels afschildert.Met de Chineezen rekent men in twintig decimalen. Dit ras, of dit agglomeraat, getourmenteerd, gecompliceerd en casuïstisch tot een verschrikkelijken graad, had een quintenreeks van 23, gelijk Kunst mij inlicht? En ofschoon een quinten-reeks nimmer sluit ---^ de Chineesche quinten-reeks zou veel nauwkeuriger sluiten dan die welke men abusievelijk de Pythagoreische noemt? Het is nog veel mooier. De Chineezen begonnen met een ladder van 12 quinten: twaalf Manen; de helft vrouwelijk, de helft mannelijk; de heele climatologie; de heele ethiek, etc. Het systeem was prachtig doch de quinten sloten niet. De ge progressie voerde niet terug tot het punt van uitgang.-leidelijke Zij breidden ze uit tot 25. Zelfde resultaat. Een zekere Tsyao Yen-cheou en een zekere King Fang waagden zich tot 60, en commenteerden de aldus verkregen toonladder van 60 trappen met natuur-philosophische vergelijkingen. Waarom stilstaan op een zoo goed geplaveiden weg? Een zekere Tshyen Lo-tchi voegde er in de vijfde eeuw nog 300 aan toe. Dat gaf 360. Een toontrap voor eiken dag van 't jaar. Want het jaar, helaas, telde toen blijkbaar nog 360 dagen. Het zal menigeen verheugen te lezen dat de bamboe-fluit waarop deze toonladders gebaseerd waren, overeenstemde met de heilige metrische norm der Egyptenaren, en dat de Versteende Kennis der Groote Pyramide geradieerd heeft tot Pekin. Het is alleen jammer dat de Chineesche theoretici gedurende onafzienbare generaties, gedurende dynastieën, gedurende eeuwen en millennia, getwist hebben over de juiste lengte, den juisten diameter, den juisten inhoud van hun hwang-tchong, muziek-instrument, lengte-en inhouds-maat. Hoe dikwijls werd het keizerlijke orkest vernietigd in oorlogen, revoluties, rebellies, branden? Hoe dikwijls moesten de muzikale fundamenten herbouwd worden? Ik weet niet vanwaar HIC ET NUNC, JACOBE 281 de Egyptenaren de eenheids-maat haalden der Groote Pyramide, die het compendium werd van aarde en heelal. Maar wij kennen het procédé waarmee de Chineezen hun hwangtchong berekenden. „De lengte van den hwang-tchong wordt gemeten met korrels gierst (panicum miliaceum) van gemiddelden( !) omvang, met de breedte van den korrel; 90 strepen zijn de lengte van den hwang-tchong, 1 korrel maakt 1 streep, 10 strepen maken 1 duim, 10 duimen maken 1 voet .... " Wat den inhoud van den hwang-tchong betreft: 1200 korrels gierst van gemiddelden(!) omvang. Ik verzin niets. Zoo is de basis waarop de Chineesche muziek-theoretici gediscuteerd hebben en nauwlijks durf ik beramen hoeveel dit metrieke stelsel te wenschen overliet aan exactheid en reden gaf tot controversen. Het is waar dat zij nog een ander middel hadden: de dikte van 100.000 zijde-worm-draden staat gelijk met 1 duim! Het is fantastisch en resumeert alles wat men zich droomen kan aan chinoiserie. Wie deze buiten mocht wantrouwen kan de bronnen controleeren-sporigheden in Maurice Courant: Essai historique sur la musique classique des Chinois.') Boven de bamboe-fluit, boven de gierst-korrels geef ik de voorkeur aan het monochord van Pythagoras, vandaag sonometer genaamd. En als iedereen beweren kan dat alles waarover de Grieksche oudheid en de Middeleeuwen gespeculeerd hebben, hun is aangedragen uit het Oosten, niemand kan het bewijzen. Maar zeker is dat Alexander, leerling van Aristoteles, de Hellenen geleid heeft tot den Indus. Zeker is, dat Alexander de Grieksche toonladder, welker maat teruggevonden werd in de rangschikking der zuilen van het Parthenon, meevoerde tot Pendjab. Het is misschien nog niet zeker of het Oosten leerde van den Macedonischen zonnegod. Ik wist echter niet dat het geschil reeds zóó wetenschappelijk beslecht was dat men met boudheid kan gewagen van een Orientaalschen invloed op de muziek van Hellas! Alexander brak niet door tot de Sind om te capituleeren op princiepen. Evenmin als 1) Voor den Westerling is het boeiendste der Chineesche toonkunst haar chromatiek. Zij teekent een duidelijke en origineele streep in het spectrum der expressies. Maar een toonkunst bestaat niet alleen van chromatiek. 1931 IV 19 282 HIC ET NUNC, JACOBE de stichters van Batavia. Capitulaties waren weggelegd voor de twintigste eeuw. Men heeft ons evenwel genoeg fabels voorgepraat na 1918 en ervoor. Genoeg phantasmagorieën en fata morgana over den Aziatischen impuls, Aziatischen geest, Aziatisch ingenium, genoeg vóór-oordeelen hebben ons afgescheiden van de werkelijkheid. Wat hebben zij sedert vier duizend of twee duizend jaren gemaakt van hun, mèt hun impuls, geest, ingenium? Sinds vijftig eeuwen, of langer, discuteeren, disputeeren, disserteeren Indiërs en Chineezen. Maar sinds vijftig eeuwen hebben zij nog niet leeren denken. Wat wij noemen denken: de methode van Plato, Spinoza of Descartes, drie wiskundigen, meetkundigen. En wat wij noemen wiskunde, meetkunde: universeele, menschelijke en goddelijke spraak, geschreven in het uitspansel, in de kristallen, in de ,sneeuw, in de schelpdieren, in de tempels, in de cathedralen, in den klank, in het licht. Men kent den boom aan zijn vruchten. Als ik op gezag van den heer Kunst aanneem, en om het debat te beperken, dat de muziek van Javanen en Balineezen behoort tot het Centraal-Aziatisch toon-systeem, dan treft haar hetzelfde vonnis. Of zij een reeks gebruiken van 5 quinten, van 12 quinten, van 25, 60 of van 360 quinten, of zij ze duizend jaren gebruiken of tien duizend jaren, nimmer hebben zij zich weten te voegen naar het allernatuurlijkste der phenomenen dat harmonische resonans heet. Nimmer hebben zij met al hunne mystiek, physiek en metaphysiek iets zoo eenvoudigs en zoo wonderbaarlijks kunnen doen klinken als de reine drieklank, rijzend uit een grondtoon als cirkels uit bewogen water. Nimmer konden zij het organisme scheppen dat wij harmonie noemen, streng en elastisch, willekeurig en methodisch, begrensd en grenzeloos, onuitputtelijk, altijd wisselend, altijd haar wezen getrouw, phenomeen en epiphenomeen. Nimmer ook zullen zij zich kunnen ontwikkelen tot ons concept, tenzij ze al het confuse, het vage, het tastende, het gistende, het chaotische, dit is hun ganschen aard, afschudden. Het is een waarheid als een koe dat hunne muziek niet past, en nooit zal passen, in ons harmonisch stelsel. Men betreurt het soms als een tekort, als een ontoereikendheid der Europeesche muziek. Want geen enkele dwaasheid zwerft of zij HIC ET NUNC, JACOBE vindt een dwaas. Maar heeft iemand zich bij 't rumineeren dezer verblindende waarheid ooit rekenschap gegeven van het formidabele feit dat hunne muziek evenmin past bij onze muziek als hunne cosmographie past bij onze cosmographie? Vergewiste iemand zich van alle consequenties welke dit onloochenbare feit impliceert? Muziek is niet alleen spel. Muziek is zijn. Alle rassen, alle volkeren hebben gemeten, of gezocht te meten. Wij, Westerlingen, voortzetters van Egyptenaren en Hellenen, bleven, voor zoover men historisch kan waarnemen, de eenigen die elk ding juist maten. Op het immense Klavier waarin men de onzichtbare, zichtbare en hoorbare wereld kan samenvatten, klavier van golven, vibraties, ondulaties, klavier van vijftig octaven, dat vanaf de langste hertziaansche golven tot de ultra-korte X-stralen een nog niet voleindigde, niet geheel ontgonnen scala doorloopt, nemen de muzikale trillingen een kleine en bescheiden plaats in. Maar het is onmogelijk en zelfs ondenkbaar, dat op dit klavier het bestek der muziek zou worden toegewezen aan een andere muziek dan de Europeesche. „Si, par un cataclysme terrestre quelconque, schrijft Ducup de Saint-Paul in Notes et Cadrans de Musique notre système musical était définitivement perdu, on serait fatalement amené a le retrouver tOt au tard tel qu'il existe aujourd'hui, après avoir passé par des transformations identiques ou analogues a celles qu'il a subies." Wellicht zijn de mathematiek en de geometrie de eenige kunsten waarvan dit gezegd kan worden met gelijke evidentie, omdat zij waar zijn, onveranderlijk waar. Steeds zal men terugkeeren tot het monochord, den boog van Apollo. En wie alle perspectieven wil aflijnen welke uit het Pythagoreïsme kiemen, in 't verleden, het heden en de toekomst, leze „Le Nombre d'Or, Rites en Rythmes Pythagoriciens dans le développement de la civilisation occidentale ", van Matila C. Ghyka, waarover Valéry schreef: „Ce livre manquait. I1 existe." Het is volkomen onverschillig of het Westen muzikale volkskunst bezit, ja dan neen. Hadden de Grieken volkskunst? Volkskunst vertolkt een inferieur en, op haar best, voorloopig stadium. Maar op geen enkelen trap, laag of hoog, mag gesproken worden van „ebenbürtig" tusschen Westersche mu 284 HIC ET NUNC, JACOBE ziek en Oostersche, noch zooals deze was, noch zooals ze is of ooit zal worden. Het kan in geen enkel gezond en geinformeerd brein opkomen om het Miserere van Josquin, „Die Kunst der Fuge" van Bach, de Jupiter-Symphonie van Mozart, de laatste Quartetten van Beethoven op één plan te stellen, of zelfs maar te vergelijken met welke Aziatische, Australische, Afrikaansche, Amerikaansche muziek ook ter wereld. Wie deze roekeloosheid ondervindt is de heilige metrische norm voor immer kwijt, of vindt haar terug. Laat ieder die wil dit geestelijk imperialisme noemen. Ik wensch, tot ons aller heil, dat men minder bang worde van dit woord. MATTHI,JS VERMEULEN 10 October 1931. MOLEN GRAAFF TER GEDACHTENIS Het was eene eenvoudige plechtigheid den 10den Juli van dit jaar op het kerkhof te Utrecht in overeenstemming met geheel den mensch Molengraaff, die, wars van alle uiterlijk vertoon, zonder bloemen en zonder toespraken naar zijne laatste rustplaats geleid wenschte te worden. .En toch was er reden te over geweest, ook voor ons vrouwen, om aan dit graf te getuigen van onze groote dankbaarheid voor hetgeen deze hoogbegaafde jurist in zijn strijd voor Recht en Rechtvaardigheid in het feminisme heeft beteekend. Prof. Scheltema heeft in een uitvoerig, van vereering en waardeering getuigend artikel in de N. Rotterdamsche courant erop gewezen, wat wij Nederlanders aan prof. Molengraaff te danken hebben voor verbetering in ons Handelsrecht; hoe hij is de geestelijke vader van ons nieuwe Zeerecht en hoe zijn „Leidraad bij de beoefening van het Nederlandsch Handels standaardwerk op dat gebied, van groote waarde-recht" is het voor wie zich bezig houdt met de beoefening van het Handelsrecht. Hij heeft echter geen aandacht gewijd, behalve dan de vermelding van het aandeel, dat prof. Molengraaff als lid van de Staatscommissie Kappeyne-Limburg heeft gehad aan de voorbereiding van het wetsontwerp betreffende het huwelijksvermogensrecht, aan het werk van Molengraaff voor verbetering van de rechtspositie van de Nederlandsche vrouw. Ook elders is dit niet of slechts terloops vermeld. Het is daarom, dat ik behoefte gevoel, de aandacht te vragen voor dit deel van het werk van Molengraaff. Als jong professor te Utrecht heeft hij een actief aandeel genomen in de beweging om verandering te verkrijgen in het lste lid van art. 342 B.W., dat het onderzoek naar het vader 286 MOLENGRAAFF TER GEDACHTENIS schap verbood. Zijn prachtig artikel in het januari-nummer 1896 van de Gids, waarin hij erop wees, hoe in het Oud-Vaderlandsch Recht dit verbod, dat hij „een zedeloos en brutaal voorschrift" noemde, niet bestond, maar in ons wetboek was binnengeslopen, toen in 1811 de Code Napoleon ook hier te lande ging gelden en later zonder eenige motiveering maar eenvoudig woordelijk vertaald in ons B.W. is overgenomen, heeft grooten indruk gemaakt. „Opheffing van het verbod van onderzoek naar het vaderschap is niet alleen een ethisch postulaat, dat reeds veel te lang op voldoening wacht, maar ook eene daad van rechtvaardigheid jegens het kind en jegens de moeder, waardoor het peil der openbare zedelijkheid zal worden verhoogd." „Voor ethische vraagstukken als het onderhavige hebben ten onzent opvolgende regeeringen evenals opvolgende Kamers zich steeds vrij onverschillig getoond. Van het bestaande kiezerscorps ging nooit eenige aandrang ten goede uit. Het vraagstuk heeft geen politieke, alleen een moreele zijde. Artikel 342 van het Burg. Wetb. behoorde voor iedere partij, voor elke sociale of politieke groep een Carthago delenda te wezen. In dien zin moge zich de openbare meening vestigen, niet alleen onder de kleine luiden, wier dochteren onder het verbod zoo vaak te lijden hebben, maar ook onder de hoogere standen, die op zedelijke beschaving behooren prijs te stellen." Door zijn artikel wilde Molengraaff, zooals hij in den aan schreef, de publieke opinie wakker schudden. Dit is hem-vang volkomen gelukt. Al was in de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging in 1886 reeds gebleken, dat vele rechtsgeleerden opkwamen tegen het verbod naar onderzoek van het vaderschap, al hadden enkele vrouwen zich in de ver „Onderlinge Vrouwenbescherming" het lot van de-eeniging ongehuwde moeder en haar kind aangetrokken, eene „alge verachting en verontwaardiging" had art. 342 B.W.-meene tot nog toe niet verwekt. Maar het overtuigend en helder betoog in dit Gidsartikel deed velen de oogen open gaan en meer en meer verhieven zich stemmen, die aandrongen op herziening; vrouwen, tot nu toe levend voor eigen kleinen kring, voelden den drang in zich en den zedelijken plicht om te gaan getuigen tegen eene wet, welke haar zedelijk bewustzijn beleedigde. MOLENGRAAFF TER GEDACHTENIS Onder de oudere, die zich nog steeds interesseeren voor de belangen van het algemeen en voor die van de ongehuwde moeder in het bijzonder, zijn er, die waarschijnlijk nooit tot groote activiteit in deze gekomen waren, als Molengraaff's geestdrift en durf haar niet had geïnspireerd. Het was in die dagen nog werkelijk een durf om zoo krachtig zich te verzetten tegen eene bestaande wet, wier opheffing naar de meening van eene groote en gezaghebbende categorie Nederlanders de hoogheid en heiligheid van het huwelijk zou aantasten. En toen eindelijk de wetgever zich niet langer kor onttrekken en een wetsvoorstel i n bewerking was om onderzoek naar het vaderschap mogelijk te maken, was het weder prof. Molengraaff, die in een „pro en contra" betreffende vraag algemeen belang, voor dit onderzoek opkwam.-stukken van Het „contra" werd bepleit door het lid van den Raad van State Jhr. nir. W. F. Rochussen. In 1909 is de wet in het Staatsblad verschenen, welke den man verplicht bij te dragen in de onderhoudskosten van het kind, dat hij buiten echt heeft verwekt. Er bleef nog zooveel over, wat voor de vrouw in ons land verbetering behoeft en Molengraaff heeft tot zijn dood hiervoor op de bres gestaan, jarenlang als lid van het Hoofdbestuur van de „Vereeniging tot verbetering van den Maatschappelijken en den Rechtstoestand der vrouw in Nederland", nadat deze gefusioneerd was met den „Bond voor Vrouwenkiesrecht" in het H.B. der „Unie voor Vrouwenbelangen ". Eén jaar is hij zelfs op aandrang der vrouwen hiervan voorzitter geweest, maar langer wilde hij dit niet zijn, omdat hij meende, dat eene vrouwenvereeniging ook waar zij mannen in haar bestuur heeft, toch door eene vrouw gepresideerd moet worden. Hoe heeft hij in zijne openingsrede van de Algemeene Vergadering de houding gelaakt van wie onder de vrouwen nog onverschillig staat tegenover de mindere behandeling in de praktijk, die de vrouw nog steeds ondervindt, al spreekt de wet ook van gelijkheid. „Men moet nooit vergeten, dat telkens als een geschikte vrouw wordt voorbijgegaan, de zaak van alle vrouwen schade lijdt", luidde hier zijne vermaning. Om in de vertegenwoordigende lichamen meer vrouwelijke leden te 288 MOLENGRAAFF TER GEDACHTENIS krijgen, opdat de richtige behartiging van de vrouwenbelangen door de regeering zou worden verzekerd, beval hij alle vrouwen aan, hare stem uit te brengen op eene vrouw. In onze huwlijkswetten wilde Molengraaff de vrouw gelijke rechten geven als den man en in de staatscommissie heeft hij behoord tot degenen, die dit in het ontwerp betreffende het huwelijksvermogensrecht wilde hebben vastgelegd. Maar toen de minister met een ontwerp kwam van veel minder verre strekking dan waarvoor de feministen ijveren en zich de neiging vertoonde, ertegen te ageeren, was het onze bedachtzame en evenwichtige oud -voorzitter, die ons zei: „van deze r.egeering is niet meer te verwachten, neemt liever, wat gij krijgen kunt. Wie het voorrecht hebben gehad jarenlang met Molengraaff samen te werken voor eenzelfde doel, en niet alleen van zijn juridisch inzicht maar ook van zijn buitengewoon helder oordeel telkens en telkens weer hebben geleerd voor de praktijk van het leven, zullen zeker nog vaak met voldoening terugdenken aan die vele besprekingen, waar hij steeds den weg wees om tot een goed resultaat te komen. Zij hebben geleerd, dat streven naar een hooger rechtsbewustzijn bij de menigte en het verkrijgen van rechtvaardige wetten de basis zijn van een goed en zuiver feminisme. Zij hebben tevens geleerd, niet hoogmoedig neer te zien op wie minder weet of moeilijker begrijpt, maar eenvoudig en bescheiden toch zooveel mogelijk te geven van het meerdere, waarover men zelf beschikt. L. KAPPEYNE V. D. COPPELLO-WYGERS IN MEMORIAM CHARLES RICKETTS Nu onder den dwang van den rationalistischen geest, de beeldende kunst van Europa, om de winst en om den prikkel, zich al even vlot en gewillig van hare geestelijke verantwoordelijkheden en ambachtelijke eer ontdoet, als een lichtekooi zich ontdoet van haar kleeren; nu van de van ouds-her diep in het spiritueele en maatschappelijk leven wortelende bouwkunst af, tot de ingetogen boekdrukkunst toe, alle uitingen van beeldende kunst, in hunne verschijningsvormen zoowel als in hun bedoelingen, al meer het karakter van affiche kunst gaan aannemen, nu beteekent de dood van een kunstenaar die met volledigen inzet van zijn rijke gaven en kennis, onverschrokken tegen die verwording gestreden heeft, een verlies, dat te gevoeliger treft, waar aan de eene zijde de kring der onluidruchtige doch sterkbeslotenen dunner wordt en daartegenover het tumult en de dwingelandijen promotors van den verindustriaiiseerden geest, luider en roekeloozer tot een bedreiging zijn geworden van het cultureele leven. Tot den kring dezer karaktervolle zelfstandigen, behoorde in Engeland Charles Ricketts, die Woensdag 7 October te Londen gestorven is. Het snelle verindustrialiseerings-proces dat zich in de XIX eeuw in Engeland voltrok, gepaard gaande met eene, geheel het geestelijk leven overwoekerende toename der weelde, deed de kunst van dit land allengs het karakter aannemen van een onvoedzaam en over -zoet levensdessert, waardoor zij tegelijk haar beteekenis voor het cultureele leven van Europa verloor. Doch daarnaast handhaafde zich de invloed van de kleine reeks kunstenaars, voor wien de vereeniging van droom en daad tot onaantastbare ambachtelijke -moreele eenheid, het hoogste levensdoel was gebleven. 290 IN MEMORIAM CHARLES RICKETTS Van William Blake af, over Ruskin tot de in Holland feitelijk niet-gekende maar lichtvaardig verguisde Pre-Raphaëlisten, verder over Walter Pater, William Morris tot Charles Ricketts, zet zich deze reeks van overtuigden voort. Van hen eeren wij niet alleen de werken die zij tot stand brachten, maar ook de overgave waarmede zij de bewakers en verzorgers zijn gebleven van een geestelijk goed, dat, hoewel onsterfelijk, door die lange reeks van jaren en ook nu nog, een beangstigende crisis door maakt. Zoo mij op den man af gevraagd werd of ik meende dat Ricketts als teekenaar, boekdrukker, verluchter van boeken, schilder, beeldhouwer, tooneelbouwer, denker en schrijver, werken van onaantastbare beteekenis heeft gemaakt, dan zou ik niet schromen te erkennen, dat ik zulks niet geloof. Doch van wie onzer zou met zekerheid het tegendeel beweerd kunnen worden? Maar daarnaast wil ik, zonder weifeling als mijne overtuiging uitspreken, dat Ricketts door zijn spirituëele hartstocht, zijn zeldzame veelzijdige begaafdheid en kennis, ook al werden deze nimmer opgestuwd tot eene de wereld verbluf persoonlijke manifestatie, niet slechts geestelijke waarden-fernde van hooge orde tegen miskenning heeft verdedigd, maar dat hij tevens, door wat hij tastbaar tot stand heeft gebracht, de levenskracht dezer waarden heeft bewezen. Is het niet Baudelaire geweest, die eens schreef dat „hartstocht voor het schoone" zich soms voor doet in een vorm zoo vol potentieele kracht en diepe geaardheid, dat hij aan het creatief geniale alleen kan worden gelijk gesteld? Door dezen hartstocht van hooge orde was Rickett's leven als kunstenaar bezield. Naast mij ligt een bundel brieven door Ricketts aan mij gericht, van dezen draagt de eerste brief het jaartal 1893; naast mij ligt ook een satirisch boek door hem geschreven, getiteld: „Beyond The Treshold", dat hij mij niet lang nog geleden toezond, met de opdracht „after 40 years friendship". IN MEMORIAM CHARLES RICKETTS Wij waren zeer jong nog, toen wij elkaar voor het eerst ontmoetten in het huis door Ricketts en Charles Shannon in Chelsea, dat toen een drukke voksbuurt was, bewoond. Vóór hen had Whistler er jaren lang gewerkt. Een lage lange werkkamer, een tafel met houtblokken en burijns, een open haardvuur en wat stoelen, ik herinner mij niet dat er in die kamer veel meer te zien was dan dat. Wanneer wij aan het einde van onze shillingen waren, werd er lachend overlegd of wij sinaasappelen of granaatappels zouden gaan koopen bij het avondbrood. Ik wist toen nog niet veel meer, dan het bedroevend beetje, dat wij jongeren, opgegroeid tusschen de geestelijk enge grenzen van de Hollandsche impressionistische school, hadden kunnen te weten komen. Hoe zeer heeft Ricketts in die verre jaren mijn geest verruimd. In heel mijn later leven heb ik nooit iemand ontmoet, die met zooveel spiritueele hartstocht, niet alleen de schoonheid, ontstaan in ver van ons af liggende gebieden, ontdekte, maar deze schoonheid ook tot in haar wezenskern begreep. Ricketts was bovendien een zéér geestig spreker, de stroom van zijne met zeer zachte, doch zeer snelle stem uitgesproken verrassende reflecties, welde geheel natuurlijk uit hem op en bleef volkomen vrij van ieder zelfbehagen. Speelsch bleef zijn geest bij dit geestelijk spel, maar toch hoe vast gericht tevens; vaak ging hij, als ware hij zelf beschaamd over de veelzijdigheid van zijn kennis, tot een vragende wijze van spreken over, die echter niet minder voorlichtend bleef. Charles Shannon en hij waren toen nog onbekende jongeren, en het aantal hunner vrienden was klein. Veel later, toen hun invloed grooter was geworden, hun vriendenkring sterk internationaal karakter had gekregen en zij in staat waren hun zeer ruime behuizing tot een museum vol kunstschatten te maken, bleven zij als eenvoudige kamgraden gelijk aan dien eersten jongenstijd. Ricketts' liefde voor de schoonheid was geworteld in erkenningen die universeel van karakter, het louter aesthetische vèr te boven gingen. Zijn brieven uit de laatste jaren bewijzen hoe hij toen geheel 292 IN MEMORIAM CHARLES RICKETTS vervuld was van de zorgen voor zijn jeugdvriend Shannon, die door een val invaliede was geworden, en die hij, zooals hun beider vriend, de dichter Sturge Moore mij schreef, hoopte te overleven, to save him from any preventible suffering". In Holland en in België leven velen die Charles Ricketts hebben gekend en hebben geëerd. Moge deze korte dankbare - herdenking hun welkom zijn. R. N. ROLAND HOLST BUITENLANDSCH OVERZICHT Hoover-Laval 26 Oct. 1931. De uitkomst dezer ontmoeting zal vooral hen teleurstelien die mochten hebben gehoopt dat de Amerikaansche president en de Fransche ministerpresident wijzer zouden hebben durven wezen dan zij zouden moeten vermoeden dat hunne parlementen het waren. Zij hebben dien moed niet gehad. „Veiligheid" vraagt Frankrijk en herhaalt Laval. „Ontwapening" antwoordt Borah en herhaalt Hoover. De wereld heeft nu eens te meer beleefd, hoe ver men, met die lenzen, langs elkander heen kan praten. Frankrijk zegt in zake ontwapening niets toe omdat het niets verkrijgt inzake veiligheid, en Amerika zegt de „veiligheid" niet toe omdat het niet gebonden wil wezen aan een Frankrijk dat met zijn vasthouden aan Versailles en herstelbetaling de politieke bevrediging der overwonnenen en de financieele gezondmaking van Europa belemmert. Het terrein waarop men wèl tot overeenstemming komen kon was dientengevolge zeer beperkt. Voor steun aan den dollar (250 millioen dollar te goed die het niet in goud omzetten zal) koopt Frankrijk zich de zekerheid dat Hoover niet met een nieuw voorstel tot herziening der schuldregeling uit de lucht zal komen vallen. Duitschland zal dus zelf een moratorium moeten aanvragen, waarna een onderzoek naar zijne betalingscapaciteit zal ingesteld worden binnen het kader der regeling-Young. Hiermede houdt de overeenstemming op. Frankrijk wil gaarne van zijn schuld aan Amerika af maar niet het „onbeschermde" gedeelte der Duitsche annuïteit verliezen, en Amerika wil alleen genereus zijn wanneer het daarmede de rust en koopkracht van Europa, en niet in de laatste plaats van Duitschland, herstelt. 294 BUITENLANDSCH OVERZICHT Nergens is iets van een werkelijke opluchting te merken. Te Berlijn niet en te Londen niet; te Washington niet waar men op onverzoenlijkheid is gestuit in de dingen waaraan Amerika het meest gelegen was; te Parijs dan soms? Evenmin. Men heeft er de (naar zijn gewoonte) vierkant uitgeflapte herinneringen van Borah aan de macht van den Amerikaanschen Senaat moeten vernemen, en zijn oordeel over eene politiek die Frankrijk zoogenaamd aan het hoofd van Europa gebracht heeft; in werkelijkheid op een eiland plaatst te midden van een Europa dat naar den kelder gaat. De hoop op een actief en tijdig optreden der goudmogendheden tot redding der staten . met zwalkende economie, en die op een vruchtbaar initiatief ter ontwapeningsconferentie aanstaande Februari, kan men nu wel opbergen. Ook Mussolini's woorden getuigen van een in Italië toegenomen besef dat Frankrijk in de klem raakt. De rede te Napels (van Zaterdag) onderstreept den zin der toasten, ten volgenden dage uitgebracht bij de ontvangst van Grandi te Berlijn: die daar de „rechtsgelijkheid" en „Duitschlands toekomst" beklonken kenden Mussolini's vierledige vraag: „moeten er werkelijk zestig lange jaren voorbijgaan voor wij aan het einde komen van de tragische berekening van debet en credit, ten koste van eenige generaties? kan men zeggen dat er gelijkheid tusschen de volken bestaat, zoolang aan den eenen kant zich degenen bevinden die tot de tanden gewapend zijn, en aan den anderen kant de tot weerloosheid gedoemden? hoe kan men van wederopbouw spreken, wanneer niet eenige clausules in eenige vredesverdragen worden veranderd, die de wereld tot een afgrond van ineenstorting en vertwijfeling hebben gebracht? hoe lang nog kan het duren eer men er van overtuigd is, dater iets niet in orde is in het bestel der wereld?" Op de laatste vraag is te antwoorden dat men daar al algemeen ten volle van overtuigd is, maar dat schier elke poging de zaak ter hand te nemen op een schijnresultaat is uitgeloopen, en men niet weet (of durft zeggen) hoe nu. Dit is het erge van Washington, dat twee van de in de (vergelijkenderw gunstigste omstandigheden verkeerende mogendheden ter wereld bijeen zijn geweest na zulk een roepstem en op zulk een tijd, zonder iets te hebben kunnen of willen bijbrengen om 04 BUITENLANDSCH OVERZICHT moedeloosheid te doen verkeeren in durf en wantrouwen in geloof. Laval is van de maat van een normalen Franschen premier gebleken en Hoover en Borah wat zij gisteren en eergisteren waren: menschen waarin misschien alles te prijzen is, behalve dat zij buiten zichzelf konden treden op een oogenblik dat daarom riep. Brüning heeft Harzburg als een man gestaan en is vooralsnog overwinnaar gebleven in den Rijksdag, die met 25 stem- men meerderheid er in berust heeft, zich voor een maand of wat te eclipseeren. Op straat heeft hij niet behoeven te vechten, maar zou ongetwijfeld ook hiertoe bereid zijn geweest. De keffers van Harzburg hebben wel geblaft maar niet gebeten. Verkiezingen als onlangs die te Hamburg, nu weer in Anhalt, doen hen vermoeden dat zij het aan hunne electorale vooruitzichten schuldig zijn, door te keffen. Wordt na de eerstvolgende verkiezingen Hugenberg rijkskanselier (Hitler kan men zich nauwelijks als zoodanig, of zelfs maar als minister, voorstellen) dan zal hij ondervinden uit Duitschlands eigen kracht bij Europa niet verder dan Brüning te kunnen komen. Tenzij hij een ander Europa voor zich ziet dan deze. Maar de schuldeischers kwamen en komen eerder een Stresemann en Brüning, dan straks een Hugenberg tegemoet. De Engelsche nationale regeering, zich tot sluitendmaking van het budget gemachtigd wetend, heeft (onder den druk der conservatieven) verklaard nieuwe machtiging te behoeven tot het effenen der handelsbalans. Waardoor zij effenen zal, zij zal het na de verkiezingen met „open mind" onderzoeken. Het is dus een blanco-opdracht die zij vraagt; een opdracht die geen mogelijke oplossing uitsluit. De vraag is nu of de conservatieven ook zonder de liberalen en nationaalarbeidslui eene meerderheid verkrijgen. Zoo ja, dan wordt Macdonald's premierschap een buitenissigheid, immers dan zal de keus voor protectie feitelijk zijn gedaan [28 October: de stoutste verwachtingen zijn overtroffen; de conservatieven komen met een zóó geweldige meerderheid uit de bus, dat zij schier benauwend wordt]. 296 BUITENLANDSCH OVERZICHT Amerika, tot den Volkenbondsraad genoodigd om Japan te helpen stuiten, heeft zelfs niet getracht in de vergadering het woord, laat staan de leiding te nemen; zeker heeft het echter Japan wel gewaarschuwd langs directen weg. Laat China mij waarborg geven tegen verder misbruik, door of op naam van zijn gezag gepleegd, zegt Japan, en ik trek mijn troepen binnen de tractaatzóne terug. Eerst de troepen terug, dan de satisfactie, antwoordt China, en de Raad heeft China gelijk gegeven met algemeene stemmen, behalve die van Japan. Zal dit nu zijn lidmaatschap opzeggen, ja dan neen? Er gaan te Tokio stemmen voor op, maar Japan zou met zijn uittreding van depressie niet afwezen. Briand is geëindigd met het vertrouwen uit te spreken dat ondanks zijn tegenstemmen Japan de resolutie uit zal voeren, zoodat wanneer op 16 November de Raad weder bijeenkomt, het onrechtmatig bezette gebied ontruimd zal wezen, waarop Yoshizawa Briand bedankt heeft voor zijn voortreffelijke leiding! Onder de fluweelen handschoenen blijven de spieren gespannen. Wanneer de wereld het geloof in de beteekenis van Volkenbondshandvest en Kellogpact niet geheel zal verliezen, zal op 16 November en ver muis zijn staart moeten toonen. In een unie die-volgens de over zich heen laat loopen zullen de volken niet gebonden willen blijven. C. BIBLIOGRAPHIE Gabriël Smit, Voorspel. Gedichten. (A. A. M. Stols, Maastricht en Brussel. 1931) Het is mij niet bekend of Gabriël Smit een schuilnaam is of niet, maar wie voor een jong dichter een naam zou moeten bedenken, zou moeite hebben een beteren te vinden dan deze samenvoeging van aartsengel en handwerksman. Van engelen is er in de verzen van dit „Voorspel" voor voldoende, de ademhaling van het rythme wordt maar al te vaak-loopig belemmerd door hun binnenvallenden wiekslag, de regels liggen wit bestoven van hun achtergebleven veeren, maar de smeedkunst laat nog te wenschen over, laat helaas nog te veel te wenschen over. Smit's onbeholpenheid heeft niet de verteederde charme, welke haar bij forsche dichters soms eigen is, zij is bij hem eenvoudig een tekortkoming. De prille weekheid van lentewind en morgenschemer, waarin hij gaarne zijn vervloeiende gedichten drenkt, vergt juist een uiterste van smeedvaardigheid. Smit heeft, wanneer hij in lyrische bewogenheid geraakt, een uitdrukkingswijze ter beschikking, door de Nederlandsche taal bij uitstek voor zulk een ontroering aangewezen: de vijfvoetige jambe. Ieder maal dat hij daarvan afwijkt, men kan het op de vingers natellen, vervlakt zijn gedicht, hoezeer ook engelen toesnellen om ons veeren voor zand in de oogen te strooien. Hij zal doodgewoon moeten leeren tellen en werken, en meer gaan vertrouwen, terwijl hij schrijft, in den onzichtbaren beschermer achter zijn schouder, dan op het toeschietelijk gewemel vlak voor hem op het papier. Zijn poëzie is te weerloos, te passief. Zijn aanleg is echter anders. Hij heeft hier en daar, en dat zijn de beste momenten, beslistheid en formuleeringsvermogen. Hij heeft, en dit is niet genoeg aan te moedigen, een aandrang tot beschrijvingen van eenvoudige levensbeelden, een gezin om een gedekte tafel, een boot die op een rivier in den mist verdwijnt, welke doen hopen dat zijn edel hart eenmaal zal weigeren dupe te zijn van vage mijmeringen en van den een weinig behaagzieken glimlach der gemakzucht. Ter kennisneming schrijf ik van het gedicht „lentemorgen" de eerste en laatste strofe voor u over. De tijd is snel, kind, sneller dan het bloed en tusschen onze monden rukken de uren hun pracht voorbij: vliegende vuren, door een engel glimlachend behoed. de tijd is snel, kind, sneller dan het bloed, maar misschien zal nog vele jaren Gods oud gelaat verwonderd staren in het woekerend vuur van onzen overmoed. N. 1931 IV 20 298 BIBLIOGRAPHIE. Chr. de Graaff, Alleenspraak. Gedichten. (De Gemeenschap. Utrecht. 1931.) Naar mijn meening heeft De Graaff niet verstandig gedaan, deze verzen verzameld uit te geven. In een tijdschriftaflevering, in een almanak als Erts of Balans, had zijn stem een opmerkelijken, zich afzonderenden ernst; in een bundel tezamen gebracht verliezen deze poëtische epigrammen met hun apartheid tevens veel van hun poëzie. Het zijn verzen die men als bladvulling onbevangen moet lezen en die dan treffen door een toon van donkergestemde eerlijkheid. De pretentie eener uitgave vernietigt daar veel van, de beschroomdheid gaat verloren en de eerlijke gemoedsuitstorting gaat zich voordoen als een gekunstelde ongekunsteldheid. Het wordt alles te innig, te vibreerend, te deemoedig voor een eenzamen zucht en hier en daar tijdens de lectuur van „Alleenspraak" moest ik denken aan passages uit Johannes Viator. De quaestie is dat De Graaff het dringen voelt van gedichten maar geen aanleg heeft voor lyriek. De moeizame troebelen in het eigen hart zijn hem te overmachtig. Geluid ontleenend aan Rilke, aan Werumeus Buning en anderen, brengt hij het tot een klacht, die hem echter niet bevrijdt. Zijn verzen gaan nergens naar toe, hebben drang maar geen doel, zij voelen zich in hun eigen beweging niet „in hun element". Een engel heeft hem fluistrend aangezegd: Sta op en volg mij, ziet niet om; dit oude Huis wordt nog dezen nacht in asch gelegd. Niets ter verteedring zal uw hand behouden. Het spijt me dat de engel dezen raad slechts fluisterde, want nu werd hij niet gehoorzaamd. De verteedering met al haar sloopende zelf kwellingen is gebleven, de oude pijnen, soms naar de zijde der ontrukte vertroosting, soms naar die der bittere beschouwing omgewoeld. Bovenstaande vier regels doen droomen van een groot gedicht „Loth's vlucht uit Sodom" bijvoorbeeld getiteld, waar zij een treffend fragment van zouden uitmaken. Andere verzen uit dezen bundel doen weer denken aan studies voor een strijd van Jacob met den Engel, weer andere aan opzetten voor altaarstukken. De adem blaast, maar in verkeerd bestek. Wellicht dat eens De Graaff zich van de lyriek afwendt, waarin bedwelming zoo zelden verdieping meebrengt, en moed vindt tot een groot mozaïk van door hun verhevenheid voor verteedering gevrijwaarde figuren. N. G. Achterberg, Afvaart. Gedichten. Met een inleiding door Roei Houwink. (C. A. J. van Dishoeck, Bussum, 1931.) Door en door een lyricus is G. Achterberg, wiens eerste bundel met die van Wijdeveld en Kool, reeds vroeger besproken, en met die van Smit, hierboven aangekondigd, tot de beste debuten van dit jaar behoort. Hij bespeelt een weeker instrument dan de geeigende vijfvoetige jambe waarmede bijvoorbeeld Smit is aangevangen. Achterberg heeft als woord strofe, vervloeid en ontbonden in binnenrijmen en assonanties,-medium de verstrengeld en fijn vertwijgd tot een zachte eentoonigheid van elkaar BIBLIOGRAPHIE. 299 herhalende en neuriënd toedekkende klanken. Hij is hiervoor terdege bij Leopold ter school geweest. Het regent, het schemert, het sneeuwt en treurt in deze bewolkte namiddagverzen, en als schimmen wandelen in deze atmosfeer een dichter en een gestorven geliefde nog eenmaal tezamen door de vage eindeloosheid van in nevelen verzonken landwegen. Wat is dit een zoete verbintenis u en de dood en ik. Dat liefde er niets bij heeft ingeboet te geraken tot deze rust. Nu al de vuren zijn gebluscht, gaan we over de zachte asch en denken wat geleden moest voor ieder tevreden was. Als de vorm van dit gedichtje opmerkelijk is, dan is het door het rijmraffinement. „Ingeboet" van regel 3 rijmt niet op „verbintenis" van regel 1, maar op het „zoet" der verbintenis waarop het een nagekomen accent legt. „Verbintenis" zelf, met zijn dubbele doffe i-klank, vervaagt het rijmlooze „ik" van regel 2, dat anders na „u en de dood" een aanmatigende climax zou worden, en bovendien assoneert het reeds op „asch" en „was" van de volgende strofe. Ook het rijmwoord „rust" van regel 4 wijst omlaag naar de volgende strofe, waar het terstond door „gebluscht" wordt opgenomen en door „moest", met een verfijnde klankherinnering aan „ingeboet", assoneerend wordt voortgezet. Dan komt, als samentrekking van de geheele innerlijke beteekenis van het gedichtje in de onderste regels, het binnenrijm „geleden --tevreden ", terwijl de laatste regel een merkwaardige uitglijdende lengte verkrijgt doordat „was" voor het eerst normaal rijmt op „asch". Dit „was" is echter een irrealis, het beteekent in dit zinsverband eigenlijk „is" in de aanvoegende wijs, en het werd, als gij voor zulke schakeeringen gevoelig zijt, niet slechts door „asch", maar reeds door „verbintenis" van den bovensten regel voorbereid. Ik zou nbg langer op de structuur van zulk een versje kunnen voortgaan, er bijvoorbeeld op wijzend, hoe, door de alliteratie der b's in regel 3 en der r's in regel 4, de rijmloosheid werd verdoezeld, die daar anders te sterk in het oog zou loopen, maar ik vrees dat het u reeds tegenstaat, dit poëtisch apothekerspraatje. Geen dichter is met zulke overwegingen belast wanneer hij schrijft, maar zij zijn de reden waarom hij na het schrijven niet doorschrapt. Zij geven een garantie dat het gedicht niet slechts in het gevoel maar in de taal zelf verscholen lag. Zij helpen den weerstand overwinnen die reeds tijdens het schrijven den mensch hindert bij het onder woorden brengen eener opwelling. De inleiding die Roel Houwink heeft gemeend bij deze verzen te moeten schrijven, heeft mij uitermate verbaasd. Zelden heb ik een slechter karakteristiek gelezen. Dat het verbeeldingsrij k van dezen jongen dichter „grenst aan den varkensstal en de mestvaalt" en dat het daar „in den winter geraden is op klompen te loopen" slaat misschien op de omstandigheid dat deze dichter een dorpsschoolmeester is, maar het geeft een averechtsch beeld als inleiding tot deze fijnzinnige poëzie. Ik zie wel een zeer beschroomde gemoedszuiverheid in deze verzen, maar niets van de „menschelijke gevoels- en aanschouwingssfeer in haar volle, ongerepte primitiviteit" 300 BIBLIOGRAPHIE. waarvan Houwink gewag maakt. Beweringen als „hij is niet meer dan een instrument, waarop het God behaagd heeft een pastorale te spelen, de laatste wellicht, die Hij ons, ge-asphalteerde westerlingen, ten gehoore geven wil ", of „in dit dichten liggen God, demon en eros onder denzelf den moederlijken mantel toegedekt", zijn eenvoudig pure nonsens. Zoo schrijft Dirk Coster over Novalis of Zola, maar het is bespottelijk den poot van den leeuw in zulke muizen-proporties te zien nagebootst. N. Clara Meyer—Wichmann, Misdaad -Straf en Maatschappij, met een voorwoord van J. B. Meyer, uitg. Erven J. Bijleveld, Utrecht 1931.206 blz. Instemming met de denkbeelden, in dit boek neergelegd, is niet ver om desniettemin dankbaarheid te gevoelen voor zijn verschijning.-eischt, Al was het alleen maar, omdat het de gelegenheid biedt de voornaamste, populaire opstellen op criminologisch en strafrechtelijk terrein van deze helaas te jong overleden, hoogst begaafde schrijfster op overzichtelijke wijze bij elkander te vinden. Maar daarnaast is een andere grond voor erkentelijkheid deze, dat het goed is, dat de strijd door Clara Wichmann tijdens haar leven gevoerd, ook na haar dood wordt voortgezet. Zij vertegenwoordigt nl. een zeer uitgesproken en bepaalde richting en is in deze richting consequent. Op iedere pagina van dit boek getuigt zij ervan. Het is steeds weder hetzelfde thema: „Recht tot straffen heeft zeker niet deze maatschappij" (blz. 11), „recht tot straffen hebben wij niet, maar het is nog boven onze macht om van zelfverweer en verweer voor anderen geheel afstand te doen en we zijn nog te grof om uitsluitend door andere middelen te werken ", (blz. 205). Dit Leitmotiv klinkt door het geheele geschrift. Het wordt geplaatst in de „kentering der moraal", (hoofdstuk II) en tegenover de huidige cultuur (III), het wordt bepleit op grond van de socialistische milieuleer (IV) en uitgewerkt in 29 „stellingen" (V), gedemonstreerd aan groote en kleine gebeurtenissen uit den oorlogstijd (VII en IX), argumenten er voor worden gezocht in de opvoedkundige leerstellingen van Maria Montessori (XI I) en het wordt tenslotte versterkt met de machtige geluiden van Tolstoy, Nietzsche, Guyau, en getoetst aan het Evangelie van Christus en aan de leer van Lao Tse, Kong Tse en een aantal philosophen en strafrechtjuristen, (XI, XIV). Het is goed, dat ieder, die, gelijk schrijver dezes, het recht tot straffen wel aanvaardt, dit boek leest om zeker te zijn, dat hij de hier bijeengebrachte en op zoo welsprekende wijze vertolkte argumenten weegt en overweegt. Leiden, October 1931 J. M. VAN BEMMELEN STEMMEN UIT DE REDACTIE DRURY LANE. Hoezeer, niettegenstaande het toenemend wereldverkeer, het karakter van de verschillende nationaliteiten toch nog meer bewaard wordt dan menig wereld zich realiseert, blijkt telkens, wanneer men in de-burger hoofdsteden Parijs, Berlijn en Londen, die toch het meest internationaal en dus uniform mogen heeten, het groote verschil opmerkt in de theater-opvoeringen. Zulk een les in het , onderscheid tusschen twee naties kan men krijgen door kort na elkaar te zien de opvoering onder Reinhardt van de „Schöne Helena" te Berlijn en van „La vie Parisienne" te Parijs. Beide voortreffelijke opvoeringen; in het eerste geval Offenbach geforceerd en opgezweept tot wat de Amerikaan een „stunt" noemt, in het tweede een en al gemoedelijk behoud van het origineele karakter. Wanneer-heid en met het echter den theaterbezoeker, juist uit Parijs gekomen, in Londen - het meer ingetogen publiek opvalt, dat in de pauzes niet wordt lastig gevallen door de luidkeelsche aanbiedingen van de „produits Marquis" en de „taxi-voiture a la sortie" en hij zich erover verheugt, dat aan het eind der voorstelling de bezoekers nog vóór het vallen van het gordijn niet allen -door een plotselinge haast om te vertrekken bezeten worden, ,doch rustig de eerste strophen van het „God save the King" afwachten, dan zullen er tevens meer diepgaande verschillen op te merken zijn. Niet in de eerste plaats, dat in Londen de grens van het begrip fatsoen, zij het wellicht ten opzichte van vóóroorlogsche normen wat verschoven, toch. omtrent wat men op het tooneel oorbaar acht, vele graden verschilt van de Parijsche opvattingen, maar vooral zal hij er zich over verbazen, hoezeer Engeland nog steeds het land gebleven is, waar het gevoelsleven in vaste en onwrikbare kanalen loopt. 1931 IV 302 STEMMEN UIT DE REDACTIE Drury Lane is zeker niet het theater waar groote kunst te zien is, maar het is een plaats, waar men het Engelsche karakter kan beschouwen. Dit enorme theater, avond aan avond met een Engelsch publiek gevuld, geeft, naast een geperfectionneerd tooneel-mechanisme, voor den buitenlander den Engelschman zelf te zien. Dit jaar laat Drury Lane de Engelsche geschiedenis van den boerenoorlog af tot beden de revue passeeren in een onnoemelijk aantal tafereelen, zoo druipend van wat wij Hollanders valsch gevoel en onecht nationalisme zouden noemen, dat men zich iets dergelijks in geen ander land zou kunnen voorstellen. Het is niet de verbeten vaderlandsliefde der Duitschers noch het enthousiasme der Franschen en het zou onverdragelijk zijn, ware het niet, dat dit alles gekruid werd met een soort zeer specialen humor, die de Engelschen paren aan en waarmede zij ironiseeren -T-hun eens en voor al vastgelegde opvattingen en gevoelens. Die humor, die ons een parodie van het om den dood van Koningin Victoria rouwend Londen op een Zondagochtend in Hydepark laat zien, onmiddellijk nadat wij een traan hebben weggepinkt bij de begrafenis der Koningin, die voorbijgaat langs de ramen van de huiskamer, die wij op het tooneel zien en waar overigens een der kinderen juisteven voor die- groote gebeurtenis dreigt weggezonden te worden, omdat het van zijn zusje een koekje gestolen heeft. Deze humor helpt ons heen over de tooneelen met oorlogsgewonden en verminkten en over andere episodes, die naar ons gevoelen van te ernstigen aard zijn, om op een in den grond frivole wijze te worden voorgesteld en wij verlaten den. schouwburg met het gevoel, hoe ook in dezen egaliseerenden tijd het moeilijk is, een ander toch zoo nabij volkwezenlijk te verstaan. EERBIED VOOR DE LETTER Neen, wij willen geen pleidooi houden voor de Letter, die doodt, en tegen den Geest, die volgens een kortzichtig en slecht lezend schrijver door De Gids geloochend wordt. Het betreft slechts de drukletter. Een jaar of wat geleden is, eerst in Duitschland meenen wij, maar daarna ook op groote schaal in Parijs, de mode opgekomen, STEMMEN UIT DE REDACTIE om op winkelramen en kozijnen den naam der zaak in minuskel zonder hoofdletters aan het begin te schrijven. Als reclamemiddel niet onaardig gevonden, en als effekt soms wel pittig, vooral in het Duitsche schrift. Bij ons ziet men het nog betrekkelijk weinig; het zal nog wel komen. Maar nu kregen wij vanmorgen een prospectus van een Amsterdamschen uitgever, waarin men lezen kan, hoe in zekere serie de baraboedoer behandeld is door dr. n. j. krom, en weer andere onderwerpen door dr. j. p. kleiweg de zwaan en een aantal andere onthoofdletterde Nederlanders. In zijn nuchtere typografische naaktheid onthult het verschijnsel zich terstond als pure malligheid. Het zou niet de moeite waard zijn, aan deze onschuldige liefhebberij een woord van verzet te wijden, wanneer zij niet een uiting was van een dieper liggend euvel van onzen tijd: het gebrek aan eerbied voor ons schrift. Het latijnsche druk kort na de uitvinding der boekdrukkunst-schrift, zooals het door een bewuste restauratie van de karolingische unciaal is gevormd, en allengs heel West-Europa heeft gewonnen, mag gerust een van de heilzaamste en duurzaamste vindingen der renaissance worden genoemd. De volgende stijlperioden hebben alle dit kostbaar erfdeel in eere gehouden en gecultiveerd. In verloop van tijd werd het overmatig gebruik van hoofdletters beperkt tot den aanhef van den zin en eigennamen of daarmee gelijkgestelde benamingen,eenevenpraktische als logisch gegronde regel. In de negentiende eeuw was het peil der typografische verzorging van het boek zeer gedaald, misschien nergens meer dan in Nederland, dat eenmaal op het gebied van drukwerk had uitgeblonken. Met afgrijzen zien wij nu de spitse letters, den bleeken druk, de liederlijke spatieering en de jammerlijke titelbladen van vele uitgaven omstreeks 1870. Toen is de zorg voor goed drukwerk herleefd. Maar de erkenning der gedrukte bladzijde als kunstwerk en van het druktype als kunstvorm heeft zeer verschillende vruchten gedragen. Eenerzijds de bewonderenswaardige producten van William Morris' kunstopvattingen. Ook wie mocht meenen, dat het boek, door schoon te zijn ten koste van zijn leesbaar zijn functie verzaakt, zal er zijn bewondering niet-heid, reeds 304 STEMMEN UIT DE REDACTIE aan onthouden. Dit teruggrijpen naar oude stijlen was in den grond een tragische bekentenis van eigen stijlloosheid. Niet veel later evenwel is iets anders begonnen, niet zoozeer op typografisch gebied als wel in het decoratief gebruik van hetschrift, waarin die stijlloosheid zelf haar triomfen vierde. Wij bedoelen het willekeurig sollen met den organischen vorm der letter ter wille van een aesthetisch effekt, uit een aspiratie, die men niet meer gaven kunstzin, maar hoogstens artisticiteitkan noemen,een afdwaling, omdat zij inhoudt de miskenning van de functie der letter, de miskenning van haar geestelijke beteekenis en van haar geheiligd karakter als algemeenste symbool onzer beschaving. Zoo dikwijls gij een R ziet met een waterhoofd en een onvolgroeid beentje, zeg dan gerust „stumper", niet tot het kreupele lettertje, maar tot den ontwerper, die niet begreep, wat letters zijn, en wat er aan hun traditioneelen vorm hangt van stijlwaarden en cultuur. Letters zijn een middel om te lezen. Nu is het bekend, welk een eigenaardig ding de psychologie van het lezen is. Onze wonderlijk geschoolde geest grijpt de gedrukte bladzijde bij heele brokken, radende, misradende en zich corrigeerende, zelf gegrepen door het fijne organisme van dat voortreffelijk instrument dat de latijnsche minuskel is. Haar voortreffelijkheid, — waardoor zij zich verheft boven het zoogenaamd gothieke drukschrift, dat de Duitschers ten deele aanhielden, en verre boven het cyrillische schrift der Russen,') Serviërs en Bulgaren —, ligt in het feit, dat de latijnsche letter, niet als resultaat van een bewust doorzicht, maar door een zegen der geschiedenis, een optimum bezit van eenvoud tezamen met verscheidenheid. Al die afwisseling van letters, binnen den regel liggend, erboven of eronder uitstekend, naar rechts of links gewend, schept die onmiddellijk gespecificeerde woordbeelden, die ons bewustzijn binnenstroomen. En al die kleine streepjes aan het uiteinde der letters, schraffeeringen noemt men ze, --als versiering ontstaan, zijn even zoovele haakjes, die het schrift in onzen geest slaat. Vandaar 1) Het Russische drukschrift is door de vereenvoudiging, die het Sowjet- regime doorvoerde, in leesbaarheid gedaald, doordat de toch al te groote gelijkvormigheid der karakters nog toegenomen is. STEMMEN UIT DE REDACTIE dat het opgeven van die schraffeeringen uit artistieke behoefte, altijd gepaard aan het opheffen van het dikteverschil der lettervormen, van uit een wijder en dieper gezichtspunt veroordeeld moet worden. Men verarmt er het leesorganisme mee. Het tijdschrift Wendingen is, met allen eerbied voor zijn kunsthoedanigheden, volstrekt onleesbaar. Ook een te groote letter op zich zelf maakt den druk moeilijk leesbaar, gelijk bij voorbeeld een der nieuwste typen van Van Krimpen, waarin wij onlangs een rede gedrukt zagen. De lezende geest laat zich niet aan banden leggen, zelfs niet aan die der kunst. Hij eischt voor zijn instrument, de letter, de maat en vorm, die hém past. Die maat en vorm zijn het product van eeuwen beschaving. Zij hebben een overbelangrijke plaats in het geestesleven verworven, van den enkele in zijn kort bestaan en van gansch een tijd en gansch de gemeenschap. Schendt ze niet. DE WERELD AAN DE PRATERS. In een wereld waar honger geleden wordt, terwijl een veel te veel aan graan in de opslagplaatsen te rotten ligt, waar armoede en werkeloosheid heerscht doordat een overproductie het economische leven grondig heeft ontwricht; in een wereld waar alle hoogte-en snelheidsrecords dag aan dag worden verbeterd, terwijl het politiek initiatief moerdol molenwiekt om het doode punt; in een wereld waar het onnutte woord, gesproken of gedrukt, als gloeiende drek, als een ononderbroken verzengende lavastroom alle aandacht verschroeit en tot asch doet verworden, past op zoo'n wereld niet o bittere ironie het beeld van den gelauwerden blaaskaak, die het wereldkampioenschap in de welsprekendheid won? Wanneer die wereld, naast de duizenden soorten kampioenschappen, dit kampioenschap niet ontberen wil, moet dan dezelfde jeugd, die men tracht te beveiligen tegen de zonde van pederastie en prostitutie, aan deze ontucht van de ziel klakkeloos worden prijs gegeven? Diezelfde wereld is toch immers vol politici, die al reeds lang hun ziel stuk en hun monden uit het lid gepraat hebben, vol ook van onnoembaar veel praatgrage dominees, vol ook, van noord tot zuid, van west tot oost, met 306 STEMMEN UIT DE REDACTIE over alles en nog wat congresseerende dames en heeren, en van nooit aan het einde hunner week-end komende oreerende week-enders, vol ook van leeghoofden die den drang hebben tot getuigen, van verdwaasde apostelen die zich geroepen voelen om te beleeren; een wereld boordevol praters aan wien toch op het punt van de gouden stilte niets meer te bederven valt. Waarom dan juist jonge menschen geofferd aan de vraatlust van het Woord? Zou het niet beter zijn, den bijbel voor hen open te slaan, en zwijgend met den vinger te wijzen op de uitspraak: „God is niet in den stormwind die bergen en rotsen verbrijzelt, noch in de aardbeving, noch in het vuur, maar in het suizen van een zachte stilte" ? ZALFT MAAR KWAK, BROEDERS! Wie tot nu toe gemeend mocht hebben, dat ons land verschoond bleef van den rassenwaan en rassenwaanzin, die tegenwoordig, als een vloedgolf van barbarie, Duitschland teistert, zal deerlijk ontgoocheld geweest zijn, wanneer hij, zooals wij, een oproep mocht ontvangen tot het „Nederlandsch Ario-Germaansch Genootschap (in oprichting) ". Dit uit Duitschland en Oostenrijk aangevoerd product ziet er uit als een soort cocktail van rassenhumbug en theosophisme. Het wordt aanbevolen door twaalf Nederlanders, wien de gedachte, dat zij iets verplicht zouden kunnen zijn, aan hun reputatie als denkende wezens blijkbaar vreemd is. Tal van andere Nederlanders zullen zich waarschijnlijk tot het edelaardige genootschap (in oprichting) aangetrokken gevoelen, belust om mee te werken aan de groote taak. Laat ons hen ernstig waarschuwen. Niet dat zij er veel kwaad mee kunnen stichten. Maar zij zouden, door toetreding, zich zelven een brevet van halfzachtheid uitreiken, dat ook hun ergste vijand hun niet kan toewenschen. VLINDERS VELE EN VELERLEI In Clara's tuin zit ik te kijken naar de vlinders. Over de narcissen langs den rand van het grasperk, rondom het boschje seringen en jasmijn, in den gouden regen fladderen er zoo vele. Een koolwitje, pas uitgekomen misschien uit de pop die nog aan een koolblad in den moestuin hangt zit op een seringentros; zijn opgestoken wieken blinken schitter wit uit het paarse. Om de goudenregen -trossen jagen drie citroentjes elkander na; zij lijken losgewaaide goudenregenbloesems. Op een groote narcis die staat te gloren tegen grasgroen is een schoenlappertje neergestreken; driftig drinkt hij met dien langen slurf dien hij in den kelk der bloem heeft gestoken, zijn fijngekartelde vleugels, grauw van onder bont van boven oversprenkeld met rood zwart blauw wit, trillen er van. „Schoenlappertjes" zoo noemde die bonte kapellen Meneer Schepers die Clara pianoles gaf toen zij en ik zoo oud waren als kleine Clara nu. Het was op een klein buiten in Brabant, daar logeerde ik eiken zomer bij Tante Anne en Clara. Het huis was van den straatweg af te zien, wit tUsschen de zwartige dennen aan het eind van den oprit die tweemaal langs een breed grasveld boog, en de eikenkruinen van den tuin aan gene zijde waarachter de akkers lagen, en de boomgaard en de „berceau" die naar den vijver ging. Het huisje van den boerenarbeider en de groote schuur die bij de akkers en den boomgaard hoorden lagen achter het koetshuis, die waren van den straatweg af niet te zien. Er was een groote veranda aan het huis waarvan de deuren 308 VLINDERS VELE EN VELERLEI den geheelen zomer openstonden, zoo dat de vlinders van het bed vuurroode pelargoniums in een rand heliotroop midden op het grasveld tusschen twee rozenperken in, de tuinkamer binnenvlogen waar in den hoek de piano stond. De veranda en het balcon daarboven waarop met een deur en twee ramen de kinderkamer uitkwam, waren geheel overgroeid met Duitsche pijp en kamperfoelie. Clara's geit liep aan haar paal te weiden op het groote grasveld vooraan, in den schaduwkring van den bruinen beuk. Op het hek stond met sierlijke krulletters, die vroeger verguld waren geweest dat was nog in den goeden tijd van Houderingen zeide Tante Anne Sophienhof. Sophienhof behoorde aan Mijnheer van Houderingen op het Kasteel. Het boerderijtje had hij voor zich behouden; zijn oudste zoon, Jonker Frederik, die een pooslang officier was geweest, maar nu weer thuis was bij zijn ouders, beheerde het. Hij kwam op de mestkar aangereden soms. Jans Roestenburg die in het koetshuis, in geen tijden meer voor koetshuis gebruikt, de wasch kwam koken in dien grooten ijzeren pot en haar stevige armen die ook roggebrood kneden aan konden, stonden bij het wasschen vuurrood boven het witte zeepsop, lachte over den Jonker. „De Jonker boert de knoopen van zijn broek!" zei ze. Meneer Schepers kwam Zaterdags. Hij had dan al les gegeven op het Kasteel, en in de kerk, waar de koster en voorzanger die zoo vreeselijk hard voorlas vóór de preek, de genummerde blokjes voor den psalm en de gezangen al tusschen de richels had geschoven van het zwarte bord aan den muur naast den preekstoel, had hij zijn begeleiding en voor en naspel doorgespeeld op het orgel. Wij wachtten hem op aan het hek, Clara en ik en Clara's geit die zoo gauw zij losgebonden werd haar ging zoeken en altijd vond --eens was zij door de ruit van de eetkamer gesprongen omdat zij Clara daar binnen zag staan — en haar overal naliep. Eindelijk verscheen hij om de bocht van den weg, onder de bruine-beukentakken. Wij liepen met zijn drieën om het hardst. De geit was er het eerst, zij stak dadelijk haar neus in zijn jaszak waar zij onder een rooden zakdoek vol snuif VLINDERS VELE EN VELERLEI een klontje suiker wist zitten. Meneer Schepers nam Clara bij de hand de andere had hij aan de knop van den dikken stok waarmee hij anderhalf uur ver uit „de stad" over de Brabantsche moppen was komen stappen dien ochtend en vroeg: „Heeft Klaartje braaf gestudeerd ?" Zij keek op naar die bruine oogen die daar in de hoogte glimlachten en knikte ernstig: „Mooi zoo! dan gaan wij na de les naar vlinders kijken." Aan de open deur van de tuinkamer haalde Meneer Schepers zijn grooten rooden zakdoek uit, en stofte omslachtig zijn laarzen af; het duurde een heelen tijd voor hij het stof weg had uit de naden van de vele lappen, en den zakdoek uitsloeg. Dan, op zijn stoel naast de piano draaide hij de tabouret op de goede hoogte voor Clara (Tante Anne had vorigen avond gespeeld) nam zijn gedeukte en gebulte koperen snuifdoos uit zijn zak en begon te snuiven, een duimtop vol snuif eerst tegen den linker neusvleugel dan tegen den rechter. Hij niesde eenige malen achtereen in zijn grooten rooden zakdoek. En eindelijk: ,,Zoo! laat ons nu eens hooren!" Als ik daar nu aan terugdenk sta ik verwonderd over al de kinderlijke muziek die hij wist. Daar was er bij die ik nooit meer gehoord heb, van componisten bij de menigte onbekend. In die ruime woon van zijn geheugen had hij een kinderkamer vol muziek-speelgoed; veel ervan uit oude tijden, muziek kleiner en fijner en simpeler dan die van nu, muziek voor het clavecimbaal waardoor nog de naklank speelt van de tok luit.-kelende Hij liet Clara spelen zooals zij wilde, alleen de vingerzetting verbeterend nu en dan. Ik begrijp nu dat hij die kinderlijke muziek wilde laten klinken zóó als een kinderhart haar verstond. Na de les gingen wij met ons drieën --- en het geitje achter ons aan den tuin in om naar vlinders te kijken. In het vroege voorjaar altijd naar het lange bed tegen den muur aan de Zuidzijde van het huis waartegen de moerbeiboom stond. Daar gingen het eerst de vroege bloemen open, sneeuw sleutelbloemen, ranonkels, anemonen; een-klokjes, crocus, 310 VLINDERS VELE EN VELERLEI enkele oranje en bruine muurbloem die heel zoet geurde. De vlinders die daar fladderden waren den vorigen zomer geboren; zij hadden den geheelen winter geslapen en werden nu wakker van de zon; pauwenoogen waren dat rouwmantels, distelvinken, admiralen met hun vuurroode sjerp, alles schoenlappertjes zei Meneer Schepers wat wij maar niet konden begrijpen. Later kwamen de vlinders boven de groote vuurroode rose en melkwitte pioenen op het grasperk waarop het groote raam van de eetkamer uitzag. Achter het boschje rhododendron stond de cornouilleboom, hij was geënt op een anderen stam en wonderlijk vergroeid, dwars de tronk waaruit drie groote takken recht de hoogte in gingen. Clara en ik klommen er in om te lezen; de poes ging mee in een poppenbaliemandje dat als een wieg aan een tak werd gehangen. Van de gele bloesemkwastjes kwamen in den herfst lange roode bessen precies de kralen van onze bloedkoralen colliers, die waren zoo zoet als suiker. Wij plukten en aten onder het lezen door en hingen ook bessen als belletjes aan onze ooren. Meneer Schepers wist altijd de plekken waar de meeste vlinders waren, of dat nu in de lente het rhododendron-perk was en vooral de boomgaard met al de appels en peren en pruimen en kersen in bloei en den éénen perzik, geen leiboom maar een echte boom met een rechten stam „een pierik" zei Jans, purper tusschen al het wit en heel licht rose; of het klaverveld van den Jonker en de lupinen die wij in huis konden ruiken zoo geurden zij; of de vijver wanneer aan de kweeën en mispelboomen van den hellenden kant die groote bloesems als wilde rozen uiteenvielen, en de vergeetmijnietjes begonnen tusschen de biezen met hun bruine kwastjes, en onder den grooten beuk waar het zoo prettig zitten was, de kruizemunt, dien wij tusschen de vingers wreven om den geur. De vijver lag aan het eind van den „berceau", dat was een laan dicht op elkaar geplante en smal gebleven beukjes aan de kruin naar elkaar toegebogen over een gewelf van latten, die al zoo vermolmd waren dat er heele stukken van naar beneden kwamen als wij er flink tegen stootten met de hark aan een lange boonestaak. Zoo begon altijd de tocht naar den vijver die de prettigste speelplaats was. Er waren kikkers in, VLINDERS VELE EN VELERLEI groene en bruine, die wij probeerden te vangen met een lap je rood flanel aan een tak. Wij hadden ons kruiwagentje bij ons om de kikkers naar huis te brengen. Meneer Schepers ging met ons zitten onder den grooten beuk waar de kruizemunt zoo geurde. En dan keken wij naar de vlinders. Zij fladderden lang boven al de bloeiende struiken langs het pad; daar was er een onder met donkerbruine franjebloemen die roken naar kruidenwijn, die had voor mij iets geheimzinnigs om die bruine kleur die toch vreemd is voor een bloem; het was een calycanthus, zei Tante Anne. Als zij veel honing hadden gedronken kregen zij dorst, dan vlogen zij naar het water. Zij hielden zich vast aan de blauw biezen langs den kant, die bogen en beefden even als-groene zij er op neerstreken. Tusschen de vlinders flikkerden bijen; die deden heel anders dan de vlinders, let daar eens op, zei Meneer Schepers. Zij gonsden en bromden, zij kwamen er aanschieten met een vaart zij zogen dat hun vleugels en de bloem tegelijk er van beefden, zuig je niet zoo heb je niet, hals over kop vielen zij van de eene bloem in de andere zij pakten stuifmeel op hun achterpooten dat zij er een dikke broek van aan hadden en, inééns, naar den korf terug! als een zonnestraal zoo recht en zou gouden waren zij, er was geen oog op te houden zoo snel vlogen zij dan. Waarom? Omdat zij moesten zorgen voor een heelen korf vol kinderen die was moesten hebben voor kamertjes en honing voor eten. Terwijl de vlinders gerust voor hun pleizier konden fladderen en heel op hun gemak heerlijken honing drinken en elkander navliegen in den zonneschijn; als zij hun eitjes hadden gelegd op een blad waar de kleine rupsjes van konden eten zóó als zij uitkwamen, waren zij klaar. Dat konden wij het best zien in den moestuin, zei Meneer Schepers. Wij gingen naar den moestuin. De Roomsche boonen bloeiden. Als oogappels keken de twee zwarte stippen op de twee blaadjes van de kiel. Wij legden ze op onze oogleden, met de zwarte stippen naar elkander toe. „Meneer ! meneer! kijkt U ons eens aan!" 312 VLINDERS VELE EN VELERLEI „0 kinderen! hoe kom jelui in eens zoo scheel? Vreeselijk ! Wij zullen je naar Utrecht brengen naar het Oogenhuis, dat de Professor je beter maakt." Weg waren de blaadjes. „Wat is dat nu? Weer beter?" „Lekker gefopt, lekker gefopt! Sliep uit !" Meneer Schepers liet ons de ronde gaatjes in de koolbladers zien; dat hadden de koolwitjes gedaan toen zij nog rupsen waren; de korrelkleine eitjes op de peterselie waren van het peterselie beestje. En op het wortelloof en de selderie en op de dille en den komijn in het heksentuintje zaten de eitjes vastgeplakt van de zwaluwstaart die mooie lichtgele met de golfjes zwart over het geel en punten aan de vleugels als een zwaluwstaart. Wij hielden van het heksentuintje omdat het zoo heerlijk rook als de zon er op scheen. Er groeide boonenkruid dat wiegelde op den lichtsten wind, alsem heelemaal zilver met den dauw als een droppel kwikzilver in het kommetje van , elk blad 's ochtends vroeg, donzige salie, fenkel en anijs met gouden korreltjes van zaden, bij kransjes tot een scherm geschikt waarop het heerlijk bijten was, thym die sterker geurde dan al het andere zelfs dan het boonenkruid en dan de lavendel die Tante Anne kwam plukken voor haar linnenkast. De zwaluwstaarten gingen enkel naar de dille en den komijn. „Dille en komijn wortels en selderie hebben voor ons oog niets van elkaar," zei Meneer Schepers. „Maar de zwaluwstaart weet wel beter! Dat zijn, zegt zij altemaal planten van één slag, die moet ik hebben voor mijn rupsjes." „Meneer Schepers, hoe weet de zwaluwstaart dat?" „Ja kinderen, dat kan ik je niet zeggen. Maar let maar op! zij weet het." „Weten alle vlinders wat voor blad goed is voor hun rups jes? En leggen daarop ?" „Nu: er zijn er ook wel, geloof ik, die maar raak leggen. Maar vele weten het precies en doen alles precies." ,,Meneer Schepers, kunnen erg knappe menschen zeggen hoè de vlinders het weten? Ik meen de allerergst knapste? De Professor in Utrecht?" VLINDERS VELE EN VELERLEI „ Ik geloof ook de allerergst knapste niet; ook de Professor in Utrecht niet." Wij moesten er ons bij neerleggen. „Maar meneer Schepers! waarom zegt u „schoenlappertje" tegen die kapellen met al de bonte plekjes ?" „Nu, dat kun je toch wel zien ! Die bonte plekjes zitten daar immers naast elkaar als lapjes op een laars! Ik denk dat een jolige schoenlappersjongen schoenmakers en schoenlappers zijn altijd vroolijk weet je dat komt van het kloppen op de zolen, tik tak tik in de maat, daar gaan zij vanzelf bij fluiten en hebben schik in hun werk. ja! ik denk dat een jolige schoenlappersjongen eens zoo'n kapelletje heeft lien fladderen op een Zaterdagavond terwijl hij de gelapte schoenen naar de klanten bracht, voor zijn baas. Hij had een paar fooitjes gekregen hij dacht: Hoera ik heb mijn Zondag! hij liep uit den treure te fluiten, daar zag hij het kapelletje: „Kijk die daar met al die lapjes op zijn vleugels dat lijkt wel een schoenlapper net als ik!" En nu zegt iedereen „Schoenlappertje !" tegen zoo'n vlinder." Er waren allerlei rupsen in den tuin en ook poppen. Sommige rupsen waren haast zoo mooi als de vlinders zelf, met stippen en streepen. Sommige waren harig, daar waren wij griezelig van. Sommigen werden kwaad als wij ze met een takje aanraakten, dan gingen zij steigeren, steil op hun achterpooten met gebogen kop, als Clara's geit wanneer zij wou stooten. En een schreeuwde als hij boos werd; dat was de rups van den doodskopvlinder, hij schreeuwde uit zijn maag. De poppen waren donker en hard, het leken wel kiezeltjes. Hoe kon daar nu een vlinder in zitten? Maar dan kwam er een scheur in en daar kroop een grijs beestje uit te voorschijn waar twee vale gekreukelde lapjes aan hingen; daarmee begon het te schudden; en heel langzaam aan, want het moest ophouden nu en dan omdat het moe werd, werden die kreukelige lapjes grooter en glad en strak er kwamen kleuren op, het waren vleugels. Daar vloog de kapel! Wij dansten van pleizier. Meneer Schepers had Clara op haar verjaardag een boekje cadeau gedaan, Rood Wit en Blauw heette het, daar stonden mooie vertelsels in. Nu wou zij hem ook iets moois geven. Er vloog een prachtige kapel uit het gordijn van de logeer 314 VLINDERS VELE EN VELERLEI kamer toen Jans schoonmaakte voor Clara's voogd die kwam logeeren. Zoo een mooie hadden wij nog nooit gezien. Clara ving hem, zij riep, dien bewaarde zij voor Meneer Schepers. Zij deed hem in het groote glas met bloemen er op dofwitte bloemen zooals er 's winters op de ruiten kwamen dat te pronk stond boven op het buffet. Zij moest op een stoel klimmen om er bij te komen, ik hield haar vast. Over het glas bond zij een papier daar prikte zij gaatjes in dat de vlinder het niet benauwd kreeg. Nu konden wij hem goed bekijken. Neen nog nooit hadden wij er zoo een gezien! Half rose en half grijs, zooals de nieuwe iris die Tante Anne uit Haarlem had gekregen. Toen Clara hem aan Meneer Schepers gaf aan het hek, want zij kon niet wachten tot wij in de kamer waren, riep hij: 0! 0! En hij zei die kwam heel uit Italiëu hij was over hooge bergen gevlogen als een ooievaar en misschien ook over de zee want die vlinders vlogen dat zij een groot schip inhaalden, en zoo vlogen zij wel naar Schotland en verder nog naar Noorwegen en Zweden. Clara in haar verrukking nam het papier van het glas dat Meneer Schepers hem beter kon zien. Meteen was hij weg, hij snorde zoo hard vloog hij. Zij barstte uit in tranen. Meneer Schepers zei: „Schrei maar niet, Klaartje. Ik zal je vlinders brengen, o! zoo mooi! en die nooit zullen wegvliegen. Je kunt ze roepen, dan komen zij." Van verwondering hield Clara op met huilen. Wat konden dat wel voor vlinders zijn? Maar Meneer Schepers zei zij moest maar wachten tot zij weer jarig was, dan zou zij wel zien. 's Zondags als hij in zijn zwarte jas die zoo glom op alle naden den trap af kwam van het orgel, dan zag Meneer Schepers er heel anders uit dan bij ons in den tuin, een heel ander gezicht had hij. De boeren en de oude boerinnen in hun groote witte mutsen met een krans witte bloemetjes voorin, die zulke lange uithalen maakten bij het zingen dat zij uit de maat raakten met het orgel en maar op eigen hand doorgingen, waren dan de kerk al uit. Tante Anne en de Mevrouw van het Kasteel die altijd tweede stem zong (dat vond ik zoo prachtig!) waren blijven zitten onder het naspel. Wij kinderen Clara en VLINDERS VELE EN VELERLEI ik met Doulce en Françoise van Houderingen, wachtten buiten, wij lazen de namen op de zerken van het kerkhof. Meneer Schepers ging beurt om beurt met Mevrouw mee naar Houderingen koffie drinken en met ons naar Sophienhof. Eens toen hij met ons medeging, vroeg Tante Anne hem wat muziek het toch was die hij had gespeeld, zoo treurig en zoo heerlijk mooi? En hij zei, dat was een toccata van Bach, de Toccata in D moll. Wat was dat, een Toccata? Maar ik durfde het niet vragen, Meneer Schepers keek zoo anders dan in den moestuin toen ik best durfde vragen over de schoenlappertjes ... . Tante Anne zei, zij had nooit gedacht dat er zulk een klank. kon komen uit dat arme oude orgeltje, zoo slecht bij stem altijd en zwak en schor als een verkouden kraai in den winternevel. „Zou het misschien niet gerepareerd kunnen worden, Meneer Schepers? Maar de gemeente is zoo arm.. . Meneer Schepers stond ineens stil en nam zijn hoed af. Hij vroeg Tante Anne hem te verontschuldigen als hij voor vandaag de vriendelijke uitnoodiging niet aannam; hij had dringende bezigheden, hij moest dadelijk naar huis. Tante Anne zag hem verwonderd aan. Zij hield zijn hand vast; wilde hij niet eerst even uitrusten na het orgelspel? Althans een kop koffie drinken? Hij schudde van neen en mompelde iets, liet Tante Anne's hand los, knikte niet eens tegen ons. Wij keken hem na. Hij liep heelemaal gebukt. Tante Anne ging aan bij Mastenbroek die ons altijd zijn rijtuig verhuurde als wij naar stad gingen. Jan moest dadelijk Meneer Schepers narijden op den weg naar stad en hem thuis brengen. Maar toen wij aan de koffie zaten kwam Jan in de deur staan. Hij had Meneer gauw genoeg ingehaald zei hij en de complimenten gedaan van Mevrouw en of Meneer maar zoo, beleefd wou zijn en instappen? Maar Meneer had hem maar wijd aangekeken of hij niet hoorde, en toen zóó gedaan met zijn hand Jan maaide met zijn groote roode hand door de. lucht en geen stom woord had hij gezegd, maar was zóó verder gegaan den weg op en hij liep maar op den grond te turen. Tante Anne schreef een brief aan Mevrouw van Houderingen 316 VLINDERS VELE EN VELERLEI dien moesten Clara en ik gaan brengen na de koffie ; en wachten op antwoord. Aan het gezicht van Mevrouw terwijl zij las en aan de manier waarop zij haar haar glad streek, dat al zoo glad zat over de ooren naar beneden aan weerszij van de scheiding, begrepen wij dat er iets heel bijzonders was met dat briefje. En wij kregen er twee terug; een voor Meneer Schepers dat moest dadelijk op de post en een voor Tante Anne. Dien Zaterdag inplaats dat Clara pianoles kreeg, gingen wij spelen op het Kasteel. Wij mochten in den salon dien ik zoo prachtig vond om het hermelijntje onder zijn grooten stolp voor den spiegel waar ook een tak lag van kristal; die kwam uit de Doode Zee zei Françoise. Wij keken door de hooge spiegelruiten naar de twee zwanen in de gracht, en stonden voor het portret van een dame in een blauwe japon met haar dat opzij en van boven wijd uitstond, en een paarlen collier om haar hals; dat was hun grootmoeder zei Douce. Maar zij zag er heel jong uit. Naderhand gingen wij naar den stal naar een veulentje kijken en Françoise zei, daarop zou zij leeren rijden. Wij klommen ook op de duiventil naast de schuur. Maar Doulce riep ineens: „Gauw gauw, Frederik!" De groote broer die alles te zeggen had op de boerderij kwam er aan. Zij en Doulce sprongen naar beneden; Clara en ik lieten ons afglijden langs het dak van de schuur, dat tot dicht boven den grond kwam. Clara viel, haar witte jurk zat vol modder en de Schotsche ceintuur konden wij maar niet schoon krijgen met spoelen aan den kant van den vijver. Den volgenden Zondag bleef Meneer Schepers zoo lang op het orgel dat Clara en ik naar huis liepen zonder hem; maar toen wij omkeken zagen wij hem met zijn hoed in de hand voor Tante Anne staan. Het was of hij haar voor iets bedankte, zoo zag hij haar aan. Toen keerde hij om. - Op Clara's verjaardag kwam hij feliciteeren. Hij was weer zooals anders, of bijna toch. Hij had muziek meegebracht, die zette hij op den lezenaar en ging voor de piano zitten. VLINDERS VELE EN VELERLEI 317 „Luister nu eens goed, of je dat verstaat, of je begrijpt wat het wil zeggen." Clara luisterde met haar handen gevouwen op haar boezelaar en haar hoofd op zij. Die luchtig-zwevende muziek! drielingklanken die fladderden. Hoe dikwijls heb ik, als nu weer, een enkelen zangerigen zin er van vernomen! Maar die breekt af, en de volgende komt niet.... Clara zat met haar handen samengeperst en een gloeiende kleur. En ineens riep zij: „Kapelletjes, kapelletjes! Allemaal kapellen !" Meneer Schepers trok haar naar zich toe, en streelde haar over het haar. „Zie-je? dat zijn nu de kapellen die ik je beloofd heb; nooit vliegen zij weg en als je ze roept, komen zij. Als je groot bent zal ik je vertellen van den man die dit stukje heeft gemaakt. Hij speelde op het orgel in de kerk en de Koning kwam luisteren met de Koningin, en de heeren en dames van het hof in hun mooie kleeren en de gouden generaals. Maar hij hield er van naar vlinders te kijken en zoo maakte hij dit stukje dat op vlinders lijkt." Clara ging het dadelijk instudeeren. Ik zat bij haar naast de piano. De deuren naar de veranda stonden open daar waren Tante Anne en Mevrouw van Houderingen. Ik hoorde Mevrouw zeggen: „Alles heeft hij zich ontzegd voor dien zoon, tot het aller Hebt u gelet op zijn laarzen? De eene lap over-noodigste toe. de andere! En nu zulk een leed !" „Is het waar, dat hij gevlucht is?" „Ja. 's Nachts over de Belgische grens. Er was geen andere uitweg meer." „Een eenig kind opgevoed te hebben, dáárvoor !" „Ja.... „Klein treden zij op 't kleed, Groot treden zij op 't harte". En een begaafde jongen hij kan wat hij wil." Tante Anne was lang stil. Toen zeide zij: „En te denken dat het pas gebeurd was, dien Zondag toen hij zoo heerlijk speelde in de kerk. En Klaartje heeft hij van ochtend een vroolijk wijsje voorgespeeld: „Allemaal kapellen" noemt zij het." 1931 IV 22 318 VLINDERS VELE EN VELERLEI Ik hoor het weer; alleen de eerste maten; dan breekt het af. Nu ik mij inspan om het innerlijk te hooren is het weg als een vlinder die vlakbij komt en lokt en weg is van voor de grijpende hand... Hoe heeft hij verder geleefd, die vader zonder zoon? Daar! Daar! Uit de open deuren van de tuinkamer komt het stukje mij toegeklonken! Clara's kleindochtertje zit aan de piano, die nu zoo oud is als Clara toen. Langs de seringen en de gouden regen komt Clara op mij toe. „Clara! „Allemaal kapellen" !" Zij komt naast mij zitten. Eris een vochtige glans in haar oogen. „Ja. Ter herinnering aan hem heb ik het haar geleerd. Heb ik het je nog niet gezegd? Op het kerkhof verleden kon ik zijn graf niet vinden --dien steen dien Mama heeft laten zetten, er staat een vlinder op. De koster bracht mij er heen. De steen is geheel overgroeid met klimrozen, het heele graf een en al bloemen, bloemen en vlinders .... Hij is dus toch teruggekeerd de Verloren Zoon. En.... ik kan het niet helpen,. ik moet gelooven dat hij het weet." Ik wachtte tot dat trillen om haar lippen ophield. „Clara, dat vlinderwijsje; ik hoor altijd alleen maar Net- begin. Ik heb gezocht, gezocht en kon niet vinden omdat ik. niet wist hoe het heet, van wien het is?" „Les Papillons": van Couperin ; Francois Couperin, le Grand." Hij dien de jonge Bach lief had; de machtige organist van Saint Gervais die den Koning in zijn glorie vergat, wanneer hij op zijn geweldig instrument donderde en juichte voor God; de man wiens kindsheid vaderloos was; die toen hijzelf vader werd zijn beide dochters opvoedde tot voortreffelijke organisten, de eene wel voor het Hof, maar de andere voor het klooster; die in den herfst van zijn leven een muziek schreef waarvoor „Lesons des Ténèbres" de naam werd; en die zóó naar spelende vlinders kon turen dat hij deze teedere en dartele muziek vernam in zijn eenzaam hart hij was zeker wel de ware trooster, de ware vriend voor een doodongelukkig mensch die een kind blij wou maken. AUGUSTA DE WIT (Wordt vervolgd) WIJDING Het woud waarin wij met de toortsen stonden Was stil. Verneembaar was alleen een bron. Hij die in 't helste licht slechts leven kon, Had nu de diepste duisternis gevonden. Twee staken door gevlochten hout verbonden Vormden de baar. Het beurtgezang begon: Wat is het lot der zonen van de zon? — Zij leven kort, zij sterven aan hun wonden. En telkens antwoordde op de stem die vroeg Een donkre stem met de zoo zware woorden Dat nauwlijks hen de wijs nog opwaarts droeg. De heide wachtte. Van de baar hing af Zijn koningsmantel dieper dan de koorden Waaraan hij neer zou dalen in het graf. J. J. VAN GEUNS WINTERDIENST Ach, alles wat ik heb bemind Is weggeblazen door de wind: De bloemen en het helder groen, Mijn klein plezier, dit stadsplantsoen; En dan de zon, de zon vooral! Ik tref het niet, mijn eenig part Van de aardsche goedren is de gart. Ik voel mij eenzaam en misdeeld, Mijn huid is, als het loof, vergeeld. Wie weet wat er nog volgen zal ? Wanneer men jong is gaat het wel, Dan is de winter vol met spel; Maar ik ben meer dan halverwegen, Dus heb ik er bezwaren tegen... . Ik ruik, tot mijn verdriet, de stal. Memento mori gilt de wind Die alles wat ik heb bemind Wreed heeft verstoord en weggevaagd. Het is een arme bloed die klaagt, Ik vloek eens hartig en doe mal. J. GRESHOFF - KANT EEN EINDE? In verreweg de meeste boeken over wijsbegeerte kan men lezen, dat met Immanuel Kant de moderne philosophie pas goed begint; dat alles, wat vóór hem gedaan is, slechts voorbereidend werk was, maar dat eerst in hem de wijsbegeerte zich van haar taak en haar methode waarlijk bewust geworden is. Verschil van meening bestaat dan nog slechts over de vraag, of wij alleen maar op zijn werk hebben voort te bouwen, dan wel of na hem de wijsbegeerte haar eigenlijk hoogtepunt gevonden heeft, in Hegel, Schopenhauer of een anderen philosoof. Maar ook de scholen, die dit laatste belijden, maken elk voor zich aanspraak op de eer, dat zij eerst waarlijk in den geest van Kant verdergaan. Tegen deze heerschende opvatting komt nu onze landgenoot Dr. K. H. E. de Jong in verzet in zijn werk: „Rüdiger und ein Anfang! Kant und ein Ende!" Op blz. 168 van dit werk lezen wij: „Ja, Kant war für Deutschland ein Ende. Man beachte nur, dass im selben Jahre, worin die allesverwirrende Kritik der reinen Vernunft erschien, Lessing, der scharfsinnigste Kopf Deutschlands, gestorben ist. Seitdem treten in der deutschen Philosophie Klarheit, Schärfe und Ehrlichkeit zusehends in den Hintergrund, während Unbestimmtheit, Dunkelheit und Schwindel sich in grauenerregender Weise breit machen. Aber es muss auch mit Kant ein Ende nehmen." Men ziet, het is niet mis. Kant beteekent het einde van de gezonde wijsbegeerte; wij kunnen niet beter doen, dan hem ter zijde te leggen, en ons tot „wirklich vernünftige" philosofen te wenden. En onder dezen vestigt Dr. de Jong in de eerste plaats onze aandacht op Andreas Rüdiger, een tot nu toe vrij onbekend wijsgeer, die van 1673 tot 1731 leefde. 322 KANT --EEN EINDE? Inderdaad krijgt men uit het werk van Dr. de jong den indruk, dat Rüdiger een zeer belangrijke figuur is geweest, en een nadere studie van zijn werken alleszins waard. Maar hoe staat het nu met den aanval op Kant? De wijze, waarop Dr. de Jong deze aanval doet, is werkelijk verdienstelijk. Hij heeft een groot aantal uitspraken bijeengebracht van bekende wijsgeeren : Schopenhauer, Schelling, Herbart, Windelband, Adickes, Driesch. Al deze philosofen beginnen er mede, hun groote bewondering en vereering voor Kant uit te spreken; maar toch hebben zij verschillende bedenkingen tegen hem. En wanneer men al deze bedenkingen samenneemt, krijgt men een zoo vernietigende kritiek, als de felste tegenstander nauwelijks had kunnen leveren. De slotconclusie, waartoe de schrijver komt, luidt als volgt: „Wir müssen den sg. Idealismus, mag es nun der kritische, der objektive oder gar der absolute Idealismus sein, unerbittlich verwerfen. Wir müssen auch in theoretischer Hinsicht den Sinnen trauen und dürfen den Tatsachen keine Gewalt antun". Uit deze laatste zinnen blijkt duidelijk, welke eigenlijk de motieven zijn bij dezen aanval op het idealisme in het alge meen en op Kant in het bijzonder. Om deze motieven in het licht te stellen, is een kleine uitweiding noodig. Volgens Kant is een kennis van de „Dinge an sich", van de werkelijkheid dus, zooals zij in zichzelf is, voor ons onmogelijk. Alles, wat wij ooit van de dingen te weten kunnen komen, is de wijze, waarop zij aan ons verschijnen, zich aan ons ken baar maken. En juist de fundamenteele eigenschappen, welke alle dingen schijnen te bezitten, zijn in waarheid in het geheel geen eigenschappen van de dingen zelf, maar zijn enkel toe te schrijven aan de structuur van ons kenvermogen, aan de organisatie van onzen geest. Dat de dingen gerangschikt zijn in de ruimte, dat er gebeurtenissen plaats hebben, die zich afspelen in den tijd, dat dingen en gebeurtenissen zoodanig verbonden zijn, dat het een de oorzaak is van het ander - dat alles is hieraan te danken, dat onze geest alles in ruimte en tijd rangschikt en dat hij van alles oorzaken en gevolgen KANT EEN EINDE? 323 zoekt. De werkelijke of „noumenale" wereld bestaat noch in de ruimte, noch in den tijd; in haar heerschen geen wetten van oorzaak en gevolg in één woord, deze wereld is voor ons denken en kennen ten eenenmale onbegrijpelijk en ontoegankelijk. Deze opvatting, dat wij onherroepelijk opgesloten zijn binnen de wereld van ons eigen denken, is overgenomen door alle philosofen, die zich „idealisten" noemen. Sommigen dezer idealisten gaan zelfs zoover, te leeren, dat er geen andere wereld bestaat; dat er buiten het denken d.w.z. het collectief menschelijk denken geen werkelijkheid is. Vóór Kant is deze leer verkondigd door Berkeley; maar ook na hem zijn er verschillenden, die, zij het dan ook zorgvuldiger doordacht, iets dergelijks prediken. Men zie bijv. de uiteenzetting van Kants philosofie in het werk: „Hoofdfiguren uit de geschiedenis van het wijsgeerig denken" van Dr. Bierens de Haan. De oontwikkeling van het denken in de negentiende eeuw heeft echter getoond, hoe moeilijk onze drang naar weten en begrijpen zich bij een dergelijke beperking kan neerleggen. Telkens weer zijn pogingen gedaan, om toch door te dringen tot datgene, waarvan Kant de kennis voor onmogelijk ver wilsleer van Schopenhauer, het transcendentaal-klaarde. De realisme van Eduard von Hartmann, het psychisch monisme van Fechner en Heymans, de philosofie van Bergson het zijn alles pogingen, met het denken toch de noumenale wereld, het „transcendente", te bereiken. En zelfs sommige idealistische wijsgeeren spreken over den „Absoluten Geest" in zoodanige termen, dat men gaat denken aan iets, dat een zelfstandig bestaan heeft, en het collectieve denken van ons menschdom te boven gaat waarmede wij dus toch weer een transcendente werkelijkheid hebben ingevoerd. Daar komt bij, dat sommige natuuronderzoekers zich ge hebben gezien, begrippen in te voeren, die in het-dwongen schema van Kant nu niet bepaald thuisbehooren. De „entelechieën" van Driesch, en de soortgelijke begrippen van sommige andere denkers, doen, hoe voorzichtig deze schrijvers zich ook uitlaten, toch al heel sterk aan bovenzinnelijke entiteiten denken. Er wordt naar aanleiding van zulke beschouwingen zelfs van „experimenteele metaphysica" gesproken. En vooral 324 KANT EEN EINDE? de „parapsychologie" of „metapsychica" is het, die zich de laatste jaren met toenemend succes geworpen heeft op de vragen, die de menschelijke ziel en het leven na den dood betreffen vragen, welker beantwoording voor een kritisch wijsgeer van den ouden stempel ons kenvermogen verre te boven ging. Waar nu Dr. de Jong, zooals welbekend mag worden geacht, een grondige studie van de parapsychologie heeft gemaakt, is het geen wonder, dat hij zich richt tegen een wijsgeerige school, waarvan vele aanhangers zich met oppervlakkige machtspreuken van deze vraagstukken hebben afgemaakt. Daar komt nog iets anders bij. Volgens Kant en de zijnen is onze geest het aan zichzelf verplicht, bepaalde aanschouwings- en denkvormen: ruimte, tijd, causaliteit, enz. te ge bij het ordenen van de zintuiglijke indrukken-bruiken. Reeds tot bewuste waarnemingen treden deze aanschouwings- en denkvormen in werking; zij hebben dus constitutieve beteekenis voor de aan ons verschijnende werkelijkheid. Deze werkelijkheid is m.a.w. opgebouwd volgens het schema, dat de aan denkvormen leveren; een fundamenteele-schouwings- en analyse van deze werkelijkheid kan dus niets anders dan ditzelfde schema weer voor den dag brengen. Hieruit volgt met noodzakelijkheid, dat geen enkel wetenschappelijk onder ons ooit iets principieel nieuws kan leeren. Er kunnen-zoek zeer zeker nieuwe ontdekkingen worden gedaan maar een laatste analyse van welke theorie dan ook kan ons nooit andere elementen der kenbare werkelijkheid leveren dan die ons reeds bekend zijn. Al worden deze conclusies niet altijd uitdrukkelijk uitgesproken, men stuit bij het lezen van philosofische werken herhaaldelijk op een mentaliteit, die in deze redeneering haar verklaring vindt. Het is een mentaliteit van: „ Ik bezit alle waarheid, die er maar zijn kan, althans in beginsel; er kan niets voor den dag komen, wat mij zou kunnen verbijsteren, wat ik niet zou kunnen begrijpen; ieder, die het in een principiëele kwestie niet met mij eens is, geeft blijk van gebrekkig denken. "Bij de bestrijding, die de relativiteitstheorie van wijsgeerige zijde gevonden heeft, wordt men telkens weer getroffen door een dergelijke mentaliteit, die alles verwerpt, KANT EEN EINDE? 325 wat niet in het overgeleverde schema past. En waar nu juist de parapsychologie zulke ongehoorde perspectieven opent en zooveel verbijsterends bevat, is het geen toeval, dat juist een bestudeerder van de parapsychologie in verzet komt tegen een geestesstrooming, die zoo gemakkelijk tot zulk een mentaliteit aanleiding geeft. Alleen gaat men niet te ver, door te verklaren, dat Kant niet beter verdient, dan ter zijde te worden gelegd? Wordt hier het kind niet met het badwater weggegooid? Alvorens wij deze vraag trachten te beantwoorden, eerst nog een ander punt. Het „Ding an sich" of „noumenon" is altijd een moeilijk iets geweest in de philosofie van Kant. De moeilijkheden blijken reeds hieruit, dat verschillende wijsgeeren het niet met elkaar eens zijn, of men de term „Ding an sich" in het meervoud gebruiken mag. Terwijl sommigen dit rustig doen, en dus van „Dinge an sich" spreken, verklaren anderen, dat dit van wanbegrip getuigt, en dat er slechts één enkel „Ding an sich" bestaat. Het „Ding an sich" moet de oorzaak zijn der verschijnselen, waaruit de voor ons bestaande wereld is samen maar het begrip „oorzaak" is een der grondbegrippen-gesteld; of categorieën van ons eigen denken, en mag dus niet worden toegepast op datgene, wat buiten ons denken bestaat. Ja, eigenlijk bestaat het „Ding an sich" niet eens; want „bestaan" is weer een der grondbegrippen van ons eigen denken, en mag dus niet op iets buiten dat denken toegepast worden! Men kan in het boek van Dr. de Jong, op blz. 134 en 135, nalezen hoe Schelling over het „Ding an sich" oordeelt. Sommige idealisten hebben het begrip „Ding an sich" trachten te redden, door het tot een grensbegrip te maken. Het duidt dan niet meer iets aan, dat buiten ons denken bestaat, maar is een soort van grenspaal, opgericht op de plaats, tot waar ons denken gekomen is, of komen kan. Daarachter bevindt zich dare niets meer; m.a.w. buiten ons denken bevindt zich geen werkelijkheid meer. Maar wij zagen het reeds telkens zijn er weer denkers, die zich hierbij niet kunnen neerleggen; die vasthouden aan 326 KANT EEN EINDE? het bestaan van een wereld buiten en achter de wereld der verschijnselen, een wereld, die verder reikt dan ons denken en kennen, een wereld, onafhankelijk van het menschelijk bestaan. Bij dezen zullen wij ons bij onze verdere beschouwingen aansluiten. Aanvaarden wij dus het bestaan van een noumenale wereld, dan is hiermede tegelijk uitgesproken, dat het begrip „bestaan" op de noumenale wereld mag worden toegepast, en dat deze dus niet zoo principieel buiten al onze begrippen ligt, als Kant dit aannam. Ook het begrip „oorzaak" moet op de noumenale wereld van toepassing zijn; immers, wij bepalen haar juist als de oorzaak der verschijnselen, die onze zintuigen ons leeren kennen. Deze gedachtengang is gevolgd door Eduard von Hartmann bij den opbouw van zijn, ,transcendentaal realisme". Voortredeneerend, komt Von Hartmann tot de conclusie, dat de begrippen „eenheid" en „veelheid", „veranderlijkheid ", ja zelfs de rangschikking in ruimte en tijd, ook voor de noumenale wereld gelden. Op deze laatste conclusies komen wij nog terug. Wie het bestaan van een noumenale wereld aanvaardt, kan zich ter rechtvaardiging van zijn standpunt enkel op een soort van intuïtieve zekerheid beroepen; immers, logisch kan het bestaan van zulk een wereld niet worden aangetoond. Hiermede wordt dus tegelijk aangenomen, dat er nog andere bronnen van kennis en zekerheid voor ons zijn dan de zin waarneming en de, daaraan aansluitende, logische-tuiglijke redeneering. Inderdaad heeft reeds Kant een stap gedaan in de richting van de erkenning van dergelijke intuïtieve zeker Nadat in de „Kritik der reinen Vernunft" kennis-heden. omtrent God en omtrent de ziel voor onmogelijk verklaard is, worden in de „Kritik der praktischen Vernunft" het bestaan van God en de onsterfelijkheid der ziel als postulaten ingevoerd. Al spoedig heeft men Kant van inconsequentie beschuldigd, aangezien hij in zijn systeem deze stellingen door de voordeur verjoeg, om ze door de achterdeur weer binnen te laten. Ik zou in deze wijze van doen een bewijs willen zien, dat Kant de noodzakelijkheid van andere bronnen van kennis voelde. Het is duidelijk, dat men voorzichtig moet zijn met zijn KANT EEN EINDE? 327 redeneeringen over deze dingen. Dat iedereen zich in het dagelijksch leven gedraagt, alsof de dingen, die hij ziet, onaf bestaan, en dus, als hij een muur ziet, op-hankelijk van hem zal passen, er niet tegen aan te loopen, is geen bewijs, dat deze onafhankelijkheid inderdaad bestaat. Het bewijst slechts, dat er een vast verband bestaat tusschen verschillende gewaar gezichtsgewaarwording van een-wordingen, bijv. tusschen de muur en de tastgewaarwordingen bij aanraking. Volgens een idealist is zulk een vast verband echter juist een kenmerk van de wereld, die door het denken geconstrueerd wordt; ons denken zou geen wereld kunnen construeeren, waarin zulke vaste betrekkingen niet bestonden. Er is echter één gebied, waar ons gevoel hardnekkig weigert, zich van het zuiver phaenomenale karakter onzer waarnemingen te laten overtuigen: zoodra het gaat om de gedachten en gevoelens onzer medemenschen. Dat een ander, wanneer ik hem de waarheid van een zekere stelling aantoon, werkelijk in principe dezelfde gedachten heeft als ik --deze overtuiging zal ik mij, ondanks alles, niet laten ontnemen. En ook de idealistische philosofie deelt deze overtuiging. Immers, zij streeft naar „algemeene geldigheid" van haar resultaten; zij spreekt van den „objectieven geest ", van het „Bewusstsein überhaupt ", en dergelijke dingen. En zulke termen hebben geen zin, wanneer wij niet in onze medemenschen een gedachtenleven onderstellen, dat met het onze overeenkomt. Nu kunnen wij echter de gedachten en gevoelens onzer medemenschen alleen door middel van onze zintuigen leeren kennen: uit hun woorden, handelingen en gelaatsuitdrukkingen. Althans, zoover wij niet tot de begaafden behooren, die langs telepathischen weg direct weten, wat er in een ander omgaat. Wanneer ik dus een ander overtuigen wil, dat hij zijn zintuigen niet vertrouwen kan, moet ik juist op mijn zintuigen vertrouwen, om te weten, of mijn woorden hem bereikt en overtuigd hebben! Op blz. 6 van zijn boek vestigt Dr. de jong de aandacht op deze omstandigheid, in navolging van sommige oude denkers. De wijze, waarop wij eigenlijk uit de gelaatsuitdrukkingen onzer medemenschen hun gemoedsbewegingen afleiden, is nog 328 KANT EEN EINDE? niet volkomen opgehelderd. Een, nogal gangbare, theorie leert, dat wij bij den aanblik van een medemensch onwillekeurig de neiging hebben, ons gelaat in dezelfde plooi te trekken als het zijne; hierdoor worden in ons de aandoeningen opgewekt, die bij onszelf met die gelaatsuitdrukking overeenstemmen, en deze aandoeningen schrijven wij nu ook aan den ander toe. Hoe dit zijn moge — een dergelijke theorie kan in geen geval verklaren, waarom wij zoo hardnekkig in dit geval van de objectieve beteekenis onzer indrukken overtuigd zijn. Maar als wij in dit geval overtuigd zijn, dat onze waarnemingen ons een werkelijkheid leeren kennen, die onafhankelijk van ons bestaat, waarom mogen wij dan in andere gevallen niet analoge conclusies trekken? Deze vraag wordt aan de orde gesteld door den bekenden Engelschen physicus en. astronoom A. S. Eddington in zijn werk: „The Nature of the physical World". Hij merkt op, dat wij niet alleen aan de uitdrukkingen onzer, medemenschen, maar ook aan allerlei andere dingen bepaalde aandoeningen associeeren. Wij spreken van „lachende weiden", een „sombere bergstreek", enz. Eddington stelt nu in allen ernst de vraag: Zijn dergelijke zegswijzen enkel producten van onze associeerende fantasie r of correspondeeren zij werkelijk met transsubjectieve realiteiten? Mocht dit laatste het geval zijn, dan zouden wij hier een bron van kennis hebben aangaande de transsubjectieve wereld, waarvan men het bestaan tot nu toe nauwelijks vermoedde. Wie het bestaan aanneemt van de supernormale vermogens, die de parapsychologie ons doet kennen, moet het als een uitgemaakte zaak beschouwen, dat wij werkelijk in staat zijn, buiten onze zintuigen om kennis van de buitenwereld op te doen. Op een enkele, hiermede samenhangende, kwestie komen wij nog terug. *** Wij herhalen de vraag van zooeven: Is Kant werkelijk niet meer waard, dan dat men hem terzijde legt en zich niet meer met hem bemoeit? De grondstellingen der wijsbegeerte van Kant zijn, zooals KANT EEN EINDE? 329 wij reeds zagen, de volgende: De noumenale, buiten ons bestaande, wereld is voor ons kennen en denken ten eenenmale ontoegankelijk. De aan ons bekende, phaenomenale, wereld is een product van ons eigen denken, al wordt zij op de een of andere onbegrijpelijke wijze door de noumenale wereld in ons opgewekt. Wij zagen reeds, hoe onbevredigend deze stellingen voor vele denkers geweest zijn, en hoe zij zich vooral bij de eerste dezer stellingen niet hebben kunnen neerleggen. Aan den anderen kant kan het echter niet ontkend worden, dat ver zijn aanhangers een zeer-schillende redeneeringen van Kant en overtuigenden indruk maken. De vraag dringt zich dus aan ons op: Wat wordt door deze redeneeringen eigenlijk bewezen? Op deze vraag zou ik het volgende willen antwoorden. De noumenale wereld is voor ons denken en kennen ontoegankelijk, zoolang wij slechts beschikken over die hulpmiddelen, die Kant en zijn volgelingen kenden. Om een veel gebruikt beeld nog eens toe te passen: zoolang de fundamenteele onderstellingen van de „Kritik der reinen Vernunft" op ons van toepasssing zijn, kunnen wij vergeleken worden met de holbewoners, waarvan Plato spreekt, die van de dingen buiten hun hol alleen de schaduwen kenden, die deze naar binnen wierpen, en die geen begrip er van hadden, hoe deze dingen in werkelijkheid waren. Interpreteert men de resultaten van Kant op deze wijze, dan kan men een goed deel van zijn redeneeringen m.i. hand- haven. Weliswaar krijgen verschillende uitkomsten een veel relatievere beteekenis, dan oorspronkelijk de bedoeling was. Maar welke waarheid is er, die niet in het licht van dieper inzicht slechts een relatieve beteekenis blijkt te hebben? En •zouden er veel denkers geweest zijn, die de draagwijdte van hun denkbeelden niet overschat hebben? Deze interpretatie van Kants stellingen is niet nieuw. Zij is met grooten nadruk uitgesproken door twee weinig bekende denkers: Hinton (de schrijver van „A new era of thought" en andere werken) en Ouspensky (de schrijver van „Tertium Organum"). Deze schrijvers hebben in het bijzonder hun ,aandacht gevestigd op de aanschouwingsvorm der ruimte. Volgens Kant en de zijnen is de driedimensionale, Euclidische 330 KANT EEN EINDE? ruimte een a priori gegeven aanschouwingsvorm, d.w.z. onze geest is nu eenmaal zoo geconstrueerd, dat hij de zintuigelijke indrukken tot voorwerpen samenvat, die in een zoodanige ruimte gerangschikt zijn. Hinton en Ouspensky betoogen nu, dat, wanneer wij er in zouden slagen, ons een vierdimensionale ruimte voor te stellen, wij hierdoor in een andere wereld zouden komen te leven, die zich veel nauwer bij de noumenale wereld zou aansluiten, dan de wereld van ons tegenwoordig voorstellingsvermogen. Deze bijzondere gedachtengang heeft tot nu toe nog niet veel opgeleverd, en ht gevolg is geweest, dat aan de genoemde denkers nog slechts weinig aandacht geschonken is. De ontwikkeling der moderne wis-en natuurkunde is veeleer op een uitschakeling van het voorstellingsvermogen dan op een uitbreiding daarvan gericht. De wiskundige axiomatiek stelt zich ten doel, de wetenschap op te bouwen door middel van zuiver logische deducties, zonder zich op de aanschouwing te beroepen; en in de tegenwoordige physica wordt de waarde van een theorie pas in de laatste plaats door haar aanschouwelijkheid bepaald. Op uitgebreidere en veel meer abstracte wijze is het pro gramma van Hinten en Ouspensky echter wel degelijk door de moderne physica ten uitvoer gebracht. Waar zich ver schijnselen voordeden, die niet pasten in het schema, dat in de dagen van Kant gold, heeft zij niet geaarzeld, nieuwe schema's te gebruiken, die in de relativiteits- en in de qua nten theorie zijn nedergelegd. De verhouding van de nieuwe schema's tot de vroegere is van dien aard, dat de nieuwe schema's uitbreidingen zijn van de oude, zoodat de oude als bijzondere gevallen van de nieuwe kunnen worden terug gevonden ; zoo gaat de mechanica der relativiteitstheorie weer in de gewone mechanica over, als men de lichtsnelheid in haar formules oneindig groot neemt; iets, wat, ofschoon onjuist, toch voor het dagelijksch leven en de gewone techniek geen merkbare wijziging teweegbrengt. Met deze omstandig heid hangt het samen, dat de nieuwe schema's van veel abstracteren aard zijn dan de oude; zij maken den indruk, meer op de algemeene wetten van het denken te zijn gebaseerd en minder afhankelijk te zijn van onze speciaal-menschelijke KANT EEN EINDE? 331 organisatie. Voegt men hierbij, dat de nieuwe theorieën van verschillende feiten veel beter rekenschap geven dan de oude, dan bestaat er zeker grond voor het vermoeden, dat de moderne physica bepaalde aspecten van de noumenale wereld beter benadert, dan de „klassieke" natuurkunde dit doen kon. Wij zullen in het volgende deze onderstelling eens nader doordenken. Volgens de leer van Kant bestaat er een scherpe tegenstelling tusschen de phaenomenale wereld. of de wereld onzer zintuiglijke waarneming, eenerzijds, en de noumenale wereld, of de wereld van het „Ding an sich", anderzijds. In het licht van onze voorafgaande beschouwingen kan deze absolute, onoverbrugbare tegenstelling moeilijk worden gehandhaafri. Wij hebben ondersteld, dat wij een zekere intuïtieve kennis bezitten aangaande de noumenale wereld, al is het maar, dat zij bestaat; wij hebben aangenomen, dat het mogelijk is, zekere aspecten van de noumenale wereld met ons denken te benaderen. Maar hiermede is de volstrekte scheiding tusschen de beide werelden opgeheven. Wij hebben hier trouwens geen keuze. Of wel de noumenale wereld is geheel anders dan de wereld van ons bewustzijn, maar dan moet zij ook volslagen onkenbaar zijn; of wel de noumenale wereld is in beginsel kenbaar voor ons, maar dan moet zij ook van denzeifden aard zijn als iets, dat wij in ons eigen bewustzijn aantreffen. En al noemen wij de noumenale wereld, in navolging van Von Hartmann, het „Onbewuste ", om de onloochenbaar bestaande tegenstelling weer te accentueeren dit onbewuste moet dan toch van geestelijken aard zijn, wil ons denken het kunnen vatten. Ook wanneer wij dit alles toegeven, blijft het echter de vraag, hoe wij ons het verband tusschen ons bewustzijn en. de werkelijkheid daarbuiten nader moeten denken. Een volledig antwoord op die vraag zal ik niet trachten te geven; ik wilde alleen in het verdere deel van dit opstel op enkele dingen wijzen, die wellicht eenige verheldering kunnen brengen. En dan wilde ik in hoofdzaak bespreken het begrip der scridete graden, dat opgesteld is door den bekenden, maar 332 KANT EEN EINDE? als philosoof nog steeds te weinig gewaardeerden Emanuel Swedenborg. Volgens Swedenborg heeft alles, zoowel in de wereld der natuur als in die van den geest, een hiërarchische structuur; het bestaat uit „gebieden", „lagen", of, zooals Swedenborg zich uitdrukt, uit „Discrete graden". In elk dezer gebieden heerschen bepaalde wetten, welke van die der andere gebieden verschillen; anderzijds zijn de dingen, die in de ver gebieden bestaan, door „overeenstemmingen" ver-schillende hierdoor is het mogelijk, dat verschillende dezer-bonden, en gebieden tezamen één bepaald deel der werkelijkheid uit -maken. Een voorbeeld moge dit alles toelichten. Wij beschouwen de physische wereld, zooals de natuurkunde van de tweede helft der negentiende eeuw ons haar afschilderde. In deze wereld kunnen wij gemakkelijk drie „discrete graden" onder wereld der hemellichamen, de wereld der voor-scheiden: de waarmede wij in het dagelijksch leven te maken-werpen, hebben, en de wereld der moleculen en atomen. Inderdaad heerschen in elk dezer werelden afzonderlijke wetten, terwijl zij tezamen toch één wereld uitmaken. In de wereld der hemellichamen is de belangrijkste natuur aantrekkingskracht van Newton. De-kracht de algemeene wetten der theoretische mechanica, bijv. de wet van het behoud van mechanisch arbeidsvermogen, gelden met groote nauwkeurigheid; slechts zelden, bijv. bij de getijwrijving, doen zich afwijkingen voor. Het gevolg hiervan is, dat men den loop der hemellichamen met groote nauwkeurigheid geruimen tijd tevoren kan berekenen. In de wereld van het dagelijksch leven is de algemeene aan meeste gevallen onmerkbaar; slechts-trekkingskracht in de als zwaartekracht der Aarde speelt zij nog een rol. Andere natuurkrachten, zooals wrijving, weerstand en gasdruk, treden ,op den voorgrond. Het gevolg hiervan is, dat de wet van het behoud van het mechanisch arbeidsvermogen slechts zelden geldt, en dat andere energievormen, zooals warmte en vormveranderingsenergie, moeten worden ingevoerd, om de alge behoud van arbeidsvermogen te kunnen-meene wet van het uitspreken. Hiermede hangt weer samen, dat het vooruitberekenen van de bewegingen der lichamen slechts bij zeer KANT EEN EINDE? 333 eenvoudige mechanismen mogelijk is, en dan nog slechts gedurende een beperkten tijd. Naast de mechanische grootheden treedt een zeer belangrijke grootheid van nietmechanischen aard op, namelijk de temperatuur; op de begrippen „warmte" en „temperatuur" steunt de tweede hoofdwet der thermodynamica, die zeer algemeen de richting der natuur -processen beheerscht. In de wereld der atomen en moleculen heerschen weer geheel andere toestanden. De algemeene aantrekkingskracht heeft hier geen beteekenis meer. In haar plaats treden de moleculaire krachten, die zich openbaren door cohaesie en adhaesie, de krachten, die de moleculen bij hun botsingen op elkander uitoefenen, en de chemische affiniteit. Daar de warmte een gevolg is van de bewegingen der moleculen, geldt de wet van het behoud van mechanisch arbeidsvermogen weer wel nauwkeurig, althans zoolang men afziet van de electromagnetische verschijnselen, die in de natuurkunde der negentiende eeuw nog slechts een geringe rol speelden. Merkwaardig is, dat verschillende grootheden, die in de natuurkunde der gewone lichamen zeer belangrijk zijn, hier hun beteekenis verliezen. De druk, die een gas tegen de wanden van een vat uitoefent, is een gevolg van de botsingen der gasmoleculen tegen die wanden. Alleen, doordat het aantal moleculen, en dus het aantal botsingen, in den regel zoo onvoorstelbaar groot is, krijgt men den indruk van een gelijkmatig aan houdenden druk. Bij een gas, dat uit slechts enkele moleculen bestaan zou, zou van een bepaalden druk geen sprake zijn, maar zouden de wanden nu en dan een stoot ontvangen. Iets dergelijks geldt voor het begrip „temperatuur". De temperatuur van een lichaam wordt bepaald door de gemiddelde relatieve snelheid der moleculen van dat lichaam. Hieruit volgt, dat alleen lichamen, die uit een aantal moleculen bestaan, een temperatuur hebben; bij een afzonderlijk molecul of atoom heeft het geen zin, over de temperatuur daarvan te spreken. Uit het voorafgaande zal wel voldoende gebleken zijn, hoe elk der drie gebieden zijn eigen karaktertrekken bezit, waardoor het zich scherp van de andere onderscheidt. Aan den anderen kant zijn er ook gelijkenissen. In elk der drie gebieden 1931 IV 21 334 KANT EEN EINDE? zijn lichamen aanwezig, die in de ruimte gerangschikt zijn, en spelen zich gebeurtenissen af in den tijd. En de grootheden, die in deze gebieden voorkomen, hangen nauw samen. De temperatuur van een lichaam „wordt bepaald door" de bewegingen der moleculen er van; de massa van een planeet „is de som van" de massa's der lichamen, waaruit zij bestaat. Zonder zulke overeenkomsten en betrekkingen zou het onmogelijk zijn, dat de drie genoemde gebieden samen één werkelijkheid uitmaakten. Dergelijke betrekkingen zijn het, die Swedenborg onder het algemeene begrip „overeenstemmingen" samenvat. Passen wij de algemeene wet der discrete graden in de kennis-theorie toe, dan komt men tot de conclusie, dat de kenbare werkelijkheid eveneens uit zucke gebieden of „discrete graden" moet zijn opgebouwd. En inderdaad kan men hier gemakkelijk twee werelden onderscheiden, die weer een duidelijk voorbeeld geven van twee discrete graden, die door overeenstemmingen verbonden zijn. Dit zijn de wereld der directe zintuiglijke waarneming en de wereld der negentiendeeeuwsche natuurkunde. In de wereld der directe zintuiglijke waarneming bezitten de voorwerpen allerlei kleuren; er weerklinken geluiden; de dingen zijn warm of koud; zij bezitten geur en smaak. In de wereld der negentiende-eeuwsche natuurkunde zijn al deze „secundaire qualiteiten", zooals men ze genoemd heeft, afwezig; het is er volslagen duister en volkomen stil; er zijn alleen voorwerpen, die zich bewegen en trillen, en golven in de allesdoordringende aether. Deze trillingen en golven „correspondeeren" of „stemmen overeen" met geluiden en kleuren, maar zijn op zichzelf geheel anders; al de qualitatieve verschillen, die wij bijv. tusschen verschillende kleuren waar nemen, zijn bij de correspondeerende aethertrillingen geheel verdwenen en door zuiver quantitatieve verschillen vervangen. De „primaire qualiteiten" daarentegen, d.w.z. de rangschik dingen in de ruimte en het verloop der gebeurtenissen-king der in den tijd, zijn bij de twee werelden dezelfde. Dat wij de wereld der negentiende-eeuwsche natuurkunde KANT EEN EINDE? 335 zooeven in drie discrete graden hebben verdeeld, is met het voorafgaande niet in strijd. Door van verschillende gezichtspunten uit te gaan, kan men tot allerlei verdeelingen en onder komen, waarop telkens weer de wet der discrete-verdeelingen graden van toepassing is. De genoemde verdeeling in drieën had echter slechts de beteekenis van een voorbeeld ter toelichting van het begrip „discrete graden"; in ons verder betoog speelt dit voorbeeld geen rol meer, en wij zullen de wereld der negentiende-eeuwsche natuurkunde als één geheel beschouwen in tegenstelling tot de wereld der zintuiglijke waarneming en tot het derde gebied, dat wij nu zullen leeren kennen. Het is namelijk de laatste jaren steeds duidelijker geworden, dat de moderne natuurkunde feitelijk doorgedrongen is tot een nieuw gebied, dat achter de wereld der negentiendeeeuwsche natuurkunde opdoemt, en er zich sterk van onderscheidt. In dit nieuwe gebied beginnen de rangschikking der dingen in de ruimte, en de causale samenhang der opvolgende gebeurtenissen, op een zeer eigenaardige en onverwachte wijze te vervagen. Het uitgangspunt dezer onderzoekingen wordt gevormd door een nadere studie van sommige eigenschappen van het licht. Zooals welbekend is, werden in het begin der moderne physica twee theorieën opgesteld aangaande het wezen van het licht. Volgens de emissietheorie van Newton bestaat het licht uit voortvliegende deeltjes, die door de lichtbron worden uitgezonden; volgens de undulatietheorie van Huygens uit golven in een alles doordringend medium, de „lichtaether". Aanvankelijk werd de emissietheorie vrijwel algemeen aanvaard, totdat in het begin der negentiende eeuw de proeven van Fresnel de undulatietheorie een schijnbaar beslissende overwinning deden behalen. Deze proeven toch waren volkomen in strijd met hetgeen men op grond van de emissietheorie verwachten moest, en leverden een schitterende bevestiging van de resultaten der undulatietheorie. De geheele negentiende eeuw door scheen het pleit beslecht. Alleen de nadere voorstelling, die men zich van den aard der 336 KANT EEN EINDE? golven maakte, onderging eenige wijziging, waarmede wij ons thans echter niet 'behoeven bezig te houden. In het begin der twintigste eeuw echter veranderde de situatie ten eenenmale. Er werden nl. verschillende verschijnselen ontdekt, die geheel in strijd zijn met de undulatietheorie, en volkomen in overeen een nader ontwikkelde emissietheorie. Alge--stemming met meen wordt thans dan ook aangenomen, dat een lichtstraal bestaat uit voortvliegende deeltjes, die men „lichtquanten" of „photonen" noemt. Het merkwaardige geval doet zich dus voor, dat een lichtstraal zich bij sommige verschijnselen geheel gedraagt als een zich voortplantende golfbeweging, bij andere verschijnselen als een stroom van deeltjes. Natuurlijk heeft men op verschillende wijzen getracht, zich van dit dubbele karakter rekenschap te geven. Een onderstelling, die nogal voor de hand ligt, is deze, dat een photon zou bestaan uit een groepje golven, die zich tezamen zouden voortbewegen; dat de photonen dus zoogenaamde „golf pakketjes" zouden zijn. Deze voorstelling geeft van sommige bijzonderheden zeer goed rekenschap, maar stuit anderzijds op groote bezwaren. In het bijzonder is het zeer moeilijk, na te gaan, welke afmetingen men eigenlijk aan de photonen moet toeschrijven. Bij sommige proeven, bijv. bij de groote astronomische instrumenten, krijgt men te doen met samenhangende golfstelsels, die zich over afstanden van eenige meters uitstrekken, en zulk een golfstelsel zou dan één enkel photon moeten vertegenwoordigen; anderzijds moet een photon zoo klein zijn, dat het een nauwe opening, zooals de pupil van ons oog, passeeren kan, ja dat het door een enkel atoom geabsorbeerd kan worden. Andere pogingen, van het duale karakter van het licht rekenschap te geven, stuiten eveneens op moeilijkheden. Het schijnt, dat wij dit dubbele aspect als een fundamenteel feit moeten aanvaarden, dat niet voor nadere „verklaring" vatbaar is. Dit bewijst juist, dat ons onderzoek tot een nieuw gebied doorgedrongen is, waar geheel nieuwe natuurwetten gelden. Voor nadere bijzonderheden verwijs ik den lezer naar het werk van L. de Broglie: „Ondes et Corpuscules." Aanvaardt men eenmaal het bestaan van lichtdeeltjes of photonen, dan komt men vanzelf tot de vraag, de wetten te KANT EEN EINDE? 337 bepalen, volgens welke deze photonen hun banen in de ruimte beschrijven. Het antwoord, dat de theorie op deze vraag geeft, is het volgende. Men berekene de golfbeweging, zooals deze volgens de undulatietheorie intreedt. De intensiteit dezer golfbeweging in een zeker deel der ruimte is dan een maat voor het aantal photonen, die men in dat deel der ruimte zal vinden. Beschouwt men een zeer klein deel der ruimte, dan kan het aldus berekende aental gebroken worden; daar de photonen ondeelbaar zijn, moet men in dit geval zeggen, dat de intensiteit der golfbeweging een maat is voor de waar dat er in het beschouwde deel der ruimte een-schijnlijkheid, photon te vinden zal zijn. Zooals men ziet, is dit antwoord eenigszins onbevredigend. In plaats van scherp omschreven wetten, waardoor wij in beginsel de bewegingen der photonen even nauwkeurig kunnen beschrijven als die der hemellichamen, krijgen wij slechts een mededeeling aangaande de waarschijnlijkheid, dat een photon op een bepaalde plaats te vinden zal zijn. Intusschen zijn er meer hoofdstukken der natuurkunde, waar de theorie nog niet in staat is, op alle vragen antwoord te geven. En evenals in die andere hoofdstukken, zou men ook hier kunnen verwachten, dat voortgezette waarnemingen onze kennis steeds nauwkeuriger zouden doen worden. Maar juist het experimenteele onderzoek van de bewegingen der photonen stuit op moeilijkheden, waarvan men vroeger nooit gedroomd had. Hoe toch moet men een photon waarnemen? De gewone methode is deze, dat men het photon op het netvlies van het oog, op een photographische plaat of iets dergelijks laat vallen. Maar dan wordt het photon geabsorbeerd, dus vernietigd. Men stelle zich nu eens voor, dat men een hemellichaam vernietigen zou, zoodra men er een blik op wierp! Het is duidelijk, dat van de studie der beweging van zulk een hemellichaam niet veel terecht zou komen! Een wat minder gewelddadige ingreep bestaat hierin, dat men het photon tegen een electron laat botsen. Maar dan wordt toch in ieder geval de beweging zoodanig gestoord, dat men eigenlijk opnieuw met de studie der beweging zou moeten beginnen; en dit is weer onmogelijk, zonder de beweging opnieuw te storen. 338 KANT EEN EINDE? Dit merkwaardige samenvallen van theoretische en experimenteele moeilijkheden wekt het vermoeden, dat de onbepaaldheid in het gedrag der photonen in het wezen der zaak ligt en niet een gevolg is van een onnauwkeurigheid onzer hulpmiddelen, die door voortgezette pogingen overwonnen zou kunnen worden. Dit standpunt wordt dan ook werkelijk door de meerderheid der physici op dit oogenblik ingenomen. De onderzoekingen der laatste jaren hebben geleerd, dat niet alleen het licht zulke merkwaardige en verrassende eigen vertoont, maar evenzeer de materie zelve. Het is-schappen namelijk gebleken, dat bij bepaalde proeven een stroom van materieele deeltjes (electronen of atomen) dezelfde verschijnselen vertoont als een lichtstraal, dezelfde eigenschappen blijkt te bezitten, die indertijd tot de zegepraal der undulatietheorie hebben geleid. Ook bij zulk een stroom van deeltjes moet men dus de aanwezigheid van golven aannemen, de zoogenaamde „materiegolven". En het verband tusschen deze golven en de beweging der deeltjes is hetzelfde als in het geval van een lichtstraal. Bij deze proeven bewegen de deeltjes zich dus niet volgens de wetten der gewone mechanica, en de theorie kan alleen met een zekere waarschijnlijkheid het gedrag der deeltjes voorspellen. En ook hier bestaat er geen hoop, door voortgezette waarneming de theorie te verbeteren; want het is onmogelijk, de beweging van een individueel atoom of electron waar te nemen, zonder deze beweging telkens te storen. Zooals wij zagen, wordt de waarschijnlijkheid, dat een deeltje zich op een bepaalde plaats bevindt, bij deze proeven bepaald door de intensiteit van de golfbeweging daar ter plaatse. Het blijkt verder, dat de snelheid van een materieel deeltje samenhangt met de golflengte der bijbehoorende materiegolven. Hieruit volgen nu merkwaardige consequenties. Is het bij een zekere proef mogelijk, de plaats van een deeltje met groote nauwkeurigheid te bepalen, dan beteekent dit voor de bijbehoorende golfbeweging, dat zij op een bepaalde plaats een groote intensiteit bezit, terwijl* deze intensiteit overal elders nul is. Zulk een golfbeweging kan men zich zeer zeker voorstellen; men moet hiertoe een groot aantal golven van verschillende golflengte zoodanig samenstellen, dat zij KANT EEN EINDE? 339 elkander bijna overal opheffen, behalve op die eene bepaalde plaats. In dit geval bestaat er dus echter niet één bepaalde golflengte, en daar de snelheid van het deeltje van die golflengte afhangt, weten wij niet, welke snelheid wij aan het deeltje moeten toekennen. Is het omgekeerd bij een andere proef mogelijk, de snelheid van een deeltje nauwkeurig te bepalen, dan heeft dus de bijbehoorende golfbeweging een nauwkeurig bepaalde golflengte. Zulk een golfbeweging kan echter niet op een bepaalde plaats geconcentreerd wezen, en in dit geval wordt dus de plaats, waar het deeltje zich bevinden moet, onbepaald. Dergelijke beschouwingen voeren tot de zoogenaamde onbepaaldheidsrelatie van Heisenberg, volgens welke in het algemeen de onnauwkeurigheden bij de gelijktijdige bepaling van stand en snelheid van een deeltje omgekeerd evenredig aan elkaar zijn. Welke proeven men nu ook verzint, waardoor stand en snelheid van een deeltje tegelijk bepaald zouden kunnen worden, altijd blijken deze onbepaaidheden op te treden. Zulke wetmatigheden geven grond aan het vermoeden der physici, dat men hier werkelijk met nieuwe natuurwetten te doen heeft, en niet met tijdelijke moeilijkheden, die bij verder onderzoek wel zullen worden overwonnen. De onderzoekingen, waarvan ik in het voorafgaande een indruk heb trachten te geven, hangen voor een goed deel samen met het vraagstuk van den bouw van het atoom. Zooals algemeen bekend is, heeft Niels Bohr een beeld van het atoom geschetst, volgens hetwelk een atoom er uitziet als een miniatuur- planetenstelsel. Dit beeld geeft van tal van eigenschappen van het atoom voortreffelijk rekenschap, en zal ongetwijfeld nog geruimen tijd in de natuurwetenschap goede diensten bewijzen. Meer gedetailleerd onderzoek heeft echter geleerd, dat op verschillende punten het werkelijk gedrag van een atoom anders is, dan men op grond van het model van Bohr verwachten mocht. Op grond van het voorafgaande zal het misschien ook wel duidelijk zijn, dat van een werkelijk waarnemen van de bewegingen der electronen in het atoom geen sprake kan zijn. De wiskundige theorie, waardoor, naar het zich laat aanzien, alle moeilijkheden overwonnen zijn, schrijft dan ook aan de electronen in het atoom geen bepaalde banen 340 KANT --EEN EINDE? meer toe, en doet ons eigenlijk volstrekt geen aanschouwelijk beeld meer aan de hand. Wil men zich toch met alle geweld iets voorstellen, dan zou men eerder moeten denken, dat in het atoom de electronen opgelost zijn tot een soort van tril1 ende mist, die het atoom geheel of grootendeels opvult. Uit het voorafgaande zal het wel duidelijk zijn, dat wij gerust mogen zeggen, dat de moderne natuurkunde ons een nieuwe wereld heeft doen kennen. Uit het voorafgaande zal wel duidelijk geworden zijn, dat wij in de kenbare werkelijkheid thans reeds drie discrete graden kunnen onderscheiden: de wereld der directe zintuig waarneming, de wereld der negentiende-eeuwsche natuur-lijke wereld der lichtquanten en materiegolven.-kunde, en de Waarschijnlijk zal het onderzoek der toekomst ons nog nieuwe gebieden doen kennen. Zoo spreekt Jeans in zijn werk: „Het Geheimzinnige Heelal", in navolging van Bohr, de onder uit, dat wellicht de zooeven besproken onbepaald--stelling heden hierin hun oorsprong vinden, dat de gebeurtenissen zich in werkelijkheid in een ruimte van meer dan drie afmetingen afspelen, en alleen door ons in een driedimensiona le aar geprojecteerd worden. Mocht deze onder-schouwingsruimte lling bevestigd worden, dan zou de volgende sfeer een-ste meerdimensionale uitgebreidheid zijn, en dan waren wij geheel in het vaarwater van Hinton en Onspensky geraakt. Intusschen is hiervan op dit oogenblik nog niets te zeggen. De vraag rijst nu, welk verband er bestaat tusschen deze verdeeling der kenbare werkelijkheid in discrete graden, en de onderscheiding tUsschen de phaenomenale en de noumenale wereld. Voor een negentiende-eeuwsch materialistisch denker was deze vraag zeer gemakkelijk te beantwoorden. Voor hem was de wereld der natuurkunde de werkelijkheid, dus de noumenale wereld; de wereld der zintuiglijke waarneming was enkel schijn. Gaan wij in deze richting door, dan zullen wij er toe komen, telkens dat gebied, dat het laatst door de natuurkunde bereikt is, met de noumenale wereld te identificeeren; of, als wij voorzichtiger zijn, zullen wij aannemen, dat de noumenale KANT EEN EINDE? 341 wereld zich telkens achter dat laatstbereikte gebied bevindt. Een onderstelling, die ook nog al voor de hand ligt, is deze, dat de noumenale wereld als het ware de limiet is, waarheen de opeenvolgende, door de natuurkunde bereikte, gebieden convergeeren. Er is echter nog een andere mogelijkheid, en deze dringt zich, naar het mij toeschijnt, hoe langer hoe meer aan het den- ken op. En deze is, dat elk der genoemde gebieden aspecten vertoont, die van ons afhangen, dus phaenomenaal van. karakter zijn, en aspecten, die van ons onafhankelijk zijn, dus een noumenaal karakter dragen. De verdeeling in een phaenomenale wereld en een noumenale wereld zou dan als het ware dwars door de zooeven besproken verdeeling heen -loopen. Beschouwen wij in het bijzonder de wereld der zintuiglijke waarneming. Dat deze in sterke mate van onze organisatie afhankelijk is, behoeft geen betoog. Indien onze oogen en ooren voor andere trillingen gevoelig waren dan thans, zou de zintuiglijke wereld een geheel andere zijn dan thans het geval is. Wellicht leven verschillende dieren in een geheel andere wereld dan wij. De vraag is echter, of wij hieruit werke conclusie mogen trekken, dat kleuren, geluiden, enz.-lijk de in het geheel niet in de noumenale wereld bestaan. Deze conclusie is krachtig bestreden door Fechner in zijn werk: „Die Tagesansicht gegenüber der Nachtansicht". Hierin ontwikkelt hij de stelling, dat de noUmenale wereld juist een oneindige rijkdom aan qualiteiten bezit, en dat onze zintuigen ons slechts een flauwe weerschijn van deze rijkdom vermogen te verschaffen. Het phaenomenale karakter der zintuiglijke wereld zou dan alleen hierin bestaan, dat deze wereld slechts een uittreksel uit de noumenale wereld is, een uittreksel, dat door den aard onzer zintuigen bepaald is. In een der laatste afleveringen van het „Tijdschrift voor Parapsychologie" las ik een belangrijke opmerking, die met dit vraagstuk samenhangt. Het betrof de zoogenaamde gevallen van bilocatie. Zooaas men weet, zijn er gevallen bekend, dat personen, die zich in slaap of in staat van verdooving bevonden, den indruk hadden, zich buiten hun lichaam te bevinden. Het scheen hun toe, dat zij zich door de ruimte 342 KANT EEN EINDE? verplaatsten, hun omgeving aanschouwden, hun lichaam onbeweeglijk beneden zich zagen liggen. Naar men zegt, konden dikwijls de waarnemingen, in zulk een staat gedaan, achteraf bevestigd worden. Laat ons dit een oogenblik accepteeren, en naar een mogelijke verklaring vragen. De verklaring, die in de eerste plaats voor de hand ligt, is deze, dat de mensch nog een ijler lichaam bezit, dat zich onder bepaalde omstandig gewone lichaam kan losmaken, en dat evengoed-heden van het zintuigen bezit als het gewone. Tegen deze verklaring is echter een ernstig bezwaar aan te voeren. Daar de omstanders niets van dit „uittreden" bemerken, moeten wij aannemen, dat het ijlere lichaam het licht geheel doorlaat, zoodat het voor anderen onzichtbaar is. Dan is het echter onmogelijk, dat op het netvlies van het ijlere lichaam een beeld gevormd wordt, en kan van een „zien", dat aan het gewone zien analoog zou zijn, geen sprake wezen. Wij moeten veeleer aannemen, dat in zulke staten een mensch op een geheel andere wijze met de noumenale wereld in contact is dan in de normale toestand. En dat de dingen, die in zulk een toestand aanschouwd worden, geheel met de gewone overeenstemmen, is wel een sterk argument voor de stelling, dat de secundaire qualiteiten: geluiden, kleuren, enz. ook in de noumenale wereld aanwezig lijn. Men zou dus zeggen, dat de fundamenteele dingen, die in de verschillende gebieden worden aangetroffen, werkelijk een noumenaal karakter hebben; dat zij alleen op een door onze organisatie bepaalde wijze zijn uitgekozen, en dat hierin hun phaenomenaal karakter bestaat. Is dit zoo, dan mogen wij ook in het feit, dat in het gebied der lichtquanten en materiegolven ruimte, tijd en causaliteit ons in den steek gaan laten, een bewijs zien, dat de noumenale wereld dingen en betrek bevat, die niet met behulp van deze begrippen verstaan-kingen kunnen worden, die er niet aan onderworpen zijn. In zooverre zou dus Kant gelijk hebben, in tegenstelling met Von Hartmann, dat de noumenale wereld niet, althans niet volledig, aan ruimte, tijd en causaliteit onderworpen is. In verband hiermede kunnen wij denken aan de oude vraag, of de menschelijke ziel een bepaalde uitgebreidheid en een bepaalde plaats in de ruimte bezit. Deze vraag wordt door KANT -EEN EINDE? 343 Dr. de Jong herhaaldelijk in zijn werk aangeroerd. Zooeven zagen wij reeds, hoe moeilijk, ja onmogelijk het in de nieuwe mechanica is, aan een deeltje een bepaalde plaats toe te schrijven. Het wil mij voorkomen, dat wij bij de ziel, die toch zeker tot een nog verder gelegen gebied der werkelijkheid behoort, zeker aan een dergelijke situatie mogen denken. Normaal openbaren de werkingen der ziel zich alleen in het lichaam; de verschijnselen der telepathie wijzen er echter op, dat de ziel haar werkingen tot in andere werelddeelen kan doen gevoelen, en het is dus al heel moeilijk, haar een bepaalde begrenzing toe te schrijven. Uit het bovenstaande moge blijken, dat de door Kant opgeworpen vraagstukken hun actualiteit nog geenszins ver hebben; dat zij integendeel actueeler zijn dan ooit. M.i.-lorenis de tijd dus nog zeker niet gekomen, zijn werken ter zijde te leggen. Maar, zal Dr. De Jong antwoorden, „Können nicht auch von einem Wirrkopfe grosse Anregungen ausgehen ?" (blz. 139) Dit is zeker waar, maar hiermede is dan ook de discussie tot een logisch einde gekomen. Wij kunnen verder slechts het oordeel der toekomst afwachten. CH. H. VAN OS EISCHEIN EN METHODEN Het ietwat fictieve samenstel, dat aan een opperbevel zal vergemakkelijken, om desverlangd omtrent het resultaat of de vooruitzichten van eenig militair beheer, zich vlug en uit de beste bron te laten inlichten, is het algemeene hoofd Wanneer het voor een bepaald oogmerk dienstig-kwartier. kan schijnen, stelt dit lichaam het opperbevel ook in de gelegenheid om rechtstreeks op het beleid van een beheershoofd in te werken. Men heeft het algemeene hoofdkwartier wel eens een orgaan van het oppercommando genoemd. Als zoodanig vervult het in de aanvoering geen eigenlijk gezegde functie. Laat men uit de besturende bureelen van het gewone vredesbeheer van vloot en leger, de verbindingen mint den minister van defensie, vóór ze diens departement bereiken, door een zelfde station gaan en verder samenloopen, dan heeft men, in het aldus gevormd vereenigingspunt, een allegorie van het algemeene hoofdkwartier. De naar elkaar toegetrokken draden brengen tevens het slechts vormelijke en weinig principieele in beeld van de wijziging, waarmede, als gevolg van een mobilisatie, voor het bestuur der legerverzorging kan worden volstaan. Behalve een hooger beheer, dat bij de regeering is en waarover nog straks, heeft de dienst van het legeronderhoud in gewone tijden, voor verschillende groepen en objecten, een eigen organisatie. Ieder ressort vormt een hiërarchie, aan welker hoofd een autoriteit staat van meestal bijzondere deskundigheid, die het vak verzorgt en bestuurt en voor zijn beleid rechtstreeks verantwoordelijk is aan den minister van defensie. Op dezen rust, in het algemeen en als deel van de EISCHEN EN METHODEN regeertaak in gewone tijden, de zorg voor een deugdelijk onderhoud van leger en vloot. De bemoeiing om de weermacht van het noodige te voorzien en haar in materieelen zin op peil te houden, is ook gedurende een oorlogvoering het gewichtige werk van het bewind. Het stelt tot eisch, dat na een mobielmaking, de minister van defensie over de beheersautoriteiten rechtstreeks blijft beschikken. In 1914 is het opperbevel daar tusschen en boven gekomen. Indien toen aanstonds een strategische taak actief te behartigen ware geweest, zou voor dit punt de organisatie allicht doeltreffender zijn in werking gesteld. Want op voet van oorlog is voor het beheer geen verschuiving of andere indeeling noodig. Er ontstaat dan geen nieuwe behoefte aan toezicht. Stellig evenmin aan een verplaatsing der opperleiding van den minister naar den generalissimus. Uit het oogpunt van hun aard en bestemming zijn alle diensten van beheer aan elkaar verwant. Zij worden, voor den tijd dat de krijgsmacht mobiel is, bijeen genomen en hebben in die groepeering het verzameladres: algemeen hoofdkwartier. Van dit samenstel gaan, behoudens veel uit aankoop en fabricage, de diensten als in gewone-breiding an dagen. De hoofden hebben op oorlogsvoet voor hun regelingen en voor het opmaken van werkplannen meer zelfstandigheid. Ruimer en en bloc genomen ramingen stellen hun dan in staat de productie tot het hoogste op te voeren. Uiteraard kan ook voor hen, door den economischen toestand en door den loop van den oorlog, het mogelijke sterk beïnvloed worden. Zij moeten zich overeenkomstig de eischen der oorlogvoering aanpassen en zullen naar kenbaar gemaakte behoeften der legerleiding zich zoo volstrekt doenlijk moeten schikken. Voor het legerbevel dient als leidend beginsel voorop te staan, dat het met beheerszaken geen preventieve bemoeiingen heeft. Men behoeft in oorlogstijd de georganiseerde diensten maar in hun werk te laten om een goeden waarborg te hebben, dat zij, in hun hiërarchie onder den minister, naar den eisch zullen werkzaam zijn. Er was zooeven sprake van een groepeering en van een verzameladres. Letterlijk genomen zouden die termen hier niet toepasselijk zijn. Tot een scharing of groepeering komt 346 EISCHEN EN METHODEN het voor de deelen van het hoofdkwartier niet. De diensten blijven waar zij werken op gang. Ook met de dirigeerende bureelen heeft bij een mobielmaking geen samentrekking plaats. Voor zoover de directiën in verspreide garnizoenen en in verschillende havenplaatsen zijn gevestigd, zal het, met het oog op de bedrijven en de diensten, meestal buiten overweging moeten blijven, in den toestand verandering te brengen. Omdat het hoofdkwartier maar weinig een orgaan is, geen eigenlijk gezegde bevelsfunctie heeft en de daarin vertegenwoordigde belangen van het vloot-en legerbeheer op eigen beenen staan, is het niet noodig hun diensten in elkanders nabijheid te plaatsen. Het gevaarte, dat men als „algemeen hoofdkwartier" in de staten der organisatie bijeen heeft, bestaat in werkelijkheid niet. Zijn localisatie is grootendeels maar denkbeeldig. Behalve de leidende organen van het stoffelijk beheer omvat het algemeene hoofdkwartier ook de overige besturende bureelen. Zoo van de inspectiën der wapens en van de dienst voornaamste dezer laatste zijn de generale staf,-vakken. De de intendance en de geneeskundige besturen. Eindelijk zullen bij het hoofdkwartier aangetrokken of er toe gerekend zijn, de leidende hoofden van legerbelangen, die buiten de organieke oorlogsverbanden blijven en die dus, na een mobielmaking, in afzondering en op zich zelf zouden staan. Voor het personeel der inspectiën en van dat der genoemde chefs is de formatie van het algemeene hoofdkwartier eveneens niet veel anders dan een rijgdraad. Het naar één punt inpalmen van de beheersverbindingen geeft nochtans groot gerief voor den dagelijkschen dienst. Het heeft tevens het nuttige gevolg, dat de bedrijven gemakkelijk en geregeld kunnen ingelicht blijven, omtrent de eischen der strategie. De band van een overeenkomstige dienstbetrekking werkt ook voordeelig uit zich zelf. Hij houdt, ondanks de verspreiding in de bureelen, en van daaruit in de werkplaatsen, een geest van samenwerking levendig, die in den rug van een leger, voor de maatregelen om het slagvaardig en op sterkte te houden, onontbeerlijk is. De wijze waarop het algemeene hoof dkwartier voorde oorlogs leiding moet werkzaam zijn, behoort tot de aangelegenheden EISCHEN EN METHODEN die het naast de regeering betreffen. Het bewind moet zich daarop hebben beraden. Het dient voor een beslissing voort paraat te zijn. In weerwil van het ietwat technische-durend zal een toelichtende uiteenzetting van dit punt in een algemeen tijdschrift uit dien hoofde toch op haar plaats kunnen zijn. Te eer schijnt dit het geval omdat de ware eischen wel eens misverstaan worden. Hoe moet het beheer zich na een mobiel making kwijten? Uiteraard kan van een zoo fictieve en verspreide formatie alleen met veel voorbehoud van een dienstregeling worden gesproken. Ieder der meestal omvangrijke deelen heeft een eigen organisatie van zijn bedrijf. De inspecteurs en de hoofden der overige diensten maken voor hun ressorten daarop geen uitzondering. Wat in het hoofdkwartier voor den algemeenen dagelijkschen dienst bijkomstig te regelen valt, wordt vastgesteld en op gang gehouden door den chef van den generalen staf. Voor het bevorderen der samenwerking tusschen de autoriteiten zal het stafbureel veel per telephoon kunnen afdoen. Ten deele zal het in periodieke bijeenkomsten moeten geschieden. De chef van den generalen staf verschaft aan de leidende autoriteiten de voor hen nuttige inlichtingen omtrent de eischen van het krijgsbedrijf. Het maakt een deel van zijn taak uit, elk overleg en iedere samenwerking van autoriteiten, welke nuttig kan zijn, te bevorderen. Des dienstig, moet hij gedachtewisseling daarover uitlokken en leiden. Voor vraagpunten, die met den strategischen toe- stand verband houden, is hij het koppel-teeken tusschen het hoofdkwartier en den generalissimus. Voor de inlichtingen omtrent het krijgsbedrijf ook tusschen de strijdmacht en de regeering. Zoowel met het dagelijksche als met het reeds genoemde hoogere beheer heeft het algemeene hoofdkwartier geen rechtstreeksche bemoeiing. Voor het lagere, dat de gewone behoeften van onderhoud als voeding, munitie, kleeding, kasgeld, enz. betreft, is de zorg gedecentraliseerd en in zijn organisatie over en met de onderdeelen van het leger vertakt. In de korpsen loopen deze beheersdiensten automatisch. Zij gaan dus buiten bemoeiing van het algemeene hoofdkwartier om. Het zijn de van dag tot dag terugkeerende voorzieningen, 348 EISCHEN EN METHODEN waarvan een nimmer haperend resultaat het vertrouwen beheerscht, dat de troep in zijn leiding en zijn gereedheid moet hebben. Ook met het beheer, dat in wettelijke voorzieningen, in de uitvoering van wetten, in omvangrijke aan proefnemingen, aanbestedingen, enz. bestaat,-koopen, in heeft het algemeene hoofdkwartier niet de leiding. Dit hoogere beheer blijft ook in oorlogstijden ter uitsluitende behartiging van de regeering. De aanleiding tot maatregelen van hooger beheer vloeit meestal uit het krijgsbedrijf voort. De chef van den generalen staf zal, voor wat aan de departementen ter _hand genomen behoort te worden, de adviezen moeten uitbrengen en dienen zorg te dragen, dat de operatieve leiding, als regel, ook van het hoogere beheer geen beslommering heeft. De denkbeeldige en overigens maar aaneengeregen formatie - van het algemeene hoofdkwartier, waarvan nochtans elk der daarin geplaatste deelen een veelal groot en gewichtig arbeidsveld en een onmisbare bestemming heeft, vordert voor de vraag, waar men het in het raderwerk der oorlogsleiding moet opgenomen denken, bijzondere opmerkzaamheid. Volgens den oud-opperbevelhebber van land- en zeemacht in zijn bekend artikel van 1926 in den Militairen Spectator, is het: een vaste defensie -centrale van zeer grooten omvang, waarop de verbindingen met alle defensie-organen des lands uitloopen. De samenstellende deelen, die dikwijls nog in sectiën, groepen en kantoren gesplitst zijn, komen, als in een bestuursdepartement, bij den generaal als afdeelingen voor. Deze hebben met de ministeriën een zóó druk dienstverkeer en zóá veelvuldige behoefte aan mondelinge besprekingen, dat een vlot en regelmatig verloop van den dienst niet wel denkbaar is, tenzij het algemeen hoofdkwartier gevestigd is in de standplaats der regeering. Van zelf kan deze uitspraak alleen betrekking hebben op de deelen en de diensten, die gedurende een mobilisatie verblijf zouden hebben in de residentie. We zagen dat dit maar in geringe mate het geval kan zijn. Voor de groep, die in 1914-1918 te den Haag bijeen was, berust de uitspraak nochtans op ervaring en op feiten. In het spectator-artikel is het hoofdkwartier „de metropool" der oorlogsleiding ge EISCHEN EN METHODEN 349 noemd, waarvan of waarover dus de hooge bevelen en directieven voor alle organen der defensie uitgaan. Men kan zich de plaatsing van het hoofdkwartier voorstellen op de lijn tusschen het opperbevel en de strijdmacht. Of het daar aan de eischen beantwoorden zou, hangt met het algemeene doel samen, waarvoor de staat zijn weerwezen noodig zal hebben. Zooals de oud-opperbevelhebber de metro- pool voor den geest had, heeft zij langdurig gewerkt. Als in vroeger tijden tot een wapening was besloten placht in dien zin een oorlogsleiding in voorbereiding te komen. Het algemeene hoofdkwartier was in het takeltuig der militaire bevelvoering altijd het vaste blok. Maar behalve het toegenomen aantal en het sterk uitgroeien der vele takken van aanvulling en onderhoud in het nieuwere krijgswezen, zijn de veranderde toestanden ook overigens, op de eischen van een moderne oorlogvoering niet zonder invloed gebleven. Het maakt voor „de vaste centrale", waarmede de generalissimus „in voortdurende en engste samenwerking" zou moeten zijn ,en voor de schijf, waarover hij het dienstverkeer kan laten loopen, een wezenlijk verschil of de toerustingen op de eerste plaats een locale verdediging dan wel voornamelijk een operatieve actie in het vrije veld beoogen. Een „vaste centrale" voor het hoogere bevel ware misschien in een stationnaire oorlogvoering ook thans nog eenigszins bruikbaar; voor een krijg met een meer bewegelijke, aanpassende en actieve tendenz, is zij dit zeer zeker niet. Ten tijde van de republiek vestigde het landsbestuur voor het beteugelen van een oorlogsgeweld zijn hoop goeddeels op onderwaterzettingen. Terwijl die werden voorbereid verliepen meestal maanden, waarin gelegenheid was voor werving en wapening. Had het kapitein-generaalschap, achter den plas en dras gezetten kring, in een gordel van versterkte posten, zich op een verdediging tot het uiterste ingericht, dan kwam de toe te passen krijgskunst overeen met het verweer uit een aangevallen vesting. De strategie stelde daarbij geen ingewikkelde problemen. Het waar en hoe van een komenden aanval behoefde a priori dan niemand in spanning te houden. Omdat de bevoorrading en het oorlogsbedrijf gelijkelijk een plaatselijk karakter hadden en blijvend bestemd waren om 24 1931 IV 350 EISCHEN EN METHODEN uit het zelfde centrum te worden bestuurd, was het mogelijk geweest en voor sommige objecten ook gebruikelijk, om het opperbeheer met de taak van den generalissimus te vereenigen. De gewoonte van samenvoeging betrof geen hoofdzaken. Uit een geest van centralisatie kon zij niet zijn voortgekomen. Van een voorliefde voor een opgevoerd centraal gezag is bij de republiek nimmer gebleken. Haar geschiedenis heeft veeleer, als uit een horen van overvloed, er de bewijzen voor rondgestrooid, hoe volhardend de vroede vaderen tegen vermeerdering van centraal gezag op hun hoede waren. Ten aanzien van de groote ressorten bleven beheer en aanvoering steeds gescheiden. Voor een op de been te brengen leger moesten de beheersdiensten altijd nieuw worden ingesteld. In de zorg voor de leveringen was de generaal-kwartiermeester der generaliteit de man. Hij was alleen verantwoording schuldig aan den raad van state. Hetzelfde was het geval met den generaalwagenmeester voor de spandiensten en het te organiseeren transportwezen. Dat op andere punten ook de kapiteingeneraal plichten en zorgen van beheer had, ik wees er reeds op, kon aan een stationnair legerbevel niet schaden. In de plannen echter, op welke het spectator-artikel van 1926 een kritiek was, ging het, en gaat het sedert, om een opperleiding ten behoeve van een actieve oorlogvoering. De'. toelichting welke de regeering van het officieele plan had gegeven, liet voor dit punt aan duidelijkheid niets meer te verlangen. Wáár een oorlogvoering in het open veld haar aangrijpingspunten zal hebben en waar haar groote druk komt, hangt van elkaar weerstrevende oogmerken af. Het kan soms langdurig wisselvallig blijven. Ook omdat men nog maar weinig rekenen kan, dat na een oorlogsverklaring een tijdvak van toebereidingen zal beschikbaar zijn al heeft de volkenbond daarvoor aan zijn leden drie maanden in zicht gesteld -- is het voor een actieve oorlogvoering onmiddellijk een overwegende eisch, dat de generalissimus zich ten volle op zijn aanvoerende functiën instelt. Het al of niet doel-treffende van zijn beschikkingen beheerscht de vrucht van alle zorgen en opofferingen, die de staat in den loop der jaren, zich voor een defensie getroost heeft. Het kan slechts bevorderlijk zijn, dat de taak der krijgsleiding dan niet met EISCHEN EN METHODEN bijkomstige zorgen onnoodig vereenigd zal wezen. Maar dan kan het ook niet juist zijn, voor den generalissimus eischen van „enge samenwerking met de vele diensten van het algemeene hoofdkwartier" te blijven stellen. Te noodiger is die voorstelling te laten varen omdat de jongste organisatie, met de kennelijke tendenz om uit het westen aanstonds te kunnen meedoen aan een europeesch conflict, niet zonder overdrijving, alles wat in onze strijdkrachten daarvoor in aanmerking kon komen in één mobiel commando heeft samen getrokken. In de jaren, die kort aan 1914 voorafgingen, kon men nog aarzelen en weifelend aannemen, dat als van ouds, het zwaartepunt onzer defensie binnen den ring om Holland lag. De feiten moesten toen nog bevestigen, dat er geen stel bestaan, die, nadat een moderne artillerie ze zou ge--lingen teisterd hebben, niet in één aanloop ettelijke kilometers kunnen worden ingedrukt. Met die ervaring is voor een nederland defensie omtrent de onbruikbaarheid van een stationnair-sche en omtrent den eisch van een bewegelijk zwaartepunt beslist. De huidige organisatie heeft daar, willens of onbewust, reeds belangrijke konsekwentië.0 van aanvaard. Zeer zeker niet zonder overdrijving. Immers ook de preventieve waarde van aanstonds goed bezette waterstellingen werd er in prijs gegeven. Dat wij, zooals het geestig gezegd is, hier een duim of wat water meer hebben dan de langste vijandelijke grenadier, is een bijzonderheid geweest, die het militaire buitenland altijd onbehagelijk kon stemmen. Om het wisselvallige voor de plaats van het zwaartepunt, zal het algemeene hoofdkwartier voortaan, niet „de centrale" van de bevelvoering kunnen zijn. Het hoofdkwartier is te groot en te zeer verspreid. Ook voor de groepen die kunnen bijeen gebracht worden, is het te log en mist het de vatbaarheid van snelle verplaatsingen, waarop het, voor het oorlogsbedrijf te velde, niet het minst bij de inleidingen, dikwijls aankomt. Blijkbaar maakt de oude leer, dat het algemeene hoofdkwartier een „attribuut bij uitnemendheid" zou zijn van een opperbevel, hier te lande een geloofsartikel uit, waarvan men moeilijk kan scheiden. Nochtans heeft voor een principieele koppeling van het legerbeheer aan het legerbevel 352 EISCHEN EN METHODEN nooit een doorslaand motief bestaan. De koppeling lag in 1914 in de bedoeling. Het strategisch apparaat heeft toen niet gewerkt. Tot een toetsing aan de praktijk is het niet gekomen. Praktisch en in het groot gezien, waren legerbevel en legerbeheer altijd twee. Oudtijds beheerde de raad van state. Voor het heden staan het opperbeheer van leger en vloot in de administratieve sfeer van den minister van defensie. Het is onwezenlijk die autoriteit organiek voor de oorlog uit te spannen en naast het raderwerk te plaatsen.-voering Voor de vloot gebeurt dit niet en denkt men er niet aan. Voor deze blijven bij een mobielmaking de beheersorganisatie en het oppertoezicht onveranderd. Dit kan ook voor de landmacht zoo zijn. De autoriteiten daarvan ressorteeren in gewone tijden rechtstreeks onder den minister. Zij maken in het hoofdkwartier, fictief bijeengebracht, een som uit, die in geen andere rubriek beter past, dan rechtstreeks onder den minister. Zij behoeven ook, voor vele van hun-maatregelen, het fiat van den minister. Een organieke band met de departementen van algemeen bestuur kan voor hun dienst niet anders dan baat geven. Een attribuut, in het bijzonder van een opperbevel, moet men het algemeene hoofdkwartier in geen geval noemen. Ook indien bij een mobilisatie geen opperbevel wordt ingesteld, is er een zelfde aanleiding om de hulpdiensten in één adres saam te vatten. Van een knooppunt, dat de diensten verbindt, zal men dan een zelfde gerief hebben. De niet vooraf te bestemmen ligging van het zwaartepunt der oorlogvoering is voor de plaats waarop men zich ons hoofdkwartier in de techniek van het bevel moet denken, beslissend. Een inschakeling op de lijn tusschen de generalissimus en de strijdmacht kan niet meer in aanmerking komen. De p'.aatsing zal doeltreffend zijn in de sfeer, naast het hooge generaalschap en onder de regeering. Want het is vooral tusschen het hoofdkwartier en den minister van defensie, dat voortdu end „enge samenwerking" moet zijn. Een paraat bestuur en vlotte afdoeningen zullen bij den minister mogelijk worden, als hij buiten het opperbevel om, dus rechtstreeks over de autoriteiten van het algemeene hoofdkwartier kan beschikken. De plaatsing waarborgt evenzeer het gereede voor inwerking en informatie, waaraan de EISCHEN EN METHODEN generalissimus soms behoefte kan hebben. Een geest van mee-en samenwerking met de strategische leiding ligt voor de regeering wel zoozeer in den eisch van den toestand, dat het, in haar beheersbeschikkingen aan tegemoetkomingen hulpvaardigheid wel nimmer zal ontbreken. Toch kan het zijn nut hebben, dat de bedoelde inwerking op beheershoofden door den opperbevelhebber,spoeds- ofzekerheidshalve en voorloopig, eveneens buiten den minister om, zal kunnen plaats hebben. Het vermijden van de inschakeling tusschen het opperbevel en de strijdmacht, heeft voor een goede legerhiërarchie nog een niet onbelangrijke, bijkomstige aanbeveling. Uit de plaatsing op de hiërarchieke lijn moest voor de beheers hun dienstbeschikkingen een veelvuldige aanraking-hoofden in voortvloeien met de strijdmacht. Deze leidt er gemakkelijk toe, dat de hoofden, die in hunvredeswerkgewoonzijn, in allesuit eigen goeddunken te handelen en te beslissen, tegenover de combattante autoriteiten der weermacht, die gewoonte vervolgen en feitelijk doorloopend optreden met het gezag van den generalissimus. De ervaring heeft geleerd, dat die uitwas allerminst denkbeeldig is. Vooral in een legermacht te velde moet tegen een indruk worden gewaakt en mag er zelfs niets ook maar naar zweemen, als zouden de diensten van het personeel buiten het verband der troepen, van beter merk en meer conditie zijn, dan die van het personeel van de voor den feitelijken strijd bestemde macht. Men kon aan de beheershoofden het standpunt niet als verwijt aanrekenen. De organisatie heeft er formeel toe geleid. Hoe meer onderwerpen het opperbevel in de vierjarige periode, allengs rechtstreeks in zijn sfeer nam, hoe grooter het aantal aangezichten werd, dat de opperste leiding, tegenover de voor den strijd bestemde onderdeelen kon hebben. Ware het ten slotte nog tot een actie gekomen, dan zouden misverstanden misschien niet overal uitgebleven zijn. Het militair gezag is een plantje, dat niet alleen lucht en licht behoeft, maar dat in zijn was en in zijn woeker nu en dan een keuring kan noodig maken. Vroeger kon een militair wetboek afschrikken en met korte metten er aan bijdragen, dat ook in den heeten strijd de hiërarchie overeind en werkzaam bleef. Maar het moderne geweld is afschrikwekkender en konsekwenter dan een wetboek of een 354 EISCHEN EN METHODEN krijgsraad zouden kunnen zijn. De zorg voor het gezag gaat het zekerst indien hij den waarborg in bedachtzaamheid en in eigen verdienste zoekt. Het gezag staat het sterkst, waar het persoonlijk krediet van den aanvoeder de drijvende kracht is. Nimmer mag in een strijdmacht twijfel kunnen rijzen of de tot haar gerichte directieven en wenken van bevoegde zijde komen. Het is evenzeer een wezenlijke eisch, dat misverstanden niet al te gemakkelijk kunnen worden voorgewend. De meer logische aanhechting van het algemeene hoofd zal de bevelvoering op beide punten, van eenige-kwartier onmiskenbare onzekerheid zuiveren. De plaats van het fictieve orgaan doet nog andere vragen rijzen, die echter bondiger onder het oog kunnen genomen worden in een verder verband. De plaats tusschen het departement en het opperbevel zal helpen voorkomen, dat de vele maatregelen van beheer, omtrent welken de minister van defensie uit budgettaire redenen pleegt te beschikken, op oorlogsvoet en als regel in mede-behandeling geraken bij den generalissimus. Daar is geen aanleiding voor. De omvangrijke hoeveelheid kan allicht meer werkkrachten in beslag nemen, dan voor het vlot houden der strategische faculteit dienstig zou zijn. Het zal over het geheel ook wel volstrekt overbodig mogen heeten. Men kan als vrij zeker aannemen, dat naargelang de opperste aanvoering in vertrouwde handen is, zij er ook zelf op bedacht zal wezen, de bevelsfunctie vrij te houden van beheerszorgen. In ressorten voor welke alleszins bekwame en speciaal-deskundige autoriteiten werkzaam zijn, kunnen de bemoeiingen van den generalissimus als regel slechts een hors d'oeuvre vormen. Zorgt de strateeg voor goede strategie, dan zal het land hem mogen loven. Er is al wat waarborg, indien hij zich niet uit zijn eigenlijken werkkring laat afleiden. Ook in de dienstverhoudingen van een opperbevelhebber en den chef van den generalen staf, moesten de eischen van een actieve oorlogvoering noodzakelijk verandering brengen. Langdurig kon men het als een deugdelijke oplossing beschouwen, dat na de instelling van een opperbevel, de chef van den generalen staf als manus magistra van den veldheer zou fungeeren. De bepaling luidde, dat „voor het geval het EISCHEN EN METHODEN 355 leger op voet van oorlog is, de chef van den generalen staf bestemd is am in het algemeen de fuinctien van chef van den staf in het algemeene hoofdkwartier te vervullen." Aan die bepaling is men te lang en met te weinig overleg blijven vasthouden. Zij is in een instructie van 1927 nog eens vernieuwd en toen zelfs uitgebreid. In een defensie, die locaal was gedacht en die met de stellingen zou staan en vallen, had de verhouding geen bezwaren. Er waren voor het overige werk van den chef, tegen opzichte van het dienstvak, geen-over de regeering en ten hinderlijke konsekwentiën. In een belegerde landstreek, achter inundatiën, was niet veel dagelijksche stafdienst te verrichten. Maar voor een strijdmacht te velde is het bureel van den chef van den generalen staf van veel te grooten omvang, om in het gevolg van een opperbevelhebber te worden meegenomen. Van de stafzaken en de stafzorgen in oorlogstijd heeft het meerendeel met den legerdienst te velde niets uitstaan. Doorgaans behoort de chef tot de zoodanig bejaarde opperofficieren, dat men hem kwalijk dag en nacht aan een sectie van het opperbevel zou kunnen binden. Een chef van den generalen staf, die als een toegevoegde te velde gaat, zou bovendien een Unicum zijn. Nooit is dat voor mag het mee de keus op Ludendorff hebben-gekomen. Elders bepaald, en zulks ondanks zijn positie van brigadecommandant, dat de leider van een operatieven staf een man moet zijn met een nog jeugdig en veerkrachtig gestel. De techniek van den stafdienst bij een opereerend leger zou ook minder eigenaardig passen in een bureel, geïnstalleerd als dat van den chef van den generalen staf. Het is voor den dienst te velde veel te uitgebreid. Er zouden voor een onderdak allicht een tiental grootere huizen noodig zijn. Er is geen stafwacht denkbaar, die aan een zoo uitgebreid bevelsbureel, voor het werk en den dienst, doorloopend voldoende veiligheid zou kunnen waarborgen. De spionnen zouden, om zoo te zeggen, de stukken van de tafel halen. En wat beslissend is, een indeeling te velde stelt den chef buiten staat om zich van zijn functiën bij de regeering te kwijten. Voor het stafwerk bij den generalissimus zal uit het dienst vak en zijn reserve een operatieve groep moeten worden 356 EISCHEN EN METHODEN samengesteld. Talrijk behoeft die niet te wezen maar wel alleszins bekwaam. Behalve de gedachte, jeugdige chef, kan met een sous-chef, twee hoofdofficieren en de noodige adjudanten en verbindingsofficieren vermoedelijk worden volstaan. Waakt men voor den legerdienst tegen onzakelijke centralisatie, dan zijn bij het opperbevel, geen vertegenwoordigende organen van de beheersressorten vereischt. Een misschien, nu en. dan, gevorderd contact, kan door den ver worden bezorgd. Beperking in de organisatie-bindingsdienst van de algemeene leiding, evenzeer wat het mindere personeel betreft, is ook uit dèzen hoofde geboden, dat haar legeringsgebied anders te kwetsbaar zal zijn. Het is dan, uit de lucht, te gemakkelijk te vinden. Men legert de generale commando's bij voorkeur in de diepe zone der parken en der groote treinen en tracht het daar bij een troepenkwartier verscholen te houden. Met dien voorzorg schijnt het meestal gelukt te zijn de leidende organen voor bommen uit de hoogte te vrijwaren. Een tot het onmisbare beperkte organisatie kan, zonder veel omslag, in één nacht van legering veranderen, zoodra het blijkbaar wordt, dat de vijand haar kantonnement zou hebben weten vast te stellen. De veranderde eischen van oorlogvoeren hebben voor den chef van den generalen staf tot een meerdere specialiseering van de taak geleid. Ik zeide reeds, dat hij, bij het algemeene hoofdkwartier, voor de krijgskundige belangen naar twee zijden de trait-d'union is. Met den generalissimus en naar het departement van defensie. Evenals de inspecteurs der wapens en de overige chefs van dienstvakken, zet hij, bij het hoofdkwartier, ten behoeve van de regeering,. zijn o.m. beradende taak voort. In het spectator-artikel van den oud-opperbevelhebber is het uitbrengen van raad aan het algemeen bestuur de „eerste en natuurlijke plicht" van een opperbevel genoemd. Die meening heeft echter weinig grond. Wanneer het hoofd van den staat de benoeming van een opperbevelhebber bekrachtigt, sluit dit niet in, dat daarmee de taak van adviseeren en van in- en voorlichten der regeering, die bij den chef van den generalen staf is, naar het opperbevel zou overgaan. Daarvan is in een instructie voor een opperbevel nooit melding of gedachte geweest. Het gezag van een EISCHEN EN METHODEN opperbevelhebber is groot en algemeen. Maar ik geloof niet, dat hij de bij koninklijke besluiten vastgestelde instructiën. voor de leger-autoriteiten, anders dan noodgedrongen, mag wijzigen. Het staat een opperbevelhebber niet vrij het werk van andere autoriteiten over te nemen en zich daarmee een eigen taak te scheppen. Ook hij moet voor zijn werkkring met zijn instructie te rade gaan. Nu is van een natuurlijke taak gesproken. Maar in de natuur van een opperbevel ligt de beradende functie toch wel allerminst. Het zou groot toeval zijn, indien de voor het opperbevel gekozen generaal, van de actueele administratieve techniek, de voor een adviseur vereischte detail-kennis had. Ook als dit toeval zich bleek voor te doer, zou aan den opperbevelhebber toch dik gelegenheid ontbreken om zich voor een beraad of-wijls de voor het uitbrengen van adviezen, naar de regeering te begeven. Vaak zou het hem onmogelijk zijn om voor een bespreking op bekwamen termijn, plaats en tijd voor te stellen. juist in perioden van dreiging en schommeling zal de regeering van gebeurtenissen en toestanden, die op til zijn, willen ingelicht blijven. In een situatie die wisselt of wankelt', zou de opperbevelhebber, van een plicht tot voorlichting en raadgeving der regeering, zich niet kunnen kwijten. Er mogen voor een regeering, van een staat die oorlog voert, in het contact met haar strijdmacht geen hiaten kunnen intreden. Het bewind moet van de voor dit doel ingestelde diensten, doorloopend zeker zijn. Aan een outillage daarvoor was gedurende den jongsten grooten oorlog overal de noodige zorg besteed. Clemenceau bijvoorbeeld beschikte over het daarvoor bij zijn departement opgerichte militaire bureel onder den generaal Mordacq. Zet bij ons de chef van den generalen staf, na een mobielmaking, met zijn personeel en met zijn bulreelen en archieven, de taak van raadsman derregeering voort, dan kan dit, uit het onder den minister rechtstreeks ressorteerend, algemeene hoofdkwartier, doeltreffend geschieden. Er is geen opperbevelhebber denkbaar, die met die taak zóó gemeenzaam zoU zijn en die haar maar half zoo goed zou kunnen vervullen. Uit het algemeene hoofdkwartier zal het bureel van den chef van den generalen staf, voor raadpleging, inlichting en 358 EISCHEN EN METHODEN bespreking over den militairen toestand, in dagelijksche ver kunnen zijn met het hoofd van den staat. Een dienst,-binding die waarlijk te gewichtig is en waarop te veel kan aankomen, om er maar ondershands en niet officieel in te voorzien. Het moet nog eens duidelijk worden gezegd, dat een opperbevelhebber niet een raadsman maar de veldheer der regeering behoort te wezen. Het ambt onderstelt gaven, welke niet ieders deel zijn. Het kan slechts onnoodig bezwaren als men van den in het opperbevel te benoemen generaal nog bovendien een grondige bekendheid zou vorderen met de voorbereidingen en met de vele aanvullende regelingen der mobilisatie. Ongetwijfeld zal men den generalissimus omtrent den militairen en politieken toestand moeten inlichten. In zijn staf mag goede detail-kennis der voorbereidingen stellig niet ontbreken. Voor een raadsman der regeering is echter een aldus gegaarde orienteering niet genoeg. Bij dezen moet grondigheid zijn en gedegen kennis van de tot standkoming en den samenhang der regelingen. Bij den generalissimus zijn de détailpunten der mobilisatie van geringe waarde. De mobielmaking en de verdere bepalingen, die ter inleiding eener defensie bij de land- en zeemacht zijn getroffen, gaan grootendeels aan de taak van den generalissimus vooraf. In het spectator-artikel was voor het opperbevel van een dusgenoemde „leiding der mobilisatie" mijns inziens wat hoog opgegeven. Het staat er mede, als met het begeleiden van een koninklijken spoortrein. Dit conduit heeft als extramaatregel voor de veiligheid en ook als uiting van eerbied zijn waarde, maar voor den betrokken hoofdingenieur beteekent de taak weinig meer, dan dat hij in den trein een gereserveerde coupé heeft. De opkomst met spoed en de regelingen omtrent de vordering van paarden, spoorwegen, automobielen, vliegtuigen, booten enz., zouden niet goed zijn voorbereid, indien er in de etmalen, dat zij werken, uit de militaire bureelen, nog iets aan toe te voegen zou zijn. In elk geval staat de generalissimus daar buiten. Voor ieder ressort loopt, hetgeen bij een mobilisatie moet plaats hebben, onder eigen deskundig toezicht. Voor de vele meer algemeene zaken is de chef van den generalen staf de man, die er de voorschriften voor ontworpen en gereed gemaakt heeft. Een EISCHEN EN METHODEN opperbevelhebber heeft daar geen moeite mee. Het maakt voor de afwikkeling der mobilisatie niemendal uit, of inmiddels al of niet een opperbevel wordt ingesteld. Voor dit laatste komt eerst een werkkring mèt het bevels-object. Dus niet vóór de voor hem bestemde macht op oorlogsvoet gereed is. Het zou nergens voor dienen en waarschijnlijk slechts hinderlijk zijn, als een inmiddels benoemd opperbevelhebber, uit eigen aandrift, aan de afwikkeling der mobilisatie, wilde behulpzaam wezen. Daar is hij overbodig bij. Het zou niet noodig zijn geweest bij het punt stil te staan, indien er in het spectator-artikel niet zoo geheel anders over was geschreven en als het daar toegelichte niet in overeen opvattingen omtrent de-stemming was met de officieele bevelsorganisatie. Ondanks de tendenz, die daar voor een te wachten west-europeesch oorlogsgeval blijkbaar aan ten grondslag is gelegd, zou, meer dan vermoedelijk, zonder de toestanden van het vierjarig mobilisatie-tijdperk, het nimmer tot de huidige gezagsregeling voor vredestijd zijn gekomen. Ongezocht zal dit in het verder onderzoek der eischen en methoden nog meer aan den dag treden. Vooraf is eenige bespreking noodig van het „stelsel van landverdediging ", waarvan de oud-opperbevelhebber in zijn artikel is uitgegaan. Men leert er de strategische taak uit kennen van een opper dat zich aan de standplaats der regeering gebonden-bevel, acht en dus over de strijdbare organen der weermacht slechts middellijk en als regel uit de verte bevel voert. De verklaring van het plan in het spectator-artikel heeft niet veel openbare aandacht gehad. Zij is althans tot nu toe onbesproken gebleven. In hoofdzaak kwam de verklaring op het volgende neer: Het stelsel omvat verschillende onderdeelen, organen der weermacht, die elk een eigen taak hebben, namelijk het veldleger, de zeemacht, de stellingen met haar veiligheidsbezettingen, de grens-en kustwacht, de bewakingsgroepen in het grens-en kustgebied, de territoriale verdediging in de buitenprovinciën, de etappen-en verkeersdienst, de luchtwachtdienst en de verdediging tegen luchtaanvallen. Geen der onderdeelen kan in het stelsel worden gemist of zou in zijn werking mogen tekortschieten, zonder gevaar voor het te bereiken hoofddoel. Er moet tusschen de onderdeelen een innige samenwerking zijn. De actie van het stelsel zou door den opperbevelhebber zuiver en scherp op het gemeenschappelijk doel gericht worden. Zijn leiding zou zich doen 360 EISCHEN EN METHODEN gelden overal en telkens waar de werkingssferen der onderdeelen elkaar raken of kruisen. Van de onderdeelen zijn uit het oogpunt van strijdbaarheid het veldleger, de schepen en de stellingen het voornaamst. De laatsten komen voor eenige samenwerking met andere onderdeelen echter eerst in aanmerking als het veldieger - in het hart van het land wordt aangewend of zich daarin mocht hebben teruggetrokken. Overigens bestaan de territoriale voorzorgen in de landprovinciën, zoomede de groepjes der grens-en kustwacht en van den verderen bewakingsdienst, ieder eveneens uit een over het land verspreide kleine wapenmacht. De overige onderdeelen vormen elk een dienstbedrijf van posten, die wel is waar gewapend zijn, maar toch geen gevechtskracht hebben, welke voor een leiding eener samenwerking met een strijdbare groep, in aanmerking komen. In het algemeen rijzen tegen het aanvaarden van de voor zuiver en scherp op het doel gerichte, innige-stelling eener samenwerking der onderdeelen, die door een opperbevelhebber zou worden bestuurd, verschillende bedenkingen. Voor de opgesomde groepen bestaat niet veel waarschijnlijk een gelijktijdige actie. De wachten in een grensgedeel--heid van te zouden met een territorialen troep, de kustwachten met de schepen kunnen samenwerken. Zoodanige exploten hebben veelal een snel verloop. De kansen er voor ontstaan stante pede. Zij kunnen voor tijd en plaats niet worden voorzien. Men zal ze locaal moeten besturen. Voor een leiding uit een centrum zouden ze niet vatbaar zijn. Het ongelijktijdige betreft in het bijzonder de takken der kleinere groepen met opzicht tot de actie van het veldleger. In een periode, dat voor het leger in of nabij de grensprovinciën een operatie in aantocht is, zal voor een beveiliging der betreffende landstreek met territoriale detachementen weinig aanleiding meer zijn. Vóór het leger uit hebben zij dan geen zin meer en zouden zij ook niet meer mogelijk zijn en in den rug van het leger gekomen, zijn ze niet meer noodig. Van een samenwerking der grenswacht met het veldleger kan men het zelfde zeggen. Onder de omstandigheden van EISCHEN EN METHODEN zooeven is voor een grenswacht eveneens geen werk meer. De landsgrenzen hebben dan als politieke en economische scheiding tijdelijk haar beteekenis verloren. In een toestand van neutraliteit is voor het nauwlettend bewaken der grenzen een blijvend motief. In een oorlogstoestand niet. De grens heeft na de mobielmaking in een feitelijken oorlog-afsluiting haar taak van beveiliging en waarneming volbracht. Waar zich nabij het grensgebied dan afdeelingen van het veldleger ophouden, zal men de grenswacht stellig opgeheven hebben. Voor het mobiele leger en de stellingen kan het over elkaar schuiven der werkingssferen inderdaad regeling eischen. Het kan noodig zijn dat zij in één gezamenlijke sfeer overgaan. Dit is een handeling, die op de toegangen in het breede front der liniën, overeenkomstig den plaatselijken toestand, dik veel en verschillende taktiek eischt. Zij betreft een-wijls elementair punt. Onder den druk van een vervolging kan het wel eens heel moeilijk wezen. Zooals ik zei, het moet, ter plaatse zonder inmenging van een hoogere autoriteit, door de commandanten van het betrokken leger-en stellingonderdeel worden opgelost. -Een hoogere chef, die zich elders bevindt, zou over toe te passen maatregelen niet kunnen oordeelen. Ik weet niet of het in het spectator-artikel, ook als men de vraag in het algemeen beziet, wel geheel juist kan zijn om van de detachementen der bewaking en van den territorialen dienst, zoomede van die aan de grens en kust, aan een „innige samenwerking" met het veldleger te denken. Kleine afdeelingen, die in de sfeer van een strijdende groote macht geraken, worden met hun gevechtskracht werktuigelijk daarin opgenomen. Zij kunnen dan, als strijdbaar element, in die sfeer geen bijzonder belang meer vertegenwoordigen. Ten overvloede is het wel duidelijk, dat hier niet van een samenwerking zou sprake kunnen zijn, die uit het achterland, door een opperbevel moet worden gericht en bestuurd. Over het geheel dient men zich het werk der genoemde strijdbare onderdeelen als opvolgend voor te stellen. Men kan als waarschijnlijk aannemen, dat met het intreden van een actie voor het veldleger, het initiale element der voorzorgen zal hebben afgedaan. Het plan om ze innig te doen samen mobiele hoofdmacht zou ras een illusie blijken.-werken met de , 362 EISCHEN EN METHODEN Het kan slechts van schoolsche, onverbonden en rubriekmatige kennis zijn verkregen. Vermoedelijk heeft de lange neutra juiste waardeering der initiale-liteitsmobilisatie tot de minder regelingen geleid. Men was met de toebereide en op gang gebrachte „onderdeelen" jarenlang in afwachting en tot het einde bleef men er mee in afwachting. De toestand op dit punt was op den duizendsten dag volmaakt de zelfde als op den derden. Al heeft men het ongelijktijdige en voorbijgaande der bestemmingen toen blijkbaar over het hoofd gezien, het is er niet minder evident om, dat de deelen van het zoogenaamde stelsel, wanneer het tot een actie ware gekomen, voor het gros waarschijnlijk maar weinig etmalen zouden hebben geco-existeerd. Daarna zouden onderdeelen, wier werkingssferen elkaar konden kruisen en welker gezamenlijke actie door een opperbevel, innig, zuiver en scherp op het gemeenschappelijk doel moesten worden gericht, zich waar niet meer hebben kunnen voordoen.-schijnlijk Het stelsel van den oud-opperbevelhebber, dat een strategische taak voor een generalissimus moest aannemelijk maken, die aan de standplaats der regeering gebonden is, kon bezwaarlijk slagen. Voor een stationnair opperbevel is in een actieve landsverdediging geen plaats. Ook als een apologie van 1914 kon het stelsel niet overtuigen, wat men er ook in de officieele voorbereidingen van mag hebben overgenomen. Het was een dwaling het veldleger als een onderdeel aan te merken. Nog in het bijzonder moest het dit zijn in een kritiek op de bevelsorganisatie van Lambooy, die bezig was de mobiele sterkte, ten koste van al het overige, tot het uiterste op te voeren. In het bestel van thans is het veldleger de defensie zelve. Voor de strategie, die de vorige regeering voor haar plannen heeft toegelicht, en waarvoor de zeer bijzondere organisatie thans is voltrokken, kan voor een generalissimus geen wezenlijke andere taak zijn dan bij de hoofdgroep. Voor een landoorlog dus bij het leger. Het zal niet aan de opmerkzaamheid zijn ontgaan, dat bij het oordeelen van het „stelsel van landsverdediging" veelal van een generalissimus sprake was. Het bleef open of men al of niet aan een opperbevelhebber moest denken. Wanneer EISCHEN EN METHODEN die uitzondering zich zal voordoen is wisselvallig. In het vorige defensie-plan bleef, wanneer het leger zich in den ring om Holland zou hebben teruggetrokken, een degelijk voorbereide, weldra te verwachten stellingkrijg over. Deze kon, toen de forten nog een duurzamen weerstand waarborgden, een langen adem hebben. Hij was altijd op een langen duur berekend. Voortaan is het voor den vestingoorlog dood getij. Zullen wij ons nog langdurig in de waterliniën kunnen hand- haven, dan zou dit een meevaller beteekenen, die allicht meer aan politieke dan aan fortificatorische oorzaken te danken. zou zijn. Daarvan kan echter de organisatie van het bevel niet uitgaan. Nadat het veldleger in Holland zou ingesloten zijn geraakt, hetzij na een actie elders, hetzij dewijl de regeering zich voornamelijk naar het westen of zuiden. had willen verzekeren, zal tegenover een groote macht en een toeleg om ons te overheeren, het einde eerlang moeten volgen. Waarschijnlijk is de val van Holland daarna, ondanks de hulp en de kracht van het water, een kwestie van weken. Iedere gewonnen dag kan groote beteekenis hebben. In de zorg naar drie of vier zijden komt dan een zelfstandig, deskundig en krachtig gezag te stade, dat over alle middelen te land en te water beschikt, om het verzet en den weerstandgaande en staan te houden. Het schijnt verstandig daarvoor met de instelling-de van een opperbevel te wachten, tot voor Holland een situatie, als zooeven aangenomen werd, zou blijken op komst te wezen. Omdat de mobiele macht in groepen overeenkomstig de fronten zou zijn uiteen gegaan, is er voor een legercommandant als zoodanig, dan geen leidende taak meer. Mocht de regeering de keuze van een opperbevelhebber inmiddels op den commandant van het veldleger hebben bepaald, dan bleef diens plaats bij het veldleger het best onaangevuld. Ook omdat dit de rechtstreeksche inwerking van het opperbevel op de frontieren kan bevorderen. Men stelle zich ook in dezen toestand, van het opperbevel niet voor, dat het den te rekken eindstrijd uit de verblijfplaats der regeering zou kunnen besturen. Zooveel mogelijk moeten eigen waarnemingen de grondslag zijn. Voor groote maatregelen dient men zich, zoo eenigszins doenlijk, ter plaatse van het voor en tegen te hebben overtuigd. Het is evenzeer. 364 EISCHEN EN METHODEN een wezenlijk belang groote veldheeren hebben niet verzuimd het in hun geschriften onder de aandacht te brengen --dat een generalissimus zich nu en dan aan zijn troepen ver - toont. L. M. A. VON SCHMID (Slot volgt) ONS DOOR SCHIJNDEMOCRATIE VERKNOEIDE LAGER ONDERWIJS Het Nederlandsch Lager Onderwijs is het duurste der geheele wereld. De kosten stegen van 8 millioen gulden in 1878 tot 40 millioen in 1915 en tot 168 millioen (115 van het Rijk, 53 van de gemeenten) in 1923. Ondanks alle pogingen tot bezuiniging, blijven zij een leeuwenaandeel vragen van de Rijks-en Gemeentelijke begrootingen, pas ingediend. Niettemin blijken de resultaten steeds meer onbevredigend, hetgeen, afgezien van alle subjectieve beoordeelingen, wel vanzelf moet spreken voor ieder, die de onvoldoende opleiding, selectie, salarieering, gelegenheid tot arbeidsverantwoording of controle, en samenstelling van het onderwijzend personeel, den al-bepalenden factor, plaatsttegenoverdegeweidig gestegen eischen van onzen tijd. In dezen domineerenden onderwijsfactor toch is siechts achteruitgang op te merken: Terwijl vroeger slechts de allerbekwaamste jongelieden eenige, en dan nog geringe kans hadden, de Rijkskweekscholen binnen te treden, na langdurig vergelijkend onderzoek werden de twintig bekwaamsten gekozen uit vaak meer dan 100, voor -de onderwijzeressenkweekschool te Apeldoorn, soms meer dan 400 candidaten, bijna zonder uitzondering No. 1 hunner L. S., ULOS., of voorbereidende H.B.S. zou men thans, zonder de geweldige malaise in alle beter betaalde bedrijven en beroepen, bijna uitsluitend nog vrouwelijke candidaten van eenige bekwaamheid voor het L. 0. aantreffen. Terwijl nog voor 20 jaar het personeel in de hoofdstad alleen voor de aanvangsklassen onderwijzeressen had, en overigens mannen van meestal middelbaren leeftijd, langdurige ervaring en allen met hoofdakte, was deze samenstelling reeds in 1927 de volgende : Ongerekend de schoolhoofden, waren er naast nog 1931 IV 25 366 ONS DOOR SCHIJNDEMOCRATIE VERKNOEIDE slechts 623 mannelijke klasseleerkrachten, waarvan 104, vaak ouderen zonder hoofdakte, niet minder dan 844 klasseonderwijzeressen, waarvan 239 gehuwde, welke samenstelling, zooals vanzelf spreekt, weer bovendien veroorzaakte een zeer belangrijke toeneming van het aantal verzuimen en het zoo schadelijke vervangen door meestal minst ervaren tijdelijken en kweekelingen. Doch, terwijl toenmaals een zeer ruime mogelijkheid tot arbeidsverantwoording of controle bestond voor de leerkrachten tegenover uitsluitend wegens bekwaamheid benoemde rijks-en gemeentelijke inspecteurs, ambulante schoolhoofden en toezichtcommissie, is thans het hoofd voort gebonden aan een eigen klasse, en is of wordt vooral-durend het gemeentelijk, maar ook het rijkstoezicht steeds meer gekozen uit ex-bestuurders van den Onderwijzersbond of met een politieke reputatie, aan wie waarschijnlijk niemand zoi . gedacht hebben zonder deze daartoe ongeëigende, voor een onafhankelijke verhouding ongewenschte en voor een juiste taakvervulling inhoudlooze, zoo al niet averechtsche antecedenten. Steeds duurder, maar ook steeds slechter L. 0. alzoo. En noch de regeering noch een der critiseerende vakbonden, onderwijsvereenigingen of belangstellenden, die ook maar eenigen uitweg uit het steeds doorgaand verval weet aan te wijzen. Het nu aanhangig ontwerp tot algeheele herziening der L.O.-wet-1920, getrouwe copie der voorstellen van de Staatscommissie-Rutgers, belooft een bezuiniging van een 5 millioen .... over eenige jaren! Daargelaten, wat er ook thans weer van deze voorspiegeling zal verwezenlijkt worden, en afgezien van bijkomstige en indirecte verbeteringen, deze beztuiniging zal door de nog verdere benadeeling van het toch reeds zoo schamele L.O., vooral op het platteland, vele malen onevenredig duur verkregen moeten worden. Ook deze zooveelste wijziging der wet-1920 zal een zooveelste mislukking blijken. Maar de critiek, die dit constateert, blijkt zelf, men lezo er de tallooze verslagen van protestacties en de requesten maar op na, onbekwaam, ons L.O. uit zijn diep verval. te redden. Ook toch, indien niet aanzienlijke bezuiniging volstrekt noodig ware, ja indien de opvoering der kosten nog LAGER ONDERWIS in onbeperkte mate kon plaats vinden, zou het onderwijs zelf bij invoering der voorstellen vanwege de critici, weinig gebaat blijken, ja indirect geschaad worden, zooals hierna zal worden aangetoond. De oorzaak van het verval, zoowel als van de machteloosheid daartegen, ligt niet in de grootendeels goede L.O.-wet1920, en is nimmer met nog zooveel wijzigingen en herwijzigingen daarvan weg te nemen. Die oorzaak toch is de algeheele overheersching van schijn-democratie, het domineeren van starre partij-of vakbondseenzijdigheden, door massa „aangenomen ", welke in gering of geen verband-vergaderingen staan met de zoo veelzijdig wisselende en gedifferentieerde behoeften der levende werkelijkheid, en met een werkelijk deskundige voorziening in die behoeften. Het gevaar dezer „democratie" bedreigt alle groote Rijks- en Gemeentediensten. Terwille b.v. van goede arbeidsvoorwaarden en zoo groot mogelijke arbeidsverschaffing, werd de toekomst der Amsterdamsche gemeentetram dermate bedreigd, dat op den duur ook die arbeidsvoorwaarden zelf aanzienlijk grooter nadeel kunnen ondervinden dan ze bij een minder eenzijdige en meer bezonnen, zuiver bedrijfs-technische inrichting en leiding te vreezen zouden hebben. Doch dit gevaar is al-overwegend groot bij het Lager Onderwijs als Staatsinstelling. Daar toch zijn niet alleen de maatstaven te weinig concreet, het gebruik wettelijk verplicht, maar de voornaamste en alles ten slotte nog herstellende factor, de gebruiker, is het onmondige kind, uiteraard van elken invloed gespeend. Zijn directe belangen ouders, hebben sinds 1878 hun zorgen-vertegenwoordigers, de aandacht bijna uitsluitend gegeven aan den schoolstrijd, zijn indirecte verzorgers, de onderwijzers, hebben hun aandacht wel moeten geven aan salarisverbetering, den schoolstrijd en, sinds den groei van den Bond van Ned. Onderwijzers, in overwegende mate gegeven aan het onderdeel van een onder afschaffing van het ambulantisme en de bevoegdheids--deel, de vermindering der schoolhoofden. Te weinig en te zwak werd beseft, dat de Lagere School, die in de eerste helft der XIX-e eeuw Neerlands roem uitmaakte, steeds de snel stijgende en varieerende eischen der maatschappij moest volgen. Dat het L.Q. een levend plan 368 ONS DOOR SCHIJNDEMOCRATIE VERKNOEIDE matig geheel moet blijven van fundamenteele, naast ondergeschikte en variabele deelen. Dat het onderwijs alszoodanig, d.w.z. scholenorganisatie, schoolinrichting, leervakken, methode, personeelbevoegdheid, steeds de eerste en het leeuwenaandeel van alle zorg moet hebben en voortdurend houden. Indien een ouderwetsche handweverij zich van grootvader tot kleinzoon ontwikkelt tot een modern grootbedrijf, is het uitgesloten, ja ondenkbaar, dat de moderne machines, arbeidsmethoden, hygiënische inrichting, enz. eenvoudig als losse toevoegsels zullen of kunnen zijn ondergebracht in Grootvaders oude werklokalen, laat staan, dat nog iemand deze als blijvend en onveranderlijk „model" zou beschouwen ook voor nieuwen bouw. Toch is dit de ontwikkelings(?)-gang van ons L.O. na 1878 tot heden toe. Niet slechts in haar organisatie en inrichting, maar ook in haar taakopvatting is de school van 1931 nog dezelfde als die van 1878. Het overgroote deel der L.S. -jeugd werd onttrokken aan de vroeger in den regel landelijk-eenvoudige omgeving, welke naast de school een zoo groot aandeel had aan de algemeene vorming, terwijl ook de gezinsopvoeding aanmerkelijk verzwakte, vooral tengevolge der doorgaande verstedelijking van ons volk na 1878. Op elk terrein van menschelijk denken en werken had een geweldige, verrassend groote evolutie plaats. Tot op het platteland bracht dit voor de samenleving vergaande wijzigingen, als die van kaars-tot electrisch licht, van trekschuit tot automobiel. De onderwijswetgever begreep, reeds van 1857 af, dat het volksonderwijs dien snellen opgang moest blijven volgen en dat de school steedsgrooteraandeel in de volksopvoeding zou moeten overnemen van omgeving en gezin. Geleidelijk werd het schoolprogram uitgebreid met de vakken g-k en r van artikel 2 der L.O.-wet: natuurkennis zingen, teekenen, handwerken, lichamelijke opvoeding en handenarbeid, waaraan ook nu nog steeds nieuwe opdrachten worden toegevoegd door ambtelijke circulaires en aanbevelingen, als die betreffende vredesbeweging, alcoholbestrijding, verkeersregelen, gezondheidszorg, schoolbaden en -zwemmen, tuinieren, vogelbescherming, enz. enz. Maar de wetgever liet in het midden, hoe de daartoe volkomen onge eigende oude stilzitten-leer-luister-school met slechts lezen LAGER ONDERWIS 369 schrijven en rekenen als hoofdtaak en wat taal, aardrijkskunde en geschiedenis als toegift, van deze uitbreiding iets behoorlijks terecht kon brengen. Eerst tengevolge van het zeer geleidelijke der programvermeerdering, en na 1878 tengevolge van den schoolstrijd, werd hieraan waarschijnlijk niet gedacht. Had men dit wel gedaan, dan zou reeds in 1857 erkend zijn, dat zelfs de eerste stap op dezen weg, de invoering van natuurkennis en zingen (ook in zekere mate het later weer afgeschafte vak vormleer), een verkeerde, ja onmogelijke was zonder algeheele wijziging in de fundamenteele eischen van een doeltreffende onderwijsvoorziening, met name de scholen d.w.z. het aantal en de grootte der scholen, en-organisatie, de schoolinrichting, d.w.z. o.m. de arbeidsverdeeling, bevoegd werkmethoden van het personeel. Terwijl tot 1857-heden en en zelfs tot 1878 de school niet dan een aanvulling met zuiver conventioneele vaardigheden gaf op de levensvorming, zelfwerkzaam, al doende en waarnemende verkregen door hulp in en bij den arbeid, vermaak en omgang, van gezin en om lucht met flinke lichaams--geving, grootendeels in de open beweging, moest nu, de school steeds meer ook dit hoofddeel der vorming op zich nemen. En dat dan op veel meer intenlsieve, waarlijk opvoedkundige wijze. Maar de afzonderlijke schoolhoofden en personeelen konden dit niet; zij hadden de oude schoolorganisatie en -inrichting te aanvaarden, zooals ze waren en steeds waren geweest. De voorziening ware de taak der Overheid geweest. Daartoe was geen wetsbepaling noodig, maar een weloverwogen wetsuitvoering en algemeene leiding. Deze bleef echter onder het woeden van den schoolstrijd en de verdelging van het ambulantisme in gebreke. Tevergeefs wezen reeds in 1871 onze knapste schoolmannen op het feit dat zonder speciale bevoegdheid der leerkrachten voor deze nieuwe en geheel anders gerichte schoolvakken, ze beter weer geschrapt konden worden. Wel overwoog de Minister bij de voorbereiding der L.O.-wet-1878 ernstig, gedeeltelijk dien raad te volgen. Wel blijkt nu, als voor vijftig jaar, de volkomen mislukking uit de ambtelijke onderwijsverslagen en de getuigenissen van deskundigen. Maar het blijft nog steeds bij afzonderlijke klachten en wenschen, als die naar speciale bevoegdheid voor de aanleg-en doevakken, naar meer 370 ONS DOOR SCHIJNDEMOCRATIE VERKNOEIDE individueel onderwijs, naar arbeids- en openluchtschool. En nergens ontmoet men het besef, dat de scholenorganisatie en schoolinrichting zelve algeheele herziening behoeven. En dat het, zonder deze, zal blijven bij een dénatureering der levensvorming, welke de school sinds 1857 en vooral na 1878 in steeds overwegender mate van gezin en omgeving overnam. De oude school is in wezen onveranderd gebleven en heeft de vermeerdering met zes vakken en velerlei andere besognes in minder werkuren, noode aanvaard als „overlading" en aan wat uiterlijk de huidige school onder-dachtversnippering. Al vroegere is haar op overeenkomstige wijze op--scheidt van de gedrongen door de evolutie op hygienisch en sociaal gebied: meer verpoozing, betereventilatie, meer lichamelijke opvoeding, geneeskundig schooltoezicht, schoolvoeding en -kleeding, kleiner klassen en daarmee ietwat gemoedelijker sfeer. Doch wederom zonder eenig begrip ten aanzien der hoofdzaak: de wijziging in organisatie en taakopvatting der school, waardoor al deze afzonderlijke en in aard schijnbaar geheel verschillende doelstellingen in juiste verhouding en plaats een hecht, efficient geheel zouden vormen ijl plaats van de huidige chaotische, elkaar doorkruisende en hinderende, overlading met niets dan onduldbare verspilling van geld en arbeid, benadeeling zoowel der leerresultaten als van de levensvorming, tot gevolg. Wat bij elk ander bedrijf of staatsdienst onmogelijk zou zijn, is voor het L.O. in Nederland een feit en de oorzaak van de ondragelijke kostenvermeerdering met verslechtering der resultaten: Een chaotische uiterlijke pavoiseering van grootvaders oude werkplaats, waarmee de schijndemocratie nog steeds wil voortgaan „ten bate van het kind", dat daardoor echter ook bij de beste bedoeling slechts „het kind van de rekening" is en blijft. Men zie de ontstellende feiten. Ook indien men zonder eenig deskundig inzicht betreffende de hierboven aangeduide evolutie, slechts de natuur haar gang had laten gaan, zou deze vanzelf al een zeer groote verbetering hebben gebracht: De natuurlijke gang van zaken brengt toch mede, dat elke bijeen woonbuurt afgezien van richtingsverschillen, dus-behoorende voor het Openbaar Onderwijs één school heeft en houdt, die LAGER ONDERWIJS de leiding kan hebben in alle opvoedingswerk en door een hechte samenwerking met de ouders de cultureele verbinding der buurt kan vormen. Wie nu den aanwas onzer bevolking kent, weet, dat Nederland, met zijn voor het onderwijs meest gunstige, dichtste bijeenwoning van heel Europa, reeds lang de groote, vaak de zeer groote school van 28 (24 of 32) klassen moest hebben.') Per k.m.2 heeft b.v. Zweden 1 %, de U.S.A. 2, Frankrijk 6 1/2, Duitschland 12, Zwitserland 12, Denemarken 13, Engeland 18, doch Nederland ruim 32 L.S.-leerlingen. Terwijl al deze landen het uiterste deden om de nadeelen die de bevolkingsverspreiding voor een goede organisatie oplevert, door concentratie op te heffen, heeft Nederland evenzeer het uiterste aangewend, doch.... om toch maar zijn groote natuurlijke voordeel, de mogelijkheid van voortref onderwijs voor geringe kosten.. . . te niet te doen! -felijk Om toch maar zijn L.O. zoo duur en slecht mogelijk te doen zijn? „Neen, dat is te gek", zal men zeggen, „maar het is de Pacificatie, de splitsing naar richtingsverschillen, die dit ver -oorzaakte." Voor een deel is dat waar. Maar het is niet de eerste en de grootste oorzaak van duurte en verslechtering. Zeer zeker heeft de pacificatie de scholensplitsing bevorderd. Doch nadeelig voor het onderwijs en de financiën is deze splitsing uitsluitend op het platteland met geringe bevolkingsdichtheid, als deze daar samenvalt met sterk en meervoudig verschil in levensbeschouwing. Zij berust dan ongerekend excessen op motieven, die, volgens de in elk geval te respecteeren opvatting der stichters, boven alle overwegingen van technische nuttigheid uitgaan. Deze gevallen betreffen echter volstrekt niet onze geheele schooljeugd. De groote massa der L.S.-leerlingen vindt men in de steden, waar de pacificatie geen duurte en verslechtering behoeft te veroorzaken, evenmin als b.v. in Brabant en Limburg, met een bijna volkomen religieus gelijkgezinde bevolking. De eerste en grootste oorzaak van onzinnige geldverspilling met 1) 28 als gemiddelde genomen van de getallen 24 en 32, die men ver naarmate men de centralisatie der 7de en 8ste leerjaren in zgn.-krijgt „kopscholen al dan niet opheft. 372 ONS DOOR SCHIJNDEMOCRATIE VERKNOEIDE verslechtering van het onderwijs moet men zoeken bij het Openbaar Lager Onderwijs der groote steden. Hier woont de massa der 0.0.-leerlingen en het is volgens de wettelijke bepalingen het Openbaar onderwijs, dat de kosten voor het Bijzonder Onderwijs in hoofdzaak bepaalt. Het is dus niet de L.O.-wet en de pacificatie, die (ongerekend administratieve correcties terwille van onderwijs en financiën) herziening behoeven. Onverschillig of men de zeer gunstige leerlingenschaal van de Wet-1920 weer volkomen herstelt, of tot die van de bezuiniginng-Colijn met 48 leerlingen terugkeert, of de nu vigeerende schaal-Zijlstra aanhoudt, of de thans ontworpen wet aanvaardt met 45 leerlingen per onderwijzer, de duurte en verslechtering zullen doorgaan, zoolang de sehablonen„ democratie" het openbaar onderwijs der groote steden blijft beheerschen. Wat toch is het geval? Amsterdam is reeds vóór de wet-1920 begonnen zijn vroeger zoo solide L.O.-organisatie grondig te ruïneeren, onder groote geldverspilling en tot niets dan nadeel voor het onderwijs. Het aantal O.S. steeg er van 198 in 1917 tot niet minder dan 332 in 1927, hoewel het totaal aantal leerlingen .... nog iets terugliep! Men heeft namelijk alle 12, 13 of 14-klassige (halfjaarklassige) scholen, welke vroeger het gros vormden (nog in 1914 waren er van de 130 scholen voor gewoon L.O. 77 van deze) gesplitst en ook bij nieuwen bouw steeds de scholen zes-(of minder-) klassig gehouden. Hierdoor werd opzettelijk de natuurlijke concentratie in schoolorganisatie tegengegaan, immers de school-, afgesneden van eiken verderen groei door aanwas der bevolking. Het belang der kinderen en ouders werd daarmede ten zeerste geschaad, (alle, zeer talrijke zitten zijn dit thans een val jaar inplaats van een half jaar-blijvers, of eventueel bij verdere scholenconcentratie, een kwartjaar). Een paedagogische en didactische onderwijsopvatting werd genegeerd; de meest chaotische dooreenkruising van woonbuurtopvoeding en school nam de plaats in van welgezinde samenwerking. Het belastinggeld werd aldus tegen recht en reden in zoo opvallend mogelijk weggegooid. Direct, door de opvoering van het aantal onderwijzers onder ver uiteenloopende klassebezetting, de meerdere kosten voor LAGER ONDERWIJS gebouwen, leermiddelen (van alle, thans zeer dure, lees- en leerboekj esheeft men nu het dubbele aantal noodig), en de verdubbeling der administratiekosten. Maar vergeleken bij de indirecte gevolgen zijn de directe, hoe ernstig ook, nog gering te achten. Immers de betere scholenorganisatie was bezig zich in de groote steden op natuurlijke wijze te ontwikkelen. En al werd het gewicht hiervan voor de mogelijkheid, eindelijk daardoor de betere schoolinrichting tevens te verkrijgen, nog niet beseft, dit zou zeker het geval zijn geweest, sinds allerwegen de ontevredenheid met de huidige schoolinrichting de laatste jaren zich deed gelden en de begeerte naar hervorming opkwam, die zich nu spijst met buitenlandsche en grootendeels niet aanbevelenswaardige nieuwigheden. Door de opzettelijke, anti-natuurlijke scholensplitsing kwam men nu echter juist van kwaad tot erger. Voor een beetje lezen, rekenen en schrijven met wat franje van zoogenaamd teekenen en zingen, eischt men van 5 1/2- en 6 1/,x-jarige kleuters een verblijf van 21 1/, uur op de schoolbankjes, terwijl 4 1/2 uur worden doorgebracht met wat slenteren of spelen op de speelplaats. Bij de oudere kinderen wordt een groot deel der weekuren besteed aan teekenen, zingen, natuurkennis onder daartoe, gelukkige uitzonderingen daar volkorven onbevoegde leiding. Door de in een leerschool-gelaten, niet passende overvoering met allerlei maatschappelijke besognes en door de onzinnige regeling der doelvakken, waarvoor men tenminste wel bevoegde leerkrachten afzonderlijk heeft aan (handwerken, gymnastiek, en op de kopscholen ook-gesteld handenarbeid), is er een voortdurend af-en aanmarcheeren, onrust en tijdverlies voor het eigenlijke leeronderwijs. Voor 2 1/4 uur gymnastiek per week zit de klasseonderwijzer(-es) op de gemengde scholen gedurende 41 /2 uur met een halve, op de sexescholen 2 1 /4 uur geheel zonder klas, voor handwerken der meisjes nog 2 uur met halve of zonder klas, en op de kopscholen ook nog 4 uur zoo bij handenarbeid der jongens. Na aftrek der verpoozing blijft er van de 26 weekuren op de L.S. daardoor nog slechts 18 1/2 lesuur over voor geheel regelmatig klasseonderwijs, voorzoover dit zoo kan heeten onder de hiervoor genoemde doorloopende en talrijke andere stoornissen. 374 ONS DOOR SCHIJNDEMOCRATIE VERKNOEIDE En de kosten van deze met elke logica en nut strijdige „regeling" zijn natuurlijk de ergste verspilling: immers al die uren van halve of heele klasseloosheid worden dubbel gesalarieerd. Op de kopscholen, waar gedurende 4 uren elke week de klasseonderwijzer geheel zonder klasse zit (bij gymnastiek daarenboven nog 41/2 uur met een halve klasse), terwijl zijn halve klas van 15 of minder jongens handenarbeid heeft en zijn halve klas van 15 of minder meisjes handwerken, drie -voudig ! Boven de directe verspilling komt nu nog deze, dat op elk personeel van 6 leerkrachten één vol vakonderwijzerssalaris moet worden betaald voor de L.S. en 2% vakleeraarsalaris op de Kopscholen, wier afzondering op zich zelf al een groote fout en verkwisting is. En dat voor een klein beetje bevoegd onderricht in nog slechts twee, resp. drie der zes doe- en aanlegvakken. Worden ook de andere drie doevakken (natuurkennis, zingen en teekenen), die daaraan minstens evenzeer behoefte hebben, op deze wijze aan afzonderlijke vakleeraren opgedragen, dan zal de chaos en geldverspilling, met verdrukking van het leeronderwijs, volkomen zijn. Zonder het opzettelijk versplinteren der vroegere, natuurlijk gegroeide scholenorganisatie, zou men allereerst de directe gevolgen, maar waarschijnlijk ook deze indirecte vermeden hebben. Immers reeds lang was het op verschillende scholen gewoonte de aanlegvakken, maar ook wel de arbeidsvakken onder de zes doevakken, voor een aantal klassen over te laten aan die leden van het personeel, die daarvoor specialen aanleg of voorliefde hadden, en er soms het diploma voor bezaten. Vooral bij zingen en teekenen, maar ook bij natuurkennis (tuinieren) en handenarbeid kwam men hiertoe in het belang van kind en onderwijs vanzelf. Ter wille van de beste arbeidsverdeeling onder het personeel ruilde men dan tijdelijk van klas. Op de grootere school nu met talrijker personeel is de keuze van speciaal begaafden elk voor een der zes doevakken wel mogelijk, op de kleinere niet of zelden. Bovendien is door de afbraak en versplintering der vroegere formatie, elke vastheid onder het personeel verdwenen en veranderd in een eindeloos komen en gaan, het aantal vervangingen door LAGER ONDERWIJS jeugdige tijdelijken en kweekelingen uitermate gestegen, elke toegewijde verbinding aan een bepaalde school, haar ouders en kinderen ten zeerste geschaad. En dit te sterker, nu door woningbouw en toegenomen verhuizingslust, ook de leerlingenmutatie grooter dan ooit is. Toch zijn het niet de ouders en de leerlingen, die deze losheid begeeren. Integendeel, de feiten bewijzen herhaaldelijk, dat ouders en kinderen belangrijke offers willen brengen, om ook bij noodzakelijke verhuizing, soms van het eene naar het andere einde der gemeente, hun oude school te mogen blijven bezoeken. Zoo sterk leeft de natuurlijke schooleenheid in ouders en kinderen, en evenzeer in de onderwijzers, indien hun maar eenige gelegenheid en aanmoediging tot versterking daarvan worden gegeven! Droevig voor ons volksonderwijs is de versnippering van een 6-klassige Openbare dorpsschool tot drie of vier kleine schooltjes door de pacificatiewetgeving. Maar dit is nog onbeduidend tegenover de verregaande vernieling van het 0.0. in de groote steden. Waarom toch moest die vroegere solide formatie vernield worden? Zonder kennis van de „schijn niet te begrijpen. -democratie" is het Het is de Bond van Nederlandsche Onderwijzers geweest, die de hoofdaandacht wist te concentreeren op het binden van het schoolhoofd aan een vaste schoolklas, of de afschaffing van het zoogenaamde „ambulantisme". Nu is daar aan een kleine school met ervaren personeel veel voor te zeggen, reeds ter uitsparing van een leerkracht. Op de meeste dorpsscholen was het ambulantisme trouwens onbekend. Maar een juiste verzorging van het onderwijs richt zich uiteraard eerst naar de fundamenteele en essentieele eischen, i.c. de natuurlijke scholenorganisatie en schoolinrichting. Aan de groote en zeer groote school moet daarom voor ons dicht bijeenwonend volk ter wille van het onderwijs, de voorkeur worden gegeven, en daar is het ambulantisme niet voor afschaffing vatbaar. De schablonen-„democratie” wist het gebouw der onderwijsorganisatie echter onderst boven te keeren en de geheele samenstelling en inrichting te ontwrichten. Terwille van een bijkomstigheid, een secundair gevolg van bepaalde omstandigheden, een onderdeel van een onderdeel! Ten einde 376 ONS DOOR SCHIJNDEMOCRATIE VERKNOEIDE het hoofd steeds een klasse te kunnen geven, moesten en zouden alle „scholen" ook in de dichtst opeengehoopte bevolkingscentra voortaan dwergschooltjes zijn en werden ook de zevende en achtste leerjaren tot afzonderlijke instituten ... „gecentraliseerd". Wat aldus in Amsterdam was ingevoerd, werd in 1920 door aanvaarding van het amendement-Ossendorp tot wettelijk voorschrift gemaakt voor het 0.0. in het geheele land (art. 27, lid IV). Zie nu de gevolgen: Van de thans ruim 8000 dwergschooltjes zijn er 60% met vijf of minder en bijna steeds minder leerkrachten voor meestal 7 klassen, waarin meestal zeer onervaren onderwijskrachten, meest onderwijzeressen, aan 2, 3 of meer klassen tegelijk onderricht moeten geven in 10, 11 of 12 schoolvakken, hoewel ook de bekwaamste onderwijzer voor één klas daartoe niet in staat is, en in den regel volkomen onbevoegd voor de zes doevakken g-k en r, zoodat men dan ook in de steden, zij het slechts voor gymnastiek en handwerken (en op de kopscholen handenarbeid), afzonderlijke vakonderwijzers heeft aangesteld. En het is naar dit „model" van het 0.0. in de groote steden, dat de kosten ook van het B.O. bepaald worden! Nog steeds blijft de schablonen-„democratie” op dezen weg voorthollen. Te Amsterdam bestaat thans een actie om de hoofden-klasseonderwijzers naar ancienniteit te doen benoemen. Een actie, welke den steun bleek te hebben van den wethouder voor het onderwijs, die hierover zelfs een inleiding hield voor het onderwijspersoneel, hoewel de heele vroegere „zegepraál" en ook deze stap voor het beweerde doel, de emancipatie van den klasseonderwijzer, meer schade dan voordeel heeft opgeleverd, en zonder werkelijke, d.w.z. persoonlijke emancipatie door betere opleiding, schoolinrichting en salarieering, steeds wel zal moeten opleveren. Tegelijk klinken door het land de leuzen van nog langer leerplicht, rog minder leerlingen per onderwijzer, nog meer schoolartsen, -verpleegsters, -baden, -voeding, nog meer vakonderwijzers voor gymnastiek ook op het platteland, met afzonderlijke gymnastiekgebouwen. Zijn deze wenschen dan verkeerd? Op zichzelf beschouwd allerminst, maar voor 8000-dwergschooltjes zijn ze onzinnig. LAGER ONDERWIJS Ook zonder nog allereerst aan de kosten te denken. Men neme b.v. de opvoering van den leerplichtigen leeftijd. Men kan hier voor zijn om politieke of sociale redenen, b.v. om bij werkeloosheid de jeugdigen van de arbeidsmarkt te houden. Maar men bewere niet, dat deze 16- of 17-jarigen er zelf mee gebaat zijn, nog eenige jaren te moeten „zitten" op een der 284 een-, 724 twee-, 633 drie-, 332 vier- en 230 vijf-„mans" (thans steeds meer „girls"-) „scholen " 1), en nog veel minder de overige leerlingen, nog veel minder hun ouders. En zoo staat het met al deze wenschen. Voor elk afzonderlijk en voor alle tezamen geldt, dat ze tegenover 100% kostenvermeerdering nog geen 5% nuttig effect zouden opleveren. Het zou blijven bij voortzetting der „democratische" pavoiseering van de trekschuit van 1857, die men aldus tot een oceaanstoomer van 1931 meent te promoveeren. Veel erger echter is het, dat het bestaan dezer 8000-dwergschooltjes ook elke innerlijke schoolverbetering verijdelt, die overigens niets of weinig behoefde te kosten. En dat daardoor steeds grooter aantal ouders zich op buitenlandsche nieuwigheden gaan werpen als Montessori-methode, Steinerscholen, Openlucht- of Arbeidsschool en dg. Voor meer initiatief en individueele werkzaamheid, die stellig noodig zijn, is de onmisbare eisch grondige bevoegdheid, gepaard met aanleg en voorliefde bij de leerkrachten, en dit geldt voor het Lager nog meer dan voor het Middelbaar Onderwijs. Afgezien van het didactisch onjuiste der Montessori-idee, is voor Montessori-scholen zoo goed als voor de gewone volksschool elk werkelijk vormend initiatief uitgesloten, zoolang men vasthoudt aan de allroundbevoegdheid van den onderwijzer der leervakken a-f (conventioneele leerstof van zeer beperkten omvang), ook voor de afzonderlijke en geheel heterogene, wijde gebieden der zes doevakken g-k en r. Ook een „Openluchtschool" is een begrip zonder inhoud. Men schijnt er mee te bedoelen Of een gewone ouderwetsche lagere school, waar echter onder het „leeren" meer op ventilatie en zongenot wordt gelet, Of een leerhospitium voor zwakke en zieke kinderen. Verstaat men er het eerste onder, dan is het een kostbare eenzijdige nieuwigheid met meer na-dan voordeelen voor het onderwijs zelf. Het gewone 1) De cijfers van 31 December 1927. 378 ONS DOOR SCHIJNDEMOCRATIE VERKNOEIDE leeronderwijs, dat niets anders is dan dressuur in het gebruik van conventioneele symbolen, eischt intensief, recht op het doel gericht klassikaal onderwijs in daartoe geschikte, rustige, dus eenigszins afzonderende, zij het natuurlijk in elk opzicht hygienisch ingerichte, leslokalen. Kinderen, die in zwembroekjes op het dak der school in de volle zon klassikaal leeren schrijven, rekenen enz., of in den winter in berepakken bij zware vorst en open ramen, zooals men in New-York vertoont, zijn slachtoffers van nieuwigheidszucht. Ook de bosch- en bergscholen zijn voor het gros der normale kinderen zonder waarde, en alleen toelaatbaar in zoover zij geacht mogen worden te dienen tot ziekenherstel. De mensch moet niet afwijken van hetgeen de natuur hem leert. Leeren is leeren, maar werken is geheel wat anders. Welnu alle werken, d.w.z. alle zes doevakken behooren zooveel mogelijk in de volle open lucht of anders in openlucht-werklokalen te geschieden: tuinieren, zingen, teekenen, handwerken, handenarbeid, sport, zwemmen, wandelen; in naar klimaat en weer zoo luchtig mogelijke kleeding. En deze wijde oefeningsvelden der zelfvorming onder speciaal-bevoegden voor elk terrein van menschelijke ontwikkeling, die den levenden inhoud vormen der opvoeding, waarvoor de conventioneele leervakken slechts de doode middelen zijn, zijn tevens de alleen-juiste ,,arbeidsschool" los van alle speciale arbeidsonderwijs -methodiekerij, evenzeer als de voor alle kinderen noodige, natuurlijke „openluchtschool". Het eerst-noodige tot herstel van ons achterlijk L.O. is dus het besef, dat het er uitsluitend is voor „den gebruiker", het onmondige kind, dat zeker meestal liever op school zit bij een aardige juffrouw dan in zijn achterbuurt der groote steden of in de tuindorpstraten, maar waarvoor het niettemin een gruwel is, het 21 Y2 uur op de bankjes te houden voor een onbeduidend beetje conventioneele korankennis, en wat „stil bezig houder" met op zich zelf waardeloos geknutsel en gedoe onder onbevoegden in zg.: „teekenonderwijs". Zoodra gij nu werkelijk niets meer in uw gedachten hebt dan dat weetgierige, maar vooral actieve, zoekende kind, en alle frasen over „aanslagen LAGER ONDERWIJS op de volkscultuur" voor goed uit uw hoofd hebt gebezemd,, ziet gij dan niet plotseling voor u, hoe eenvoudig alles is? Hoe juist het voortreffelijkste onderwijs eenvoud en daardoor tevens de grootste spaarzaamheid meebrengt, ja onverbiddelijk eischt? Dat ons onderwijs duur, doordat het slecht, en slecht, doordat het duur is? Ook zonder eenige wetswijziging en bij volledig behoud der pacificatie kan Nederland direct beginnen aan de verkrijging van het voortreffelijkste L.O. ter wereld door een grondige concentratie in de bestaande scholenmassa en wijziging der schoolinrichting onder besparing van minstens 25% der huidige uitgaven. Die betere scholenorganisatie en schoolinrichting moet beginnen bij het 0.0. der groote steden, waarop het B.O. wegens de dan dalende subsidies, wel zal moeten volgen. Een deel der bespaarde gelden zal dan kunnen worden aangewend tot verbetering der opleiding en salarieering der onderwijzers, wier aantal zeer aanmerkelijk dient te worden beperkt. Anders zal ons L.O. nog steeds duurder en slechter worden, terwijl elke hervorming buiten de bovengenoemde onmogelijk of nutteloos zal blijken. Ten slotte een illustratie van de bovenbedoelde scholen organisatie en schoolinrichting voor het 0.0. te Amsterdam: Ongerekend enkele buitenschooltjes kan Amsterdam het aantal zijner scholen beperken tot een 60-tal scholen van naar de bevolkingsdichtheid van elke bijeenbehoorende woonbuurt gemiddeld 28 klassen') van 32 leerlingen, d.i. dus gemiddeld 28 x 32 = 896 leerlingen per school, en 53.760 leerlingen dus bijna het huidige totaal, in alle 60 scholen. Onder de 28 onaerwijzers(-essen) moeten er minstens 7 zijn met speciale bevoegdheid voor elk der zes doevakken (en fröbelen, zoolang de doearbeid der beide laagste klassen nog niet aan den speeltuin der woonbuurt onder bevoegde leidsters en toezicht der school is overgedragen). Dus zeven gewone onderwijzers met aktes land- en tuinbouw voor natuurkennis,. diploma-zang, akte-teekenen, -handwerken, -gymnastiek en diploma-handenarbeid. En zeven anderen, die voor een dezer 1) 24 of 32 klassen, bij niet of wel opheffen der geldverslindende centralisatie der 7de en fiste leerjaren in kopscholen. 380 ONS DOOR SCHIJNDEMOCRATIE VERKNOEIDE bevoegdheden in opleiding zijn uit eigen voorliefde en aanleg. De arbeidsverdeeling onder het personeel is nu deze: De overige 14 onderwijzers zijn leeronderwijzers, die zich uitsluitend belasten met het gewone klassikale onderwijs in de ieervakken a-/ aan twee parallelklassen na elkaar, aan de eene klasse de eene week steeds van 9-12 en de volgende week van 2-4, aan de parallelklasse de eene week steeds van 2-4 en de volgende week van 9 12, dus gemiddeld 13 uur per week voor elke klasse. De leervakken in de week van slechts 4 namiddagen moeten tot de lichte behooren (in klas VI b.v. lezen, schrijven en geschiedenis), zoodat deze weken het karakter van „bezinkingsperioden" houden. De klassen III t/in VI (VII of VIII) brengen de vrijkomende na-of voormiddag door niet beoefening der zes doevakken g-k en r onder leiding der :speciaal bevoegde doe-onderwijzers op openluchtterreinen of in openluchtwerklokalen, waarbij de rooster naast een buitenvak steeds een binnenvak noemt ter voorziening bij ongeschikte weersomstandigheden, dus tuinieren óf handenarbeid, zwemmen èf (zaal-) spelen, schoolwandelen óf algemeene ontwikkeling (voordragen, bioscoop, muziek, vertellen, algemeene levenskennis over vredesactie, hygiene, verkeersregelen), terwijl in dezen tijd ook zooveel mogelijk alle bij schoolbesognes afgedaan worden, (schoolartsbezoek,-komstige voedsel-en kleedingverstrekking.) De klassen I en II brengen de vrijkomende na-en voor spelletjes, zandbak, hoepelen, knippen,-middagen door met vouwen, kleuren, uitrusten, op de terreinen en in de lokalen van Ons Huis, Speeltuin-of Buurtvereeniging onder een door deze vereeniging uit haar subsidie bezoldigde gediplomeerde hoofdleidster met, (zoover mogelijk) vrijwillige helpsters, die zich op voorgeschreven wijze daartoe voor eenigen tijd verbinden, waardoor kennis, tot het ontwikkelend bezig houden van jonge kinderen noodig, in de gezinnen kan worden gebracht. Door de volkomen deskundige doe-onderwijzers heeft soortgelijke gezinsbeinvloeding en samenwerking, dan meestal met de vaders, plaats (tuinieren, houtarbeid, algemeene ontwikkeling). Buiten een verpoozing van 10 minuten voor klas I t/m IV, is elke onderbreking, en vooral elke der nu tallooze stoornissen voor het leeronderwijs volkomen weggenomen. LAGER ONDERWIJS Elke leerling bevindt zich stipt volgens de lesroosters in het daar aangewezen klasselokaal, openluchtterrein of werklokaal. Elk lokaal en terrein heeft zijn eigen vaste inventaris van leermiddelen en meubelen onder verantwoordelijk beheer van den betrokken leer- of doe-onderwijzer. De klassen I en II hebben naast de vakken lezen, schrijven, rekenen en taal van de leeronderwijzeres nog naïef teekenen en versjes zingen, III en IV naast deze vier hoofdvakken nog aardrijkskunde, en V en VI (V II, V III) bovendien geschiedenis en een klein theoretisch deel der natuurkennis. Nu een voorbeeld uit de roosters en uit het overzicht der weekuren, b.v. voor klas VI. Op een 28-klassige school zijn er vier klassen van elk leerjaar. Bij overgang om het halve jaar kan men voor klasse VI deze aldus aanduiden: VIa met VIaparallel en V Ib met V Ib-parallel. In dit geval, het meest ge heeft de leeronderwijzer van VIa deze klas dus de-bruikelijke, eene week van 9-12 en dan Via-parallel van 2 4, en de volgende week van 9-12 klas VIa-parallel en van 2-4 klas VIa. MAANDAG voor klas VI 9-12: VIa, volgende week VIa-par. 9-10: Rekenen 10-10%:: Aardrijkskunde 1034-11%:: Taal 1134-12: Lezen. 2--4: VIa met V Ib, volgende week Via-par. met V Ib-par. 2-334: J. Tuinieren of Handenarbeid; M. 3/4 uur Zwem Zaalspelen en 3/4 uur gymnastiek.-men of 334-4:: Zingen. 9-12: V Ia-par. met V lb-par.volgendeweek V Ia met V Ib 9-10 1/2 : M. Tuinieren of Handenarbeid J. Teekenen.i) 1034-12: M. Handwerken; J. 3/4 uur Zwemmen of Zaal uur Gymnastiek. -spelen en 3/4 1 ) M.: Meisjes; J.: Jongens. 1931 IV 26 382 ONS DOOR SCHIJNDEMOCRATIE VERKNOEIDE 3%-4: Zingen. 2-4: VIa-par. 2-23/4: Geschiedenis 2/4 3'/4: Schrijven 31/4-4: Lezen. Klas Vi heeft per week: Lezen 3, Schrijven 1, Rekenen 3, Taal 3, Geschiedenis 1%, Aardrijkskunde 1 1/2 en Natuurkennis 3/8 uur van de leervakken; en van de doevakken : Zingen 1 3 , Teekenen 3 (M. 1 %2), Gymnastiek 1 1/2, Handwerken M. 3, Handenarbeid of Tuinieren 3% (3), Zwemmen of Spelen 21/4 (1 %) Schoolwandeling of Algemeene Ontwikkeling 3/4 uur, totaal 26 uur. De verrassend groote bezuiniging: Volgens de thans vigeerende leerlingenschaal van art. 28 worden er voor een school van 896 leerlingen, slechts 21 door het Rijk bekostigd, zoodat er 7 voor rekening der gemeentekas zouden komen. Doordat echter onder de 60 X 28 onderwijzers alle huidige vakonderwijzers zijn begrepen wier aantal, gerekend naar volle weektaken, een 350 bedraagt, en alle nu door de gemeente bekostigde surnumerairs ten getale van naar schatting een 300, zal niettemin het salarisvoordeel voor de gemeente dat van 350 + 300 verminderd met 60 X 7 of ongeveer 230 onderwijzers bedragen, en voor het Rijk dat van ongeveer 300 onderwijzers. Zoodra voor alle woonbuurten het doe-onderwijs der klassen I en II aan de buurtspeeltuinen is overgedragen, komen daardoor wederom 60 X 4 = 240 onderwijzeressensalarissen vrij. In totaal dus uitsluitend voor het 0.0. der gemeente Amsterdam ongeveer 750 salarissen, terwijl het B.O. automatisch volgen moet. Verder, na eerste inrichting, een aanzienlijke bezuiniging op gebouwen, leermiddelen, lokalen en terreinen. Thans voor het eerst zullen de kostbare speelterreinen, zweminrichtingen enz. den geheelen dag en op de beste zonne-uren gebruikt worden. Zoodra de school in elke buurt de centrale leiding van alle jeugdvorming heeft genomen, en er een einde is gekomen aan de nu even nadeelige als verkwistende doorkruising dezer vele vereenigingen, zal ook in deze gesubsidieerde bemoeiingen belangrijke efficiency verkregen worden. LAGER ONDERWIJS Om te beginnen is niets anders noodig dan de gezamenlijke aanvaarding door de hoofden en personeelen van de thans in dezelfde woonbuurt of tuindorp vlak bijeenliggende dwerg een gemeenschappelijke rooster- en arbeids--schooltjes van veideeling (als boven) onder leiding van de autoriteiten. Bij goeden wil komt de rest vanzelf. Maar die goede wil is noodig. Een organisatie als de omschrevene, waardoor het aantal schoien van ruim 8000 thans tot wellicht beneden de 2000 zou kunnen dalen, zou in het snel verstedelijkt en in bevolking verdubbeld Nederland vanzelf zijn geboren, indien er geen schoolstrijd onder de ouders en geen ambulantismezegepralen voor den Onderwijzersbond hadden bestaan. En daardoor ook overigens niet steeds sterker elke redelijke voortbouw aan het L.O. door schijndemocratie op den achtergrond ware gedrongen. Met velerlei sociale, medische, „cultureele", uiterlijk mooie, verschrikkelijk dure, maar voor 95% resultaatlooze opsiering van een 50 jaar ten achter gebleven, voor de huidige maatschappij volkomen ongeëigende, dwergschooltjes-organisatie, en van een alwetenden, twaalfvoudig-bevoegden, mystieken „klasseonderwijzer". Zoodra men deze ficties te boven is, en niets dan het kind voor zich ziet, is onmiddellijk herstel mogelijk: beter leerresuitaten, meer individueele, werkelijk vormende beoefening der doevakken onder, voor het eerst, bevoegde leiding, gedurende bijna de halve week in de open lucht, betere differentieeringsmogelijkheid naar aanleg en geschiktheid, veel grooter stabiliteit in de samenwerking van personeel, ouders, leerlingen en jeugd woonbuurt, meer geleidelijke overgang en-verzorging der aansluiting bij voorbereidend onderwijs en voortgezet onderwijs, de meest animeerende arbeidsverdeeling voor personeel en leerlingen, met voor Amsterdam 40%, voor het heele land 25% bezuiniging op de huidige uitgaven, terwijl het ook den felsten criticus onmogelijk zou blijken, houdbaar bezwaar tegen deze uit de praktijk zelve voortvloeiende reorganisatie op te werpen. Slechts goede wil is noodig! Landsmeer A. FEBERWEE BARON DE KEVERBERG EN GRONDWETSHERZIENING VAN 1815 Professor Thorbecke was het is verleden jaar in dit tijdschrift nog eens in herinnering gebracht') in het jaar 1836 op verzoek van eenige zijner leerlingen een nieuw college begonnen, waarin hij zich voorstelde, de toenmalige Grondwet historisch te verklaren. 2) De stof was verre van gemakkelijk wegens het zoo goed als geheel ontbreken van bronnen. Er leefden toen echter nog mannen, die aan de tot-stand-koming en wijziging der Grondwet deel hadden gehad, en na het overlijden van Gijsbert Karel van Hogendorp kon hij zich tot niemand beter wenden dan tot den minister van justitie, Van Maanen, die lid geweest was zoowel van de commissie van 1814 als van die van 1815. Thorbecke stond in de eerste jaren van het loopende decennium bij den minister nog in hooge gunst. Dit blijkt allereerst reeds uit het feit, dat Van Maanen hem in 1832 aangezocht had, om de redactie van het „Journal de la Haye" op zich te nemen.3) Maar verder blijkt het hieruit, dat de professor 1) Het artikel van mr. C. van Vollenhoven, opgenomen in het Octobernummer van „De Gids" (1930), is in 1931 afzonderlijk verschenen bij S. C. van Doesburgh te Leiden. 2) Dat er groote belangstelling voor dit college bestond, is bekend. Professor Van Assen liet zich in een gesprek met koning Willem I o.a. aldus uit: „De tegenwoordige tijd, Sire, vordert practische studie. Met bloote theorie van nationaal regt en volkenregt kan men thans niet volstaan. Mijn collega Thorbecke houdt daarom staats-en regtsgeschiedenis en houdt dit met groot succes." (Colenbrander's Gedenkstukken X5 , blz. 654). 3) Zie brief van Thorbecke aan Van Maanen van 15 Juni 1832 (Particuliere correspondentie van Van Maanen, Algem. Rijksarchief, Den Haag). Een bijna gelijkluidend schrijven richtte Thorbecke denzelfden dag aan zijn vriend Groen van Prinsterer. (Brieven van Thorbecke aan Groen van Prinsterer, blz. 71). BARON DE KEVERBERG EN GRONDWETSHERZIENING V. 1815 385 in het najaar van 1835 aan den minister de „Schets" van Van Hogendorp ter leen vroeg en kreeg.') Thorbecke zette zich ijverig aan de studie en stuitte natuurlijk op moeilijkheden. Alweder was het Van Maanen, die hem op zijn verzoek van inlichtingen diende. 2) Zelfs stond hij hem tijdelijk een deel zijner aanteekeningen af.3) Gelijk de gewoonte en een goede gewoonte van meer hoogleeraren is, ook Thorbecke liet zijn dictaat drukken, en in 1839 verscheen de vermaarde „Aanteekening", de eerste proeve van een critische en historische analyse der Grondwet in ons land. Hoezeer ook het verband met de op handen zijnde herziening onmiskenbaar was, 4) als leerboek zal de „Aanteekening" zonder twijfel in studentenkringen een „schot in een slapend woud" geweest zijn. 5) Buys behoefde in later jaren op de door zijn voorganger gelegde grondslagen slechts verder te bouwen. Onder de brieven, die Thorbecke aan minister Van Maanen in 1836 richtte om opheldering, is er een van 17 Februari 1836, waarin hij o.a. de vraag stelde: hoe is men toch bij de Grondwet van 1815, art. 58 al. 3, gekomen tot de uitzondering op den regel bij de Grondwet van 1814, art. 38, vastgesteld en 1) Zie Thorbecke's brief aan Van Maanen van 14 Dec. 1835. (Colenbrander's Onstaan der Grondwet I, blz. 69). 2) De correspondentie tusschen Thorbecke en Van Maanen is opgenomen in Colenbrander's Ontstaan der Grondwet I blz. 69-73. Waarschijnlijk heeft Van Maanen later spijt gehad van zijn hulp aan den Leidschen hoogleeraar in het staatsrecht. Althans De Bosch Kemper (Letterk. aant. bij deel III, blz. 40) vermeldt, dat na de verschijning van de „Aanteekening" de minister aan den koning voorstelde, om Thorbecke te ontslaan. 3) Colenbrander, Ontstaan der Grondwet I, blz. 72. 4) Thorbecke zelf kwam hier rond voor uit. In de voorrede schreef hij: „En ik meen geenszins te verbloemen, dat ik tevens schreef met het oog op eene herziening, waarvan de noodzakelijkheid sedert lang kon worden bevroed." Bij de besprekingen over Grondwetsherziening in 1840 in de Tweede Kamer werd de „Aanteekening" meermalen aangehaald. 5) Mr. W. C. D. Olivier: Herinneringen aan mr. J. R. Thorbecke, blz. 56. 386 BARON DE KEVERBERG EN GRONDWETSHERZIENING V. 1815 overigens ook bij die van 1815 behouden?') En dan gaat hij voort: het is mij voorgekomen, alsof een brochure van den heer Keverberg „Reflex. sur la L. F. qui se prépare etc. 1815" tenminste op de Belgische leden der commissie van 1815 merkelijken invloed moet hebben gehad. De overeenkomst met zijn voorstellen van verandering en de veranderingen, die gemaakt zijn, is dikwijls treffend. Wij vinden deze opmerking van den hoogleeraar Thorbecke om meer dan één reden merkwaardig. Allereerst was zij voor ons de aanleiding, om het geschriftje van den baron eens na te gaan en daarbij bleek inderdaad volkomen waar te zijn, wat Thorbecke schreef. Voorts zien we er uit, waar de speurende professor licht hoopte te vinden. Maar merkwaardig vooral is het feit, dat Thorbecke in zijn „Aanteekening" nergens van de brochure rept en dat dit werk van de Keverberg ook verder geheel in het vergeetboek schijnt te zijn geraakt. Misschien, dat het antwoord van Van Maanen, als dit, naar te hopen is, eens voor den dag komt, opheldering geeft. 2) Het zou b.v. niet onmogelijk zijn, dat de Keverberg slechts de hangende voorstellen verdedigde, zoodat de door hem voor wijzigingen in de Grondwet van 1814 niet uit eigen-gestelde brein gesproten zijn. Intusschen laat de vorm, waarin hij zijn gedachten gegoten heeft, dit niet vermoeden. Er zal dus waarschijnlijk een andere oorzaak geweest zijn, waarom Thorbecke het denkbeeld, alsof de Keverberg's ideeën grooten invloed hebben gehad op de veranderingen van 1815, heeft laten varen. Een reden temeer, om de correspondentie van Thor 1) Bedoelde brief is door prof. Colenbrander slechts gedeeltelijk overgenomen (Ontstaan der Grondwet I, blz. 72). Een merkwaardige plaats uit dit schrijven wil ik hier nog aanhalen. „Bij de zoogenaamde uitlegging der Grondwet van den Heer Van Hogendorp in het VIII D. zijner Bijdr. vind ik weinig baat. Zij verklaart de Grondwet uit andere beginselen dan volgens welke hij zelf, bij hetgeen hij voor onze Staatsregeling gedaan heeft, werkzaam is geweest." Gelijk bekend is, heeft Thorbecke Gijsbert Karel eerst later leeren waardeeren. In 1854 gaf hij opnieuw diens „Bijdrage" uit. 2) Het is zeker, dat Van Maanen de brochure van de Keverberg gekend heeft. In een bundel geschriften over Grondwetsherziening, waarin ook de brochure in quaestie voorkomt, afkomstig uit de bibliotheek van mr. P. A. Brugmans, thans berustende op de Universiteits-bibliotheek te Amsterdam, staat met 's ministers eigen hand geschreven: Minister van Maanen. BARON DE KEVERBERG EN GRONDWETSHERZIENING V. 1815 387 becke uit te geven, waarnaar de Nederlandsche historicus reikhalzend uitziet. Wat nu ook het geval is, de Keverberg's brochure leek ons, ook wegens de onbekendheid, van voldoende belang, om er het een en ander van te vertellen. Een beknopte levensschets van den auteur moge nog voor -afgaan. Charles Louis Guillaume Joseph de Keverberg') werd den 13en Maart 1768 geboren op het kasteel Aldengoor bij Haelen in het toenmalige bisdom Luik. Zijn opvoeding werd uit 2) Hij studeerde te Bonn aan de keurvorstelijke-nemend verzorgd. universiteit in de rechten, waar hij onder den invloed kwam der Fransche wijsbegeerte. 3) Dit heeft zijn verderen levensloop bepaald. Hij werd voor zijn tijd een vooruitstrevend man, het licht uit Rome versmadend voor dat uit Parijs. Later aan wijsbegeerte, heeft hij zich toch-hanger der Kantiaansche kort voor zijn dood met de Moederkerk verzoend. Na het verlaten der universiteit kreeg hij als lid der ridder Pruisisch-Gelre, waar hij bezittingen had, toegang-schap van tot de Statenvergadering van dat kwartier. 4) Onder het Fransche bewind bekleedde hij eenige ambten in zijn geboorte doch met den opgang van Napoleon kwam ook voor-streek, hem de kans van zijn leven. Hij werd een der meest geziene bestuursambtenaren in het Napoleontische rijk. Gedurende zes jaar was hij sous-prefect van het „populeuse" arrondissement Kleef en daarna, van Maart 1811 tot het najaar van 1813, prefect van het departement van de Boven-Eems, met Osnabrück als hoofdstad. Vooral het onderwijs had zijn belangstelling, maar ook de kunsten en wetenschappen werden 1) In later jaren veelal genoemd: Van Keverberg van Kessel, naar een zijner bezittingen. 2) „ I1 avait des formes d'une politesse exquise," schreef het Journal de la Haye na zijn dood. 3) Deze universiteit was de voorgangster der Friedrich Wilhelm-Universiteit, welke in 1818 opgericht is. De eerste bestond slechts van 1784-1797. L'auteur de cet ouvrage," schrijft de Keverberg in de „Préface" tot zijn „Du Royaume des Pays-Bas," „n'est originairement ni hollandais, ni belge. Par la naissance il appartint a l'ancien évêché de Liège; par ses proprietés à la partie prussienne du duché de Gueldre." 4) „ 388 BARON DE KEVERBERG EN GRONDWETSHERZIENING V. 1815 door hem bevorderd en beoefend. Met Goethe was hij. bevriend. In 1813 geraakte hij buiten emplooi. Doch koning Willem I kon de oude administrateurs maar al te goed gebruiken. In 1815 werd de Keverberg gouverneur der provincie Antwerpen, en reeds twee jaar later van Oost-Vlaanderen: „le plus beau gouvernement de ses états." En weer twee jaar later verhief de koning hem tot staatsraad in gewonen dienst. In deze be- trekking ontwikkelde hij veel activiteit en had hij, volgens eigen getuigenis,') grooten invloed op den gang der regeering. In het najaar van 1830 behoorde hij tot de Belgische leden der staatscommissie-Pabst tot Grondwetsherziening. Als trouw aanhanger van Willem I en voorstander der Hollandsch- Belgische eenheid nam hij, terwijl de andere Belgen zich. spoedig terugtrokken, aan alle werkzaamheden der commissie deel. Hij behoorde zelfs tot de leidende figuren in die commissie en achtte een federatie van Noord en Zuid niet onmogelijk. 2) Evenwel werd ook hij, als alle functionnarissen, die buiten de oude provinciën geboren waren, krachtens besluit van den koning van zijn betrekking ontheven. Beroofd van een aanzienlijk deel van zijn inkomsten, troostte hij zich met wijsgeerige overpeinzingen, maar ook met wetenschappelijke studiën. In 1834 publiceerde hij zijn breed opgezet „Du royaume des Pays-Bas", een apologie van het gouvernement van Willem I en tevens een antwoord op Nothomb's „Essai historique et critique sur la révolution beige". Zijn loon bleef niet uit; de Raad van State werd weer voor hem ontsloten. Hoe hoog de koning hem schatte, blijkt wel uit de door prof. Colenbrander uitgegeven „Gesprekken met koning Willem I ".3) Hij overleed in Den Haag den 30en November 1841 na een langdurige ziekte, en werd in het familiegraf te Haelen bij 4) * * *-gezet. 1) Préface als boven. 2) Falck's Gedenkschriften, blz. 632. 3) Bijdragen en Mededeelingen van het Hist. Genootschap te Utrecht, deel XXXI, blz. 290. 4) Over de Keverberg is nog weinig geschreven. Onze kennis over hem is dan ook zeer lacuneus. De voornaamste bronnen zijn een artikel van Adolphe Quetelet in „Annuaire de l'académie royale des sciences et belles-lettres de Bruxelles, 1842," p.. 101 suiv en het reeds genoemde BARON DE KEVERBERG EN GRONDWETSHERZIENING V. 1815 389. De juiste titel van de Keverberg's geschrift is „Réflexions sur la Loi Fondamentale qui se prépare pour Ie Roïaume des Païs-Bas". Het werd in 1815 uitgegeven in zijn voormalige standplaats: Kleef. Omtrent den datum van verschijnen worden we niet ingelicht, maar deze is misschien in Mei of Juni te stellen. Immers in de „Introduction" maakt de schrijver melding van de instelling der Grondwetscommissie van 22 Aprll 1815, en in zijn „Avant-propos" roept hij de clementie zijner lezers in voor de groote haast, waarmede het werk is geredigeerd. Het zal dus niet zoo heel lang na den 22en April van de pers zijn gekomen. Of hij geweten heeft, wat er in de commissie omging, hij laat er zich niet over uit. Gelijk gezegd, zijn ideeën komen ons origineel voor, met deze restrictie, dat zijn denkbeelden toen gemeen goed waren van een belangrijk aantal vooruitstrevende „liberalen ", vooral in België. Waarschijnlijk heeft hij aan al die meeningen en wenschen vorm gegeven en zoodoende toch invloed uitgeoefend op een deel der commissie. Vinden we dus in de Grondwet van 1815 veel terug, wat in de brochure verdedigd wordt, lang niet alle veranderingen, welke de Keverberg aanbeveelt, zijn overgenomen. Meer nog, het zijn slechts de bijkomstigheden van zijn hervormingsplan, die in de Grondwet opgenomen werden. Het wezen der staatsinrichting bleef onaangetast. Onschendbaarheid des konings, ministerieele verantwoordelijkheid en verkiezing der Staten-Generaal buiten elke inmenging van den koning om, werden niet aanvaard. Zoo bleef dus het werk van den schrijver in hoofdzaak onvruchtbaar, tenminste voorloopig. In de „ Introduction" zet hij uiteen, dat hij achtereenvolgens behandelen zal: „Préface" tot zijn groote studie van 1834. Ook een redactioneel stukje in het „Journal de la Haye" van 2 December 1841 kort na zijn overlijden geeft eenige inlichting. Zoowel Van der Aa als A. J. A. Flament hebben hieruit geput. De laatste schreef in „Limburgs leven" van 29 Mei 1920 een korte levensgeschiedenis, die, weer verkort, in het Nieuw Nederl. Biografisch Woordenboek is opgenomen. Quetelet en Flament namen beiden uit het „Journal de la Haye" de passage over, die betrekking heeft op de onderhavige brochure, doch zwegen verder over dezen arbeid. Zij luidt: „Il se fit connaitre en 1815 par des observations sur le projet de la Loi Fondamentale, lesquelles fixèrent dès Tors sur lui l'attention du gouvernement." 390 BARON DE KEVERBERG EN GRONDWETSHERZIENING V. 1815 1 0. De vereeniging van Noord-en Zuid-Nederland tot één staatsgemeenschap. 2°. De Grondwet van het nieuwe rijk. 3°. De wijze, waarop de nieuwe Grondwet moet ingevoerd worden. Wij zullen ons, daarmede ook aansluitende bij de aangehaalde vraag van Thorbecke, in hoofdzaak beperken tot het tweede punt: de Grondwet voor het nieuwe rijk. Alvorens over te gaan tot een gezette bespreking der Grond behandelt de schrijver eerst een vijftal zaken, welke-wet, volgens hem de door de mogendheden gewilde vereeniging van België met Nederland het meest in den weg staan. Deze zijn: de zetel der regeering, de persoon des konings, de belastingen, de godsdienst en de taal. Beide, Noord-en Zuid-Nederland, eischen den koning voor zich op. De Noordelijken beroepen zich op de oude traditie, de Zuidelijken meenen, dat de koning de nooden en behoeften van zijn nieuwe onderdanen slechts kan leeren kennen door een voortdurend verblijf in hun midden. De eenige oplossing is, dat de Vorst jaarlijks van residentie wisselt, dat de Staten- Generaal hem volgen en evenzoo de departementen en hun hoofden, en dat ook de inhuldiging en kroning zoowel in het Noorden als in het Zuiden plaats heeft.') De persoon des konings wordt sterk beïnvloed door zijn dienaren. Het is dus goed, omtrent de keuze van zijn raadslieden iets in de Grondwet voor te schrijven. Art. 32 der bestaande Grondwet, hetwelk inhoudt, dat de leden van den Raad van State zooveel mogelijk uit alle provinciën moeten worden gekozen, is daarom onvoldoende. Bindend behoort te worden voorgeschreven, dat zoowel onder de staatsraden als de ministers de helft Nederlanders en de andere helft Belgen moet zijn. De welmeenende schrijver heeft in dit opzicht zijn wenschen niet in vervulling zien gaan. 2) Omtrent de belastingen formuleert de Keverberg geen bepaalde voorstellen, doch beperkt zich tot een bespreking der groote economische tegenstellingen tusschen Noord en Zuid, welke hij op heldere wijze in schets brengt. 1) In de Grondwet 1815 opgenomen als artt. 52 en 98. 2) Zie de artt. 71 tot en met 76 der Grondwet 1815. BARON DE KEVERBERG EN GRONDWETSHERZIENING V. 1815 391 De bestaande Grondwet houdt de moderne bepaling in, dat de belijders van alle godsdiensten gelijke aanspraak kunnen maken op het bekleeden van ambten en bedieningen. Jammer evenwel, dat deze schoone gedachte gedeeltelijk waardeloos wordt gemaakt door het er aan voorafgaande art. 133, waarin de godsdienst van den Vorst staat voorgeschreven. Deze be- paling kon nuttig zijn voor Noord-Nederland, voor het nieuwe koninkrijk is zij schadelijk. Gelijk bekend werd art. 133 in 1815 geëlimineerd. Vrij fel wendt hij zich ook tegen art. 139, dat den koning het recht gaf, reglementen vast te stellen voor de godsdienstige genootschappen. De Roomsch-Katholieken wenschen deze slechts te ontvangen van hun eigen hoofden, terwijl bij den koning het recht van veto kan blijven berusten. Ook dit artikel werd bij de restauratie der hoogste staatswet ver -wijderd. Tenslotte is er de taal, die een belangrijke hinderpaal kan zijn voor de samensmelting der beide groote deelen. Een ver stelsel werd door den schrijver uitgedacht, om tot een-nuftig modus vivendi te komen. De Staten-Generaal en de Raad van State vergaderen in twee afdeelingen. De eene behandelt de zaken in het Fransch, de andere in het Hollandsch. De stemmen der beide afdeelingen worden opgeteld en de uitkomst beslist, of het ontwerp of advies aangenomen of ver Gelijk bekend behelsde de vernieuwde Grondwet-worpen is. van 1815 niets omtrent het gebruik der talen. Na behandeling der vijf genoemde principieele quaesties volgt een uitvoerige beschrijving van de veranderingen, die de bestaande Grondwet dient te ondergaan. In het voorbijgaan zegt de schrijver, dat het inkomen der Kroon verhoogd zal moeten worden, om dan lang stil te staan bij de positie, die de koning zal innemen in het nieuwe koninkrijk. En dan ontpopt de Keverberg zich als een groot bewonderaar en voorstander der koninklijke onschendbaarheid, zooals die in Engeland bestond. Doch dit alleen is niet voldoende. De vorst toch wordt door deze instelling tot duizelingwekkende hoogte verheven en zou ongestraft den staat in gevaar kunnen brengen. Een 392 BARON DE KEVERBERG EN GRONDWETSHERZIENING V. 1815 tegenwicht is noodig, een natuurlijk complement, en dit bestaat in de verantwoordelijkheid der ministers aan de natie of haar vertegenwoordigers. Slechts in één geval mag de ministerieele verantwoordelijkheid opgeheven worden, dat is, als de staat in gevaar verkeert. Dan dient de koning bekleed te worden met dictatoriale macht. In verband met de nieuwe verhouding, waarin koning en ministers tot de natie komen, staat ook een wijziging, die aangebracht moet worden in art. 1 en art. 32. Beide kennen den Vorst souvereine waardigheid toe. Beide erkennen daarmede, dat hij boven de Grond geplaatst is, dus in deze ook eenzijdig veranderingen kan-wet aanbrengen. Verstaat men onder het woord souvereiniteit slechts een groote en verheven macht, dan kan het in de Grondwet behouden blijven, doch dan dient men toch de grenzen dier macht aan te geven. Duidelijker moet voorts omschreven worden, aan welke macht het maken der wetten is opgedragen. Art. 70 der heerschende Grondwet schrijft wel gebiedend voor, dat zonder inwilliging der Staten-Generaal geen begrootingswet kan tot stand komen, doch ten opzichte der wetten in het algemeen waaronder toch ook de begrooting valt is de Grondwet minder duidelijk. De formule van art. 68, waarbij de Staten- Generaal aan den Souvereinen Vorst kenbaar maken, dat zij een voorstel niet hebben aangenomen, door eerbiedig te ver ontwerp in nadere overweging te willen nemen,-zoeken, het kan toch inhouden, dat de Vorst in weerwil van het afstemmen het recht heeft, zijn voorstel als wet af te kondigen. En art. 46 is ook al vrij vaag. De gedachte van de Keverberg werd op eenvoudige wijze verwezenlijkt, door in de vernieuwde Crond wet een artikel in te lasschen, aldus luidende: „De wetgevende magt wordt gezamenlijk door den Koning en de Staten- Generaal uitgeoefend" (art. 105), een bepaling, die in haar bondigheid de tijden getrotseerd heeft.') 1) De Keverberg zelf stelde voor, den aanhef van art. 32 aldus te wijzigen: „Le roi exerce les actes de la dignité souveraine dans les limites posées par la présente loi fondamentale. La personne est sacrée et in violable. Sa proposition ou son assentissement sont essentiels à la formation de la loi, qui ne s'établit que par Ie concours de sa volonté et de celle des Etats-Généraux. C'est au Roi Beul qu'est déféré l'exécution des lois et de la direction suprème des colonies et des relations étrangères. BARON DE KEVERBERG EN GRONDWETSHERZIENING V. 1815 393 In nauw verband met de vraag, welke de wetgevende macht zal zijn, staat de hoogst belangrijke quaestie, die in de komende jaren zooveel stof zou opjagen, waar de grens ligt tusschen wet en besluit. „Combien d'arrêtés ou de décrèts n'avons -nous pas vu, qui sous ce titre trompeur étaient de véritables lois, et modifiaient et abolissaient même des dispositions d'une législation sage et tutélaire!" zucht de schrijver. De oplossing meent hij, zooals zoovelen na hem, te kunnen vinden in het formuleeren van juiste definities voor wet en besluit.') Het is bekend, dat de vernieuwde Grondwet wel de algemeene maatregelen van inwendig bestuur vermeldde (art. 73), doch dat de door den schrijver bedoelde scheiding haar uitdrukking niet vond. Uit de voorgaande opmerkingen van de Keverberg is reeds genoegzaam gebleken, welke geavanceerde denkbeelden de edelman van het ancien régime huldigde. Dat hij een liberaal avant la lettre was, van wien de hoogleeraar Thorbecke ongetwijfeld veel geleerd heeft, zullen we vooral opmerken bij zijn beschouwingen over de verkiezing der Tweede Kamer, maar is ook reeds te bespeuren uit al zijn voorstellen, om de macht van den koning niet alleen zoo nauwkeurig mogelijk te omschrijven, maar ook te beperken. In dit kader past b.v. zijn behandeling der koninklijke prerogatieven, om oorlog te verklaren en verdragen te sluiten. Vooral het laatste recht, in de Grondwet van 1814 haast onbe perkt aan den Souvereinen Vorst opgedragen, is hem een doorn in het oog. Verdragen, en in het bijzonder die, bij welke ,een deel van het grondgebied van den staat wordt afgestaan, moeten door de vertegenwoordigers des volks worden geratifi ceerd, alvorens ze van kracht zijn. Inderdaad is deze gedachte in de Grondwet van 1815 met een geringe wijziging belichaamd Ces actes du pouvoir-exécutif ne deviennent obligatoires et valides que par la signature des ministres compétens. Ces ministres en demeurent responsables envers la Nation. Le Roi porte tous les actes de son autorité Lt la délibération du Conseil d'Etat, avant d'en ordonner l'exécution." 1) „ Nous pensons devoir placer dans la catégorie des lois les actes qui imposent de nouvelles obligations ou confèrent des droits, dont la dis position n'est pas constitutionnellement réservée au Prince. Nous appelons arrêtés et décrèts les actes qui règlent le mode d'exécution des lois ou qui accordent les droits ou prerogatives, dont le Prince est le dépositaire constitutionnel. (p. 48)." 394 BARON DE KEVERBERG EN GRONDWETSHERZIENING V. 1815 (art. 58).') Zij vormt een der markantste verschilpunten met de Constitutie van 1814. Zij is de eerste bres in het vrijwel onbeperkte koningschap, dat ons land in 1814 deelachtig was geworden, en het begin van de totale afbrokkeling er van. Een oogenblik staat de schrijver vervolgens stil bij art. 30 der oude Grondwet, dat Amsterdam noemt als hoofdstad en plaats der inhuldiging. De „union", die gesloten staat te worden, stelt andere eischen. Ook Brussel, Luik en Gent maken aanspraak op de eer, en er zullen plechtigheden zoowel in het Zuiden als in het Noorden moeten plaats vinden. Doch dan gaat de Keverberg over tot de hoogst belangrijke materie der volksvertegenwoordiging. In afwijking van vele Belgen toont hij weinig voorkeur voor het tweekamerstelsel. Eén natie en één vertegenwoordiging is zijn leus. Wij moeten niet naar Engeland kijken. Daar wortelt het Hoogerhuis in de geschiedenis. Hier heeft een Kamer van Pairs niet den minsten zin. Een Kamer dus en die goed verkozen. De bestaande wijze van verkiezing toch is absurd. Art. 85 geeft aan Provinciale Staten zoo goed als zonder eenige restrictie het recht, de leden der Staten-Generaal te verkiezen. Hierop zou niets aan te merken zijn, indien Provinciale Staten volmaakt onafhankelijk waren. Maar art. 74 zegt, dat hun samenstelling geregeld zal worden door den Souvereinen Vorst na ingewonnen advies van commissies ad hoc. Hier wordt te veel opgedragen aan den Souvereinen Vorst. Een sterke vorstelijke macht is te verdedigen, maar nimmer mag zij zoo uitgebreid zijn, dat haar invloed zich doet gelden op de samenstelling der volksvertegenwoordiging. Provinciale Staten moeten daarom door het volk verkozen worden, en de wijze waarop moet in de Grondwet vastgelegd worden. In elk geval dienen er grondvergaderingen te komen, waar ieder burger boven een bepaalden leeftijd toegang heeft. Omtrent het aantal leden der toekomstige Staten-Generaal en het aantal, dat iedere provincie zal afvaardigen, laat de schrijver zich niet uit. Wel stelt hij als een gebiedenden eisch voorop, dat de bevolking der provinciën als grondslag worde genomen. 1) Zie hierover Thorbecke „Aanteekening I", 2e druk, blz. 118 vlg. en Colenbrander „Ontstaan der Grondwet II", blz. 129 vlg. BARON DE KEVERBERG EN GRONDWETSHERZIENING V. 1815 395 Het verwondert ons niet, de Keverberg openbaarhieid der zittingen te hooren bepleiten. Afgevaardigden ter Staten- Generaal zijn „mandataires qui y traitent des plus chers, des plus importans intérêts du peuple. Son voeu d' assister aux. débats est aussi naturel que légitime." Ook over de andere hoofdstukken der Grondwet maakt de verlichte schrijver nog heldere opmerkingen. Wij willen het er hier echter bij laten. Terloops zij nog opgemerkt, dat hij voorstelt, het facultatieve voorschrift van art. 93, betreffende de instelling van Gedeputeerde Staten, gebiedend. te maken. Dit is inderdaad geschied (art. 153 Grondwet 1815). Overigens is het voorgaande voldoende om een indruk te verkrijgen van de brochure van de Keverberg, die ook Thorbecke met zooveel belangstelling zal hebben gelezen. De vraag rijst nu: hoe is de houding geweest van de Keverberg tijdens de vereeniging van Holland met België? Heeft hij pogingen aangewend, om de Grondwet in zijn geest gewijzigd te krijgen, m.a.w. heeft hij zijn propaganda voortgezet? En dan is het antwoord, dat daar nimmer iets van gebleken is. Integendeel, evenals Van Maanen, werd hij een steunpilaar van het regeeringsstelsel van Willem I. Dit blijkt het meest uit zijn „Du royaume des Pays-Bas", geschreven in een tijd, toen hij toch onafhankelijk was. Deze studie is één lange lofrede op koning Willems administratie. Geen spoor van de ideeën der brochure treffen we er in aan. Ze wordt dan ook. wijselijk verzwegen. Waar hij het heeft over de Grondwet van 1815, schrijft hij: „Qu'il me suffise de dire que jamais la loi fondamentale n'eut d'attaques bien sérieuses a subir, sinon sous le rapport de l'entière liberté de conscience qu'elle proclame et qu'elle garantit a chacun; a ce point près, dont je ne ferai pas 1'injure à mes lecteurs d'entreprendre la défense, eile fut généralement considérée comme une oeuvre de haute sagesse. A dater de l'époque oû eile fut définitivement mise en vigueur, eile n'a pas cessé d'être invoqueé, même par l'esprit de parti le plus hostilement disposé à l'égard du gouvernement, comme le palladium de fordre public, et du bien-être général. Au surplus cet acte est placé sous les yeux de mes lecteurs; et pour peu qu'ils aient le désir de se former a ce sujet une conviction personelle, ils se convaincront facilement que le partage des pouvoirs y est règlé avec discernement, et dans l'intérêt bien entendu de 1'ordre public et de la liberté individuelle; que la sGreté des personnel 396 BARON DE KEVERBERG EN GRONDWETSHERZIENING V. 1815 et de la propriété y trouve une puissante garantie; et que Si, sous l'une ou l'autre des spécialités que le pacte constitutif renferme, il participe aux imperfections de toutes les combinaisons humaines, il n'en peut pas moms, lorsqu'on le considère dans son ensemble, soutenir, et souvent avec avantage, la comparaison avec toutes les institutions sociales des autres nations de l'Europe.') En als hij de taalgrief bespreekt, snoert hij zijn tegenstanders den mond met het argument, dat het Fransch slechts door één vijfde der totale bevolking gesproken wordt. 2) Ondanks dit alles meenen wij goed te hebben gedaan, met -de figuur van de Keverberg en zijn tijdelijke beginselen in het .licht te stellen. Wij zien dan een achttiende -eeuwsch land- Jonker, lid der ridderschap van een obscuur gebiedje, leerling van Rousseau, wiens „Contrat social" hij in zijn geschrift herhaaldelijk citeert, man der verlichting, die in het midden van zijn leven Napoleontisch ambtenaar wordt, die in een overgangstijdperk plotseling met radicale denkbeelden voor ,den dag komt, welke hij spoedig aflegt, om een warm aan diens politiek te worden. Een ont--hanger van Willem I en wikkeling, geheel tegenovergesteld aan die, welke Gijsbert Karel doormaakte. Een levensloop, waarvan meer voorbeelden in dien tijd voorhanden zijn. 1) Du royaume des Pays-Bas, T. I, p. 133. 2) Idem, T. II, p. 293. J. Z. KANNEGIETER DE ZUIDERZEE-WERKEN Mooi en dankbaar werk had het kunnen zijn, juist in deze maanden nu een principieel Zuiderzee-debat in de Tweede Kamer op komst is, met de twijfelmoedigen en de lauwen, maar vooral met de tegenstanders, over eenige der Zuiderzeevraagstukken, die thans tot de actueelste behooren, ietwat uitvoerig in het krijt te gaan. Maar de Regeering, die duisternis liet over deze wateren, heeft dit verijdeld. Haar treft de volle schuld, dat het parlementair debat onvoldoende zal zijn voorbereid. Magerder toelichting dan zij verstrekte op haar Wieringermeer-plannen zoowel als -op haar voornemen om na voleindiging van afsluitdijk en Wieringermeerpolder de verdere inpolderingen op te schorten is moeilijk denkbaar. Als dit het zittend kabinet moet kenmerken als extra-parlementair -- en inderdaad gevoelt het jegens het parlement zich hier tot al bitter weinig gehouden —, dan levert dit tegen zoodanige kabinetten een versch argument. Hier is misbruik van de positie van betrekkelijke onaantastbaarheid, die besloten ligt in het feit, dat in dit kritieke tijdsgewricht kabinetscrisissen, ook ge deeltelijke, moeten worden vermeden zoolang dit even gaat. Een behoorlijk gegronde openbare meening ook voor een Kamer een ding van eenige waarde heeft zich niet kunnen vormen. De gegevens hiertoe ontbraken goeddeels, -doordat de Regeering op die, waarover zij moet hebben beschikt, bleef zitten als de vrek op de geldkist, terwijl degenen, die iets meer ervan wisten en mede die publieke -opinie hadden kunnen vormen dit geldt van vóór- en tegenstanders gelijkelijk —, hiertoe onmachtig waren, omdat zij door overwegingen van betamelijkheid zich weerhouden achtten wereldkundig te maken hetgeen de Regeering onder zich hield. 1931 IV 27 398 DE ZUIDERZEE-WERKEN Deze grief geldt vooral de geslotenheid der departementen van Waterstaat en van Financiën inzake de Wieringermeerpolitiek. Tevens, schoon in mindere mate, het voornemen van opschorten: in mindere mate, want al is ook hier de- Regeering in verzuim van behoorlijke toelichting, men kan met eenige inspanning haar tekort zelf aanvullen. De twee vraagstukken trouwens houden onderling verband. Dat de regeeringsbureaux van dit verband zijn doordrongen, kan men slechts gissen. Wat volk en volksvertegenwoordiging van de regeeringsinzichten te weten kwamen, het moest voor een belangrijk. deel bij stukjes en beetjes, onder drang van gestelde vragen, den ministers worden ontfutseld. Dit opmerkelijk gebrek aan spontaneiteit, dit ontbreken van geneigdheid om van meet af alle beschikbare gegevens open op tafel te leggen, het blijft een fout, die niet meer geheel kan worden goedgemaakt. Ook niet, zoo nog te elfder ure de memorie van antwoord op de begrooting 1932 van het Zuiderzeefonds met al die inlichtingen komt, die uiterlijk in September hadden moeten zijn verstrekt. Want wel heeft dan althans de Kamer, vlak vóór het mondeling debat, de gegevens die zij behoeft, maar tot opbouw van een publieke opinie in de kringen van ' belanghebbenden en van. belangstellenden is het dan te laat en bovendien zal aan den eisch van gemeen overleg met de Staten-Generaal — overleg, dat ons staatsrecht in zaken, belangrijk als deze, zich waarlijk niet uitsluitend mondeling denkt --niet in de verte zijn voldaan. Die publieke opinie zou ook dan — men behoeft zich hierover illusies niet te maken --verdeeld zijn geweest M het vraagstuk ziet er thans anders uit dan nog maar enkele jaren geleden; er zijn tegenslagen gevallen, waarvan de draagkracht moet worden vastgesteld (overschrijding van ramingen en de landbouwcrisis), maar het minste wat van de Regeering had mogen worden verwacht — verwachting, die zij heeft: beschaamd was volledige opening van zaken geweest„ met mededeeling natuurlijk van haar eigen conclusies. Enkel deze laatste mededeeling heeft plaats gevonden,. met een paar regels commentaar. Dit beteekent, dat met DE ZUIDERZEE-WERKEN name twee verzuimen zijn begaan: volk en vertegenwoordiging missen een duidelijk overzicht van wat binnenskamers reeds is beraamd om de Wieringermeer-onderneming, ten voorbeeld tevens voor verdere inpolderingen, zoo deugdelijk mogelijk toe te rusten; zij missen verder een beredeneerd betoog, waarin de argumenten tegen voortzetting der droog als die daarvoor behoorlijk gerangschikt-legging zoowel staan. Beide waren noodig tot het nemen van een bezonnen beslissing en wel door de volksvertegenwoordiging, niet met miskenning, dat hier over een onderwerp van nationale reputatie gehandeld wordt door een paar ministers alleen. Een der weinige dingen, die (met hun waarom) behoorlijk vaststaan, is dat de afsluitdijk zal worden voltooid. Hij komt gereed in het komende jaar, een jaar vroeger dan was ver wat ook geldelijk een meevaller is, doordat de gunstige-wacht, gevolgen nu eerder zullen intreden; ook verscheidene millioenen duurder weliswaar dan was verwacht, maar altoos nog met een bedrag aan kosten, waartegen de te wachten gunstige gevolgen opwegen. De definitieve afsluiting der Zuiderzee beteekent inmiddels de dood der Zuiderzeevisscherij. Dit is niet eensluidend met den economischen ondergang van alle visschers, die de kusten of de eilanden van het toekomstig zoetwatermeer bevolken, want velen hunner bevisschen al sinds jaren de Noordzee en kunnen ongehinderd hiermee doorgaan. Doch alle visschers, die leefden uit de straks afgesloten kom, zien zich hun middel van bestaan ontnomen. Het is mogelijk, ja waarschijnlijk, dat op den duur in meer en polderwateren een door rationeele vischteelt voorbereide zoetwatervisscherij vergoeding zal brengen, maar dit eischt tijd en het bedrag van inkomsten uit dat nieuwe bedrijf kan blijken lager te liggen dan wat er tot nu werd besomd, al is in verreweg de meeste jaren de Zuiderzeevisscherij een bedrijf geweest, waar geld (in den vorm veelal van bedeeling) bij moest. Uit een en ander volgt, dat de voorloopig dan toch uit hun broodwinning gestooten visschers moeten worden geholpen. En niet zij alleen; ook de houders van een aantal nevenbedrijven, die leefden van de visschers. Een aparte 400 DE ZUIDERZEE-WERKEN wet, de Zuiderzeesteunwet, dankt aan dit besef haar bestaan. Zij vormt een vraagstuk op zichzelf, dat hier kan blijven rusten. Met de op deze wet gegronde steunmaatregelen evenwel is men er niet. Een wetgever, die om overwegende redenen van algemeen landswelvaren een bron van bestaan van een paar duizend gezinnen doet opdrogen, moet niet alleen de benadeelden „steunen" ; hij is óók gehouden, andere bronnen aan te boren. Ziehier al een eerste argument vóór doorzetting en tegen opschorting van de verdere inpolderingen. Was het 't eenige argument, het zou niet afdoende zijn, maar er zijn er meer en deze alle samen spreken forschere taal. Om deze te verstaan, moet eerst één hindernis worden weggeruimd. „Opschorten", als de Regeering wenscht, beduidt, kan zij aanvoeren, niet afstel, maar uitstel. Uitstel tot opheldering zal zijn verkregen op enkele punten, die nog duister zijn. Wat uit de regeeringsmededeelingen valt af te leiden is bloot dit, dat misschien de lijnen van den noord-oostelijken polder (die het eerst in aanmerking komt om na de Wie ringermeer te worden aangevat) wat anders zullen moeten worden getrokken dan zij aanvankelijk waren ontworpen. Maar met geen woord wordt aannemelijk gemaakt, dat het hiertoe noodig onderzoek niet ruim en breed kan plaats vinden in het jaar, dat voor den boeg ligt, waarin de afsluitdijk zal worden voltooid. Eerst dan, in den nazomer van '32 op zijn vroegst, zal men kunnen beginnen met den meerdijk die van de gaasterlandsche kliffen met een wijden bocht op Vollenhove zal aanhouden. In de, trouwens alweer in het gebruikelijk duister gelaten, noodzaak van genoemd onderzoek is reden tot uitstel niet te vinden. Is de gissing gewaagd, dat zonder den nijpenden begrootingsnood dit argument tot opschorting in de pen zou zijn gebleven? Aan dezen nood helaas hebben wij steviger houvast tot richtig begrijpen van de regeeringspolitiek. Hier komen we ook op gemeen terrein. Want sluiten moet de begrooting, DE ZUIDERZEE-WERKEN of het ergste wat ons in deze sombere tijden nog kan komen treffen bij alles wat ons reeds trof: bederf van het ruilmiddel, staat vóór de deur. De vraag wordt dus: wat is voor de begrooting van de volgende jaren het bedenkelijkst: in de voortzetting der Zuiderzeewerken (aangenomen, dat deze op zichzelve nog steeds gerechtvaardigd is; het punt komt aanstonds aan de orde) een gaping te laten ontstaan ofwel na voltooiïng van den afsluitdijk onmiddellijk met kracht den aanleg van den nieuwen meerdijk ter hand te nemen? En dan zijn er twee argumenten tegen de gaping en vóór de onverzwakte en onverwijlde doorzetting: In de eerste plaats dit: de duizenden arbeiders, puik van nederlandsch werkvolk, die bij deze waterstaatswerken hun diensten doen, zullen werkloos worden, uit de hand moeten worden onderhouden, want nergens, noch hier te lande noch buitenslands, vinden zij in deze tijden emplooi, tenzij men, met werkverschaffing of werkverruiming, hen aan den slag weet te houden: doch de gelegenheid hiertoe moet dan eerst nog worden uitgezocht en uitgewerkt; groote waterstaatswerken schudt men niet uit de mouw. Maakt iemand zich diets, dat dit de begrooting niet belasten zal? En wie weet aannemelijk te maken, dat die werkzaamheden productiever dan de inpoldering benoorden Kampen zullen zijn? En in dit verband vergete men ook nog iets anders niet: een inpoldering als die in het noord malen grooter dan de-oosten van de Zuiderzeekom, eenige Wieringermeer, zal in overeenkomstig sterkere mate dan deze reeds thans doet vraag doen uitgaan naar allerhande productie van nederlandsche nijverheid; volmaakt gezonde werk -verruiming. Maar in de tweede en voornaamste plaats: heel onze outillage van personeel en materieel beide, die juist nu, na wat vallen en opstaan bij dit nieuwe werk van ongekenden omvang, goed in elkander grijpt en op zijn zuinigst heeft leeren werken, zij valt en spat uiteen, zoodra de werken ook maar tijdelijk worden stopgezet. En zoo dan, na één, twee jaar, besloten wordt, om toch maar door te gaan, dan moet heel dit mechanisme opnieuw in elkaar worden gezet. Wie raamt hiervan 402 DE ZUIDERZEE-WERKEN de extra-kosten, welker druk de begrootingen der dan volgende jaren krijgen te verduren? Is evenwel de onderstelling, waarvan hier werd uitgegaan, dat de voortzetting van het groote werk ook thans nog sociaal-economisch verdedigbaar is, gerechtvaardigd? Over welke gegevens beschikken wij? Contra-argumenten kan men ontleenen aan de tegenvallers met de -Wieringermeer en aan den val der landprijzen ingevolge de landbouwcrisis. De uitkomst lijkt thans, is men geneigd te zeggen, financieel zoo onzeker niet alleen, maar zoo ongunstig, dat ten halve keeren ook hier beter dan ten heele dwalen, is. De twee argumenten samenvattend en richtend op de landwinst van totnu, de Wieringermeer, ziet men een kostenbedrag per bunder tegenover een waardebedrag van misschien de helft hiervan, indien de landbouwcrisis niet ware gekomen, van een heel stuk minder (van hoeveel minder? weet niemand), nu deze crisis wel en in ongekende felheid is losgebarsten. Welke boer durft nu grond koopen, al kon hij het? Enkele speculatief aangelegde rijkaards daargelaten, zoo goed als geeneen. Inderdaad, de Wieringermeer is voor het oogenblik een strop. En het lijkt ondenkbaar, dat zij het, beschouwd van het standpunt van 's Lands (middelen welk standpunt trouwens hier niet het eenig punt van uitkijk en uitgang mag zijn), in afzienbare toekomst zal ophouden te zijn. De dijk van Den Oever op Medemblik is aangelegd in volle zee, terwijl de dijk Den Oever-Friesland nog slechts met een paar brokstukken boven water stak. Dit is geschied wèlbewust, met open oogen voor het feit dat men zoo goed als zeker verlies zou moeten nemen. Maar den landhonger in Nederland achtte men zoo hevig, dat dit verlies, meende men, mocht worden genomen. Thans blijkt het verlies nog heel wat grooter dan men had geraamd en lijkt de landhonger plotseling gestild. Deze misrekening weg te doezelen heeft geen zin. De vraag is, welke haar beteekenis is voor de verdere inpolderingen. DE ZUIDERZEE-WERKEN 403 Daar zullen de dijken worden gebouwd in het rustiger water achter den afsluitdijk, met die outillage van materieel en personeel (dezelfde, waarvan zooeven sprake was), die haar sporen verdiend en haar leergeld betaald heeft aan de dijken van Wieringen naar Medemblik en naar Surg. Natuurlijk mits men dit technisch apparaat niet door tijdelijke onderbreking van zijn functies vooraf onklaar make. Onder deze voorwaarde valt één voorname oorzaak van geldelijke tegenvallers uit. Maar die andere oorzaak, de agrarische crisis, blijft. Wist men, toen in 1926 besloten werd tot krachtige doorzetting van afsluitdijk en Wieringermeerpolder tegelijk, dan niet van agrarische crisissen af? Men heeft er zich zelfs zeer deugdelijk rekenschap van gegeven. Het verslag der com- missie-Lovink, dat den stoot gaf tot de beslissing van 1926 om stevig door te zetten, heeft van den loop der landprijzen in de laatste eeuw nauwgezette studie gemaakt en de, slotsom, waartoe deze deskundigen kwamen, was, dat de landprijzen in Nederland sinds een honderd jaar met een schommelende lijn waarin de jaren van landbouw-crisis de dieptepunten zijn — omhoog loopen en verwacht mogen worden tot voldoende hoogte te zullen stijgen om de kosten der inpolderingen goed te maken. Is nu deze conclusie door de landbouwcrisis achterhaald en te niet gedaan? In geenen deele. Thans bevinden wij ons weer in een van die dalen, welke de negentiende eeuw er eerder vertoonde om na eenigen tijd weer daaruit naar boven te klimmen, tot hooger peil dan men vroeger had bereikt. Welke dwingende reden is er om aan te nemen, dat het ditmaal, niet in dit of het volgende jaar, maar na ver jaren, als de gronden bezuiden De Lemmer aan-scheidene de markt kunnen komen, anders zal loopen? Nauwkeurige cijfers kan niemand hier geven, maar algemeene lijnen als te wachten waarschijnlijkheden uitstippelen mag men wel. En met meer dan waarschijnlijkheden rekenen in dit Zuider geding vermag niemand, noch hij die de toekomst zwart-zeeziet, noch hij die het redelijk acht, ook na dezen nacht een dageraad te verbeiden. Na vorige landbouwcrisissen bleef hij nimmer uit. Breekt hij door, dan zal aanstonds de land 404 DE ZUIDERZEE-WERKEN honger opnieuw zich vertoonen, zal het blijken dat hij in dezen crisis-tijd niet is gestild geweest, alleen maar stil, verlamd door vrees. En dan zal hij feller nijpen dan wij hem hebben gekend, want de bevolking zal inmiddels zijn toegenomen en de beschikbare cultuurgrond, komt niets erbij, door uitbreiding van bebouwde kommen afgenomen. Kort een panische oogenbliks-politiek, die verzuimt-zichtig is voor die gebeurlijkheid tijdig haar maatregelen van landaanwinning te treffen, maatregelen voor welke alles gereed ligt. Wil men hiertegen aanvoeren, dat, bij alle gebrek aan eenstemmigheid over de precieze oorzaken der agrarische crisis onder de landbouw-deskundigen, dezen het toch over één ding eens zijn: dat er onder die oorzaken, naast misschien tijdelijke, ook zijn van blijvenden aard, de rationalisatie van den grooten landbouw elders en het voor graanbouw benutten van geweldige uitgestrektheden, die nog voor kort voor graanteelt ongeschikt hadden geleken? Dit is moeilijk tegen te spreken en men doet goed deze werkelijkheid onder de oogen te zien. Een drietal opmerkingen echter dringt hier zich den aan dachtigen beschouwer op: Ten eerste: De maatschappelijke waarde van inpolde ringen wordt niet uitsluitend bepaald door de kosten te vergelijken met de verkoopprijzen. Er zijn ook nog onweeg bare voordeelen, waarvan aanwinst en behoud van een wel varenden boerenstand niet het minst belangrijke is. Wat weten wij trouwens eigenlijk van de kosten en baten van vroegere inpolderingen en droogmakerijen? Betwijfelt om deze reden iemand, of Nederland thans wel rijker is dan toen de Haar lemmermeer, de Purmer, de Schermer en al hun soortge nooten nog plassen waren? Wat wij wèl weten is, dat dikwijls de eerste ontginners er kapitalen bij hebben verspeeld, ge volg van slordige voorbereiding die thans bij de Wieringermeer door een zeer nauwgezette is vervangen. Deze kost den drooglegger, den staat, geld. Dat hij voor een deel niet mag hopen, te zullen terugwinnen. Doch het staat nog te bezien, of in totaal zelfs het hier te lijden verlies aan nationaal vermogen naar verhouding grooter is dan bij vroegere droog DE ZUIDERZEE-WERKEN 405 makerijen door droogleggers en eerste ontginners samen is geleden. Ten tweede: Ook de landbouwcrisis van het eind der vorige eeuw wortelde in oorzaken—ontginning van nieuwe gebieden, gepaard aan een verbeterd wereldtransportverkeer van blijvenden aard. Niettemin is de nederlandsche landbouw, en zonder protectie, die crisis glansrijk te boven ge Dat wist men ook niet toen men er middenin zat;-komen. men kon het enkel hopen en alvast zijn maatregelen treffen, wat niet is verzuimd. Ten derde: Het is een sterk gerationaliseerd landbouw dat thans uit den vreemde onzen landbouw-grootbedrijf, (klein en middelbedrijf) bestookt. Het moet de Regeering alles waard zijn, te weten, over wat wapentuig Nederland beschikt om de dreigende nationale ramp, ondergang van onzen boerenstand, te keeren. Een der denkbare wapenen is: stel grootbedrijf tegenover grootbedrijf en zie wat dan onze kundige landbouw-leiders vermogen. Dit grootbedrijf stampt men uit onzen ouden cultuurgrond niet op korten termijn. Maar op den nieuwen heeft men de handen vrij, ja is reeds zoedanig grootbedrijf in eerste ontwikkeling, onder de leiding der Wieringermeerdirectie. Haast bij toeval want niet om deze reden is de Wie ringermeer drooggelegd en haar directie benoemd beschikt hier de Regeering over een apparaat, dat mogelijk dienst zal kunnen doen in den strijd tegen de crisis. Niet als weg voor landnationalisatie in alle Zuiderzeepolders of-bereider zelfs daarbuiten. Principieele voor-en tegenstanders van landbouw-socialisatie kunnen hier elkander de hand reiken om samen een grootbedrijf op te richten en toe te rusten dat dit nu een staatsbedrijf is, is betrekkelijk toevallig en bijkomstig dat toonen kan wat zulk een bedrijf vermag. Ontzaglijke leering kan hiervan uitgaan voor den uederlandschen landbouw in het algemeen, die genoeg van coöperatie weet om te kunnen nagaan, hoe hij zich, individualistisch maar coöperatief, die lessen zal kunnen ten nutte maken. Doch dan moet ook ons grootbedrijf in de Wieringermeer zich ruim en op zijn best kunnen ontplooien. Het stemt kregel, dat de Regeering den indruk maakt, van deze voor 406 DE ZUIDERZEE-WERKEN waarde weinig te begrijpen. Had zij het had gekund het knappe driemanschap vele maanden eerder benoemd, dit had zich, bijvoorbeeld door persoonlijk bezoek aan buitenlandsche grootbedrijven, op zijn taak beter kunnen voorbereiden. Wat het onder de gegeven omstandigheden reeds nu presteert oogst den lof van alle deskundigen, maar deze omstandigheden hadden gunstiger kunnen zijn. En is thans iets te bespeuren van een toeleg om deze directie alles te laten presteeren waar zij kans toe ziet? Het tegendeel is het geval. Het beetje, dat bekend werd, wijst uitdrukkelijk in andere, in de verkeerde, richting. De Commissie-Vissering drong aan op een loyale proef met staatsexploitatie in een flink stuk van de Wieringermeer, op een grootbedrijf dus, maar de Regeering blijkt vóór alles erop uit om den grond te verpachten en aan haar eigen ,directie alleen dien grond te laten, die onverpachtbaar blijkt. Deze opzet is principieel fout en wijst op onwil om aan het staatsgrootbedrijf zijn eerlijke kans te geven. De Regeering weigerde bovendien overlegging van het advies van den Zuiderzeeraad en onthield aan de Staten-Generaal nog andere gegevens, waarover het ondenkbaar is, dat zij de beschikking mist haar moet of kan bekend zijn, welke resultaten de Wieringermeerdirectie totnu (nu nog niet verpacht is) behaalde met haar grootbedrijf en hoe deze resultaten zich verhouden tot die, welke de kleinere particuliere landbouwbedrijven in Nederland tegenwoordig boeken: wat reden kan er zijn om deze gegevens, onmisbaar voor wie met volledige kennis van zaken beslissen wil, achter te houden? En deze beslissing, gelijk andere, komt toe aan de Staten- Generaal. Het is waarlijk verbijsterend, de Regeering zich te zien beroepen op de (inderdaad nog geldende) domeinwetgeving uit de jaren veertig der vorige eeuw, ten betooge, dat de drooggevallen Wieringermeer automatisch onder Domeinen en dus onder Financiën is komen te ressorteeren en dat derhalve de minister van Financiën niet buiten zijn boekje gaat zoo hij met deze domeinen handelt als hem goed wetgever, niet één minister, dient uit te maken,-dunkt. De op welke wijze de Zuiderzeegronden zullen worden uitgegeven en een minister, die met zijn beslissingen, al zijn deze DE ZUIDERZEE-WERKEN formeel juridisch in den haak, daarop vooruitloopt, miskent natuurlijke rechten der volksvertegenwoordiging. De Centrale Commissie voor bezuiniging der Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel heeft in het vorig jaar een goed gedocumenteerde studie over het Zuiderzee werk met zijn tegenvallers in het licht gegeven. Zij bepleitte hierin een verandering van koers in dezen zin, dat voortaan, bij de verdere inpolderingen, een gewijzigde vorm van organisatie waarborg zou geven „dat ... het commercieel element veel overheerschender wordt." En zij wees hierbij op een der voorstellen van de Commissie- Vissering: met gebruikmaking van art. 194 der Grondwet voor de Wieringermeer een nieuw publiekrechtelijk orgaan te scheppen, „een zoodanige, niet ambtelijke organisatie, dat verzekerd is snelheid en soepelheid van handelen, zelf onafhankelijkheid van de uitvoerders." „Juist-standigheid en dit is wat ock wij ons voorstellen ", voegt de Commissie uit Nijverheid hieraan toe. Ook hier heeft de houding der Regeering bitter teleurgesteld. Nog niet zoozeer omdat zij dit voorstel der Commissie - Vissering, belichaamd in een wetsontwerp met memorie van toelichting van de hand van prof. mr. Scheltema, niet voetstoots heeft overgenomen; het was een eerste proeve en dus vermoedelijk voor verbetering vatbaar. Maar wèl omdat zij geen spoor van ontvankelijkheid heeft getoond voor de grondgedachte van het voorstel en voorts omdat zij de klacht wordt eentonig ook hier weer den Staten- Generaal inlichtingen heeft onthouden, die voor de Kamers onmisbaar zijn en die de Regeering zonder eenige moeite had kunnen verschaffen. Ook hier weer datzelfde voetstuk, waarop men denkt, het wel alleen te zullen klaren. Gepubliceerd is (in het Verslag der Commissie-Vissering) het wetsontwerp -Scheltema. Gepubliceerd is verder (door de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten) een concurreerend ontwerp. Uit het Verslag-Vissering weet men, dat er nog een ontwerp is, van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, maar dit is niet gepubliceerd. En gepubli , 408 DE ZUIDERZEE -WERKEN ceerd is evenmin het advies over deze aangelegenheden van den Zuiderzeeraad. Men weet, dat hier alles draait om de uitwerking van één groote gedachte: het scheppen van een nieuw publiekrechtelijk lichaam op grond van het nieuwe artikel 194 der Grondwet. Men voelt, dat deze gedachte op verschillende manieren kan worden uitgewerkt. Men voelt ook de mogelijkheid, hier iets te scheppen wat ons publieke recht totnu niet kende, iets nieuws, met toerusting en bevoegdheden, adaequaat aan nieuw, grootsch werk. Voor de Wieringermeer in de eerste plaats; later, zoo noodig met wijziging, voor al het latere Zuiderzeewerk. Maar de Regeering weigert of weifelt, houdt de stukken achter en belet dusdoende een vruchtdragende gedachten waarvoor kennis en vergelijking der verschillende-wisseling, proeven van uitwerking eisch is. Dit loopt verkeerd. Zal de Tweede Kamer, wier voorloopig verslag over de fondsbegrooting goede hoop gaf, erin slagen, den wagen met de twee balsturige voermannen nog te brengen in het rechte spoor? D. VAN BLOM BRIEFWISSELING VAN PRINS BÜLOW MET DEN KEIZER Correspondance secrète de Billow et de Guillaume II. Editions Bernard Grasset. Paris. Deze correspondentie is gelicht uit de publicaties van het „Auswärtige Amt", uitgegeven onder den naam van „die Grosse Politik der europäischen Kabinette ". „Spectator" — een Duitscher heeft deze uitgave voorzien van tekstverklarende voetnoten en korte annotaties over den historischen achter waartegen zich deze correspondentie afwikkelt. Aan de-grond, brieven laat hij een karakterteekening van „le chancelier de Billow" voorafgaan. Dit geheel is weer door Francois Muret van een „préface" voorzien, die ook over Von Billow loopt. De afzonderlijke uitgave van de correspondentie tusschen Rijkskanselier en Keizer komt ons wel gemotiveerd voor. Men kan haar natuurlijk ook lezen in de officieele publicatie van het „Auswärtige Amt", en dan in het oorspronkelijk, maar menigeen zal, al stelt hij nog zoozeer belang in diplomatieke geschiedenis, nochtans den moed missen de veertig deelen van de „Grosse Politik" door te werken. Bovendien heeft de bundeling actueel belang door de nu bijna een jaar geleden verschenen „Denkwürdigkeiten" van Prins Billow, die ons veel omtrent aanleg en karakter en de onderlinge verhouding der beide briefschrijvers hebben onthuld. De inleiders zijn het over een voornaam punt volstrekt oneens. „Spectator" verkondigt als onomstootelijke waarheid, dat Billow in 1914 als Rijkskanselier den oorlog zou hebben weten te voorkomen. Muret bestrijdt deze meening. „Spectator" roemt Billow's meesterschap in het ontwarren van moeilijkheden en opheffen van spanningen, en waagt zelfs het vermoeden te uiten, dat Billow het vaak onbewust erop aan 410 BRIEFWISSELING VAN PRINS BÜLOW MET DEN KEIZER zou hebben gestuurd de toestanden in het leven te roepen, waaronder zijn diplomatiek genie zijn volste ontplooiing vond. Muret daarentegen beweert, dat pas de verbittering tegen den keizer Billow scherp heeft leeren zien, en deze tijdens zijn bewind evenals zijn meester niet stuwde, maar werd gestuwd. Niet geheel duidelijk is ons, welk beginsel aan de uitgave van deze „correspondance secrète" heeft ten grondslag gelegen, daar de uitgever haar pas, ons inziens willekeurig, met 27 December 1903 laat beginnen, terwijl, zooals uit de „Grosse Politik" blijkt, Billow voor dit tijdstip tientallen brieven aan den keizer heeft geschreven, sinds 1897 als Staatssecretaris voor Buitenlandsche Zaken, sinds juli 1900 als Rijkskanselier. De brieven van den staatssecretaris Billow vertoonen een strikt ambtelijken stijl en zijn daarom als „document humain" weinig belangrijk. Maar de Rijkskanselier Billow is in zijn correspondentie aan zijn heer van meet aan de „Weltmann" en „Schöngeist" als zoodanig hij ons is bekend geworden. Het valt niet in te zien, waarom zijn brieven van 1900-1904 voor zijn brieven van 1904-1909 in belangrijkheid zouden onderdoen. Billow's brieven kunnen ons een toetssteen zijn voor de waarheid der in de „Denkwürdigkeiten" veelvuldig voorkomende bewering, dat hij tegenover den keizer steeds den moed zijner overtuiging zou hebben gehad. Deze bewering doorstaat dien toets niet. In zijn inleiding over Billow merkt „Spectator" geestig op: „Avec le Kaiser, l'art de Billow a manier les hommes devient de l'acrobatie". In zijn gedenkschriften geeft Billow dit tot op zekere hoogte zelf toe. Zijn kunst den keizer te leiden moet men hem ook niet als schuld, maar veeleer als verdienste aanrekenen. Wat men hem op grond van zijn brieven aan den keizer echter wel mag verwijten is, dat hij die kunst ook dan toepast, wanneer een bondiger en mannelijker houding meer op haar plaats ware geweest. Van zijn tact den keizer in de gewenschte banen te brengen leveren Billow's brieven staaltjes op, die ons een glimlach om de lippen brengen. Er zal in ,Juni 1909 een ontmoeting plaats grijpen tusschen Keizer en Tsaar. Von Schön, de Staats voor Buitenlandsche Zaken, zal met den keizer mee-secretaris gaan; Billow is door den Rijksdag aan Berlijn gebonden. Nu BRIEFWISSELING VAN PRINS BÜLOW MET DEN KEIZER 411 geeft Billow von Schön voor de behandeling van den Tsaar en de Russische autoriteiten zijn „tien geboden" mee, en veroorlooft zich den keizer daarvan copie te sturen! Wij gelooven niet, dat von Schön, een naar den ouden stijl geschoold diplomaat, die nog kort te voren gezant in Petersburg was geweest,. deze „tien geboden" zoozeer noodig had als hij, die de copie ontving. Onze humor wordt echter minder geprikkeld, wanneer wik zien, hoe Billow geregeld bij ondubbelzinnige misstappen van. den keizer woorden van afkeuring achterwege laat. Ook hier-. van zijn in de correspondentie treffende staaltjes te vinden.. --Wanneer de keizer bij de manoeuvres te Döberitz in 1908,, die door de vreemde militaire attaché's werden bijgewoond, snoevend de meerderwaardigheid van Duitschland's weer-macht verkondigt, dan beperkt Billow zijne afkeuring tot de binnenlandsche pers, die zoo onbescheiden is geweest de voor intern gebruik bedoelde rede wereldkundig te maken. Men zou met een „A bon entendeur demi mot" Billow in het gelijk_ kunnen stellen. Maar Billow wist beter dan wie ook, dat Wil-helm II geen „bon entendeur" was, en dit wel allerminst ten. opzichte van het aanhooren van bedekte critiek. Kort voor zijn reis naar Tanger in 1905 uit de keizer in een rede te Bremen gehouden de metaphysische onderstelling, dat God zich wel niet zooveel moeite met Duitschland zou hebben. gegeven, indien Hij dit Rijk niet een groote toekomst had beschoren, en dat Hij de Duitschers zou hebben geschapen om de wereld te beschaven. In zijn „Denkwürdigkeiten" heeft Billow deze rede niet speciaal vermeld, maar wel heeft hij daarin over tal van andere keizerlijke redevoeringen den staf gebroken, en eveneens de= frequentie der keizerlijke welsprekendheid betreurd. En ziet hem nu eens het wierookvat zwaaien, wanneer hij in een brief van 27 Maart 1905 aan den keizer schrijft: „Hier is nog ieder onder den indruk van de energieke woorden, die Uwe-een Majesteit te Bremen heeft gesproken. Naar mijne meening^ heeft Uwe Majesteit zelden met meer kracht en diepte gesproken. Ik heb deze redevoering met een oprechte bewondering gelezen." Is dit nu tact of smakelooze vleierij? Begin 1908 schreef Wilhelm II met voorbijgaan van den 412 BRIEFWISSELING VAN PRINS BÜLOW MET DEN KEIZER Rijkskanselier en den staatssecretaris voor Marine Von Tirpitz aan den chef van de Britsche Admiraliteit Lord Tweedmouth een brief van de strekking, dat de sterkte van de toenmalige Duitsche vloot onmogelijk een bedreiging voor Engeland kon beteekenen. In Engeland verwekte dit onconstitutioneel optreden opzien en Eduard VII vroeg ironisch, of deze tot dusverre onbekende methode van directe onderhandeling van een souverein met een minister van een vreemd land misschien „a new departure" in` de internationale gebruiken en betrek vernam eerst uit de Times van-kingen beteekende. Billow deze nieuwe keizerlijke improvisatie. In een brief van 6 Maart 1908 verzoekt hij den keizer om toezending van copie van den brief aan Lord Tweedmouth, in een van 8 Maart bedankt hij voor de inzage dier copie en van het antwoord van Lord Tweedmouth. Van blaam is in deze beide brieven geen spoor te vinden; dien zout hij op voor zijn „Denkwürdigkeiten ". Uit de hierboven aangehaalde staaltjes, die niet op zichzelve staan, krijgen wij den indruk, dat Billow in zijn behandeling van den keizer welbewust de gemakkelijkste methode heeft gekozen, zonder in zijn gedenkschriften in het bewijs te zijn geslaagd, dat de door hem gevolgde methode de eenig mogelijke, laat staan nog de beste was. Billow beklaagt zich in zijn gedenkschriften meermalen over den tijd en arbeid, dien de behandeling van den keizer hem heeft gekost. Het ambt van Rijkskanselier, zoo merkt hij op, vereischt den vollen man. Maar veel meer dan dit zware ambt had het voorkomen en herstellen van keizerlijke misstappen van zijn energie en werkkracht gevergd. Wij willen het gaarne op zijn gezag aannemen, en tevens erkennen, dat hij de kunst verstond „to make the best of it". Maar, vragen wij ons af, zou Billow op den langen duur niet meer hebben bereikt, indien hij een enkele keer slechts zijn verontwaardiging den vrijen loop had gelaten, bij uitzondering eens minder diplomatiek ware geweest? Billow poogt dezen aanval te pareeren. Hij mocht terwille van zijn land de sympathie en ook de autoriteit, die hij bij den keizer genoot, niet onvoorzichtig in de waagschaal stellen. Wanneer vitale belangen in het spel waren, moest hij zijn autoriteit ten volle kunnen inzetten. Dit kon alleen, wanneer hij als regel spaar BRIEFWISSELING VAN PRINS BÜLOW MET DEN KEIZER 413 zaam was met critiek en op fouten van minder bedenkelijke afmeting niet te sterk den nadruk legde. Dit blijft een hypothese. Billow's crediet bij den keizer was groot: mits maar verstandig gedoseerd, had hij den keizer een groote portie openhartigheid kunnen toedienen. Verschillende beoordeelaars van Wilhelm II zijn het er over eens, dat hij binnenskamers wel critiek wist aan te hooren, mits maar naar buiten angstvallig het decorum werd bewaard. Billow blijft in deze correspondentie beneden zijn niveau: Wilhelm II steekt erin boven het zijne uit. Zijn brieven aan Billow steken gunstig af bij de brieven van zijn hand in de Willy-Nicky-correspondentie, die de Sovjet-Regeering heeft gepubliceerd. Wilhelm II voelde zich volmaakt superieur aan den Tsaar. In zijn brieven aan Nicky is hij onophoudelijk er op uit bij den Tsaar het monarchaal en dynastiek gevoel te versterken; zijn „Gottesgndentum" viert in deze Willy-Nickycorrespondentie de bedenkelijkste triomphen. Meer dan twee derden der brieven zijn van Willy, en Willy is het, die steeds het hoogste woord 'voert. Nicky is nogal lauw met antwoorden, laat -dit af en toe, zeer tot Willy's ontstemming, wel eens na, en trekt als briefschrijver feitelijk alleen de aandacht door zijn gave om ten aanzien van Willy's voorstellen en alternatieven de kerk in het midden te laten. Deze passieve houding wakkert den keizer weer aan tot veelvuldiger en dringender correspondentie, zooals een gereserveerd jong meisje den in liefde ontstoken minnaar te heviger kan doen ontgloeien.-vlam Maar de keizer weet Billow den geschoolden diplomaat, tegenover wien hij geen te slecht figuur wil slaan. In deze correspondentie beijvert hij zich om den bijval en de -loftuitingen van zijn -Rijkskanselier te verwerven, waarmede laatstgenoemde dan ook géenszins karig is. Dit besef van Billow's deskundigheid maakt, dat Wilhelm's brieven aan hem in aan toonsoort zijn gehouden dan die aan den-merkelijk lager Tsaar. In zijn correspondentie met Billow is menige brief te vinden, die doortrokken is van koele overweging en gezond verstand. Meer dan een maal zien wij met verwondering, hoe nuchter en juist hij den politieken toestand weet te beoordeelen. De sleutel tot 'ss keizer's persoonlijkheid en tot zijn hande 1931 IV 28 414 BRIEFWISSELING VAN PRINS BÜLOW MET DEN KEIZER lingen en uitingen is gelegen in zijn manisch-depressieven aan veelal juiste oordeelvellingen, die hij in zijn enkele-leg. De oogenblikken van psychisch evenwicht trof, trokken krom voor zijn gezichtsveld, wanneer zij door het prisma van zijn aanleg gingen. Hij genoot kinderlijk van het keizer zijn. Door de volheid van zijn machtsbewustzijn stond zijn geheele persoonlijkheid onder te lagen druk, waardoor zijn handelingen en uitingen te hevig, te plotseling, te overspannen werden. In depressieven toestand stond hij weer onder te hoogen druk, en traden vrees voor verantwoordelijkheid, besluiteloosheid, soms zelfs volslagen willoosheid als nerveuse symptomen op. Deze manisch-depressieve natuur laat natuurlijk zijn goede verstandelijke gaven onaangetast, hoezeer zij het nuttig effect daarvan ook moge verminderen. Nu stelt deze correspondentie af en toe in het licht, hoe zijn besef van Billow's deskundigheid to zijn vrees voor diens critiek den keizer een druk oplegt, die voor zijn manischen aanleg een heilzaam tegenwicht vormt. Er zijn in deze bundel brieven van den keizer, die wel door den kundigen Billow hadden kunnen zijn geschreven evenals er enkele brieven van Billow zijn, die, tengevolge van een te groot streven naar aanpassing, wel door den manischen keizer hadden kunnen zijn geschreven. Zoo getuigt bij voorbeeld de brief uit Syracuse van 19 April 1904 aan den Rijkskanselier van een rustige en juiste waar merites van het pas gesloten Fransch-Engelsch.-deering van de accoord over Egypte en Marokko. Frankrijk is naar zijn oordeel door het opgeven van zijn schier theoretische rechten op Egypte goedkoop aan zijn domineerende positie in Marokko gekomen, terwijl Engeland door dit accoord de handen heeft vrij gekregen, zoodat dit land niet meer zal behoeven te dingen naar Duitsche sympathie. Bij dezen stand van zaken oordeelt Wilhelm II het beter de beraamde vloot-demonstratie in Marokko achterwege te laten. Maar deze rustige brief vindt weer zijn directen tegenhanger in een brief van 6 Juni 1904 uit Neustrelitz, die eveneens over het accoord handelt, maar waarin wij de rustige onbevooroordeeldheid van den eersten brief missen. Wilhelm II, die thans over een onderhoud met den Engelschen gezant bericht, delireert over de vermeende snoode plannen van Frank BRIEFWISSELING VAN PRINS BÜLOW MET DEN KEIZER 415 rijk en Engeland, zich beroepend op zijn zuiver geweten en op God. Des keizers eerste inzichten waren niet altijd zijn slechtste. Wanneer de een of andere kwestie zich voor de eerste keer aan hem voordoet, treft hij meermalen den spijker op den kop. Eerst functioneert zijn goed verstand. Naderhand, schier onvermijdelijk, komt de doorwerking van zijn manisch-depressieve natuur, die het met het verstand verkregen resultaat te niet doet. Hij gaat overwegen welke houding de wereld van hem verwacht of welke houding naar buiten den meesten indruk zal maken. Of, in depressieven toestand, blijkt hij niet opgewassen tegen pressie van zijn raadgevers, en bezwijkt hij voor den sterksten druk. Een treffende illustratie hiervan biedt de Marokkaansche kwestie. Niet dan met den grootsten tegenzin is Wilhelm II in Maart 1905 naar Tanger gegaan. Van stond af aan heeft hij zich tegen de door Billow en Holstein beraamde demonstratie verzet. Hetgeen hem evenwel niet verhinderde den Franschen gezant op een receptie ten hove het zich nog in het stadium van overweging bevindend plan om te Tanger te landen als reeds vast staand mede te deelen, vermoedelijk uit babbelzucht. Ondanks deze ontijdige mededeeling is het met zijn tegenkanting nog geenszins afgeloopen. Nog onder eg telegrafeert hij Billow, dat zijn landing te Tanger hoogst twijfelachtig is, dat hij overigens incognito reist en geen officieele ontvangsten en audienties wenscht. „Spectator", waarschijnlijk geenszins bijzonder geporteerd voor Wilhelm II, teekent onder dit telegram aan: „Finalement l'Empereur se resigna a contre-coeur a cette visite". Op de ree van Tanger aarzelt de keizer te debarkeeren, onder voorwendsel van de sterke branding. Richard von Kühlmann, Duitsch zaakgelastigde aldaar, moet hem letterlijk van boord afdragen! Eenmaal te Tanger is hij weer de acteur, die speelt voor het wereldtooneel, en houdt hij voor de verzamelde vreemde vertegenwoordigers en Europeesche kolonisten een weinig vertrouwenwekkende rede. Maar straks keert het gezond verstand weer bij hem terug. De demonstratie te Tanger moest beteekenen, dat Duitsch 416 BRIEFWISSELING VAN PRINS BÜLOW MET DEN KEIZER land wilde vasthouden aan het tractaat van Madrid van 1880 en in Marokko gelijke vrijheid van handel voor alle mogendheden wenschte. 6 Juni 1905 treedt Delcassé, de eenige voorstander in het kabinet Rouvier van een krachtige houding tegenover Duitschland, af, tengevolge van druk, door Billow op de Fransche regeering uitgeoefend. Rouvier toont zich zeer tegemoetkomend, en wil met Duitschland tot een ver komen. Billow, de instigaties volgend van Holstein-gelijk die politiek placht te maken alsof hij een persoonlijke rancune had te bevredigen! drijft de onderhandelingen toe naar de door Frankrijk niet begeerde internationale conferentie. In een brief van 27 September 1905, wanneer de conferentie reeds vast staat, schrijft de keizer aan Billow van den Russischen minister Witte te hebben 'vernomen, dat Rouvier tot een groote mate van tegemoetkoming bereid is, maar alleen niet onder het Caudijnsche juk wil doorgaan. De keizer gunt Frankrijk gaarne het „sauver les apparences" en billijkt het verlangen van Rouvier, dat Duitschland rekening moge houden met zijn parlementaire positie. :Hij verlangt in dezen brief van Billow, dat Radolin, Duitsch gezant te Parijs, en Rosen, gevolmachtigd minister te Tanger, in dezen geest hunne aanwijzingen zullen ontvangen. .Billow, gestijfd door Holstein, heeft deze instructie niet opgevolgd. In dezen lijn lag het ook, dat hij Frankrijk's voorstel om het vóór de conferentie, althans in beginsel, onderling eens te worden, afwees. Het feit, dat in de Marokkaansche kwestie formeel het recht aan Duitschland's zijde stond, --dat zich beriep op het tractaat van Madrid, heeft ertoe geleid, dat Billow zich van den beginne af een verkeerd denkbeeld van de houding der niet in het geschil betrokken mogendheden heeft gevormd. „ In het geval", schrijft hij reeds 4 April 1905 aan den keizer, „dat een conferentie zou bijeenkomen, zou Engeland bang zijn zich te openlijk tegen Amerika te ver zou Oostenrijk werkelijk niet enkel om de Marok--zetten, kaansche kwestie met ons willen breken, en zou, naar mijn meening, Italië hetzelfde doen, vooral onder het kabinet Fortis, dat het Drievoudig Verbond welgezind is. Ik acht het dus onmogelijk, dat een conferentie de toestemming aan BRIEFW1SSELING VAN PRINS BÜLOW MET DEN KEIZER 417 Frankrijk om Marokko binnen zijn invloedssfeer te betrekken, tot resultaat zou kunnen hebben." De werkelijkheid van Algeciras was anders. Op de conferentie vond Duitschiand een vrijwel aaneengesloten blok tegenover zich, waardoor zijn politiek isolement jammerlijk ten aanzien van heel de wereld werd gedemonstreerd. Te elfder ure kreeg toen de Duitsche gezant te Parijs opdracht bij den Quai d'Orsay aan te vragen, of men niet enkele punten buiten de conferentie om zou kunnen regelen, maar daar troefde men den gezant triompheerend af: wel, gij hebt immers zoo op die conferentie aangedrongen; nu hebt gij haar! Nu moeten wij haar einde ook afwachten." In het Marokkaansch geschil wil Wilhelm II het juiste, en doet hij het verkeerde, terwijl Bülow, die het verkeerde wil, consequent dit ook doet. Een andere aanwijzing voor de somtijds heldere staatkundige visie van Wilhelm II geeft zijn exposé van 12 October 1905 over de vermoedelijke consequenties van de annexatie van Bosnië en Herzegovina door Oostenrijk. Voor de handelwijze van minister Aehrenthal heeft hij het woord kwajongensstreek. Aehrenthal heeft, constateert de keizer, vrijwel geheel Europa tegen zich in het harnas gejaagd, en hiermede inderdaad een Europeesch record bereikt! Bülow oordeelde het hier echter noodig als „brillanter Sekundant" van Oostenrijk op te treden, en deed dit op effectiever wijze dan de Oostenrijksche minister Goluchowski, die door Wilhelm II aldus was betiteld, dit voor Duitschiand te Algeciras had gedaan. Hij wist te bereiken, dat de signitarissen van het verdrag van Berlijn van 1878 zich achteraf met het vol-dongen feit van de annexatie accoord verklaarden, Rusland, tegen welken staat de Oostenrijksche overrompeling voornamelijk was gericht, inbegrepen. Aehrenthal had de schier geïmproviseerde annexatie aangedurfd, omdat hij zich eenigszins kon beroepen op een door den Russischen minister van Buitenlandsche Zaken Iswolsky te kwader ure geformuleerde suggestie. Maar juist hierdoor had Aehrenthal Iswolsky met de annexatie tot zijn persoonlijke dupe gemaakt. Wilhelm II, die zich zoo had geërgerd over de ,,kwajongensstreek" van Aehrenthal, vond niettemin 418 BRIEFWISSELING VAN PRINS BÜLOW MET DEN KEIZER deze persoonlijke bijkomstigheid wel zoo buitengemeen grappig, dat hij zich niet kon weerhouden daarop tegenover Iswolsky, toen deze aan de keizerlijke tafel was genoodigd, verschillende niet zeer kiesche toespelingen te maken. „Sa Majesté s'est beaucoup égayée de moi. J'ai eu l'honneur de servir a Sa Majesté comme tête de turc", vertelde Iswolsky naderhand aan Billow. Hier wordt de roode draad weer zichtbaar, die door de heele keizerlijke correspondentie loopt: de keizer weet zijn gedragingen niet in overeenstemming te brengen met zijn dikwerf verstandig aanvankelijk inzicht. Zijn politiek oordeel blijft steeds steriel. Billow toch handelt ook hier weer in strijd met het aanvankelijk inzicht van Wilhelm II. Onvoorwaardelijk stelt hij zich voor Oostenrijk in de bres. Rusland laat hij een gevoelige nederlaag lijden. Duitschland bezorgt hij door zijn forsch optreden een diplomatieke bravoure-overwinning, die evenwel de overwinnaars van Algeciras weer nader tot elkaar dreef. En Wilhelm II is opgetogen! Rusland vraagt daarop compensatie in de ontsluiting van de Dardanellen, zooals Wilhelm II dit reeds in zijn exposé van 12 October 1908 heeft voorzien. In dit geschrift betoogt hij, dat hij dezen Russischen wensch als een lichtpunt voor Duitschland zou beschouwen. De kwestie der Dardanellen wil hij exploiteeren voor een betere verstandhouding met Engeland, waartoe men naar zijn meening kon geraken, indien Duitschland zich hier bij het Engelsche standpunt zou aansluiten, en de ontsluiting zou vorderen niet voor Rusland alleen, maar voor alle mogendheden. Engeland en Duitschland moeten hier samengaan, luidt zijn slotoverweging. Twee maanden later, in een brief van 13 December 1908 aan den Rijkskanselier, verdedigt hij met groote verve een diametraal tegengestelde opvatting. We moeten den Tsaar met die Dardanellen maar een beetje tegemoetkomen, --- zoo betoogt hij ongeveer, --vooral nu we zien hoezeer hij erop gesteld is. Van zulk een tegemoetkoming blijkt de keizer de wonderbaarlijkste uitwerking te verwachten. Tengevolge van het geschil, dat dan tusschen Engeland en Rusland zal ontstaan, zal Frankrijk tusschen den Russischen bondgenoot en den BRIEFWISSELING VAN PRINS BÜLOW MET DEN KEIZER 419 Engelschen vriend moeten kiezen en, vanwege de Russische leening in Frankrijk, ten gunste van Rusland beslissen. Als verder gevolg van die tegemoetkoming aan Russische verlangens voorziet hij een herleving van het „Drei-Kaiser- Bündnis", waarbij ook Frankrijk zich wel zal moeten aansluiten. Zoo herschept de keizer in stouten gedachtenvlucht het continentale blok van Napoleon! De manische keizer! -- Maar de „correspondance secrète" bevat ook een diep neer Een brief van 11 Augustus-slachtigen brief van Wilhelm II. 1905, dien hij schreef, toen Billow wegens de keizerlijke improvisatie van het verdrag van B j orko ë zijn ontslag indiende. Dit is geen brief van een monarch bij God's genade aan zijn eersten dienaar! Hartstochtelijk verdedigt de keizer zijn politiek, echter niet met de zelfbewustheid van het alleen God verantwoordelijk staatshoofd, maar met de wanhoop van den beklaagde, die zich poogt vrij te pleiten voor een strengen en hoogen rechter. Hij weidt uit over de vele opofferingen, die hij zich op aanstichten van Billow voor den lande heeft moeten getroosten. Het moge waar zijn, dat hij verkeerd heeft gehandeld, maar hij is dan toch te goeder trouw geweest. Hij bezweert Billow te blijven, want zijn heengaan zou hij niet overleven! Billow moet hem in de eerste dagen niet komen opzoeken, want hij is te opgewonden om kalm te kunnen praten. Dan volgt er nog een post-scriptum. De keizer heeft waarschijnlijk zijn langen „aus einem Gusz" geschreven brief nog eens even over gelezen, en toen tot zijn schrik bemerkt, dat de intrekking van het ontslag nog in het geheel niet in kruiken en kannen was. Angst voor de zekerheid van dit ontslag heeft hem ertoe gebracht Billow te vragen vooreerst niet te komen; thans echter ziet hij op tegen de martelende onzekerheid van de volgende dagen en wil hij onmiddellijk worden gerustgesteld. Daarom zal hij Billow in het nemen van zijn beslissing een handje helpen. Die moet direct na ontvangst van den brief „All right" telegrafeeren. Om voor Billow een alternatief volslagen onmogelijk te maken, dreigt de keizer nogmaals, en nu nog een beetje duidelijker, met zelfmoord. „Denk", zoo vermaant hij Billow, „aan mijn arme vrouw en aan mijn kinderen". --- De depressieve keizer! 420 BRIEFWISSELING VAN PRINS BÜLOW MET DEN KEIZER Billow is tenslotte geen onmensch en blijft. Over het algeheel zal men den keizer voor zijn correspondentie met Billow een goede noot moeten geven. Er zijn wel andere brieven en telegrammen van hem bekend! Stellig dit is reeds hierboven aangestipt, heeft de omstandigheid, dat de brieven straks zouden worden onderworpen aan het critisch oordeel van den Rijkskanselier, menigmaal op stijl, vorm en terminologie haar stempel gedrukt. Ook zal de keizer wel menig aardig plannetje, dat in zijn brein opkwam, niet aan het blank papier hebben durven toevertrouwen, uit vrees voor ongenoegelijke tegenwerpingen van zijn Rijkskanselier. Dit alles neemt niet weg, dat men deze brieven tot de meest openhartige uitingen van den keizer mag rekenen. Zijn vriend en eersten dienaar behoefde hij te misleiden noch te imponeeren. Evenmin kon de briefschrijver vermoeden, dat zijn brieven eenmaal gebundeld, geschift, geordend en van critische en tekstverklarende annotaties voorzien, het daglicht zouden zien. Dit alles in aanmerking genomen, moet men als onbevooroordeeld lezer toegeven, dat deze brieven van Wilhelm II al heel weinig compromitteerend zijn. Herhaaldelijk klinkt hierin zijn verlangen naar vrede op. Zijn krijgshaftigheid, die slechts tot imponeeren diende, bewaarde hij voor de galerij, waarop een publiek placht plaats te nemen, dat minder deskundig dan Billow was. LEO PLEMP VAN DUIVELAND DUITSCHE LETTEREN Alfred Neumann: Der Held. (Deutsche Verlags Anstalt, Stuttgart und Berlin 1930) De duitsche romankunst der latere jaren staat op een hoog peil; ik herinner — om slechts een greep te doen aan Edschmid's „Byron", Brod's „Die Frau nach der man sich sehnt", „Hiob" van Roth, „Die letzten Segelschiffe" van Hauser, Feuchtwanger's „Erfolg", de boeken van den gestorven Kafka, verschillende werken van Döblin en Heinrich Mann, „Jupp Brand" van Bruës, „Borgia" van Klabund, enkele oorlogsromans, Werfels „Barbara oder die Frömmigkeit ", Neumann's „der Teufel" en „Der Held". De oudere duitsche romankunst kan wijzen op werken van Thomas Mann, Wassermann (met Stefan Zweig hier sterk overschat), op het meesterwerk van Gerhart Hauptmann, het sobere, krachtige „Emanuel Quint", (een boek waarvan o.m. Franz Marc bizonder veel hield) maar ik geloof niet, dat men van achteruitgang kan spreken, zoo niet van het tegendeel. Er is alleen een geweldig gevaar aan de bloei der moderne romankunst verbonden, n.l. dit: dat de methode waarvan zij zich ten deele bedient, de zakelijkheid (de phrase: neue laat ik maar weg) wordt ver na de eindelooze psycho--heventot norm en aesthetiek. Er is, logische nuanceeringen en analyses, in de geheele wereld een verlangen ontstaan naar boeiende, overweldigende concreta, en naast de filmkunst en de journalistiek, en onder invloed daarvan, voldoet de moderne roman (vooral de russische, amerikaansche en duitsche) aan dezen hang; en bij wijze van afwisseling is daar ongetwijfeld veel voor; maar zoodra men vergeet dat met een dergelijke wijziging essentieel niets ver deze richting wordt verheven tot norm, is-anderd is, zoodra 422 DUITSCHE LETTEREN men er geen stap op verbeterd. Onder den invloed der destijds moderne psychologie verviel de roman tot beeldlooze uitrafeling van innerlijkheden, onder invloed van reportage en filmkunst vervalt zij tot even beeld-en vooral verbeeldinglooze opstapeling van uiterlijkheden. Ik voor mij houd onverzwakt vast aan het onderscheid tusschen (af)beelden en verbeelden, tusschen journalistiek en kunst. Ik koos tot gegeven van deze kroniek niet zonder opzet „Der Held" van Neumann. Dit boek mist naar den maatstaf der zakelijken (die op dit stuk beter uiterlijken kunnen heeten) zakelijke weergave van de zichtbare werkelijkheid (Neue Sachlichkeit in dien zin is werkelijk niets meer dan een nieuw naturalisme), het mist, hoewel het speelt in Berlijn (maar dit is slechts even gesuggereerd) de achtergrond, het décor, maar ook het leven, het tempo eener metropool; het mist, als men wil, hoewel ook dit nergens opvalt als een gemis, atmosfeer. De omgeving is uiterst sober gehouden en uiterst neutraal, alle nadruk valt op de menschen, de sterkste nadruk valt op den mensch Hubert Hoff, „Der Held". Deze gerichtheid is op dit oogenblik niet volkomen een uitzondering, maar zij zou het binnenkort kunnen worden. Vandaar het in dubbelen zin verheugende van Neumann's boek. Voor velen zal ook na lectuur van „Der Held" Neumann de schrijver blijven van „Der Teufel". Terwijl dit boek bij zeer bizondere qualiteiten, toch deze sterke fout heeft, dat het niet in de herinnering blijft bestaan. Dit gebrek aan duurzame werking is vermoedelijk te wijten aan het feit, dat de harde, rukkende stijl te zwaar en te luid is voor de psychologische scherpte en fijnheid; er is een wanverhouding tusschen de zeer spitse en subtiele psychologie en de dreunende kracht waarmee het boek is geschreven. Ik heb, terug denkend aan „Der Teufel" steeds het gevoel van een zeer subtiel gesprek in een spoorwegcoupé dat onverstaanbaar geworden is onder het dreunen van den trein op een spoorbrug. „Der Held" heeft niets van die disproportie: psychologie en tempo en zwaarte van woorden zijn volstrekt zuiver op elkaar afgestemd. DUITSCHE LETTEREN „Der Held" heeft het volgende gegeven: Hubert Hoff, exofficier, thans met zijn partnerin Ly „Eintänzer" in de Imperial-Bar, lid van een nationalistische liga, vermoordt in opdracht dier liga den minister-president der republiek. De ondertitel van het boek luidt dan ook: „Roman eines politischen Mordes". Het conflict in Hoff, dat ontstaat met die moord, en dat Neumann met een geweldige scherpte en conciesheid doorvoeld en verbeeld heeft, is dit: hij heeft de minister wel vermoord in opdracht der liga, steunend op het collectief, of collectivistisch geweten van een groep, maar hij gaat, als dit geweten vrij spoedig na den moord uit hem weg valt, de daad ervaren als een persoonlijke moord op een mensch (nietmeerop een republikeinsch symbool.) „Mord ist Mord" zegt Ly, op den avond na den aanslag tot Hoff, die haar zijn daad gaat bekennen, en „Mord ist Mord" zegt Frau Hausmann, zijn hospita, die hij later de moord bekent. Tegen over deze twee vrouwen die de kracht, en het recht van het individueele geweten, het recht op schuld en op straf, in Hoff versterken staat allereerst zijn bijna-dubbelganger David Hertz. Hoff kende den somberen zwijger uit de Imperial-Bar waar hij avond aan avond van elf tot éen een flesch Bourgogne kwam drinken, en voelt instïnctief, op den avond vooral vóór den moord, een verwantschap met hem, die tot toenadering leidt. Ook Hertz heeft een moord begaan: op een middag roeiend op een Zwitsersch meer met zijn vrouw, die langen tijd in een sanatorium met zijn broer had geleefd, heeft hij haar in een driftbui met een roeispaan dood en overboord ge Hij is vrijgesproken „wegens gebrek aan bewijs ". De-slagen. gesprekken met Hertz, die niet heeft bekend, en niet wil dat Hoff zal bekennen, behooren tot de knapste en meest indringende gedeelten van het boek. Hoff gaat op een middag naar de vrouw van den minister, en bekent; hij gaat later, Hertz als een remmend blok aan zijn arm, en gevolgd door Paula, een dwerg, die voor de Imperial-Bar de auto's bewaakt, een slaafs aanhankelijke schim, die hem met alle macht van bekennen terug wil houden, naar het hoofdbureau van politie en bekent, maar wordt niet geloofd. Voor een groot deel ook hierdoor, dat Paula, die als spion dienst doet bij de o i s t_M t :rtz, Hoff's dubbelganger immers, die, als Hoff het 424 DUITSCHE LETTEREN politiebureau is binnen gegaan, in een park daar dichtbij zich doodschiet --als de moordenaar aanwijst, om Hoff een laatste kans te geven tot vluchten. Maar Hoff wil niet vluchten, hij wil de volle persoonlijke verantwoordelijkheid dragen, hij heeft recht op zijn volle schuld. In een titanisch gevecht met zich ineen vermoeiend afweren van den dwerg-zelf, en met Hertz, Paula, die als een klit aan hem hangen blijft, heeft hij zich vrijgemaakt om zijn schuld op zich te nemen. Zij wordt hem niet gegund. De secretaris die naast den minister liep toen Hoff op hem schoot, maar ook al den vorigen dag toen Hoff de situatie voor het laatst was gaan opnemen, herkent hem niet meer. Buitendien is Hoff reeds op den rand van krankzinnigheid als hij zich aangeeft, buitendien wordt Hertz op dat oogenblik van den moord verdacht. In een verbijsterend slothoofdstuk beschrijft Neumann Hoff's ondergang in den waanzin, en zijn uitputting, eindigend met zijn dood, machteloos en radeloos jagend op die ongrijpbare schim die hem had kunnen redden: zijn schuld. Ik heb met opzet het gegeven op deze wijze samengevat, in de hoop dat het ertoe zal bijdragen dat „Der Held", dat al een jaar geleden verschenen is in Holland beter zal worden gekend. Vergeleken niet alleen met „Der Teufel" maar ook met verscheidene andere duitsche boeken waarbij het in geer, enkel opzicht achter staat, is het hier, meen ik, vrij onbekend. Toch is het een boek van bizondere waarde, zeker een der prachtige boeken van den tegenwoordigen tijd: het aangrijpend drama van Hubert Hoff werd geschreven met kracht en met soberheid, in een strakke dieppeilende uiterst-beheerschte psychologie. Ik heb het boek binnen éen jaar twee aal zeer aandachtig gelezen, zonder dat het bij de tweede lezing verminderde, al was de verrassende spanning die tweede keer natuurlijk weg. Hoeveel boeken doorstaan dat? H. MARSMAN BUITENLANDSCH OVERZICHT Afwachting. 25 Nov. 1931 Afwachting; ieder begrijpt dat men belangrijke beslissingen tegemoet gaat, maar niemand die al ziet hoe zij uit zullen vallen. Een niet onbedenkelijke, de zenuwen prikkelende toe- stand. Een goede wil die niet weet waar hij de zaken aan moet pakken, en dus in ongunstige positie raakt tegenover de machten van vrees, van sleur, van domheid en van eigenbaat. Uit de Amerikaansche reis van Laval is -dan nu de voorbereiding voortgevloeid van een onderzoek naar de Duitsche betalingscapaciteit, in te stellen op de wijze voorzien bij het plan-Young. Het is niet twijfelachtig of Duitschland zal de noodzaak van een nieuwe opschorting der herstelbetalingen kunnen motiveeren. Heeft Duitschland, afgezien van de leveringen in natura en van de saldi hier en daar die de geallieerden konden aanslaan onmiddellijk na den oorlog, eigenlijk ooit al eens iets betaald? Naar den schijn wel, maar het was geld dat dewereld aanstonds weder in een of anderen vorm aan Duitschland uitleenen moest, om te voorkomen dat de economie van dit land ineen zou zakken en daarmede de kans op verdere nakoming zijner verplichtingen geheel verdwijnen. Aan den draad der „Stillhalte" blijft nu Duitschland boven den afgrond hangen.. Deze toestand kan niet duren; van zulk een schuldenaar beleven de schuldeischers niets dan verdriet en gevaar. Amerika en Frankrijk waren aangewezen om het remedie-ingrooten- stijl voor den dag te halen waarom de situatie vraagt; zij moesten elk een aanzienlijk offer brengen en zijn er beiden voor teruggedeinsd. Nu laat zich niets voorzien dan een nieuw provisorium waarbij iets maar niet genoeg wordt opge 426 BUITENLANDSCH OVERZICHT offerd en dat dus de oorzaak van het kwaad niet uitsnijdt. De wereld wordt van de vrees voor een groote catastrophe niet verlost en ieder draagt zorg in eene positie te gaan staan die nog eenige dekking biedt. Engeland heeft de constructie van zulk een nooddak aan de conservatieve partij toevertrouwd die zich bezint op middelen om debetalingsbalansin evenwicht te krijgen, en zelfs een in normale omstandigheden zoozeer bij een onbelemmerd ruilverkeer belang hebbend land als Nederland moet op dien weg mee. Het is hier en ginder niet meer de vraag wat redelijk is, maar hoe men door de bui heen kan komen. Uit wat voor lappen de deken is samengesteld wordt onverschillig, mits hij voor het oogenblik dekt. Eenmaal zal de bui zijn afgedreven en de wereld hare gewone bedrijfsbetrekkingen moeten hervatten. Met dit groote onderscheid vergeleken met de b o o m-jaren voor 1929, dat de fictieve koopkracht vervluchtigd zal zijn en alleen de reëele overblijft. Groot kan die in een wereld die het oorlogsgevolg - nog maar voor een klein deel afgeschreven heeft, niet wezen, en men heeft dus genoegen te nemen met een lager levenspeil. Voor Nederland is dit wel héél duidelijk: zijn inkomen uit scheepvaartdiensten, indische en buitenlandsche beleggingen zal het peil der jaren voor '29 onmogelijk weer kunnen bereiken; zijn productiekosten moeten zóó laag worden dat het ook naar een verarmde wereld kan blijven exporteeren. Het verontrustende voor Nederland is niet zoozeer dat het er voor het oogenblik zoo slecht voorstaat -- den winter komen wij wel door als dat het peil zijner productiekosten zoo (vergelijken naar beneden moet, en dat dit nog zoo weinig wordt-derwijs)vèr beseft. Dingen van belang die in gewonen tijd de aandacht strak gespannen zouden houden laat men thans vrijwel onbesproken passeeren. Het tenietloopen b.v. der ronde tafel-conferentie door de oneenigheid van Hindoe's en Mohammedanen. Indië blijkt ter verwezenlijking van het Federatie-denkbeeld ---verwezenlijking, die alleen nog van Indië zelf afhangt -- de noodige kracht niet te kunnen ontwikkelen en moet gedoogen dat in de praktijk Engeland de dingen blijft regelen, waarover Indië het met zichzelf niet eens kan worden. In het te voorschijn BUITENLANDSCH OVERZICHT brengen van vruchtbare, oorspronkelijke formules ter oplossing van Indië'sfundamenteele moeilijkheden schieten de extreme nationalisten te eenen male tekort. Als Gandhi, straks in Indië terug, daar nu weder op de oude voois van „civil disobedience" gaat zingen zal het gedeelte der wereld dat te voren met hem placht te sympathiseeren, niet meer met het oude welgevallen naar hem kunnen luisteren. Hij is nu in Londen geweest om begaapt te worden; en het moois is er gauw afgekeken. Hij had moeten handelen, en zoo hem hiertoe volmacht ontbrak, had hij niet moeten gaan. Het Chineesch-Japansch conflict komt niet van de plaats.. Japan ontruimt niets omdat de veiligheid niet gewaarborgd, China waarborgt niets omdat er niet ontruimd is, en de Volkenbond, op een afstand, schudt het hoofd. „De tallooze incidenten", schrijft vanavond mijn krant, „die de brandstof hebben opgehoopt waaruit thans de vlammen slaan, waren in hoofdzaak van voor Mantsjoerije normalen aard." Deze gelaten woorden wijzen de eigenlijke moeilijkheid van het geval aan: men kan water op die vlammen spuiten, maar het eigenlijke werk zou zijn, de incidenten te doen ophouden, opdat zich niet wederom brandstof ophoope. Wil men niet. toelaten dat daartoe Japan Mantsjoerije occupeert, dan moet. een ander het occupeeren: óf de Volkenbond maar die is daar niet op ingericht; óf eene Chineesche regeering die zich weet te doen eerbiedigen maar die is er niet; óf een te vormen Mantsjoe-regeering maar die zou alleen uit een revolutie kunnen voortkomen, een revolutie zoowel anti- Japansch als anti-Chineesch van strekking, en ook anti- Volkenbondsch, want de Volkenbond kan kwalijk anders dan zich voor herstel der „gevestigde orde" verklaren, ook als die gevestigde orde inderdaad een wanorde was. De Volkenbond is geen operateur, maar een apotheker of drogist, met een zeker assortiment van verdoovende middelen, waartegen het leed van Mantsjoerije tot dusver bestand blijkt. Zoodat men reeds hoort opperen, of het nu maar geen zaak is, de negen onderteekenaars van het verdrag van 1922 te Washington bijeen te roepen, die immers beloofd hebben elkander te zullen raad 428 BUITENLANDSCH OVERZICHT plegen over maatregelen die de toestand van China zou kunnen vereischen. De leiding van het reddingswerk ware daarmede aan de Vereenigde Staten opgedragen, die naar zulk een opdracht nog niet begeerig schijnen. Of zou Sovjetrusland zich, zonder opdracht, van de taak kunnen gaan kwijten? Sze gebruikt dit te Parijs als een boeman: „als gij ons *niet helpt," betoogt hij onder de hand, „krijgt de Sovjet een kans." Ik voor mij geloof niet hard dat Sovjetrusland lust gevoelt zich bloot te stellen in een land waar tsaristisch Rusland, van hetzelfde Japan dat nu zou moeten worden getrotseerd, zijn grooten klap heeft opgeloopen. Men zou willen dat er een eind aan kwam. Het eind komt niet. Men wacht af ... . C. REGISTER DER IN DEZEN JAARGANG BEHANDELDE WERKEN Achterberg (G.), Afvaart .......................... Dl. IV Blz. 298 Afbetalingsstelsel (Het). Rapport der Commissie, ingesteld door de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handelandel.................... „IV ................................ ,,149 Annalen der critische philosophie, I................. II ,,410 „ -„ Banning (Dr. W.), Jaurès als denker ................ IV ,,144 Billy (André), Les écrivains de combat .............. I ,,313 „ Binnendijk (D. A. M.), Het andere land ............. II 143 „ „ Zie ook op Prisma q Borchling (C.), und R. Muus, Die Friesen ............ IV ,,150 „ Boudier—Bakker (Ina), De klop op de deur .......... III ,,278 „ Boyens (J. P.), Mr. Carel Vosmaer ................ III 293 Braak (Menno ter), Het carnaval der burgers. Een gelijkenis in gelijkenissen .......................... II ,,140 „ „ „ —, Afscheid van domineesland .................... IV ,,122 „ Bredt (E. W.), Rembrandt-Bijbel ................... III 137 „ „ Brücke (Die). Ein Buch Niederrheinischer Dichtung der Gegenwart .................................... I 117 Bruggen (Kees van), De droge koetjes of de levensavond buiten ........................................ III 433 Bijl (Ir. J. G.), Het grondwater in Rijnland ............ I ,,135 „ Chambrun (General de), Brazza .................... 1I 275 Chaucer (Geoffrey), De vertellingen van de pelgrims naarKantelberg. Vertaald door A. J. Barnouw. Met een woord vooraf door J. Huizinga .................. I 300 Contemporains vus de près (Les), 4 din....... ......„1 ,,309 Contreras (Francesco), Valéry Larbaud .............. I 311 „ „ Cornelissen (Christian), Traite général de science écono mique. Tome IV. Theorie de la rente foncière et du prix „IV,,146 prix des terres................................ Cornelissen (J)., Nederlandsche volkshumor op stad en dorp, land en volk, III .......................... II 269 „ Défense de Marcel Proust .......................... I 312 „ „ Donker (Anthonie), De draad van Ariadne .......... I 302 „ „ 1931 IV 29 430 REGISTER Donker (Anthonie), Fausten en faunen ............ Dl. III Blz. 430 E. G. (E. Gallut), I'Oeuvre de Charles Maurras ...... II 434 Ebbenhorst Tengbergen—Van Heyningen (M. van), „ „ Leugens ...................................... „ IV ,,143 Eekhout (Jan H.), Wijn. Verzen naar Li-tai-po ...... II 146 „ „ Elias (Dr. Johan E.), Schetsen uit de geschiedenis van ons zeewezen, I—V I ............................... III ,,259 „ Elsensohn (Joh.), Arie. Roman uit den Jordaan ...... I ,,139 „ Endt (Dr. P.), Sosiologie .......................... IV 149 Engelman (Jan), Sine nomine ..................... I ,,436 „ Folkertsma (E. B.), Selsbistjür f Fryslán .......... IV ,,150 „ Frank (Alex), Dwalenden .......................... IV 143 „ „ Goedewaagen (Dr. T), Summa contra metaphysicos. Einführung zum System der Philosophie .......... II 410 „ „ Goes (F. van der), Litteraire herinneringen uit den Nieuwe-Gids-tijd ............................... II ,,417 Graaff (Chr. de), Alleenspraak ...................... IV 298 Gijsen (Marnix), Odusseus achterna ................ I 303 „ „ „ Halsbeke (Charles-Léon van), l'Art typographiquedans les Pays-Bas depuis 1892.................... III 295 „ „ Hana (Herman), Het schouwtooneel der Schilderkunst .. I 432 „ „ Held (Julius), Dürer's Wirkung auf die niederländische Kunst seiner Zeit .............................. II 262 „ Hofmannsthal (Hugo von), Dle Berührung der Sphären III 415 „ „ Holleman (Marius), Nagelaten werk. Met een inleiding door H. P. Bremmer ............................ I 434 „ Josephus Jitta (Mr. A. C.) en Mr. E. H. Bisschop Boele, Sociale wetgei .............................. IV 148 .... . Kiki, Souvenirs................................. „ IV ,,152 Klerk (C. R. de), Sint Augustinus .................. III ,,140 „ Kool (Halbo C.), De tooverformule .................. II ,,417 „ Krains (Hubert), Portraits d'écrivains belges.......... II 271 „ „ Lebrun (Gaston) c.s., Grandes figures de la Belgiqueindépendante .................................. II 273 Lennep (L. H. van), De sycomore bij den vijver........ III 432 „ „ Looy (Jac. van), De wonderlij ke avonturen van Zebedeus III ,,98 „ Man (Hendrik de), Opbouwend socialisme ............ IV 144 „ „ Marie (Raimond van), Iconographie de l'Art profane au Moyen-age et à la Renaissance et la Décoration des demeures. Lavie quotidienne ............ III ........,,139 „ Martineau (Alfred), Dupleix ........................ III 294 „ „ Mellema (J.), Boeretastannen en boerefraechstikken yn Fryslán ....................................... „ IV „ 150 Meyer—Wichmann (Clara), Misdaad — Straf en Maatschappij ...................................... IV 300 „ Mille (Pierre), Mes trónes et mes dominations ........ II ,, 277 Miscellanea Augustiniana. Gedenkboek samengesteld uit verhandelingen over S. Augustinus bij de viering van zijn zalig overlijden vóór 15 eeuwen .............. III 140 „ REGISTER 431 Moerkerken (P. H. van), De historie en het droomgezicht over den prins en den moordenaar ................ Dl. I Blz. 136 Mussche (A.), Nederlandsch Leesboek .............. Noordenbos (Dr. 0.),Het atheïsme inNederlandinde negentiende eeuw . negentiende . .......................... . . Overdiep (Dr. G. S.), De historie van den vier Heems kinderen. Uitgegeven naar den druk van 1508...... Perier (Gaston-Denis), Négreries .................... Poiret (Paul), En habillant l'époque ................ Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918 Verzameld en ingeleid door D. A. M. Binnendijk .... Proust (Marcel), zie Defense. Ragaz (L.), Van Christus tot Marx -- van Marx tot Christus ...................................... Roemans (Dr. Rob.), Bibliographie van de moderne Vlaamsche literatuur 1893--1930 .................. Roland Holst—van der Schalk (Henriette), Kinderen van dezen tijd .................................. —, De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van het socialisme .................................. Roldanus (L. W.), Coenraad van Beuningen, staatsman en libertijn ..... ....................0.....0..00 Roosbroeck (Dr. R. van), Het Wonderjaar te Antwerpen 1566-1567 .................................... Schamelhout (Dr. G.), De Volkeren van Europa en de strijd der Nationaliteiten. 2e en 3e deel ............ Scheiwiller (Giovanni), Omaggio a modigliani ........ Schmidt (P. J.), Het koloniale gevaar .............. Schurer (Fedde), Utflecht .......................... Sénéchal (Christian), l'Abbaye de Créteil ............ Serrurier (Dr. C.), Descartes' leer en leven .......... Smit (Gabriël), Voorspel .......................... Steinmetz (Prof. Mr. Dr. S. R.), Inleiding tot de socio . logee ........... ............................... Stoppelaar (J. J. de), Het verlost verlangen .......... Sury d'Aspremont (Paul de), La Presse à travers les ages .......................................... Suys (J.), Leo Sjestow's protest tegen de rede ........ Termier (Pierre), Introduction à Léon Bloy .......... Toussaint van Boelaere (F. V.), Barceloneesche reis indrukken ..................................... Vanderheyden (Jan), Het thema en de uitbeelding van den Dood in de poëzie der late Middeleeuwen en der vroege Renaissance in de Nederlanden ............ Verberne (L. G. J.), Gijsbert Karel's leerjaren ........ Verwey (Albert), De figuren van de sarkofaag ........ Verwey (C.), Hoe moet de algemeene welvaart komen ?.. Veth (Cornelis), Bonzo en de eeuw van het kind ...... Vierssen Trip (G. W. van), Mientje Watsinga in den heil staat .......................................... I 143 II 264 „ „ „ III ,,290 I ,,144 „ „ I 306 II 144 „ „ IV „ 122 II 139 „ IV 122 IV 122 „ 1II „ 293 „ II „ 270 I ,,141 „ „ II ,,276 „ II ,,265 „ II ,,267 „ I ,,306 „ I ,,431 IV 297 „ 149 » IV » „ „ I I 141 „ I ,,147 „ III ,,124 „ „ II 274 „ III „ 291 „ II ,,269 „ III ,,294 „ „ II 417 ,, IV ,,147 „ „ I 138 II „ 266 432 REGISTER Villeboeuf (André), C'était le bon temps ............ Vries (Dr. A. de), Geschiedenis van de handelspolitieke betrekkingen tusschen Nederland en Engeland in de --...........400.0.. negentiende eeuw (18141872) Vues de Paris (200). Guide des musées, églises, monu ments, bibliothèques, curiosités, spectacles .......... Walch (Dr. Jan), Boeken, die men niet meer leest ...... Wessem (Constant van), Twintig Noord-en Zuid- Nederlandsche verhalen .......................... Wielen (Dr. H. G. W. van der), Een Friesche landbouwveenkolonie. Bevolkingsstudies van de gemeente Opsterland ..... ...4.....00.0 .................. Wijdeveld (Gerard), Het Vaderland ................ Zielens (Lode), Het duistere bloed .................. Zilcken (Ph.), Au jardin du passé .................... DI. II Blz. 278 „ II 266 „ I ,,310 „ III ,,431 „ I 137 „ IV ,,150 „ II ,,138 „ 1 ,,139 „ „ III 141