DE GIBSI DE GIDS HONDERDSTE JAARGANG 1936 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, J. W. F. WERUMEUS BUNING, H. T. COLENBRANDER, ANTON VAN DUINKERKEN, E. J. DIJKSTERHUIS, J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS EERSTE DEEL Amsterdam P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij. Wormerveer INHOU D VAN HET EERSTE DEEL Bladz. ALBERDINGK THYM (J. C. A.), 1k denk aan U . . . . . . . . 196 BERNET KEMPERS (Dr. A. J.), Een Hollandsch Gezantschap naar den Groot-Mogol in 1662 215, 327 BLOEM (J. C.), Zonsondergang 74 BRINKGREVE (Dr. M. R. J.), Psychologische verkenningen. Aristoteles, Peri Psuches 95 CAMPERT (JAN), Op een balcon 191 DUINKERKEN (ANTOON VAN), Kroniek der Nederlandsche letteren. Vrienden der aarde. Willem de Merode, Geestelijke liederen. ?C. J. Kelk en Halbo C. Kool, Moderne lyriek. ?Truus Gerhardt, De engel met de zonnewijzer. ?Paul Vlemminx, Ont- ginningen. ?Luc van Hoek, Tussen Demer en Dommel ?Jac. Schreurs M.S.C., De hemelsche speler. ?Rob Franquinet, Milde aarde. ?Wies Moens, Golfslag. ? George Kettman Jr., De jonge leeuw 117 , idem. Bij het derde eeuwfeest van Heiman Dullaert 247 , idem. Het coelibaat als lyrisch motief. E. J. Potgieter, De jonge priester. ?Louis de Bourbon, Van een monnik 373 FEEN (A. H. VAN DER), Menno en de leugen 179 GENDEREN STORT (REINIER VAN), Verzen 306 GEUNS (J. J. VAN), Gedichten , 192 KNUTTEL JR (Ir. G.), De tentoonstelling van Chineesche kunst to Londen 113 PLANTENGA (Dr. Ir. J. H.), Een nieuw boek over oude be- schaving. Dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta, Antieke cultuur in beeld 79 Bladz. POLLONES (J. A.), Institut de beaute 108 PRAAG (SIEGFRIED E. VAN), Madame de Pompadour 22, 153 PRINS (Mr. W. F.), De Limburgsche afgevaardigden in de Nederlandsche Seaten-Generaal. 1840-1880. I. ???. 341 RAPTSCHINSKY (Dr. BoRis), De Russische ziel 232 REDDINGIUS (JOANNES), Verzen 194 ROLAND HOLST (A.), In gedachten 75 SCHILFGAARDE (P. VAN), De zin der traditie in de kultuur 197 STAVERMAN (Dr. W. H.), Jan, Jannetje en hun op-een-na- jongste kind I TJAARDA JELGERSMA (S. H. M.), Vallende sterren 296 VALKHOFF (Dr. P.), Couperus en Lombard 357 VOORDE (URBAIN VAN DE), De kunstenaar en zijn tijd. . . . 308 WALSCHAP (GERARD), Een mensch van goeden wil. I. 273 WERUMEUS BUNING (J. W. F.), Nieuwe Coplas. II. en III. 61 Stemmen uit de Redactie. Mr. Frans Erens. ?De Paleis-Raadhuiskwestie in een nieuw stadium. ?Het geval-Kortenhorst 17 De tweede editie. ?Werkloosheid en examens. ?De Volkenbondssancties 149 Shakespeare officieel erkend 271 Binnenlandsch overzicht. Goede beurt voor Colijn 131 Buitenlandsch overzicht. Hoare's val 132 Varia. ?Koning George 253 Frankrijk en Duitschland. ?Petroleum. ?Otto van Habsburg. ?Pittman 382 Bibliographie. J. C. M. Warnsinck, De Kweekschool voor de Zeevaart en de Stuurmanskunst. 1785-1935. ?Waar gaan wij heen ? Dr. R. van Genechten, Kapitalisme; Prof. Dr. J. Tinbergen, Socialisme; Mr. A. S. de Leeuw, Com- munisme; Dr. Em. Verviers, Fascisme. ?Friedrich Engels, Eine Biographie von Gustav Mayer, 2 dln. ? Emil Grunberg, Der Mittelstand in der kapitalis- tischen Gesellschaft. ?Dr. W. van Ravesteijn, Het so- cialisme aan den vooravond van den wereldoorlog, deel I. ?Dr. H. B. Wiardi Beckman, Troelstra de ziener. Keur uit zijn journalistieken arbeid. ?Henriette Roland Bladz Hoist-van der Schalk, Rosa Luxemburg, haar leven en werken. ?Hilda Verwey-Jonker, Het socialisme in onze tijd. Een inleiding voor buitenstaanders, waarin verwerkt college-aanteekeningen van Prof. R. Kuyper. ?J. de Kadt, Van Tsarisme tot Stalinisme. Een cri- tische geschiedenis der Russische revolvItie en een onder- zoek naar haar beteekenis voor het socialisme. ?Dr. E. W. Beth, Rede en aanschouwing in de wiskunde. ?Dr. Leopold Infeld, Stof, straling en atomen. ?Dr. F. M. Penning, Het atoom. ?J. Huizinga, In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. ?Maurice Barres, Mes cahiers. Tome neuvieme, 1911-1912. ?H. A. L. Fisher, A history of Europe. Vol. III. The liberal experiment. ?Rudolf Olsen, Hitler 137 Mr. C. van Vollenhoven's Verspreide geschriften. Derde deel. ?Ir. G. Knuttel Jr., Beknopte ontwikkelings- geschiedenis der Bouwkunst. ?Dr. Maurits Sabbe, Peilingen. ?Andre Claudet, Gustaaf Vermeersch. ? Patientia, vier en twintig politieke emblemata door Joris Hoefnagels. ?Georges Duhamel, La nuit de Saint-Jean. ?Jacques Bainville, Les dictateurs. ? Andre Suares, Portraits sans modele. ?Andre Gide, Les nouvelles nourritures. ?Henri Troyat, Le vivier ?Jean Schlumberger, Histoire de quatre potiers. ? Leon Pierre Quint, Une nouvelle lecture de Marcel Proust, Dix ans plus tard, suivie de Proust et la jeunesse d'aujourd'hui. ?Dr. Alexis Carrel, l'Homme, cet in- connu. ?Egmont Colerus, Leibniz 255 Louis Reau et Gustave Cohen, l'Art du Moyen-Age et la civilisation francaise. ?Dr. N. G. van Huffel, De Ja- pansche kleurendruk en de karakteristiek van de Ja- pansche prent 386 JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND Oudejaarsavond is in ons vaderland van oudsher een huise- lijke avond ?gij, die het leest, als ik, die het schrijf, wij weten, hoe, nu bijkans een eeuw geleden, een meesterhand een tafereel ontwierp van een oudejaarsavond, door Jan te midden der zijnen gevierd. Of ge me toestondt u mede te tronen naar de oudejaars- avond, die Jan thans viert, ik toonde u, hoezeer de tijd ook hier verandering heeft gebracht. Zie, daar is Jan gezeten in een diepe „clubfauteuil", gelijk hij met een hybridisch woord dat grote meubelstuk noemt. Is hij veranderd ? Ge herinnert u, hoe hij in 1840 geschetst werd: ,,Niemand zette groote oogen op, wanneer ik hem vertel, dat Jan omstreeks den jare Vijftien- honderd in de luijers lag, en echter heden ten dage als een ste- vige zestiger nog fiksch op zijne koten staat". Ook nu nog is hij die stevige zestiger; de jaren hebben op hem geen vat, naar het schijnt. Of verbeelden we het ons, dat hij jonger, jeugdiger is geworden ? Niet alleen in zijn kleding: in plaats van de hoge, stijve „vadermoorders", zo hoog, dat ze zijn oren in ongelegen- heid brachten, is zijn hals nu omheind door een veel lagere, bijna slappe boord. In stede van het pruikje dat hij placht te dragen heeft hij nu zijn eigen haar, tamelijk kort geknipt. En zijn broek: ze moge wederom kort zijn (in de tussenliggende jaren heeft hij steeds een lange broek gedragen en in vertrouwen fluister ik u in, dat hij ze nog wel in zijn kast heeft hangen), maar deze is van een vlugger, of, om een nu door hem gelief- koosde term te gebruiken: sportiever model. Daar hebt ge tevens de verklaring van zijn jeugdigheid: al zijn zijn haren grijs gebleven, hij is sportief geworden. Voetballen, dat engelse spel bij uitnemendheid, moge hij aan zijn zoons overlaten, de tennis- sport heeft hij een pons beoefend, tot zijn geneesheer het hem verbood; golf is nu de ontspanning van hem en zijn evenouders. Ook rijdt hij auto; hij beoefent de vliegkunst (een droomuit zijn 1936 I I 2 JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND jonge jaren, die hem toen niet te verwezenlijken scheen !), en zo er een jazz-band speelt (ge ziet, hij is nog steeds niet afkerig van uitheemse klanken), geeft Jan het met een step of een engelse van uitheemse klanken), geeft Jan het met een step of een engelse wals u en mij nog te doen. Een portret van Jannetje te leveren: het heugt u, hoe diezelfde meesterhand van welke ik gewaagde schreef, dat men daarvoor de gaven van Rembrand aan die van Rubens zou moeten paren. Hoezeer is zij veranderd ! uiterlijk althans. Nu ware het talent van een Botticelli en een Pollaiuolo vereist om haar of te beelden. Van den eerste om haar weer te geven in haar slankheid; van Van den eerste om haar weer te geven in haar slankheid; van den ander, om haar zelfbewuste blik en haar fiere houding op het doek vast te leggen. Zij, wier „zeebarichen boezem" de dichter eertijds prees, is thans slank en rank geworden. Schreef indertijd een der grootsten die haar bezongen heeft, over, „haar schoentjes wit, / daar bij geval in 't bokken / het incarnaat zoo wet bij, laat / van hoosjes glad getrokken"; wekte eens een krijgsman de vrolijkheid zijner spitsbroeders op, toen hij be- weerde, „dat hij haar blanke beentjes had bespied"; thans laat haar rok een groot deel van deze laatste vrij en het is duidelijk, dat ze niet zonder welgevallen de welgevormde ronding ervan toont. En heur Karen: zwierde eertijds om haar hoofd een weelde van reeds grijzende lokken, die zich door een „nijdige" muts te nauwernood lieten bedwingen, nu heeft ze die schat ten offer ge- bracht aan den moloch der mode en draagt ze heur haar bijna even kort geknipt als een jongen van i 6 jaar. En is de kleur wederom hoog blond geworden ? het geheim daarvan zal haar toilettafel niet verraden. Verheug u, lezer, dat Jannetje niet, gelijk haar dochters en kleindochters, ook nog haar nagels polijst en verft, haar lippen en wangen stift noch poederkwast kennen en ze met geen sigarettenrook de atmosfeer van het vertrek beledigt. Of de verandering alleen uiterlijk is ? Het is ons niet gegeven, in 's mensen boezem te „boren" en dus verschoont ge me van een antwoord op de vraag, of die verjonging, die verkinderlijking van Jannetje zich ook tot haar binnenste uitstrekt; of zij, die indertijd kerels als Janmaat en Jan Compagnie wist groot te brengen, nu nog daartoe in staat zou zijn. Maar reeds te lang hebben we Jan en Jannetje het stil- zwijgen doen bewaren; het strookt kwalijk met hun aard. „Al weer een jaar voorbij," zegt Jan; „gaan de jaren niet JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND 3 sneller voort, naarmate we ouder worden ? En wat heeft het afgelopen jaar gebracht ? Veel nieuws en weinig goeds. Wat wist ik in mijn tijd van inflatie ? en deflatie ? en reflatie ? Flatie betekent blazerij, wind. Ik kende alleen „Flavit et dissipati sunt"; dat graveerde ik op mijn penning ter herinnering aan de nederlaag der Armada: niet ik heb verstrooid, maar God, die ze als kaf wegblies. En nu ? 't Is alles wind: windmuilen, windzakken, windhandel". „Maar Jo," zegt Jannetje. Grieft het u, dat ze haar man niet meer met het oude, kernachtige Jan aanspreekt ? Weet dan, dat zij ook niet meer Jannetje wil genoemd zijn, maar Jenny, met y. Ja, Jannetjes vroeger daarvan zo afkerig oor vangt nu uitheemse klanken bij de vleet, hetzij ze luncht in een lunch- room, of forty-thirty op het tennisveld speelt, of down is bij bridge, of fit na een cross-country; want Jannetje heeft veel in- geboet van die fierheid, die het vreemde weigert, tenzij het eerst zijn voortreffelijkheid hebbe bewezen. „Maar Jo," zegt ze, „het gaat toch we! goed met de zaken ?" „Goed ? goed ?" zegt hij gemelijk; „wat is tegenwoordig goed ? Engeland en Amerika laten hun pond en hun dollar vallen, zodat ze nu hopeloos in de lucht zweven. In mijn tijd noemden we dat bankroetierspolitiek en muntvervalsing; nu heet het gecontroleerde inflatie. Duitsland verbiedt de uitvoer van „deviezen" en schept allerlei soort van marken, maar wij noemden vroeger zo'n betaler insolvent. En allemaal verbieden ze me, aan hen te verkopen. Ik wil hard werken, ik heb een be- hoorlijk verstand meegekregen; maar als de ezels zeggen, dat ze liever hun eigen slechte groente en boter en vlees duur betalen dan de mijne, die veel beter zijn, goedkoop, dan vraag ik, of we in een dolhuis leven. Ze praten tegenwoordig van gouden stan- daard. Wat wisten we vroeger daarvan ? En nu beginnen Jan Contant en Jan Crediet ook al te jammeren, dat ook wij de gouden standaard maar moeten loslaten." „Als u dat niet gezegd had, vader, dan zou ik zeggen: een schelm die dat durft vol te houden," klinkt opeens een luide stem. Herkent ge den spreker niet ? Het is Jan Crediet, binnen- getreden met zijn ouderen broer Jan Contant, met wien ge hem meestal samen vindt. Zijn ze veranderd ? Veel is het niet; zij zijn nog dezelfden als toen ze getekend werden met de woorden: 4 JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND „jan Contant is die weltevredene, tonronde, overdrieste vent. Jan Crediet heeft in zijn voorkomen iets van een zaakwaarnemer van grooten huize, zoo deftig is hij, zoo bedaard, zoo fijn schier". Beiden kijken op de laatste woorden van Jan verstoord rond, en Beiden kijken op de laatste woorden van Jan verstoord rond, en voordat de vader wat kan antwoorden, gaat Jan Crediet voort: „Maar u meent het niet, vader. U hebt zelf van bankroetiers- politiek gesproken. En al fluisteren sommigen me in, dat door inflatie de welvaart zal toenemen, u en Jan Contant hebben me altijd geleerd, dat eerlijk het langst duurt. Waarom praten ze van inflatie ? Omdat ze niet inzien, dat we allemaal op wat een- voudiger voet moeten leven, en de schuld daarvan is . . . . " „Onder anderen het afbetalingsstelsel," valt Jan Contant met een schampere lach in. „Dat is een uitvinding van jou, broertje, waartegen ik altijd heb gewaarschuwd. Maar jij wist het beter: je wekte sluimerende koopkracht; en weet ik wat voor mooie theorie en meer. Maar ik zit met de gebakken peren, want nu willen of kunnen ze met hun sluimerende koopkracht niet meer betalen. En als je eens wat minder crediet verleend had aan onze kamerleden, en vooral aan onze gemeenteraden. Die hebben lening op lening gesloten; en hoe meer ze leenden, hoe rijker we werden, hoe meer koopkracht we ... leenden. Je zult ze nu aan 't verstand moeten brengen, dat het sinterklaasspelen uit is." „Voor wie hebben ze sinterklaas gespeeld ? toch niet voor ons ?" klinken twee forse stemmen te gelijk, en ook deze twee sprekers herkent ge dadelijk: het zijn Janmaat en Jan Cordaat. Ook zij zijn weinig veranderd. Misten ze honderd jaar geleden iets van die flinkheid, dat zelfvertrouwen, dat ze in de dagen hunner kracht bezaten, ze hebben die nog niet herkregen. Zeer welvarend zien ze er niet uit, al kan men het hun aanzien, dat ze gewoon zijn, zich zo verzorgd mogelijk voor te doen. „Voor mij spelen ze geen sinterklaas," herhaalt Jan Cordaat. „Elk jaar nemen ze me wat van mijn soldij af; elk jaar moet ik met minder geld meer „efficiency" bereiken, zoals ze dat noe- men. Terwijl ze 't met handen vol weggeven aan scholen, aan sociale verzekering, aan werkelozen- en andere steun, moet ik maar zien hoe ik er kom. En heb ik het daarnaar gem aakt ? Heb ik niet in 1900 de plaatsvervanging afgeschaft, zodat ieder met zijn eigen persoon het land moet verdedigen ? Niet meer stelt geld in staat om zich aan die hoogste plicht te onttrekken. Ik JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND 5 heb daarin de tekenen des tijds wel verstaan. En heb ik in veer- tien en daarna niet 4 jaar Lang mijn plicht gedaan ? Zonder mij waren ook wij in de oorlog getrokken; en of we dan nog zo bij elkaar zouden zitten ? Toen was ik de grootste vriendvan allemaal; toen kreeg ik wat ik nodig had. Maar nu 't gevaar voorbij is...." „Je hebt gelijk, broer," antwoordt hem Janmaat; „ik weet er ook van mee te praten. Ook mij beknibbelen ze op alles. Zeker, ik heb een paar schepen, een paar onderzeeers zelfs en watervlieg- tuigen. Maar wat is dat waard, als de nood aan de man komt ?" „We kunnen het niet betalen," zegt Jan, „er is geen geld." „Geen geld !" Janmaat lacht smadelijk. „Er is voor alles geld: voor een voetbalwedstrijd tegen de Belgen, of een zes-daagse (die schandvlek op sportgebied), of een Uivervlucht naar Mel- bourne . . . . " „Ere zij de nagedachtenis van de mannen die het tegen de elementen moesten afleggen," zegt Jan. „Daarbij sluit ik me van harte aan, grader. Maar als er een demonstratieve optocht moet gehouden worden voor weet ik wat, dan is er geld genoeg. Om de mooiste kolonies ter wereld te verdedigen . . . . " „Het zijn geen kolonien meer," valt Jan Compagnie hem in de rede. „Ik heb er delen van het Rijk van gemaakt. Nederland telt tegenwoordig 70 millioen inwoners." „Je hebt gelijk," antwoordt Janmaat, „en het strekt je tot de grootste eer, dat je met het oude stelsel hebt gebroken. Jou be- stuur is een voorbeeld voor ieder ander, en als een klein yolk als het onze zijn bestaansrecht moet kunnen bewijzen, dan hebben we onze indische brieven maar over te leggen. Aileen die ethische politiek van jou . . . ." „Praat daarover maar niet," antwoordt Jan Compagnie; „ik zelf ben daaromtrent nog niet in 't reine. Mijn hele politiek is sedert 5o jaar ethisch in beginsel; 't is maar de vraag, hoever ik gaan moet." „Akkoord," zegt Janmaat, „maar al die ethiek belet niet, dat je je mooie rijk moet kunnen verdedigen. Wat zouden ze er niet voor geven om 't over te nemen: John Bull, Jonathan, Marianne, Michel ook; en de Jap. Ze likken er allemaal hun vingers naar. Maar als je je geen offers getroosten wilt . . . ." „Als ze ons aanvallen, zullen anderen ons wel helpen," zegt het pieperig stemmetje, dat ge van vroeger u zo goed herinnert. 6 JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND Maar Janmaat schrikt niet zoals toen; goedmoedig lachend zegt hij: „Zo, Jan Salle, ben je ook uit je hofje gekomen ? Dat is braaf, dat je ons vandaag gezelschap houdt; je bent toch ook van de familie. Hoe gaat het ?" „Niet erg best," piept het manneke terug. „Ik heb haast helemaal geen aanspraak. Soms komt er wel eens iemand om me op te zoeken: een enkele middenstander, een aantal werke- lozen; ook wel een paar fabrikanten, spoorwegdirecteuren of commissarissen van naamloze vennootschappen, en dan vragen ze, of ik bij Vader een goed woordje wil doen voor wat steun. Maar Vader wil niets meer van me weten. De meeste invloed heb ik nog op Jan Politiek." Wie weet, hoe lang de lange slungel met zijn meelgezicht en zijn houding van slierislarie nog zou hebben doorgepraat, want als hij op zijn praatstoel zit, gaat hij er niet vrijwillig af. Maar Jan Compagnie zegt hard: „Hou nu je mond maar. Ik ben nog Jan Compagnie zegt hard: „Hou nu je mond maar. Ik ben nog niet vergeten, welk koopje je me geleverd hebt op Curacao, een paar jaar geleden. Als ik overal niet zo vast in de zadel gezeten had, was ik er toen door jou bedrijf uitgeworpen. Vooruit, je glaasje melk staat te wachten"; en Jan Salie verdwijnt weer naar zijn hoekje achter in het vertrek. „Zodat ik maar zeggen wil, Vader," zegt Janmaat . . . . Maar een vrijmoedige stem valt hem in de rede (en de taal is niet ge- heel beschaafd van klank en woordenkeus): „Het is allemaal kletskoek; militarisme is het en de arbeidersklasse . . . ." Eer ge tijd hebt om te vragen, wie die grote, forse vent is, die aldus spreekt, is Janmaat opgesprongen, en hem met de vuist dreigend barst hij los: „Daar heb je Jan Boezeroen weer, die ellendeling met zijn lafhartige praatjes. Als je niet dadelijk je mond houdt, trap ik je de kamer uit. . . . Nee, Vader, ik zal me niet vergeten. Maar u zult me moeten ten goede houden, dat ik met hem niet Maar u zult me moeten ten goede houden, dat ik met hem niet meer wil praten. Ik heb een tijdlang geduld met hem gehad; ik dacht, dat er bij mij en bij Jan Cordaat wat van hem te maken was: een kerel met eergevoel in 't lijf. Maar wat heeft hij ge- daan ? Aldoor geprobeerd mij de zaken te „verpesten", zoals hij dat noemt. Toen de grote oorlog woedde, waren Jan Cordaat en ik goed genoeg om hem te verdedigen, maar zodra hij weer een veer van de mond kon blazen, zag hij me weer voor oud vuil aan." „Bedaar, jongen," zegt Jan; „hij bedoelt het goed." JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND 7 „Bedoelt het goed " hoont Janmaat; en Jan Cordaat komt naast hem staan. „Bent u dan een ding vergeten: de muiterij in Indie van twee jaar geleden ? Daar had hij een hele bemanning ondermijnd in wat voor een zeeman het hoogste is: de krijgs- tucht aan boord. Daar had hij haast een hele vloot meegesleept, om aan de wereld te laten zien, wat voor slampampers wij zijn. Hij ging er met een schip vandoor, en met welk schip: uitge- rekend „De Zeven Provincien". Als de schim van de Ruyter ooit terugkeren kan, hij zal zich voorgoed van dit land afwenden. „Ze hebben nog ontzag voor „De Zeven Provincien", zei hij in de engelse oorlog; maar deze avonturiers hebben voor niets ontzag, behalve voor . . . . " „Als ik ook eens wat zeggen mag," valt de ander hem in de rede, en ge hebt eindelijk tijd hem nader op te nemen. Jan Boezeroen, zo noemde Janmaat hem; maar de naam die hij zelf verkiest is Jan Demokraat. Hem herkent ge zeker niet van het vroegere schilderij. Verklaarbaar; hij school toen te midden van Jan Rap en zijn maats, de Jantjes Goddome en de Jannen Kalebas, die in een hoek des vertreks zaten te klinken dat Koren en zien vergingen. Hij was toen een bleke, lange, slappe vent, armoedig gekleed, ziekelijk en onderdanig; en aan het drinkgelag deed hij van harte mee, dat gaf hem wat kleur op de wangen en wat gloed in de ogen. Hoe is hij veranderd, tot onherkenbaar wordens toe ! Hij is nu fors en gezond; zijn ogen stralen van durf, zijn kieding is verzorgd, hij draagt zelfs een zegelring, al is zijn wapen even ver te zoeken als zijn kennis van heraldiek; en al drinkt hij een glas bier of zelfs een borrel, hij gaat zich niet meer te buiten aan de drank. Onbe- schroomd ziet hij rond, misschien ietwat te vrijmoedig, als iemand die weet, dat hij in een gezelschap niet zo welkom is als hij wenst, omdat hij een grotere rol wil spelen dan bij zijn be- gaafdheden voegt. De verve ijten van Janmaat hebben hem dan ook niet gedeemoedigd en hij herhaalt: „Als ik ook eens een woordje mag zeggen. Ik wil je wel verzekeren, dat me dat ge- valletje met „De Zeven Provincien" verduiveld veel plezier heeft gedaan." Maar verder komt hij niet, want vrijwel allen keren zich tegen hem. Janmaat en Jan Cordaat sleuren hem naar de deur, en wie weet wat er gebeurd zou zijn, als niet Jan met al de kracht van zijn vaderlijk gezag (en dat is niet gering) tussenbeide gekomen was en de opgewonden schare tot bedaren 8 JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND had weten te brengen; en als de rust hersteld is, zit Jan Demo- kraat nog in de kamer, maar niet meer op de stoel dicht bij het hoofdeinde. Maak u niet te zeer bezorgd, lezer; de familie van Jan is een wonderlijk gezin. Ze hebben onderling de grootste meningsverschillen, bestrijden elkaar om nietigheden. Al een paar eeuwen lang hebben ze over de godsdienst geharreward; later, in de i 8de eeuw, heeft de politiek nieuwe verdeeldheid gebracht, zodat Jan nu meer dan 5o politieke partijen kent en ruim 3o kerkgenootschappen. Maar de oude verdraagzaamheid, die hem de wapens tegen den koning van Spanje deed opnemen; die hem aan portugese, spaanse, vlaamse en franse vluchtelingen onderdak deed verstrekken; die hem in de remonstrantse twisters een ogenblik verliet (maar toen stond ook de eenheid van zijn gezin op 't spel); diezelfde verdraagzaamheid weerhoudt hem nu om Jan Demokraat of wie ook ter deure uit te werpen. Het is jammer, dat Jan geen groter eensgezindheid handhaven kan. Is die verdeelziekte een rest van de oude strijdlust zijner ger- maanse voorouders ? is ze een gevolg van de kleinheid des lands, de bekrompenheid der grenzen, die de meesten zijner kinderen belet de dingen groot te zien ? Is ze de nawerking van vroeger eeuwen, toen Jan hun alle medezeggenschap onthield, ook toen ze reeds voiwassen waren geworden ? Is ze de ontaarding van een grote deugd: de vrijheidsliefde, die Jan eerbied doet hebben voor alle uitingen van geestelijk leven, hoe wonderlijk, hoe ge- vaarlijk voor aller welzijn ze mogen wezen ? Maar reeds genoeg wijsbegeerte voor een oudejaarsavond. Jan zou een weergaloze kerel zijn, als hij zijn jongens in hun verdeeldheid iets beter onder de duim had. de duim had. Doch al is de vrede hersteld, de oude vertrouwelijkheid is ver- stoord. Gelukkig treedt op dit ogenblik een nieuwe Bast binnen. Wie de binnengekomene is ? Ge herkent hem niet, zegt ge ? 1k geloof het gaarne; op het tafereel, dat ik u reeds meermalen voor de geest riep, zat hij zo verdoken in een hoek, zijn kleding was zo onopvallend, zijn optreden zo bescheiden tot zich zelf wegcijferens toe, dat ge hem niet hebt opgemerkt. Het is Jan de Schoolmeester, na Jan Salie de jongste des gezins. Maar quantum mutatus ab illo ! hoezeer veranderd ook hij ! Geen spoor van verlegenheid; ja, als ge opmerkt, dat zijn oogopslag naar het vrijpostige zweemt, ik zal het niet tegenspreken. Zijn JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND 9 gehele uiterlijk verraadt een welvaart, vroeger hem vreemd; zijn kleding is naar de mode, al kunt ge een zekere overdreven onberispelijkheid er niet aan ontzeggen. Hij is bleek; niet door een ziekelijk gestel, maar door een voortgezet verblijf binnens- huis; zijn manieren zijn beschaafd, al ontbreekt er dat iets ik-en- weet-niet-wat aan, dat aangeboren boven verworven bescha- ving onderscheidt. Hij treedt haastig binnen en de aanwezigen vluchtig groetend, zegt hij: „Ik ben wat laat, maar ik had lang te werken." Merkt ge op, dat hij niet om verontschuldiging vraagt ? „Zo," zegt Jan Compagnie, en een schier onmerkbare spot ligt in zijn stem; „voor welk examen werk je nu weer ?" „voor middelbaar duits," antwoordt hij met trots. „Dat is knap," spreekt de ander; maar Jannetje, bemerkende, dat hij verder gaan wil en bevreesd voor nieuwe onenigheid, valt in: „Je moet niet zo hard werken, jongen. Ik ben eigenlijk bang, dat hij te veel werkt (vervolgt ze tegen Jan Demokraat); hij is zo vlug, weet je." De aangesprokene, die het met dezen broer blijkbaar beter vinden kan dan met de anderen, vraagt belangstellend: „Hoe- veel examens heb jij al wel gedaan ?" „Laat eens zien," zegt de ander op bescheiden toon: „hulpakte, hoofdakte, lager frans, duits en engels, K 1, K 5, middelbaar geschiedenis en aardrijkskunde en doctoraal nederlands." „En waarom werk je nu voor duits ?" „Ik had na mijn laatste examen niets meer te doen en toen dacht ik: dan zet ik duits A er even in. Maar 't valt niet mee." „Dat wil ik geloven," antwoordt Jan Demokraat; „ik begrijp niet, hoe je 't uithoudt. Mijn jongen praat ook al van onderwijzer worden. Zou je 't hem aanraden ?" „Als hij een goed hoofd heeft om te leren, ja zeker." „Dat antwoord geeft hij aan iedereen," valt Jan Crediet in; „ieder raadt hij aan om schoolmeester te worden als hijzelf." „Heb ik daarin ongelijk ? Is het niet een eervol beroep ?" vraagt de ander geprikkeld. „O zeker," antwoordt Jan Crediet; „of het een baantje is dat zijn geld opbrengt, is een andere zaak. 1VIaar dat is de vraag niet." „Wat is de vraag dan ?" zegt Jan, die, als steeds, grote waarde hecht aan de mening van Jan Crediet. I0 JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND „Vader," zegt deze, „u hebt eens van uzelf gezegd : „ik ben maar een koopman; denkt niet, dat ik er mijn beroep om smade; er is een koopman; denkt niet, dat ik er mijn beroep om smade; er is geen nuttiger ter wereld ! ?een man, die verstand moet hebben van allerlei dingen en van allerlei menschen, ?een man, die moed dient te hebben voor de veelsoortigste ondernemingen; moed ten oorlog, te water en te land, als zijne belangen gevaar lopen, ?een man, die zin moet hebben voor alle wetenschap, alle kunst, om zijn mededingers op zijde, om op de hoogte van zijn tijd te blijven." Dat zeg ik u na; ik ook ben maar een koop- man. Doch zeg me nu, of ik ooit beter koopman was dan in de man. Doch zeg me nu, of ik ooit beter koopman was dan in de dagen, toen Jan de Schoolmeester niets betekende. Zeker, hij leerde aan mijn luidjes wat ze nodig hadden: lezen, schrijven, rekenen. Maar nooit haalde hij het in zijn hoofd, ons koopman- schap te leren, moed tot ondernemen, moed ten oorlog; nooit ook zou ik het in mijn hoofd gehaald hebben, van hem te leren, wat alleen de school des levens, zij het op vaak hardhandige wijze, bijbrengen kan. Maar, Vader, wat is er gebeurd ? Hij is op een na uw jongste zoon; na hem kwam alleen nog Jan Salie. Het zijn de besten niet geweest, die u op uw oude dag hebt verwekt. Jan Salie hebt u al lang op een hofje onschadelijk gemaakt. Waartoe laat u zich nu door hemringel- oren ?" „Ringeloren ?" vraagt Jan. De uitval van den zoon die hem zo na aan 't hart ligt, heeft hem verbaasd. „Zeker; ringeloren," antwoordt hij zonder bedenken. „In de 17e eeuw had hij niets in te brengen. Maar tegen het eind der eeuw kreeg hij al wat invloed. Toen ging hij bier en daar de wet voorschrijven. Nil volentibus arduum; Kunstliefde spaart geen Vlijt; Kunst wordt door Oefening verkregen; dat waren de namen die hij uitzocht voor kunstlievende verenigingen. Hij verbeterde de stijl der verzen. Hij kuiste de toneelstukken. Bredero was hem te loszinnig, te ruw, te wulps; Langendijk zou hem overtreffen. Vondel had zijn hemelse dramaas, Hooft zijn dartele minnezangen en zijn metalen historian geschreven, om- dat hun gemoed hun dat ingaf; maar van Effen wilde ons ver- beteren door moralisaties; en van Hoogstraten legde uit hun werken een lijst van woorden aan die manlijk of vrouwelijk waren; alsof Vondel en Hooft ooit zich om de en den anders hadden bekommerd dan zoals hun dichterhart hun ingaf. JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND II Toen kwam de revolutie en toen kwam ook zijn tijd. In 1806 kregen we onderwijs, dat opvoedde tot alle maatschappelijke en christelijke deugden. Wie heeft ooit groter verwaandheid gehoord ? Wat vele geslachten van middeleeuwse predikers, van ijverige hervormers, van edelen, kooplieden en ambachtsluiden vergeefs hadden nagestreefd, dat zou hij in de school doen: alle christelijke en maatschappelijke deugden aan de jeugd bij- brengen. En daarnaast kreeg hij een andere bezigheid: hij mocht de taal nader registreren. Hij liet Siegenbeek de spelling ont- werpen, die hij voortaan op zijn scholen zou gebruiken, en wee hem, die daarvan afweek. Toch was het onheil dat hij aanrichtte gering, vergeleken bij wat hij later stond te doen. Want in die dagen beheerste hij alleen het lager onderwijs; dat voor de oudere jeugd was toen, zeker, niet geregeld, maar ook vrij van zijn voorschriften." „En het hoger onderwijs dan ?" vraagt Jan. „Er was een tijd, dat, zoals een groot schrijver het uitdrukte, Holland naar kennis dorstte, kennis waardeerde, kennis liefhad; ?thans, leen den twist harer priesteren het oor, en loochen, zoo gij kunt, het vermoeden, dat de offeranden, in de dagen, die wij beleven, te onzent op hare altaren gebracht, met luttel uitzonderingen, schaars en schraal zijn, ?schraal en schaars tot verklarens, tot wettigens toe der onverschilligheid, waarmede de nabuur den ijlen rook ziet opgaan." Zo kon ik voor honderd jaren spreken. Was dat ook zijn schuld ?" „Wat u daar zegt, versterkt mijn betoog," vaart Jan Crediet voort. „Zijn kans (het is, als wil hem de naam van den toege- sprokene niet over de lippen) werd groter in 1863. Toen richtte Thorbecke (eer zij zijner nagedachtenis; hij was een groot man en geen schoolmeester), toen richtte Thorbecke de hogere burger- school in. Een grootse gedachte, het onderwijs voor het opko- mende geslacht van 12 tot i8 jaar met een kloeke greep te rege- len. Maar hij maakte zich geleidelijk er van meester. Hij begon met voor akten te studeren: K 1, K 2, tot K 5 toe, M.O., A en B en hoe ze verder heten: hij „haalde" ze allemaal. Zeker, hij was vlug van verstand, zijn werkkracht en werklust waren ongehoord; zijn eerzucht prikkelde hem om hoger te stijgen. Hij kreeg de naam van de beste paedagoog te zijn, vooral door het zelf te ver- kondigen. Paedagoog ! ja, dat was het woord. Rustte er een vloek 12 JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND op die naam ? De paedagoog was de griekse slaaf, die de kinderen der rijken onderrichtte. Een slavenberoep ? 1k ken nauwelijks verhevener, manlijker bezigheid, dan het mededelen van kennis; maar alleen tussen vrije mannen met vrije geesten. En hij nam de naam van den slaaf over. Een slaaf kan alleen slaven opvoeden of vrije mannen tot slaven maken." „Wil je zeggen, dat ik een slaafse geest ben ?" vraagt Jan de Schoolmeester verontwaardigd. „Zeker, ik weet, dat ik niet tot de hoogste kringen behoor; dat jullie me eeuwen lang niet als gelijke hebt beschouwd en het nog niet doet. Maar ik heb ge- tracht, me vrij te maken van de vloek der dienstbaarheid. Waar is de tijd, dat de dorpsheer aan zijn koetsier het onderwijs van de dorpsjeugd toevertrouwde ? Waar de tijd, dat ik tevens klok- dorpsjeugd toevertrouwde ? Waar de tijd, dat ik tevens klok- luider, koster, aanspreker, voorzanger was ? 1k heb gestreden voor mijn maatschappelijke erkenning, jarenlang, en nu ik deze bereikt heb, moet ik horen, dat ik een slavennatuur ben ?" „Kalm aan, broer," zegt Jan Contant; „ik weet, dat je een hoge opvatting van je taak hebt, dat niets je liever is dan je werk. Ook weet ik, dat juist je fierheid je gedrongen heeft om te strijden Ook weet ik, dat juist je fierheid je gedrongen heeft om te strijden voor je maatschappelijke onafhankelijkheid. Maar men ontwor- voor je maatschappelijke onafhankelijkheid. Maar men ontwor- stelt zich maatschappelijk sneller aan zijn verleden dan geestelijk. Doch laat ik het dan zo zeggen: je bent gewend, de wetenschap Doch laat ik het dan zo zeggen: je bent gewend, de wetenschap te leren van mannen, knapper dan jezelf; zij hebben het vroeger van hun meerderen geleerd. Die wetenschap draag jij weer over aan jongeren. Maar aan de bronnen zelf heb je niet gezeten; het is meest kennis uit de tweede hand. Dat heeft tot gevolg, dat je zweert bij wat je geleerd hebt en dat je van je leerlingen verlangt, dat ze zweren bij wat jij ze leert. Ook sta je buiten het werkelijke dat ze zweren bij wat jij ze leert. Ook sta je buiten het werkelijke leven. Wanneer je je leerlingen vertelt van havens of economische leven. Wanneer je je leerlingen vertelt van havens of economische vraagstukken, van kunst en politiek of wat ook, dan heb je dat nooit of zelden aan het leven getoetst, en zo wordt het onwerke- lijk; het leven is er uit; het riekt naar de lamp, zoals we vroeger zeiden. Voor je leerlingen leeft het evenmin: ze leren en werken zeiden. Voor je leerlingen leeft het evenmin: ze leren en werken uit, wat je ze opdraagt, maar de noodzakelijkheid, het verband met het leven om hen heen, zien ze niet. En daarom zijn ze voor mij meestal onbruikbaar; hun handen staan volslagen verkeerd voor wat ze bij mij op 't kantoor moeten doen. Wat erger is: de gewoonste dingen, als netjes schrijven, een brief stellen zonder fouten, verstaan ze niet. Dat is het gevolg van het zweren bij de JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND 13 woorden des meesters; dat is wat Jan Crediet verstaat onder het aanbrengen van een slavennatuur." „Je begrijpt er niets van," onderbreekt Jan de Schoolmeester deze woordenstroom. „Als ze, na de school te hebben afgelopen, nog niet voldoen, komt dat, omdat ze nog meer moeten leren: spaans, esperanto, timmeren, kunstgeschiedenis . . . . " „Het is moeilijk, je te doen begrijpen wat je niet begrijpen kunt," antwoordt Jan Crediet. ,.Jij zweert bij „leren"; maar zie je dan niet, dat, na al jou onderwijs, je leerlingen nog niet de kunst verstaan, leesbare wetten te schrijven ? Overweeg eens, wat een wijze rechter in Indie kort geleden heeft gezegd bij een proces tegen jongelieden van goeden huize, die ergerlijke straatschenderij hadden bedreven (niet door jou toedoen !); hij sprak: „Boven de wetenschap staat de wijsheid, boven het cijfer het karakter." „Die maer geleertheit soeckt, en wijsheit niet daerbij, Slaept bij de camenier, en gaet de vrouw voorbij", roept een stem; waar vond de schalk de regels ? „Ik ben allang van plan, karaktervorming op het programma te zetten," antwoordt Jan de Schoolmeester. „Je bent hardleers," valt Jan Contant uit. „Als ooit een ding niet op school bij te brengen is, is het karaktervorming. Aileen in de school des levens, in de botsing met de werkelijkheid, wordt het karakter gevormd, niet in de broeikasatmosfeer van de school." Het gelaat van Jan de Schoolmeester is, bij deze woorden, van drift steeds roder geworden, maar eer hij wat zeggen kan, neemt Jan Crediet het woord weer: „Jan Contant heeft gelijk; maar het is jou schuld niet. Niemand kan meer geven dan hij heeft. Doch de zaak is veel ernstiger. Had jij je bepaald tot je eigenlijk werk, onderwijs: ten koste van vele millioenen was dan nog weinig bereikt, maar het kwaad was beperkt gebleven. Maar je bent veel hoger te paard gaan zitten. Is het je niet gelukt, gedaan te krijgen, dat er examens worden afgenomen ? Die examens zijn steeds algemener geworden. Geen school die niet een diploma geeft. Geen betrekking zonder diploma. Zo heb je alles in je schroef vastgekneld. Want toen je eenmaal ieder die wat verder in de wereld wilde komen had gedwongen om naar jou school te gaan; toen er geen toekomst was voor iemand die niet met een diploma van jou in de zak liep; toen ben je steeds hoger eisen gaan stellen. In je hoge opvatting van plicht (ik erken het); in je verlangen om 14 JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND zoveel mogelijk van dat wat jij weet en wat jou gelukkig maakt, aan anderen mee te delen; in je ongeschokte overtuiging dat, hoe anderen mee te delen; in je ongeschokte overtuiging dat, hoe meer je „weet", hoe geschikter je voor een betrekking bent; in dat alles heb je de „leerstof" (mooi woord !) uitgebreid, de exa- mens verzwaard, je oordeel strenger gemaakt. Was het maar daar- bij gebleven ! Maar je hebt je geest aan ons hele yolk opgelegd. De middelbare scholen, de universiteiten, alles heb je daarvan doortrokken. De universiteiten ! Universitas, dat is „algemeen- heid" ; wat heb je ervan overgelaten ? Zeker; de toenemende kennis op alle gebieden van wetenschap dwingt tot specialisering; na de tijd van Descartes is er misschien niemand meer geweest, die nog alle wetenschap kon overzien. Dat is dus jou schuld niet. Maar wel is het jou schuld, dat je van de universiteiten vakscho- len hebt gemaakt, waar specialisten colleges geven aan aanstaande specialisten; waar, naar een geestig woord van een begaafd ge- leerde, „vak-cyclopen" worden gekweekt; waar de examenstudie de brede geestelijke ontwikkeling en het opdoen van mensen- kennis overwoekert. Alsof zwaardere examens betere ingenieurs, betere artsen, betere kooplieden maakten !" Jan heeft naar dat alles met steeds groter spanning geluisterd; zo heeft hij Jan Crediet nog nooit horen spreken, hem die de voorzichtigheid zelve pleegt te zijn. Maar nu waagt hij schuchter de vraag: „Hoe komt hij dan aan die grote invloed ?" „Heel eenvoudig," antwoordt de gevraagde snel. „Eerst heeft hij zich van de geest der lagere school meester gemaakt; zijn leer- lingen brachten die mee naar de volgende scholen, en zo klom lingen brachten die mee naar de volgende scholen, en zo klom hij van trap tot trap. Maar verfijnder en doeltreffender was een andere methode: hij ging in de politiek ! Hij werkte samen met Jan Demokraat, en omdat die niet in staat is, ware wetenschap van weetjes te onderscheiden, en omdat hij graag een diploma heeft (omdat je daarvan wat hebt !); en omdat het gemakkelijker is, voor examens te leren dan om, met weinig, maar degelijke weten- voor examens te leren dan om, met weinig, maar degelijke weten- schap toegerust, zelf verder te werken en het geleerde in praktijk te brengen; daarom kreeg Jan Demokraat sympathie voor hem. U weet toch wel, Vader, dat bij de verkiezingen die twee altijd samendoen en voor elkaar propaganda maken ? en omdat Jan de Schoolmeester een scherp verstand heeft, oefent hij grote invloed. Hij heeft zelfs een groot aantal collegaas in de kamers weten te krijgen. En Jan Demokraat beantwoordt dit door hem in de school JAN, JANNETJE EN HUN 0 P-EEN-NA-JONGSTE KIND I5 grote invloed te geven. Maar veel sterker werd hun verbond, toen ze er een derde bijnamen: met Jan Burokraat stichtten ze een driemanschap. Want Jan Burokraat . . . . " „Waar is hij ?" valt Jan hem in de rede. „Hij is er niet," zegt een stem; „hij zal wel weer te deftig zijn om zich met ons te bemoeien; hij zit zeker op zijn buro te scepter- zwaaien." „Ben je mal; hij is om 4 uur al van kantoor gegaan," roept Jan Rap. „Maar hij gaat alle avonden om kwart voor i i naar bed en 't werd hem vanavond te laat." „Want Jan Burokraat," gaat Jan Crediet voort, „begreep, dat hij samen met die twee heel wat kon bereiken; al lijkt het raar, dat die deftige meneer met hen wou samengaan. Ze spraken af, dat Jan Burokraat alles zou regelen zoals het hun aangenaam en voordelig was. Jan de Schoolmeester zou dan alleen die lui, die de beste diplomaas en dus de minste zelfstandigheid hadden, naar het buro sturen; en samen zouden ze de wetten maken, waarvan Jan Demokraat voordeel had." „Is het nu genoeg ?" valt Jan de Schoolmeester in. „Ja, het is nu genoeg," ontneemt Jan hem het woord. „Nu is me alles duidelijk geworden. 1k dank je, Jan Crediet, en ook jou, Jan Contant, dat je me de ogen hebt geopend. Nu begrijp ik, waarom er zo'n drukte wordt gemaakt over zo een simpele zaak als de spellingvereenvoudiging. Toen ik niet veel meer dan lezen en schrijven kon, zeilde ik over de hele wereld; ik vond de zeeweg naar Indie; ik stond, waar de naald zwijmde, naar vrije pas; ik veroverde Jacatra; ik versloeg twee armada's; ik deed in een jaar twee grote koninkrijken tot driemaal toe de trotse vlag strijken; maar mijn vlootvoogden en matrozen, nietwaar Jan- maat ? hadden wel wat beters te doen dan uit te pluizen of ze de Engelsen met s of sch zouden verslaan; of ze der bond of des bonds moesten schrijven; en dergelijke neuswijzigheden meer, waarover nu mijn hele volk het harnas aanschiet, want Jan de Schoolmeester heeft het hun zo ingehamerd. Nu begrijp ik de on- tevredenheid van zovelen. Ze hebben gezien, hoe de beste jaren van hun kinderen, de tijd van 12 tot i8 jaar, de belangrijkste tijd almede in hun lichamelijke en geestelijke groei, vergald wordt met dorre wetenschap (wetenschap godbetert !) waaraan ze later niets hebben; ze zien, hoe de tijd van de vrije persoonsontwikke- 16 JAN, JANNETJE EN HUN OP-EEN-NA-JONGSTE KIND ling, de studententijd, moet besteed worden aan het werken voor examens; ze moeten steeds meer collegegeld betalen, maar krij- gen stenen voor brood. En als ze afgestudeerd zijn, is er dan werk voor hen ? bijna nergens; het minst misschien voor hen, die het vlijtigst de lessen leerden. En velen hunner zijn zo verschool- meesterd, dat ze niet eens een weg zien waarlangs ze uit het moe- ras kunnen komen; of zo ze die zien, durven ze hem niet te be- wandelen." Jan heeft zich in vuur gesproken; Jan Compagnie en de anderen staan om hem heen en knikken toestemmend. Alleen Jan de Schoolmeester en Jan Democraat, teruggedrongen naar de tweede rij, schijnen iets te willen zeggen, maar een wenk van Jan doet hen zwijgen (Jan weet zich nog wel te doen gehoorzamen als hij wil). Na enig zwijgen gaat Jan voort: „Jan Crediet, Jan Contant, ik dank je nogmaals. Ik erken, dat ik verkeerd heb gedaan. Ik heb het gevaar niet tijdig gezien. De redenen die hij me opgaf, als hij telkens om meer onderwijs vroeg, telkens meer geld voor scholen, voor leermiddelen, voor beurzen; uitbreiding van leertijd, verzwaring van examens; die redenen leken me zo juist, dat ik altijd weer toegaf. Ook voelde ik instinkt- matig, dat hij te goeder trouw was, dat hij het niet deed om per- matig, dat hij te goeder trouw was, dat hij het niet deed om per- soonlijk voordeel. Maar ik had boven hem moeten staan; ik had moeten begrijpen, dat hij, zoals ieder, alleen zijn kant van de zaak zag; ik had hem al vroeger moeten weerstaan. Vooral had ik het driemanschap moeten beletten. Maar" (en Jan haalt diep adem), „nu is het uit ! Zo min als ik me ooit heb laten ringeloren door de predikanten; zo min als ik ooit aan de militairen overwegende invloed op mijn zaken heb gegeven; zo min als ik ooit Jan Con- tant, of Jan de Boer, of Jan Demokraat of wie ook het recht van alleenzeggenschap wil geven: zo min sta ik dat aan Jan de School- meester toe. Honderd jaar geleden heb ik Jan Salie op een hofje uitbesteed. Nu zet ik Jan de Schoolmeester op wachtgeld !" „Bravo !" roept het van alle kanten. En Jan Contant voegt er aan toe : „Pensionneer dan meteen Jan Burokraat ! want die bederft de zaak even erg als hij." „Dat beloof ik," zegt Jan. ?„En nu: aan tafel, kinderen ! De klok slaat twaalf: veel heil en zegen in het nieuwe jaar !" Deventer. W. H. STAVERMAN STEMMEN UIT DE REDACTIE MR. FRANS ERENS. - Het eenige, waarin de meest weifelende Nederlandsche criticus nooit heeft geaarzeld, was zijn afkeer van de zoogenaamde actualiteit. Hem trok het eeuwige aan. Deze aantrekkingskracht onderging hij niet alleen als naar het mys- tische geneigd geloovige, maar ook als goed onderlegd letter- kundige, voor wien de kundigheid een voorwaarde tot het be- oordeelen was. In leuzen geloofde hij niet, zelfs niet in de litte- raire leuzen van de tachtiger school. Vandaar dat de oppervlak- kige lezer in hem niet meer zag dan een tweederangs figuur onder zijn tijd- en bentgenooten. Alleen Lodewijk van Deyssel schatte hem naar waai de. De anderen vonden hem een goed lettre, nauwelijks een kunstenaar. Maar het nageslacht zal eerder in- stemmen met zijn voorzichtige, wel-verantwoorde formulee- ringen, dan met menig bewijs van sterker persoonlijke gemoeds- bewogenheid. Frans Erens geloofde, dat de wereld minder schoon wordt, naarmate haar dichters zich minder om de dichtkunst bekommeren. Belangeloos diende hij de schoonheid in de vaste overtuiging, dat zij den mensch het naast brengt tot de eeuwige wijsheid. Deze overtuiging dwong hem tot de schroomvalligheid, die zijn stijl kenmerkt. Hij is de leermeester van de voorzichtig- heid, die bij het schrijven ook aan den dag van morgen doet denken. Zijn proza ontvouwde een zuivere welluidendheid uit een zeer eenvoudigen, doorgaans hartstochtloos mededeelenden zins- bouw. Hij was de eenige Nederlander, die begreep, dat Victor Emile Michelet tot de grootste moderne auteurs van Europa be- hoort. Toen hij over Baudelaire schreef, was deze in ons land bij het letterlievende publiek nog vrijwel onbekend. Omtrent Maurice Barra heeft hij het meest juiste gezegd, dat in ons land omtrent dezen meester gezegd is. 1936 I 2 18 STEMMEN UIT DE REDACTIE Frans Erens was eenzaam. Hij zal geen opvolger hebben. De tegenwoordige wereld is overgeleverd aan lieden, die hun voort- varendheid beschouwen, en ook doen beschouwen, als het bewijs van hun roeping. Frans Erens was niet voortvarend. Zijn weinige geschriften stemmen niet tot geestdrift, maar verhoogen bij den- gene, die ze leest, het besef van verantwoordelijkheid. Hij aan- vaardde geen zekerheid op gezag der domme herhaling. Reclame had geen vat op hem. Ronduit beweerde hij, dat hij Dostoyewski beneden Tolstoi stelde, omdat Dostoyewski minder ordelijk schreef, en dat de Duitsche geest zijn definitieven uitdrukkings- vorm nog vinden moet, want hij meende, dat het volmaakte in de letterkunde zelden bereikt werd, doch wanneer het werd bereikt, den adel van de menschelijken geest het zuiverst ver- t egenwoordigde. Een geleerde in den gewonen zin was hij niet, maar zijn eruditie overtrof de wetenschap van vel vakmenschen, omdat ze be- weeglijk en paraat tot zijn beschikking was. Hij doorzag de ijdelheid, ook in zijn eigen werk, en schuwde haar. Dit is zoo zeldzaam als een perzik in den winter, en t mdat er weinige perziken zijn in den winter, worden ze geen gemeengoed. Frans Erens te kunnen bewonderen is het voorrecht van weinige leer- gierigen. Voor de anderen arbeidde hij niet. Zij huldigen hem door hun onverschilligheid. DE PALEIS-RAADHUIS KWESTIE IN EEN NIEUW STADIUM. - In het Februarinummer van den vorigen jaargang werd in een stem de uitspraak geciteerd van de Paleis-Raadhuis-Commissie, welke luidde, dat de meest wenschelijke oplossing van het probleem deze zou zijn, dat een „kern" van het gemeentebestuur zich in het gebouw op den Dam zou vestigen. „Niemand zal zich de bezwaren ontveinzen, die dat voor het dagelijksch bedrijf van de gemeentelijke administratie moet mee- brengen" lieten wij er toen op volgen. Inderdaad schijnen deze bezwaren als zoo ernstig te worden voorzien, dat nu het voorstel gedaan is te pogen van Campens bouw aan het Rijk te verkoopen en dan een geheel nieuw raadhuis te bouwen1). 1) Inmiddels werd, na het schrijven dezer regels, het voorstel van B. en W. door den Amsterdamschen Gemeenteraad aangenomen. B. en W. door den Amsterdamschen Gemeenteraad aangenomen. STEMMEN UIT DE REDACTIE 19 Wij zullen ons hier in de finantieele zijde van het probleem niet verdiepen; men behoeft echter geen profeet te zijn, om met zekerheid te kunnen voorspellen, dat de transacties, noodig om dit voorstel tot oplossing te brengen, niet van vandaag op morgen voltrokken zullen zijn. Wij wijzen hier op eenige andere zijden, die het laatste voor- stel met zich medebrengt. Allereerst de moreele. Wat deze be- treft: het laat zich wel denken, dat vele Amsterdammers, nu een oplossing in boven aangegeven zin zoo nabij leek, het moeilijk zullen kunnen zetten, dat het gebouw toch mogelijk weer niet in het voile leven van de stad, waarvoor het eens werd gezet, zal worden opgenomen. Die burgers zullen daartegenover hebben te bedenken, dat, willen zij zich hun voorvaderen waardig toonen, zij eer vooruitstrevend, dan reactionair behooren te zijn. Dat nieuwe tijden nieuwe vormen vragen, was den Amsterdamschen koopman der i7de eeuw volkomen duidelijk. Dat bewijst zijn daad op den Dam. Naar den ouden geest handelt men dus het best, door nieuwe vormen te durven aanvaarden. Wordt het Damgebouw als zetel van het gemeentebestuur uitgeschakeld, dan impliceert dat immers nog niet, dat niet ruimten ervan voor grootere gemeentelijke ontvangsten tijdelijk zouden kunnen worden afgestaan door den Staat. Zelfs vraagt men zich af, of de groote zaal niet steeds, behoudens dan bij Koninklijk bezoek, voor de burgers der stad zou kunnen open- staan. Hoe erkentelijk is men niet aan vele bezitters onzer Neder- landsche kasteelen, dat zij hun tuinen en parken voor de om- wonenden openstellen. Zulk een gebaar, door ons Vorstenhuis gedaan, zou zeker in hooge mate worden gewaardeerd. Voor lang verblijf zal het paleis op den Dam wel nooit worden benut; zoo zouden dan voor een groot deel van het jaar vierschaar en centrale- zaal, eertijds voor de burgers bedoeld, vrij betreden kunnen worden en zou van Campens slapend bouwwerk tot leven her- wekt worden. Bij het noemen van burgerzaal en vierschaar denken wij aan een ander probleem, waarover, reeds voor jaren, het volgende ge- schreven werd: Een Franschman, die ons land bezocht een vijftig jaar geleden, toen de vorige beurs er nog stond, zeide: „a Amster- dam la bourse est une porte sans edifice et le Palais est un edifice 20 STEMMEN UIT DE REDACTIE sans porte". Dat is het nu nog, maar dat was het niet. Wanneer men de deuren, die Ziesenis deed aanbrengen, wegneemt, de loggia weer vrijmaakt, de wacht weer onderbrengt in de ver- trekken, die daar oorspronkelijk voor bestemd waren ?in de oude plannen aangegeven met „vertrekken voor roedraegende Booden" ?dan komt de loggia weer vrij, met de daarachter gelegen vierschaar, dan krijgen de zeven boogopeningen hun zware schaduwen weer, waardoor zij sprekende ingangsmomen- ten worden, en het gebouw heeft zijn entree terug ! Ons lijkt dit een eerste noodzakelijke restauratie, welke ge- schieden kan, geheel afgescheiden van de bestemming van het gebouw. Men bedenke: een wacht, welke 51 weken per jaar wacht op de eene week van wachtdienst, huist tusschen houten schotten, die een der mooiste architectonische ruimten van ons land onzicht- baar maken, naast het vrije vertrek, oorspronkelijk voor hen bestemd. . Komen deze herstellingen tot stand, daarnaast kan het bouwen van een nieuw raadhuis toch ook een feit van niet te onderschatten beteekenis worden. Hoe, als het zoover komt, te bepalen, wat de beste weg ter bereiking van het doel zal zijn ? Tegen een prijs- vraag werden reeds bezwaren geuit. Alsof iedere prijsvraag op een mislukkingmoet uitloopen ! Wij meenen, naast vele andere voor- beelden, dat b.v. de gang van zaken bij de prijsvragen voor Enschede en 's Gravenhage, deze veronderstelling logenstraffen. Wat zou Amsterdam weer in het voordeel zijn tegenover onze andere havenstad, als het nu door een kundige jury uit een aantal projecten van de beste der jongere Nederlandsche architecten, een nieuw raadhuisplan kon doen aanwijzen. De IJ-stad zou dan oud- en nieuw stadhuis precies bouwen buiten de dieptestand onzer bouwkunst, waarin de Rotte-stad het oude en het nog veel mindere nieuwe stadhuis zag tot stand komen. Zou dat voor Amsterdam alleen aan geluk, voor Rotterdam alleen aan wanbof te wijten zijn ? Krijgt niet iedere stad, zooals ook ieder mensch, ten deele tenminste, wat haar toekomt ? Wij zullen over den zin van deze bekende uitdrukking hier niet strijden, doch voor wat Rotterdam en zijn stadhuis betreft, zie men op de tentoon- stelling van Architectura et Amicitia (te Amsterdam) er de Bazels verworpen raadhuisontwerp nog eens op na! STEMMEN UIT DE REDACTIE 21 HET GEVAL-KORTENHORST. - Het „geval-Kortenhorst" is door de Regeering geeindigd verklaard. De verantwoordelijkheid ervan is op het Nederlandsch Kamerlid gelegd en de houding der Duitsche Regeering heeft onzen minister van Buitenlandsche Zaken geen aanleiding tot protest gegeven. Wij zouden dus over het incident kunnen zwijgen, ware het niet dat een punt geheel onbesproken is gebleven en ook met het oog op de toekomst niet zonder protest behoort te worden voorbij gegaan. De Duitsche Regeering heeft laten weten, dat Dr. Kortenhorst te Berlijn geen „sociale beleefdheden" had te verwachten. Dat was haar goed recht. Zij voegde er echter aan toe, dat zij er niet voor kon instaan, dat de Duitsche pers over Dr. Kortenhorst's Kamerrede zoude zwijgen. In een land, waar de pers volkomen gemuilkorfd is klinkt dat vreemd. Het laat maar een uitlegging toe, nl. dat het Duitsche goevernement den Nederlandschen gedelegeerde tegen aanvallen in de pers niet Wilde vrijwaren, en een dergelijke mede- deeling staat, voor wie de verhoudingen van Regeering en dag- blad in Duitschland kent, praktisch gelijk met een uitnoodiging aan de bladen, den Nederlandschen onderhandelaar onaangenaam te zijn. Dat gaat te ver. Het lijkt op intimidatie als een druppel water op den anderen, en intimidatie mag een klein land zich nimmer laten welgevallen. Het valt te betreuren, dat van Nederlandsche zij de ook op dit punt is gezwegen. MADAME DE POMPADOUR DEEL II ?„UN MORCEAU DE ROI" III Een rustelooze tijd brak aan. Het eene feest volgde op het andere en verhoogde den glans van de jonge Madame de Pompa- dour. Jeanne leefde in de roes van haar triomf, want Louis week zelden van haar zijde en maakte haar het hof alsof ze nog veroverd moest warden. Ze bekoorde hem met duizend vondstjes van haar geest en haar spel en belette hem zich te very elen en zich onbe- hagelijk te voelen op de aarde waaraan hij zoo dierlijk-dof gehecht was. Zoo scheen Madame de Pompadour werkelijk de „reinette" was. Zoo scheen Madame de Pompadour werkelijk de „reinette" van haar hoogen meester, die zich niet schaamde voor zijn ver- liefdheid, en, als een page tot haar opstarend, aan haar voeten lag. Zelden huisde ze lang aaneen in het deftige Versailles. Met Zelden huisde ze lang aaneen in het deftige Versailles. Met Louis en de makkers die hij zich iederen keer naar zijn luim uit- verkoor, trok de marquise mee op jacht en bewoonde voor korte tijden, soms voor den duur van een speelschen nacht, 's konings kleine ermitages en groote kasteelen in de buurt van Parijs of Versailles. Voor de vorst waren zulke reisjes een wijze waarop hij zijn schichtige behoeften naar vlucht en schuilhoek bevredigde. Jeanne de Pompadour boden ze de gelegenheid in steeds weer nieuwe gedaanten, met altijd andere toiletten, door wisselende vermaken, den vorst te boeien. Ze zwierf en voltigeerde over de weelde van die koningsverblijven als een libel over bloemperken. Zoo trokken ze, afgebroken door perioden van officieel Versailles- vertoon, van het vorstenhuisje la Muette naar het kasteeltje la Celle, van la Celle naar Manly en Crecy en vandaar naar Choisy. In dit meest geliefkoosde kasteel van Louis XV, van waaruit hij Bens Jeanne had leeren kennen op haar galante zwerftochten door MADAME DE POMPADOUR 23 het Foret de Senart hield hij nu verblijf met een schare van zijn ondernemendste en onbezonnenste kameraden. Heerlijk lag het in dit zomergetij aan de oevers van de Seine, van waaruit zijn terrassen opklommen in de zorgvuldige, overzichtelijke orde naar LenOtres stiji. Het oude slot was nog door Mansard ontworpen maar zijn kalme, statige orde vond een moderne voortzetting in twee vleugels, die Gabriel, de architect van Lodewijk den vijftiende erbij had laten bouwen in licht zandsteen, bekroond door de erbij had laten bouwen in licht zandsteen, bekroond door de onregelmatige nokversiering waarmee de zwervende verlangens en ingevingen van Louis en zijn hovelingen overeenkwamen. Het oude Choisy-mademoiselle, herdoopt in Choisy-le-roi was nu gevuld tot op zijn zolderkamers en in zijn kelders. Een parfum van amourettes, een bedrijvigheid van jachttoebereidselen, een gepronk van mondainiteit vulde zijn kalme, landelijke stilte van anders. Het souper was in vollen gang en werkelijk verre van slecht. Wat een opluchting voor Louis om ver van Versailles te zijn, ver- lost van de eentonigheid van het officieele „grand couvert" met het altijd vast omschreven menu. Op Choisy bestond niets dan „le plus grand particulier" ! Daar geneerde de vorst zich niet om openlijk den galant te spelen. Nu aan tafel, nadat de heerlijke met asperges en hertenvleesch gekookte soep verorberd was, kuste hij asperges en hertenvleesch gekookte soep verorberd was, kuste hij zijn Pompadour in den hals en trok haar zoo dicht tot zich dat zij eigenlijk reeds op zijn schoot zat. Wat een vreugde ! Dagen van vroeger herleefden. Het bloed van den laatsten Bourbon, verhit door een goede jacht en door den eersten teug Bourgogne, her- vond de stroom waaruit het stamde. Zoo had Henri II met Diane de Poitiers gevrijd en Henri IV, van wien mijnheer de Voltaire zoo veel hield, zijn Gabrielle liefgehad. En Lodewijk zelf dan ! De verliefde tortel van Madame de Lavalliere en de jonge haan van die charmante, duivelsche Montespan. Louis dronk in een teug zijn glas uit. Maar zijn Jeanne de Pompadour was de mooiste van alien. Haar vleesch was zoo soepel en glad als dat van een nimf. In het allergrootste prive gaf zij hem de gewaarwording of hij een zeemeerminnetje jaagde. Haar naakte lichaam, half meisje, een zeemeerminnetje jaagde. Haar naakte lichaam, half meisje, half vrouw, gleed uit zijn omkiemming weg en liet zich weer vangen. Nu trok hij haar werkelijk op zijn schoot. Bedriegelijk sterk bij zijn langoureus-mat uiterlijk, als een Romein der deca- 24 MADAME DE POMPADOUR dentie, duwde hij haar tegenstribbelend lichaam achterover, zoo- dat ze bijna horizontaal over zijn schoot lag en kuste haar van voorhoofd tot borsten. Jeanne de Pompadour kon ondergaan. Zij bedwong haar fatsoen dat tegen 'mike grofheid en ruwheid in opstand kwam. Geen woord van verontwaardiging kwam haar over de lippen. Integendeel. Schaterlachend hief zij het lichaam weer op en dronk op den grooten Nimrod die dien avond zelf al zijn gasten van haas voorzien had. De dames d'Estrades en du. Rhoure, de zeer complaisante prinses de Conti, die haar chape- ronne geworden was, een lucratieve post, de galantissima Madame de Sassenage en de vette Madame de Lauraguais, altijd geneigd tot amoureuse remplacantendienst, klapten in de handen. De aanwezige dames waren wel jaloersch op die gelukzoekster maar het was opwindend om den koning zoo zeer geoccupeerd te zien door eene van haar sexe en zichzelf heel stilletjes toe te fluisteren: vandaag zij en morgen ik. „M'n nicht kent het nieuwste chanson van het Palais Royal," riep triomfantelijk Madame d'Estrades, die de ondernemings- zucht van leelijke, galante vrouwen had, over de tafel. Ze wilde de vroolijkheid nog wat aanzetten, maar kon het ook niet langer aan- vroolijkheid nog wat aanzetten, maar kon het ook niet langer aan- zien dat Louis haar vriendin openlijk liefkoosde. Nijd klopte in haar dikke hals. „Zingen, chere marquise, zingen ! Dat mag u ons niet weigeren." De koning keek haar in de lachende oogen. Hij wist hoe verliefd ze was op haar eigen stem en op haar liedjes. Zelf begon hij er genoegen in te scheppen, misschien omdat ze bij haar hoorden. „Monsieur de Jelyotte wil u wel even begeleiden." De operazanger en vriend die in de zon van haar gunst gekoesterd, aan een souper mocht deelnemen, waar de hoogste hovelingen elkaar om benijdden, ging aan een klein klavier zitten en Jeanne verliet haar plaats om een chanson aan te heffen dat ze alien al kenden, want de cafe's van het Parijsche Palais Royal waren de folie van Versailles. Wat zong die Pompadour weer blij en aan- stekelijk. Alle aanwezigen deelden in het refrein. En wat een „cranerie" ! Voltaire, de oude onbetrouwbare vriend, was ver- rukt. Of hij ooit waarachtig had liefgehad ? Ja, iets. Den geest van zijn land ! De „gaiete francaise". En Pompadour had die in haar zijn land ! De „gaiete francaise". En Pompadour had die in haar lieve stem. Van enthousiasme pakte hij overfamiliaar zijn koning bij den arm. „Fameus, he, onze gemeenschappelijke vriendin !" Een blik van koelheid en afkeer trof hem. Hij ging ook altijd te MADAME DE POMPADOUR 25 ver. Maar hij meende dat niemand jets gemerkt had. Arme Vol- taire. Hier merkte iedereen alles. Wat zal het hem kosten, dacht Madame d'Estrades. Ze wilde er morgen met den graaf van Argenson over spreken, die behagen in haar schiep. Bekoord keek Louis naar zijn burgerlijke geliefde. Burgerlijk ! Ze was de chiekste van alien, zij die ze de „caillette du roi" noemden. Die vrouw had het genie van het toilet. Een kleeding-fantasie als geene. Hij glimlachte, schudde bedenkelijk het hoofd. „Dat zou 's lands schatkist weer wat kosten !" Ze was gecostumeerd als een koninklijk boerinneke, in een lichtblauwe jurk met erop gebor- duurde meibloempjes en korenbloemen van een jets ernstiger bladw. En op het hoofd een groote gebogen stroohoed van het fijnste manilla-vlechtwerk. In haar toilet was ze een grande dame, statig en stemmig, of een uitgelaten fee. De koning stond op en klapte in de handen. „Bravo, Reinette, bravo !" Van broer Abel had hij eens gehoord dat men haar zoo noemde. Het was de eerste en de laatste maal dat hij haar die troetelnaam uit haar vriende- lijke kinderjaren gaf, want hij woog en kende zijn gunsten en vertrouwelijkheden. Aan de muren van de eetzaal van Choisy dartelden de herderin- netjes in de landelijke galanterieen van Boucher, een borstje ondeugend ontbloot, tezamen met het gezelschap dat opgewon- den raakte en voor wier oogen heel de zaal licht schommelde als de wijn en de olie in de karaffen. Men was onder elkaar. De lakeien zouden niet meer verschijnen. Men bediende zichzelve en bovendien was er Louis' wondertafel aanwezig. Kunst en weten- schap, letteren en wijsbegeerte, verveelden hem. Maar hij was verzot op machinale geheimzinnigheden. De koning drukte op een knop. Langzaam zakten twee middentafels naar beneden toe, en voor de door zulk een wonder altijd geamuseerde oogen van Louis kwamen ze een oogenblik later met hun vloervlak weer te voorschijn, bedekt met een keur van gebraad. De Pompadour stak haar arm onder die van den vorst. Ze was verliefd en de kinderachtigheden van een minnaar zijn dan nog bekoorlijk. Maar o wee ! Het hof met zijn taal en zijn gebruiken is vol voetangels en klemmen. Jeanne was zoo blij gestemd dat ze vergat voor de oude klemmen. Jeanne was zoo blij gestemd dat ze vergat voor de oude juffrouw Poisson op haar hoede te zijn. Een heerlijk van boter druipend, nog over zijn bruingebakken velletje knapperend patrijsje, zette de koning voor haar neer. Uitgelaten, wat vroolijk 26 MADAME DE POMPADOUR van de wijn, riep ze, zooals ze het tehuis bij Mama Madeleine gezegd zou hebben: „Nou, die beestjes zien er lekkertjes vet uit, jongens." „Ce qu'elles sont grassouillettes" ! Richelieu, tuk op het onttroonen en ontluisteren van arrogante dames die meenen macht te hebben, brak in een schaterlach uit over zulk een burgerlijke keukentaal. „Grassouillette, fi donc !" En de hertog van Gevres, met zijn gillende, homosexueele meisjesstem, volgde. Madame du Rhoure en de duc d'Ayen, die het bij de koningin wilden vertellen, proestten het uit en zelfs de oude Conti glim- lachte. De koning echter zweeg en het gelach verstomde. Jeanne's gezicht was koortsig rose geworden. Ze had zich zeker vergist. Kieschheid onder hovelingen was ver te zoeken. Een vergissing wischte men niet meer uit. Een vergissing van de eene was een chance voor de andere. Wat had ze toch voor dwaasheid gedaan ? „Mij dunkt dat die patrijsjes inderdaad goed smaken," zei Louis droogjes en keek den hertog van Richelieu strak aan. Hij duldde veel van zijn ouden pleiziermaker, maar er zijn grenzen. Jeanne's eer was nu nog die van zijn goede keus. Even later voelde Madame de Pompadour dat iemand in haar handje kriebelde. Ze boog het hoofd en hoorde vlak bij haar oor de stem van vriend Voltaire, haar tafelbuurman die haar een zeer oor- spronkelijk madrigaaltje toefluisterde. Grassouillette, entre nous, me semble un peu caillette, Je vous le dis tout bas, belle Pompadourette. Ahca ! Ze beet zich op de lipp en, kleurde. Nu wist ze haar vergrijp. Ze was toch heusch een beetje onder haar geestelijken stand verliefd, Madame de Pompadour. Op hoeveel wijzen kon zij zich nu niet amuseeren: met een gesprek, met muziek, theaterspel, dansen en een goed boek. En Louis ! Als hij niet jaagde, bestond er alleen de speeltafel voor hem. Het spel, het spel, dat eeuwige spel, waarvan ze hem zou willen wegtrekken. Als het nog maar niet te gevaarlijk was. Langzaam aan, Jeanne, langzaam aan, niets forceeren, was Mama's les. Ze moest hem opvoeden in gevoel voor wetenschap en schoone kunsten, zoodat hij haar steeds meer zou noodig hebben en waardeeren. Maar ondertusschen bleef er niet veel over dan ook nu weer achter de speeltafel te gaan zitten en toe te kijken, hoe de vorst met ironische grimmigheid den hertog van Gevres, die al genoeg in de schuld grimmigheid den hertog van Gevres, die al genoeg in de schuld MADAME DE POMPADOUR 27 stak, goudstukken afwon. 's Konings gunsten zijn vaak ruineus. Jeanne gaapte achter haar handje. Wat een avondpasseering. Ze whistte slecht. Had ook moeilijker spel in haar hoofd dan dat van de kaarten en moest aan andere, en voor haar veel belangrijker, combinaties denken. Hoe graag zou ze nu niet, als in haar salon van d'Etioles, een geestige conversatie geleid hebben of met een uitmuntend danseur als Duras of Duvernais voordansen. On- danks zichzelve stond ze op en liep met langzame passen op de vensters toe. Ze deed iets wat ze eigenlijk zelf onverstandig vond: den koning verlaten ! Ze mocht Louis geen oogenblik uit het oog den koning verlaten ! Ze mocht Louis geen oogenblik uit het oog verliezen. Altijd bij de hand zijn, altijd op haar hoede ! Haar macht scheen wel gevestigd, 's konings liefde was in haar eersten bloei, maar toch. . . . Een van haar weemoedige buien die haar veel ouder maakten dan ze was, oud als een door leven en liefde ontgoochelde vrouw, overviel haar toen ze voor de hooge vensters stond waarvan de halfbogen prijkten met verguld houtsnijwerk. Onwillekeurig keek ze of ze er den stiji van Verberckt interugvond, en tuurde toen naar het door enkele schommelende lampionnen en tuurde toen naar het door enkele schommelende lampionnen met rood licht beschenen buiten. Dat bracht haar op prettiger ideeen. Als ze eens een bal champetre gaf. Och nee, niet hier. Choisy had al zijn eigen geschiedenis. De Chateauroux had hier geheerscht. Ze wilde het geven in een huffs dat van haar zou zijn, geheel ingericht naar haar eigen smaak, en dat ze den koning als een cadeau zou kunnen aanbieden. Ze glimlachte verteederd. Het was haar lust om attenties te bewijzen, smaakvolle attenties die haarzelf eer aandeden en den ander gelukkig stemden. Reeds toen ze een klein meisje was, in het klooster van de Ursulinen van Poissy. Ze zuchtte kinderlijk en moederlijk bij die her- inneringen. Voltaire die zich temidden van die hovelingen, om wier gunst en gezelschap hij altijd bedelde, ondragelijk verveelde, kwam naast haar staan. „En wat zoek je in de verte, schoone kwam naast haar staan. „En wat zoek je in de verte, schoone vriendin, de chimere ? Ik meen dat we tevreden kunnen zijn !" 0, dat arrogante we ! Maar van Voltaire kon ze veel verdragen. „Is het niet treurig, dat onze bestuurders niets beters kunnen doen dan wat ze uit 's lands schatkist gestolen hebben, onderling te vergokken !" De Pompadour glimlachte. „Ik meen dat het hier niet de plaats is om een commentaar op uw lettres philoso- phiques te geven. Het schijnt me toe dat het absolute koning- schap voor u persoonlijk nog zoo nadeelig niet is." ?„O, ik ben 28 MADAME DE POMPADOUR heel graag de hofdichter van een kunstminnend tyran, schoone Pompadour. Maar dat vervloekte spel. Ze willen me de eer niet aandoen om met een mijnheer d'Arouet te spelen en ik, om de waarheid te zeggen, wil hun de eer niet aandoen om m'n fatsoen- lijk verdiende daalders aan ze te verliezen !" Vanuit een groepje spelende menschen klonk plotseling gelach op en allerlei stemmen piepten op dwaze wijze: „Lekkertjes vet, lekkertjes vet, grassouil- lettes, bien grassouillettes." Jeanne kleurde diep en draaide zich lettes, bien grassouillettes." Jeanne kleurde diep en draaide zich om, het hoofd naar het gezelschap toe. „Uw vrienden", zei Vol- taire ironisch. „Hun vocabulaire is al even bekrompen als hun hersenkast. Een nieuw woordje erbij, en ze loopen over." Hij keek z'n vriendin aan. Ze was bleek geworden en zette onwillekeurig een stag naar voren. Onder de speeltafel had de onbeschaamde Madame de Lauraguais in haar drieste onkuischheid haar dikke dij over het uitgestrekte been van Louis geschoven. Ditmaal zag Voltaire, die het meestal te druk met zichzelve had dan dat hij oog kon hebben voor wat er om hem been gebeurde, wat zijn vriendin verontrustte. „De koning heeft zeker jicht, ze papt hem." Toen lachte hij sarcastisch, met zijn breede, scherpe mond. „d'Etioles was nog zoo kwaad niet, ma belle. 0 eerzucht, eerzucht. Zelfs een philosoof en een fee ontkomen er niet aan." Maar Jeanne hoorde zijn grinnikend gefluister niet meer. Haar hart bonsde. Haar hals was toegeknepen van plotselinge woede. „Zouden de dames mij een plaatsje willen inruimen ?" vroeg ze overdreven vriendelijk. „Het is hoog noodig dat ik wat terugwin, is 't niet ?" Haar blik gold Madame de Lauraguais, die onbe- schaamd glimlachte en met haar tong haar dikke lippen bestreek. Louis keek strak van de eerie vrouw naar de andere, zonder het hoofd te bewegen. Toch lichtte er een zekere vroolijkheid in z'n ooghoeken. Hij had begrepen, en was blij dat zijn geliefde Pompa- dour ook eens een striem gekregen had. De koning stond op, lachte Madame de Lauraguais spottend toe en zei: „Kom, het is tijd dat we gaan slapen. Ga je mee." En hij legde verliefd zijn arm om de schouders van zijn markiezin. De hertog van Richelieu kon tevreden zijn over de amoureuse onbeschaamdheden van zijn koninklijke leerling. Toen de vorst weg was, riep hij luid: „Het groot particulier is opgeheven voor een nog grooter particulier !" En achter de deur, waardoor Louis en Jeanne de Pompadour ver- dwenen waren, gekscheerden de hovelingen en de hofdames. MADAME DE POMPADOUR 29 Het groote souper van den volgenden dag was een teleurstelling. Madame de Pompadour had er zich zooveel van voorgesteld, tezamen met de koningin en haar dames te mogen eten. Wist zij wel, Maria Leczinska, dat het aan haar, aan de maitres te danken was dat Louis haar ook eens had uitgenoodigd enkele dagen op zijn buitenverblijf te vertoeven. Zij had haar wel beloond ! Twee uur lang had de markiezin naar strakke gezichten, op gesloten uur lang had de markiezin naar strakke gezichten, op gesloten monden, in blikken die haar maar niet wilden zien, gestaard. Daar zaten, recht als kaarsen, in hun vrome ongenaakbaarheid, de zaten, recht als kaarsen, in hun vrome ongenaakbaarheid, de hertogin de Luynes, de hertogin de Villars, een Madame de Gevres, een Madame de Flavacourt. Het leek waarachtig wet of men aanzat aan het steenen festijn van Don Juan. Maar het bru- taalst van alien had haar 's konings dochter, madame Henriette, behandeld. Toen de favorite de prinses vroeg naar de gezondheid van haar zuster, Madame Infante, was er geen antwoord gekomen. Over de oogen van Madame de Pompadour lag nu het grijze floers dat ook de luchten toonen wanneer het weer somber gaat worden. 0, die boosaardigheid der menschen ! Madame de Pompadour voelde zich benauwd door de stugheid die haar om- ringde. Ze zuchtte hoorbaar. Prinses Henriette keek lachend naar de dames van haar moeder: dat zat haar niet glad, maman Putain. Na het souper was Jeanne op de terrassen van Choisy gaan wandelen. Nu de heeren er nog niet waren, wilde ze maar het liefst alleen zijn. Die buitenlucht deed haar goed. De frissche wind alleen zijn. Die buitenlucht deed haar goed. De frissche wind verdreef de melancholie uit haar bewolkten geest en gaf haar weer vertrouwen in de toekomst. Ze zou het niet opgeven. Ze wilde de vertrouwen in de toekomst. Ze zou het niet opgeven. Ze wilde de vriendschap der koningin op den duur toch winnen. Niet alleen haar politiek maar ook haar heimwee naar de deftige regelmatig- heid der vorstin dreef haar naar de vrouw door wie zij geecht moest worden als een natuurlijk kind door den vader. Wat was het een mooie avond. Het lichtje voor aan een boot geheschen, bescheen de nu zwarte, als haaien rijzende en dalende golven van de Seine. Jeanne merkte dat ze zich in gedroom en gedachten van het gezelschap had afgesloten. Er waren reeds veel luchters ontstoken in de groote zaal van Choisy. Voor de vensters zag ze mannengestalten heen en weer bewegen. Ze besteeg een zag ze mannengestalten heen en weer bewegen. Ze besteeg een van de breede trappen van het terras maar voelde zich nog wat beklemd en bleef een wijle uitrusten. Toen hoorde ze zeer dichtbij opzij van de trap, uitbundig en luidruchtig lachen. De heeren opzij van de trap, uitbundig en luidruchtig lachen. De heeren 30 MADAME DE POMPADOUR waren zeker teruggekomen. Ze luisterde aandachtiger. Het leek wel of daar een opzettelijk hoongelach opklonk. Had men haar ontdekt zooals zij hen opgemerkt had. Ze dook ineen tot onder de balustrade van de terrastrap die ze was opgeloopen. „Ze wilden hem niet binnenlaten, die ouwe rot," riep een mannenstem hardop. „En toen heeft hij die groote lakei van de koning, Bridot, in de Borst gepakt. En jullie raadt nooit welk visitekaartje hij heeft overhandigd. Je wilt toch de vader van 's konings snot de toegang overhandigd. Je wilt toch de vader van 's konings snot de toegang niet weigeren." Een dol geschater klonk op in den nacht. Jeanne hoorde voor het eerst dat de klank van menschengelach lijkt op die van platte degens die op elkander inslaan. Wankel liep ze de trappen verder op. Haar lichaam smartte haar daar waar de zonnevlecht geborgen ligt. De heeren hadden over haar vader gesproken. Ze meende de stem van den hertog van Richelieu herkend te hebben maar een ander zou haar met evenveel graagte in het gezicht slaan. Het kwam er niet op aan, Richelieu of Maurepas of d'Argenson of wie dan ook. Haar lippen klemde ze op elkaar. Ze zou haar vijanden weten te vinden. Met nerveuze hand trok ze een roos van een struik om hem weg te werpen. Maar het was een roos en bekoord bracht ze haar naar mond en lippen. Met rassche schreden liep Madame de Pompadour de groote receptiezaal van Choisy weer binnen. Haar gezicht noch haar houding verrieden dat zij vernederd, gekwetst was. Innerlijke rust en opgewektheid kon zij weergaloos imiteeren. Veel blikken wendden zich naar de maitresse, in wie de hovelingen ondanks zichzelve de eigenlijke gastvrouw des konings erkenden. Louis, die een partij cavagnole meespeelde aan de tafel van de koningin en haar dames, keek glimlachend op. Wanneer de Pompadour binnentrad, voelde hij zich pas tehuis. „Oef, wat was dat spel tezamen met die „semaine sainte" toch saai." Hij moest de speeltafel van Maria Leczinska nog wel even de eer aandoen, de koningin was er hem zoo dankbaar voor, wat hem verteederde en ergerde. Maar daarna Wilde hij met de Pompadour al die heilig- heid weg-schertsen. Jeanne had zich niet lang in de tot speelzaal geimproviseerde kamer opgehouden. Onrustig zocht ze naar haar vader over wiens komst ze had hooren spreken. Ze vond hem in gesprek met haar MADAME DE POMPADOUR 31 broer voor een van de vensters van de groote „jachtsalon". De twee heeren zagen er zeer feestelijk uit, zorgvuldig getoiletteerd. Ze wilden schijnbaar hun bloedverwante niet te schande maken. Ze wilden schijnbaar hun bloedverwante niet te schande maken. Maar wat keken ze akelig ernstig. Toen Jeanne op hen toetrad probeerde de oude Poisson flauw te glimlachen. Het was hem echter beter toevertrouwd in handelszaken te huichelen dan in die van het gevoel. Pathetisch omhelsde hij zijn dochter terwijl haar broer Abel haar zwijgend de hand reikte. „M'n God, wat is er ?" vroeg ze, angstig door de verlegenheid, waarin ze haar familie- leden aantrof. De oude Poisson kon zich niet bedwingen, zijn lippen beefden en zijn neus trok zenuwachtig op en neer. Toen draaide hij zich om en smoorde z ware snikken in zijn zakdoek. De lippen op elkaar geklemd, keek Jeanne haar broer vragend aan, met die eigenaardige nuance van gebod die haar eigen was. „Moeder is stervende," zei kortaf Abel. „Als je haar nog levend wilt aantreffen, is het het beste dat je onmiddellijk met ons mee- gaat." Ze voelde een beving in haar hals en werd een deel van een seconde bevangen door een duizeling die haar kracht roofde. Toen beet ze de lippen nog steviger saam en daarna zei ze: „Wacht me in de vestibule, ik ben in een kwartier tot jullie be- schikking." Zeer vorstelijk liep de innerlijk gebroken vrouw de zaal uit. Ze wist niet dat haar gelaat, ondanks de schmink, ver- stard, vervaald was en dat de hovelingen dit merkten. En ieder maakte zijn gissingen. De koning, die reeds gedurende een kwar- tier onrustige blikken naar de deur geworpen had, waardoor Madame de Pompadour was weggegaan, merkte bij haar binnen- komst hoe ze veranderd was. Hij mompelde een verontschuldi- ging tot zijn vrouw en de hofdames en liep op haar toe. „Mevrouw, u verontrust me. U bent ziek en u wilt het verbergen." ?„Ik vraag u verlof om onmiddellijk Choissy te mogen verlaten. Mijn moeder is stervende. Mijn tegenwoordigheid te Parijs is nood- zakelijk. Wilt u me ook bij de koningin verontschuldigen." ? Hij kuste haar hand, en scheen bewogen. In menschelijke oogen- blikken wist hij zich gratievol te gedragen. „Ik zal onmiddellijk de vermakelijkheden aflasten en op u wachten." Zij knikte hem door de tranen die nu gekomen waren, dankbaar en vriendelijk toe, met de stemmigheid van een vrouw die een man begint te onderscheiden. Toen verliet ze de zaal. Maar in haar kamer stond Louis XV plotseling weer voor haar. Zoo vormelijk wilde hij niet 32 MADAME DE POMPADOUR afscheid van haar nemen in dit uur van beproeving. Hij legde zijn armen om de snikkende vrouw. ?„Je moet sterk zijn, Jeanne. De dood is niet afschrikwekkend. Men komt weer samen," zei hij zacht. Zij keek hem lang in de sombere, dierlijk-diepe oogen. „Adieu, mon ami." ?„Kom gauw terug. Zonder jou is alles toch maar half," riep hij haar toe en wendde zich of met vochtige oogen. Nog dien nacht zat Madame de Pompadour in haar feestelijken opschik, die bestemd geweest was voor een slotfestijn te Choisy, aan haar moeders sterfbed. Met de treurige oogen van een ver- stooten hond stond in een hock van het vertrek, in de oude Rue des Petis-Champs, Charles de Tournehem, wiens blijde maitresse hem voor plechtiger gewesten ging verlaten. Francois Poisson liep met breede, zachte stappen in het vertrek op en neer en Abel keek neerslachtig naar de smalle straat, waarop de regen neerviel als Wilde zij de stonden van afscheid in dezen nacht met haar een- tonige melodie begeleiden. Madeleine hief de oogleden op, toen Jeanne zich aan haar bed zette, en zij lachte zelfs. Haar dochter, haar vriendin was bij haar. De wangen van de vrouw gloeiden koortsig maar haar gedachten waren helder. Haar klamme hand greep die van Madame de Pompadour en drukte ze. „Luister Jeanne," zei ze met schorre stem. „Ik heb er lang over nagedacht wat ik je nog zou zeggen voor het uit is. Er schoot me veel te binnen. Maar ik ben te zwak om lang te spreken. Ik heb het voornaamste uitgezocht." Nu huilde Jeanne de Pompa- dour. Haar practische moeder spande zich in om de dochter haar voorschriften zoo duidelijk mogelijk mee te geven. „Je moet zor- gen kind, dat de koning je alles durft te zeggen. Begrijp je me ? Hij mag je macht niet merken." Ze zweeg even en trachtte diep te ademen. Toen vervolgde ze: „Een vrouw die blijven wil, moet ook veel kunnen verdragen, Jeanne. En in de liefde niet te veel en niet te weinig geven." ?„Stil nu moeder, stil nu." Maar ze hervatte haar raadgevingen: „Voordat je besluit wat je zult willen, moet je te weten komen wat de koning wenscht m'n kind. Dat is moet je te weten komen wat de koning wenscht m'n kind. Dat is alles wat ik zeggen wou, geloof ik. Nog iets. Je moet vooral niet lang over me treuren. Dat past niet bij jouw positie. Door jou kan ik tevreden sterven, je hebt het ver gebracht." Ze glimlachte. „De uitspraak van Lebon is toch maar uitgekomen!" Madeleine MADAME DE POMPADOUR 33 zweeg vermoeid na zooveel woorden. Madame de Pompadour legde haar hand op het vochtige voorhoofd van haar moeder. Noode gingen die twee uiteen. Ze waren verbonden geweest in liefde en eerzucht en hadden samen aan een doel gewerkt. Slechts Abel Poisson, wiens ongepruikte hoofd dat peinzend op de handen rustte door kaarsenschijn belicht werd, bedacht hoe vreemd het was, dat, wat voor menig moeder de schande harer dochter geweest ware, Madeleine Poisson scheen te steunen in die droeve uren voor een vrouw van nog geen achtenveertig jaar. Weer hoorden alien haar stem. „Jeanne, luister je." De dochter drukte haar hand. ?„Je moet nu weggaan. Ik heb je laten roepen om je nog even te spreken. Maar je mag niet blijven. Men kan je daar niet missen. Toe, ga nu Jeanne !" Toen brak Madame de Pompadour in fang ingehouden snikken uit. Francois Poisson ging naast zijn dochter staan, zijn arm om haar schouder geslagen. „Mama wil dat ik vertrek. Ik geloof dat het haar rust zal geven, vader. Zoodra het morgen is, rijd ik naar Versailles. Wat zegt de dokter ?" ?„Nog twee, drie dagen Versailles. Wat zegt de dokter ?" ?„Nog twee, drie dagen hoogstens." De oude Poisson kon de termijn die zijn mooie vrouw gesteld was, niet rustig uitspreken. Madame de Pompa- dour wierp een blik op haar nu weer slapende moeder, varier borst reutelde, en drukte haar zakdoek tot in den mond. Toen verliet ze de kamer. En nu zat ze weer alleen in Versailles, in haar Japansch bou- doir, waarvan het roode lakwerk glansde in de late zon. Ze had haar bedienden laten weten dat ze niemand ontvangen wilde. Men mocht haar zwakte niet leeren kennen en ze was niet in staat zich te beheerschen terwijl daarginds haar moeder stied. Het hoofd op de hand gesteund, keek ze weer over de parken van het Noorden, over het donkere water van het Bassin du Dragon, tot in de lange laan der Marmoussets, waar bronzen jongetjes hun kelken in de hoogte hielden. 't Leek wel of ze wisten dat ze zoo veel en dikwijls huilde, dacht Jeanne, week gestemd. En of ze haar tranen wilden vangen in hun opgehouden bekkens. Er werd geklopt en .een lakei kondigde haar met in- gehouden, ernstige stem het bezoek van iemand die altijd toe- gang had, den heer Lenormant de Tournehem aan. Haar oom trad binnen. Hij behoefde haar niets te zeggen. Angstig keek ze 1936 I 3 34 MADAME DE POMPADOUR hem aan en hij knikte. Toen nam de oude vriend Reinette in zijn armen en zooals zij het als kind gedaan had, snikte ze tegen de borst van Madeleine's minnaar. „Bedaar, Jeanne, bedaar. Je borst van Madeleine's minnaar. „Bedaar, Jeanne, bedaar. Je weet wat je moeder van je wilde. Je moet sterk zijn. Een vrouw als jij mag zich niet aan haar smart overgeven." Madame de Pompadour droogde haar tranen. ?„Mama is kalm gestorven, Jeanne. 0 zoo tevreden, om jou. Je hebt een groote taak, m'n kind. Je vrienden wachten en rekenen op je." Ze knikte ernstig en instemmend. Ze had veel gevoel voor haar eigen grootheid, al was die in veler oogen twijfelachtig. Tournehem trok zich een wijle terug om haar met haar gedachten alleen te laten. Een eigenaardige zachte klop op de deur kondigde den koning aan. Hij wist reeds alles en kuste de markiezin ernstig op het voor- hoofd. Toen ging hij tegenover haar zitten en nam haar moede hand in de zijne. Zij waardeerde zijn kiesche stilte. Men noemde den koning den eersten ridder van Frankrijk. Nu begreep ze waarom. Maar toch kon Jeanne Louis niet peilen. De wulpsche, gulzige man voelde zich tehuis in woningen die door den dood bezocht waren. Veel meer dan zijn hovelingen en pleiziermakkers wist hij of van het groote einde, van de voorboden en naposten des doods. Het was daarom dat hij Jeanne zoo kiesch en schijn- baar medelijdend gezelschap kon houden. Louis had niet voor niets geleefd. Veel vindt vernieuwing, verandering. Het zij zoo. Vrouw na vrouw had hij genomen, vriend na vriend verworven. Maar herinneringen worden niet opgeheven. Dooden sterven niet in levenden. En terwijl Jeanne van haar moeders laatste uren vertelde, dacht hij aan Madame de Vintimille, zijn jeugdmaitres. Hij had haar zien sterven in stuiptrekkingen, nadat ze een kind gebaard had. Wonderlijk, dat stille, witte oogleden voor altijd den gloed van zoo wilde oogen hadden afgedekt. Hij dacht aan den grimmigen strijd van Madame de Chateauroux die als een panter met getrokken klauwen met den dood gevochten had en was gestorven. „Met den dood ben ik misschien meer vertrouwd dan met het leven," mompelde hij. Jeanne keek hem droevig verwonderd aan. „Vanaf mijn kindsheid heb ik gevoeld dat de dood een mensch eigenlijk nooit verlaat. Hij last ons maar schijn- baar vrij aan een lijn loopen. De een aan een lange, de ander aan een korte, net zooals wij het met de speurhonden doen. Maar laten we er ons niet in verdiepen. De dood is te aantrekkelijk, MADAME DE POMPADOUR 35 Jeanne, al zijn we er bang voor." Ze keek hem aan met vagen blik. „Kom, nu laat ik je alleen. Vanavond soupeeren wij samen. Er zal niemand zijn dan jij en ik en de herinnering aan je moeder." Zijn makabere kieschheid was nog wellust. Jeanne begreep hem niet. Ze genoot alleen van zijn verfijnd gedrag. Dankbaar knikte ze hem toe en ernstig als hij gekomen was, verliet hij het vertrek. Nog dienzelfden avond leerde Madame de Pompadour een andere vorm van hoffelijke condoleance kennen. Toen zij zich gereedmaakte om naar de kleine eetkamer des konings te gaan, zag ze een briefje liggen dat men onder de deur van haar kamer had geschoven. Wie kon tot hier, in 't meest intieme deel van het kasteel, zijn doorgedrongen ? Ze bukte en raapte het briefje op, opende het met haar zilveren vouwbeen en las schendende woorden die een naamlooze haar aanried op het graf van haar moeder te plaatsen: Ci-git qui aortant d'un fumier Pour faire fortune entiere Vendit son honneur au fermier Et sa fille au proprietaire. Haar groote oogen puilden nu werkelijk uit van verontwaar- diging, zooals haar vijanden dit haar uiterlijk verweten. 0, Ver- sailles, Versailles. Hoe kan het leed tot haat vernederen. Madame de Pompadour voelde haar verdriet om haar moeders dood ver- zinken of het niet geweest ware en woede doortrok haar ziel en stroomde tot de verste grenzen. Slechts bloed vult zoo het lichaam. In drift rukte ze haar halssnoer of het een vod was, stuk, en vertrapte het onder de fluweel-omspannen hakken van haar en vertrapte het onder de fluweel-omspannen hakken van haar schoenen. 0, nu niet rusten voor ze vernam wie haar die bloedige beleediging had aangedaan. Maar ze wist het toch nu al reeds. Kon het een ander zijn dan Maurepas, Louis' eigen minister. Dat was de kwade geest van alle vrouwen die Louis haar liefde gegeven hadden. „Je zal het duur betalen, mijnheer, jij en al je vrienden !" Madame de Pompadour werd haar woede rneester, maar krampachtig wreef haar duim over haar gebogen vingers, alsof ze een dolk vasthield. 36 MADAME DE POMPADOUR IV De Heeren Ministers van Lodewijk XV waren nog achter- gebleven in het Cabinet du Conseil, nadat de koning de zitting had opgeheven en de kamer verlaten door de deur van zijn Cabinet des Perruques. Aileen Machault, de minister van Financien, die zijn plaats aan de Pompadour te danken had, was weggegaan. Hij vond dat veiliger, want hij wist dat de heeren hun hart zouden gaan luchten, zoodra ze den koning ver genoeg hart zouden gaan luchten, zoodra ze den koning ver genoeg achtten. Aan de lange tafel van het Cabinet du Conseil waren de graaf van Argenson, secretaris van Oorlog, zijn broer de markies, minister van Buitenlandsche Zaken, Maurepas, van Marine, en minister van Buitenlandsche Zaken, Maurepas, van Marine, en de kardinaal de Tencin, minister zonder portefeuille en onbe- zoldigd spion van zijn oude zuster, achtergebleven. Machault had gelijk gehad, want de heeren waren woedend op die eene vrouw die het hun zoo lastig maakte: Madame de Pompadour. Nu reeds drie jaar lang vergalde ze hun het pleizier in hun werk, stelde zij zich in haar onbeschaamde lengte, met driesten blik en hoogen toon, tusschen den koning en zijn ministers. Drie jaar lang duurde de guerilla om den wit van den vorst. Men wist dat die te nemen was: het ging erom wiens greep het stevigst pakte. Men vocht echter slechts zelden met getrokken degens. Glimlachjes, buigingen, uitnoodigingen en strijkages kwamen eraan te pas. De graaf van Argenson wist daarvan mee te praten. Hij streed voorloopig nog met complimenten. En de Pompadour antwoordde met vriendelijke briefjes. Maar Maurepas en de markies van Argenson kregen de slagen. Tegenover hen speelde „de dame" de sultane favorite en haar oogen boorde ze vernie- tigend in de hunne, waar ze hen ontmoette, terwiji haar handen knoop na knoop de verbindingen losmaakten die hen aan den koning bonden. Het was een gevaarlijke tijd voor de heeren ministers Maurepas en d'Argenson van Buitenlandsche Zaken. De markies voelde dat meer dan de zorgelooze Maurepas. Hij was zwaar op de hand en hoewel vlug ter pen, helaas ook zwaar van woord. Hij stotterde, d'Argenson la bete, zooals de dames hem noemden, die hij al even weinig bekoorde als zijn broer de graaf haar gunst won. Zij namen hem zijn lompheid zeer kwalijk en Madame de Pompadour was hun alter vertolksters in haar tegenzin. Plotseling sloeg de markies met zijn vuist op tafel en MADAME DE POMPADOUR 37 riep uit: „Zij heeft de brutaliteit gehad mij te verwijten dat er nog geen vrede tot stand gekomen is. „De koning wil vrede. Wat er ook gebeuren moge," heeft de dame gezegd met uitgestrekte arm. Ja mijne Heeren, die rechtvaardige vrede waarvoor ik zes jaar gewerkt heb, waarmee ik mijn land de rust wil geven die het noodig heeft, gaat zij zich toeeigenen als het zoover komt. En denkt u dat mevrouw zoo vredelievend is uit zorg voor het bloed van onze zonen ? Ze wil zich van de koning vergewissen. Ze ver- trouwt hem geen twee el van haar bed. De koning moet gekamerd worden, pardieu ! In vredestijd zal hij heelemaal geen andere zorgen dan de slaapkamer hebben. En op die wijze voert Frank- rijk politiek, ondanks zijn ministers kunnen we wel zeggen." Zijn broer keek hem glimlachend aan: „Domme man." De mar- kies meende met grofheid en hooge woorden in Versailles po- litiek te kunnen maken. Het zou hem gaan als Orry, de receveur general die er door het toedoen van de dame reeds voor twee jaar uitgevlogen was, omdat de stijfkoppige heer niet beleefd wilde zijn tegen de heeren P aris, de machtige vrienden van de mar- kiezin. Maurepas ging voor het raam staan en floot een liedje dat heel Parijs reeds kende en waarin Madame niet erg gespaard werd. Toen wendde hij zich tot zijn confrater. „U maakt u veel te boos, beste markies. Het duurt niet zoo lang meer en dan ligt ze weer in de goot waar ze vandaan komt. Gisterenavond bij het souper had Louis geen oog voor de dame. En twee handen voor de gravin de Forcalquier. Zoo'n vrouw fluit men eenvoudig Versailles uit." De graaf van Argenson lachte minachtend. Ook een domoor ! Die schatte zijn tegenpartij te licht. De slechtste strategie. De graaf van Argenson was verstandiger. Madame de Pompadours beste vriendin, mevrouw d'Estrades, was ook de zijne ge- worden. Met vrouwen vangt men vrouwen. De heeren ver- lieten in gesprek het Cabinet du Conseil. Aileen de markies van Argenson bleef nog achter. Peinzend staarde hij naar zijn eigen gezicht dat door de spiegeldeuren van het Ca- binet weergegeven werd. Hij bewonderde zijn ferme, ernstige trekken, zijn door denken gerimpeld voorhoofd. Hij vergeleek zich sinds lange jaren met zijn broer, den graaf, den lichtzinnige, den succeszoeker, in stijgende appreciatie van zichzelve. De den succeszoeker, in stijgende appreciatie van zichzelve. De markies meende dat in zijn leven eigen belang niet meetelde. Hij had slechts groote zorg voor het arme land, het uitgeputte boeren- 38 MADAME DE POMPADOUR yolk, de vermagerde Fransche soldaten die in honger en werke- loosheid in Duitschland en Vlaanderen wegkwijnden. Maar het was nutteloos over dit alles met den vorst en met zijn collega's te spreken. Hierdoor mishaagde men en het was juist zaak om in Versailles te behagen. Dat was het groote woord, het nooit geformuleerde maar strikte bevel. Behagen, een woord om van te spuwen ! Den vorst behagen, zijn „dame" behagen, de vrou- wen behagen! De markies van Argenson kon het niet, hem ont- braken de twijfelachtige talenten van zijn gladden, hooghartigen broer. Men lachte hem uit om zijn ernst, d'Argenson la bete, om zijn sombere voorspellingen en men kon niet begrijpen dat hij het zich tot ideaal gesteld had Frankrijk tot den vredesmaker van Europa te verheffen en Louis tot een internationaal rechter van Europa te verheffen en Louis tot een internationaal rechter die geen loon vraagt. Men noemde hem een utopist, omdat hij het goede wilde laten zegevieren. Maar hij deed dat niet uit braafheid, waarachtig niet, maar alleen omdat het goede nuttig was. De markies liep met zware, barsche passen in een zoo elegante en voorname kamer als het Cabinet du Conseil. Hoe lang nog ? Hij gaf zich niet aan droombeelden over, zijn tijd was om. Hij had de zonde begaan de Pompadour niet te behagen. om. Hij had de zonde begaan de Pompadour niet te behagen. Hij had haar nooit gecomplimenteerd over haar toilet, haar zang en haar taille. En hij had den koning een bewolkte lucht laten zien. Kapitale fout voor een hoveling, een loonvleier, voor een Versailles-schavuit waartoe hij niet worden kon. Madame de Pompadour eischte dat men Louis blauwe verschieten toonde, anders mocht hij eens angstig worden en tot inkeer komen. Die vrouw had een wellustigen Louis van noode; een verschrikte man was voor haar levensgevaarlijk, want wanneer Louis bang werd zocht hij direct naar slachtoffers om God te verzoenen. Ze kende hem, die eer moest hij haar geven. En nu stond er een kanon op hem gericht. leder oogenblik kon het afgaan. Een kanon te Ver- sailles was een gunsteling van de Pompadour. Een beer die op de plaats wilde gaan zitten welke een ander innam. Het was anders wei een miniatuur kanon, die vervloekte fat, die petit- maitre zonder hersenen, de markies de Puysieulx, zijn overal genoemde, nog onbenoemde plaatsvervanger. Enfin, het schot zou komen en treffen, daar maakte hij zich geen illusies over. Let maar op ! Maar waar hij ook in ongenade heengestuurd zou worden, hij zou zich wreken op die slet, die zijn land verkwan- MADAME DE POMPADOUR 39 selde en er met de haren als een bloedzuiger op lag vastgeplakt. Hij balde de harde vuist naar boven toe, naar den kant waar de appartementen lagen die door het kruipende Versailles-yolk meer gefrequenteerd werden dan die der koningin. De markies van Argenson verliet nu zelf de chambre du Conseil en ranselde Versailles met de stok waarvan hij 't puntig einde bij iedere trede op den grond liet stampen. En Jeanne de Pompadour meende het juist zoo goed met haar land. Tot al de edele eigenschappen die zij dacht te bezitten, behoorde toch zeker haar goed Fransch patriotisme. De Francaise die warmer meevoelde met den roem van haar land dan zij, zou men moeten zoeken. Hoe had zij niet gejuicht toen haar dappere vriend, de maarschalk van Saksen, zich het vorige jaar geheel onverwachts van Brussel had meester gemaakt. En gehuild om de berichten die uit Indie kwamen waar admiraal Le Bour- donnais zijn krijgsroem verkocht had aan de Engelschen. Maar het moest eens uit zijn. „Het yolk wil vrede, dokter," zei ze tot Quesnay, haar geneesheer, die zij bewonderde en een apparte- ment op de tusschenverdieping had laten inrichten. „Jawel, het yolk wenscht vrede, mevrouw," antwoordde Quesnay met kalme stem de in haar vertrek opgewonden rondloopende vrouw. „Maar na zooveel oorlogsjaren is het onverantwoordelijk een vrede zonder winst te sluiten. Het yolk wil ook zijn belooning!" ? „En dat beweert mijn physiocratische vriend ?" zei ze glim- lachend. ?„Ja, mevrouw. Want winst wordt er altijd gemaakt. Die ligt in de spaarpot van de vechtvereeniging te wachten. Als wij niets pakken, grijpt Engeland toe en de republiek." Ze zuchtte. ?„O, die politiek, die politiek. Ik begrijp er niets van. Ik wil graag aannemen wat mijn vrienden beweren, maar ze Ik wil graag aannemen wat mijn vrienden beweren, maar ze denken er allemaal anders over. En het komt er ook niet op aan. Ik heb geleerd dat men mij toch overal de schuld van geeft. De maitresse van de koning is nu eenmaal Frankrijks zondebok." Quesnay keek haar aan, en lachte hoofdschuddend. ?„U moet u niet zoo opwinden, mevrouw. Daar heb ik u pas nog over onder- houden. U hoeft naar de physiocraat niet te luisteren, maar als medicus eisch ik dat u beter naar me luistert dan u dat doet, ondanks al uw beloften." ?„Och Quesnay, kunt u Versailles voor me vervormen ? Dat konkelende hof, die loerende vijanden, 40 MADAME DE POMPADOUR die gifmengers die me de rust ontnemen. 1k kan m'n maag op dieet stellen maar m'n ziel niet. Die zuigt op wat ze krijgt. En dat is niet veel goeds." ?„U spreekt maar ten deele de waarheid, mevrouw. U merkt dat vergif niet per ongeluk, u snuffelt ernaar, als ik het zoo mag uitdrukken." ?„Ja het is waar, m'n vriend, maar na bijna vier jaar dienst. Ik ben bier in het kasteel wantrouwend na bijna vier jaar dienst. Ik ben bier in het kasteel wantrouwend geworden. Hier pas heb ik de menschen in al hun gemeenheid leeren kennen." Quesnay mompelde enkele onverstaanbare woorden. Madame was hem sympathiek omdat ze zoo vurig en onlogisch redeneerde. Ze eischte voor zich op wat anderen ook begeerden. Dan krijgt men tegenstanders. En haar tegenstanders noemde ze duivelen die ze met hun eigen middelen moest be- strijden. Hij schudde het hoofd. ?„U hebt een fout, Madame. Ze is in zeker opzicht charmant ?u denkt te goed over uw vrienden en te slecht over uw vijanden. " Jeanne lachte coquet. „Ik ben blij met die fout. Een vriend als dokter Quesnay heeft er misschien baat bij gevonden." De medicus boog en verliet de kamers die hij zoo graag betrad omdat hij er twee dingen tesaam vond die een philosoof niet versmaadt: vriendschap en menschelijke dwaasheid. Madame de Pompadour, niet tot rust gekomen door dokters bezoek, hervatte haar zenuwachtige wandeling door de kamer en schikte en verschikte allerlei voorwerpen zonder dat zij er een doe! mee had. Onderwij! ordende Madame du Hausset de groote hoekkast met haar ovaalvormige planken en verlegde de hoeden van de favorite. Plotseling bleef de markiezin voor haar staan. „Ik ben nieuwsgierig wat Janelle me straks weer toonen zal. Zou er nieuws zijn van die man die me vergiftigen wil ? Enfin, men wordt er onverschillig onder. Wat komt het erop aan, vandaag sterven of morgen. En dan te moeten denken, Marie, dat die Maurepas zeif het vuur aanstookt en dat Argen- son toeziet. d'Argenson zorgt er voor dat Berryers politie- mannen de schavuiten die me naar m'n eer en naar m'n !even staan, niet ontmaskeren. Is dat alles niet om gek te worden ? Ken je een vrouw, die zooveel heeft moeten dragen, als ik ? En uit liefde. 0 mijne heeren, als het niet om Louis was, die me zoo noodig heeft, dan zou ik vieugels willen hebben om dit hof te verlaten. Ik stik in die vergiftigde omgeving. In ieder glas wacht m'n dood op me. Achter iedere stoel ligt m'n smaad." Ze ging MADAME DE POMPADOUR 41 weer voor haar kamenier staan. ?„Zou er iemand in Versailles zijn die m'n onrust kan begrijpen, Marie, die zich er een idee van kan vormen hoe macht een mensch kan pijnigen ?" Madame de Pompadour werd steeds dramatischer en pathetischer en langzamerhand van een blijspelactrice tot een tragedienne. Ze wist zelve niet dat ze met die scenes waarbij ze groote ge- baren te hulp riep, haar kille ongenaakbaarheid, wanneer voorname heeren bij haar op audientie kwamen of wanneer ze in het openbaar als officieuze koningin moest gelden, be- taalde. „Mijn God, wat een werk wachtte er nog op haar." Als Janelle maar kwam! Nieuws Wilde ze hebben, nieuws om er nieuwe onrust uit te brouwen. Janelle was de chef der posterijen. Hij schond ten behoeve van haar en van den koning het brief- Hij schond ten behoeve van haar en van den koning het brief- geheim en interessante epistels werden eerst vlijtig door den vorst en zijn favorite gelezen voor ze naar hun bestemming gingen. Zelfs had de markiezin zich den voorrang weten te ver- schaffen. Ze moest toch op haar hoede zijn. Nog voor Louis zijn nieuwsgierigheid verzadigde aan de niet voor hem bestemde openbaringen en intimiteiten die zijn onderdanen elkaar te schrijven hadden, bracht men Jeanne de post en las ze met een blos op de al bleeker wordende wangen over liefde, haat en po- litiek; het was als sneed ze met haar zilveren mesje voren in de harten van haar volksgenooten en onderzocht ze wat die harten haar en Louis voor toekomst voorspelden. ?Een opwindend, een gevaarlijk spel dat haar dikwijls haar geschonden portret voor oogen bracht, haar opjoeg en haar de laatste gemoedsrust stal, maar een spel waardoor ze haar macht in zich voelde als haar bloed in de aderen. Dokter Quesnay vond dat bedrijf schandelijk en maakte er haar dikwijls verwijten over, maar kon de goede dokter er zich een denkbeeld van vormen hoe haar leven en haar positie bedreigd werd. Wanneer ze opgesloten in haar cabinet, met gretige vingers tesamen met Janelle in listig opengeweekte brieven speurde, verrichtte zij alleen het werk waarvoor ze een onmetelijk aantal spionnen in ale straten der Fransche steden, op alie banken der provinciale herbergen noodig zou hebben. Ze moest leven. De koning had behoefte aan haar. Ze moest strijden en overwinnen, want wie was op brutaler wijze dan zij uitgedaagd. Met vriendelijkheid was zij den menschen tegemoetgekomen, men had haar geplaagd en 42 MADAME DE POMPADOUR beleedigd, haar trots opgewekt, haar tot het uiterste geprikkeld. En zoo was Jeanne de Pompadour uitdagend, geexalteerd ge- worden, speelde ze haar rol heviger dan het noodzakelijk geweest zou zijn, stond ze breed en getooid voor het hof en de openbare opinie, en omdat de anderen niet gewaardeerd hadden dat ze hen in haar eerste politick had ontzien, stoorde zij zich nog slechts aan zichzelve. Ze had veel kleine, veel lieve comedies gespeeld in haar driejarige hofloopbaan, maar met het klimmen van haar jonge jaren, de hare telden dubbel en driedubbel, had ze den smaak gekregen voor groot en driester spel, opgehitst door de felheid van haar vermaken, door paardenritten en jachten, van feest naar feest en kasteel naar kasteel, door drank en scherpe spijs, waarmee ze wist dat zij zich schaadde, maar en avant, ze spijs, waarmee ze wist dat zij zich schaadde, maar en avant, ze deed het uit liefde voor Louis en uit hartstocht om te blijven. Zoo stond ze in hevige eigenliefde, maar ook als een offer, gelijk een pauw in bronst op Frankrijks mondaine schragen. Ze stikte van werk, van gedachten, van angsten, van plannen, van ver- langens, van intrigen. Wat is er veel noodig om een mensch met wat hij behouden wil te handhaven. Het was een zware taak die zij op de schouders genomen had. Als haar zwakke maag, haar pijnlijke beenen, haar door gevaarlijke ingrijpingen verzwakte vrouwelijke organen, en vooral haar longen het maar uithielden ! Met de handen over het hoofd gestrengeld was ze gaan zitten. Maurepas zou zeker triomfantelijk geglimlacht hebben wanneer hij gezien had hoe de markiezin die zoo nerveus door haar kamers had getierd, nu buiten adem in een fauteuil was neergezegen en om een glas water vroeg. Hij had het bij het goede einde. Die opgedirkte schoone van Louis was van binnen al niet meer in orde. Wat moest de koning nog bij een vrouw die hij al half verteerd had, zoeken ? Een koning is toch geen burgerman, die de laatste restjes behoeft op te eten, die laat men voor de honden staan. Maar Jeanne de Pompadour die gretig het water dronk dat Madame du Hausset haar reikte, nam den toestand van haar lichaam al niet meer ernstig. Een scene in tegenwoordigheid van haar kamenier of van een intieme vriendin, een hartstochte- lijke desnoods zelfs een gedachte monoloog, gaf haar ontspanning. Nu lachte de favorite. Haar politick was goed. Ze bouwde hecht. Diep in Louis' hart vestigde ze haar macht, maakte ze zich on- misbaar. En om hem heen en over het land, in de breedte bouwdeze MADAME DE POM P ADOU R 43 een vesting met haar vrienden, smeedde ze, rondom de Fransche politiek en langs de welvaartsbronnen van het land, een keten van haar gunstelingen. Dat hadden Mama, de gebroeders P aris en de oude Tencin haar zoo geraden. Vandaag had ze toch een goeden dag. Morgen zou ze in een hatelijk gezicht minder be- hoeven te kijken. Een vijand was er voorgoed uit z'n hinderlaag gejaagd. Op hetzelfde uur dat ze bier zat, kreeg de minister van buitenlandsche zaken, de markies van Argenson zijn ontslag en haar vriend de Puysieulx kwam in de plaats van d'Argenson la bete, die het had gewaagd haar openlijk aansprakelijk te stellen voor 's konings verkwistingen. Het was een begin, er zouden er volgen. De heeren Maurepas en de graaf van Ar- genson hadden zich in acht te nemen. Het binnenkomen van den hertog de La Valliere veranderde onmiddellijk haar stemming. Mon dieu, ze had geheel vergeten dat er vandaag gerepeteerd moest worden. En voor een heel belangrijken avond ! Eindelijk had de koningin erin toegestemd haar klein theater met haar tegenwoordigheid te vereeren en zelfs de kroonprins, haar stugge vijand, die slechts op last des konings greinzende vriendelijkheden tot haar zegde, zou onder haar toeschouwers zijn. „Alles in orde voor de repetities, beste Valliere ?" De hertog aarzelde even. Hij wilde de zeer licht te prikkelen vrouw, wier temperament men begon te kennen, niet graag provoceeren. Maar hoe te zwijgen ? ?„Het spijt me mevrouw, alles is niet heelemaal in orde." ?„Hoe zoo, m'n vriend ?" ?„De hertog van Richelieu schijnt na z'n terugkomst zijn taak van dienstdoend premier gentilhomme heel ernstig op te vatten!" ?„Dus al weer een die me dwarsboomen wil !" Jeanne stampvoette van drift. ?„Ja, de musiciens de la chambre mogen niet meer in ons orkest meespelen en hij heeft m'n knech- ten verboden over de pakhuizen te beschikken. Er zal niets meer uit de magazijnen gehaald mogen worden zonder dat men een door hem geteekende machtiging laat zien. Ik moet het erkennen, als het daarbij blijft is het uit met ons spel." ?„Je kunt gerust zijn, vriend, dat zal onze trotsche hertog duur te staan komen, er wordt gespeeld door de hofmuzikanten en er wordt over de magazijnen van de koning beschikt. Het schijnt wel of de heeren 44 MADAME DE POMPADOUR nog steeds niet weten hoe gevaarlijk het is me in de weg te loopen. We zullen zien wie de sterkste is. Laat je door dat brutale heer- We zullen zien wie de sterkste is. Laat je door dat brutale heer- schap niet de wet stellen, hertog. Doe wat je weet dat ik wil. Je kunt op mijn voile steun rekenen." De hertog boog, kuste de hand van de favorite, en wetend dat nu niemand hem meer kon dwarsboomen, ging hij de orders geven die de magazijnen als altijd zouden openen. „Zie je het nu," riep Madame de Pom- padour tot haar getrouwe kamenier, „iedereen verzuurt me het leven. Zelfs dat genoegen wil die Richelieu me vergal- len. Die fraaie heer die er prat op gaat dat hij iedere vrouw veroveren en dan opzij schuiven kan, zal er een leeren kennen die hem de baas is. Stuur straks Lebel bij me. Er zal order ge- geven worden dat het theater vanavond nog wordt opgesteld." Jeanne liep weer met onrustige passen door haar twee ineen- loopende kamers. „Zoo zoo, nog zoo dom niet gedacht. Haar theater, haar vreugde en haar wapen moest vernietigd worden. 0, over de gevoelens van die vrouwenheld, die Richelieu had ze zich geen illusies gemaakt. Hij haatte haar zoo fel als de d'Ar- gensons; maar om het even; hij had haar tot nu toe in het open- gensons; maar om het even; hij had haar tot nu toe in het open- baar niet durven te beleedigen. De markiezin was gaan zitten, het voorhoofd gerimpeld dacht ze na over de wijze waarop ze den koning tegen Richelieu zou kunnen innemen. Zijn ongods- dienstigheid bijvoorbeeld. Louis was een libertijn die niet van goddelooze theorieen hield. Maar nu moest ze zich die zorgen uit het hoofd zetten. Er moest gerepeteerd worden. Niets nam Jeanne ernstiger dan haar theater. Zij had het eerst het denk- beeld geopperd Louis wat afleiding te bezorgen door in het kasteel intieme voorstellingen te geven. De markiezin had dit theaterplan ontworpen om te kunnen uitblinken voor haar vriend; het spel gaf haar gelegenheid zich te vermenigvuldigen in vroolijke, kwijnende en heldhaftige vrouwenrollen. Voor haar was het de liefste bezigheid maar het was ook beter geslaagd en haar meer ten goede gekomen dan ze had kunnen voorzien. Haar uitnoodigingen voor zulk een voorstelling in het theatre des petits-cabinets hadden de zoo heet begeerde en bekuipte invitatiesvoor Louis' jachtpartijen en soupers intimesverdrongen. Men voelde zich het warmst in den gunst des konings gekoesterd wanneer men door Madame de Pompadour werd uitgenoodigd haar spel te bewonderen. Zoo had ze den aard der hoogste MADAME DE POMPADOUR 45 onderscheiding veranderd, een meesterstukje van Versailles- politick ! En heel Versailles leefde weer mee. Men had er de goede maat voor het meten van gebeurtenissen verloren. Dit was ook te begrijpen. Want van een kleine oneenigheid tusschen Madame de Pompadour en den hertog van Richelieu zou oorlog of vrede kunnen afhangen. De hertog was een generaal die zijn macht grooter kon maken door oorlogstropheeen te behalen, de Pom- padour een vrouw die Louis niet vervan haar boudoir vertrouwde. En nog allerlei andere gevolgen en politieke gebeurtenissen en verplaatsingen zouden uit zulk een strijd kunnen voortkomen. Maar zelfs als dat niet het geval was, hoe interessant om twee zulke gewiekste en doortrapte menschen als de stet van den ko- ning en dien boosaardigen Don Juan te zien vechten. Heel Ver- sailles luisterde weer en wreef zich van genoegen in de handen. Zulke schermutselingen tusschen gunstelingen waren voor hove- lingen en hofdames zoo spannend als op hetzelfde oogenblik de hanengevechten waarmee Frankrijks maarschalk Maurits van Saksen zich den tijd kortte op 't stagneerende slagveld in Vlaanderen. „Richelieu heeft beweerd dat hij de dame als de eerste de beste koriste van de Opera de laan uit zal ranselen," werd er hier en daar gezegd. Meer dan een hoopte dat de snoever zich ook ditmaal aan grootspraak te buiten ging. Want als de zon der Pompadour moest ondergaan, zouden ook veel kleine ster- ren doyen. De melkweg van de marquise was zeer bevolkt geraakt. Pralend wandelde der vrouwen hertog, Louis Francois Ar- mand de Richelieu door de zalen en de gangen van het kasteel. Nu, in zeventienhonderd zevenenveertig, een man van eenen- vijftig jaar, was hij nog zoo ondernemend, potent, gewiekst en gevreesd als in zijn jongere jaren, toen geen bed voor hem veilig was, al zou het dat van de sultane favorite van den „Grand Turc" geweest zijn. Richelieu was een zuiver kuiken van den Gallischen haan.Hij kraaide het uit van driftigen over moed wanneer hem een andere haan voor de voeten liep, trad hun kippen en hem een andere haan voor de voeten liep, trad hun kippen en liet ze verbruikt achter. Nu liep hij in triomfantelijke stemming rond in zijn roode jas met gulden knoopen, een driest gee' vest en witte pantalon, het zoo begeerde cordon bleu, de eereband van de ridders van den Heiligen Geest om den hals, de degen 46 MADAME DE POMPADOUR op zij, en voelde zich meester over glen en slechts dienaar van zichzelf, gelijk don Juan Tenorio, op wien hij graag een beetje leek. Maar wat hij meende dat hem zoo goed stond, vertoon en pralerij, maakte hem boos wanneer een ander van zich 't zelfde geloofde. En vooral als die ander nog een vrouw was, een pleizier- slavinneke. Het zou die juffer de Pompadour, die hij meende slechts voor korten tijd in de vertrekken van Zijne Majesteit te hebben achtergelaten, niet goed bekomen dat ze er zoo'n praats gekregen had. Hoog van gestalte, een minachtenden trek om den forschen neus en mond, de lange kin ingedeukt door een poeder- kuiltje, kwam hij in de salon de 1'Oeil de Boeuf den hertog van Valliere tegen. Ze waren hanen van gelijke groote, Richelieu ditjaar de premier gentilhomme, de hertogfavori der favorite, secretaris de premier gentilhomme, de hertogfavori der favorite, secretaris van haar theater, uitvoerder van de machtige organisatie van 's konings pleizier. Ze deden zeer hooghartig tegen elkander. Hoe lang zal het nog duren dat U mijn knechten weigert waar ze recht op hebben ?" riep de hertog de la Valliere, door de ar- rogante houding van Richelieu plotseling rood van drift ge- worden. „Sinds wanneer dwarsboomt u rs konings genoegens i " Richelieu kneep de oogen spottend toe. ?„Integendeel mijn- heer, ik doe mijn plicht. Ik meen dat 's konings genoegens en de regeling der groote appartementen tot het ressort van de eerste dienstdoende edelman behooren en niet tot dat van de eerste de beste die er zich mee bemoeien wil." ?„Ik eisch dat u mijn knechten ongestoord over de magazijnen laat beschikken." ? „U moet u niet zoo opwinden, mijnheer. 1k heb mijn knechten juist order gegeven niemand toegang te verleenen dan op mijn uitdrukkelijk bevel." In de zoo bezochte Oeil de Boeuf-galerij kon een twist als deze niet onbemerkt blijven. Men trad nader, hoewel niet te dicht, om de machtige heeren niet te beleedigen, maar dicht genoeg om de kostbare opwindende taal te kunnen opvangen. „Mijnheer, uw woorden zullen u berouwen. Men zal de koning van uw hals- starrigheid op de hoogte brengen," riep verontwaardigd de hertog van Valliere. ?„Och man, ik kom zoo juist van het slagveld. Denkt u dat ik in de stemming ben om me door de eerste de beste saletjonker te laten bangmaken ?" ?„Mijnheer de Ri- chelieu!" ?„Mijnheer de la Valliere !" Nu stonden ze vlak tegenover elkaar, beiden rood door hun gepoederde wangen MADAME DE POMPADOUR 47 heen, de hand aan den degen. Maar Richelieu was niet voor niets een onbeschaamde deugniet, die zichzelf had opgevoed ten tijde der regence en die zelfs den regent menig hoentje had weggeroofd. Plotseling brak hij in een tartenden schaterlach uit, en zich herinnerend dat hij jaren geleden met La Valhere's vrouw heel teeder had verkeerd, hief hij de handen en maakte er in tegenwoordigheid van de nu toch naderbij tredende toeschouwers twee hoorntjes van, die hij aan beide zijden van zijn hoofd guitig op en neer liet trillen. „Duc de la Valliere, pas op, ik ben je nog eens te slim of geweest, ha, ha, ha !" ?„Ploert!" siste de hertog de la Valliere tusschen de tanden, maar om de eer van zijn vrouw niet zooveel jaren nadat ze gesneuveld was, in opspraak te bren- gen, en omdat men Richelieu's boosaardigheden met eere mocht ontloopen, sloop de la Valliere weg, terwiji Richelieu steeds in nieuwen lach uitbarstte en ieder die 't maar hooren wilde, om zich verzamelde om de gretigen te vertellen van de wijze waarop Madame de la Valliere hem voor zooveel jaren haar teederheid had betuigd. Oh, z'n herinnering was excellent en de liefdes- zuchten der vrouwen placht hij nog vanuit de verte als een hoo- nende echo te imiteeren. De eerste kamerknecht van het kwartaal had reeds de luiken geopend en door zijn jongens de nog niet geheel opgebrande kaarsen en de restjes die Louis van zijn nachtmaaltijd had over- gehouden, laten wegbrengen. Nu schoof hij voorzichtig de gor- dijnen van het koninklijk bed opzijde en zei zachtjes: „Sire, 't is tijd !" Louis quinze had reeds een uur wakker gelegen, vol- komen wakker. Het was een van de eigenschappen van zijn constitutie, overgecultiveerd en erg primitief, om heel diep, heel vast te kunnen slapen, als een doode in zijn graf, daarna in schrille tegenstelling met dien droomloozen slaaptoestand, in geheel tegenstelling met dien droomloozen slaaptoestand, in geheel geopend leven te ontwaken. Hij lag reeds te denken aan de moeilijkheden die hem wachtten. 0 ja, de politiek hield hem ook bezig, meer dan men vermoedde. In zijn hart neigde hij naar de meening van den markies van Argenson, zijn vroegeren minister. In ieder geval vrede maken, en 't liefst nog maar op basis van de status quo van voor dien ellendigen Oostenrijkschen successie- oorlog die hem eigenlijk nooit sympathiek was geweest. Want voor zijn vijandin Maria Theresia voelde hij een zekere genegen- 48 MADAME DE POMPADOUR heid en zijn bondgenoot Frederik den Groote vond hij een on- uitstaanbaren poseur. Vrede was het beste. Zijn ideaal gold niet den oorlog. Hoe kon 't ook. Als kind was hij bij 't sterfbed van Lodewijk den Veertienden, zijn overgrootvader, geroepen. De oude vorst had hem met zijn laatste woorden op 't hart gedrukt niet in de fout van den Zonnekoning te vervallen. „Trek niet bij iedere gelegenheid het zwaard, mijn kind, maar geef uw yolk de vrede." Het was een heel plechtig moment geweest, toen dat toevallig koninkje, het derde, eenig overgebleven kindje van een kleinzoon, aan 't hoofdeinde van 't bed van zoo'n groot en trotsch vorst als de Zonnekoning stond. De kleine Louis was heel zijn leven onder den indruk gebleven van dat uur, toen de oude, be- proefde koning met taste stem zijn eigen beheer veroordeelde en een kind verzocht goed te maken wat hij had misdreven. Louis quinze glimlachte. 't Was tenminste gelukkig dat zijn vriendin het hem niet moeilijk maakte. De Chateauroux was oorlogszuchtig geweest, maar de Pompadour vredelievend. Over haar drijfveeren moest een verstandig man zich maar geen il- lusies maken. De koning stond op. Officieelerwijs was hij niet in zijn eigen slaapkamer naar bed gegaan, die er zeer smaakvol uitzag en waarin het warm en behagelijk was, maar in het deftige vertrek waar zijn groote voorvader geslapen had. Daar moest hij dus ook ontwaken. Vlug verliet hij z'n bed, z'n kamer, liep door de Chambre de Conseil naar de piaalkamer van Lodewijk den de Chambre de Conseil naar de piaalkamer van Lodewijk den Veertiende, opende de balustrade die er het bed van de overige ruimte afsloot en lag weer onder de dekens. Zoo hoorde het nu eenmaal, zoo had hij dat van kinds of aan geleerd. Hij zag er wel wat tegen op daar direct den hertog van Richelieu, zijn dienst- doenden eersten edelman te ontmoeten, want nu moest hij in 's hemels naam een besluit nemen. Heel het hof sprak over Richelieu's twist met Madame de Pompadour. En als hij met zijn marquise goede vrienden wilde blijven, was het zaak om den hertog een toontje lager te laten zingen. Waarom moest Jeanne ook juist altijd kibbelen met menschen die hem aanstonden, met wie hij reeds als kind had verkeerd. Maurepas! Richelieu! De een had hem nu al dertig jaren met zijn schelmsche gezegden aan het lachen gemaakt en de ander met z'n schelmenstreken. Waarom bonden ze van hun kant ook niet wat in ? Madame de Pompadour had geen ongelijk. Richelieu was ditmaal te ver ge- MADAME DE POMPADOUR 49 gaan. Hij moest hem terecht wijzen. Hij had haar wet niets be- loofd. Voor beloften was Louis al heel schuw. Maar in zichzelf had hij besloten toe te geven en Madame's eischen in te willigen. Hij wilde rust hebben. Die scene van gisterenavond was niet mis Hij wilde rust hebben. Die scene van gisterenavond was niet mis geweest. De markiezin had geweend, zich languit op een ligstoel laten vallen, geroepen dat een fielt meer indruk op hem maakte dan de vrouw die hem haar liefde en leven gewijd had. Ze was ongetwijfeld erg mooi als ze scenes maakte. De la litterature ! Jeanne had veel Racine gelezen ! Maar terwiji Louis over de moeilijkheden van den komenden dag lag na te denken, was de kamerknecht al naar de goed gevulde Oeil de Boeuf geloopen en daar kondigde hij den eersten kamerheer en den eersten dienstdoenden edelman aan, dat de koning zijn bed zou gaan verlaten. Het tempelspel begon. De Westersche staatsafgod zou aangebeden worden. Reeds waren de entrees familieres, de familie des konings en zijn oude gouvernante, Madame de Ventadour in het voormalig slaapvertrek van den Zonnekoning binnengekomen. Tersluiks keek Louis naar Richelieu, wiens gezicht strakker was dan dat van een lakei. Terwijl de koning op onverschilligen toon, niets zeggen is te veel zeggen, zijn zoon den kroonprins vroeg of hij na de jacht van gisteren goed ge- slapen had, stak hij beide smalle gele handen naar zijn kamer- knecht Lebel uit die ze besprenkelde met geurige vinaigre uit een fraaie kan van verguld zilver. Juist die booswicht van een Richelieu, die hem kwade uren bezorgd had, reikte den vorst ditmaal het wtiwater, waarin de afstammeling van Lodewijk den Heilige zijn vingertoppen bevochtigde. Zacht zegde hij een gebed, en vond er onmiddellijk de vroomheid en de concentratiekracht en vond er onmiddellijk de vroomheid en de concentratiekracht voor. In zijn priveleven was misschien wat of te keuren. Zijn ziel was die van een koning. Hij had zijn toegang wanneer hij wilde was die van een koning. Hij had zijn toegang wanneer hij wilde bij de engelen die Saint Louis' edel hart en tot de engelen die Louis quatorze's sterke arm beschermd hadden. Hij had de kracht om met het verleden en Gods heelal te communiceeren, zooals zijn onderdanen tot hem konden komen. Dat was de zin van zijn koningschap bij Gods genade. De grandes entrees kwamen nu ook al binnen en na hen de premieres entrees en de entrees de la chambre. Een hierarchie van koningsgunsten en beroepsprivilegien. Zij maakten de plechtige ruimte van Lodewijk den veertiende's slaapkamer 1936 I 4 50 MADAME DE POMPADOUR onherkenbaar, zij stroomden nu zonder ophouden aan en be- dolven de stilte onder geruisch. leder Wilde dat de koning hem zien zou. Nu zat Louis eindelijk op een stoel naast zijn bed. Twee pages knielden voor hem neer en schoven muiltjes aan zijn voeten. Hij was ommuurd door menschen, omsingeld door uniformen, li- vreien, damestoiletten. Uit was het met de rust; van den wand tot de balustrade, rondom Louis' bed, verdrongen zich de edel- lieden en dienstdoenden die opgemerkt wilden worden. Daar waren de edellieden die over Louis' garderobe heerschten, de edellieden die over Louis' recepties regeerden, zijn dassenknecht, zijn kleedermaker, zijn barbier en hulpbarbiers, horlogemakers zijn kleedermaker, zijn barbier en hulpbarbiers, horlogemakers en apothekers, keukenvorsten, jachtopzieners, wacht en regi- mentscommandanten en alien wachtten op den wil des konings. Maar die wil was er voor 't oogenblik alleen op gericht 't geschil tusschen Madame de Pompadour en Richelieu uit de wereld te tusschen Madame de Pompadour en Richelieu uit de wereld te helpen en voor de rest vrede te maken in Europa, al kostte het hem de helft van zijn kolonien in Indie en Amerika. Louis, in een ruime, roode kamerjapon, wachtte op zijn stoel tot Richelieu hem met een elegante zwenking zijn slaapmuts van het hoofd trok. Onmiddellijk daarna naderde een barbier die hem zorg- vuldig kamde. Een tweede schoof hem een pruik over den kruin terwiji de koning zich vluchtig bekeek in den spiegel dien zijn eerste kamerheer hem voor den neus hield. Wat duurde het weer lang. Hij voelde zich uitgerust, verlangde naar zijn paard en zijn honden. Maar plechtig bood men hem zijn broek en kousen aan honden. Maar plechtig bood men hem zijn broek en kousen aan en daarna werden zijn muiltjes verwisseld tegen koninklijke schoenen, waarvan de gespen met diamant waren ingezet. Ein- delijk klaar ! De koning stond op, draaide zijn bezoekers den rug toe en knielde op zijn bidstoeltje naast het bed. Zacht prevelde toe en knielde op zijn bidstoeltje naast het bed. Zacht prevelde de grootaalmoezenier van het koninklijk hof de aanvangswoorden van het gebed Quaesumus, omnipotens Deus. Eindelijk, ein- delijk was de lange ceremonie van het opstaan des konings af- geloopen. De afgod mocht nu pas mensch worden. Hij zou loopen met eigen beenen, grijpen met eigen handen, kussen met eigen mond. „Passez Messieurs !" riep een der hooge heeren, en zooals ze gekomen waren in de arena des keizers, zoo gingen ze weer weg, de gladiatoren van het hoflijk compliment. Achter zijn deurbewaarder, gevolgd door den kapitein der koninklijke MADAME DE POMPADOUR 5 lijfgarde, liep Louis naar het Cabinet du Conseil. In zijn stoel gezeten, wierp hij een vluchtigen blik in de verte op de Cour Royale, waar men zijn karossen voor een tochtje naar Ram- bouillet gereedmaakte. 0, maar eerst moest toch die aangelegen- heid in het reine gebracht worden. Als hij met storm van zijn marquise was weggegaan, was het verrukkelijk haar weer te naderen bij wolkelooze lucht en vriendelijke zonneschijn. De koning stond op en legde amicaal zijn arm om den schouder van den hertog van Richelieu, wien deze vertrouwelijkheid nog meer goed deed dan de omhelzing eener vrouw. Hij verwachtte het beste. „Zeg eens m'n waarde! Hoe dikwifis heb je ook weer in de Bastille gevangen gezeten ? Ik zat daar zoo juist aan te denken." ?„Twee keer, Majesteit." Even kwam een ironische trek op de lippen van den beruchten hertog. Hij had verloren. Peu importe. Een anderen keer beter. „Zoo, waarom toch ook weer ?" ?„De eerste maal omdat ik niet met m'n eigen vrouw wilde slapen, Majesteit, die me tegen m'n wit getrouwd had. De tweede maal omdat een prinses van den bloede meende veel beminnenswaardigs in me te ontdekken." ??t Is goed m'n vriend, 't is goed. Zorg dat je er geen derde maal in belandt, beste hertog. De markiezin de Pompadour repeteert al een paar maanden voor een heel mooi stuk." En de koning wendde zich tot den graaf van Argenson, die achter een ernstig gezicht zijn vreugde over den nederlaag van een anderen eerzuchtige in be- dwang hield. Een uur later wist heel het hof dat Richelieu een nederlaag geleden had tegenover de markiezin de Pompadour, die werkelijk onoverwinnelijk scheen, al bleef het onverklaarbaar. Maar wat te doen ? De heeren bogen, de dames maakten reverences, de troon van 's konings liefje werd op nog hooger podium gesteld ! Madame de Pompadour vernam het onverwachte feit al eerder dan de anderen. Ook haar getrouwen zwierven overal in het slot rand en ze wisten dat de markiezin hun zees erkentelijk voor goede inlichtingen was. Zij was een vrijgevige, beminnelijke meesteres die men graag naar behooren diende. Het lichaam op haar ligstoel uitgestrekt, de hand onder het hoofd, dacht ze over het gebeurde na. Haar overwinning op Richelieu maakte haar niet gelukkig. 52 MADAME DE POMPADOUR In de omgeving waarin ze leefde, kon haar eigenlijk niets meer gelukkig stemmen. Blij en vroolijk was ze dikwijls of gaf ze voor te zijn. Maar geluk is zooveel dieper, het doordringt de heele ziel en schijnt over een geest in ruste als de zon over rijpgeworden korenvelden. Hoe kon Jeanne dien toestand nog bereiken ? Haar nieuwe triomph schonk haar voldoening, niets dan dat. Ze durfde zich bepaalde waarheden nooit geheel bekennen, maar haar gevoel siepelde in haar denken door en dat zei haar nu: 't had ook anders kunnen uitloopen. Ja, naar buiten, daar deed ze het voorkomen of ze geheel zeker was van haar macht. Maar in zichzelve! Iedere triomf was er een van het oogenblik, een voorwaardelijke. Een definitieve overwinning was er op het ge- moed van Louis quinze niet te behalen. Al leek het of men over breede zalen in roes van dansen zwierde, men schreed slechts stap voor stap voort in het Versailles van Louis quinze. En iedere stap bracht zijn risico mee en kon een faux-pas worden. Gisteren- avond had de markiezin groot spel gespeeld. Ze had den koning verweten dat hij 't oor leende aan haar vijanden. Ze had haar borsten in een theatraal gebaar ontbloot om hem te toonen dat hij het recht had haar in 't hart te treffen, dat ze zijn offer wilde zijn. Innerlijk echter was ze angstig geweest als een werkelijke zijn. Innerlijk echter was ze angstig geweest als een werkelijke actrice. Zou het spel goed zijn en inslaan ? A la bonne heure. Ze had getriomfeerd. Ze hoopte nu maar dat het conflict geen verdere gevolgen zou hebben. Voor Richelieu was ze bang mil- dat hij een Regence-mensch was, een makker van Orleans, die desnoods een verbond met den duivel sloot als hij er voordeel in zag. Geen regel van menschelijkheid noch moraal kon dien man tegenhouden, die met satanische vleierijen den koning ver- giftigde, en hem van nieuwe vrouwen, prikkels en genotsmoge- lijkheden vertelde, schertsend of het kinderspelen gold. Wanneer Madame de Pompadour aan Richelieu dacht, werd ze zoo in- getogen als de koningin en gebruikte woorden die in haar mond wat vreemd klonken: „slechte invloed, verkeerde ingevingen, verkeerde wegen". Hij was sterker dan zij. Want ze zou nooit als Richelieu vreugde in wreedheid kunnen scheppen. „Ik ben een zachte vrouw, geen Jesabel, geen Athalia." En terwijl ze over den don-Juanesken booswicht, die haar volkomen antipathiek was in haar rechtschapen angst voor slechtheid, nadacht, liet de hertog van Richelieu zich aandienen. MADAME DE POMPADOUR 53 Jeanne handhaafde de houding die ze reeds had aangenomen. Ze bleef op haar ruststoel liggen, steunend op haar zijde, de beenen wat opgetrokken, en gaf voor te lezen. De ontvangst- houding was een voorwerp van voortdurende studie voor de vrouw die blijven en gelden wilde. Pas toen ze vermoedde dat Richelieu al vlak voor haar ligstoel stond, keek ze op. De hertog had inderdaad reeds zijn twee eerste buigingen verricht en had inderdaad reeds zijn twee eerste buigingen verricht en wachtte met de derde tot een blik van de markiezin den zijne zou treffen. „Ah, mijnheer de hertog," zei Jeanne met langgerekte stem. Titels placht ze lang en nadrukkelijk uit te spreken, of zij ze woog, ze belangrijk voor hun dragers achtte, ze uit te reiken had. De gebogen rug, het vooroverhellend hoofd van Richelieu richtten zich op en nu stond hij voor haar, hoog van gestalte, terwijl een glimlach hoekte om den scherpen mond en de oogen haar allervriendelijkst aankeken. „Madame, ik heb tot m'n vreugde gehoord dat u ons een groote verrassing bereidt. Men heeft me gezegd dat u al sinds maanden Gressets „Mechant" instudeert. Mag ik u met uw keuze feliciteeren en de hoop uitspreken dat u bij uw uitnoodigingen uw dienaar niet vergeten zult. Natuurlijk staat alles waarover ik dit jaar als eerste gentilhomme de service disponeer tot de volledige be- schikking van u en uw secretaris, de duc de la Valliere." ? „Ah zoo, mijnheer de Richelieu," zei ze spottend en droogjes. ?„Ik hoop maar dat de repetities zoo ver gevorderd zijn dat we spoedig van uw spel kunnen genieten. Men zal daar in Parijs, bij de Comedic, niet weinig bang zijn voor vergelijkingen, Madame." ?„Het doet me genoegen, beste hertog, dat mijn theater u zoo veel belang inboezemt. Ik kan nog weinig beloven maar ik zal m'n best doen, een uitnoodiging voor u te reserveeren. Laat 's zien: We hebben de koning, de koningin, de kroonprins, Laat 's zien: We hebben de koning, de koningin, de kroonprins, Mesdames Henriette en Adelaide, de hertog van Chartres. Nee, ik vrees dat 't toch niet gaan zal. Hoe vroeg u er ook bij bent, u is nog te laat gekomen." 0, die handige feeks. Dat zei ze weer met die besliste matrone- stem die Richelieu van geen vrouw kon verdragen. „Dan mag ik wel zeer christelijk zijn, Madame, en kwaad met goed ver- gelden. Ik hoop dat u de volgende week in m'n huis te Parijs het bal wilt openen dat ik ter eere van m'n terugkomst in 't vader- land mijn vrienden aanbied ?" 54 MADAME DE POMPADOUR Ze speelde met een ivoren waaiertje dat aan een lange zil- veren ketting om haar hals hing. „Heel gaarne, beste vriend." Toen knikte ze lang en vriendelijk met het hoofd ten teeken dat de audientie die ze Richelieu niet had willen weigeren, ge- eindigd was. Met buiginkjes en lachjes verliet de hertog het ver- trek van zijn nederlaag. „Van dien man kan men wat leeren," trek van zijn nederlaag. „Van dien man kan men wat leeren," dacht Madame de Pompadour, en schudde tevreden en be- wonderend het hoofd. „Het is maar beter zoo." Richelieu zou ze zoo lang als het mogelijk was te vriend houden. Mon Dieu, wat was hij sterk, juist omdat hij vrij van voor- oordeelen en onverschillig voor 't oordeel van anderen, de minste durfde te zijn, wanneer hem dat verstandig toescheen. durfde te zijn, wanneer hem dat verstandig toescheen. De uitnoodigingen waren 's middags door 's konings garcons bleus aan de genoodigden gebracht en 's avonds om acht uur was het theater in gereedheid. Quesnay, de dokter, trachtte te ramen hoeveel dat wel weer kostte. Daar had je 't afbreken en 't aansjouwen van theaterrequisieten. Nieuwe costuums, nieuwe coiffures, hulpkrachten bij 't gewone Versaillespersoneel ge- voegd. Want alles moest vlug gebeuren. Dat lag in 't actieve temperament van de markiezin, dat wenschte Louis quinze die geen extra verveling kon verdragen. Enfin, men was niet wijzer. Toch voelde Quesnay zich voldaan dat zijn vriendin hem dit- maal een plaatsbewijs gegeven had. Rustig zat hij op zijn krukje om het zaaltje in oogenschouw te nemen. Men had het tooneeltje opgesteld in de Petite Galerie des Cabinets, die uitkwam op den vorstelijken marmeren trap „des Ambassadeurs". Quesnay, die uiterlijk zeer grof leek en zich gaarne als een boerendokter gedroeg, was lang niet ongevoelig voor de luxueuze hofkunst, die bloeide onder een absoluut staatsstelsel dat hij verachtte. Minachtend beschermend genoot hij ervan. De oude decoraties van Mignard, zwaar en regelmatig van golflijn en acanthisblad, maakten het theaterzaaltje rustig en gaven wat ouden Louis quatorze-adel aan dit moderne, frivole bedrijf. Er werd tusschen geen der gasten onderscheid gemaakt, of dokter of hertog. d'Argenson de graaf, zat ook maar op een krukje evenals prins Soubize. Nu kwam de koning binnen. Hij alleen kreeg een leun- stoel. Maar ditmaal had men nog een fauteuil naast de zijne geplaatst. Quesnay was verwonderd toen even later Frankrijks MADAME DE POMPADOUR 55 koningin in een gewaad van zwarte zijde, afgezet met witte ruches en met flamboyante vuurbloemen doorstraald ook bin- nenkwam, begeleid door de dauphin en Mesdames de France, Henriette en Adelaide. Hij humde opzettelijk om met zichzelf te redeneeren. Wat een triomph voor zijn cliente. Alle genoo- digden waren nu binnen. De abbe de la Garde, de secretaris van de Pompadour, sloop in zijn souffleurshokje. Flak voor het tooneel zochten enkele leden van de hooge troep die altijd hun entrees hadden en vanavond niet meespeelden, een plaats. Strak voor zich kijkend, met rechten rug, zat daar ook nog een man, die zich vanavond gelukkig en hoogst onwennig voelde, mijnheer de Gresset, de schrijver van het stuk. Madame de Pompadour bleef een der hunnen. Tegen den wil van alien had ze doorgezet dat schrijvers altijd bij de uitvoering van hun stukken aanwezig mochten zijn, in het intiemste hartje van Versailles, in tegen- woordigheid des konings. Zij was er de vrouw niet naar om de kunst de kroon van het hoofd te laten nemen, niet door mi- nisters en niet door hovelingen. Het gordijn werd opzij ge- schoven. Mijnheer de la Valhere kondigde het schouwspel aan en noemde de doorluchtige actrices en acteurs. Daar stond Madame de Pompadour, in een fluweelen rokje en een wit blousje, op de planken, en redetwistte pittig en vief met den hertog van Gontaut die voor Frontin, een verliefden knecht, speelde. Die ondeugende Pompadour wist wel Welke rollen ze koos. Altijd de kwiekste soubrettes die de waarheid zeggen, deugdzaam zijn maar heusch niet preutsch, en die heel bevallig de galante vingers ontwijken die haar in den wang of den arm willen knijpen. De aanwezigen kenden alien het stuk. Madame de Pompadour had dat goed ingezien. De achttien uitgenoodigden smaakten min of meer de verzen en den loop der tooneelen maar hen hield vooral de vraag bezig; „Wie is ermee bedoeld ? Wie is die boosaar- dige mijnheer Cleon, die kwaad doet om maar kwaad te doen, dige mijnheer Cleon, die kwaad doet om maar kwaad te doen, die lastert, menschen tegen elkaar opstookt, vrienden van elkaar verwijdert, minnenden tracht te scheiden, en meent hiermede elegant te zijn en boven de anderen verheven. Is het Richelieu, Maurepas, d'Ayen, d'Argenson, de graaf van Stainville ? Men keek naar het tooneel, men keek naar wien de koning keek, men lette op de anderen. Daar sprak Madame de Pompadour de woorden uit: de anderen. Daar sprak Madame de Pompadour de woorden uit: 56 MADAME DE POMPADOUR Et par malheur pour vous et toute la maison, Elle n'a pour conseil que ce Monsieur Cleon, Un mauvais coeur, un traitre, enfin un homme horrible Et pour qui votre gout m'est incomprehensible. Velen beweerden dat de markiezin, toen zij die woorden sprak, haar blik op den graaf van Argenson en daarna op den koning liet rusten. Maar misschien was het de gespannen verwachting die de blikken der toeschouwers verwarde. Dokter Quesnay echter genoot, opgetogen, van het spel van zijn patiente. Wat was ze tot in bloed en zenuwen. Francaise en Parisienne. Was er een aan 't hof wie het rappe woord van een gevatte soubrette zoo natuurlijk of ging. Au fond speelt ze wat ze vroeger was, dacht de graaf van Argenson geergerd, omdat hij blikken op zich had zien richten. Dat werd zelfs nog erger in den loop van het spel, toen eindelijk Geronte en zelfs Florise, een op den on- ruststoker verliefde matrone, de oogen open gingen en de twee ruststoker verliefde matrone, de oogen open gingen en de twee dupes erkenden dat hun vriend Cleon een groote schurk was, die hen bijna allen in het ongeluk had gestort en met een min- achtend trekje voor z'n slachtoffers en grand seigneur had willen weggaan. De toeschouwers wisten dat Gresset een tijdsziekte weggaan. De toeschouwers wisten dat Gresset een tijdsziekte opendekte. Een ziekte die heerschte in de aristocratie en aan het hof: de chiek van het kwaaddoen. Zelfs de koning had een kwa- hof: de chiek van het kwaaddoen. Zelfs de koning had een kwa- jongensachtige bewondering voor de „mechants a la mode", voor een Richelieu, die bij de duchesse de Gontaut in groot ge- zeischap vertelde dat hij den vorigen nacht met de gravin de Biron had doorgebracht. Hoeveel vrouwen droegen geen lid- teekens van de elegante boosaardigheid die de oude ridderlijk- heid in haar tegendeel had doen keeren. De koning boog zich over tot zijn vrouw om een compliment voor zijn Pompadour te krijgen. Marie Leczinska zei dat ze het spel van alien zeer verdienstelijk vond. Maar bijna onmerkbaar schudde ze het hoofd. Zooveel snoodheid als hier geschilderd werd zag ze niet graag op het tooneel. En hoe heerschte die Pompadour ! Hoe werd ze overal gevierd! De koningin voelde zich niet behagelijk in het theaterzaaltje van de favorite. Uit nieuwsgierigheid en om den theaterzaaltje van de favorite. Uit nieuwsgierigheid en om den koning genoegen te doen, was ze hier aanwezig, maar met tegen- zin. Ze moest bekennen dat de markiezin haar rol goed speelde, maar wat deed dat er toe. Ze bleef een slechte vrouw, een over- spelige echtgenoote die leefde met een getrouwden man. God MADAME DE POM P ADOU R 57 moge haar genadig zijn. Al liet ze die markiezin, om haar man ter wille to zijn, ook vlak naast haar zitten, hun werelden lagers vet van elkaar als de sterren en de aarde. Toen het stuk geeindigd was, volgde een hartstochtelijk applaus, door Louis quinze zelf in- gezet. Men was het erover eens dat Madame en haar troepje de beroepsartisten van het the titre francais overtroffen hadden. Men praatte nog na, verdrong zich om de markiezin, roemde haar spel, haar toilet, haar sierlijkheid en haar gemakkelijkheid. Dames en heeren, vrienden en vijanden maakten haar hun corn- plimentjes. Woorden benevelden haar en ze lette er even niet op of de lippen die ze spraken, zich in vriendschap openden of zich gedwongen ontspanden ondanks haat en afgunst. Even was ze gelukkig. Haar ijdelheid bloeide op. Ze zou van den een naar den ander willen gaan en met schokkende beweginkjes voor hen willen coquetteeren. Maar droogjes complimenteerde haar de kroonprins die wilde weggaan. In zijn blik las ze slechts de oude minachting: „Allons donc, Maman Putain." Drie uur later legde Madame de Pompadour haar mantel af in haar salon. Droomerig zat ze in een stoel voor haar tafel, terwijl Madame du Hausset op haar orders wachtte. „Is Madame niet tevreden over het spel van vanavond ?" vroeg de femme de chambre zacht. „Uw toilet was toch verrukkelijk." ?„O ja, Marie, ik ben zeer tevreden, het is werkelijk een zeer groot succes geworden !" Ze zweeg en keek voor zich. Nog steeds wachtte Madame du Hausset op de orders van de markiezin. Zou ze nog niet naar haar slaapkamer willen gaan ? Het was al drie uur in den nacht. Al dien tijd had Madame du Hausset in haar kleine kamertje, waarvan de zoldering zoo laag was dat een volwassen mensch er niet rechtop in staan kon, op de markiezin zitten wachten, indommelend en wakker schrikkend. Nu merkte ze dat Madame zachtjes huilde. „Mevrouw, wat is er toch gebeurd ?' ?„Oh niets, niets, Marie !" Maar weldra liet ze zich gaan. „Dat is het juist, die eeuwige mysteries, die eeuwige strijd. Ik jakker mezelf af, ik gun me geen rust, ik repeteer, ik speel, ik ga op reis als ik rust noodig heb, ik zing tot m'n keel me pijn doet en leef als een courtisane met mijn zwakke maag . . . . alleen voor hem. Ik wil hem niet hinderen, hem geen plezier onthouden, ik wil dat hij van me houden zal, Marie. Wat geeft nu dat alles ! 58 MADAME DE POMPADOUR Vanavond hebben ze me bewonderd. Ik geloofde ze. Straks aan het souper was het een triomf. Ik vertegenwoordigde de negen muzen in eene, heeft de hertog van Ayen gezegd. toen hij een toast op me uitbracht. Allen hebben op mijn gezondheid ge- dronken Marie, ze noemden me de fee van Versailles !" Lange, zware tranen vielen op de wangen van de overspannen vrouw. „Maar wat geeft het me. Ze willen me met hun vleierij in slaap wiegen. 0, een vrouw is zoo dom in de oogen van die menschen. Van Maurepas en Richelieu en d'Argenson." ?„Maar mevrouw, in plaats dat u zich nu gelukkig voelt," opperde de kamenier en keek haar meesteres meewarig aan. Madame du Hausset zag heel goed hoe die arme vrouw haar jeugd verwoestte voor wat ijdelheid. „Nee, want het is bedrog. Mijn triomf geeft me niets, Marie. Zal ik je wat zeggen ! De koning slaapt vannacht bij een andere vrouw . . . . " Ze gilde meer dan ze sprak. „Maar mevrouw .... !" ?-„Oh, als ik maar wist met wie, dan kon ik me nog verdedigen, me verzetten. Ik weet niet of -het die For- calquier is, of die Coislin. Lebel heeft me gezegd dat hij vandaag de lakei van de Coislin met een brief naar de vertrekken van de koning heeft zien gaan. Als die 't is, dan is 't met me uit, Marie." ?„Kom mevrouw, u mag u niet zoo opwinden. De koning ?„Kom mevrouw, u mag u niet zoo opwinden. De koning heeft iedere dag nieuwe attenties voor u. Hij kan u toch niet missen. Ik heb hem zelf tot de prince de Soubise hooren zeggen: „Ik ga met de markiezin spreken zooals ik in m'n bad ga. Ik kan daar niet zonder." ?„Heeft hij dat gezegd, Marie ? Die goede vriend." Ze schudde nadenkend het hoofd. „De Coislin of die Forcalquier. Hij heeft haar vanavond nog over de schouders geaaid, Marie. Hij zei heel zacht: Bellissima! De ouwe Madame du Deffand heeft de Forcalquier die naam gegeven. 0, ik ben er zeker van dat hij vannacht bij haar is. Hij heeft me zelfs niet tot hier begeleid. Dat is m'n dank, dat is m'n oogst! Een groote triomf is 't niet, voor de pleizierverzorgster van het hof. Het pleizier wat hem 't liefst is wenscht Louis van mij niet te ont- vangen." Ze snikte van zelfmedelijden. Madame du Hausset boog zich over haar wanhopige meesteres en aaide zacht de mooie schouders van Madame de Pompadour. „Ik geloof dat u het veel te ernstig inziet, mevrouw. De koning is slechts ver- moeid na die lange avond. Zeker veel gedronken bij 't souper. Toe, als u nu eens naar bed ging. U maakt u ziek. U maakt u MADAME DE POMPADOUR 59 oud voor uw tijd, mevrouw. Het doet me verdriet 't to moeten aanzien. Jeanne was opgestaan en liet haar corsage losmaken. „Ik ben al oud en leelijk, Marie. Ze hebben het me zoo dikwijls gezegd dat ik 't wel gelooven moet. Heel Parijs zingt het toch. Kom, geef me nog eens dat voile vers !" ?„Mevrouw, u ver- moordt u zelf." Maar de markiezin ging naar haar bureau, haalde uit een lade de laatste Poissonnade, zoo heetten de schimprefreinen op Jeanne Poisson, die in Parijs opgang maakten, en declameerde met schelle stem, of en toe overslaande, de cou- pletten van haar oneer: Une petite bourgeoise Elevee a la grivoise Mesurant tout a sa toise, Fait de la cour un taudis Louis malgre son scrupule Froidement pour elle bride Et son amour ridicule A fait rire tout Paris. Cette catin subalterne Insolemment la gouverne Et c'est elle qui deceme Les honneurs a prix d'argent Devant l'idole tout plie. Le courtisan s'humilie; Il subit cette infamie Et n'est que plus indigent. Jeanne's stem was schor van inspanning geworden en weigerde zijn dienst. Ze liet zich in haar stoel vallen en las, terwiji haar voorhoofd klopte alsof ook daar haar hart was, het couplet dat voorhoofd klopte alsof ook daar haar hart was, het couplet dat haar het meeste gewond had, en dat ze uit 't hoofd kende: La contenance eventee Et chaque dent tachetee La peau jaune et truitee Les yeux froids et le cou long Sans esprit, sans caractere, L'ame vile et mercenaire Le propos d'une commere Tout est bas chez la Poisson. Iedere versregel trof; versuft zat ze terneer temidden van haar ruine. Madame du Hausset, die een vrouw van gezond verstand was, tikte haar op den arm, zooals ze het een slaapwandelaarster zou doen. „Maar mevrouw, zulke woorden 6o MADAME DE POMPADOUR worden alleen door nijd ingegeven. Iedereen die geluk it zijn leven heeft, wordt weleens beschimpt. Kijk toch om u been. De koning heeft u lief. U bent machtig. U bent gevierd. Uw kind groeit bekoorlijk op. U bezondigt u, mevrouw. Een paar miserabele woorden maken u blind." ?„Nee, nee ! De koning zoekt naar anderen, Marie, ik voel het, ik weet het. Zal ik je wat zeggen: hij heeft noOit van me gehouden." Ze lachte schril. „Ik ben niet hartstochtelijk genoeg, Marie. Niet geraffi- neerd genoeg. Ik heb zelf geen verlangens. Ik volg maar lesjes. neerd genoeg. Ik heb zelf geen verlangens. Ik volg maar lesjes. Maar Maurepas heeft hem op dat alles attent gemaakt, die ver- vloekeling. 0, kon ik hem maar verscheuren als zijn vies product. Jeanne scheurde het papier waarop het vers was afgeschreven, Jeanne scheurde het papier waarop het vers was afgeschreven, in stukken. „Hij wreekt zich erop dat hij me niet als de Ch a- teauroux vergiftigen kan. Ik ben te' veel op m'n hoede. Maar dat is ook vergiftiging, Marie, Daarvoor moest hij gehangen worden." Ze bewoog het bovenlijf op en neer om de hevige steken die zij in haar zijden voelde, te verzachten. Toen nam ze haar handen van de lendenen of en bracht ze naar haar hoofd dat bonsde en pijn deed. Maar plotseling vloog ze op, om nog voordat ze haar geheim gemak bereikt had, haar souper uit te braken. 't Was een souper geweest met gebraad, met goulasch, met bourgogne, met Spaansche peper en kruidnagelen, een souper dat moest dienen om haar kille vieesch te verhitten en dat ze tot zich nam in plaats van 't melkdieet dat men haar had voorgeschreven. SIEGFRIED E. VAN PRAAG (Slot volgt) NIEUWE COPLAS II Er zijn meer coplas geschreven Dan er sterren staan in den nacht De wereld is donker gebleven Daarom schrijf ik vannacht. Wat zal ik voor je stelen Een gebraden kip of een oorring Of een roosje voor je haar ? Of wil je dat ik je wat voorzing ? * Ik ben jaloersch op je huid, Die is zachter dan ik ze streel, Want zoo doende denk ik altijd Dat ik je toch maar verveel. * Ik stond op de brug to kijken Hoe helder het water is Daar dreef een doode visch in Nu weet ik wat liefde is * 62 NIEUWE COPLAS Een bedelaar gaf ik een aalmoes Een man gaf ik een nacht Nu kan ik de hoek van de straat niet om Of ik word opgewacht. * Wees een keer goed voor een mensch En hij kleeft aan je als een klit Daaruit kan je begrijpen hoe God Soms kwaad in den hemel zit. * Eens droeg ik een klein zilver kruis Met een steen van roode granaat. Toen werd ik rijk, toen werd ik arm, Nou sta ik op de hoek van de straat * Ons dorp is niet zoo heel groot Ze fluisteren elkaar in het oor: Het brood dat bij den bakker gestolen werd Is teruggebracht bij den pastoor. Is teruggebracht bij den pastoor. * NIEUWE COPLAS 63 Wie is er bang voor verdriet ? Goed brood snijdt men met een scherp mes Slecht brood dat snijdt men niet Leer daaruit maar een les! * Een vrouw die een man achternaloopt Dat is geen vrouw, maar een hond Als je dat nou maar in je oor knoopt Wordt jij misschien nog weer gezond * Zeg toch niet ik heb je lief Zeg toch eerlijk ik mag je graag Wie liefheeft verrekt van de pijn En daarvoor zie ik je to graag. * Esteban heeft op school geleerd Hoe de koeien krijgen hun jongen. Ons leerde de pastoor Hoe de engelen met kerstnacht zongen. * 64 NI EUWE CO P L AS Een zigeuner speelde viool En de meisjes dansten als gekken Dat droomde ik in een Broom En daarom kan jij verrekken. * Mijn moeder lag op sterven Toen zag ik jouw portret staan Ik gaf een schreeuw van vreugde En vergat dat zij moest dood gaan. * Men ziet nergens ter wereld Een kat die zoo mager is En een jonge vrouw die zoo prachtig loopt Als dat in Cadiz is. Als dat in Cadiz is. * Wou die vriend van jou mij raden ? Ik heb eer voor de ouderdom, Maar ik ben net een mes aan het slijpen, Misschien komt hij nog eens weerom ? * NIEUWE COPLAS 6 5 Er is menige copla gedicht Op meisjes en jonge vrouwen Geef mij er maar een die het leven kent En weet waarvan ze blijft houen. * Wie timmert een beter bed Dan een timmerman voor zijn vrouw ? Er praten er veel aan je ooren Maar ik schrijf mijn coplas voor jou. * Ik zal veel drinken vannacht En ik zal een paar coplas zingen Tot de klok van de vroegmis klinkt En de bedelaars staan to dringen Wat voor heiden is dat, die daar lacht ? * He, ben jij daar Carmencita Met een roos van een cent aan je oor! Het heugt me nog als gisteren Dat je rijk je eer verloor! * 1936 I 5 66 NIEUWE COPLAS Ja, ik ben Carmencita, Sped jij nog altijd guitaar ? Jij speelt nog altijd even beroerd Naar mij heugt, als voor zeven jaar! * Een guitaar raakt ook uitgebloeid Als ze iederen nacht moet smachten Maar heeft jou die oude man zoo vermoeid Als mij al deze leege nachten ? * Ze zeggen ik ben een dronkaard Maar soms ben ik goede wijn waard Dan proef ik God uit een klein glas Alsof hij alleen voor mijn was. * 1k vroeg 's morgens aan mijn zuster Waar is vaders geweer ? Juan Gomez ligt dood bij de put, zei zij,, Maar ik heb nog mijn eer. * NIEUWE COPLAS 67 Als ik Spanje zie door mijn wimpers Zie ik wat ik heb bemind. Als ik het met open oogen zie Slaat zijn pracht en ellende mij blind. * Wat is de roem van een copla ? Dat iedereen zegt: dat zei ik! Dat de dichter betaalt met zijn bloed, En dat iedereen zegt: dat lij ik! 68 NIEUWE COPLAS III Voor men aankomt in Barcelona Vaart men een kerkhof voorbij Als men er weer voorbij vaart Dan wou men dat men er lei! * Heb Been medelij met de stier Hij vecht en vindt snel zijn dood Onder Gods eigen bestier Vecht een mensch jarenlang voor zijn brood. * Geef mij een stier van vijf jaar En een vrouw die er naar weet to kijken Dan kijk ik naar hem en naar haar ? En ik weet waar de menschen op lijken * Een novillol) is een stom dier Hij is wild, maar gauw getemd Veel gevaarlijker is een rijpe vrouw Dan een jong meisje in haar hemd * 1) Novillo: een jonge, onervaren stier. NIEUWE COPLAS 69 Een stierengevecht is een spel Waar de dood bij staat to kijken Misschien kijkt hij straks om naar mij Maar dat zal ik hem niet laten blijken. * Als ik naar mijn graf ben gedragen Hoop ik maar dat vrienden en vrouwen Geen schrale begrafenis houden Maar zich goed aan de wijnflesch wagen. Mijn verdriet heb ik zelf al begraven. * Als een vrouw praat met een vrouw Voelt een man zich altijd bedrogen Of hij is een ijdeltuit, Zoek jij het verschil maar uit. * De anjer bij ons groeit maar klein, Maar donkerder rood is er geen. Er is een oude copla die zegt Dat de kleine vrouwen de beste zijn En geuriger is er geen. * 70 NIEUWE COPLAS Tusschen hem die de coplas zingt En de toehoorders die er van houden Is er maar een klein verschil Zij blijven ze langer onthouden. * Zij vragen coplas, coplas Iedere avond een nieuwe copla Ik zit, ik drink, ik speel als een dwaas Wat deert het ze dat ik er aan ga ? Wat deert het ze dat ik er aan ga ? * Een copla wordt goed betaald 1k tel het geld in mijn zak Wat kan ik er voor koopen ? Vrouw en drank, nieuw ongemak. * Ja, daar zitten jullie nou Met je opgedirkte vrouwen En nou wacht je maar op mij Om jullie to onderhouen. * NIEUWE COPLAS 7 Ga toch naar de koeienslachter En koop een hart voor twee stuiver En kerf het over en dwars Dan zijn jullie veel meer zuiver. Een copla is werk voor een slager Het is een hart op een hakblok Willen jullie vet of mager ? 1k hoest me mijn longen uit Ilc drink en mijn keel blijft droog Een copla is het besluit Daaruit weet men dat ik nooit loog. Als een engel mij verscheen En hij vroeg mij: ?Zeg Jose Wil je een copla of het paradijs, Wat denk je dat ik dan zee ? 72 NIEUWE COPLAS Een copla is zout en vuur Dat waarvan God een vrouw gemaakt heeft Dat waarnaar een man verlangt En het licht in den hemel beeft. * Een copla heeft niet van doen Met liederen en mooie woorden Het is wat je eigen grootmoeder Het liefst in haar ooren hoorde. * Een copla is wat God Voor zooverre hij Spanje blijft hooren Bij een Spaansche guitaar het liefste hoort, Daarom spelen wij ons hier kapot. * Hoor de stem van een dronken man, De verliefde stem van een vrouw, Misschien de stem van een priester En neem het verschil niet to nauw I * NIEUWE COPLAS 73 Ik, Jose, met mijn rotte longen Ik heb mij kapot gezongen Wanneer ik straks mijn bloed spuw Hoop ik dat er een meid met haar jongen Tusschen Gods heiligen in den hemel staan Want voor hen heb ik gezongen! J. W. F. WERUMEUS BUNING ZONSONDERGANG De prachtige avondzon, 't doorgloeide doomen Over het bruin en grijze duinenland ? Over het bruin en grijze duinenland ? Tot welk een glorie ware 't hart verbrand In den verleden tijd der eerste droomen, Van wie nu maar alleen uit pijn en nood Omgaat door zon en avond als reeds dood; Hoe onherstelbaar is het oud geworden, En keerloos ingelijfd bij de verdorden, Nu 't nergens door den giftkring van verraad En leed en bitterheid vermag to breken, En leed en bitterheid vermag to breken, Maar in een zwijgen, dat niets is dan spreken Met de andere, reddeloos ten onder gaat. Met de andere, reddeloos ten onder gaat. J. C. BLOEM IN GEDACHTEN HET EIGEN RITUEEL Onlangs sprak ik met C., die haar palet temidden van stalen meubelen hooghoudt, over de wijze waarop een kunstenaar of een dichter zich met de beste kans op zijn werk instelt. Niet zonder ironie schreef zij mijn middagslaap, gevolgd door een korte wandeling en een koud stortbad, en later, bij vallend donker, het zitten met thee, nicotine en alcohol bij een kaarsvlam inplaats van bij electrisch licht, toe aan een neiging tot romantiek en van bij electrisch licht, toe aan een neiging tot romantiek en ritueel, en wat het ritueel aangaat had zij, hoewel anders dan zij bedoelde, geen ongelijk. Want wat is ritueel als het niet een kring is van verrichtingen, waarbinnen een handeling zich, thans be- is van verrichtingen, waarbinnen een handeling zich, thans be- veiligd tegen stoornissen van buiten, tot gebeurtenis kan ver- hevigen ? Iemand als A., hoewel de stille handelingen van zijn werk voortdurend tot een uiteindelijke gebeurtenis samenspannen, heeft, sterk en bezadigd als hij van nature staat tegen wat afleidt of hindert, weinig of geen ritueel noodig. Wie echter tot geen of hindert, weinig of geen ritueel noodig. Wie echter tot geen uur werk komt tenzij zijn heimwee een kans schoon ziet een stille of een verbeten wraak op tijd en wereld te nemen, maar, van aard genotzuchtig en prikkelbaar zijnde, geneigd is zich in vertier en ergernissen links en rechts te verkwisten, gaat ?de jeugd en en ergernissen links en rechts te verkwisten, gaat ?de jeugd en de herroepelijke probeersels voorbij ?teloor als hij niet geleide- lijk en vanzelf tot een zekere methode komt, een sluitende kring lijk en vanzelf tot een zekere methode komt, een sluitende kring verrichtingen inderdaad, waarbinnen hij zich afzondert; niet echter van de gevaren binnen zichzelf. Want hoezeer het voor wie een wereldlijke taak heeft veelal zaak is, eigenschappen, die tegen kunnen werken, bij zijn arbeid uit te schakelen door zulk een overwogen tucht als waardoor op een ander plan wellicht ook de wijsheid of het heilige bevorderd worden, de dichter zit in 76 IN GED ACHTEN geen kantoor of cel, maar moet het er, zooals hij is, tusschen beker en bed, op wagen. Hem gaat het niet om wilskracht of om het en bed, op wagen. Hem gaat het niet om wilskracht of om het karakter, dat veelal onthouding vergt, maar om het wezen, dat op vervulling ,op het volledige, uit zijnde, door de gewilde onthou- ding in gevaar zou worden gebracht. Daarom kan niets van het eigene binnen die ritueele kring gemist worden, vooral niet wat schadelijk kan zijn, want alleen daar kan het bevorderlijk worden en ter beschikking komen van een arbeid, waarin de ziel ermee moet kunnen doen wat zij wil. Elk dichter zal, als hij zich niet door de zonden of de deugden van anderen laat gezeggen, zijn eigen wijze van zintuigelijk leven wet vinden. Tijdens de uren dat zijn dichterschap zich daad- werkelijk gelden doet, zal zijn ritueel ?indien hij dit behoeft ? hem echter wel v6Or alles dienen te veriossen uit die laag van het bewustzijn, waar de actualiteit, dat zoogenaamde voile leven, te keer gaat en hem binnen de kringloop van een vrijwel mechani- sche reeks gevoelens en gedachten afzondert van alles wat het leven eeuwig en oogenblikkelijk maakt. Deze bewustzijns- verandering, dit helder komen te verwijlen waar bij vloed en ebbe der slaap vanuit het buitenbewustzijn weer alles gebeuren kan, is onmogelijk zoolang een uurwerk nog gezag heeft. Zij kan pas intreden als de tijd weer hersteid is tot de wezenlijke duur, die geheime ruimte, waarin het verward geraas van gisteren niet doordrong of al vergeten is, maar waar ergens Desdemona haar doodslied nog voor zich heen zingt. Waar hij binnen het ge- drongen bestek der actualiteit gevangen was in een schijnbaar wijde kring onpersoonlijke gevoelens en gedachten, daar beleeft hij, naar omgekeerden trant, die ruimte binnen een maar kleine kring zintuigelijke ervaringen, die hem en hem alleen eigen is. En wat beteekent dit anders, dan dat een dichter nu eenmaal niet goed denkt en voelt als hij het, behalve met brein en hart, niet ook met huid en haar doet ? Voor de beschikbaarheid van brein en hart zal hij nooit in, kunnen staan, al zal hij zich kunnen instellen naar een zeker jaar- getijde en bepaalde uren, die hem op den duur de beste kansen getijde en bepaalde uren, die hem op den duur de beste kansen bleken te geven. Het naar huid en haar beschikbaar zijn kan hij evenwel goeddeels in eigen hand krijgen, want zijn zintuigelijk- heid is een instrument, dathij stemmenkan, en het zal hem blijken, dat als het uur gunstig is zijn bewustzijn uit die actualiteit tot IN GEDACHTEN 77 de geheime ruimte der werkelijkheid verhelderd kan worden door bepaalde veelal eentonig herhaalde ervaringen juist van die zin- tuigen, waarvan een overprikkeling datzelfde bewustzijn door bedwelming zou kunnen onttrekken aan de actualiteit. Enkel een dichter voor wien het actueele bewustzijn een klok is, naar believen voor of achteruit te zetten, maar onduldbaar tusschen zichzelf en het suizen van den wind, weet dat die ver- heldering en die bedwelming, verder uiteenioopend dan welke twee actualiteiten ook, toch, in wezen eender, licht en asch zijn van eenzelfde toorts, en hem is het zaak, de drie zintuigen, door welke op zijn ergst het lichaam de ziel vergeet in genot, onder- hoorig te houden aan die andere twee, oog en oor, waardoor het lichaam op zijn best de ziel ervaart als schoonheid. Held en heilige, als volstrekter doch beperkter verhevigingen van het menschelijk wezen, temmen deze eigen roofdieren door hen te tuchtigen of uit te hongeren; maar de dichter, wiens spanning afneemt als zij aan dreigende kracht verliezen, moet hen niet temmen, doch ?zelf nimmer veilig ?hen in hun mid- den betooveren, een Daniel in de kuil van het eigen lichaam. DE DICHTER EN DE VOLLE LEVERS Het zoogenaamde liefhebben van het leven, of het liefhebben van het zoogenaamde voile leven, hoort bij de courant; het is een couranterig sentiment. De talloozen, die, innerlijk verwiiderd of afgestompt door de mechanisatie van het wereldlijk leven, elken zin voor niveau verloren, dienen toch, voorzoover zij gemoeds- menschen bleven, op de been te worden gehouden, en hoe bereikt men dit beter dan door dit even slap als vlot en omvangrijk ge- voel, dat aan spankracht en keuze geen eisch stelt, en dat de ziel, die het geloof verloor, van wanhoop ontslaat ? Met zijn auto- die het geloof verloor, van wanhoop ontslaat ? Met zijn auto- matische optimismen, vrijpostig toegefluisterde bemoedigingen of kordaat vermaan is het, en met zijn listige platte leukheid niet minder, bij uitstek geschikt voor het hoofdartikel, waar het met geen niveau meer rekening hoeft te houden en zich van de meest verheven woorden slordig en opgeruimd bedienen kan. Het is een grenzenloos en laf gevoel, en ?behalve in klooster en la- boratorium ?vindt het thans vrijwel overal open deur en aan- spraak. Maar waarom kan het den dichter niet ongemoeid laten ? 78 IN GEDACHTEN Sinds in de wereldlijke samenleving het natuurlijk geluk, willens of onwillens, werd omgezet en verdeeld in greep naar rnacht en verlangen naar heil, en later het voorpersoonlijke yolk uiteenstortte tot onpersoonlijke menigte, is de dichter, die bran- dend was, peinzend en brandend geworden, een niet minder maar ingekeerder bezetene, die door geen domme rethoriek van ver- keerden eenvoud ertoe te krijgen is, zich uit lief en leed van een voorpersoonlijke volkskunst een maskaradepak te laten maken, en die zich aan het leven, zooals het zich in zijn late wereld voor- doet, niet meer overgeeft, doch het, desnoods door een kunst- doet, niet meer overgeeft, doch het, desnoods door een kunst- greep, dwingt tot een beslissend treffen: zijn eenige kans om Helena's lach en de brandgloed van Troje nog te hooren en te zien. Met al haar gonzende en ratelende energie is hem de stad der hedendaagsche wereld geen stad des levens, geen Troje meer, en weerkaatsten, binnen hem, grot en spiegel eenmaal die lach en die gloed, dan gaat hij, inwendig bezetene voortaan, als doof en blind door de straten. Dat dit zoo zijn moet, is erg genoeg. Maar moeten die lief- hebbers van het zoogenaamde voile leven, die voile levers, die verschroeien zouden en verschrompelen als zij zijn hart maar aanraakten, hem dan met hun liefhebberij nog voor de voeten gaan loopen en aan zijn mouw trekken, en hem aanraden minder te denken, maar eenvoudig en spontaan te worden, net als zij ? A. ROLAND HOLST EEN NIEUW BOEK OVER DUDE BESCHAVING Antieke cultuur in beeld, door Dr. A. N. Zadoks-Josephus Jitta. Vele lezers met geschiedkundige of met uitsluitend kunsthisto- rische belangstelling, zullen zich den tijd herinneren, waarin zij voor het eerst te kampen hadden met de moeilijkheden die zich voordeden toen zij van een tijd, een periode, of een yolk, een ook maar eenigzins geordend beeld wilden krijgen, of het ver- ook maar eenigzins geordend beeld wilden krijgen, of het ver- band wilden leeren gevoelen, zoowel chronologisch als naar den aard, tusschen een land en omringende staten en beschavingen. De moeilijkheden bij het, zij het slechts in groote trekken, bemachtigen van deze stof, die men gemeenlijk met het woord cultuur- of beschavingsgeschiedenis aanduidt zijn niet gering; door de veelheid en veelsoortigheid van vormen en ideeen wekt het yak, ook bij den belangstellende, dikwijls eer afschrik dan aantrekking. Hoe laat zich die gesteldheid van den beginner keeren ? En wie is tot dat keeren de aangewezen persoon ? Daartoe is, bij het algemeen vormend en voorbereidend hooger onderwijs, de docent geroepen, die of als taal- of geschiedenisleeraar of als teeken- en kunstgeschiedenisleeraar, de belangstelling heeft op te wekken; hij heeft de basis te leggen tot dat begrijpen van het verleden, dat niemand missen kan, die niet „von Tag zu Tage" leven wil. De overtuiging, dat mede de docent in het teekenen en de kunst- geschiedenis zich tot deze taak grondiger heeft voor te bereiden dan voorheen het geval was, deed den wetgever het vak „geeste- lijke en maatschappelijke stroomingen in verband met de kunst van verschillende tijden" opnemen in de examenprogramma's 8o EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING der Middelbare, en tevens, met wat lager eischen, in verschil- lende der Nijverheidsaktenl). Een symptoom, getuigend van ruim inzicht, dat echter natuurlijk de vraag doet opkomen: aan welke werken kan de studeerende steun vinden, welke litteratuur kan hem opgegeven worden ? Was er eenigzins volledig materiaal aanwezig voor deze studie ? Zeker, er was iets, maar toch nauwe- lijks boeken van eigen bodem. Wij kennen de platenatlassen van de Boer en Hettema; de duitsche platenverzamelingen van Luckenbach, van Rumpf en Schoenberger, van Jantzen, enz. enz., de laatsten echter alien zeer eenzij dig georienteerd. Voor den Griekschen- en Romeinschen tijd gaven Baumgarten, Poland en Griekschen- en Romeinschen tijd gaven Baumgarten, Poland en Wagner hun grootere, nu uitverkochte banden2). Doch al deze boeken gaven niet wat noodig was3). Wat noodig was en wat „Antieke cultuur in beeld" van mevrouw Zadoks op voortref- felijke wijze geeft, dat is: een behoorlijke volledige illustratie- collectie, die „up to date" is, die iedere studeerende tot voort- durende hulp kan zijn en die vooral tot nut moet wezen voor dengeene, die een meer visueel dan auditief geheugen heeft. En hoevelen hebben dat niet. Terecht wijst de inleider van het boek, Prof. G. A. S. Snijder, op deze tegenstelling tusschen geheugen door hooren en geheugen door zien. Wij denken hierbij waarlijk niet uitsluitend aan degenen, die door de keuze hunner studie bewezen, in visueele richting een meer natuurlijken aanleg to bezitten. Bovendien: het gesproken woord van les of college laat zich verkort noteeren en thuis uitwerken, niet aldus de ge- toonde plaat of het snel voorbijgaande lichtbeeld. En hoe werken deze toch, mits met overleg gekozen, mede tot goed begrip, en houden de aandacht gespannen en den geest van een tijd zichtbaar voor den beschouwer vast. Een uur bladeren in de gravures van Jacques Callot en Abraham Bosse brengt u de sfeer van Frankrijk in den tijd tusschen Catharine en Maria de Medici toch beter bij dan de beste beschrijvingen van Batiffol of Lemonnier. En al kan men het woord niet missen, zonder het „beeld" werkt de 1) Zie het K.B. van 29 Nov. 1932 (Staatsbl. No. 566) en het K.B. van 3o Maart 1935 (Staatsblad No. 162). 2) Platenmateriaal en tekst van deze werken zijn nu samengetrokken in: Poland, Reisinger and Wagner: „die antike Kultur". 3) Voor niet geillustreerde werken verwijzen wij, voor Grieksche cul- tuur, naar het mooie boekje van Prof. K. Kuiper. i.d. W. B. uitgekomen tuur, naar het mooie boekje van Prof. K. Kuiper. i.d. W. B. uitgekomen EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING 8 1 „ver-beelding" niet voldoende, om een periode tot leven te wekken. Toch kan ook bij platenmateriaal de aandacht verslappen. Met ieder kunstwerk moet men telkens opnieuw in contact treden. Gedichten moeten herlezen, muziek opnieuw gehoord worden. Zoo ook moet men gebouwen steeds opnieuw betreden, beelden en schilderijen herzien en daartoe, als het kan . . .. steeds op- opnieuw reizen en musea bezoeken. Kan dat niet, dan moeten reproducties een deel van die taak overnemen; doch zij geven de kans niet tot een herzien onder andere belichting of anderen gezichtshoek dan voorheen. Daarom dan weer is het zoo uiterst noodig, dat er afwisseling wordt gebracht in de wijze van af- beelden; nieuwe reproducties, foto's van een anderen kant dan gewoonlijk, andere details dan de sedert jaren afgebeelde, die den beschouwer verrassen, herstellen de spanning, die mogelijk geweken is. Daarin schuilt o.i. de verdienste van een boekje als „Zeitlose Kunst".1) Ook zien nieuwere generatie's bepaalde werken anders dan vroegere, om niet te spreken van de verschoven belangstelling, de nieuwe „aandachtshouding"2) der huidige periode. Waarbij dan nog, en niet in de laatste plaats, komt het nieuw gevonden materiaal, dat bij de opgravingen der afgeloopen driekwart eeuw te voorschijn is gekomen, en dat een zoo gansch anderen kijk op menige oude beschavingsperiode heeft gegeven. Dat geldt wel in de sterkste mate voor de z.g. „Antieke cultuur". Hoezeer is dat begrip veranderd en de omvang ervan toegenomen. Wij komen daarop later nog terug, doch herinneren voorloopig slechts aan het „Grieksch en Romeinsch" van weleer, waaraan men desnoods nog vooraf liet gaan eenig Egyptisch en verder, met wat matige teekeningen, iets van de cultuur tusschen Euphraat en Tigris, van nauwelijks ouder dan een duizend jaar voor het begin onzer jaartelling. Men vergelijke het matriaal van handboeken van omstreeks 1900, die toch „bij" waren, met wat nu zoowel van Egypte, van Mesopotamie als van de Aegeische cultuur, met name van Kreta en van de oude Syrische en Klein- 1) Besproken i.d. Gids van April 1935. 2) Zie in „Eenige opmerkingen over wezen en ontwikkeling der bouwkunst, enz . . . ." i.d. Gids van October van dit jaar op blz. 99 e.v. 1936 I 6 82 EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING Aziatische staten tot ons gekomen is door het werk van ontgra- vers en archaeologen. Dan behoeft men nog niet eens de tijds- bepaling aan te nemen, die von Bissing voorstondl) om een twee a drie duizend jaar verder terug te gaan dan vroeger, ter om- yaming van het begrip „antieke cultuur". Doch komen wij op het werk van mevrouw Zadoks terug. Als eerste eisch heeft degene, die beschavingsgeschiedenis in beeld brengt het principe te stellen, dat het afbeeldingsmateriaal aan ieder der besproken perioden zelf ontleend zij. Geen Middel- eeuwen van Rethel, geen kruistochten van Delacroix, geen Homerus van Flaxman of Carstens van Canova of Thorwaldsen; ook geen Hieronymus van Diirer of Cleopatra van Tripolo. Deze platen behooren thuis resp. bij Romantiek en Classicisme, bij Renaissance en Barok; werken over de Antieken maken zij ongenietbaar2). De schrijfster van „Antieke cultuur" heeft dezen eisch zeer wel begrepen en zich van iedere latere interpretatie ont- houden. Daardoor mede is een plaatwerk ontstaan, dat voor ieder houden. Daardoor mede is een plaatwerk ontstaan, dat voor ieder land met groote zuiverheid den geest van tijd en kunstwerken weerspiegelt. Ja zelfs voor reconstructies van alleszins betrouw- bare geleerden schijnt Dr. Zadoks te zijn teruggeschrikt, hoewel die toch hier en daar wel verhelderender dan foto's hadden kunnen werken. Bezien wij het bock, na de eerste verblijdende kennismaking, nader en wel allereerst de totaalindeeling van de stof. In drie groote hoofdstukken zijn de platen samengevat: „Het nabije Oosten", „De Grieksche wereld" en „Het Romeinsche Rijk". De beide laatsten omvatten tezamen vijf-zesde van het totaal der bladzijden. Anders ware de verhouding geworden, wanneer de eerste 24 platen der z.g. „Grieksche wereld" bij het „Nabije Oosten" zouden zijn ingedeeld. En daarvoor zou, meenen wij, alle reden zijn geweest, al geven wij toe, nog nooit ergens een andere stofindeeling te hebben gevonden dan die, welke ook Dr. Zadoks geeft. Hierover dan enkele opmerkingen. Spraken wij over 1) Fr. W. von Bissing: die Kultur des alten Aegyptens. (Koning Menes vereenigt Opper- en Neder-Egypte: ?4300 v. Chr.). 2) Zooals in de „Mythen en Legenden van Griekenland en Rome" van Dr. Goudsmit, met Rosetti, Watts e.a. EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING 83 het stichten van verwarring door het gebruik van verkeerd platenmateriaal, nog op vele andere wijzen kan men het ver- krijgen van inzicht bemoeilijken; zoo o.a. door het loslaten van de chronologie, zonder dat een of ander cultuurverband daartoe dwingend aanleiding geeft. 0.i. geschiedt dat door het koppelen van de Aegeische aan de Helleensche cultuur, welke koppeling naar wij meenen slechts door sleur door schrijver na schrijver wordt overgenomen. Men neme de bespreking van „Antieke cultuur" als de meer toevallige aanleiding om deze vraag eens te stellen: Is het wel juist, om, na Egypte eerst Mesopotamie, de kleinere volken 'van West-Azie en Perzie te behandelen, daarna een dikke streep te trekken en dan.... vijftien tot twintig eeuwen terug te springen naar de Aegeische beschaving. Wij wezen op dit terugspringen en op de bezwaren daartegen op blz. 2 van ons „Overzicht van de Geschiedenis der beeldende Kunst" met de volgende woorden: ?.i. behoort de Aegeische cultuur behandeld te worden na de Egyptische. De wijze, waarop in vele handboeken de kunst van Creta en van de vastelandscentra (Mykene, Tiryns, enz.) uitsluitend in samenhang met die van den Helleenschen tijd beschreven wordt, komt ons minder juist voor en gezien de ouderdom van de belangrijkste MinoIsChe en Mykeensche kunstwerken is het zeker niet gewettigd deze kunst . . . . na de kunst van de Perzische Achaemenieden te plaatsen". Wanneer men inderdaad z?6 de chronologie bij de behandeling van de historische stof verstoort, blijft van geschied- kundige gelijktijdigheden in het brein van den studeerende een nog minder juist beeld hangen dan toch meestal reeds het geval is. De verstoring daarvan is dus slechts dan gewettigd, wanneer een cultureele samenhang zoo evident is, dat men daarvoor de tijdsvolgorde gaarne loslaat. En nu wil het ons toeschijnen, dat, n'en deplaise de traditioneele stofindeeling, dit in de kwestie „Aegelsch" en „Helleensch" niet het geval is. Hier speelt o.i. de geest van Winckelmann aan alle samenstellers nog parten. „Der einzige Weg" decreteerde deze „fur uns grosz, ja wenn es moglich ist, unnachahmlich zu werden, ist die Nachahmung der Alten". „Die Alten", d.w.z. de Grieken, daarom draaide alles ! Doch gaandeweg verrees uit den tijd voor den Helleensche een geheele wereld uit het stof. De omvang van die cultuurwereld werd 84 EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING al grooter en grooter; tenslotte kon men die niet meer negeeren. Van beteekenis tegenover „die Alten" konden die oude bescha- vingen niet zijn, kon immers niets zijn. Zoo werd eerst het ge- heele nabije Oosten tot een.... aanloopje. Doch dat standpunt bleek op den duur onhoudbaar. Van wat aan cultuur en kunst- werken ontsteeg aan het Nijldal moest wel een afzonderlijk hoofdstuk in de geschiedenis der menschheid gemaakt worden. Daarna geschiedde hetzelfde met de, jonger gewaande, door de opgravingen der Soemerische cultuurcentra steeds verder terug- geschoven, Mesopotaamsche beschaving. Ook de Perzen, waar- van men vroeger nauwelijks meer vernam dan hun tochten naar Griekenland en de brandstichting van Alexander te Persepolis als wraak voor de verwoesting van de Acropolis door Xerxes in 480, kregen gaandeweg hun eigen kapittel. Intusschen gingen de opgravers door: Boghaskoi, Sendshirli, Karkemisch, Tell-Halaf en de Syrische steden van het Oude en Nieuwe Testament kwamen vrij: als appendici kregen zij hun plaats in de gaandeweg zelfstandig geworden cultuur-beschrijvingen van het nabije Oosten. Inmiddels was het werk van Schliemann en DOrpfeld, al grootendeels van vroegeren datum, gevolgd door dat van Evans, die op Creta de spade in den grond had gestoken. Zou door de vondsten van Knossos, Phaistos en Hagia Triada nu ook de Aegei- sche cultuur als een afzonderlijke beschaving worden gevoeld en de verhouding ervan tot gelijktijdige verschijnselen elders worden bestudeerd ? Men vond toch nabootsingen van Egyptische cera- miek der 6de dynastie op het eiland van Minos en Kretensers met rhytons uit Knossos afgebeeld in graven uit den tijd van Thutmosis III1). Met een Egyptisch sistrum2) zwaait de Kretensische priester bij de oogstprocessie3), en het fresco van Hagia Triada met de sluipende kat en de vogels in het groen vertoont duidelijk ver- wantschap met de vloertafreelen uit Ichnatons paleis te Amarna4). 1) Zie Evans, The Palace of Minos. Vol. II P. II en verder v. Hoorn, De Kretische Kunst en v. Lichtenberg, die Aegeische Kultur. De Kretische Kunst en v. Lichtenberg, die Aegeische Kultur. 2) Een sistrum kan men m.i. geen muziekinstrument noemen (zie blz. 168 v. Antieke Cultuur). 3) Zie vaascopy in het Museum v. Oudheden te Leiden. 4) Men vergelijke afbeeldingen hiervan. uit Schaefer and Andrae: „die Kunst des alten Orients" met Rodenwaldt „die Kunst der Antike". EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING 85 Met tientallen laten zich deze voorbeelden vermeerderen. Het Aegeische ras was van andere herkomst dan dat der Hellenen; sommigen veronderstellen een Noord-Afrikaansche inslag, an- deren, als von Lichtenberg, een Klein-Aziatische. Hoe het zij: in ongehoorde cultuurverfijning leefde zich een yolk op gansch eigen wijze uit, en het schiep tenslotte voortbrengselen uit goud en brons, uit ivoor en halfedelgesteenten, die geen begin, maar een einde beteekenen. Dan sterft in een barre nood die cultuur, die minstens met zooveel klem als de Egyptische en Babylonische, vraagt om een behandeling, zelfstandig en om haarszelfs wil. Zij wordt vermoord tijdens de volksverhuizingsstadia, die men als de Dorische samenvat; met anderen hebben de Kretensers zeker behoort tot de „zeevolkeren" die wij op de reliefs van Aboe- Simbel zien vernietigd worden door de vloot van Ramses III. Als dan, in een tijd, die van dien bloei evenver verwijderd ligt als de periode van Keizer Augustus tot die van Karel den Groote, de Grieksche kunst langzamerhand tot ontplooiing komt, terwijl „die Tradition auf kiinstlerischen Gebiete viel wesentlicher vernichtet (war), als es zwischen Altertum and Mittelalter der Fall gewesen ist"1), is plotseling de Aegeische cultuur Been zelfstandige beschaving meer, doch behoort tot „de Grieksche wereld". Een zin als die, waarmede op blz. 38 Dr. Zadoks haar tekst over de Grieksche wereld begint doet o.i. bij den studeerende een totaal verkeerd begrip ontstaan. „Aan de vooravond van de Grieksche geschiedenis" zegt schr. „staat de Aegeische cultuur . . . . " Bij een „vooravond" denkt men niet aan een periode, die eenige malen zoo Zang is en van geheel ander wezen, dan de dag der kunst, die men feitelijk wil gaan bespreken2). Ook andere plaatsen in de tekst zijn er, die op dit punt verwarring stichten, b.v. daar, waar Kreta de brug genoemd wordt tusschen Griekenland en het Oosten. Kreta 1) Rodenwaldt: die Kunst der Antieke, p. 2o. Voor een zelfstandige behandeling v. d. Aegeische cultuur, zie: Hall: Ancient history of the near East en de reeds genoemde werken van Evans, v. Hoorn en v. Lichtenberg, enz. 2) Eenzelfde verwarring sticht b.v. Osborn „Gesch. der Kunst" op blz. z6, wanneer hij schrijft dat men: ?. ...an den Wanden der unge- heueren Palastanlagen zu Kreta die altesten Zeugnisse Griechischer Figuren malerei entdeckte". 86 EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING fungeerde wel inderdaad als zoodanig, doch in een tijd toen de Kretische-Minoische kunst reeds grondig vernield was, en men (d.w.z. de nieuwe bewoners van een ander ras) weer van voren af aan beginnen moest. Aan de „vooravond" van Hellas staan niet de Vaphiobekers met hun souvereine dierreliefbe- handeling, maar het fries van Prinias (Zadoks p. 54) waarop de uiterst primitieve, schematische ruiters korter zijn dan een paar- denpoot en hun hoofden kleiner dan de hoef van het ros, waarop zij zitt en. Daarom en om al het hiervoren gezegde ware het beter geweest met de slotzin van blz. 41, waarin gesproken wordt van „de in- vallen, die een einde maakten aan de cultuur" dit stuk te begin- nen en het geheel direct achter Egypte te plaatsen. Dat had de schr. immers niet belet later nog eens bij de antentempel het megaron ie noemen, evenmin als iemand zich zal schuwen bij de Apollo van Teneal) aan Egypte of bij de vroeg-archaische vrouwefiguren aan Klein-Azie te herinneren, ook al sluiten de hoofdstukken niet direct aaneen. Een zuiverder, trouwens reeds meer algemeen veroverd stand- punt neemt mevr. Zadoks in t.o.v. de Romeinsche kunst. In de Inleiding lezen wij hierover (blz. 6): „Al te lang is de Romeinsche Kunst beschouwd als een gedegenereerde nakomeling der Griek- Kunst beschouwd als een gedegenereerde nakomeling der Griek- sche, die de van haar geerfde perfecte vorm hopeloos verbas- terde". Schr. hoopt met haar boek mede te bewerken deze mis- vatting weg te vagen. Inderdaad is van „Grieksch-Romeinsche" bouwkunst of beeldhouwkunst welhaast nergens sprake meer, al vindt men in de tekst van de niet meer gekoppelde hoofdstuk- ken van handboeken menigmaal nog een verband, dat in wezen niet, doch in schijn wel aanwezig is en dat daarom feitelijk eerder te verontschuldigen is dan het bovenbehandelde. te verontschuldigen is dan het bovenbehandelde. Wat het principe van de stofbehandeling voor ieder land be- treft, daarover lezen wij: „ons streven naar overzichtelijkheid 1) Hausenstein citeert in zijn boek „der Korper des Menschen in der Geschichte der Kunst" Diodorus ongeveer als volgt: Twee Griek- sche beeldhouwers spreken af samen een beeld te maken. Telekles maakt de eene helft op Samos, Theodoros maakt de andere helft te Ephesus. Als zij met hun werk samenkomen, passen de twee helften precies aaneen, omdat beide beeldhouwers volgens de Egpytische over- levering gewerkt hebben. levering gewerkt hebben. EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING 87 bracht ons ertoe elk yolk naar zijn eigen geaardheid te be- handelen". Een goed uitgangspunt, mits men van een vast stramien uitgaat en dat slechts loslaat, waar het geboden is. Doch was dat loslaten in „antieke cultuur" wel steeds geboden ? Van Egypte krijgen wij als eerste bladzijden een geillustreerd historisch apercu met de data bovenaan de bladzijden; bij Baby- lonia, Assyrie, Hettieten, Israilieten en Perzen wel een chrono- logische platenontwikkeling doch geen data; evenmin bij Kreta, Mykene en Tiryns. Bij den Helleenschen tijd begint de schr. met de bouwkunst, die hier aan landschap, historische figuren en historische plaatsen tientallen van pagina's voorafgaat. Jaartallen zijn wonderlijkerwijze alleen aangebracht bovenaan de bladzijden met vrije sculptuur, doch nergens elders. Bij Alexander den Groote en de eerste Diadochen (blz. 98-99) zijn de jaartallen alleen in de tekst vermeld. Bij Rome tenslotte gaat de geschiedenis weer aan de cultuur vooraf met zelfs de jaartallen van vele keizers boven aan de pagina, zoodat men we! vlug den regeeringstijd van Nerva, doch niet dien van Alexander kan vinden. Land voor land tenslotte enkele notities. Egypte verrast als steeds; bij dit land vinden wij een prachtige serie welgekozen foto's; bij de bouwkunst echter missen wij noode koningin Hatsjepsoets rotstempel te Del-el-Bahari. Prachtig is de donkere kop uit het Middenrijk. Wij zijn daarmede in de moeilijke periode, waarvan Evers in zijn „Staat aus dem Stein" zulke unieke portretten heeft gegeven. Bij de tragische trekken van den diorietkop uit „antieke cultuur" (fig. 8, blz. 1 1 ) denken wij aan de zware tijden van strijd om de macht. Daze pharao was het mogelijk, die aan zijn zoon de volgende woorden naliet: „Neem je in acht voor je ondergeschikten, nader hen niet en wees nooit alleen. Vertrouw geen broeder en ken geen vriend. Neem niemand in vertrouwen. Slaapt gij, zoo behoedt taw hart; op den dag van onheil heeft een mensch geen vrienden?" Sterk treft als altijd ?men denke aan een rondgang in de prachtige Leidsche collectie ?die monumentaliteit, ook in de kleinste statuetjes aanwezig, die in het ongebogen symmetrieviak voor de enkele figuur en in de parallelle of haaksche symmetrie- 1) Schaefer - Andrae, op cit. blz. 55. 88 EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING vlakken voor de groepen, haar mogelijk belangrijkste uitgangs- punt vindt1). Babylonie en Assyrie zijn wat karig bedeeld. Hoewel de schr. hier zeker ook zeer fraaie foto's heeft gegeven en lang niet de sedert jaren gebruikelijke cliche's heeft doen afdrukken, ware een iets uitvoeriger materiaal, vooral op bouwkundig gebied, toch welkom geweest. Wat de opschriften betreft vragen wij ons af, of niet op blz. 26 beter „Soemer" of „Tijd der Stadstaten" had kunnen staan. Liever ware ons nog geweest een vijf- of zestal bladzijden, ver- deeld als volgt: „Tijd der stadstaten" ?en Gudea daarheen verplaatst „Eerste Babylonische tijd", „Assyrie", „Tweede Babylonische tijd, (612-539)". Materiaal daarvoor is er te over; men denke slechts aan Koldewey's Widererstehendes Babylon. Bij de Israelieten en hun land, hun naburen en vijanden laat de schrijfster even een barer goede principes los. Fig. 1o, blz. 31, geeft de Heilige Rotsmoskee van binnen. Een stuk islamitische architectuur ligt hier plotseling te midden der oude resten van Sichem en Jericho, en breekt de sfeer. Het feit, dat volgens de Koran Mohammed ten hemel rees vanaf hetzelfde plateau, waar- op eens de tempels van Salomo en Herodes hadden gestaan, is voor deze inlassching geen voldoende verontschuldiging. En drie bladzijden gewijd aan Israel tegenover een voor het eigenlijke Oud-Babylonie, het land, waarvan de cultuur z(56 verreikend was, dat zijn taal en schrijfvorm veelal tot internationaal com- municatiemiddel dienden ook voor niet-Babylonische landen 2), is wel wat uit verhouding. Geen islamitische architectuur, noch Romeinsche reliefkunst ?die met verwijzing naar Jeruzalem als detail van den Titusboog onder Rome had kunnen worden ge- plaatst ?en het Babel der ballingschap naar de laatste periode van dat rijk verplaatst, had hier misschien tot een juister onder- linge verhouding kunnen Leiden. Bij Perzie, waarvan schr. vooral door de recente Engelsche opgravingen, over prachtig afbeeldingsmateriaal beschikte, missen wij duidelijkheid alleen in de tekst en wel hoofdzakelijk bij het begin: hoe de beheerder van Parsis en Susiana, de Achae- 1) Julius Lange, geciteerd d. Hausenstein : „der KOrper des Menschen i. d. Gesch. der Kunst", blz. 304 e.v. i. d. Gesch. der Kunst", blz. 304 e.v. 2) Zie de Tel-el-Amama-brieven. EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING 89 meniede Cyrus tegen zijn koning Astyages van Media in op- stand komt en hoe hij, zeif tot koning geworden, zijn rijk nog verdere uitbreiding geeft. Verder ware bij het Darius-relief der „leugenkoningen" de naam Behistoen te vermelden. De lijfwacht des konings te Susa is wijders niet van gekleurde tegels maar van geglazuurde reliefbaksteenen, een techniek overgenomen uit Zuid-Mesopotamia. (zie Processiestraat en Ischtar-poort te Babylon). Een gelukkige gedachte is het geweest een bladzijde aan de Oostersche schriftteekens te wijden, doch waarom wordt in den tekst geen enkele naam, geen Champollion of Lepsius, geen Grotefend of Rawlinson genoemd ? Had aan dezen niet, bij even- tueel plaatsgebrek, het verhaal van den Siloah-tunnel opgeofferd moeten worden ? De keuze der platen voor de Aegeische cultuur is uitermate ge- lukkig; een afbeelding van de enorme olievaten uit het paleis van Knossos had de foto's van blz. 38 en 39 misschien nog kunnen completeeren. Symmetric in de opbouw der vastelandsburchten (blz. 40) hebben wij nooit gevonden; een plattegrond op kleine schaal, desnoods in de tekst (zooals op blz. 42) ware hier wel aangenaam geweest. Griekenland begint op pagina 42; in 66 bladzijden meerendeels zeer fraaie foto's en zeer gelukkige tekst worden Helleensche en Hellenistische beschaving samengevat. Illustraties aldus uitge- kozen en gegroepeerd, zijn inderdaad in staat de kleurlooze een- tonigheid te verdrijven, die het woord Griekenland opriep bij de generaties, die jarenlang achtervolgd met „antiek", niets onder oogen kregen dan pleisterafgietsels van Romeinsche copieen naar Helleensch marmer of brons of die, voor en aleer zij eenig inzicht hadden van bouwen, de eene „Orde" na de andere moesten teekenen, zinneloos voor hun begrip en te moeilijk voor hun bevattingsvermogen. Deze generatie's onbevangen te doen staan tegenover Grieksche cultuur is niet gemakkelijk. Gelukkig de jongeren, die door een verbeterd inzicht, dat alleen aan de bouw- kunde-afdeeling der Technische Hoogeschool te Delft nog niet schijnt te zijn doorgedrongen, nu weer voor het ware Hellas een vrijen blik kunnen hebben. Zij zullen vooral diep getroffen worden door het archaisch, dat is weergegeven in de kostelijke bladzijden 90 EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING 46 tot 49 en 52 en 54 van Mevr. Zadoks' boek. „Nu valt de nadruk" zegt de schr. terecht „op de grootendeels anonyme origineele werken". Zij zijn niet alleen origineelen, maar zij zijn uit een vroegtijd en liggen ons daarom zoo na. Door de toevoeging „copieen" of „origineelen" bovenaan de bladzijde geeft de schr. een waarschuwing. Vele werken, slechts bekend in Romeinsche imitatie, konden niet weggelaten worden zonder het overzicht, dat behouden moest blijven, te schaden. Een zeer ernstige bedenking en een paar opmerkingen van secundairen aard over Griekenland moeten wij hier laten volgen. In de Voorrede lezen wij: „Meer dan ergens anders was zij (de kunst) bij de Grieken,om zich zelver (bedoeld is: haarszelfs) wille in tel". Wordt met dezen zin niet een zeer ernstige fout begaan ? Is het niet Onze geest, die tenslotte toch zoover afstaat van Hellas, dat zij wel in een Madonna van duizend na, maar niet in een dat zij wel in een Madonna van duizend na, maar niet in een Venus van vijfhonderd jaar v6Or Christus een beeld vermag te zien, dat gebeiteld is niet om der kunst, maar om der devotie wille1). Deze „Part pour !'art" vergissing dient bij een herdruk wel allereerst te worden hersteld. Wat de kleinere bezwaren betreft: ik geloof niet, dat men kan zeggen, dat de Grieksche tempel dikwijls door zuilenrijen in drieen was gedeeld. De afgebeelde tempel te Paestum verder was aan Poseidon gewijd; de Concordiatempel (zie tekst) bevindt zich te Girgenti op Sicilie. „Olympeion" (blz. 81) moet „Olym- pieion" zijn. De mededeeling over de schuine daklijn noodig bij de Dorische, onnoodig bij de Ionische Orde is ons niet duidelijk. Bij de vele prachtige bladzijden, waarin de stof van Grieken- land behandeld wordt, vallen die van de Acropolis af. Daarvan zijn in den laatsten tijd wel heel wat mooier opnamen gemaakt. Wij denken hier aan de werken van Hege en Rodenwaldt, van Holdt en Hofmannsthal en aan het boekje „Attische Kult- statten", terwiji ook het Fransche werk van Picard wel aan sug- 1) Prof. Kuiper schreef in „Helleensche cultuur" (blz. zo): „Gods- dienst en Kunst vloeien in het Grieksche leven voortdurend ineen? beide elementen voeden elkaar en tezamen doordringen zij het geheele geestelijke en maatschappelijke bestaan van Hellas". Hetgeen men ook van de Middeleeuwen kan zeggen, terwiil toch bovengeciteerde zin de schrijfster bij een behandeling van de kathedralen van Chartres, van Reims of Amiens ongetwijfeld niet uit de pen ware gevloeid. EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING 91 gestievere afbeeldingen kon helpen, dan juist die met de rails van het hulpspoortje. De pagina met de Romeinsche bouwwerken in Athene had o.i. beter in de serie van Romeinsche bouwwerken buiten Italie gepast (bij de blz. 15o en 151). In de groep der Hellenistische afbeeldingen komt de bouwkunst beslist te kort. Is er van het Grieksche huis niet veel over, de opgravingen der laatste jaren hebben omtrent het Hellenistische huis voldoende aan het licht gebracht, dat daarvan onder „bouw- kunst" of „huiselijk leven" een en ander had kunnen worden opgenomen1). Ook enkele overblijfselen van Priene of Milette, b.v. van de raadhuizen, zooals die zijn afgebeeld in Noack's Baukunst des Altertums, zouden hier een welkome aanvulling gegeven hebben. Hiertegenover had de Hellenistische beeld- houwkunst, die zeer mooi, maar wat erg uitgebreid behandeld is, met eenige bladzijden verminderd kunnen worden. Tenslotte nog een opmerking over de begeleidende tekst van de archaische sculptuur. Op blz. 59 lezen wij : „Het streven naar duidelijkheid bracht den kunstenaar er toe, evenals in het Oosten, armen en beenen van op zij, romp en gezicht van voren weer te geven". Hieruit concludeert de leerling: de maker had ook wel anders gekund, maar hij deed het zoo voor de duidelijkheid. Dat bier een zich loswringen plaats vindt uit het „Vorstellige" zien, om het „Wahrnehmige" zien te bereiken ?zooals Heinrich Schaefer het uitdrukt2) weet de schrijfster zoo goed als wij, doch de redactie laat speelruimte tot een andere opvatting. Bij het begin van het Romeinsche Rijk is het gladde ijs van de verhouding tusschen Etrurische en Vroeg-Romeinsche kunst vermeden door het opschrift: Voor-Romeinsche cultuur. Boeiend zijn de afbeeldingen van dezen tijd (blz. 110-113) door de sterkte en het tegelijkertijd geheimzinnige, dat deze beschaving nog omgeeft en dat ons vooral vanaf de fresco's der graven tegen- 1) b.v. van de opgravingen op Delos; zie E. Haspels i. h. Bull-ant. beschaving, Dec. 193o. 2) Schaefer-Andrae : „die Kunst des alten Orients". De zin is bovendien nog onjuist omdat, bij reliefs, in het Oosten, de romp van voren en de armen, de beenen en het gezicht ,en profiel" worden afgebeeld. 92 EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING straalt, waarvan wij dan ook gaarne iets meer hadden zien afgebeeld1). Het begin van dezen tekst over de Romeinsche bouwkunst is beter dan in menig ander werk; doch bij de groote ruimteont- wikkeling en de enorme gewelfbouw zouden wij eer het woord „noodzaak" dan „voorkeur" gebruikt hebben. Bij voor-keur kan men kiezen en een keuze tusschen architraaf- en gewelfbouw had de Romein bij zijn overspanningen waarlijk niet ! Bij de opsom- ming der bouwmaterialen wordt een der belangrijkste, n.l. het beton vergeten. De zin „waterleidingen . . . . en bruggen zijn, hoewel nauwelijks meer dan ingenieurswerken, prachtig van ver- houding en lijn" moet de schrijfster gedachteloos uit de pen zijn gevloeid. Daarvoor toont zij toch te veel intelligentie; zou iemand, die zulk een goed boek samenstelt niet beter weten en waarlijk die zulk een goed boek samenstelt niet beter weten en waarlijk meenen, de bouwkunst nog in „schoone" en „nuttige" te moeten splitsen ? Het Mausoleum van Augustus en het inwendige v. h. Pantheon zijn in minder geslaagde afbeeldingen weergegeven. Het „Augus- teo", nu concertzaal en geheel ingebouwd, leent zich niet voor reproductie; de resten van het mausoleum van Hadrianus2) zijn het eenige wat men van de keizerlijke grafmonumenten kan weergeven (Engelenburcht, blz. 127). Van het Pantheon bestaan belangrijk minder verteekende interieurafbeeldingen, o.a. in Luckenbach; doch het best is wel het schilderij van Pannini3). In hooge mate interessant zijn de bladzijden 142-143 door de recente ontgravingen van de resten der keizerfora; hierdoor worden alle „landlaufige" reconstructies van vroeger gelogen- straft. Wat de woningbouw betreft heeft de schrijfster voor de moeilijkheid gestaan, zoowel over Pompel, Herculanum en Ostia als over huiselijk leven twee bladzijden te willen geven. Hier- door moest de stof dezer opgravingen worden verdeeld wat eenige moeilijkheden opleverde. Wanneer na de geschiedenis, de kunst, de stad Rome en de opgravingen, de kleinere steden der provincies, huiselijk leven en ambten, leger en vloot, handel en bedrijf, scheepvaart, theater en 1) Zie Rodenwaldt: die Kunst der Antike en speciale werken, zooals F. Messerschmidt: Nekropolen von Vulci. 2) Zie reconstructie in Gatteschi „Restauri di Roma". 3) Zie W. Gaunt: Rome, past and present. EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING 93 circus en wat niet al behandeld zijn, vinden wij nog een vijftal bladzijden, gewijd aan vreemde godsdiensten, Christendom, Oud- en Nieuw Testament en catacomben en sarcophagen. Doch reeds voor die bladzijden moest met de periode van een Maximinus Trax en een Philippus Arabs, het wezen der Laat- Romeinsche beschaving worden gedefinieerd. Dit nu is onge- twijfeld een zeer moeilijke taak. Leven aanvaardt men, hoe onver- klaarbaar het ook moge zijn, doch geboorte en dood zijn meer direct aangrijpend en mysterieus. Zoo is dan de ondergang der antieke wereld zeker niet minder geheimzinnig en het bestu- deeren waard, dan Naar ontstaan. Hierbij te spreken van een „nieuwe stijl, die in de derde eeuw was voorbereid (blz. 134) lijkt ons aanvechtbaar; wij zien het drie-dimensionale allengs terugwijken naar het twee-dimensionale, een archaisme, totdat de vrije sculptuur in het relief en tenslotte het relief zich in het mozaik der Byzantijnen heeft teruggetrokken, waaruit het eerst weer in de latere Middeleeuwen gewekt zal worden. Intusschen, hier raken wij aan een uiterst moeilijk probleem, waarover zeker het laatste woord nog niet gesproken is en dat in een korte be- geleidende tekst nauwelijks behandeld kan worden. Het is reeds zeer verblijdend dat aan dit deel van den Romeinschen tijd zoo- veel zorg is besteed en dat aan deze slotperiode evenveel aan- dacht is gegeven als aan de Vroeg-archaische phase der Hel- leensche kunst. Nu wij land voor land besproken hebben en daarmede de bijna tweehonderd bladzijden doorgenomen, resten nog enkele op- merkingen van algemeenen aard, die ten deele ook den vorm der uitgave betreffen. Bij de niet genoeg te loven uitvoering van het geheel valt een smet op: dat zijn de twee kaartjes, resp. op het schutblad van het Nabije Oosten en tusschen de fraaie foto's van het Forum Romanum. Bij een herdruk neme men kaartjes, gemaakt door iemand die kan teekenen en drukletters kan zetten, of men neme kaarten uit een der vele historische atlassen. Dan ware het, meenen wij, aanbevelenswaardig geweest de tekst onder de platen in twee kolommen te drukken; bij een drukspiegel van bijkans zo cm breedte vindt het oog niet vanzelf het begin der volgende regel, wat verwarrend en daardoor vermoeiend werkt. Verder moge voor een herdruk worden aanbevolen, de onder- 94 EEN NIEUW BOEK OVER OUDE BESCHAVING schriften der platen, waar noodig, wat langer en daarmede nauw- keuriger te maken, wat desnoods, zonder afbreuk te doen aan de duidelijkheid van het geheel, gemakkelijk in een iets kleiner lettertype geschieden kani). Aan het slot van haar Inleiding dankt mevrouw Zadoks drie onzer beste kenners van de Antieke Cultuur en een aantal anonyme docenten „meest aan gymnasia en lycia" verbonden voor hun opmerkingen. De vraag is uitteraard bij ons opgekomen, of aan de raadgevingen dezer ongetwijfeld ter zake bevoegden, nog nieuwe opmerkingen moesten worden toegevoegd en of die opmerkingen in een artikel moesten worden samengevat. Wij meenden van wel en dat hoofdzakelijk om de volgende reden: o.i. is met „Antieke cultuur in beeld" een boek geleverd, waar- van de samenstelling zoozeer te loven valt, dat een beschouwing erover, uitvoeriger dan in een bespreking onder de Bibliografie mogelijk was, alleszins gerechtvaardigd mocht heeten. De waardeering door deze woorden tot uiting gebracht is geenszins in strijd met de opmerkingen in de voorafgaande blad- zijden samengevat. Een werk als dit van Dr. Zadoks is voor ons land een novum; het verdiende, dat zagen wij al gauw, meer dan een „aankondiging". Zoo kwamen wij tot een nader ingaan op de keuze der platen en den aard van den tekst. Dat daarmede een aantal vragen in ons opkwamen, naast een aantal opmerkin- gen, zal, meenen wij, de schrijfster ons niet euvel duiden. Het positieve, dat men niet telkens opnieuw kan noemen, over- treft verre het negatieve. Wij achten het werk ook voor categorieen van studeerenden buiten gymnasia en lycea, met name van de instituten voor kunstonderwijs, zoowel middelbare als hoogere, van groot belang. Van een anderen kant komen onze opmerkingen dan die, welke de schrijfster reeds gewerden door hare collega's, de classici; wij hopen dat hun waardeering voor het gebodene niet minder groot en oprecht zal zijn dan de onze. 1) B.T. op blz. 27 fig. 9 Boveneinde v. d. wetstafel van Hammoerabi, opdat de lezer wete, dat niet de geheele stele is afgebeeld, doch slechts een klein deel daarvan. een klein deel daarvan. J. H. PLANTENGA PSYCHOLOGISCHE VERKENNINGEN ARISTOTELES, PERI PSUCHES Met den naam Aristoteles is de voorstelling verbonden van onverstaanbaarheid en ongenaakbare afgetrokkenheid. Ten deele is die voorstelling gegrond: er zijn in Aristoteles' werken groote stukken ?en zeker niet de minst belangrijke ?die zeer afge- stukken ?en zeker niet de minst belangrijke ?die zeer afge- trokken zijn en daardoor slechts voor een kleine groep toeganke- lijk (voor deze dan echter ook zeer eenvoudig en duidelijk). Maar voor een veel belangrijker deel is die voorstelling ?voor zoover zij op kennismaking met Aristoteles' geschriften berust en niet alleen maar overgenomen is van anderen ?het gevoig van Aristoteles' uitdrukkingswijze, van de wijze van samenstelling van zijn werken, en ten deele ook van den toestand, waarin zij overgeleverd zijn. Aristoteles ging niet gemakkelijk met de taal om. In tegen- stelling met zijn grooten leermeester Platoon was hij allerminst een woordkunstenaar. Misschien ngt dit samen met de om- standigheid, dat hij niet in Athenai geboren was en niet als de Atheners van jongs of aan om zich heen had gehoord die vrije, ongedwongen omgangstaal zoo vol bekoring welke in Athenai inheemsch was; zeker hangt het samen met zijn aard en zijn aanleg: hij was scherpzinnig, soms zelfs diepzinnig; hij was nauwgezet en zorgvuldig, maar hij miste verbeelding en drang tot schoonheid. Bovendien zocht hij (en vond op een bepaalde wijze) uitdrukkingen voor begrippen en betrekkingen die aan zijn omgeving vreemd waren en voor de uitdrukking waarvan hij de taal tot op zekere hoogte geweld moest doen. Dat maakt zijn woordenkeus soms gekunsteld en gewild of schoolmeesterachtig (pedant) en een enkele maal zelfs bepaald barbaarsch; het be- 96 PSYCHOLOGISCHE VERKENNINGEN moeilijkt vaak, vooral voor den beginner, het verstaan ook &At-, waar de inhoud betrekkelijk eenvoudig is. waar de inhoud betrekkelijk eenvoudig is. Daarbij komt, dat Aristoteles de werken, die wij van hem over hebben naar alle waarschijnlijkheid niet z?5 als wij ze hebben voor openbaarmaking heeft bestemd en zeker niet voor het ge- bruik in wijden kring. Daarvoor schreef hij ,dialogen' die in de oudheid veel werden gelezen. Na het baanbrekende werk hier- oudheid veel werden gelezen. Na het baanbrekende werk hier- over van Bernays heeft men ?heeft vooral Werner Jaeger ? uit wat andere schrijvers in de oudheid aan die dialogen ont- leenden zich over meerdere dezer dialogen een denkbeeld kunnen vormen. Overgeleverd zijn zij niet. Wat wij over hebben zijn zoogenaamde ,akroamatische' werken, werken dus, die op de een of andere wijze nauw samenhingen met de voordrachten, die Aristoteles als schoolhoofd hield. Men heeft destijds zelfs ver- moed, dat wij in deze werken alleen aanteekeningen van leerlingen moed, dat wij in deze werken alleen aanteekeningen van leerlingen te zien hadden. Thans neigt men eerder tot de onderstelling dat te zien hadden. Thans neigt men eerder tot de onderstelling dat Aristoteles de werken opstelde als handleiding bij zijn voor- drachten; naar alle waarschijnlijkheid heeft hij echter geen der grootere werken ineens zoo geschreven als wij ze hebben, maar grootere werken ineens zoo geschreven als wij ze hebben, maar herhaaldelijk stukken omgewerkt en er aanteekeningen aan toe- gevoegd. Hoe dit alles dan zijn huidige vorm heeft gekregen weten we niet. Onmogelijk is het niet, dat meerdere werken eerst na Aristoteles' dood zijn uitgegeven en dat daarbij de uitgevers na Aristoteles' dood zijn uitgegeven en dat daarbij de uitgevers alles wat zij vinden konden hebben verzameld en zoo goed en zoo alles wat zij vinden konden hebben verzameld en zoo goed en zoo kwaad als het ging hebben geordend. Bedenkt men nu verder, dat volgens een niet ongeloofwaardig verhaal, deze werken vrij spoedig in vergetelheid raakten en eerst ongeveer anderhalve eeuw later bij toeval in een kelder werden teruggevonden, zoodat dus onze overlevering berust op het gene exemplaar, dat daarbij te voorschijn kwam, dan behoeven we ons niet te verwonderen dat we in Aristoteles' werken geen we ons niet te verwonderen dat we in Aristoteles' werken geen welevenredige zorgvuldig gebouwde en klaaroverzichtelijke een- heden voor ons hebben. De reeds genoemde Werner Jaeger, hoogleeraar in Berlijn, is op grond van onderzoekingen, die zich over een langen tijd uit- strekken en welke hij met groote scherpzinnigheid en toewijding verrichtte, tot de slotsom gekomen, dat Aristoteles aan zijn Ethika, zijn Politika en vooral aan zijn Metaphusika gedurende PSYCHOLOGISCHE VERKENNINGEN 97 een groot deel van zijn leven heeft gewerkt. Hij neemt aan, dat die werken in kern ontstaan zijn, voordat Aristoteles in 343 voor het begin onzer jaartelling gehoor gaf aan de uitnoodiging van Philippos van Makedonie om aan diens hof de opvoeding van den kroonprins Alexandros (Alexander de Groote) op zich te nemen; hij zou, in 337 naar Athenai gekomen, waar hij zijn school stichtte in het Lukeion, alles omgewerkt hebben, er echter later nog weer wezenlijke veranderingen in hebben aangebracht en nieuwe ge- deelten eraan hebben toegevoegd. De ontleding van het kleine, maar uiterst belangrijke werkje ,over de ziel' bevestigt deze onderstelling niet. Deze verhandeling bestaat uit drie boeken. Het eerste is in hoofdzaak gewijd aan het overzicht van de leerstellingen der voorgangers: het tweede boek behandelt de begripsbepaling of logische definitie der ziel en de leer der waarnemingen. In het derde boek bespreekt Aristoteles, na nog eenige beschouwingen over de waarneming te hebben gegeven, voorstelling en denken, vervolgens de beweging in de ruimte en vat dan aan het slot alles nog eens samen. De leer der waarnemingen, welke het grootste deel van boek z in beslag neemt, beteekent een groote en wezenlijke verandering in Aristoteles' werkwijze en denkrichting. Het grootste deel van de psychologische beschouwingen heeft betrekking op begripsbepalingen; wezen en geldigheid, functie en zin, oorzaak en vermogen houden de aandacht bezig. Met de leer der waarnemingen gaat Aristoteles over op de beschouwing der levensverrichtingen: de logische denker Aristoteles wordt bioloog. Vergis ik mij niet, dan zien we in de verhandeling over de ziel deze verandering zich als het ware voor onze oogen vol- trekken. We wonen een overgang bij, die niet alleen voor Aristo- teles, maar voor heel het denken, heel de geestesontwikkeling van het Westen van geweldige beteekenis is. Tot aan, ja tot in de beschouwingen over de ziel had Aristoteles het verband met de werkzaamheid van zijn leermeester Platoon bewaard ?en wel klaarblijkelijk in eigen oogen nog meer dan wij oppervlakkig geneigd zouden zijn te meenen. Wanneer wij Aristoteles' verhandeling over de dichtkunst leg- gen naast den Phaidros en het iode boek der Politeia, wanneer wij de Ethika vergelijken met den Philebos, om van den Laches, den 1936 I 7 98 PSYCHOLOGISCHE VERKENNINGEN Lusis en den Charmides maar heelemaal niet te spreken, of wel bij de Politika denken aan Politeia of Nomoi, dan treft ons v6Or alles het geweldige verschil en in het stellen der vraagstukken en in de behandeling en in de algemeene strekking. Menigeen onzer zal aanvankelijk aarzelen, eer hij toegeeft, dat Aristoteles in zijn Phusika een stof behandelt, die Platoon ook behandeld heeft, Phusika een stof behandelt, die Platoon ook behandeld heeft, vooral als men daarbij zegt, dat we dit afleiden uit Platoon's Timaios. En zeker klinkt het vrijwel ieder vreemd in de ooren, dat ook de denkleer van Aristoteles, ontwikkeld in de Metaphu- sika en de daarmee samenhangende geschriften (te samen het z.g. Organon vormend) samenhangt met Platonische bespiegelingen. Toch hebben we den Parmenides, den Theaitetos, den Sophistes en den Politikos, welke bij nadere beschouwing overduidelijk doen blijken, dat Platoon in zijn latere jaren, en wel in het bij- zonder, nadat hij, terugkeerend van Surakousai, met de Eleatische denkers nader had kennis gemaakt, zich met de denkleer of logika ernstig en langdurig heeft bezig gehouden. We hebben reden om te vermoeden, dat bij de behandeling van deze groep vraagstukken in den Platonischen kring Aristoteles reeds een belangrijke plaats innam. Platoon heeft althans den dialoog, Parmenides, waarin hij deze vraagstukken aan de orde stelt, aan Aristoteles, die toen nog zeer jong was, opgedragen. Zeker, Platoon behandelt ook de denkleer geheel anders dan Aristoteles dit later zou doer', we kunnen en moeten verder gaan: Platoon's werkzaamheid op dit gebied is vrijwel onvruchtbaar gebleven, terwijl de Aristotelische logika tot in de negentiende eeuw van overheerschende beteekenis is gebleven ?maar tech zette Aristoteles in eigen oogen slechts 's meesters werkzaamheid voort tot hij in zijn verhandeling over de ziel „zijn draai neemt". Het onderwerp zelf behoorde als Al, wat hij te voren behandelde, Het onderwerp zelf behoorde als Al, wat hij te voren behandelde, tot de Platonische gedachtenwereld: Phaidoon, Phaidros, Sum- posion, Politeia, Timaios ?het zijn alle hoofdwerken; zij be- wijzen, dat Platoon met „de ziel" reeds bezig was in zijn eersten tijd (Phaidoon), nog bezig was in zijn ouderdom (Timaios) en er zijn beste krachten van zijn mannenjaren aan heeft gewijd. In Aristoteles' boekje over de ziel verwijst deze herhaaldelijk naar de genoemde werken (al vermeldt hij dan ook alleen met zooveel woorden den Timaios) en eveneens herinnert hij naar aanleiding van de leer, dat de ziel „harmonia" is, aan gezamenlijke be- PSYCHOLOGISCHE VERKENNINGEN 99 sprekingen over dit onderwerp in Platoon's kring. Maar de ,biologische' beschouwingen, de beschouwingen over de waar- neming in het bijzonder en de aandacht, die hij in zijn werk geeft aan verschijnselen in de dierenwereld, welke hij met mensche- lijke belevingen vergelijkt, brengen hem, voor goed, buiten de Platonische bespiegeling en naar het gebied, dat in zijn verdere leven nu bij voorkeur zijn belangstelling zal hebben: de leer van de levensverschijnselen of te wel de biologie. Of bij die verande- ring nu op zijn beurt een leerling en wel Theophrastos (die later de plantkunde behandelde) zijn invloed heeft doen gelden evenals Aristoteles destijds zijn leermeester Platoon bij diens aandachts- wending naar de logika beinvioedde, kunnen we niet meer nagaan; of wellicht herinneringen aan Aristoteles' vader, die arts was, meespeelden, weten we al evenmin; dat de omgang met zijn schoonzoon, die ook arts was, van invloed is geweest, is weliswaar ook nergens vermeld, doch althans uitermate waarschijnlijk. De verhandeling over de ziel is dus een keerpunt. Na dien tijd wendt Aristoteles zich meer en meer in hoofdzaak tot wetenschappelijk biologisch werk. Dit sluit niet uit, dat hij, later voor zijn leerlingen hetzij ethika, hetzij politika, hetzij logika behandelend, over de vraagstukken opnieuw nadacht, onderdeelen nauwkeuriger, althans anders onder woorden bracht, en zelfs tot nieuwe inzichten kwam; doch het maakt het wel moei- lijk aan te nemen, dat hij het denkstelsel, dat hij voor al die ge- bieden voor zijn ommekeer ontwikkeld had, nog wezenlijk heeft gewijzigd. Wilden we dit laatste aannemen, dan zouden we daarvoor, zooal geen overtuigende bewijzen, dan toch zeer duidelijke aanwijzingen moeten vinden. En deze zijn er niet. Eerder het tegendeel. Werner Jaeger, die meent, dat Aristoteles in zijn „latere jaren" de Metaphusika nog grondig heeft omge- werkt, ziet in de leer, dat de oerkracht, die de beweging veroor- zaakt, zelf in rust moet verkeeren, het sluitstuk van Aristoteles' beschouwelijke bespiegeling. Dit leerstuk nu kent de verhande- ling over de ziel reeds, zoodat die ,latere jaren', waarop Jaeger doelt, in alien geval voor het ontstaan van het werk peri psuches liggen. De gevolgtrekkingen, waartoe ik in het bovenstaande gekomen 100 PSYCHOLOGISCHE VERKENNINGEN ben, maken het ons mogelijk het beeld, dat Jaeger ons van de ont- wikkeling van Aristoteles heeft geschetst, jets aan te vullen, en eenigszins anders te schakeeren. Het zoo gewijzigde beeld volge hier. Dankbaar maak ik daarbij gebruik van het werk van den. Berlijnschen hoogleeraar ?doch om de lezers niet te ver- moeien, geef ik geen rekenschap van overeenkomst en verschil. Op den leeftijd van ongeveer 17 jaar treedt Aristoteles als leerling tot den Platonischen kring toe ?ongeveer in den tijd, waarin Platoon's denken een wezenlijke verandering onderging. Platoon's aandacht richtte zich tijdelijk meer in het bijzonder op de ,logica', of denkleer; de inhoud van het denken en de uitkom- sten ervan vragen minder aandacht dan de denkwijze en hare mogelijke wettelijkheid, en hare zoo groot mogelijke doeltreffend- heid; het denken richt zich op zich zelf, nadat het zich ongeveer een eeuw te voren van de, den mensch omgevende, wereld (heelal en natuur) op de menschenwereld en den enkelen mensch in die wereld had gericht. Dit lag in de lijn der ontwikkeling; de invloed der Eleatische wijsgeeren (Parmenides en Zenoon) droeg, gelijk ik reeds aanduidde, het zijne ertoe bij; de besprekingen van Platoon met zijn leerlingen en van deze onderling deden zich gelden; de vermindering van Platoon's scheppingskracht werkte mee ?en toch bleef deze werkzaamheid van Platoon en zijn leerlingen vooralsnog zonder uitkomsten van beteekenis. Al even- min kwam het tot een vruchtbare wisselwerking tusschen de tal- looze geleerden, die elkaar om en bij Platoon troffen, hetzij als zijn gasten, hetzij als leerlingen, hetzij als medewerkers. Dit alles gasten, hetzij als leerlingen, hetzij als medewerkers. Dit alles heeft Platoon niet gebracht tot het ontwerpen of zelfs maar schetsen van een stelsel van wetenschappen; integendeel Platoon keert in zijn laatste levensjaren terug tot de behandeling der vraagstukken, die hem in zijn jeugd en in zijn beste jaren hadden bezig gehouden; het ,Aristotelisme avant la lettre' heeft ook op de leerlingen geen al te grooten indruk gemaakt; want na Platoon's dood gaan en de Akademeia ander Platoon's neef en opvolger Speusippos, en Aristoteles, die weldra tijdelijk een eigen groep sticht, door met de behandeling van dezelfde denkinhouden, welke Platoon in zijn laatste jaren bezighielden, te weten ,de deugd en het goede'„de ziel en de wereld' en de ,staatsinrichting'. Speusippos voltrok daarbij den overgang van ,levende leer' tot PSYCHO LOGISCHE VERKENNINGEN ICH ,wettische rechtzinnigheid'. Hij en zijn kring verhieven de alge- meene geldigheden van Platoon's schouwenden geest tot ,wezens, althans grootheden, aan het bestaan waarvan men te gelooven had' en riepen daarmee de „ideeenleer" in de scholen (niet in het leven !), welke sindsdien op Platoon's rekening staat en er wel niet meer van of te krijgen zal zijn. Aristoteles, die na Platoon's dood aldra Athenai verliet in ge- schap van Xenokrates, vormde in Assos, aan de Klein-Aziatische kust met hem en enkele andere Platoon-leerlingen, welke zij daar aantroffen, ?die hen wellicht zelf hadden uitgenoodigd ?een kring, waarin eenerzijds de vragen omtrent de meest wenschelijke staatsinrichting in het middelpunt van belangstelling stonden, anderzijds ook het leerstuk van Speusippos en de zijnen druk werd besproken. Deze kring stond in nauwe betrekking tot Hermias ?een turannos ?een dier „vorsten bij de genade van zich zelven" zooals Hellas en de Helleensche wereld er reeds zoo velen hadden gekend, en oefende in samenwerking met hem een zekere mate van openbaar gezag uit. De staatinrichtingsvraagstukken moesten hen dus wel bezig houden, doch niet minder de vraag hoe de enkele mensch zijn eigen leven in te richten heeft, gesteld als zij telkens waren voor de keus tusschen het handelende en het be- schouwelijke leven. In kern ontstonden hier Aristoteles' werken over de ,Ethiek' of 's menschen levenshouding, de ,Politiek' of de leer der staats- inrichting, alsook zijn ,Metaphusika', die in hoofdzaak de vraag- stukken van ,zijn' ,verschijnen'„zich verhouden'„gelden' be- handelt en zijn ontstaan vooral dankt aan het verzet, dat de Assos-kring deed gelden tegen Speusippos' ,rechtzinnigheid'. In Assos kwam Aristoteles er niet toe deze werken reeds neer te schrijven, zij het in nog zoo voorloopigen vorm, en wel vooral, omdat zijn verblijf aldaar slechts ongeveer drie jaren duurde, waarin hij dan nog zijn ,dialoog over de wijsbegeerte' schreef ? een voor breeden kring bestemd opstel, dat de inleiding vormt van zijn strijd in geschrifte tegen Speusippos en de andere ,recht- zinnige' Platoon-leerlingen. Van Assos ging hij, wellicht op ver- zoek van zijn leerling en lateren medewerker Theophrastos, in 345 naar Mutilene op Lesbos, waar hij evenmin lang bleef; want in het jaar 343/342 tijgt hij naar Pella, naar het hof van Koning IO2 PSYCHOLOGISCHE VERKENNINGEN Phillippos van Makedonie, en neemt daar de verdere opleiding van den jongen Alexandros ter hand tot diens troonsbestijging, dus ongeveer vijf jaren lang. Zevenenveertig jaar oud keert Aristoteles dan in Athenai terug. Tijdens zijn verblijf in Makedonie heeft hij met zijn neef Kallis- thenes een lijst der ,Puthioniken' samengesteld, dus van de namen dergenen, die in de ,Puthische spelen' hadden overwon- nen. Dit werk moeten we, evenals de latere lijsten van ,Olumpio- niken' en van de Atheensche zoogenaamde ,didaskaliai' (d.w.z. gegevens omtrent de tooneelstukken, opgevoerd bij de verschil- lende Dionusos-feesten), als voorbereidende onderzoekingen voor een nauwkeurige tijdrekening zien, onderdeel dus van stel- selmatig geschiedenisonderzoek. Verder heeft Aristoteles ?ongetwijfeld in verband met het onderwijs, dat hij aan Alexandros gaf ?over „Homerische vraagstukken" en „over de dichters", (dat wil zeggen een ge- schiedenis der letteren) geschreven. In verband met de besprekingen over staatsinstellingen en rijksbestuur, welke een leeraar, die een kroonprins tot leerling had, uit den aard der zaak met bijzondere zorg voorbereidde, had hij een begin gemaakt met het verzamelen van gegevens over de instellingen in verschillende staten, alsmede over den aard en de oorzaken der veranderingen in die instellingen, daarmee den grondslag leggend voor de zeer uitgebreide verzameling ,die zijn leerlingen later onder zijn leiding samenstelden, en waarin alle eenigermate belangrijke Helleensche stad-staatjes voorkwamen. Binnen den tijd van enkele jaren ontstaan dan ook, nadat hij to Athenai een ,school' in het Lukeion gesticht had, de kleine verhandeling over de dichtkunst en de ietwat uitvoeriger over de welsprekendheid, de Ethika, de Politika, waarin Aristoteles Pla- toon's leer naar eigen aard, verrijkt met eigen ervaring en getoetst aan de uitkomsten, verder ontwikkelt. aan de uitkomsten, verder ontwikkelt. Naast deze werken, waarin hij samenvat en uitbouwt, moet hij strijd voeren, voert hij althans strijd in twee richtingen. Eener- zijds wendt hij zich, nog steeds den weg volgend, dien zijn mees- ter had gewezen, tegen de sophisten, anderzijds tegen die leer- lingen van Platoon, die Speusippos volgend of evenwijdig met diens leeringen, de benaderingen, de beeldspraak, de beeldende PSYCHO LOGISCHE VERKENNINGEN I 03 uitdrukkingen en de verbeeldingen van den meester, letterlijk opvatten en de levende wijsheid en het schouwende inzicht in schoolsche stelligheid bonden. Uit dezen strijd in twee richtingen ontstaan dan de Phusika, de Metaphusika en de kleinere logische werken, waarmee Aristoteles als het ware het te Assos begonnen werk afsluit. Dan richt hij zich tot de behandeling van een der Platonische lievelingsonderwerpen: ,de ziel'. Met deze schets is geen van de gegevens, welke ons omtrent Aristoteles' leven bekend zijn, in strijd; we geven er rekenschap mee van een ontwikkeling, die het overtuigende van den eenvoud heeft. De mindere of meerdere rijpheid, de minder of meer fijne begripsonderscheidingen, die we in de werken opmerken, wijzen in de richting van de volgorde, hier aangegeven. De onderlinge verwijzingen in het eene werk naar het andere stemmen met de gegeven indeeling overeen. Het beeld der ontwikkeling, dat we schetsten, krijgt daardoor een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Het beeld, dat we ons daarbij van den denker Aristoteles vormden, verduidelijkt vele bijzonderheden van het boekje ,over de ziel', en ontvangt hieruit omgekeerd verduidelijking en aanvulling. Hoe hebben we ons een denker voor te stellen, die ongeveer twintig jaar lang onder de leiding blijft werken van een meester en nog wel van een meester, wiens aard, aanleg en begaafdheid zoo wezenlijk anders is ? Hoe kunnen we ons verklaren, dat een groote geest eerst na zijn vijftigste jaar zijn richting vond ? Deze vragen doen zich ongetwijfeld bij een ieder voor, welke min of meer onbevooroordeeld het voorgaande heeft doorgelezen; met de beantwoording ervan trekken we voor Aristoteles' per- soonlijkheid een tamelijk belangrijke slotsom. En tijdens Platoon's leven, en gedurende zijn verblijf in Klein- Azie en op Lesbos, en al den tijd, dat de Makedonische Kroon- prins zijn leerling was, ja, nog meerdere jaren na zijn vestiging als hoofd van een eigen werkgemeenschap beweegt Aristoteles zich binnen de grenzen door Platoon getrokken, houdt hij zich althans in hoofdzaak bezig met dezelfde onderwerpen die Platoon bij voorkeur behandelde. 104 PSYCHOLOGISCHE VERKENNINGEN Dit is het eerste gegeven, en hierover bestaat eenstemmigheid, evenals de onderzoekers het eens zijn over het tweede gegeven, dat de denkrichting van Aristoteles wezenlijk anders is dan die van Platoon, reeds in de eerste werken, waarvan wij sporen vinden. Is mijn gissing omtrent de beteekenis van de Aristoteles-persoon in Platoon's Parmenides juist, dan blijkt Aristoteles' denk- richting reeds van den aanvang af anders te zijn geweest dan die van Platoon. Platoon is de dichterlijke ziener bij uitnemendheid; hij is de man, die zich een wereldbeeld schept passend bij de levens- houding, waartoe hij zich zelf opvoedt ?en zich tot een levens- houding opvoedt passend bij het wereldbeeld, dat hij zich schept. Dat beeld schept hij zich naar aanleiding van zijn ervaring ? zeker ! en met gebruikmaking van die ervaring als stof ?onge- twijfeld. Maar de stuwende kracht is het eigen vermogen tot werkzaamheid, dat door de hem omgevende wereld dringt als een stroom met eigen richting. Stelselmatig verzamelen van gegevens ? Ja ?zooals een stroom, in een breede vlakte komend, waar de weg geheel open is, zich uitbreidt, zoo komen menschen als Platoon er toe om ,stof te vergaren' wanneer zij in hun geestelijke ontwikkeling een tijde- lijken toestand van evenwicht hebben bereikt. Maar nauwelijks rijzen er bezwaren, nauwelijks doet zich een moeilijkheid voor, of de dichter-denker trekt zijn krachten weer samen; het doortrekken van zijn lijn, het verwerken van het heden in 't geheel, hetwelk het verleden als uitkomst leverde, dat is zijn werk. Geheel anders, vrijwel omgekeerd werkt de onderzoeker Aristoteles. ,Naar aard en wijze van een honingbijke' (zooals later Horatius van zich zelf zou zeggen in tegenstelling tot Pindaros ? Horatius van zich zelf zou zeggen in tegenstelling tot Pindaros ? een paar, dat voor de verhouding Aristoteles-Platoon evenzeer een voorbeeld is als het paar Horatius-Vergilius) als een zoemende, nijvere bij gaart hij indrukken en ervaringen, verkennend, ont- nijvere bij gaart hij indrukken en ervaringen, verkennend, ont- ledend, vergelijkend; iedere uitkomst geldt ,onder voorbehoud' ; een nieuwe beleving noopt hem vaak om de zekerst schijnende stelligheden te toetsen. Scherp is zijn blik, want het gaat er hem om, de omgeving af te tasten en zoo nauwkeurig mogelijk te onderkennen; dat onderkennen, 't afwegen en afmeten van ver- PSYCHOLOGISCHE VERKENNINGEN Do 5 schillen is alleen mogelijk, wanneer men een maatstaf bezigt: maar de maatstaf zelf aanvaardt de onderzoeker ,onder voor- behoud'; wat nil maatstaf is kiest hij straks als meetbaarheid; wat nu eenheid is ter uitdrukking van bepaalde grootheden, is straks grootheid, die hij in een andere eenheid uitdrukt. ,Geen meester is er, bij wiens woorden ik mij verplicht te zweren' zegt Horatius van zich zelf ?het had de lijfspreuk van Aristoteles kunnen zijn. Juist daarom kon hij het niet alleen uithouden bij Platoon, maar voelde hij zich zelfs in Platoon's kring volkomen thuis. De oudere denker met zijn rijken geest bood den jongen onderzoeker voortdurend nieuwe stof tot ontleden en ter bewerking; voor de bannende kracht van het zienerswoord was de ,nuchtere', lichte- lijk spotzieke, door zijn aard ongevoelig. Een meester zag hij in Platoon niet ?des te meer een oudere vriend. Het verschil in aard en aanleg stond aan die vriendschap niet in den weg. Zoo als Horatius aan Vergilius gehecht was met een echte, warme, levende vriendschap, zoo hechtte zich Aristo- teles, de jongere, aan den ouderen Platoon en wellicht meer dan omgekeerd, al zal van het verdriet, dat iedere echte vriendschap brengt, Platoon het zwaarste deel hebben moeten dragen. 't Beeld wordt ons nu duidelijk. Persoonlijk aan Platoon ge- bonden en gehecht, geestelijk in Platoon (en de vele belangrijke Hellenen, die Platoon tot zich trok) een dankbaar aanvaarde ver- rijking van zijn geeste lijk bezit vindend, maar onva tbaar voor diens geestelijke leiding en daarom ook niet verontrust door de behoefte zich daarvan op een gegeven oogenblik los te maken had Aristoteles, zoolang Platoon leefde, alien grond om bij hem te blijven. En omdat het hem om het ,verkennen van de gegeven wereld' en niet om het scheppen van een eigen wereldbeeld ging, voelde hij ook niet de behoefte zich buiten het door Platoon ont- gonnen denkgebied te begeven, voordat hij het onderzoek ervan had beeindigd. Maar toen hem, fang na Platoon's dood, deels de ontplooiing van zijn eigen onderzoek, deels de omgang met anderen (zijn leer- ling Theophrastos en zijn schoonzoon) met nieuwe stof in aan- raking brachten, verdiepte hij zich daarin met dezelfde onbe- vangenheid waarmee de bij een heideveld gaat afvliegen als de boekweit is uitgebloeid. ro6 PSYCHO LOGISCHE VERKENNINGEN Wanneer wij dan den indruk hebben, dat Aristoteles hiermee zijn eigenlijke richting eerst vindt en wij geneigd zijn een scherpe keer in zijn denken aan te nemen, dan moeten we er ons reken- schap van geven, dat die indruk ontstaat door de weerkaatsing van zijn licht in den spiegel van ons denkvlak; een inzicht, waar- voor wij een sterken steun vinden in de omstandigheid, dat ge- durende heel de middeleeuwen de werken van Aristoteles die aan het boekje over de ziel voorafgingen, veel sterker hebben ge- werkt, dan zijn biologisch onderzoek, dat ons van de meest buitengewone oorspronkelijkheid en het meest uitnemende be- lang schijnt te zijn. Het beeld, dat wij hier schetsten ?zij het in enkele vluchtige trekken ?wijkt ongetwijfeld sterk af van de voorstelling, die men zich eeuwen lang heeft gemaakt van den ,meester van alien die weten'. Men is geneigd zich af te vragen, hoe ter wereld een zoo rusteloos ,toetser' de vader werd van de starre leerstelligheid der middeleeuwsche scholastiek. Ten deele is dit het gevolg van de onvermijdelijke verstarring en van den onvermijdelijken overgang van inzicht tot leerstuk, die wij overal aantreffen, daar, waar leer- lingen en navolgers met de geestelijke erfenis van een groot man lingen en navolgers met de geestelijke erfenis van een groot man omgaan. De Platoonleerlingen en de Neo-platonici zijn er even- zeer voorbeelden van als de Bollandisten van onze dagen. Maar voor een ander deel kunnen wij de scholastieke denkrichting, (die eerder binnen gegeven grenzen en uitgaande van gegeven waarden naar steeds nauwkeuriger onderscheid en steeds meer uitgewerkt verband zoekt, dan de grenzen over tracht te trekken om nieuwe werelden te gaan ontdekken), in aanleg, maar in wezen reeds bij Aristoteles vinden. Het boekje over de ziel met het ,bewijs' dat er geen zinnen mogelijk zijn buiten tastzin, smaak, reuk, gehoor en gezicht is er een sprekend voorbeeld van. Trouwens het ligt in Aristoteles' ,realisme' besloten. De wereld is hem ,gegeven' en die gegeven wereld is in beginsel gelijk en gelijkvormig met ons begrip ervan, zooals het begrip in beginsel gelijk en gelijkvormig is met het woord en zooals de waarneem- baarheid in beginsel gelijk en gelijkvormig is met de waarneming ?al zijn al deze grootheden dan ook ,naar verschijning' onder- scheiden. Daarmee is het gebied, dat Aristoteles zoekt te kennen, in PSYCHOLOGISCHE VERKENNINGEN 107 wezen begrensd. En nu kunnen die grenzen in onbenaderbare verten vervagen, zoolang in jonge geestdrift de onderzoeker wel den eindeloozen rijkdom ziet temidden waarvan hij leeft en iedere blik hem nieuwe uitzichten opent, maar wanneer de drang tot vergaren van telkens nieuwe gegevens minder wordt, schrompelen die mogelijkheden ineen en doet zich de begrensdheid en de be- paaldheid gaandeweg sterker gelden. Slaat het verbeeldings- denken van een Platoon bij zijn leerlingen om in een soort ,theosofie', Aristoteles' navorsching gaat, zoodra geen nieuwe stof het onderzoek verrijkt, over in een steeds fijner ontleden en onderscheiden, dat de aandacht even snel van de blijde werkelijk- heid der verschijning, waarvoor Aristoteles zelf zoo'n onver- moeide belangstelling had, afleidt als de theosofie der platonici en neoplatonici het werkzame schouwen vervangt door lijdelijk droomen. Verliezen de laatsten zich in vaagheid, v oor de eersten dreigt het gevaar der schoolmeesterachtige spitsvondigheid. Aristoteles kunnen wij, op grond van het bovenstaande, met Jung een ,naar buiten gerichte' (extravertierte) persoonlijkheid noemen tegenover den naar binnen gerichten Platoon. De ver- houding, die Jung hiermee aangeeft, benadert Kretschmer met zijn tegenstelling tusschen cyclothym en schizothym (vgl. Schenk, Tijdschrift voor Geneeskunde) terwijl we met Heymans Platoon zouden aanduiden als ,sterk emotioneel actief secundair functioneerend' of ,gepassioneerd', en Aristoteles als gematigd- emotioneel, zeer actief, met vrijwel evenwicht tusschen primaire en secundaire functie, zoodat hij op de grens komt van het fleg- matische en sanguinische type van temperament. Waaruit ons dan moge blijken, dat de Aristoteles, dien we thans voor onze verbeelding zien, een ,mogelijk mensch' is, een per- soonlijkheid, zooals we er in de werkelijkheid dagelijks tegen- komen. Dit tot troost van hen, die meenen mochten dat de Aristoteles uit Dante's Limbo ,naar beneden gehaald wordt' in onze schets. Onze Aristoteles-persoonlijkheid mist inderdaad de bovenmenschelijke verhevenheid van Dante's verbeelding: het beeld heeft echter aan werkelijkheid gewonnen, wat het aan ver- hevenheid verloor ?en het beeld van nu is ontworpen aan de hand van Aristoteles' eigen werken. Wat ook een voordeel is. M. R. J. BRINKGREVE INSTITUT DE BEAUT? In het Louvre is een Rembrandt schoon gemaakt. Schoon- maken: het begrip is bij een schilderij niet anders dan als gold het ons huis of onze handen. Al is ook de bewerking niet altijd even eenvoudig. Er bestaat in de behoefte aan grootere of geringere zindelijk- heid een mode, die tot zeer uiteenloopende meeningen kan leiden. Adellijk wild, de oude eieren van de chineesche keuken hebben hun equivalent bij de appreciatie van kunstvoorwerpen en zelfs van schilderijen. Gedurende vele jaren werd een overdreven belang gehecht aan de „patine" van oude meubels, die nu volgens de lasts to mode weder geheel schoon worden geschuurd. Een dwaling is het een schilderij met een kunstvoorwerp gelijk to stellen; het is meer verwant aan een boek of aan muziek. Aileen een middelmatig werk zou als bibelot beschouwd kunnen worden, en heeft dan toch als decoratie ook weinig waarde. Zulke middelmatige schilderijen kunnen door een laag opeengehoopt vernis een valsche geheimzinnigheid krijgen, die ze verfraait; gelijk ook een weinig boeiend vrouwengelaat door de behande- ling der moderne schoonheids-instituten de aandacht kan trekken. Een mooien kop daarentegen zien wij liever zonder maquillage. Hetgeen in principe een pleidooi zou beteekenen voor het schoonmaken van oude meesterwerken. Er blijft de kwestie van de materieele uitvoering en de mate- rieele mogelijkheid. De Halsen in Haarlem kunnen altijd als het gelukkigste voorbeeld genoemd worden. Deze restauratie heeft ons geleerd, dat het meesterschap van Hals niet bestond in het aanschouwen van de wereld door een vuilen spiegel; maar dat hij wit, zwart of een vleeschtoon zag en weergaf, zooals u en mij dat natuurlijk toeschijnt. In de National Gallery zag ik een paar dat natuurlijk toeschijnt. In de National Gallery zag ik een paar INSTITUT DE BEAUTE 109 Titiaans schoongemaakt. Het resultaat is zoo verrassend, dat ik aarzel een meening uit te spreken. In elk geval zal hier bij iedereen het vermoeden worden gewekt, dat het gangbare beeld van de oude Venetianen valsch is. Dat hun kunst veel eenvoudi- ger en veel krasser is geweest dan wat de musea ons tot dusver getoond hebben. Wiens droom zou het niet zijn, de Rembrandts te zien, ont- daan van de museum-saus, die zelfs den naam van Rembrandt- toon had verkregen ? Maar er zijn de stoffelijke bezwaren ! En de laatste operatie in het Louvre heeft mij niet overtuigd van de laatste operatie in het Louvre heeft mij niet overtuigd van de mogelijkheid, hier ooit een bevredigend resultaat te zullen aan- schouwen. De manie van verjongingskuren, die bij museumbesturen een gevaar dreigt te worden, brengt mij terug tot de „Instituts de Beaute". Wij kennen middelen om schilderijen te reinigen, zoo- als er ook voor onze huid bestaan. Maar er bestaan gevaren voor het schilderij, zooals de manucure nauwelijks het in haar vak vermoedt. De onreinheden op het schilderij zijn scheikundig dik- wijls nauw verwant aan de verf, die eronder zit en sommige ver- nissen zijn daarmede samengegroeid. Verder is de mogelijkheid om de kieren te zuiveren met puntige voorwerpen, zooals de manucure dat doet, bij het schilderij uitgesloten. Groot is hierin het verschil tusschen een glad geschilderden Frans Hals en de het verschil tusschen een glad geschilderden Frans Hals en de ruige peinture van een Rembrandt. In de lichtpartijen zal een schoongemaakte Rembrandt een overdreven geaccentueerde schildering vertoonen door het donker blijven der gleuven. Ten slotte het vraagstuk: wanneer en hoe kan geconstateerd worden, dat men het schoone oppervlak door de reiniging bereikt heeft ? Geldt die kwestie onze handen ?nu ja: ieder kent wel zoowat de kleur van zijn handen, en ook is het niet moeilijk te constateeren, wanneer per ongeluk iets van ons stoffelijk ik wordt mede verwijderd. Wat kan men bij een schilderij als voor- zorgsmaatregelen nemen ? Wachten totdat het chemisch onder- zoek der watten bewijst, dat de verflaag is aangetast ? Dan is het te laat ! Dus op het gevoel, op het oog schatten, of men er al is te laat ! Dus op het gevoel, op het oog schatten, of men er al is ? Daar komen wij op het eenige belangrijke, op het artistieke punt ? Daar komen wij op het eenige belangrijke, op het artistieke punt van de kwestie. Er wordt aan den restaurateur overgelaten te be- van de kwestie. Er wordt aan den restaurateur overgelaten te be- oordeelen: zoo was de Rembrandt of zól5 was hij niet. Een Rembrandt, dien hij tevoren niet gekend kan hebben; waar hij I 0 INSTITUT DE BEAUT1 zich vergist staat die vergissing gelijk met overschildering, met maquillage. maquillage. Men heeft den indruk bij het geval in het Louvre, dat er een vrij conscientieus werkman aan den gang is geweest en dat hier niet sprake is van de roekeloosheid, die soms betreurd moet worden. En zelfs zegt men op het eerste gezicht even: „He!" ?wat misschien al bedenkelijk is; want een echte Rembrandt lokt dat niet uit, aangezien er zoo heel veel meer te zeggen zou zijn. Wij staan bij dit jonge-mannen-portret voor een der meest classieke uitingen van den schilder. Wil men van phantasie spre- ken, dan beteekent dat hier alleen het aanvaarden van het ver- bazende in de natuur, die als eenige waarheid erkend wordt. En wie de natuur bestudeerd heeft geleid door Rembrandt, kan in dit werk de verrassingen vinden, die alle schoonheid met zich draagt, maar geen grillen. Geen koketteeren met accenten, geen gewichtig nadruk leggen, geen opzettelijke geheimzinnigheid. De onafscheidbare uitdrukkingsmiddelen: vorm, licht en kleur zijn er in directe navolging van de zichtbare wereld gebruikt. In deze zuivere taal is elke afwijking daarvan een vloek er tegen. zuivere taal is elke afwijking daarvan een vloek er tegen. De etsen, die wij in ongeschonden toestand kennen, geven ook telkens weer het voorbeeld der logische accoorden van licht, halve tint en schaduw. En voor het bestudeeren der verdeeling van de veelkleurigheid behoort de Brunswijksche familiegroep tot de beste voorbeelden, die als sleutel kunnen dienen. Ons oog is een beter restaurateur dan men oppervlakkig zou vermoeden, mits de beschouwing aandachtig zij en schilderijen kijken niet op een lijn worde gesteld met bonbons eten. En wie gewoon is heen te kijken door de oranje-bruine patinelaag, die de witten warmer en donkerder, en de zwarten lichter maakt, zal witten warmer en donkerder, en de zwarten lichter maakt, zal door vergelijking met niet-gerestaureerde werken erkennen, dat de thans vernieuwde Rembrandt niet gelijk aan het origineel kan zijn, omdat hij nu in strijd met de natuur is. Bij het schoonmaken der lichtpartijen was vermoedelijk eenig houvast. Een vrij natuurlijke vleeschtoon kwam te voorschijn, die misschien iets van zijn rood heeft ingeboet, hetzij door het verwijderen van een dun glacis of door de geringe stand- vastigheid van veel roode kleurstoffen. Maar daar, waar het INSTITUT DE BEAUTA III halve tinten en schaduwen gold ?daar miste de restaurateur blijkbaar elken leiddraad. Als voorzichtig man schijnt hij gedacht te hebben: liever vuil laten dan beschadigen. En het resultaat is een symphonie, waarvan de oneven maten in den oorspronke- lijken toonaard zijn teruggebracht, en de even maten getranspo- neerd in een anderen. Het licht kan bij Rembrandt ingesloten zijn; het is nooit in een gevangenis. En het is niet omdat de kleeding donker is, dat burst en schouder geen licht moeten vangen ?trouwens eenige toetsen lichter bruin zijn nog half verscholen zichtbaar en bewijzen hoe de figuur vastheid zou moeten krijgen. De diepten, de holten, die dit lichaam beweeglijk in de ruimte deden staan ?zij zijn on- doordringbare duisternis geworden. De compositie bevat op de hand een zwakkere herhaling van het licht op het gelaat. Deze partij is met veel relief geempateerd. De voorzichtige hersteller heeft die vrijwel vuil gelaten, zoodat het licht op het gezicht nu werkt als de eenzame felle lichtstraal op de solo-danseuse van Casino de Paris. Rembrandt in populaire uitgave ! De verhou- dingen zijn verwrongen en hebben hun bouwende kracht ver- loren; de kleur is onlogisch koud-en-branderig als op gekleurde ansicht-kaarten. Nadat ik het voorgaande geschreven had verscheen een ver- dediging van de operatie, die blijkbaar al heel wat critiek heeft uitgelokt. De schrijver laat ook even den restaurateur aan het woord. Deze verklaart met sympathieke bescheidenheid, zelf nog niet volkomen tevreden te zijn; maar legt den nadruk erop, dat hij niet -v erder is gegaan dan de vernislagen te verwijderen ?en dat nog niet eens volkomen. Wij willen hem gaarne ge- looven. Doch juist omdat wij te maken hebben met een betrekkelijk gunstig geval dient op de gevaren gewezen te worden. En de tegenstrijdigheden in een zin N an den verdediger bevestigen mijn meening. Hij zegt namelijk: „thans ziet men het schilderij en kan het bewonderen, hoewel de bruinen, in het bizonder die van de kleeding en de muts, wat donker blijven in verhouding tot den toon van het gezicht". ?Wat bestaat er in kleur nog anders dan verhoudingen ? Bij elk vuil en door levensslijtage beschadigd schilderij heeft onze geest een transscriptie te verrichten. Is intusschen niet ook 112 INSTITUT DE BEAUT elk kersversch kunstwerk slechts een transscriptie van de be- doeling des kunstenaars ? En last dan liever het wezen tot ons komen door de toevalligheden der tijden heen dan door de per- komen door de toevalligheden der tijden heen dan door de per- soonlijke vergissingen van een mistastenden opknapper. Men be- grijpe, dat wie een Rembrandt schoon maakt daarmede een grijpe, dat wie een Rembrandt schoon maakt daarmede een Rembrandt schildert. En dat gaat den meesten boven de pet! J. A. Po L LONES DE TENTOONSTELLING VAN CHINEESCHE KUNST TE LONDEN De tentoonstelling van Chineesche kunst welke thans in Burlington House te Londen gehouden wordt is van groote be- teekenis in vele opzichten en een gereede aanleiding om te con- stateeren in hoeverre de Chineesche kunst ons in het verleden stateeren in hoeverre de Chineesche kunst ons in het verleden beinvloed heeft, en wat zij voor ons kan beteekenen wanneer wij haar wezen leeren verstaan. Wat de Westersche cultuur aan haar te danken heeft is schijnbaar veel, maar bij nader beschou- wing blijkt de winst toch gering daar men tot voor korten tijd wing blijkt de winst toch gering daar men tot voor korten tijd feitelijk alle begrip voor haar diepere waarden en hooge betee- kenis miste. Aan China hebben wij het porcelein te danken, en kenis miste. Aan China hebben wij het porcelein te danken, en invloeden van decoratieven aard zijn talrijk. Wij vinden deze in decors van stoffen en behangsels, in de beschildering van het decors van stoffen en behangsels, in de beschildering van het Delftsche aardewerk en in Chippendale meubels. Tallooze voor- beelden zijn hier aan toe te voegen, en dikwijls hebben deze Oostersche invloeden hun charme en openden zij den geest voor nieuwe mogelijkheden; maar ten slotte waren het toch slechts de exportwaren, die sedert den aanvang der r7e eeuw in zoo groote hoeveelheden naar Europa kwamen, waar deze invloed van uitging. Deze handelswaren misten echter al spoedig zelfs het typisch Chineesche karakter, gemaakt als zij werden om te voldoen aan de weinig verfijnde Westersche smaak. Van de besten dezer voorwerpen hadden wij toch nog veel kunnen leeren, maar dezer voorwerpen hadden wij toch nog veel kunnen leeren, maar wij hebben hun beteekenis slecht begrepen. In het Oosten werd steeds het gebruiksvoorwerp geeerd en het bleef gebruiksvoor- werp ook als het tot een volmaakt kunstwerk werd. In het Westen daarentegen kwam men er toe het gebruiksvoorwerp te minachten daarentegen kwam men er toe het gebruiksvoorwerp te minachten en maakte men zinlooze voorwerpen „voor het mooi". In China was men spaarzaam met versiering en waar deze werd toegepast bestond deze uit inhoudsvolle symbolen; symbolen, door Wes- 1936 I 8 114 TENTOONSTELLING VAN CHINEESCHE KUNST TE LONDEN tersche decorateurs gedachtenloos overgenomen zonder begrip voor hun beteekenis. Hoewel men steeds sprak over de oudheid en het belang der Chineesche beschaving, is het eerst sedert het begin van deze eeuw dat men tot werkelijk besef is gekomen van de groote be- teekenis van de Chineesche kunst. Verzamelaars, liefhebbers, en archaeologen wendden zich hoe langer hoe meer tot de werken der vroege perioden, die ons, in steeds rijkere mate, geopenbaard werden door grafvondsten. De kunstzinnige waardeering vorder- de zeer snel, archaeologische studieen gingen daarmede gepaard, en een gebied van diepzinnige kunst, grootsch en verfijnd tege- lijkertijd, werd ons ontsloten. De offerbronzen en ritueele jade's leerden wij kennen uit den Chou dynastie, (1122-249 v. Chr.) de grafplastieken, de schilderkunst en ceramiek der T'ang ?en der Sungdynastie (resp. 618-906 en van 96o-1279). Van heel dit gebied, maar bovendien van de werken der latere, meer algemeen bekende tijdperken tracht de Londensche ten- toonstelling een overzicht te geven en daartoe heeft men uit alle landen, en in ruime mate uit China zelf de schoonste voorwerpen bijeengebracht. In Burlington House krijgt men dan ook een overweldigende hoeveelheid belangrijke en schoone voorwerpen te zien. Voor den kenner is hier een studiemateriaal zonder weer- ga te vinden; de opstelling is grootendeels voortreffelijk; maar toch blijkt ook hier dat het niet mogelijk is door middel van een tentoonstelling deze kunst in haar diepste waarde tot uiting te brengen. Daarvoor is zij te weinig gericht op uiterlijke praal en vraagt zij in te sterke mate overgave en innerlijk beleven van den beschouwer. Bovendien ontbreken vrijwel schilderingen van groote beteekenis. De monochrome landschapschilderingen uit den Sungtijd vindt men er nagenoeg niet. Blijkbaar kon men de bezitters niet tot afstand bewegen. In zeker opzicht kan men er vrede mee hebben, want het zou een onwaardig schouwspel zijn geweest er de dichte drommen bezoekers, vaak achteloos, langs te zien schuiven. En toch is het gemis groot, want juist in deze schilderingen komt de Chineesche kunst tot een barer hoog- ste uitingen. Een schilderkunst is het die zich boven het tijdelijke en boven het tragische verheft omdat de kunstenaar zich geheel en boven het tragische verheft omdat de kunstenaar zich geheel een voelde met den kosmos, en het eeuwige wist te beseffen en TENTOONSTEL LING VAN CHINEESCHE KUNST TE LONDEN I15 wist uit te beelden zoo als het tot uiting komt in de steeds wisse- lende verschijningsvormen. lende verschijningsvormen. Ruimschoots is echter op deze tentoonstelling schoonheid van de hoogste orde te vinden bij de bronzen en de ceramiek. De Chou-bronzen, voorbeelden van het gewijde gebruiksvoor- werp, dienende om aan de voorouders te offeren zijn de schoonste bronzen die ooit vervaardigd werden. Enkele belangrijke voor- beelden zijn wel algemeen bekend, o.a. de monumentale bronzen, door Eumorfopoulos afgestaan voor de tentoonstelling te Amster- dam in 1925, gehouden door de vereeniging van Vrienden der Aziatische kunst; maar wat nu te Londen aan bronzen is bijeen- gebracht is overweldigend, zoowel wat betreft aantal, als impor- tantie der stukken. Welhaast alle typen van offervaten zullen hier vertegenwoordigd zijn, en dat in zoo ruime mate dat men een studie kan maken over de wijzigingen welke de stiji onder- ging in den loop der eeuwen. Hoe interessant en mooi de Han- bronzen oak zijn, (206 v. Chr.-220 n. Chr.), die o.a. soms uiterst verfijnd met goud werden geIncrusteerd, toch zijn deze zooveel minder machtig dan de geweldige Chou-bronzen, die als door een geheimzinnig leven zijn bezield, dat van vergelijking eigenlijk geen sprake kan zijn. Verlaat men de eerste zaal, geheel aan de geen sprake kan zijn. Verlaat men de eerste zaal, geheel aan de Chou-bronzen gewijd, dan beseft men duidelijk welke, haast be- klemmende, grootschheid en macht ons daar omgaf. En dat, niettegenstaande de opstelling der Chou-bronzen niet gelukkig is te noemen. Door hun groot aantal zijn ze te dicht opeen ge- plaatst; hoeveel aangrijpender indruk zouden ze nog maken indien ze door grooter ruimte omgeven waren indien elk stuk zijn eigen sfeer had. Bij den rondgang door de verdere zalen vindt men iedere vol- gende periode rijkelijk vertegenwoordigd door zijn ceramische producten en krijgt men wel sterk het besef van hoe groote be teekenis de ceramiek is als uiting der Chineesche kunst. Men heeft, dunkt mij, de collectie der K'ang Hsi-porceleinen, niet met groote zorg en liefde samengesteld, de prachtige effen glazuren komen niet voldoende tot hun recht, en onder de blauw-witte stukken zijn er talrijke waaruit niet een zuiver Chineesche geest spreekt, maar die beinvioed zijn door Westersche handels- eischen. Daartegenover staat evenwel dat de ceramiek der Sung- dynastic, die op dit gebied verreweg het belangrijkste en schoon- 116 TENTOONSTELLING VAN CHINEESCHE KUNST TE LONDEN ste geleverd heeft, schitterend vertegenwoordigd is. Behalve de Chou-bronzen geeft de tentoonstelling geen grooter openbaring dan het Ju- en Kuan Yao, de twee groepen van ceramiek die het schoonste omvatten dat ooit op ceramisch gebied werd gemaakt. In Europa waren slechts enkele stukken van deze kwaliteit be- kend, maar de Chineesche regeering zond een keurcollectie, uit- gezocht door leden van het uitvoerend comite der tentoonstelling, die ons baksels doet kennen van een schoonheid die ontroert. De die ons baksels doet kennen van een schoonheid die ontroert. De vormen zijn uiterst eenvoudig, de makelij zeer verfijnd, en de effen glazuren van onaardsche schoonheid. In zoo kort bestek is het niet mogelijk het vele belangrijke dat de expositie omvat ook maar kort aan te stippen; in het bijzonder de expositie omvat ook maar kort aan te stippen; in het bijzonder zou misschien nog kunnen worden gememoreerd dat de kleine zou misschien nog kunnen worden gememoreerd dat de kleine beeldhouwwerkjes en de kleine plastieken in aardewerk en brons tot het zeer bijzondere behooren, de groote beeldhouwwerken be- reiken slechts zelden dit zeer hooge peil. In zijn geheel beschouwd leert deze tentoonstelling ons de Chineesche kunst kennen als een der nobelste uitingen van den menschelijken geest. Zij wendt zich tot het eeuwige zonder zich of te keeren van het daaglijksch leven, dat met een vriendelijke humor wordt bezien. Men leert er een levenshouding door kennen humor wordt bezien. Men leert er een levenshouding door kennen welke de mensch zich een doet voelen met de natuur, niet de mensch is het alleeD belangrijke middelpunt, maar een volkomen harmonie werd vaak bereikt, waarbij de mensch als opgelost wordt in een steeds wisselend worden en vergaan der verschij- ningsvormen, en de kunstenaar de stof zelve weet te bezielen. G. KNUTTEL JR. KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN VRIENDEN DER AARDE Willem de Merode, Geestelijke Liederen, een bloemlezing. ?C. J. Kelk en Halbo C. Kool, Moderne Lyriek. ?Truus Gerhardt, De Engel met de Zonnewijzer. ?Paul Vlemminx, Ontginningen. ?Luc van Hoek, Tussen Demer en Dommel. ?Jac. Schreurs M. S. C., De Hemelsche Speler. ?Rob. Franquinet, Milde Aarde. ?Wies Moens, Golfslag. ? George Kettmann Jr., De Jonge Leeuw. „Ja, wij zijn een yolk, dat de aarde bemint," beweert de dichter Moens in het Volksche Kantiek uit zijn jongsten bundel, en hij heeft hierbij niet het internationale yolk der dichters op het oog, zooals men zou vermoeden, maar hij bedoelt wel degelijk het geheele Nederlandsche yolk: . . . . Heel een Volk, niet Zuid of Noord alleen; geen deel, het gansche van Dietschen naam; ?Volk, dat zijn aarde lieft, dat uit het orgel van bloed en ziel doet stijgen hemelwaarts, appasionato, de symphonie zijns wezens, vorstelijk en grootsch! Onder het vele, dat men dichters mag vergeven, komt gewis een plaats toe aan de overdrijving door geestdrift: zij dunkt ons, hier begaan to zijn. Raadpleeg de handboeken van de geschiede- nis der Nederlandsche dichtkunst, doorblader de overtairijke bloemlezingen, in de laatste jaren samengesteld, en op de honderd gedichten, welke gij vindt aangehaald, vonden er tachtig zeker hun aanleiding in het „inwendig rijk". Zelfs van dichters, wien de natuur niet onverschillig laat, zijn de natuurgedichten door- 1 i 8 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN gaans niet de beste. Een symphonie des Nederlandsche wezens, zooals Wies Moens zich die voorstelt, zou nauwelijks tellurische motieven kennen. Men vindt zulk een symphonie nog het zui- verst in de Geestelijke Liederen, welke Willem de Merode bijeen- bracht, een boek vol verlangen naar God, doch met weinig vreugde-der-aarde. „Ick wil van hier" bekent een middel- eeuwsche dichter, en een andere: „och lieve Heere, ic heb ghe- laden mijn sondich schip met volre last". Nauwelijks slaat gij de bladzijde om, of gij leest: „Tis al verdriet daer ic mi henen kere" en dan zijt gij de middeleeuwen nog niet uit. Spreekt er al een stem over „Die lieve coele Mei", het is alleen om den meidoorn (symbool der liefde, naar Dr. J. van Ham in zijn aanteekeningen op deze voortreffelijke bloemlezing verklaart) te vergelijken bij den boom des kruises. Zelfs uit de Renaissance bevat het boek geen voorbeeld van belangelooze natuurpoezie; de liefde tot de aarde wordt gestadig verdrongen door het verlangen naar den hemel, en toch stemt men met Huygens gaarne in: „Twas beter tollenaer als pharisee te wesen". Er is in de Nederlandsche poezie een bedenkelijk teveel aan inkeer, een bedenkelijk tekort aan aardschen levenslust. Men weigert op den duur te blijven gelooven, dat de symphonie van bet volkswezen zoo somber kan zijn, maar wanneer zelfs Breeroo zich bitter beklaagt over „dit vergancklijck wesen, dat soo kort als de wint verkeert", en zulk een klacht daarenboven besluit met de bede „maeckt mijn siel. meer Godt-gheleerdt als door letters te lesen" zonder dat van de schoonheid dezer aarde ook maar terloops wordt gerept, be- begint men te beseffen, dat het verlangen naar „een Godsaligh sterven" ?en het is Breeroo wederom, die dit verlangen uit- spreekt ?den Nederlandschen mensch wel zielsdiep eigen moet heeten. De woorden „blij van geest" in een gebed te hooren, is na zoovele zwaarmoedige bladzijden eene verkwikking, welke eerst Vondel ons vergunt; de strenge Revius verdringt hem echtcr en heeft hij al oog voor de blozende schoonheid van den jongen dageraad, hij brengt zich in verdenking, dat hij zich die schoon- heid maar uit Homerus herinnett, want dadelijk nadien wil hij van deze schoonheid afstand doen om eens „in waerheyt, verheven hooch" te aanschouwen Gods klaarheid „van ooch tot ooch". Hij is een prachtig dichter, die, wanneer hij iedere andere taal dan de onze gevoerd had, tot de klassieke dichters van KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 119 Europa zou worden gerekend, maar de aarde heeft voor hem in het gunstigste geval de beteekenis van een springplank naat den hemel, en meestal beduidt ze hem heelemaal niets. Camphuyzen, die hem opvolgt in het boek van Willem de Merode, kent geen andere vertroosting dan te bedenken „wat kracht Gods kracht wel eer in swacke menschen wracht", Vollenhove neemt zelf- bewust stelling tegen ?s werelts valschen schijn" en Judocus van Lodensteyn verklaart in alien eenvoud: „Ziet, ziet ! Wereld en al is niet !" Noch de Decker, noch Dullaert, noch de landelijke Willem Sluiter, uit Eibergen in den Gelderschen Achterhoek ?het dorp, waarover Busken Huet te mooi geschreven heeft in zijn weinig bekende novelle De Laatste Pleisterplaats9, dan dat wij de geringschatting van Menno ter Braak jegens hem voor geheel oprecht zouden houden! ?noch hunne vele tijdgenooten, die predikant en dichter waren, stonden op lieflijker voet met de weelden der aarde, en het moet de Viaming Daniel Bellemans zijn, die, althans tusschen de Geestelijke Liederen, door Willem de Merode verzameld, een vroolijker en weliger geluid aanheft. Den dichter van de Duytsche Lier was de aardsgezindheid zoo min vreemd als den door de Merode vergeten zanger van De Maan bij Endymion, doch hoe oefenden beiden zich in verzaking! Zie, hoe alles hier verandert, En verlang alleen naar God. Deze twee regels van Pieter Leonard van de Kasteele schijnen de samenvatting eener wijsheid, welke in het bijzonder bij het Nederlandsche yolk voor eene dichterlijke wijsheid geldt. De 1) Conrad Busken Huet ?Novellen ?ze druk ?Ernst en Co. ? Batavia ?1875, blz. 149. Over Willem Sluiter schrijft hij daar: „De Sluyter van het „Eensaem Huis- en Winterleven" en van den „Eiberg- schen Sang-lust", weinig meer dan vijftig jaren oud geworden, is nooit iets anders geweest of willen zijn dan dorpspredikant. Vroeg weduwnaar, gescheiden van zijne kinderen, die te Borculo werden opgevoed, heeft hij gedurende al de beste jaren van zijn leven het bestaan van een pro- testantsch kluizenaar geleid, zijne dagelijksche behoeften tot een onge- lofelijk minimum reduceerend, en al zijnen tijd, bij dag en bij nacht, om den anderen aan pastoralen en aan poetischen arbeid wijdend. Be- waard te mogen blijven voor de bezoeking van het stadsleven, zijne dagen ten einde toe op het land te mogen slijten, is levenslang zijne eenige bede om wereldschen voorspoed geweest; en de herinnering aan dien zin van hem voor de natuur leeft in den naam van het „Sluyters- boompje" nog op dit oogenblik te Eibergen voort." I20 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN gedachte aan de vergankelijkheid schijnt beschamend voor de Nederlandsche zucht naar solied bezit, en de tekst over het roest en den mot blijkt diepen indruk na te laten op het Nederlandsche dichtersgemoed. Maar hoe voortreffelijk zijn boek ook weze, het is voortreffelijk, de dichter Willem de Merode beperkte zijn keuze tot een bepaald soort lyriek, de geestelijke lyriek, en zijn keuze zal wellicht mede beinvloed wezen door een persoonlijke opvatting omtrent de spiritualiteit. Een andere met zorg gemaakte bloemlezing, die in 1935 verscheen, is het kleine handboekje Moderne Lyriek door C. .7. Kelk en H. C. Kool en zij waren niet zoo uitsluitend van aandacht. Hun werkje bevat gedichten, geschreven na 188o en in het algemeen voor 1920, of tenminste door dichters, die voor dien tijd debuteerden. Het wordt immers vervolgd in een reeds vroeger verschenen deeltje derzelfde serie, dat ten titel voert Nieuwste Dichtkunst. Voor hen bestaat ook het wereldsche lied. Hun bundel wordt reeds dadelijk geopend met het zeer aardsche wintergedicht van Herman Gorter; de aardsche liefde heeft er een ruime plaats in, de ontwaking van de zinnen, ken- merk van de tachtiger beweging, komt er in tot Naar voile recht. Gij meent het, en oppervlakkig is er reden toe, doch reeds in het tweede gedicht hooren wij Herman Gorter afstand doen van de weelden der aarde „om zich te geven voor de heele menschheid" en het derde, ook van Gorter, brengt reeds den van ouds bij ons bekenden klank: „Beter weg in den dood !" Het „verlangen om ontbonden te worden" moge op andere wijze verantwoord zijn, het werd niet op andere wijze ervaren. Was het hun smaak, die de samenstellers er toe dwong, uit de sonnetten van Kloos er een te kiezen, dat ons „in de eeuwige schaduw" van de smart voert ? Of sluit ook Willem Kloos zich aan bij de vaderlandsche traditie van verlangen naar beter goed dan het aardsche ? Helene Swarth vertroost zich weer naar bekenden trant met de belofte van het eeuwige leven en zij bekent nadrukkelijk, niets anders ter vertroos- ting te bezitten. Bij al de rijke variatie, die de kleine bloemlezing uit de na-tachtigsche dichtkunst ons biedt, komt als motief de uit de na-tachtigsche dichtkunst ons biedt, komt als motief de afkeer van de wereld, in allerlei vormen, ook zonder religieuze motiveering, herhaaldelijk weerom. Deze afkeer is een wezens- trek van den Nederlander, en een der grootste krachten van zijn dichterlijke inspiratie. Zonder die afkeer ware de KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 1 2 1 poezie der Nederlanders niet half zoo schoon als zij is. Maar de jongste Nederlandsche dichters Truus Gerhardt heeft gevoeld, dat er iets ontbreekt aan de verhouding van haar land- genooten tot de levende natuur. Zij wil zich niet verzoenen met de gedachte, dat „wij zijn een nuchter yolk en stug" ,zij wil een weelderiger naam uitdenken voor de exotisch-schoone plant, die „boerenwormkruid" heet: „Moest Holland niet beschaamd zijn, u te noemen met zulk een naam, exotisch-schoone plant!" Zij kent den Nederlander beter dan Wies Moens, maar zij beant- woordt aan diens gedachte, waarvan de wensch de vader was: „Ja, wij zijn een yolk, dat de aarde bemint". En wat verheugender is: zij maakt geen uitzondering. Onder de grootendeels nog jeug- dige dichters, die in het jaar 1935 Nederlandsche verzenbundels deden verschijnen, is het aantal der minnaars van het aardsche leven, en van het Nederlandsche landschap, grooter dan het sedert jaren was. Drijft de bewogenheid des tijds de jongeren weg uit het „inwendig rijk" of is er een andere verklaring, die gezocht moet worden bij een verwantschap van het moderne dichterlijke gevoel met eenige betwistbare stellingen omtrent bloed en bodem ? Misschien heeft ook de gelukkige omstandig- heid meegewerkt, dat men moe wordt van de quasi-poetische grapjasserij der nuchterlingen, die Du Perron tot hun voorbeeld verkozen, maar het feit is waar te nemen door elk lezer: de Neder- landsche muze leeft weer in de buitenlucht. Ze voelt er zich nog niet geheel op haar plaats. De zucht naar bespiegeling verlaat haar ook op deze vacantie-reis niet en ze moraliseert nog graag, want de muze heeft in onze polders altijd eenige voorkeur ge- had voor het voeren der gedaante eener warmgekleede oude jongejuffrouw, die geen gaven gunt zonder ter gelijker tijd goeden raad te verschaffen. Zij is zich harer weldadigheid bewust en stelt er eischen tegenover. Dat ze bloemen plukt en de wind door haar kapsel doet waaien, is echter al een levendig bewijs van toegevendheid. Van de ontucht, die men bij andere volkeren wel met de dichterlijke bezieling ?om zoo te zeggen ?„hand in hand" ziet gaan, moet zij ook in haar vrijen tijd niets hebben en bij het bloemenplukken houdt zij hare begeerten in acht, want nog onlangs heeft zij ons doen verzekeren, aangaande de Bloeiende Anthurium: 122 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Anthurium, uw vurig blozen Beschaamt de felste roode rozen, Het lokt mijn eigen blozen uit. Wie zag er ooit een tong zoo krullen, Zijn wulpschheid schaamteloos onthullen, Een slang, als zij op weerstand stuff! De dichteres, die namens de Nederlandsche muze deze beken- tenis neerschreef onder den schuilnaam Gerda van Beveren, was een belijdster van het „inwendig rijk" en haar bundel heette dan ook Stem van het Hart. Ze zoekt weliswaar, zich „aan dit aardsche te vergasten", maar de bloem „verbeeldt" voor haar „het ijdel, gulzig leven, dat hevig bloeit, en welkt als gras". Hiermede zijn wij weer thuis, onder ons, bij de Nederlandsche traditie, waar men met het ijdele leven niet gauw genoeg kan afrekenen, wil men den schijn van oppervlakkigheid vermijden. Truus Gerhart vindt de bloemen mooi en vergeet de moraal. Zij kept het geluk van Jules Renard, het groote geluk van over een mooi ding een- voudigweg te zeggen, dat het mooi is. Zeker, zij is een ethische persoonlijkheid, weest gerustgesteld. De Engel met de Zonnewijzer, dien zij tot zinnebeeld van haren dichterlijken aanleg koos, heeft dien zij tot zinnebeeld van haren dichterlijken aanleg koos, heeft zij gevonden in een kathedraal, en daar is niets in hare podzie, zij gevonden in een kathedraal, en daar is niets in hare podzie, waarom men haar zou mogen houden voor een losbol of voor een van die lichtzinnige, onnadenkende meisjes van tegenwoordig, die, wanneer ze dan al eens versjes maken, geen echte meisjes blijken te zijn, zooals de ondeugende Mien Proost ! Verre van daar. Het eerste gedicht uit haar bundel eindigt al met „God's eeuwig- heden"; in dit opzicht is alles in orde. Maar niettemin ?en dit is het ongewone ?bemint deze dichteres de aarde met een liefde, het ongewone ?bemint deze dichteres de aarde met een liefde, Welke zij niet schroomt, een hartstochtelijke te noemen, en wan- neer dichters spreken van hartstocht, leggen zij meteen het be- wijs-materiaal over. Bij Truus Gerhardt is dit steekhoudend. Haar boek is rijk van aardsche weelden als een boek uit den renaissance-tijd en het is vroom, omdat het de schoonheid der aarde aanvaardt, simpel, kinderlijk, dankbaar en wijs, zonder pleizier in kniezen, zonder looze voorwending van zedelijken levensernst, zonder zucht om alles, wat bestaat, te verbeteren of aan anderen tot hunlieder verbetering voor te houden. Een waarlijk dichterlijk gemoed, niet uitbundig in de geestdrift, maar wel voornaam en helder, tot in de melancholie, vond in deze maar wel voornaam en helder, tot in de melancholie, vond in deze verzen over de schoonheid van de bloeiende aarde, een nieuw en KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN I23 zuiver geluid. Hoor het zacht klinken in den melodieuzen woor- denval van dit vroege lentelied, waarvan sleôhts de laatste vier regels, omdat ze overbodig zijn, hier worden weggelaten. Weer dringt de lente, en weer is het pad bemost met hondsdraf, 't bitter geurende en welig woekrend onkruid. Weer 't hartvervoerend roepen van de lijster en de zwaar ademende nachten, die te dringend om te slapen zijn. En weer hetzelfde dwaze hart, dat niet bereid is en zich niet kan geven en dat aan eigen armoe klaaglijk ondergaat. 0. . . . om te zingen als de lijster zingt en als de nachtegaal, die zoet en zuiver zich uitstort in de maandoorvloten nacht. Z?6 vrij te zijn, zoo wild! In de Nederlandsche poezie brengt dit lied vernieuwende, en ook verfrisschende accenten. Is het weinig vast van vorm, de gemoedsstemming, welke het weergeeft, komt helder en door- dringend op den lezer af. Nergens plaatst de dichteres markante gezegden, die zich vasthechten in de herinnering; haar poezie mist nog de kracht van formuleering, noodig om een vers voorbij de grenzen van den tijd te dragen, maar de oogenblikkelijke be- koring van dit werk is groot, omdat het natuurbeeld en het hier- mede samengaande gevoel harmonisch tot uitdrukking zijn ge- bracht. De woordkeus is vooral door den klank suggestief, van- daar het overdadige gebruik van bijvoeglijke naamwoorden, doorgaans het kenmerk van een vrouwelijken stiji. De algemeene indruk, door den bundel nagelaten, is een indruk van verrukking en van argeloos geluk, dat ook bestand blijkt tegen den tijdelijken weemoed. Voller, robuster en grilliger spreekt dit zelfde geluk uit de gedichten van twee jonge Brabanders, Paul Vlemminx en Luc. van Hoek, wier talenten veel onderlinge verwantschap vertoonen. Van deze twee is Vlemminx de meest dichterlijke, bij Luc. van Hoek overweegt het speelsche en het kinderlijke, dat door de jaren in gevaar zal worden gebracht. Hij is naief en weet dit, zoodat hij, vooral in de vrome inspiratie, zijn naieviteit wel eens 124 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN misbruikt. Is Vlemminx sensueel, maar sterk, van Hoek daaren- tegen is teeder, maar een beetje schraal. Beiden bezingen het landschap van de Bossche Meierij, en voeren, ook in den gebonden dichtmaat, eigenaardigheden van de taal deter landstreek binnen, doch het is Luc. van Hoek wederom, die met deze dialect-spe- lingen het gulst blijkt en ze ook to pas brengt, waar het algemeen Nederlandsch spraakgebruik zijn vers beter zou sieren. Zijn gril- Nederlandsch spraakgebruik zijn vers beter zou sieren. Zijn gril- lige verbeelding verheft het landschap in een droomsfeer, met lige verbeelding verheft het landschap in een droomsfeer, met ongekende mogelijkheden, maar de toetsen blijven lichter dan in de fantasieen van Paul Vlemminx, voor wien aarde en mensch gebonden zijn aan hetzelfde noodlot, en die de gebeurtenissen om hem heen beoordeelt met een bijtende ironoe, waaraan de schaap-witte paradijsdroom van Luc. van Hoek vooralsnog vreemd blijft. Het duidelijkst onderscheiden beide Brabanders zich in hun reactie op den gebrekkige en den ongelukkige. De reden ken ik niet, maar in de Brabantsche verbeeldings-wereld, door dichters en schilders tot uitdrukking gebracht, ontmoet men vaak en vele gebrekkigen; misschien hangt het historisch samen met de omstandigheid, dat Brabant steeds het slagveld van Europa is geweest en dus altijd vele verminkten gekend heeft, misschien ook spreekt een religieuze overlevering, die in de schennis van het lichaam een zinnebeeld van de schennis der ziel ziet, trier mede. Voor Vlemminx ligt er in het ongeluk een harde tragiek, die hem verbeten doet reageeren, voor Luc. van Hoek is het lichaams- gebrek eer een idyllische afwisseling in de gelijkheid van alle menschen en dus een aanleiding tot allerhande fantastische mo- gelijkheden. Vlemminx verdiept zich in de zielsgesteltenis van den getroffene, van Hoek ziet den humor van diens uitzonderlijk- heid. Beiden in dit opzicht herinnerend aan Pieter Breughel, op wien zij zich in hun verzen beroepen, geeft Vlemminx meer de tragiek, van Hoek meer de kleur van het Breughelsche doek weer. Het best toont zich Paul Vlemminx in een sonnet, waartoe het eenzelvig ongeluk der ongehuwde moeder hem de materie bood : Weet zij wel, wie de minnaar was, die ha ar een kiendje heeft geschonken ? Was het degeen, die zijn vol glas tegen heur glaasken had geklonken ? KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN I25 Was hij het met zijn rode das, Wiens schele ogen duister blonken ? Of hij die kleumrig in zijn jas een smedig pijpke zat te ronken ? Weet zij het wel ? Weet zij het niet ? Wie kent er dan het wilde lied van 't mossen bed in d' eikenbossen De nonnekes verpleegden haar. Haar kind ligt op de Witte baar. Haar dronken vrienden zijn aan 't hossen. Dit realisme veronderstelt een sterke, visueele fantasie, en telkens als Vlemminx zijn groote gehechtheid aan het Brabantsche land en de Brabantsche menschen onder woorden brengt, geeft hij aan de woorden dezen fantastischen gloed. Bij Luc. van Hoek blijft de verbeelding verder verwijderd van de realiteit. Zijn ge- dicht over den bultenaar, die op de Kempische hei de schapen weidt, mist de strakte van visie en de onverbiddelijke hardheid van preciseering, waardoor Paul Vlemminx weet te treffen, ook is de vorm van het gedicht minder straf. Van Hoek speelt met het motief, danst er luchtig om heen, versiert de teekening met rand-arabesken, die welig te voorschijn bloeien uit zijn snellen rijmlust, maar die het beeld niet verscherpen, eerder integendeel: Den ouden scheper torst enen bult op 't schamel lijf en krachteloze benen. Is het den bult zijn eigen schuld ? En God! war moet hij henen ? Naar hemel, hel of vagevuur, of moet hij wellicht op aarde blijven en dolen in een eeuwig brandend vuur gelijk de Wilde Jager en de Witte Wijven ? Is het den bult zijn eigen schuld en heeft hij zich zwaar misdragen ? Of wegen al de kermiszonden in zijn bult ? Wat moet ik hem dan beklagen! Doch zwijgt, dit is maar achterklap, straks zal hij verborgen vleugels ontvouwen en, in zijn armen het witste schaap, vliegt hij naar hemelsche landouwen. 1 26 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Het is uit de vergelijking van deze twee gedichten, die niet rechtstreeks de schoonheid van de aarde tot onderwerp hebben, wel duidelijk, dat Paul Vlemminx veel inniger dan Luc. van Hoek met de aarde vertrouwd is. Maar de ander is lichter opgetogen, en eerder tevreden. Hij juicht om de aarde als om het paradijs: Dit was van Godes adem de reden en de zin: het levend maken aller dingen; dees adem was het oerbegin, God blies, het paradijs ging zingen. Bij katholieke dichters is het niet zeldzaam, dat een opgetogen- heid over de kleuren der bloeiende aarde de inleiding vormt tot een vertrouwelijke Godsverbeelding, die met den Vaderlijken Schepper een opluchtend spelletje speelt, waarvan de spelregels gefixeerd werden in middeleeuwsch-primitieve teksten. De goede God krijgt een baard aangemeten, Hij blaast een fluit, Hij deelt geschenken rond met een kwistigheid van Sinterklaas, op Wien Hij zooveel gaat lijken in deze quasi-naieve verbeeldings- vroomheid, dat de schepping der aarde niet ingewikkelder lijkt vroomheid, dat de schepping der aarde niet ingewikkelder lijkt dan het pepernoten-strooien van achter een deur, die op een kier staat. Zulk een goedige, maar niet bijster ernstige, verbeeldings- kracht vertoont de Limburgsche dichter Pater Schreurs in zijn kracht vertoont de Limburgsche dichter Pater Schreurs in zijn veel te vlot berijmd scheppingsverhaal, getiteld De Hemelsche Speler, waarin de talrijkheid van de scheppingsverschijnselen evenredig is aan de onbegrensdheid der mogelijkheden tot het gebruik van het nevenschikkende voegwoord. Pater Schreurs wordt om de welluidendheid zijner versificatie door velen be- mind; onderzoekt men, wat hij eigenlijk zegt, dan valt het moei- lijk, de bewondering vol te houden, want deze zangerige dichter zegt soms heelemaal niets en dit is het bijzondere geval van zijn dichtstuk De Hemelsche Speler. Wij zien God planten, ploegen, dichtstuk De Hemelsche Speler. Wij zien God planten, ploegen, lachen, zweeten, zaaien, eggen, plukken, Zijn kleed bijeen vatten, in de weide staan, droomen, fluiten, schapen hoeden, schalmei in de weide staan, droomen, fluiten, schapen hoeden, schalmei spelen, de vogels roepen, op jacht gaan, boogschieten, het woud toesluiten met eenen sleutel, de zee opnemen als „een glimlach van licht in de scheip van zijn hand", het ruischen der golven verbieden, uit visschen gaan, Zijn tuin opendoen, en tenslotte den hemel binnentreden om van dit alles uit te rusten, maar ner- gens wordt bij dit bedrijf ook maar vaag gesuggereerd, dat de KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN I27 dichter iets van dezen aard zou hebben waargenomen. De be- doeling moet wel geweest zijn, in te stemmen met het resultaat van de schepping om dit dankbaar te bewonderen. Jac. Schreurs schijnt in den waan te zijn geraakt, dat hij zich de kinderachtig- heid van den opzet gerust veroorloven mocht, daar hij dan aan- toonen kon, hoe weinig afschrikwekkend of angstaanjagend de gedachte aan God behoort te wezen voor den vromen katholiek. De regels van zijn gedicht, bijna alle verbonden door het einde- loos herhaalde woordje „en", kunnen zonder schade met tien van dezelfde soort vermenigvuldigd worden; het ware evenzoo mogelijk en meer verkieslijk, hen te decimeeren. Ze vertoonen weinig afwisseling en vloeien elkander door de cohaesie van het voegwoord achterna in de vergetelheid: En de wind die zette zich neer in het riet En zong als een kind zulk een helder lied Als men zingen kan met een stem van glas. En toen God zag hoe de weide was ? Toen heeft Hij als op een satijnen bed Voorzichtig Zijn voete' op de weide gezet; Dan heeft Hij ?de weide was jong en nat ? Zijn kleed om Zijn knieEn bijeen gevat En is met een glimlach op Zijn gelaat Blootsvoets en verrukt door Zijn weide gewaad En toen Hij in 't midden der weide stond En haar wijd en groen en vol bloemen vond Hing God Zijn hoed aan een wilgeboom En sliep in zijn schaduw en had een droom. De ziellooze gladheid van dit gerijmel openbaart ternauwer- nood de waarachtige dichterlijkheid van dengene, die het neer- schreef, maar het gevoel, voorzoover er sprake van gevoel kan zijn, is aardsch. Pater Schreurs heeft zijn verrukking over de jonge, malsche weide in den morgen willen uitzingen; hij is alleen niet geslaagd, omdat hij God in het geding bracht. Dit is ook de fout van den jongen Limburgschen dichter Rob. Franquinet in het eerste gedicht van zijn bundel Milde Aarde, dat God heet en al dadelijk de fantasie voor de zware taak stelt, God te zien met in de plooien. van Zijn mantel schuilende de felle brand, terwijl Hij zijn handen legt aan het ronkende land en Zijn stem doet roffelen in de vruchtbaarheid van onze werken. Wat ziet een dichter, die zulke gezegden aan zulk een Onderwerp oplegt ? Aan wat voor gewaarwordingen beantwoordt zijn beeldspraak ? Heeft hij ooit, 128 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN bij het zien, of ruiken, van brand, aan den mantel der Godheid gedacht of de vruchtbaarheid van wat of wien dan ook hooren „roffelen" ? Dit taalgebruik is niet narekenbaar. Bij Schreurs vermoedt men tenminste, wat de bedoeling was, bij Franquinet moet men er tevreden mede zijn, zelfs dit niet te kunnen. Toch heeft deze Rob. Franquinet in zijn betere oogenblikken een oor- spronkelijkheid, waaraan Schreurs in zijn plaatjesachtig con- ventioneele scheppings-verbeelding nergens toekomt. Het schijnt een Limburgsche liefhebberij te zijn, Gods almacht te inteipre- teeren door haar toe te passen op alle denkbare Nederlandsche werkwoorden, immers, terwijl Schreurs ons doet waarnemen, hoe God zijn hoed ophangt aan een boom, maakt Franquinet ons getuige van een omgang met boomen, die niet minder verras- send is: God zoent de bomen en 't heilige begin van ieders vrucht als de vogels wederkomen van hun verre vlucht. Men zegge niet, dat zulk een woordkeus in de poetische tra- ditie der Nederlandsche katholieken ooit gebruikelijk was, deze zoens-theologie is een kwaal van onzen tijd alleen. Valsche beeld- spraken zijn een kenmerk van Rob. Franquinet en een zuiver ge- spraken zijn een kenmerk van Rob. Franquinet en een zuiver ge- dicht zoekt men in Milde Aarde vruchteloos, maar de toon houdt soms een belofte in, en de geestdrift maakt den indruk, echt te zijn. In Golfslag van Wies Moens daarentegen, en vooral in De Jonge Leeuw van George Kettmann Yr. beantwoordt het enthou- siasme al te merkbaar aan een vooropgezet program; deze dich- ters zijn tellurisch, omdat ze de aarde noodig hebben in hun staatkundig werkschema. Moens is tenminste in zijn metaforen soms nog dichterlijk, al galmt zijn taal en al toont hij zich wars van zelfs de meest noodzakelijke begrenzing. Naar alle kanten van zelfs de meest noodzakelijke begrenzing. Naar alle kanten vloeit zijn inspiratie door den vorm heen als water door vingers. De warme hartelijkheid van zijn gevoel blijft echter ook in zijn De warme hartelijkheid van zijn gevoel blijft echter ook in zijn zwakste poezie te waardeeren en deze warmte maakt een lied als Brabantsche Lente bij gedeelten mooi: De witte vlaggen van het licht wapperen frisch langs ons aangezicht. Het is, als schrijden fijfelaars in wit en blauw ons voor ten dronk. ?Terwij1 wij treen KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN I29 den drempel over, stapt de schare de hoving op; den boomgaard in, en ginds bij de pralende kerselaren speelt voort de muziek: het suizen en deunen golft om het huis met den bloesemgeur. Het natuurgevoel komt bij Wies Moens vaak ongerept tot uiting in losse beeldspraken van slechts enkele regels; al zijn werk klinkt bij tusschenpoozen Vlaamsch-feestelijk als dorpsmuziek, die ook niet te moeilijk gecomponeerd mag zijn, wil ze behagen. Maar de dichter Kettmann! Wat van zijn poezie te zeggen ? Wie in dit ziedend perk getreden, zich ?fier rechtop ?aan eigen waarheid houdt, hij duizelt niet. Zoo zegt hij zelf over den arbeid, en het is op zijn arbeid toe- passelijk, in zooverre ze slechts diegenen zal behagen, die zich niet aan eigen waarheid houden, doch met de meeningen des heeren Kettmann instemmen. Duizelen zal echter iedereen! Ja, dit is een „ziendend perk" dat „oorverdoovend woedt", hoewel ook bier de liefde tot de aarde beleden wordt, b.v. in deze ver- heerlijking van den boer en de boerin: Zijn zeis, haar lamp in d' avonddamp ? ze blijven stil bereid ?geur der aarde voorzegt de waarde der verlatenheid. Het motief van den dankbaren boer is in vroegere dagen een dichterlijk motief geweest, maar door de staathuishoudkunde werd het klaarblijkelijk vertroebeld en de tevreden boeren des heeren. Kettmann zijn de boeren eener nieuwe maatschappij, die de aarde van een nieuwe regeering vreugdig beploegen in leelijke, bar-leelijke dichtregels, waarvan men gewoonlijk den logischen samenhang niet vindt, of, als men hem tech vindt, niet bewonderen kan. Het beste gedicht uit zijn bundel toont ons den Hollandschen landman, en doet ons afscheid nemen van de aardsgezindheid: De boer leest in den bijbel het bestier van huis en vee ?de vrouw en meiden zwijgen, de boomgaard buiten wringt zijn bronzen twijgen het broeiend zwerk in ?somber loeit de stier. 1936 I 9 130 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Als vaders hand het boek der boeken sluit weet hij zijn erf opnieuw voor God verbonden ?'t gezin, het yolk, het vee, de zware gronden ?belofte zwelt en barst in groeiwil uit. Het Woord is tucht der reedlooze natuur en rustig wijze aandacht leidt al 't bloeien ?hij die bevordert en ook weet to snoeien, is primitief profeet voor stal en schuur. Bij den bijbel voelt de Nederlandsche muze zich het veiligst, zij dankt er haar beste bezielingen aan. De aarde is voor den gemiddelden Nederlander niet lief en de natuurpoezie blijft op onzen bodem schraal. Toch is een terugkeer tot de schoonheid der aarde de eenige voorwaarde tot een oorspronkelijke dicht- kunst, en in de gedichten, die gedurende 1935 gebundeld werden, ziet men, meest nog zeer jonge, dichters dezen terugtocht onder- ziet men, meest nog zeer jonge, dichters dezen terugtocht onder- nemen. Wekt het resultaat al geen geestdrift, de onderneming nemen. Wekt het resultaat al geen geestdrift, de onderneming biedt hoop. ANTON VAN DUINKERKEN BINNENLANDSCH OVERZICHT Goede beurt voor Colijn 24 Dec. 1934 Colijn heeft de moeilijkheid aangaande art. 12-onderwijswetje elegant ondervangen. De rechterzijde gedroeg zich alsof zij niet onder een nationaal kabinet leefde. Colijn heeft tijdig gewaarschuwd dat dit niet ging; dat het kabinet, door het verdwijnen der drie ministers van links, zijne basis zou verliezen. De regeering is van oordeel, heeft hij gezegd, dat op het gebied van het bijzonder onderwijs concentratie noodzakelijk is, zoowel uit een oogpunt van bezuiniging op de overheidsuitgaven, als in verband met hetgeen ten opzichte van het openbaar onderwijs is geschied. Een kabinetscrisis kan voor het landsbelang ernstige gevolgen hebben. Tot concentratie van bijzondere scholen dient dus een wettelijke regeling getroffen. Gij moogt die nu zelf treffen, mits op korten termijn, onder onze leiding en in gemeen overleg met de linkerzijde; onder waarschuwing tevens, dat indien gij niet slaagt, gij van onze zijde een zelfstandig voorstel, desnoods met een al dan niet gewijzigde indiening van art. 12, desnoods met een al dan niet gewijzigde indiening van art. 12, to wachten hebt. De heeren zullen het zich nu wel voor gezegd moeten houden. C. BUITENLANDSCH OVERZICHT Hoare's Val 24 Dec. 1935 Ongeveer z6 November begon men zich te Londen over het petroleumembargo ernstig ongerust te maken. Laval zou hebben te kennen gegeven er niet toe te kunnen medewerken, en men vreesde daarvan een ongunstigen invloed op Roosevelt. „Indien men voorgeeft," schreef Lord Cecil aan de Times, „den Volken- bond te steunen, doch tegelijk Italie verzekert dat Frankrijk alles zal doen om een krachtigen druk op den Bond te verhinderen, zal doen om een krachtigen druk op den Bond te verhinderen, volgt men een sluwe politiek, die gewoonlijk op een ramp pleegt uit te loopen". In deze omstandigheden was er voor Geneve (co Ordinatie- commissie, waarin voor Nederland Mr. van Rappard deel heeft) weinig anders te doen dan zich tot 12 December te verdagen. z December vergaderde het Britsche kabinet. Het kwam tot het besluit dat er geen sprake kon zijn van een geisoleerd optreden van Engeland, doch dat het niet-instellen van een petroleum- embargo door den Volkenbond een ongunstigen weerklank moest hebben op de Vereenigde Staten, die hun politiek nog niet sche- nen te hebben bepaald. Een ernstige vertraging zou moeten ont- staan, indien de Volkenbondsleden een weifelende houding aannamen. Van zijn kant verklaarde reeds Ickes, de minister van binnen- landsche zaken en petroleumdictator der Vereenigde Staten, dat de uitlatingen die hij 21 November naar aanleiding van een eventueel petroleumembargo gedaan had, verkeerd begrepen waren. Hij had toen verklaard geen autoriteit te bezitten een zoodanig embargo uit te vaardigen, maar de petroleummaatschap- pijen verzocht, de regeering te steunen in haar wensch, den BUITENLANDSCH OVERZICHT 133 abnormalen uitvoer van oorlogsmateriaal aan (alle) belligerenten stop te zetten. Thans legde hij er den nadruk op, van oorlogs- materialen in het algemeen te hebben gewaagd, niet van petroleum in het bijzonder. . „Indien men mijne verklaring van 21 November heeft uitgelegd als een pleidooi ten gunste van een petroleum- embargo, neem ik die woorden terug." Ook Hull, de staats- secretaris, verklaarde in eene persconferentie opnieuw, „dat de regeering vast besloten is, abnormalen uitvoer van oorlogsmateriaal tegen te gaan" (4 December). Te Rome „gaf men er zich reken- schap van, dat een petroleumembargo nog niet onvermijdelijk was; in ieder geval kon Italie daartegen het hoofd bieden" (5 December). Denzelfden 5den December hield Sir Samuel Hoare in het Lagerhuis eene rede. Zij was eerder tegemoetkomend voor Italie dan voor Abessinie, ja offerde dit vrijwel op. Het was belachelijk dat Frankrijk en Engeland het plan zouden hebben de wereld eene regeling op te leggen, die niet door de drie andere partijen kon worden aanvaard. Over het petroleumembargo kon hij slechts zeggen, „dat de Britsche regeering, gelijk in het geheele gebied van collectieven arbeid, bereid was haar rol ook in deze aange- legenheid te spelen. Ik wensch te preciseeren dat geen enkele regeering meer verantwoordelijk is voor deze beslissing dan iedere andere". De vermeerdering van den petroleumuitvoer naar Italie in het laatste kwartaal kwam niet van de maatschappijen waarbij Engeland geinteresseerd was. Het uitstel van de ver- gadering der Volkenbondscommissie van achttien was op verzoek van Frankrijk geschied; het mocht niet als een verslapping in de houding der verbondsleden worden uitgelegd; „het uitstel ver- gemakkelijkt zelfs de poging om een intensieve regeling tot stand te brengen . . . . Wij wenschen Italie geenszins te vernederen of te verzwakken; wij hebben den levendigen wensch Italie politiek en sociaal krachtig te zien, in staat, de wereld zijn onschatbare hulp te verleenen. Ik doe opnieuw een beroep op Mussolini en zijne landgenooten (ik maak tusschen hen geen onderscheid), de verdenking te laten varen dat wij duistere motieven hebben den Volkenbond te ondersteunen en een obstakel willen plaatsen tusschen Frankrijk en Italie. Wij wenschen een krachtige Fransch-Italiaansche vriendschap en prijzen ons gelukkig, dat 134 BUITENLANDSCH OVERZICHT wij medegewerkt hebben aan hun overeenstemming in het begin van dit jaar . . . . Kunnen wij de verdenking niet verdrijven en een regeling zoeken, die de wereld veroorlooft tot een normaal leven terug te keeren ?" De Parijsche pers juichte uit alle macht over de welwillendheid van Hoare. Engeland scheen te wenschen te handen weder vrij te hebben. De toestand in het Verre Oosten noopte daartoe . . . . Minder ingenomenheid te Londen. Een een omineus Reuter- bericht: „De Fransche regeering heeft den laatsten tijd contact gehouden met Italie om te zien hoever men daar in zijn eischen zou gaan"(7 December). Het bericht bevatte waarheid. Dien eigen 7 December ver- scheen Hoare te Parijs om den uitslag te vernemen. Hij hechtte er 8 December zijn zegel aan. Onmiddellijk eene indiscretie te Parijs (die Baldwin het gevoel gaf, dat men hem verlamde). Den 1 zden waren Laval en Eden te Geneve (Hoare zelf was op de wintersport), doch Eden had te Londen moeten beloven de zaak enkel bij den Volkenbond te zullen aanbrengen, niet aan- bevelen, en Laval zelf ging niet verder dan het vertrouwen uit te spreken dat de Volkenbond althans eene poging zou weten te waardeeren, „die geen ander doel had gehad, dan in den boezem van den Bond zelf eene regeling te bespoedigen." Den 13 den publiceerde het Volkenbondssecretariaat het authen- tieke plan, dat bleek te behelzen afstand aan Italie van Oostelijk Tigre, volgens eene lijn die Aksoem aan Abessinie, Adoea aan Italie laat; rectificatie ten einde Abessinie een smallen uitweg naar zee te kunnen geven Tangs Fransch Somaliland; Italie ver- zee te kunnen geven Tangs Fransch Somaliland; Italie ver- werft een grensstrook in Ogaden. (Harrar blijft Abessijnsch); in Zuid-Abessinie een voor Italie gereserveerde zone voor econo- mische expansie en bevolking, die bestuurd zou kunnen worden door een geprivilegieerde maatschappij, aan Welke het eigen- domsrecht van onbewoonde gebieden en het monopolie van de mijn- en boschexploitatie zal worden toegekend onder inacht- neming van verkregen rechten van inboorlingen of vreemdelingen. De pijnlijke verbazing, door deze voorstellen in Engeland ge- wekt, heeft Hoare doen struikelen (18 December). Den i9den verscheen hij in het Lagerhuis om zich te rechtvaardigen. Deze rechtvaardiging kwam hierop neer: BUITENLANDSCH OVERZICHT 135 „Mij bereikten betrouwbare rapporten, dat Italie een petro- leumembargo niet langer zou beschouwen als een economische, maar als een militaire sanctie, en met een oorlogsverklaring zou beantwoorden. Dit wenschte ik te voorkomen, omdat een oorlog, afgezien van zijn uitkomst, zou hebben geleid tot een volkomen ontbinding van den Volkenbond en daarmee van het stelsel van collectieve veiligheid, dat wij met zooveel moeite hadden beginnen op te bouwen. In deze atmosfeer vertrok ik naar Parijs. De tijd drong, want vijf dagen later zou de coOrdinatie- commissie bijeenkomen en zeer waarschijnlijk het embargo afge- kondigd hebben. Er was maar een uitweg: als vredesonderhande- lingen aan den gangzouden zijn. Geen enkele van de vijftig staten, die met de eerste sancties waren meegegaan, had maatregelen getroffen van militairen aard, zoodat wij, en wij alleen, de eerste schokken te doorstaan zouden hebben gekregen. Ofschoon mij de Fransche maatregelen persoonlijk te ver gingen zag ik zulk een gevaar in niets doen, dat ik mijn toestem- ming gaf zonder zekerheid te hebben erlangd van de toestemming der Britsche regeering. Ik vreesde te Addis Abeba de valsche hoop te wekken, dat de Volkenbond meer voor Abessinie zou kunnen doen dan in de voorstellen vervat was. Ik heb de mogelijk- heid voorzien en overwogen, dat Abessinie zou vernietigd worden als onafhankelijke staat. De voorstellen bestaan niet meer, maar het vooruitzicht op een vrede door vergelijk is althans gered. Wij hebben Aden en Malta versterkt, een deel onzer vloot naar Alexandria gezonden, maar geen enkel Volkenbondslid heeft een schip of soldaat gemobiliseerd of van standplaats doen ver- anderen. Wij kunnen geen 1 oo % vrede krijgen met 5 % samen- werking. Intusschen is mij gebleken, dat de groote meerderheid van mijn yolk het met de door mij gekozen gedragslijn niet eens is. Ik kon niet meer terug en heb de gevolgen aanvaard." En nu Baldwin: „Toen ik Maandagmorgen (9 Dec.) den kabinetsraad bijeen- riep stond ik voor de keus: aanvaarden of mijn collega ver- loochenen. Na ernstig beraad besloot ik hem te steunen. Ik erken 136 BUITEN L ANDSCH 0 VERZICHT dat hierdoor schade berokkend is en wil beloven dat zulk een toestand nooit meer zal voorkomen. De voorstellen zijn inmiddels volkomen dood en de regeering zal niet de geringste poging aan- wenden ze weer tot leven te wekken." Eene motie van afkeuring van der arbeiderspartij werd daarop met 397 tegen 165 stemmen verworpen, en weldra Eden tot Hoare's opvolger benoemd. Hoare zag, zegt hij, den Volkenbond (tegen Frankrijk en mogelijke trawanten in ? en bij de onzekerheid omtrent Amerika ?) z(56 maar tot een petroleumembargo besluiten, en Mussolini zijn z(56 maar tot een petroleumembargo besluiten, en Mussolini zijn dreigement zoo maar uitvoeren. Hij moet van ergernis dat de anderen geen maritieme voorzorgen wilden nemen, van de kook zijn geraakt. Het is te hopen dat Eden beter beleid toone. De Volkenbond, nu Engeland Hoare verloochende, laat het er natuurlijk bij. In Abessinie zelf weinig nieuws, maar vanavond bericht Badoglio, een groot succes te hebben behaald. C. BIBLIOGRAPHIE J. C. M. Warnsinck, De Kweekschool voor de Zeevaart en de Stuurmanskunst, 1785-1935. ?Vaderlandsch Fonds ter aanmoe- diging van 's Lands Zeedienst, 1935. De Kweekschool voor de Zeevaart te Amsterdam dankt haar aanzijn aan eene klacht over het zedelijk verval van ons zeevarend yolk, in 1780 door Gulielmus Tits ingh, boekhouder in het soldijkantoor der O.I.C. ter kamer Amsterdam aangeheven, doch niet minder aan de verleven- digde belangstelling in onze marine na den slag bij Doggersbank. Er kwam, 3 Dec. 1781, een „Vaderlandsch Fonds ter aanmoediging van 's Lands Zeedienst" tot stand, dat zich aanvankelijk aan de ondersteu- ning van behoeftige weduwen van gesneuvelden in 's Lands dienst wijdde, maar reeds in de eerste vergadering besloot, een gedeelte van het fonds tot aankweeking van jonge zeelieden te bestemmen; de ge- dachte werd 24 Oct. 1785 door de stichting eener kweekschool ver- wezenlijkt. Aanvankelijk diende zij voor koopvaardij en marine gelij- kelijk. In 1789 b.v. werden 20 kweekelingen bij de marine geplaatst, 2 bij de O.I.C. en 19 bij de koopvaardij; ?in 1797 namen 8o oud-kwee- kelingen deel aan den slag bij Kamperduin. In 1803 werd wel een af- zonderlijke marineopleiding ingericht te Hellevoetsluis (later overge- bracht naar Fijenoord, nog later naar Enkhuizen), maar kweekelingen der Amsterdamsche school werden daar onbeperkt toegelaten. Napoleon vernietigde beide instituten 19 Jan. 1811 en bepaalde dat ook de Amster- damsche kweekelingen uitsluitend op oorlogsvaartuigen zouden worden geplaatst. Er waren er toen 66 van welke men in 1825 er 33 terugvindt bij de marine, ii bij het leger, 8 bij de koopvaardij, terwijl van 12 het lot niet bekend is. lot niet bekend is. Den i oden Dec. 1813 werd de kweekschool hersteld en bewees weder de oude dubbele diensten. De verhouding voor de koopvaardij werd echter allengs gunstiger. De wederinrichting van een marine-opleiding in 1816 (thans gevestigd bij de artillerie- en genieschool te Delft) is hierop van grooten invloed gevreest: in 1820 worden van 6 aangeboden adelborsten slechts 3 geplaatst; in 1824 verbijstert de minister van marine commissarissen met de mededeeling, „dat hun gesticht primi- tivelijk uitsluitend tot de koopvaardijvaart is daargesteld geworden" (alsof niet van den beginne of „aanmoediging van 's Lands Zeedienst" in den naam zelf van het Fonds ware vermeld), en 7 Oct. 1828 bericht het departement aan commissarissen, dat, gezien de oprichting van een instituut der marine te Medemblik, het onmogelijk was verder kweeke- lingen van het Vaderlandsch Fonds tot adelborst aan te stellen. Zoodat 1 3 8 BI BLIOGRAPHIE alleen de koopvaardij is overgebleven. Eerst sedert in 1894 de marine- reserve is ingesteld, hebben van de Kweekschool afkomstige koopvaardij- officieren weder den weg naar de longroom onzer oorlogsschepen gevonden. Over dit alles en veel meer (met name over de theorie der stuurmans- kunst in den loop der jaren) vertelt de kundige schrijver met zwier en met smaak. C. Waar gaan wij been ? dr. R. van Genechten, Kapitalisme; prof. dr. J. Tinbergen, Socialisme; mr. A. S. de Leeuw, Communisme; dr. Em. Verviers, Fascisme. ?Amsterdam, Meulenhoff, z. j. ; Friedrich Engels, Eine Biographie von Gustav Mayer, 2 din. ?Den Haag, Nijhoff, 1934; Emil Grunberg, Der Mittelstand in der kapitalistischen Gesellschaft, eine likonomische and soziologische Untersuchung. ? Leipzig, Hirschfeld, 1932; Dr. W. van Ravesteyn, Het socialisme aan den vooravond van den wereldoorlog, dl. I (dl. VII van de Socialisten, door mr. H. P. G. Quack). ?Amsterdam, Van Kampen, 1933; Dr. H. B. Wiardi Beckman,Troelstra de ziener, keur uit zijn journalistieken arbeid. ?Amsterdam, Querido's Uitg. Mij., 1935; Henriette Roland Hoist-Van der Schalk, Rosa Luxemburg, haar leven en werken. ? Rotterdam, Brusse, 1935; Hilda Verwey-Jonker, Het socialisme in onze tijd, een inleiding voor buitenstaanders, waarin verwerkt college- aantekeningen van Prof. R. Kuyper. ?Amsterdam, De Arbeiders- pers, 1935; J. de Kadt, Van Tsarisme tot Stalinisme, een critische ge- schiedenis der russische revolutie en een onderzoek naar haar beteke- nis voor het socialisme. ?Antwerpen, Uitgeverij De Jongh, 1935. Heel deze reeks raakt het socialisme, dit woord in niet te engen zin genomen. „Waar gaan wij been ?"; reeds het opperen van deze vraag, ongezien welk antwoord volgt, sluit in, dat de maatschappij den vrager een ding in beweging is, anders is dan ze was, anders wordt dan ze is; met name socialisten hebben deze gedachte ons ingeprent en het is wel heel op- merkelijk, dat in dit boek die schrijver, van Wien de titelbladzij de voor- spelling zou doen vermoeden, dat het „been gaat" naar nog altijd het spelling zou doen vermoeden, dat het „been gaat" naar nog altijd het kapitalisme, ontvankelijk blijkt voor de gedachte, dat veeleer het kapi- talisme op heengaan staat: het is (blz. 5o) „geenszins (zijn) meening. . . . dat het kapitalistisch productiestelsel de laatste productievorm is, die dat het kapitalistisch productiestelsel de laatste productievorm is, die de menschheid zal kennen"; meer dan eene toekomstmogelijkheid ontwaart hij zonder zich profetisch op een van deze vast te leggen, en hierin komen zij alle overeen, dat ze meer gebondenheid zullen brengen en minder vrijheid laten, wat valt in het (mits ruim genomen) socialistische kader, al vult het dit niet; de mogelijkheid evenwel van „herstel van de vrije kapitalistische maatschappij" verwijst mr. Van Genechten (blz. 84) naar de sfeer der enkel in abstracto denkbare mo- gelijkheden; zijn toeleg was (blz. 85) „het kapitalisme in zijn hardnek- kigen, langzamen strijd om erkenning, in de wilde grootheid van zijn volledige ontwikkeling en in de uitvloeiing van zijn veroudering te schilderen". De andere medewerkers „hebben ?ducht hij ?het beste deel gekregen"; hij schreef een kroniek, hunner was de stoutmoedigheid van hen, die hopen. BIBLIOGRAPHIE 139 Toch zullen er onder de lezers zijn, die aan den, allerminst dorren, chroniqueur, juist omdat hij erkent, de toekomst minder goed te kunnen peilen dan verleden en heden, de voorkeur schenken boven zijn stout- moediger medewerkers, een hoe gelukkige hand overigens de uitgever met hen te kiezen heeft gehad. Slechts zou men kunnen vragen, of in dit boek het kapitalisme tegenover zijn mededingers naar der toekomst gunst er niet wat schamel is afgekomen, nu de aanbesteder het gunde aan een, die het ziet als reeds verkeerend in aftakeling. Geen der hierboven genoemde boeken vult het socialistische kader geheel, maar elk ervan draagt hiertoe bij. Ook in den vorm van verband- leggen met het socialistisch verleden, bedoeld als groei van socialistische gedachte en theorie. Zoo de uitvoerige en mede op de jongste bronnen- gedachte en theorie. Zoo de uitvoerige en mede op de jongste bronnen- publicaties steunende biografie van Friedrich Engels (die den wereld- oorlog heeft zien aankomen, al dacht hij hem denkelijk naderbij dan 1914) en de op veel feiten-materiaal steunende, goed geschreven en scherpzinnige marxistische studie van den jongen Grunberg over den middenstand (door hem even re eel geacht als moeilijk onder een definitie te vangen, men zie bijv. blz. 129, 137 en 140), den ouden mid- denstand, zoowel als den „nieuwen" (Angestellte and Beamte), dien hij ziet als den vergaarbak, waarin de kapitalistische samenleving haar ontwortelde leden verzamelt in afwachting van hun wegzinken in het proletariaat (blz. 173). Het boek, wel een der laatste goed-marxistische, die van een duitsche pers zijn gekomen, sluit als zoodanig een tijdvak af; het doet dit op waardige wijze. Een band met het verleden legt ook Van Ravesteyn's eerste deel, be- doeld immers als het zevende deel van Quack's „Socialisten", waarvan de laatste druk in onze jaargangen 1911 en '12 is aangekondigd en die tot 1900 liepen. De geleerde en veelbelezen schrijver heeft de hachelijke taak, Quack van vervolgdeelen te voorzien, opgevat en is doende ze te volvoeren op de eenige manier, die ten slotte verdedigbaar is; hij heeft er nl. niet naar getaald, Quack na te volgen in stijl en behandelingswijze (Quack waren deze eigen, ieder ander zouden ze misstaan), maar is zich- zelf gebleven. Quack VII is hiermee een totaal ander boek geworden dan Quack I—VI, met minder verve en breedheid, maar met meer diepte ter plaatse waar het den heer Van Ravesteyn behaagde, te gaan graven; er zijn socialistische auteurs, die hierbij baat hebben gevonden: zoo Rosa Luxemburg en Pannekoek, die dit zeker waard waren; zij stonden in het midden van een intern-socialistische beweging, waarin de oude tegenstelling marxisme-revisionisme vervaagde en nieuwe tegenstel- lingen zich kwamen aankondigen: die tusschen sociaal-democratie en communisme en, nauw hiermee verstrengeld, die tusschen het activi- teitsmoment en het passief wachten op de rijpe socialistische vrucht. Wat dr. Van Ravesteyn over deze periode van voor den wereldoorlog schrijft is belangrijk; wie voortaan dit stuk historie in studie neemt, zal hem niet zonder schade ongelezen laten. Maar den indruk van sterk persoonlijke voorkeur voor enkele figuren en afkecr haast van andere maakt zijn wijze van kiezen tusschen hier diep delven en ginds aan de oppervlakte blijven toch wel. De theoretische marxist Hilfer- ding en de leider-middenman Troelstra als internationale figuur komen heel niet tot hun recht. Wat den laatste betreft, draagt Wiardi Beckman's keur uit zijn jour- 140 BIBLIOGRAPHIE nalistieken arbeid grondstof tot aanvulling aan. Ook dit boek neemt zijn begin in 1900 en blz.316 v.v. leest men over Troelstra's mislukte pogingen om tijdig de socialistische beweging haar politick systeem te laten ont- wikkelen; dat destijds naar deze roepstem niet is geluisterd, heeft stellig tot nadeel van de socialistische beweging gestrekt als niet zoo heel veel later de wereldoorlog haar onverhoeds komt plaatsen voor een veel later de wereldoorlog haar onverhoeds komt plaatsen voor een nieuwe taak. Aanvulling op Van Ravesteyn brengt ook mevr. Roland Hoist's boek over Rosa Luxemburg; een minder noodzakelijke aanvulling inzooverre Quack's opvolger haar allerminst verwaarloosd heeft; anderzijds een kostelijk complement: een gave, die Quack In houge mate bezat, maar die Van Ravesteyn ontbreekt: zijn personen te laten Leven, is mevr. Hoist, schoon in anderen trant dan Quack, weer bizonder eigen, zonder dat dit haar belet, de persoon als drager van denkbeelden grondig te schouwen. Tot in het heden geleiden ons mevr. Verwey-Jonker en De Kadt. De eerste heeft de pieuze gedachte gehad, coilege-dictaten en -aan- teekeningen van wiilen Prof. R. Kuyper in door haar te scheppen boek- vorm voor vergetelheid te bewaren. Kuyper verdiende deze posthume hulde ten voile, al doet zij hem, zeifstandig en grondig denker slechts ten halve recht; boven een schets komt het bock niet uit; der samenstelster, halve recht; boven een schets komt het bock niet uit; der samenstelster, gebonden aan aanteekeningen, bij welker diepere uitwerking door an- deren dan den spreker zelf altoos het gevaar dreigt, diens bedoeling on- zuiver weer te geven, mag verwijt hiervan niet worden gemaakt; als „inleiding voor buitenstaanders" (zoo bedoelde zij haar boek) is het zeer bruikbaar. Een der onderwerpen, ook in mevr. Verwey's schets aangeroerd, heeft breede behandeling bij De Kadt gevonden. Als critisch geschiedschrijver der russische revolutie en derhalve van het bolsjewisme dient hij zich aan; dus tegelijk als vuller van een leemte; bolsjewisme dient hij zich aan; dus tegelijk als vuller van een leemte; juist een critische historic immers van dit tijdperk, zegt hij in zijn Woord Vooraf, ontbrak te eenenmale; pas toen hij zijn proeven nakeek, in Vooraf, ontbrak te eenenmale; pas toen hij zijn proeven nakeek, in 1935, kwam Souvarine's „Staline, Apercu historique du bolchevisme" (Paris, Plon, 1935) hem in handen; eenig gebruik heeft hij er nog van kunnen maken. Zijn pogen is te prijzen; dat reeds in het jeugdstadium van het in praktijk gebrachte russische communisme in de literatuur de ernstig critische noot weerklinkt, kan zijn nut hebben; open blijft nochtans de vraag naar de waarde van dit slag contemporaine critiek voor later, als men deze dingen in juister afmetingen en verhoudingen zal zien dan de tijdgenoot vermag. Thans kan men weinig anders ervan zeggen dan dat de poging ernstig is bedoeld en doorgezet; dat de criticus van de farnilie is, waarborgt levendige belangstelling, maar bergt tegelijk het gevaar van aan familietwisten eigene bevangenheid. Het is het boek van een socialist, die in het socialisme blijft gelooven trots de teleurstellingen, die het hem zoowel in het bolsjewistische als in ander kleed heeft berokkend: ander kleed heeft berokkend: „De onaantastbare socialistische idee staat midden in de nederlaag. Op- dat het de weg naar de overwinning kan inslaan, moet het socialisme al de oorzaken van zijn nederlaag in voile omvang leren kennen. Een deel, een groot deel van de oorzaken dier nederlaag kan een critisch onderzoek der Russische ontwikkeling ons leren zien" (blz. r r ). Over BIBLIOGRAPHIE deze nederlagen lezen wij verder: „Aan beide fronten, het bolsjewis- tische en het reformistische, heeft het socialisme de nederlaag geleden.. . Het socialisme. . . . heeft gefaald in het vinden van de wegen zijner ver- Het socialisme. . . . heeft gefaald in het vinden van de wegen zijner ver- werkelijking. Het reformisme blijft reeds halverwege de eerste etappe, de weg naar de verovering van de macht, staan en mist dan iedere werf- kracht, kan niet meer verder komen, gaat over tot ontbinding, wordt teruggedreven en uit elkaar gedreven . . . . De strijd tegen het oude kapitalisme is een nederlaag geworden, de strijd tegen het nieuwere kapitalisme, dat zich in fascistische en planmatige vormen voordoet, is een nederlaag geworden, de Russische revolutie is een nederlaag gewor- den. (blz. 564 v.)". Een reeks van nederlagen, naar men ziet. Maar dan toch van zeer heterogenen aard ! Mag men, als hier geschiedt, Rusland en het overig Europa in een adem noemen ? Vooral: mag dit een socialist, die dan toch van zijn eigen voorgangers dit moet hebben geleerd, dat hun en zijn socialisme iets anders dan een bedenksel is, dat het moet zijn, op straffe van niet-zijn, een groeiproduct, dat een bepaalden bodem behoeft ? Is de russische bodem eenzelfde als die van overig Europa ? Elders (blz. 39o) zegt De Kadt, dat Rusland niets ten voordeele van het socia- lisme bewijst. Want, zegt hij, juist als leider der productie moet het bolsjewisme worden veroordeeld. Durft hij dan vol te houden, dat het bolsjewisme, ware het als productie-leider geslaagd in Rusland, zou hebben bewezen, dat eenzelfde stelsel zou deugen voor West- en Midden Europa en Noord-Amerika ? Wat in Rusland gelukt of mislukt, is politiek en historisch van het grootst belang; doch deze erkenning sluit geenszins in, dat het voor de rest van de wereld bewijskracht bezit. v. B. Dr. E. W. Beth, Rede en Aanschouwing in de Wiskunde. - Gro- ningen. P. Noordhoff. 1935. Dit proefschrift, waarmee de beer Beth in November 1935 te Utrecht den titel van Dr. in de Letteren en Wijsbegeerte behaalde, is gegroeid uit een eervol antwoord op een door de Litteraire Faculteit aldaar uit- geschreven prijsvraag, waarin het probleem werd gesteld „of de nood- zakelijkheid van de ruimte als aanschouwingsvorm a priori vervalt, doordat de meetkunde zuiver logisch kan worden opgebouwd." Vragen, die als deze de epistemologische karakteriseering der wiskunde be- treffen, vinden in onzen tijd van sterk doorgevoerde specialiseering der wetenschappelijke studie gewoonlijk minder aandacht, dan ze ver- dienen ; voor de meeste wiskundigen zijn ze te philosophisch en de ge- middelde beoefenaar der wij sbegeerte beschikt uiteraard niet over de diepgaande en verreikende beheersching der wiskunde, die ze voor hare beantwoording noodzakelijk vereischen. Het mag daarom een gelukkige omstandigheid heeten, dat de schrijver van deze dissertatie, die zich na voltooiing van een academische studie in de wiskunde in philosophische richting verder is gaan ontwikkelen, zich tot dit onderwerp aangetrokken heeft gevoeld; we danken er een breed opgezette, evenzeer door mo- derne psychologische gezichtspunten verhelderde als door vertrouwd- 1 42 BIBLIOGRAPHIE heid met de nieuwste mathematische gedachtengangen gevoede be- schouwing aan over een probleem, dat, sedert Kant er, in den idyllischen tijd, waarin men nog over de Euclidische meetkunde als over de meet- tijd, waarin men nog over de Euclidische meetkunde als over de meet- kunde kon spreken, in beginsel een oplossing van aangaf, met wis- kunde en wijsbegeerte is blijven groeien en dat in elk stadium van beider ontwikkeling nieuwe behandeling vereischt. Dat dit boek het laatste woord er over zal zijn, zal ook de schrijver zelf niet meenen; laten we hopen, dat we er ook zijn laatste woord niet in hebben vernomen. De heldere trant, waarin het geschreven is en de in hebben vernomen. De heldere trant, waarin het geschreven is en de beheersching van velerlei gebied van weten, waarvan het blijk geeft, wekken het verlangen, de philosophische problemen van het wiskundig denken door denzelfden schrijver nog eens in meer volledigen en bij den lezer een geringere vertrouwdheid met de behandelde vragen onderstellenden vorm te zien behandelen. E. J. D. Dr. Leopold Infeld, Stof, straling en atomen. ?Amsterdam. N.V. D. B. Centen's Uitgeversmaatschappij. 1935. z88 blz. Sedert Bohr in 1913 de moderne leer der atoomstructuur inleidde, heeft zich de belangstelling, die het algemeen ontwikkeld lezend pu- bliek van tijd tot tijd in natuurwetenschappelijke vragen stelt, in op- vallende mate op de theorie van den opbouw der materie geconcen- vallende mate op de theorie van den opbouw der materie geconcen- treerd en over geen onderwerp zijn dan ook in de ruim twintig jaren, die sindsdien verstreken zijn, zooveel boeken verschenen, die, zonder vakkennis te onderstellen, een principieel inzicht in de wetenschap- pelijke behandeling ervan beloven. Dat is een verheugend verschijnsel. Het is in het algemeen niet goed, wanneer een wetenschap zoozeer uit het algemeene geestelijke leven wordt uitgeschakeld, dat ze, zooals de wiskunde, slechts eigendom blijft van een betrekkelijk kleine groep van ingewijden, en het zou in het bij- van een betrekkelijk kleine groep van ingewijden, en het zou in het bij- zonder te betreuren zijn, wanneer dat geschiedde met een wetenschap, zonder te betreuren zijn, wanneer dat geschiedde met een wetenschap, welker resultaten in zoo sterke mate als dat met die der physica het geval is, van invloed kunnen zijn op levens- en wereldbeschouwing. Daarvoor bestaat dus voorloopig geen vrees. Nog steeds is er vraag naar boeken over atoomtheorie en nog steeds voelen zich ph ysici aan- getrokken tot de taak, de modern ontwikkeling van hun vak in alge- meen begrijpelijke taal uiteen te zetten. Zoo nu weer de Poolsche na- tuurkundige Infeld, wiens in 1933 voor het eerst (in het Poolsch) ver- schenen werk thans in een naar de jongste ontdekkingen en inzichten bijgewerkte Nederlandsche vertaling het licht heeft gezien. Het boek wordt ingeleid door niemand minder dan Einstein en deze stelt den intelligenten en naar kennis dorstenden lezer niet alleen een werkelijk inzicht in de problemen der hedendaagsche physica in het vooruitzicht, maar hij belooft hem tevens een even spannend genot, als een roman kan schenken. (Zooals bekend is, wordt dit steeds als de hoogste lof beschouwd die men aan een werk over een wetenschappelijk onderwerp kan toezwaaien). Ondanks deze enthousiaste aankondiging heeft de lectuur van het boek van Dr. Infeld ons teleurgesteld; op allerlei detailpunten, waarop we hier niet zullen ingaan, rnaar bovenal om de wijze van behandeling. we hier niet zullen ingaan, rnaar bovenal om de wijze van behandeling. BIBLIOGRAPHIE 143 In het bijzonder is het ons raadselachtig gebleven, voor welken lezers- kring het eigenlijk bestemd is. Wat zijn het toch voor wezens, die eerst moeten worden toegesproken als physische analphabeten en die een paar honderd bladzijden verder de toppen van het hedendaagsche phy- sische weten gaan bestijgen (of liever zich door Dr. Infeld op die toppen laten hijschen) ? Zijn het volslagen leeken op natuurwetenschappelijk laten hijschen) ? Zijn het volslagen leeken op natuurwetenschappelijk gebied ? Dan had de schrijver zich zijn moeite kunnen besparen, want dezulken zullen van zijn uiteenzettingen, ondanks alle streven naar populariseering, toch niets begrijpen. Of wordt er aangenomen, dat ze, b.v. doordat ze een Middelbare School hebben doorloopen, althans met de beginselen van bet yak eenigszins vertrouwd zijn en, wat nog be- langrijker is, eenigszins geoefend in de specifieke denkwijze, die bet vereischt ? Zoo ja, dan had de schrijver daarvan meer partij moeten en kunnen trekken, door op iets hooger niveau te beginnen en wat solieder te bouwen. Het is didactisch evenzeer fout, zijn gehoor te onderschatten als het tot te veel in staat te achten. De schrijver doet ten aanzien van zijn vermoedelijken lezerskring zeer zeker het eerste. Wil men voorbeelden ? Let dan op zijn overdreven angst voor alles, wat zweemt naar mathematische symboliek (alle for- mules worden voluit in woorden geschreven, wat aan the-eeuwsche algebra doet denken en zeer hinderlijk werkt) of op zijn kinderachtig uitschrijven van lange rijen nullen, die men moet gaan tellen, op zijn streven om allerlei dingen, die daaraan heelemaal geen behoefte hebben, door voorbeelden uit het dagelijksche leven toe te lichten en op uiteen- zettingen als deze (blz. 63): „Wij hebben herhaaldelijk de uitdrukking kracht gebruikt. In welke eenheden worden krachten. gemeten ? Wij zullen deze eenheid nader definieren, echter niet met absolute nauw- keurigheid. Als wij op onze handpalm een gewichtje plaatsen met een massa van een gram, dan voelen wij op onze hand een lichte druk. Deze is zo klein, dat wij bet nauwelijks merken. Laten wij ons nu een gewicht voorstellen, dat veel kleiner is dan het zo juist genoemde ?b.v. duizend maal zo klein. Wij zouden dan geen enkele druk bemerken en het zal maal zo klein. Wij zouden dan geen enkele druk bemerken en het zal dus nodig zijn om van verfijnde instrumenten gebruik te maken om deze druk te meten. Ons lichaam is totaal ongevoelig voor zulke kleine krachten. Een kracht van deze grootte ?dat is er een, die duizend maal kleiner is dan de kracht, die een gram-gewichtje op onze hand uitoefent ?is ongeveer de kracht, die wij als eenheid genomen hebben. Men noemt haar de dyne." Is dat nu kinderpraat of niet ? En welk een wonderlijke toegangspoort tot de quantum-mechanica wordt door zulke beschouwingen geopend ! E. J. D. Dr. F. M. Penning, Het Atoom. ?Kampen. J. H. Kok. 1935. Ongeveer gelijktijdig met het boven besproken werk van Dr. Infeld verscheen van de hand van Dr. Penning een oorspronkelijke Neder- landsche bijdrage tot de algemeen bevattelijke litteratuur over de atoomtheorie, waarin het probleem, hoe men over deze zaken voor niet- vakgeleerden schrijven moet, o.i. op een veel juistere wijze wordt op- gelost. Men vindt hier een helder en rustig, in correct Nederlandsch geschreven betoog, dat zeer wel dienen kan, om een ernstig belang- 144 BIBLIOGRAPHIE stellenden lezer, die eenige geschooldheid in physisch denken bezit, een indruk te geven van de hedendaagsche theorie van den atoombouw. Het is waar, dat men ook met dezen schrijver van meening kan verschil- len over de inleiding tot het eigenlijke onderwerp, waarin over allerlei fundamenteele zaken wat vluchtiger wordt heengeloopen en wel eens slordiger wordt gesproken dan b.v. in goede leerboeken der physica voor het M.O. gebruikelijk is (zie b.v. de niet geheel juiste uitspraken over warmte op blz. 15 en de verwarring van massa en gewicht op blz. 32). Ook hier is het niet steeds geheel duidelijk, welk denkbeeld de schrijver, die soms vrij veel en elders weer niets bekend onderstelt, zich eigenlijk van de voorkennis van zijn lezer heeft gevormd; er zijn hier en daar enkele vergissingen en de toelichting laat ook wel eens iets te wenschen over (zoo b.v. op blz. 177 bij den overgang van massa- defect op pakkingfractie), maar dat zijn ten slotte alles kleinigheden, die niets of doen aan het hooge peil, waarop het werk staat. Het boek van Dr. Penning maakt deel uit van een serie monogra- phieen onder den samenvattenden titel Christendom en Natuurweten- schap, die blijkbaar opgezet is met de bedoeling, de resultaten vande rnoderne wetenschap in samenhang met de Christelijke wereldbeschou- wing te bezien. Het trekt de aandacht, dat de schrijver ten aanzien van dit onderwerp de grootste terughoudendheid betracht. Hij laat het geheel in het midden, of de physica sedert de invoering van de onzeker- heidsrelaties der quantum-mechanica inderdaad, zooals de uitdrukking van Bavinck luidt, auf dem Wege zur Religion is; en als hij ten slotte de vraag naar het al of niet volkomen gedetermineerd zijn van de elemen- vraag naar het al of niet volkomen gedetermineerd zijn van de elemen- taire processen aanroert, beperkt hij zich tot een referaat van de mee- ningen van Heisenberg. Als hij werkelijk z66 is, als men hem uit zijn boek meent te leeren kennen, is deze houding niet een gevolg van on- verschilligheid ten aanzien van de vraagstukken, die de relatie van geloof en wetenschap in dezen tijd meer dan ooit doet rijzen, maar veeleer van en wetenschap in dezen tijd meer dan ooit doet rijzen, maar veeleer van een groote wetenschappelijke bedachtzaamheid, die op het geheele werk een stempel van ernst en betrouwbaarheid gedrukt heeft en die hem er van moet hebben weerhouden over een moeilijk en delicaat onderwerp in te kort bestek en daardoor mogelijk te oppervlakkig te gaan spreken. De waarde van het boek wordt door deze houding slechts verhoogd. E. J. D. J. Huizinga, In de Schaduwen van Morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. ?Haarlem, Tjeenk Willink, 1935. „Van tijd tot tijd moeten in deze wereld de dingen over de schreef gaan." Dit ter rechtvaardiging dat Huizinga zich optimist noemt ? „Het komt er maar op aan wie ingrijpt, hoe en in naam waarvan . . . . De aanprijzing van het heroische is op zichzelf een crisisverschijnsel. Zij beteekent, dat de begrippen van dienst, taak en plichtsvervulling niet meer de vereischte kracht hebben, om de publieke energie actief te maken. Deze moeten worden versterkt als door een luidspreker. Zij moeten worden aangeblazen . . . . " Doch aangeblazen door wie, voor wat, en hoe ? „De waarheid van het politieke heroisme wordt bepaald door de zuiverheid van het doel en de praktijk van zijn gedragingen . . . . Het moet diametraal zijn BIBLIOGRAPHIE 145 tegengesteld aan alles wat heeten moet: hysterische opwinding, groot- spraak, barbaarsche hoogmoed, dressuur, parade en ijdelheid " Men zou kunnen voortgaan en uit Huizinga een bloemlezing sarnen- stellen. Het is een goede Hoot voor ons land dat dit boek van stijl en bezonnenheid er zoo grif is ingegaan. Ook dit nog: „Het hemd- en hand-heroisme van heden beteekent in de praktijk dikwijls niet veel meer dan een primitieve versterking van het „wij"- gevoel Heeft onze tijd inderdaad de behoefte prijsgegeven zijn eigen gedragingen logisch te verstaan en te bepalen dan is het volkomen natuurlijk, dat hij terugkeert tot primitieve methoden van vereeniging der gemoederen. . . . " Het is een verademing aldus, op de wijze waarin men een nobel mensch herkent, herinnerd te worden aan fundamenteele begrippen van menschenwaarde en gezond verstand. De schrijver is in waarheid optimist. Het is zijn overtuiging dat het nu jonge geslacht in geschikt- heid voor het moeilijke Leven niet achterstaat bij die welke voorafgingen: „Al de losmaking van banden, verve arcing van gedachten, verstrooiing van aandacht en verplaatsing van energie, waaronder deze generatie opgroeide, heeft haar niet zwak, noch traag, noch onverschillig ge- maakt. Zij schijnt open, Tuim, spontaan, vaardig tot genieten maar ook tot ontberen, snelberaden, moedig en van grooten zin. Zij is lichter geschoeid dan de vroegere waren." Aan dit jonge geslacht draagt Huizinga de taak op deze wereld opnieuw te beheerschen „zooals zij beheerscht wil zijn." Verrukkelijk droombeeld, zonder 't welk de mensch zou ondergaan. Wij armen, schijnt hij toch wel te meenen, hebben het de jonkheid niet voor kunnen doen: wij die- in een bezeten wereld leefden, „en wij wisten het". Maar hij vertroost ons met het „van tijd tot tijd". Wij hadden het slecht getroffen. . . . C. Maurice Barres, Mes Cahiers. Tome neuvieme, 1911-1912. ? Paris, Plon, 1935. „C'est difficile a comprendre, mais c'est trop certain: la diminution de la France et l'abaissement de sa gloire ont peu frappe nos artistes. Je vois les couleurs de l'humiliation, un cceur resserre, le mysticisme qui suit la defaite dans les fresques de Puvis de Chavannes. Nulle part ailleurs. La grossierete tapageuse de l'ceuvre d'un Zola que l'on met au Pantheon ou du monument que l'on dresse a Gambetta dans la cour du Louvre fait mal, offense toute delicatesse, semble d'une famille qui ne sent pas son malheur, qui n'en recoit aucune emotion vraie . . . . y aurait aujourd'hui un magnifique effort pour etablir l'ordre dans les esprits et dans les cceurs, dans les vies morales et intellec- tuelles, dans la politique, bref dans le pays. Le probleme de l'ordre est pose avec force et clarte par tout ce qui est digne d'attention dans la nouvelle litterature Je connais le plan de l'edifice ? Peut-titre. Mais je connais mieux encore ma nature et je ne veux m'occuper que de la pierre que j'y puis porter. La chapelle pres de la riviere. L'eau brille, chante, me plait, mais elle passe. Il me faudra passer de meme. Je regarde ce qui demeure." 1936 I I0 146 BIBLIOGRAPHIE In zoo gevoelige taal misschien wordt de waarde van Barres' Cahiers het best uitgedrukt. Vlottende gedachten, die toch eêne streek houden. Een behoefte aan grootsche eenheid, en de twijfel, of hij er zelf aan zal kunnen medewerken. „L'autre dimanche, dans le grand ampitheatre de la Sorbonne, sous la presidence du ministre de 1' Instruction publique, assiste des princi- paux maitres de l'enseignement primaire, n'a-t-on pas entendu un paux maitres de l'enseignement primaire, n'a-t-on pas entendu un millier des enfants des ecoles qui chantaient une sorte d'hymne officiel avec ce refrain: Qu'importe le ciel, nous avons la terre? La terre, c'est-a-dire les conflits d'interets ou triomphe seule la raison du plus fort . . . . " En dit, ten besluite : „Je me disais, sans trop m'entendre, je veux renoncer au bonheur, je veux etre un combattant pour me faire un superbe tombeau . . . . Nous devons nous preoccuper de nos reserves. Nous devons sans treve soigner les forets qui alimentent ce beau feu clair . . . . La pensee n'est qu'un éclair entre deux longues nuits, mais c'est un éclair qui est tout." C. H. A. L. Fisher, A History of Europe. ?Vol. III, The Liberal Experiment. ?London, Eyre and Spottiswoode, 1935. Met dit deel is, in snel tempo, Fisher's werk voltooid. Het hoofdstuk „International Currents" zal men, wegens de indringende bespreking vooral van Herbert Spencer en Karl Marx, met genoegen lezen. „It was in fact from a scion of stiff English noncomformist stock that much of Europe in the later half of the nineteenth century was content to draw its intellectual guidance . . . . This immense renown was due to no grace of style, for Spencer, though a clear, was a clumsy, undis- tinguished writer, but to the fact that in a generation which had largely ceased to derive its spiritual guidance from the churches, Spencer ceased to derive its spiritual guidance from the churches, Spencer offered a confident philosophy grounded on natural knowledge. Fastidious people were repelled by this downright mining engineer, this radical agnostic from a middle-class home in Derbyshire, who handled English prose with such hearty indifference to its musical subtleties, who despised Latin and Greek, theology and history, who thought Ruskin barbarous and Dante over-ornamented, and wanted to turn the educational system of the country upside down . . . . He saw society passing from a military and despotic into an industrial and democratic phase . . . . In all this there was a kind of robust optimism, an absence of mystic involutions which flattered the philistine reader. Society, of mystic involutions which flattered the philistine reader. Society, becoming industrial, could condemn the unreason and barbarity of war. Government itself, being a remnant of a predatory state, would, as civilisation advanced, contract its functions . . . . People liked to hear all this . . . The middle class in particular were well disposed to a all this . . . The middle class in particular were well disposed to a thinker who, so far from having a good word to say for socialism, was strongly opposed to any form of meddlesome interference by the BIBLIOGRAPHIE 147 state" (bl. 1012-1013). Dit is voortreffelijk proza, en dat over Marx is niet minder. Dat Gladstone en Disraeli het moeten doen met een hoofdstuk dat „War and Peace in the Balkans" heet, wekt bevreemding; er waren beter twee hoofdstukken van gemaakt, want „the domestic struggle of extraordinary and memorable intensity" in Engeland (bl. 1042) heeft met Balkanvraagstukken weinig te maken. ?En was het noodig ge- weest Japan in een halve bladzij of te doen (bl. 1062), terwijl er aan Zuid-Afrika, toch ook geen Europeesch land, zeven worden besteed ? Op bl. 1172 wordt gezegd dat de Skandinavische opvatting van den Volkenbond met de Engelsche overeenkomt. Is hier Nederland niet vergeten, dat in het voorbericht wel onder de liberale nation genoemd wordt ? „The League of Nations" klaagt de schrijver, „can be no better than the member states of which it is composed. . . . Not till the mind of man is filled with the conviction that modern war offers a peril for civilization so great that it is a crime, certain to be visited by condign punishment, . . . . will mankind be effectually rid of this menace. At present the world neither entertains nor is prepared to act upon these salutary and intelligent beliefs" (bl. 1175). Harde woorden na vijftien jaar volkenbondspraktijk. Of zij gegrond zijn zal de toekomst weten. Nu worstelen in Europa „new dictatorships" met „old democracies" (bl. 1184). ?„Europe has now reached a point at which it would seem, as never so clearly in past history, that two alternative and sharply contrasted destinies await her. She may travel down the road to a new war or, overcoming passion, prejudice, and hysteria, work for a per- manent organization of peace . . . . May future generations close the rents, heal the wounds, and replace our squandered treasure of humanity, toleration, and good sense" (bl. 1222). „The moral unity of Europe is for the time being broken", gaat hier- aan vooraf. Kan zij hersteld worden eer het onheil zal zijn losgebroken ? Wie zou thans een voorspelling wagen ? Waartoe men vrijheid vindt, is inderdaad niets dan de vrome wensch. C. Rudolf Olsen, Hitler. ?Amsterdam, Querido Verlag, 1935. Dat de schrijver Hitler verklaard heeft, zal hij zelf niet beweren. Daartoe vraagt hij te herhaaldelijk: „wer ist 's ?" Hitler kan zooveel verrassingen bereiden, omdat hij geen innerlijke consistentie heeft. Hij is besluiteloos, en daarom brutaal. Hij kan niet scheppen, alleen on- samenhangend praten, en het is hem onverschillig of hij zich tegen- spreekt. Hij gaat gaarne met de macht te rade, maar twijfelt waar die gelegen is. Na drie jaar „tegenrevolutie" is Duitschland minder ge- vestigd dan ooit. „Heute", laat zich de schrijver uit, „ist Deutschland im Zustand der Barbarei. Die Diktatur kennt kein Gesetz, sie achtet nicht einmal ihr eigenes Gesetz. Sie unterhglt Gerichte and Gefangnisse, aber neben ihnen Konzentrationslager. Es gibt ein Oberverwaltungsgericht, vor dem jeder Akt der Administration nachgepruft werden kann; aber nicht die Taten der Geheirnen Staatspolizei, fur sie hat es selbst seine Zustandigkeit vemeint. . . . Was die „feinen Leute" wollen, ist wieder das Gesetz, ein ungerechtes Gesetz vielleicht, aber ein Gesetz. . . . . Sie 148 BIBLIOGRAPHIE wollen eine anstandige Despotie begrilnden, in der sie von den An- griffen angeregter Kleinburger sicher sind. Zwischen ihr and der I3arbarei liegt allein die Moglichkeit. Wir sehen Hitler zwischen beiden schwanken. Er liebt die feinen Leute. Aber trauen kann er nur den schwanken. Er liebt die feinen Leute. Aber trauen kann er nur den Wildlingen, die mit ihm stehen oder fallen. Sein Schwanken kann darilber nicht tauschen, dass die Gesetzlichkeit an sich seinem Wesen widerspricht." Een minister des Rijks, Frank, zegt: „Wenn man frillier einmal gesagt hat: „Das ist Recht oder Unrecht", dann milssen wir heute fragen: Was wird der Fillirer dazu sagen ?" Zulk een vraag zou men meenen dat geen yolk verdroeg. Maar voor- loopig is het geraden, slechts in den optatief to spreken. De Fiihrer zal zich ?misschien ?beraden. Misschien ook niet. C. STEMMEN UIT DE REDACTIE DE TWEEDE EDITIE. - Worden op het gebied der vlakbeeldende kunst werken van meerdere of mindere kwaliteit geproduceerd, die in besloten omgeving hun invloed doen gelden, door op- drachten op het gebied der bouwkunde en der monumentale sculptuur worden dikwijls situaties geschapen, die voor jaren de welstand van een stad of een stadsdeel mede vastleggen. Wie heeft het niet betreurd, dat indertijd de Nederlandsche Handel- maatschappij aan een aesthetisch totaal onbevoegde den bouw voor een kantoorpand in den Haag overliet en wie was niet verblijd, toen dezelfde maatschappij voor Amsterdam een figuur als de Bazel dezelfde maatschappij voor Amsterdam een figuur als de Bazel koos ? Wie heeft zich niet geergerd aan de verregaande smake- loosheid van de inrichting van de „Statendam I". En wie is nu niet blijde verrast geweest door het bericht, dat aan Brinkman en van der Vlugt opdracht is gegeven tot het maken van een bestek voor den binnenbouw van het nieuwe passagiersschip ? Deze opdracht heet „noch bindend, noch precies omschreven". Goed, maar het inzicht breekt dan toch door en het streven en de wil om tot iets goeds te komen, iets dat zuiver is en klaar, iets dat niet valsch pathos en holle imitatie is ! Zoo zal, als dit cloorgaat, de tweede editie van de Statendam een inderdaad heel wat verbeterde editie kunnen worden ! Nu wij toch over tweede editie's in Rotterdam spreken; zouden B. en W. t.z.t. niet een voorstel in den Raad kunnen brengen om te komen tot een tweede uitgave van het Calandmonument ? Als straks de beurs gereed zal zijn en ?wie weet ?het oude Schie- landshuis vakkundig gerestaureerd, het plein met het verkeer gereguleerd en ontdaan van allerlei opstal, dan kunnen toch de naald met de leege waterbakken, de dunne engel en de dikke kindertjes daar niet meer blijven. Is er geen geld voor een nieuw „monument" ?wat eigenlijk wenschelijk ware ?dan 1936 I 1 1 150 STEMMEN UIT DE REDACTIE zou men het geheel kunnen afbreken of het desnoods verplaatsen en opstellen, b.v. in de buurt van Tollens. Wel klopt dan het gedicht van Speenhof niet meer, maar ook onze dichter-zanger zal er geen bezwaar tegen hebben, in een tweede editie zijn „diender" elders dan op het Calandplein om het geheel te doen rondloopen. Aan de reputatie van Rotterdam als wereldstad zou een zoodanige verplaatsing zeer zeker ten goede komen. WERKLOOSHEID EN EXAMENS. - Van meer dan een zijde wordt in den laatsten tijd het denkbeeld bepleit, om werklooze intellec- tueelen met onderwijsbevoegdheid te benoemen tot gecommit- tueelen met onderwijsbevoegdheid te benoemen tot gecommit- teerden en deskundigen bij eindexamens van scholen voor Voor- bereidend Hooger en Middelbaar Onderwijs en tot leden van commissies, die acte-examens afnemen, om hun zoodoende den financieelen en moreelen steun te verleenen, dien zij in hun moei- lijke omstandigheden zoozeer behoeven. In verband hiermee lijke omstandigheden zoozeer behoeven. In verband hiermee wordt aan personen, die tot dusver deze zelfde functies bekleed- den, in overweging gegeven, zich bereid te verklaren, hun plaat- sen aan werklooze jongeren of te staan. Men kan waardeering gevoelen voor de goede bedoelingen, die dit denkbeeld hebben doen ontstaan, zonder daarom uit het oog te kunnen verliezen, van welk een bedenkelijke opvatting over het instituut van een examen het blijk geeft en hoe groote ge- varen aan de verwezenlijking ervan verbonden zouden zijn. De bedenkelijkheid schuilt vooral hierin, dat de voorstellers het doel van het lidmaatschap van een examencommissie of het vervullen van een toeziende functie bij een schoolexamen blijk- baar niet in de eerste plaats daarin zien, dat het onderzoek naar de bekwaamheden der candidaten geschiedt onder de best be- de bekwaamheden der candidaten geschiedt onder de best be- reikbare waarborgen voor betrouwbaarheid, maar dat zij het veeleer schijnen te zoeken in de bevordering van den financieelen of moreelen welstand der bezoldigde functionarissen. Zij be- of moreelen welstand der bezoldigde functionarissen. Zij be- pleiten immers de vervanging van hen, die tot dusver het werk deden (en die, naar men mag aannemen, de besten waren, die men er voor krijgen kon) door jeugdige afgestudeerden zonder betrekking, niet met het argument, dat dezen het beter of althans even goed zullen kunnen doen; hun motief is uitsluitend, dat zij even goed zullen kunnen doen; hun motief is uitsluitend, dat zij de jongeren willen verlossen van het gevoel van uitgesloten te STEMMEN UIT DE RED ACTIE 'I 5 1 zijn en dat zij hun eenig inkomen willen verschaffen; de examens vormen een middel, om dat doel te bereiken. Deze opvatting pleit voor hun goede hart; zij pleit helaas tegen hun juisten kijk op de bedoelingen, die de wetgever met de instelling van examens heeft gehad. Naast dit principieele bezwaar staan de vele gevaren, die de voorgestelde maatregel zou teweeg brengen. Examineeren is een delicaat werk: het vereischt een groot aantal karaktereigenschap- pen, die onder pas afgestudeerden wellicht op dezelfde wijze ver- deeld zullen zijn als onder de ouderen, die hun in den weg zitten, maar het vereischt bovendien een innige vertrouwdheid met de te examineeren stof, die slechts het product van langdurige ervaring als examinator of als docent kan zijn en die iemand, die alleen nog maar een universitaire studie achter den rug heeft, in den regel niet zal bezitten. Bovendien stelt het ambt van deskundige of gecommitteerde bij een schoolexamen den drager ervan in een meerderheidspositie tegenover de fungeerende docenten, die men zich bezwaarlijk door een jongen man zonder ambtelijke autoriteit, hoe kundig hij ook moge zijn, ingenomen kan denken, zonder dat situaties ontstaan, die voor beide partijen pijnlijk kunnen worden. Het zou op grond van deze overwegingen (die men gemakkelijk nog kan vermeerderen) maar goed zijn, als het schoone gebaar van offervaardigheid, dat de promotors van het denkbeeld hebben gemaakt, een gebaar bleef. DE VO LKEN BONDSS ANCTIES. - De bekwame en gematigde Engelsche volkenrechtsgeleerde Prof. Smith te Londen heeft on- langs eenige opmerkingen over de Volkenbondssancties gernaakt, die afwijken van hetgeen de internationale journalistiek haar lezers pleegt voor te zetten en niettemin ?of: juist daarom ? ? onze aandacht alleszins waard zijn. In het kort komt het gezegde hierop neer. Tot op het Italiaansch-Abessijnsch conflict zijn de leden van den Volkenbond stelselmatig in verzuim gebleven hunne sanctieplichten te vervullen. De ongehinderde strijd om en in Mandsjoerije is daarvan waarlijk niet het eenige voorbeeld. Polen en Litauen hebben in de eerste jaren van het Volkenbonds- leven evenzeer ongehinderd andermans gebied (Wilna, Memel) 152 STEMMEN UIT DE REDACTIE kunnen annexeeren, Rusland had China al van een deel van zijn territoir beroofd vOOr Japan daartoe overging en in den Chaco- oorlog is de Volkenbond al evenzeer in gebreke gebleven. Is dit thans anders geworden ? Wie de dagbladen leest zou kunnen meenen van wel, maar wie de feiten aan het Volkenbondspact toetst moet het ontkennen. Volgens art. 16 van het Handvest moeten alle commercieele en financieele betrekkingen met den. aanvaller „onmiddellijk" worden verbroken, moeten de onder- danen van den aanvallenden staat van de overige wereld, zelfs voorzoover zij geen lid van den Bond is, volkomen worden geiso- leerd. Het lijkt er niet naar, dat deze verplichting door de leden van den Bond thans wordt nagekomen. Zeker, er zijn eenige maatregelen genomen, die aan Italie het oorlogvoeren niet ge- makkelijker maken. Maar volkomen isolement, financieel e n commercieel ? Zelfs na afkondiging van een petroleum-embargo zou het daarvan nog verre zijn verwijderd! Een andere vraag is, wien daarvoor blaam treft. „De ervaringen van de laatste 15 jaren leeren ons," aldus Prof. Smith, „dat het Handvest nimmer volledig is nagekomen en nooit volledig nage- komen worden kan." Blaam treft dus slechts de opstellers van het Pact, die onrealizeerbare ideeen op papier hebben gezet, niet begrijpende dat zij papier zouden blijven. Wat in 1919 over het hoofd is gezien en thans aan het licht treedt, is, dat zelfs niet- militaire sancties slechts kunnen worden toegepast voorzoover de aan die toepassing deelnemende staten bereid zijn ze zoo noodig met oorlogsgeweld te ondersteunen. Dat thans Engeland daartoe onder bepaalde omstandigheden niet onbereid is, en daar- door althans het nemen van eenige sanctie-maatregelen mogelijk is geworden, mag ons niet doen voorbijzien, dat zonder de moge- lijkheid van en bereidheid tot het aanwenden van overmachtig geweld ook de niet-militaire sancties papieren sancties zullen blijven. Waarbij tevens is te bedenken, dat, terwij1 recht zonder macht een chimaere is, de macht voortdurend in de gelegenheid blijft zijn steun aan het recht te onthouden, ja zelfs zich in dienst van het onrecht te stellen. van het onrecht te stellen. MADAME DE POMPADOUR DEEL II ?„UN MORCEAU DE ROI" V Eindelijk, in het voorjaar van 1748 hadden de afgevaardigden in Aken de contracten onderteekend welke een einde maakten aan dien langen vruchteloozen inslapenden en weer opflakkerenden Oostenrijkschen successieoorlog die het Fransche yolk met het bloed van veel zonen, met de uitputting zijner financien, met opcenten op opcenten, met belastingen op kaarsen tot op papier had betaald. Men had zich ridderlijk gedragen. Louis quinze, een vorst die tevens een heer was, had de politiek van zijn ont- slagen minister, den markies van Argenson toch doorgezet. Frank- rijk was niet als een gier op zijn zieltogenden prooi neergestreken. En ondanks de woede van Maurits van Saksen, den maarschalk, En ondanks de woede van Maurits van Saksen, den maarschalk, had het zijn veroveringen in Nederland weer aan de Republiek teruggegeven. Alles bleef bij het oude, zelfs in Indie, waar Du- pleix ten slotte de Engelschen en hun inlandsche bondgenooten zooveel nederzettingen had afgewonnen. Maar de publieke opinie is niet veel verheven boven den geest van een enkeling. Ook de openbare meening kan van niets afstand doen en een yolk komt in dezelfde onbehagelijke stemming als een mensch wanneer het meent er niet alles uitgehaald te hebben wat er uit te halen was. Wat is een vrede op basis van een status quo ? De oorlog is toch begonnen omdat de menschheid in wean lag van een metamorphose. Is het de moeite waard dat een rups zich inpopt opdat dezelfde nips de pop weer verlaat! Slechts heel kort duurde de vreugde van Frankrijks bevolking om die vrede van Aken. Er was niet meer en niet goedkooper brood voor de millioenen wachtenden dan een jaar tevoren. De tegenstanders 154 MADAME DE POMPADOUR van den vrede die Frankrijk geen profijt van zijn overwinningen en inspanningen liet trekken, deden zich hooren. Van Ver- sailles uit wist de graaf van Argenson wel zijn opinies over Parijs te verspreiden. Maurits van Saksen, die nog in de Nederlanden te verspreiden. Maurits van Saksen, die nog in de Nederlanden zat en pas Maestricht veroverd had, sputterde. Was dat alles wat van zijn glorierijke verovering van Bergen op Zoom mocht overblijven! En van hoog naar laag begon men de zoo lang ver- wachte vrede een domheid te vinden. „T'es bête comme la paix," schreeuwden de Parijsche marktvrouwen elkaar toe wan- neer er kijflust over haar kwam en in de honderden cafe's van de hoofdstad, met Procope aan 't hoofd, wilde men het den mi- nister van Buitenlandsche Zaken, dien dommen nietsnut van een Puysieulx en diens gevolmachtigde, een Italiaanschen buiten- lander die voor Frankrijk te Men onderhandeld had, verbeteren. Men vergat ook niet dat dit tweetal clienten van Madame de Pompadour waren, men wist 't maar al te goed dat zij den mar- kies van Severin met de boodschap naar Aken gestuurd ^had ten koste van ieder offer vrede te sluiten. „De koning wil vrede," had Louis quinze's eerste actrice op het tooneel des lands uit- geroepen en met zoo veel klem en zelfzekerheid dat men ge- looven kon dat zij zelfstandig optrad, terwijl ze maar de deco- ratieve omroepster van haar vrienden was en van des konings behoefte naar rust en tegenzin in beslommeringen en moei- lijkheden. Minister Maurepas ging ook weer eens poolshoogte nemen in Parijs. Aangenamer en nuttiger tijdverdrijf bestond er niet voor een man als hij; hij stelde het zich tot taak de publieke opinie, dat vreemde, ongrijpbare spook dat in zijn tijd machtiger werd dan ooit te voren, te polsen en te beinvloeden. Niet dat de graaf van Maurepas geen aristocraat in hart en nieren was. Al- leen zijn adellijke gelijken beschouwde hij als menschen. Voor hem bestond het yolk om erover heen te trippelen; 't was grond waarop men steunt. Maar men moest niet dom zijn. Hij wist dat de publieke meening de moeite van het besturen waard was, dat zij carrieres kon maken, handhaven en verbrijzelen. Net als de zee. Ja, de minister van marine was op de wateren der open- bare meening zelfs nog meer tehuis dan op die van den Oceaan, waarvan hij pas in zijn veeljarige loopbaan wat verstand gekregen MADAME DE POMPADOUR 155 had. Want „entre nous soit dit", zoo dacht hij, toen ik als twintigjarig mijnheertje minister van marine werd, kende ik alleen maar de Seine, en als eenige schepen pleizierjachtjes waar- op men dames het hof maakt. Maurepas had de publieke opinie noodig. Van haar verwachtte hij de stootkracht om de „grisette du roi" te lichten en bij 't afval te werpen. 't Was zijn plicht de machinerie hiervan in beweging te brengen. Hij was het de door de tegenwoordigheid van zoo'n bourgeoise beleedigde dames van zijn stand schuldig en vooral zijn goede koningin. Maar ook den koning, voor wien hij veel vriendschap gevoelde. Maurepas vond zelfs in 't algemeen vrouwen een te dwaas en te dom menschensoort dan dat hij het zou kunnen aanzien dat ze de baas over mannen speelden. Onuitstaanbare wezens waren het eigenlijk. Wat strooiden ze al niet voor gekheden omtrent hem uit, omdat hij niet genoeg notitie van ze nam en ze in haar ijdel- heid te kort deed. De een beweerde dat hij een castraat was, de andere meende dat hij hermaphrodiet moest zijn. Alleen omdat hij aan z'n eigen vrouw genoeg had. Dwaas menschen- slag, ijdel soort, die vrouwen. Dat Pompadourtje spande de kroon in opgeblazen eigendunk en sekse-overschatting. Maurepas liet zich door z'n knecht een zwarten mantel over de schouders leggen, hij zette z'n steekhoed diep over de oogen, nam z'n lange wandelstok, waarvan de knop van opengewerkt goud een kroontje leek en ging, gevolgd door z'n knecht, naar zijn karos, die buiten op de Place d'Armes te wachten stond. De avond was nog niet geheel gevallen en de scherpe oogen van den minister van marine tuurden nieuwsgierig naar alles wat op de Avenue de Paris te zien was. Meesmuilend lachte het aristocraatje toen juist de Pot de Chambre, de „po" passeerde, de meterslange rieten omnibus die burgerluitjes van Versailles uit Parijs terugbracht, waar ze geradbraakt aankwamen. Menig nieuw pakje moest er een doop ondergaan in den mand met vette levensmiddelen die een buurvrouw op haar breede schoot had gezet en welke er van afgleed door denzelfden schok die den buurman van z'n plaats wrong. Net twintig boeken op een plank waar maar voor vijftien plaats is," dacht Maurepas, die altijd gereed was om de belache- lijkheden des levens waar te nemen en er zelf niet in ver- zeild raakte. Hij liet zich onmiddellijk naar het Palais Royal brengen. Het 156 MADAME DE POMPADOUR Palais Royal, het oude Palais-Cardinal dat eens de kardinaal de Richelieu aan den koning cadeau gedaan had en dat nu door Orleans, den oudsten telg van den regent bewoond werd, was de plaats geworden waar de Parijsche nieuwsgierigen en ele- ganten, snollen en nietsnutten luidruchtig of philosophisch pro- meneerden. Nu werd er zelfs al politiek gemaakt als in vroeger dagen op de Pont-Neuf. Politiek ! Wat een opgeschroefde dwaas- heid. Daar had je een aantal beroepspralers en beterweters die nieuwtjes verzamelden en daarmee praalden temidden van stom- aandachtige omstanders zooals de petit-maitres van Versailles met een nieuw costuum. Nouvellisten noemden ze zich. Jawel, maar ze maakten geen Parijsche politiek. Ze vertelden wat Ver- sailles wilde dat ze zeggen zouden. Wat Versailles in Versailles niet mocht uitspreken, liet het in Parijs uitbazuinen. Tenminste het Versailles dat verstand bezat als mijnheer de Maurepas. De minister was uitgestapt en liep, gevolgd door zijn knecht, den tuin van het Palais Royal binnen, langs de talrijke winkels, koffiehuizen en plezierlokalen die zich rondom het paleis ge- groepeerd hadden. De promenade was er niet onaangenaam. Naar stand werd er niet gevraagd, wanneer de kleeren er maar niets van verrieden. Arbeiders in hun grauwe plunje en dienst- meisjes met hun doekjes om 't haar werden er niet toegelaten. Men eischte in dien tuin dat men een seigneur was of erop leek, een grande dame of eene die omdat ze prostituee was, den vreem- deling nog meer imponeerde dan de ware dochters der aristo- cratie. Wat zich door kleeding van die heeren en meesteressen der menschelijke schepping onderscheidde, mocht alleen in functie aanwezig zijn: knechten en palfrenieren, en koopvrouwen van allerlei slag opdat heeren wie 't in den zin kwam om een gelegenheidsdame attenties to bewijzen, er onmiddellijk toe in staat gesteld zouden worden. Maurepas behoorde tot de vrome partij en liet geen dag het kerkezakje dat in Marie Leczinska's vertrekken de ronde deed met dezelfde zwaarte vertrekken. Maar toch was hij een meer dan sceptisch man. Achter iederen hoogop redeneerenden jonker, die zijn dubbele horlogeketting en zijn breloques van zijn gele vest tot op z'n broek liet tingelen, ver- moedde hij een leege hersenkas, een ontvolkte portemonnaie of moedde hij een leege hersenkas, een ontvolkte portemonnaie of den pas opgelakten adel van onbeschaamde financiers a la Pois- son. De ware dames, die bepluimd als carousselpaarden voorbij- MADAME DE POMPADOUR 157 ruischten, schold hij uit voor slecht-gebakken snollen. De luid- ruchtige of plechtige prostituees echter, die twee aan twee 't trottoir met hun heupen in beslag namen en hem lang en strak aankeken om daarna den blik of te wenden en even strak voor zich uit te kijken, in afwachting van haar effect, schold hij voor mislukte dames, die naar visch en vaatwerk roken onder de par- fums die ze kwistig over haar corsages hadden uitgesprenkeld. Ze hadden werkelijk reden om boos te zijn op Maurepas, de dames van 't Palais Royal, want niets in haar aanlokkelijke schoon- heid en imponeerenden zwier prikkelde zijn galanterie, en heel hun doen zijn spotlust. Den hoed diep in het hoofd, liep hij het terras van een der meest bezochte koffiehuizen, 't Cafe de Foy, binnen. Het Cafe du Caveau, een ander centrum van Palais Royal-bezoekers was hem wat te burgerlijk en 's avonds om elf uur rook men er nog den stank van het souper. Maurepas ging zitten achter een der terrastafeltjes en keek neer op den door allerlei staande en hangende lantaarns zeer vroolijk verlichten tuin van het Palais-Royal. Aan een tafeltje naast hem sprak een sanguinisch onderofficier, of anders moest hij reeds diep in 't glaasje gekeken hebben, met een zindelijk maar karig abbetje. Maurepas luisterde aandachtig. Waarachtig, het gesprek liep over de liefdesavonturen van Richelieu. Waar men zich in Parijs toch al niet mee bezig hield ! Hij haalde een gazette de Hollande uit zijn zak, gaf voor te lezen, en legde verve eld het courantje weer voor zich, een true die meestal lukte. „U permitteert, mijnheer ?" zei de on- een true die meestal lukte. „U permitteert, mijnheer ?" zei de on- derofficier aan het tafeltje naast het zijne. „Gaat uw gang." „Een goede vaderlander is dat anders ook verplicht," merkte de onder- officier lachend op. „Ik heb voor u allen gevochten, mijnheer, en wacht al sinds een half jaar op soldij." ?„Ik beklaag u, waarde vriend. Onder wie hebt u gevochten ?" ?„Onder Noail- les, onder Orleans, onder wie u maar wilt. Maar het lieve vader- land heeft er lak aan." ?„Het land is arm." ?„Nee, mijnheer, het land is niet arm. Maar met de soldij die men Zijne Majesteits soldaten onthoudt, spekken de heeren financiers zich de beurzen." ?Maurepas schraapte de keel. „Weet u wie de oorlog gewonnen heeft ?" ?„Onze koning natuurlijk." ?„Nee, Paris-Duverney met z'n bende. We kennen dat: leveranties, arrangementen. En de helft in eigen zak, de andere helft een douceur voor de dame van den koning." ?„Och kom. Madame 158 MADAME DE POMPADOUR de Pompadour is een goede vriendin van de heeren financiers, maar men verzekert me dat ze nog nooit direct aandeel in hun manipulaties gehad heeft. Hoe zou 't ook. Een dame die zoo hoog geplaatst is, weet wat ze aan haar stand verschuldigd is." Maure- pas lachte om zichzelve. ?„Ja, u zult zeggen, 't is nog maar een pas lachte om zichzelve. ?„Ja, u zult zeggen, 't is nog maar een gekochte stand. Ze moet de menschen, die haar opgetild hebben, gekochte stand. Ze moet de menschen, die haar opgetild hebben, afbetalen." De heeren aan het andere tafeltje lachten hartelijk om den geestigen onbekende. „U spreekt uitstekend, beste mijnheer, men zou zeggen dat u in Versailles zelf verkeerd hebt. 't Doet er niet toe. Als u die juffrouw ooit tegenkomt, zeg haar dan dat ze een soldaten snol is, want ze vreet van onze centen, hahaha!" Maurepas legde z'n vinger voor den mond. Hij had in een kalmen heer die eruit zag als een deftig parlementslid en die genoegelijk het eene been over het andere kruiste om eens te luisteren wat die heeren van het eene tafeltje naar het andere elkaar te zeggen hadden, een agent van Berryer, den commis- saris van politie herkend. Vlug stond hij op en aan den spottenden en toch geruststellenden blik, waarmee de heer hem aankeek, en toch geruststellenden blik, waarmee de heer hem aankeek, merkte hij dat de agent ook hem herkend had. „C'est egal." Men hield niet van de Pompadour ! Buiten gekomen, stond Maurepas een wijle besluiteloos wat nu te doen. Toch naar 't Caveau gaan ? Och nee, hij kende dat. Fatsoenlijke burger- menschen in hun beste plunje, die geen boe en geen ba durfden te zeggen. Tegen het razende lawaai dat er de „Sauvage" maakte, een kerel die als een hondsdolle op zijn instrumenten aanviel en als een hellegast buitelingen om zijn hoofd maakte, kon hij ook niet. Pleizier voor de massa. Richelieu verrukte zijn burger- lijke conquetes met dergelijke vermaken. Als hij eens naar de lijke conquetes met dergelijke vermaken. Als hij eens naar de „Aveugles" toe ging. De beruchtste kroeg van 't Palais-Royal. Men zou hem er niet spoedig herkennen en was er erg brutaal, ondanks de mannetjes van Berryer. Daar had hij die dwaze publieke opinie bij de pols. Hij liep in vroolijke stemming met kleine salonpasjes langs de winkels aan den kant van de Rue de Richelieu, tot hij aan 't Cafe Italien kwam, waaronder het beroemde Koffiehuis der Blinden was geinstalleerd. Maurepas' knecht volgde hem nu op den voet. Een pa ar treden of en zij kwamen in een lage ruimte, waar een verstikkende hitte heerschte. Menschenuitwasemingen, parfums, zelfs tabak die men in 't Menschenuitwasemingen, parfums, zelfs tabak die men in 't overige Parijs weinig rookte, bier, wijn, etensgeuren. De ver- MADAME DE POMPADOUR 159 fijnde Maurepas bracht de hand onwillekeurig aan zijn hoofd dat in een klem geraakt scheen. Het cafe was vol van tierende, schreeuwende menschen. Hoeren, kelners, grands seigneurs en provincialen. Om hen to imponeeren maakten de habitues en de lieden die er in de uitoefening van hun beroep verkeerden, eigenlijk dat lawaai. Gaat de mond van zoo'n „godiche", zoo'n boertje van buiten van verwondering open, dan volgt de beurs weldra. „Leve de vreemdeling!" was het wachtwoord. „Wee de onnoozele" het andere, dat hij tot zichzelve zei als om elf uur de gulden hekken van 't Palais Royal gesloten waren en hij zonder middelen in de donk ere hoofdstad keek. Men leefde hier van elkaar. Oude hetairen kregen gratis hun kleintje koffie of hun half glaasje wijn van den eigenaar. Maar zagen zij een be- zoeker die er onnoozel genoeg uitzag, dan spoedden zij zich naar buiten, waarschuwden een jonge dienares van Venus en in den een commissie voor haar moeite. Twintig blinde menschen die met starende oogen in een hoek van het door lage muurtjes verdeelde lokaal zaten, maakten muziek. De lichte chansons waarvan de bezoekers de refreintjes meezongen, hoorden weinig bij de strakke gezichten der blinden, bij de toewijding van hun strijkende en tokkelende vingers. Maar juist het onnatuurlijke, het uitgeoefende geweld prikkelt een publiek tot dolheden. Af en toe verhief een blinde vrouw zich van haar stoeltje en schreeuwde met hooge stem een onkuisch coupletje. „Mijn geloof in de voortreffelijkheid van de zang van blinde vinken zou hier verloren gaan," zei Maurepas tot z'n knecht die op een krukje achter hem was gaan zitten, omdat hij hier noch voor het gezelschap van zijn heer durfde gelden, noch geheel knecht mocht zijn. „Luistert heeren," riep een grappenmaker, die men in heel 't Palais Royal en ook in Versailles kende, ik ga u 't laatste nieuws van den vrede vertellen !" De nouvellist nam plaats tegen een houten pilaar en schreeuwde dat allen 't hooren konden: „Het was de vorige week dat. ..." Maar de blinde menschen speelden onverstoorbaar door. „Stilte," schreeuwde het publiek het orchest toe, dat onmiddellijk gehoorzaamde. „Het was de vorige week dat Zijne Majesteit Louis als wijlen Pharao een droom droomde. Vier katten zag hij in zijn droom, die met el- kaar aan het vechten waren. Nee, het gebeurde niet in de Mei- maand. Een kat was mager, de ander vet, de derde had een oog 16o MADAME DE POMPADOUR en de vierde, de I eden van 't orchest moeten 't mij vergeven, was aan beide oogen blind. Zijne Majesteit ontwaakte en dacht de heele dag aan die vreemde droom. Wat kon hij toch be- teekenen ? „Aan zijn Pompadour vragen ?" ?„Die heeft ver- stand van katten," riep een brutale en obscene jonge man. ? „Nee, mijne heeren. De koning heeft de eenvoudigste man van. Versailles bij zich laten komen. Want in de mond der een- voudigen is de waarheid. De privaat-uitschepper heeft hij ont- boden, omdat die de dessous van alles kent. En weet u hoe deze Joseph de droom geduid heeft ?" Er heerschte volkomen stilte in 't rumoerige cafe. „Luister ! De uitgemergelde kat, dat is uw yolk, Sire. De vette kat, dat zijn de heeren financiers; de kat die met een oog maar ziet, is uw ministerraad; en de blinde kat is met een oog maar ziet, is uw ministerraad; en de blinde kat is met uw verlof uwe Majesteit zelf die niets wil zien." Tijdens het gelach en gejuich van het opgewonden publiek, legden twee heeren, die ongemerkt steeds dichter bij den nouvellist gekomen waren, hun handen op zijn schouders en namen hem zachtjes mee. Maar de politieambtenaren waren niet meer bij machte de stem van het publiek te onderdrukken. Schertsend leerde men de massa haar regeering beoordeelen. Een liedje deed het werk van vele vergaderingen. De heeren hoofdagenten van Berryer waren net met den droomuitlegger weggegaan om hem een nachtverblijf te geven en het publiek begon juist te beseffen dat degeen die hen vermaakt had, een rijksbelooning had gekregen, toen een nieuwe satiricus den door rook en etensgeuren om- hulden Parnassus besteeg en het orchest verzocht het populaire liedje „Quand mon amant me fait sa cour" te spelen, waarop hij een amusante variatie wilde zingen. Maurepas luisterde aan- dachtig naar de versjes die komen zouden, bij voorbaat tuk op smaad tegen de Pompadour. Het vers begon echter met een aanval op zijn klerikalen vriend, den bisschop van Mirepoix. Dat stemde hem niet prettig. Met schetterende stem zong de dichter: Que Boyer ce moine maudit Renverse l'etat pour la Bulle Que par lui le juste proscrit Soit victime de la formule. En toen zong daverend het publiek: Ah le voila, ah le voici Celui qui n'en a nul souci. MADAME DE POMPADOUR 161 en identificeerde zich met een berooiden onderdaan van Louis quinze die ten slotte z'n schouders maar ophaalt. Maurepas echter, die teleurgesteld was, kreeg zijn bekomst. De roode lippen van den zanger spitsten zich opnieuw in zijn rond gezicht: van den zanger spitsten zich opnieuw in zijn rond gezicht: Qu'une batarde de Catin A la cour, se voit avancee, Que dans l'amour et dans le yin Louis cherche une gloire aisee. Weer brulde het publiek, verrukt te mogen meedoen met zoo- veel publieke oneerbiedigheid het refreintje van den man die 't niets meer kan schelen. Maurepas kon niet nalaten, toen hij het geschreeuw compact genoeg achtte, mee te doen in 't schim- pen op de Pompadour. Lustig klapten zijn lage schoentjes op den steenen grond. Weer zette de gunsteling van het publiek een nieuw couplet in. Maar plotseling verduisterden de trekken van minister Maurepas en zijn blij incognito werd gal-bitter. Zoo'n brutale schandrijmer. Daar klonk het in de zaal: Que Maurepas, Saint-Florentin Ignorent l'art du Ministere Que ce vrai couple calotin A peine soit bon a Cithere. En als een hoon die hem persoonlijk werd aangedaan hoorde Maurepas het publiek in koor dat onuitstaanbare refreintje aanheffen: Ah le voila, ah le voici Celui qui n'en a nul souci. 't Leek wel of duizend menschen naar hem wezen. Nog dieper zette hij z'n hoed in z'n hoofd en gromde z'n knecht toe dat hij betalen moest. „Is 't nog niet gebeurd !" Hij moest zich be- dwingen om zijn adellijke wandelstok niet in werking te brengen op de ruggen van den haastig toeschietenden kelner en van zijn trouwen valet de chambre. Hij spotte voortreffelijk, minister Maurepas, maar verdroeg zelve slecht het dichterlijke genre dat zijn voorkeur had. De oogen benedenwaarts, verliet hij zoo vlug mogelijk den stampvollen, joelenden kelder, en stootte zich in z'n haast meermalen de knie. Men moest zich als edelman ook 162 MADAME DE POMPADOUR niet temidden van het plebs begeven. In somberheid broeide hij zwartgallige ideeen uit, toen hij in z'n karos naar Versailles terugreed en was boos op zijn knecht die hem geen motief leverde voor een oorvijg. De minister had gemerkt dat de pu- blieke opinie, die zoo belangrijk is, niet slechts vanuit een bron, zijn eigen dichtader, maar vanuit meerdere gevoed werd. Laat zijn eigen dichtader, maar vanuit meerdere gevoed werd. Laat in den nacht kwam hij eindelijk in z'n slaapkamer aan en vond daar gelegenheid zijn knecht een standje te maken. De kachel rookte. Grommend ging hij naar bed en was zeer ontevreden over zijn eenzaam boemelavondje naar het Palais-Royal. Minister Maurepas was dien nacht nog boozer op Madame de Pompadour dan gewoonlijk. Het anti-klerikalisme van het liedje dat zijn oor verscheurd had, kwam natuurlijk uit de koker van Madame's goddelooze Voltairiaansche vrienden. En wie strooide overal rond dat hij niet in staat was de liefde te be- drijven ? Dat vervloekte straatwijf natuurlijk, die van haar moeder geleerd had dat een man die voor liefde niet veel waard is, de grootste vijand der vrouwen is, want hij vermindert haar waarde op de markt door de vraag te verkleinen. Hij vond zich- zelf een domoor. Met kleine triomphjes over die juffrouw Poisson stelde hij zich tevreden; hij schoot liedjes op haar af. Maar was dat de wijze waarop men haar voorgoed uit Versailles kon weg- jagen ? Maurepas smeedde in het nachtelijk uur groote plannen. Hij dacht aan een samenzwering met de partij der Jezuieten, met den kardinaal de Tencin, den bisschop van Mirepoix, met Christophe de Beaumont, den fanatieken prediker en aarts- bisschop van Parijs. Maar Maurepas was geen man om groote complotten te smeden en staag aan een werk der vernietiging te kunnen arbeiden. Ook in vijandschap improviseerde hij. En zijn Barthelomeusnacht tegen de Pompadour en haar libertijnen liep ook ditmaal weer uit op een liedje dat hij op de mouw van zijn nachthemd neerkrabbelde. Daarna viel hij in slaap. Den volgenden avond aan het souper moest hij echter weer haar hatelijk gezicht aanschouwen en haar besliste stem hooren. Vooral de kleine onderkin die zich begon aan te zetten, wekte zijn ergernis: een teeken van gezetenheid en waardigheid, waarop ze geen recht had. Het wijf geneerde zich niet meer om hem haar haat te toonen, om hem met de dreiging van een vol- MADAME DE POMPADOUR 163 ledige vernietiging te omgeven. De laatste welvoegelijkheid ver- loor ze uit het oog, alsof het hof een achterwinkel was geworden, waar vijanden elkaar hun achterste mochten toedraaien. Bij zijn komen keurde Madame de Pompadour den minister geen groet waardig en bleef zeer in het oog vallend in gesprek met haar vriend, den prins van Soubise. Luidruchtig en gewaagd, hoog van toon en overdreven van gebaar, vermaakte zij daarna de weinige aanwezigen die de hooge eer van het souper intime deelden, met een verhaal van Richelieu's laatste liefde. „Stet u voor. Iederen avond maakte onze hertog galante bezoekjes bij Madame de la Popeliniere. Dat was geen gemakkelijke taak. De inneming van Bergen op Zoom is er kinderspel bij geweest, want de la Popeliniere is jaloersch als een tijger. Maar Richelieu had er wat op gevonden. Hij huurde 't huis dat naast dat van Popeliniere ligt. Tik, tik, tik, Brie tikken tegen een verscholen deurtje achter de schoorsteen. En Madame de la Popeliniere die niet bang voor spoken is, opent zoo maar die donkere gang waar gewoonlijk het vuur in rook opgaat en die ditmaal het vuur binnenlaat. Dat spel duurt vele maanden. Maar de verklikkers slapen niet en onze gehoornde vriend, Monsieur de la Popeliniere, haalt er een mecanicien bij om de slaapkamer van Madame te onderzoeken. Die vindt het schoorsteendeurtje en staat paf; de man is vol bewondering over de invloed van de liefde op de techniek. Het scharnierwerk, de zelfsluiting van het onzichtbare schoorsteendeurtje tusschen den hertog en zijn schoone Po- peliniere moeten voortreffelijk geweest zijn. De man, de hand op 't hart weigert het meesterwerk van zijn kunst stuk te maken. Maar de Popeliniere, razend van jaloesie, geeft den werktuig- kundige een oorvijg. En toen pas vond de vakman de kracht tot vandalisme. De meest ingenieuse liefde van onze tijd werd ge- openbaard, mijne heeren. En zoo gleed iederen avond de hertog van Richelieu door de schoorsteen in de armen van zijn schoone. Mijn conclusie is deze: Ik wist dat vogeltjes wet eens in de schoorsteen nestelen, maar ik had onze geliefde hertog niet voor zoo poetisch gehouden." De aanwezigen lachten hartelijk om den betrapten minnaar en de bedrogen echtgenoot. Madame de Pompadour echter merkte dat zij in het vuur van haar ver- telling het bouquetje van witte hyacinthen dat zij zoo zwierig aan haar corsage gestoken had, moest hebben losgerukt. Juist 164 MADAME DE POMPADOUR stond men van tafel op. Daar lagen de bloemen op den grond. De markiezin aarzelde of ze haar bouquet zou oprapen of het maar moest laten liggen. Wat deed men in zoo'n geval ? Ze keek in het rond en merkte dat Maurepas haar bespiedde. Het maakte haar nerveus en onzeker als in haar eerste Versailles-tijd, toen men haar steeds op de een of andere belachelijkheid wilde be- trappen. Wat te doen ? Om er maar van of te zijn, vertrapte ze driftig de geurende witte bloemen. Den volgenden dag reeds kwam Madame d'Estrades, rood van opwinding, geveinsde verontwaardiging, moeilijk bedwongen voldoening en uitputting, want ze was corpulent, Madame de Pompadour, haar nicht en liefste vriendin, over een versje spreken dat heel Versailles en heel Parijs op de lippen had. 0, het was dat heel Versailles en heel Parijs op de lippen had. 0, het was ontzettend. „Ik ben bang dat je erg zult schrikken, als ik je de woorden zeg." ?„Maar ik wil het weten." ?„Het zal je zoo grieven, Jeanne." ?„Ik wil dat men mij zoo grieft dat ik ein- delijk de kracht heb de koning voor de keus te stellen. Hij of ik. Spreek op, wat ligt er nu weer in de modder, m'n moeder, m'n Spreek op, wat ligt er nu weer in de modder, m'n moeder, m'n kind misschien. Waarop heeft die schurk het nu gemunt ?" ? „Het is een heel gemeen versje, Jeanne. Het moet pas gisteren- avond gemaakt zijn!" ?„En men kent het al in Parijs. Dat bewijst me hoeveel vijanden ik heb. Mag ik het nu eindelijk hooren ?" ?„Je weet toch van gisterenavond ? Die bloemen die je verloren hebt. Je sprak er me nog over. Nu ja. . . . Wat heeft dat ermee te maken ?" ?„In Godsnaam dan. Luister Jeanne en wees niet boos op mij. Ik wilde de eerste zijn die je erover sprak om je tijd te geven je te kunnen verdedigen." De dikke dame haalde een briefje uit haar corsage en las luider dan noodig was: Par vos fawns nobles et franches Iris, vous enchantez les coeurs Sur nos pas vous semez des fleurs, Mais ce sont des fleurs blanches. Madame d'Estrades kon slechts met moeite haar lachen be- dwingen toen ze den laatsten regel gezegd had waarin gesproken werd over de witte bloesem die Madame de Pompadour ver- trapt had. Want door dat woord „fleurs blanches" werd ook iets anders geopenbaard, de ziekelijke vloeiingen van Jeanne's uit- MADAME DE POMPADOUR 165 geput vrouwenlijf. De getroffene sloot de oogen van pijn en schaamte. Madame d'Estrades zag hoe haar adamsappel kramp- achtig bewoog alsof ze slikken wilde en niet kon. Toen stond de markiezin plotseling op, liep met vlugge, maar onregelmatige passen naar haar slaapkamer en sloot de deur af. Ze voelde be- hoefte Madame d'Estrades op dat oogenblik te verlaten. Ze was te naakt voor oogen die haar nu die van een vreemde schenen. Zachtjes huilde ze, als een kind dat medelijden zoekt bij eenvolwas- sene. Daar lag haar schande bloot voor heel Parijs. Men lachte sene. Daar lag haar schande bloot voor heel Parijs. Men lachte haar uit om de tekortkomingen van haar vrouw-zijn. Men zong in Parijs een liedje op haar lichaam, uitgeput door de ingrijpingen die noodig waren geweest om den gemakzuchtigen vorst niet met die noodig waren geweest om den gemakzuchtigen vorst niet met bastaardkinderen lastig te vallen. Men sprak in 't openbaar over de witte vloeiingen van haar zwakte, waarin Versailles zich ver- kneukelde en waarvan Parijs leerde zingen; men had haar beloerd tot in haar bed, tot op de lakens. Walgelijk ! Madame d'Estrades echter die haar vriendin niet graag uit het oog verloor daar ze haar minnaar d'Argenson beloofd had hem trouw van alles wat er in het beroemde appartement voorviel, op de hoogte te houden, liep een trapje op om Madame du Hausset te waarschuwen en de kamenier te vragen eens naar haar meesteres te gaan kijken. Madame du Hausset, in haar kille ongestookte optrekje, waar geen plaats voor een kachel was en de muren dun waren, had al gemerkt dat er weer iets gebeurd moest zijn. Madame zou haar wel noodig hebben. Met die d'Estrades die ze niet vertrouw- de, ging ze tot de deur van de slaapkamer der markiezin en klopte aan. Madame de Pompadour vermande zich en maakte open. De dames waren opgelucht nu ze haar zoo kalm aantroffen. „Doe mij het genoegen en vergezel me een oogenblik," zei ze rustig maar met een zekere koelheid tot Madame d'Estrades. „Ik wil een bezoek bij dat fraaie heerschap brengen. Het zal hem nu wel niet meer gelukken om het auteurschap van die ellendige rijmelarij te ontkennen. Het vers is nog pas van de pers." De twee vrouwen stevenden door Versailles' gangen, wat een zeer ongewone gebeurtenis was die opzien baarde en als een komeet een sleep aan den hoffelijken hemel achterliet. Toen Madame de Pompadour tegenover den kleineren graaf van Maurepas stond, zei ze, zonder hem te begroeten, snerpend uit de hoogte en in haar oogen was de kilheid der witte bloemen, 1936 I 12 166 MADAME DE POMPADOUR waarmee hij haar beschaamd had gemaakt: „Niemand kan zeggen dat ik ministers ontbied, ik verwaardig me ze op te zoeken. Zeg eens, mijnheer de Maurepas, wanneer zult u me nu kunnen melden wie die schandverzen tegen mij in de wereld brengt. In het bijzonder een dat gisterenavond door een boos brein moet zijn uitgedacht, aan het souper waarbij u aanwezig was, mijnheer de graaf." Maurepas was een slagvaardig man. De vrouw die de graaf." Maurepas was een slagvaardig man. De vrouw die hem met een brutaal gezegde uit het veld kon slaan, moest men nog zoeken. „Wanneer ik er ooit achter kom, zal ik het wel den koning vertellen, mevrouw," zei hij kalm. „U schijnt u bijzonder weinig van de maitressen van de koning aan te trekken, mijnheer weinig van de maitressen van de koning aan te trekken, mijnheer de Maurepas," riep Madame de Pompadour trotsch uit. In haar stem klonk eerbied voor haar rang zooals een koningin die voor de hare koestert. De minister boog. „Oh, mevrouw, zeg dat niet, ik heb ze altijd eerbiedig bejegend, van welk genre ze ook waren." waren." Madame de Pompadour keurde den minister geen blik meer waardig en verliet hoogopgericht het vertrek. Haar vriendin volgde haar op den voet, voldaan dat het rijk van nicht Pompa- dour dichter bij zijn einde scheen gekomen. De strijd op genade of ongenade, de strijd om den hoogsten inzet, was reeds een uur daarna in vollen gang. Madame de Pom- padour en minister Maurepas voelden dat ieder op hun wijze. „Er moet zich in 't salon van Madame de Villars een mooie scene hebben afgespeeld," zei d'Estrades met haar harde stem en leunde met beide ellebogen op een der fraaie tafeltjes van Madame de Pompadour. „Je bent weer uitstekend op de hoogte, Elisabeth!" antwoordde de markiezin met een zekere gereser- veerdheid in haar stem. ?„Ik niet alleen, iedereen hier is er- van op de hoogte, kind. Je weet toch wel dat er geen grooter onwetenden zijn dan de betrokkenen! Onmiddellijk nadat we vanmiddag bij hem geweest zijn, is Maurepas naar de salon van die Villars, de heilige hertogin geloopen! Het voorportaal van Madame la Reine !" Madame d'Estrades plooide ironisch de lippen. Ze trok zich veel minder van de koningin aan dan Ma- dame de Pompadour en vond al die vrome kwezels belachelijk. „Daar heeft hij ons heele bezoek in geuren en kleuren verteld, Jeanne. Er waren dertig menschen bij elkaar heeft men me ver- MADAME DE POMPADOUR 167 teld. Natuurlijk dus met het verzoek het naar alle kanten uit te strooien. Parijs moet het weten en Louis met zijn familie. Het schijnt dat Monsieur de Maurepas zelfs mysterieus is geworden. De graaf kan op zijn tijd geheirnzinnig doen als hij anderen schrik wil aanjagen. „Hij meende zich te herinneren dat Madame de Mailly ook op een avond bij hem is gekomen," moet hij ge- zegd hebben. Twee dagen later heeft de koning haar verbannen en de Chateauroux op haar plaats gezet. En wat de hertogin de Ch ateauroux betreft, iedereen wist toch dat hij haar vergiftigd had. „Jullie ziet dat ik ze alien ongeluk aanbreng," dat was 't eind van zijn liedje. ?„Hij schijnt wel heel zeker van zijn zaak te zijn," merkte Madame de Pompadour droogjes op, „ik ben dat minder voor hem. Maar een van ons beiden gaat eruit, dat is zeker." Madame d'Estrades zei haar nicht vluchtig goedendag. Ze popelde alweer om in het kasteel nieuwtjes te gaan verzamelen en enkele vrienden over den gemoedstoestand van haar lieve nicht in te lichten. Het was haar hartstocht, haar geluk, dat boeiende kleine slagveld van Versailles. Zonder dat zou ze niet meer kunnen leven. Zij vormde zelfs al het plan haar nicht eens in den gunst des konings te vervangen. Was zij soms niet amu- sant ? Ze durfde daarbij veel meer dan de Pompadour, ze was gewaagder en wulpscher in de liefde. Net een kolfje naar de hand van dien goeden Louis die nog niec wist welk heerlijk maaltje er voor hem gereed stond. Wat haar uiterlijk betrof, daarover behoefde zij zich niet druk te maken. De Pompadour werd iederen dag leelijker en zij knapte heel aardig op. Was trouwens de Vintimille niet belachelijk leelijk geweest ! In de gelukkige dikte van haar vleesch trippelde Madame d'Estrades de trapjes af. Madame de Pompadour, die in haar Japansch boudoir was achtergebleven, voelde zich na die nieuwe mededeeling neer- slachtig. Misschien had ze te groot spel gespeeld, in ieder geval kon ze niet meer terug. Maurepas moest van het tooneel verdwij- nen. Hij zou de derde minister worden die ze in haar vier Versailles- jaren de bons gaf. Louis had het recht niet haar die gunst nog jaren de bons gaf. Louis had het recht niet haar die gunst nog langer te weigeren. Te veel had ze al verdragen ! Het was de schuld van Maurepas dat het yolk haar haatte. Zij, die niets dan 's konings bestwil op het oog had. Iedereen wist dat hij met z'n schandelijke versjes de publieke opinie vergiftigde. En dat bleef niet tot haar beperkt. De koning zelf werd erin betrokken. Nog 168 MADAME DE POMPADOUR vanmorgen had Berryer, de lieutenant-general van de politie het een paar van die verwijfde vriendjes van Maurepas in 't gezicht geschreeuwd. Heel de Oeil de Boeuf sprak ervan. Met z'n drieen waren de saletjonkertjes, die een hartstochtelijke vrouw met haar armen breken zou, op den braven Berryer toe- gekomen en hadden met hooge stem gevraagd, wanneer hij nu eens eindelijk de makers van dat gemeene bloemenliedje vinden zou. Het was zijn plicht Parijs te kennen. Tot die kleine schurken, die hem tarten wilden, had het hoofd der politie gezegd: „Ik die hem tarten wilden, had het hoofd der politie gezegd: „Ik ken Parijs, mijne heeren, maar Versailles ken ik niet." Daarna waren Maurepas' handlangertjes afgedropen, en met de roode hak- jes van hun vrouwenschoentjes een andere richting ingedraaid. Het was onmogelijk nog langer dezelfde lucht als die Maure- pas in te ademen. Dan moest men maar weer zeggen dat ze haat- dragend was. Na alles wat men haar had aangedaan, wenschte ze Maurepas slechts te laten verbannen. 't Was zeer matig! De Chateauroux had indertijd het bloed van haar vijanden geeischt en gelijk gehad. Als ze Maurepas' hoofd had laten vallen, zou haar leven gespaard gebleven zijn. Men kon er haar om uit- lachen, Madame de Pompadour hield staande, dat hij het was die den plotselingen dood van de hertogin op zijn geweten had Natuurlijk om zich te wreken dat hij zich voor haar had moeten vernederen. Vandaag zou ze maar weer op refs gaan. La Muette, Choisy, La Celle ? Waar zou ze Louis toe bewegen ? Hoeveel liever had ze niet haar bed opgezocht. Ze voelde zich zoo moe. Maar het was noodzakelijk dat ze Louis geheel voor zich had; 't ging erom die affaire met Maurepas tot een goed einde te brengen. Ze kon de ongenade van den minister het zekerst ver- overen, wanneer ze met den koning en de vrienden die zijzelf zou inviteeren, in de intimiteit van een buitenpaleisje vertoefde. Ze moest Louis verwijderen van den kroonprins en de koningin Ze moest Louis verwijderen van den kroonprins en de koningin met hun vrome vrienden die Maurepas al jaren lang onder- steunden en zijn kwade tong heel Christelijk vonden. Toen ze dien middag met den koning alleen was, gaf ze zich over aan wat Louis haar zwartgallig humeur van de laatste weken noemde, zonder er een verzachtende omstandigheid in te vinden dat ze om zijnentwille de smarten, teleurstellingen en uitput- tingen van een abortus provocatus op zich had genomen. „Men MADAME DE POMPADOUR 169 lacht om je, Jeanne," riep hij geprikkeld uit, toen ze hem weer onderhield over de gevaren die haar omringden. Men keurt het of dat je je met een lijfgarde omgeeft en overal uitkraamt dat Maurepas je vergiftigen wil." ?„Quesnay is anders van mee- ning dat ik tegenover mezelf en m'n dochter verplicht ben nooit het eerst van de wijn te drinken die men mij toereikt. Dacht je dat ik zonder geldige redenen mijn chirurgijn gevraagd heb een slaapkamer naast de mijne te bewonen. Ik verwacht helaas iedere nacht dat zijn hulp noodig zal zijn. Ik ben de dood van Madame de Ch ateauroux niet vergeten, beste vriend, ik begin Versailles te kennen." ?„Hoe durf je zoo'n extravagante be- schuldiging staande te houden, Jeanne. In die ellendige dagen, waaraan je beter deed me niet te herinneren, is alles gebeurd om de oorzaak van die plotselinge dood te onderzoeken. Men heeft niets gevonden, niets. 1k verzoek je werkelijk die aantijgingen te staken. Men heeft de geest in Versailles reeds eenmaal met zulke praatjes vergiftigd." ?„Ik weet het en ik geloof erin." ?„Natuurlijk, mevrouw gelooft alles wat maar ongerijmd en dra- matisch is. Ze gelooft dat de regent zijn neven heeft vergiftigd om zelf op de troon te komen, ze gelooft nu nog in de laster waarmede men de laatste levensjaren van mijn arme overgroot- vader heeft bedorven." Jeanne veranderde onmiddellijk van tac- tiek. „In ieder geval heeft Maurepas de publieke opinie ver- giftigd. Waarom heeft men de koning bij het Vredesfeest in Parijs niet toegejuicht en moesten zijn eigen soldaten als een be- taalde claque dienen ? Wie heeft er aan meegewerkt dat de En- gelsche kroonpretendent aan onze Protestantsche ex-vijanden is uitgeleverd ? De heeren ministers Maurepas en d'Argenson. Maar de schande van dat smerig bedrijf wordt op de koning ge- worpen. Alsof het uw wil was dat ze den Katholieken prins van Engeland die nog gisteren een vriend, een gast van Frankrijk was aan de ingang van de opera gebonden hebben als een dief en hem over de grens smeten. Weet u wat het yolk zingt ? „Men kan een vorst zijn in de boeien, wat bent u op uw troon !" Mis- schien is dat ook wet een versje van Maurepas. Hij heeft het genre in de mode gebracht. Het land gaat ten onder met zulke ministers! Toen het nog oorlog was, zijn wij de risee geweest van Europa. Mijnheer de Maurepas schreeuwde wei om meer geld, maar ondertusschen liet hij de vloot die we nog bezaten, 170 MADAME DE POMPADOUR in de verzande havens van uw koninkrijk verrotten ! En in vredes- tijd ondermijnt hij uw gezag. Hij maakt u en mij tot het gelief- koosde onderwerp, waarover Frederik zich in Berlijn met z'n dikbuikige mignons vroolijk maakt. Ik weet wat ik zeg! Ik spreek niet in mijn eigen belang. Het uwe eischt dat u u van dien gif- menger ontdoet, Sire, en hoe eerder hoe beter. Voordat hij u tot het mikpunt maakt waarnaar de straat haar modder mag smijten. Is het niet genoeg dat hij u in uw eigen familie zwart maakt ? Hij tracht uw kinderen van u te vervreemden. Wilt u zoo lank- moedig zijn en nog langer dulden dat hij zich tusschen u en uw onderdanen plaatst ?" ?„Je overdrijft, Jeanne, in ieder geval overdrijf je. Maar is het nu wel de tijd om je zoo op te winden, na wat er is gebeurd ?" ?„Verwijder die schurk van het hof, dan beloof ik je dat ik weer vroolijk zal worden en je altijd een lachend gezicht zal toonen. Je hebt het noodig, m'n vriend, het komt je toe, maar ik kon het je nu niet geven. Kom, laten we even die moeilijkheden vergeten. Ik wilde je voorstellen vandaag naar La Muette te gaan. We blijven gezellig samen en nemen niet meer dan zes gasten mee. Wil je ?" De koning, blij met ieder plan dat zijn behoefte naar wat afwisseling richting gaf, was haar dankbaar dat ze de kracht gevonden had, weer vroolijk te zijn en zijn dag wilde leiden. Even hief Jeanne de Pompadour de oogen op en onderdrukte een zucht. Met de zwaarte van zijn loorne gezond- heid steunde de vorst op haar ziek en nerveus gestel. De zwakste moest maar aanvoerster zijn, de treurigste, de leidster van het spel. Maar plicht was plicht en de koning moest beziggehouden worden. Maar plicht was plicht en de koning moest beziggehouden worden. Vanuit La Muette, waar Jeanne de Pompadour met haar ko- ninklijken vriend over groene dreven joeg, waarop de boeren de hazen en konijnen die er hun oogst opaten, niet mochten schieten, men noemde zulke landen „plaisirs du roi", schreef ze enkele brieven naar haar oude handlangster, Madame de Tencin, die de bejaarde dame eigenlijk zeer verblijdden. Ze had tenminste nog wat te doen, ze leefde nog. Die overdenking bracht de oude vrouw een ironisch lachje op de lippen. Want met haar jichtig en innerlijk verwoest lichaam kon ze haar bed zelfs niet meer verlaten en ze wist best dat haar tijd om was en dat de doods- engel ieder oogenblik komen kon. Wat haar dan wachtte ? Dat zou een roman op zichzelf kunnen zijn; de kwellingen eener po- MADAME DE POMPADOUR 171 liticienne in Zijne Duivelsche Majesteits hel. Och, onzin ! Men hoeft niet alles te gelooven wat men het yolk wijs maakt. Overi- gens had ze toch ook haar creditposten. Dertig jaren van goede kameraadschap. Dichters stonden klaar om het te bezweren. Zelfs vanuit haar bed was Madame de Tencin, wier zware wangen weer terugkeerden naar de heksachtige magerte van haar jeugd, nog een machtig personage. Als zij er niet was, zou haar broer bijvoorbeeld al lang weer in zijn diocese van Lyon zitten. Wat trok die oude heer dikwijls aan de lijn. Maar 't mocht niet. In Versailles blijven, kereltje. Zoolang ze leefde, wilde ze haar correspondent in de hoogste kringen van het hof hebben. En als zij er niet meer was, zou haar broer, die tegenwoordig werkelijk scheen te gelooven wat hij heel z'n leven gehuicheld had, met de Jezuieten tegen de Pompadour samenspannen en zichzelf een kuil graven. Enfin, ze was er nog, en aan het hof herinnerde men zich dat. ?t Schijnt dat 't op het oogenblik in Versailles zeer on- stuimig toegaat," zei ze tot haar vriend, den hertog van Richelieu stuimig toegaat," zei ze tot haar vriend, den hertog van Richelieu die onaangediend haar vertrek betrad. De Tencin ging hoe langer hoe verder door op den weg van kameraadschap tusschen man en vrouw en emancipeerde zich van allerlei conventies die haar, nu ze aan het eind van het leven gekomen was, belachelijk leken: „Hoe meen je dat ?" ?„Hoe ik 't meen ? De Pompadour wil Maurepas nu voor goed de laan uitwerken. Ze vraagt me om hulp. Ze heeft een memoire noodig dat punt voor punt zijn tekort- komingen tegenover de nationale marine vastlegt." ?„Heeft ze dat, dat serpentje ! Maar ze kan me geen beter dienst bewijzen dan die snoevende petit-maitre, die me al jaren lang dwars zit, eruit te werken. Hij stookt Maria Leczinska en de dauphin tegen me op. Ik breng de koning op slechte wegen. Morgen vertellen ze nog van me dat ik hem de Pompadour in bed gebracht heb. Om te lachen ! Ik heb beter smaak." ?„Lack jij maar, oude deugniet, diezelfde Pompadour is sterker dan je denkt. Ik heb haar jonger gekend. Een leerling van mij krijgen ze niet gauw ten onder. Maar heusch, beste Richelieu, ik ken de Pompadour toch veel beter dan jij. Ze is een goede vrouw, ze kan zelfs een beste vriendin zijn, die je onschatbare diensten bewijst, wanneer je maar leert hoe het haar naar de zin te maken. Maar jij wordt een bokkige oude mijnheer, je gunt een vrouw haar rechten niet. Ja mijnheer de don-Juan, jij kunt eigenlijk met geen vrouw om- 172 MADAME DE POMPADOUR gaan. Behalve wanneer je met haar geslapen hebt en haar on- gelukkig hebt gemaakt. Weet je wat je eenige vriendinnen zijn, hertog ? Je vroegere mattresses die je zooveel te vergeven hebben. Voor die 't nog niet geworden zijn en die 't nooit zullen worden, ben je onverdragelijk. Dat komt voort uit je domme trots. Je vergeeft iemand niet dat je ze geen kwaad mag doen, mijnheer le marquis de Sade." ?„In ieder geval hebt u zich niet over mij te beklagen. Om u aangenaam te zijn, beste vriendin, ben ik zelfs geneigd om 't Pompadourtje te helpen, al trekt ze nog zoo'n beslist, irritant mondje en doet ze of ze overal verstand van heeft. 't Is eigenlijk te dwaas. Ze is boos op Maurepas omdat hij 't Is eigenlijk te dwaas. Ze is boos op Maurepas omdat hij liedjes op haar maakt. En ik weet uit de beste . bron dat zijzelf Berryer verboden heeft dat laffe versje op die affaire van mij en Madame de la Popeliniere te onderdrukken. Voor het overige ben ik natuurlijk altijd bereid mijnheer de Maurepas een kool te stoven, zelfs in compagnieschap met de dame." ?„De dame, die jou niet bevalt, omdat ze een verstan- dige vrouw is, die over ernstiger dingen dan over de liefde na- denkt. Luister Richelieu. Je hebt hier een uitstekende gelegenheid om Maurepas eruit te werken. Denk aan wat hij je nicht de Chateauroux heeft aangedaan. Het schandaal van Metz is in Versailles uitgebroeid, door niemand anders dan door hem, dat handlangertje van den bisschop van Mirepoix. En je hebt een mogelijkheid tot samenwerking met de markiezin die niet terug- keert. M'n lieve Jeanne, alles is vergeven en vergeten. Laat ons vrienden zijn, we wippen samen Maurepas de zee in, waarin hij zooveel Fransche soldaten voor niets heeft laten verzuipen." ? „Ja maar, wat wil je dan eigenlijk van me. Ik zweer je dat ik geen avond dat ik met Louis samen ben, verloren laat gaan, zonder hem te vertellen dat Maurepas onze zeemacht in twintig jaar naar de haaien heeft geholpen." ?„Ik moet iets hebben dat zwart op wit staat en dat de markiezin dienstig kan zijn. De ko- ning begint haar reeds half te gelooven. Maar hij moet er heele- maal van overtuigd worden dat Maurepas niet deugt. Je weet wat voor een indruk zakelijke, technische gegevens op hem maken. Jij bent een militair, Richelieu. Je hebt overal je relaties. Het moet je toch niet moeilijk vallen een deskundige op te duiken, Het moet je toch niet moeilijk vallen een deskundige op te duiken, die je de elementen !evert voor een memoire. Je heeft 't Louis zelf niet eens voor te leggen. Als de Pompadour het niet durft, MADAME DE POMPADOUR 173 zorg ik er voor. Mijn broer doet 't desnoods ook. Nu spant hij een beetje samen met Maurepas. Je weet hoe goed hij een po- litiek salto kan slaan. 't Eenige wat ik hem in mijn jonge tijd heb kunnen leeren, die lieve, heilige man." De hertog van Richelieu kunnen leeren, die lieve, heilige man." De hertog van Richelieu merkte dat zijn vriendin, die zoo graag en druk praatte, boven haar krachten had gesproken. Hoe had een oude vrouw nog de lust zich in dat politieke gekonkel te steken. Hij begreep niet dat een hartstocht die in sterke jaren tot rijpheid is gekomen, blijft een hartstocht die in sterke jaren tot rijpheid is gekomen, blijft wanneer de heele ziel reeds dort. Madame de Tencin scheen nog wat te willen zeggen, maar ze slikte tevergeefs om haar keel te ontzetten; haar mondhoeken waren beslijmd. „Ik hoop dat ik je van dienst zal kunnen zijn, beste vriendin. Je hoort spoedig van me. Adieu !" zei hij ondanks zichzelve en drukte een kus op haar hand. „Au revoir," voegde hij er wat hoopvoller aan toe. Ze had haar vrijen adem herkregen. „Tot ziens, mijn vriend !" Er waren dien morgen van den drieentwintigsten April als gewoonlijk heel veel aanwezigen bij het opstaan van den koning in Lodewijk den Veertiende's praalkamer. Maar geen van alien voerde zoo hoog het woord als de graaf van Maurepas. Op som- mige dagen was hij nog levendiger en gevatter dan anders, en dan leek het of alles wat er gebeurde of wat er gezegd werd, een kaatsbal was die men hem toewierp opdat hij lenig kon op- vangen en pareeren. De onbezonnen minister dacht aan geen gevaar. Gisteren had hij den markies van Argenson die in zijn provincie als een beer te grommen lag, geschreven dat hij op uitstekenden voet met den koning stond; een zekere dame die het met leede oogen aanzag, zou wel spoedig niet meer in de gelegenheid zijn zich aan hem te ergeren. Maurepas leunde zwierig-coquet tegen de balustrade, die 's konings bed omgaf; vlak achter de vergulde pilasters zat de vorst en dronk met gretige teugjes een cafe au lait. Glimlachend keek de koning den redeneerenden minister aan. Ze waren twee goede vrienden die scherts verstonden, al sinds een halve eeuw. „En wilt u wel ge- looven dat uw koninklijke collega van Pruisen, uit angst om be- lachelijk te zijn, de ridicuulste man van Europa is. Uit angst om iets verkeerd te doen, doet hij alles verkeerd. Hij ziet mannen voor vrouwen aan, het recept voor Duitsche hutspot voor een Fransche ars poetica, Voltaire voor een genie en uwe Majesteit 174 MADAME DE POMPADOUR voor zijn goedgeloovige dupe." De koning lachte hartelijk om Maurepas' uitval. „Zacht wat, lieve vriend, de koning is nog mijn bondgenoot." ?„Ja, hij was de compagnon die voor het verlies bondgenoot." ?„Ja, hij was de compagnon die voor het verlies zorgde en u voor de winst. De balans bleef nul." ?Louis keek Maurepas vriendelijk aan en legde in scherts den vinger op de mond. „Stil, mijnheer de Maurepas, stel u eens voor dat de Pruisische ambassadeur nu binnenkwam." „Dat zou me niets verwonderen, Sire, Duitschers plegen altijd te ongelegener tijd te verschijnen. Dat is het eenige wat ze met engelen gemeen hebben." De koning lachte nu hardop. Hij vond dien Maurepas een onverbeterlijke grappenmaker. Jammer, was 't, jammer. „U bent vandaag erg op dreef, beste graaf. Als ik u niet kende, zou ik vragen of u iets ondeugends in het vooruitzicht hebt." ? „Dat is ook het geval, Sire, 1k ga vanavond naar Parijs, naar het bruiloftsmaal van Mademoiselle Mapou, de dochter van den bruiloftsmaal van Mademoiselle Mapou, de dochter van den eersten president. Het moet iets heel bijzonders zijn om een parlementspresident te zien samenwerken met uwe Majesteits geestelijkheid. Dat gebeurt alleen nog bij trouwpartijen." ? „Niet kwaad, Maurepas. Nu ik hoop dat je je goede stemming zult behouden, ik gelast je zelfs je uitstekend te amuseeren !" Maurepas boog. De koning was vriendelijker dan ooit. Daar kon. de „dame" toch niets tegen doen, al stookte ze Louis nog zoo zeer tegen hem op. Ook de aanwezigen merkten dat de vorst voortdurend met Maurepas sprak en hem vandaag zeer welge- zind scheen te zijn. Wat zou dat nu weer beteekenen ? Blij van zin, verliet de minister de vertrekken des konings. Pas laat in den nacht keerde de graaf van Maurepas van de zeer weelderige bruiloftsfeestelijkheden, waar zijn geest ge- schitterd had en zijn ijdelheid bevredigd was, terug, voldaan over de populariteit die hij genoot in de begaafdste en schitte- rendste kringen van Parijs. Om twee uur betrad hij zijn kamer rendste kringen van Parijs. Om twee uur betrad hij zijn kamer in het donkere kasteel van Versailles. Even daarna werd er aan zijn deur geklopt. Verwonderd over zulk laat bezoek, deed hij open. Zijn collega, de graaf van Argenson, stond voor hem, zwijgend, groot, hooghartig, op de lippen den trek van ziellooze beminnelijkheid die in Versailles tot den goeden toon behoorde beminnelijkheid die in Versailles tot den goeden toon behoorde en waarin men zijn berusting in het ongeluk van een ander zoo uitstekend kon uitdrukken: „Que voulez vous !" De graaf van MADAME DE POMPADOUR 175 Maurepas begon te begrijpen. Hij had te graag vergeten wat hij in zijn Lange praktijk eigenlijk behoorde te weten. Zwijgend strekte hij de hand uit om den brief aan te nemen, dien de graaf van Argenson hem overhandigde. Een uur tevoren had men d'Argenson zelve gewekt. Er was een koninklijke bode aange- komen met een schrijven dat men hem verzocht den minister van marine persoonlijk ter hand te stellen. Maurepas, in plot- selinge moedeloosheid, was gaan zitten en opende den brief. Droger kon het niet. Na bijna dertig jaren arbeid en vriend- schap: „Uw diensten staan me niet meer aan. U moet uw ontslag aanvragen bij mijnheer de Saint-Florentin en naar Bourges vertrekken; Pont-Chartrain is te dicht bij. U moogt alleen maar uw gezin ontvangen. Ik wensch geen antwoord." Maurepas keek d'Argenson eens aan en knikte zwijgend. Ook de secretaris van oorlog schudde het hoofd. „Zoo was het nu eenmaal, zoo was Louis, aantrekkelijk en verraderlijk als de zee." De mannen reikten elkaar de hand en de graaf van Argenson ging zijn bed weer opzoeken, dankbaar dat hij den strijd had opgeschort. Op dit oogenblik voelde hij een zekere huiverige bewondering voor de vrouw die hij nog dieper haatte dan het die oppervlakkige Maurepas had gedaan. Dien dag was de koning met den hertog van Richelieu en twee andere gunstelingen naar La Celle, een van de kasteeltjes die de markiezin zich had laten cadeau geven, gereden, waar Madame de Pompadour hem wachtte. Hij voelde zich in goeden luim. Eindelijk zou hij dus zijn rust terugkrijgen. De markiezin zou nu dat belachelijke veiligheidsvertoon dat ertoe dienen moest nu dat belachelijke veiligheidsvertoon dat ertoe dienen moest om iedereen haar angst te laten zien dat Maurepas haar ver- giftigen zou, wel staken. Geen extra-chirurgiens, geen extra- spijzen, geen extra-koks voor haar aparte limonades meer. En hij zou in de toekomst verschoond blijven van haar eeuwige klachten over den minister, die nog eens door Richelieu herhaald werden. 't Was maar goed dat hij de knoop had doorgehakt. Maurepas was te ver gegaan, eens moest hij boeten. Louis had hem lang genoeg gespaard. Het memoire over zijn beleid dat de markiezin hem had overhandigd, was duidelijk en onbetwistbaar. De argumenten die daarin tegen het beheer van den minister van marine werden aangevoerd, kon zelfs de koningin niet be- 176 MADAME DE POMPADOUR strijden, al had Maurepas enkele verbeteringen in de Fransche oorlogshavens en in de opleiding der marineofficieren aange- bracht. Louis behoefde geen ongelukkig gezicht te zien. Maure- pas zou Versailles onmiddellijk nadat hij den ontslagbrief ont- vangen had, moeten verlaten. Den vorst bleven pijnlijke ont- moetingen bespaard. Hij zou Maurepas missen, nu ja, er waren andere mannen van geest aan het hof. Richelieu bijvoorbeeld. Zoolang een menschenslag bestond, is een koning niet in het bijzonder op den een of ander aangewezen. Daar moest Madame de Pompadour ook eens aan denken. De goede stemming ver- zonk reeds. De koning was eenigszins wrevelig gestemd jegens zijn maitresse. Zij had hem wat te veel gunsten ontfutseld, hij had zijn balans te veel naar haar kant laten doorslaan. Louis quinze voelde zelfs de behoefte zijn maitresse die hij gestreeld had, ook eens te knijpen. Maar toen hij op la Celle aankwam, had, ook eens te knijpen. Maar toen hij op la Celle aankwam, ontving ze hem blij en hartelijk; ze was in langen tijd niet meer zoo spraakzaam geweest. Zelfs Richelieu behandelde ze met zoo spraakzaam geweest. Zelfs Richelieu behandelde ze met voorkomendheid en de naam van Maurepas werd niet genoemd. Toen werd Louis haar weer dankbaar. Van binnen was het zoo donker in zijn ziel dat hij de meest schaduwlooze omstandig- heden noodig had om mee te kunnen doen met de anderen die minder geboeid en gekneveld geboren waren dan hij. Het was een warme dag geweest, waarop een warme nacht volgde. Als naar gewoonte had de koning zich met Madame de Pompadour ter ruste begeven, maar de hitte verhinderde beiden te slapen. Jeanne, tevreden dat op ditzelfde uur haar vijand voorgoed uit Versailles verbannen werd, voelde dat haar macht nu hechter dan ooit, gevestigd was. De vorst was omringd door haar vrienden en de twee die haar nog de macht betwisten wilden, waren gebonden, de een door angst, de hertog van Richelieu waren gebonden, de een door angst, de hertog van Richelieu door zijn eigenbelang. Eindelijk zou er een tijd aanbreken dat ze rustig kon ademen. Ze was er den koning zeer dankbaar voor rustig kon ademen. Ze was er den koning zeer dankbaar voor dat hij ten slotte voor haar was gezwicht en de noodzakelijkheid van Maurepas' ontslag had aanvaard. Hij had zich haar grooten, van Maurepas' ontslag had aanvaard. Hij had zich haar grooten, haar besten vriend getoond, want dat ontslag zou hem in moei- lijkheden met de zijnen brengen. Liefdevol sloeg Madame de Pompadour haar arm om Louis' hals en drukte haar lichaam tegen het zijne. Dien avond had zij, buiten weten van dokter Quesnay, twee poeders ingenomen, die haar door een van haar MADAME DE POMPADOUR 177 apothekers waren geleverd, een onfeilbaar Oostersch „aphro- disiaque" naar haar de man verzekerd had. Wat deerde het dat dit liefdeselixer haar maagwanden, haar slokdarm pijnlijk deden branden. De vorst had recht op haar liefde. Maar Louis voelde het kunstmatige in Madame de Pompa- dours omstrengeling. Hij geloofde niet in haar lichaam en haar liefdesleugens stonden hem tegen. Oef wat was het warm ! Het vervulde hem met tegenzin dat hij nu, omdat het gewoonte ge- worden was, bij een vrouw moest liggen, die hem geen verlangen inboezemde. Hij was plotseling zelfs afkeerig van haar. Het was toch eigenlijk maar het lichaam van een verbruikte vrouw, dat nu eens gespaard, dan weer extra verzorgd moest worden, krachteloos, ziekelijk, week en onnatuurlijk; op een eersten voor- jaarsnacht waren er andere geneugten dan het bed te deelen met een vrouw, waarvan heel Frankrijk wist dat ze aan vloeiingen leed. Ba! Nu glimlachte Louis. Hij dacht aan het kwatrijn van dien duivelschen Maurepas. Zou hij Versailles al verlaten hebben ? Plotseling stond hij op. „Je moet me verontschuldigen, Jeanne. Het is me te warm in bed. 1k breng de rest van den nacht op de ligstoel door." En alsof hij verlost was uit een netwerk van koorden, verliet de vorst het bed en haalde lang, diep en be- vrijd adem. Madame de Pompadour sprak geen woord. Ze drukte haar mond in de kussens, opdat hij haar snikken niet zou hooren. Haar leven trok in dit uur van wanhoop langs haar. Ze hoorde de opgetogen woorden van haar moeder over haar kinderlijke schoonheid, de bewonderende uitroepen van Mama's vrienden, Voltaire's madrigalen; ze dacht aan haar triomphantelijke ritten in het For& de Senart en aan dit wreede oogenblik. Waarom, waarom ? Ze had zichzelve voor den koning opgevoed. Ze had haar schoonheid liefgehad om er den koning mee te kunnen be- hagen. Het offer bleef onaangeroerd. Het oogenblik dat ze voor- voeld had, vanaf het uur dat Louis haar voor het eerst tot zijn vrouw had gemaakt, was gekomen. Versmaad ! Haar lichaam was niet dat waarvan de koning droomde. Mijn God, wat zou het einde zijn ? Nog geen kwartier geleden meende zij dat haar macht verzekerd was en dat ze rust zou krijgen. Nu wist ze dat een nog veel moeilijker strijd haar te wachten stond, want ze kon niet meer weggaan, ze kon geen afstand doen. Haar leven 178 MADAME DE POMPADOUR zou doelloos zijn geweest. Ze had den koning toch lief, ze had dit hof, haar omgeving, haar werkzaamheid, haar invloed lief. dit hof, haar omgeving, haar werkzaamheid, haar invloed lief. Als de grond niet meer deugde, moest het huis toch blijven staan. Ze voorzag hoe bovenmenschelijk zwaar de taak dan zijn zou voor haar die muren op wankelen bodem stutten wil. En terwijl ze zachtjes weende om haar verloren illusies en haar versmade bed, gleden er al beelden van politiek en strategie, van handhaving en beveiliging in haar denken, haar arme, geplaagde denken dat sentimenteel en praktisch was. SIEGFRIED E. VAN PRAAG MENNO EN DE LEUGEN I Een zwoele landwind, nog nauwelijks waarneembaar, als de zon door roode nevels in de olijfgroene zee was gezonken, hield de hitte van den dag in zware loomte gevangen. De villa van Professor Menno Waldman lag hoog in de duinen; op het terras aan de zeezijde lag Dora Waldman, de zuster van den Professor, in een luien stoel naar de zee te kijken en te luiste- ren naar de stem van Evert Vermaas, die haar uit een manuscript een artikel voorlas en naast Dora zat in een rieten serrestoel, rechtop, haar logee, mevrouw Tine van Heteren, die misschien ook wel luisterde naar de voorlezing, doch zich onderwijl onledig hield met het breien aan een wollen shawl. Dora was een knappe blonde vrouw van half de dertig en Evert Vermaas, inwonend geneesheer aan een der ziekenhuizen van de nabijgelegen stad, had ongeveer dienzelfden leeftijd, ter- wijl Tine van Heteren een vrouw was van tegen de zestig, gezet en grijs. „Tot zoover," zei Evert het manuscript dichtslaande, waarna hij het op tafel legde. „Heel mooi en heel interessant," sprak Dora, terwijl ze nu de handen achter het hoofd vouwde, „en voor zoover ik het kan be- oordeelen ook heel oorspronkelijk. En dan die paradoxale titel: Het liegen als Christelijke Deugd. Ik heb altijd wel geweten, dat de leugen barmhartig kan zijn, maar ik wist niet, dat het terrein van zijn barmhartigheid zoo uitgestrekt was." „Wat zal Menno er wel van zeggen ?" vroeg Evert. Dora schaterde het uit. „Dat dacht ik ook juist. Als je het in een periodiek plaatst, dat debat toelaat, dan springt hij je zeker op je huid ! En Tine, hoe r 8o MENNO EN DE LEUGEN vond jij het ?" vroeg ze dan zich tot mevrouw van Heteren wendend. „Ik heb er eerlijk gezegd niet alles van begrepen," antwoordde deze met een vriendelijken glimlach naar Evert, „en het is voor mij ook een beetje te warm om mijn geest erg in te spanners, maar ik heb onderwijl bijna vijftig toeren gebreid." Evert fronste glimlachend zijn wenkbrauwen. „U zegt de dingen wel verborgen, Mevrouw van Heteren," sprak hij dan. „Zijn die vijftig toeren een bewijs van uw waar- deering voor mijn artikel ?" „Dat weet ik zelf niet goed", lachte ze. „Maar ik heb wel eens opgemerkt dat, als ik de radio aanzet, terwijl ik brei en ik tref een lezing, die een beetje boven mijn petje gaat, dan brei ik gewoon lezing, die een beetje boven mijn petje gaat, dan brei ik gewoon als een bezetene, maar als 't iets is, dat me boeit, dan vergeet ik soms heelemaal om te breien." Dora schaterde het opnieuw uit en Evert lachte hartelijk mee. „O, juist, juist, mevrouw van Heteren, dan begrijp ik nu die phenomenale vijftig toeren." „Och, maar ik bedoel er nets onvriendelijks mee," sprak ze. „Nee, nee, zoo vat ik het ook heelemaal niet op !" verzekerde Evert. „Zooveel heb ik er trouwens wel van begrepen," vervolgde ze dan nog, „dat u veel meer op heeft met menschen, die liegen, dan met menschen die de waarheid spreken. En och ja, dat is modern, de nieuwe tijd! Toen ik jong was en je had het hart om te liegen, dan kreeg je op je duvel !" „Nu nog ! Heusch Tine !" riep Dora uit. „En dat is ook . . . ." Ze voltooide den zin niet, wijl ze werd afgeleid door de komst van haar broer Menno, die eensklaps uit de kamer op het bordes trad. Professor Menno Waldman was een groote, breed geschou- derde, zwaar gebouwde man; zijn machtige kop met het dikke, golvende, blauwzwarte haar stond robust op den gespierden nek, zijn gelaatskleur neeg naar het bleeke, zonder iets ziekelijks te hebben, maar veel van die kleur was er niet te zien, wijl het heele gelaat omlijst werd door den zwarten baard-en-knevelgroei, welke ook den welgevormden mond met de opvallend roode lippen, waarachter sterke hagelwitte tanden blonken, omsloot, ter- wiji de zwarte baard breed, als een kroezig glimmend zwart MENNO EN DE LEUGEN 181 breisel, neergolfde tot over zijn Borst. Uit het matbleek van het gelaat fonkelden de groote grijze oogen onder de breede, zuiver gevormde, donkere wenkbrauwbogen. Professor Waldman had zoowel door zijn lichaamsomvang als door zijn manieren iets overrompelends enimponeerends; waarhij kwam, nam hij dadelijk zoo'n groote plaats in en zijn zware kop met al dat blauwzwarte haar rond het bleeke masker, viel dermate op, dat hij schier automatisch de figuur werd, waarop aller blik- ken zich vestigden. Hij was nu gekleed in een licht beige Palmbeach colbert- costuum, dat zijn geweldige gestalte nog forscher en breeder deed uitkomen; onder dat colbert droeg hij een champagnekleurig overhemd, waarvan de manchetten keurig gesteven en vast- gehouden door gouden knoopen, de polsen bedekten aan de blanke, maar sterk behaarde handen. „Goeien avond, goeien avond," klonk zijn zware resoneerende stem, welke ineens de rustige sfeer op het bordes wat storend vulde. „Drukkend he ? Zoo Vermaas, jij ook hier. Dat 's gezellig. Blijf zitten man, blijf zitten," en hij drukte Evert, die al half op rees, lachend weer op zijn stoel en greep dan diens hand, rees, lachend weer op zijn stoel en greep dan diens hand, welke hij even schudde. „In zee geweest, Tine ?" „Nee Menno, 't was me to warm," antwoordde ze, „er is heele- maal geen golfslag en als er dan zooveel menschen in het water zijn, dan is het frissche er voor mij af." „Dan wordt het een snort bouillon, bedoel je," lachte Menno en hij nam plaats in een rieten stoel, welke sidderend kraakte als het zware lichaam er in neerzonk. „Menno . . . . niet zoo realistisch!" verweet Dora. „En dan in die hitte. Heb je mevrouw Hofman nog bij je gehad ?" a" „En ?" „Tja, ze is huilend weggegaan," en hij haalde even zijn schou- ders op. „loch wreed van je." Menno knikte. „Geef ik toe. Het is wreed." Hij haalde een sigarenkoker uit zijn borstzak, presenteerde Vermaas, die er gretig een nam. „Kijk Vermaas, het is dit," vervolgde Menno dan, terwij1 hij zich be- hagelijk de eerste blauwe wolkjes van den grooten zwaren sigaar 1936 I 13 182 MENNO EN DE LEUGEN toewuifde. „Weer zuiver een principidele kwestie. Die mevrouw Hofman heeft een zoon." „Een eenigst kind," vulde Dora aan. „Ja, ja," zei Menno, „een eenigst kind. Goed. Een stevig uit de kluiten gewassen jongen van vijftien jaar.. Zit voor de tweede keer in de eerste klas van het Gym en zal weer niet overgaan. Is de in de eerste klas van het Gym en zal weer niet overgaan. Is de moeder bij me gekomen om raad. Ik heb het ventje getest en daarbij is me onomstootelijk gebleken, dat die jongen feitelijk nooit op het Gym had mogen worden toegelaten. Ik heb de moe- der gezegd, dat ze die jongen naar de ambachtsschool moet sturen. 'n Goeie werkman wordt hij, wel te verstaan, ook nooit, maar dan gaat hij tenminste in een richting, waarin misschien later een bescheiden bestaansmogelijkh.eid ligt. Het ideaal van de moeder is evenwel, dat haar zoon in de Rechten zal studeeren ze is weduwe en haar man was griffier ?dus om de gedachte, dat de zoon dan, wat men noemt: de voetsporen van zijn vader zal drukken." „Er is hoegenaamd geen fortuin," zei Dora. „Geen sou," bevestigde Menno. „Sterft de moeder later, dan heeft de jongen niets om van te leven. Enfin, dat heb ik nu alle- maal de moeder eerlijk voorgehouden en nu had Dora gewild, dat ik die vrouw zou hebben getroost met een hoopje leu- gens .." Evert glimlachte. „Dora ziet misschien nog kansen voor die jongen." „Heelemaal niet !" riep Dora uit. „Ik acht het volmaakt uit- gesloten, dat er van die jongen ooit iets terecht komt, maar ik vind het onnoodig cru, om dat zoo onverbloemd aan de moeder mee te deelen. Laat die maar in haar zoon blijven gelooven zoo- lang ze met hem samen is." „O, nee," sprak Menno, „ze staat tegenover die jongen veel sterker, als ze de waarheid kent, dan wanneer ik haar een sprookje zou opdisschen." „Ik heb in mijn jeugd anders erg veel van sprookjes gehouden," merkte Tine op, die weer hevig doorbreide, „en nog." „Het is ook de vraag of jij ooit uit je sprookjeswereld in de realiteit bent teruggekeerd," lachte Menno. „Wablief ?" vroeg Tine, doch dan dadelijk weer berustend. „Enfin, mijn shawl vaart er vanavond wel bij." MENNO EN DE LEUGEN 183 „Ben jij in 't algemeen zoo tegen sprookjes ?" vroeg Evert, zich tot Menno wendend. tot Menno wendend. „Zeer zeker," antwoordde deze. „Maar je hebt toch heel wat mooie oogenblikken in je jeugd aan sprookjes te danken ?" „Ongetwijfeld. Ik heb in mijn jeugd ook wel eens vergiftige bessen gegeten; ik vond ze heerlijk, maar ze bekwamen me slecht." „Sprookjes, vergif ?" zei Dora hoofdschuddend. „Och nee. Het leven is misschien alleen maar mooi in de oogenblikken, dat je er een sprookje van maakt." „Allemachtig Door, je bent nog erger dan een Christen !" riep Menno uit. „Dan een Christen ?" vroeg Evert. „Ja zeker ! Een goed Christenmensch aanvaardt het leven als een noodzakelijk kwaad, maar in ieder geval als een realiteit. Maar Door gaat voor die realiteit op de loop." Dora schaterde het uit. „O Evert!" riep ze, ,,erger dan een Christen !" en toen begon Vermaas ook te lachen. „Wat hebben jullie ineens ?" vroeg Menno glimlachend en verwonderd. „Zeg het hem maar !" lachte Dora. „Wel," sprak Evert. „Ik heb Dora juist mijn laatste artikel voorgelezen en dat draagt tot titel: Het liegen als Christelijke Deugd." „Ajakkes!" zei Menno en toen lachten ze alle drie. „Kom, kom, dat kun je niet meenen," zei Evert. „Je zult de barmhartigheid van de Leugen toch wel niet willen ontkennen als je op mijn gebied komt ?" „Ja zeker, ontken ik die !" riep Menno uit. „Voor, nu ja, laten we zeggen ten behoeve van de armen van geest, kan het mis- schien wel eens wenschelijk zijn om de waarheid te ver- bloemen." „Er zijn veel armen van geest, als het doodsuur nadert," zei Evert op ernstigen toon. „Ik zie niet in, dat men, om het leven te aanvaarden, ooit be- hoefte kan hebben aan de leugen. Dat is lafheid." „Jawel om het leven te aanvaarden," sprak Evert, „maar het gaat hier over de aanvaarding van de dood." 1 84 MENNO EN DE LEUGEN „Tegenover de dood kan van aanvaarding geen sprake zijn," antwoordde Menno. „Geboorte en dood zijn voor elk individu onafwijsbare dingen. Maar het leven is wei degelijk afwijsbaar; je kunt er desnoods een eind aan maken !" „Maar je kunt het niet altijd behouden, als je 't zou willen," zei Dora. „Zeer juist," viel Evert haar bij. „Inderdaad ,zeer juist," sprak Menno, „maar het gaat ook alleen maar over de aanvaarding, zoolang je het behoudt. En zoo- lang je het bezit ?en nu zijn we weer op ons uitgangspunt terug ?zoolang je het bezit, moet je ook de moed hebben om het te aanvaarden, zooals het is. En wie die moed niet bezit en weg- vlucht in de leugen, die noem ik laf!" „De leugen kan toch wel eens heerlijk troosten," zei Dora. „Troost zoeken is de ergste vorm van lafheid," antwoordde Menno. „Ho, ho," zei Evert. „Elk mensch kan voor een verdriet komen te staan, dat hem te machtig is om het alleen te dragen en dan gaat hij automatisch zoeken naar troost." „Elk mensch ?" herhaalde Menno. „Dat ontken ik categorisch. Ik voor mij weet tenminste zeker, dat ik nooit tegenover een om- standigheid zal komen te staan, die mij te machtig is om haar zonder troost te aanvaarden." „Een soort philosofische berusting," begreep Evert. „Berusting ? Nee, wis en waarachtig niet !" riep Menno met dreunende stemverheffing uit. „Berusting is erkenning van on- macht en de volledige aanvaarding van het leven is juist het tegenovergestelde. Die aanvaarding pansert a priori tegen alle leed. Elk leed is een vorm van teleurstelling, maar wie het leven volledig aanvaardt, kent geen teleurstelling, omdat hij van het leven nooit meer verwacht dan hij er in redelijkheid van ver- wachten mag." „Maar niemand is alwetend," merkte Dora op, „en zoolang je dat niet bent, kunnen er tegen alle redelijke verwachtingen in toch teleurstellingen komen." teleurstellingen komen." „Nee !" antwoordde Menno, „het feit, dat er een teleurstelling is, bewijst op zichzelf al, dat je verwachtingen niet redelijk waren ! Hoe zei jij ook weer dat de titel was van je studie, Ver- maas ?" MENNO EN DE LEUGEN I85 „Het liegen als Christelijke Deugd." „Schaam je, kerel!" „Lees het eerst eens," zei Dora. „Dank je," dreunde Menno's stem. „Ik zal mijn eindje wel halen, zonder dat Christelijke vergif van jullie." „O, die Tine," zei Dora zacht, „het breiwerk is in haar schoot gezakt en ze slaapt." „Slaapt ze wel echt ?" vroeg Evert. „Kijk. . . . ze lacht." „Ze wandelt gelukzalig door de sprookjeswereld van de Droom," fluisterde Dora. „Jakkes," zei Menno. II Negen uur in den avond. In de ziekenkamers waren de zusters voor den nachtdienst ge- komen en hadden de bloemen buiten de deuren op het portaal gezet. In de Lange breede gangen, waar een schemerlicht somberde, brachten die rijen bloemen iets van een lugubere feestelijkheid met geuren van lysol en anjers; over de grauwe cocosloopers gingen nu en dan dof de vlugge stappen der verpleegsters, van een dokter, een haastig geroepen bezoeker; uit de kamers klonk hier en daar, vaag, een steunen, een schreeuw soms, een rochelend halen. halen. Uit een der kamers trad Dora met Vermaas; ze liegen snel en zwijgend tot aan de trap; daar bleef Dora staan en zag Vermaas aan. „Evert, wat denk je ?" Hij schudde bet hoofd. „Het is zoo slecht mogelijk," sprak hij zacht, „ik had gehoopt, dat die bloedtransfusie nog eenig effect zou hebben, maar hij reageert er heelemaal niet op. En de pols slaat telkens over. Hij heeft to veel bloed verloren." heeft to veel bloed verloren." „Maar hij heeft geen koorts ?" „Had hij het maar wel. De temperatuur is fataal laag. Nee. .." „Arme Menno". Dora's lippen trilden en haar oogen schoten vol tranen. „Zoo'n ellendig stom ongeluk ook ! En hij reed toch heusch altijd zoo voorzichtig. . . ." 186 MENNO EN DE LEUGEN Vermaas knikte. „Hij wel, maar de kerel, die hem aanreed, was dronken, he ? Tja, Door, je blijft verder thuis ?" „Natuurlijk," antwoordde ze verschrikt. „Of zal ik hier blijven ?" Hij schudde het hoo fd en samen gingen ze nu de trap af. „Ga maar naar huis," sprak hij dan. „Ik zal dadelijk waar- schuwen, als ik meen, dat het noodig is." Ze knikte alleen maar, reikte hem de hand en dan liep ze vlug door de vestibule naar den uitgang. Vermaas zag Naar na, ging dan langzaam de trap weer op. In de ziekenkamer lag Menno te bed en het ziekenhuisbed scheen welhaast ontoereikend klein voor het groote lichaam. Het forsche hoofd met den glanzenden vollen haardos en den langen zwarten baard, lag wat scheef op het kussen en bedekte dit voor meer dan de helft. Binnen de donkere omlijsting van al dit zwart was het gezichtsmasker nu geelbleek en de anders zoo roode lippen waren nu veel lichter gekleurd en droog verschrom- roode lippen waren nu veel lichter gekleurd en droog verschrom- peld, waardoor de mond onnatuurlijk klein scheen. Aldoor be-- wogen Menno's lippen zich, of hij zacht lag te fluiten; de oogen waren gesloten. Vermaas trad op het bed toe, bukte zich over Menno, nam hem een oogenblik waar, dan richtte hij zich weer op en fluisterde wat tot de zuster, die naast het bed stond. Ze knikte. Vermaas wendde tot de zuster, die naast het bed stond. Ze knikte. Vermaas wendde zich om en trad naar de deur om heen te gaan, doch hij was nog zich om en trad naar de deur om heen te gaan, doch hij was nog niet bij die deur toen Menno plots de oogen opende en duidelijk, schoon wat schorrig zei: „Hallo, Vermaas !" waarna hij in een hoest schoot. Vermaas trad dadelijk weer naar het bed. „Hallo, hoe gaat het ?" Er trok even jets als een spotlachje om Menno's verschrom- pelden mond. „Dat moet jij weten." Vermaas lachte. „Inderdaad. Voel je nergens pijn ?" „Pijn ? Nee. Ik ben alleen maar moe ...... moe ...... hol ...... leeg. Hoe komt dat toch ?" en hij sloot opnieuw de oogen. „Van 't bloedverlies." MENNO EN DE LEUGEN 187 „Bloedverlies .... ?" mompelde Menno. „O ja. . . . dat 's waar. Heb ik hooge koorts ?" „Nee, je hebt heelemaal geen koorts." Menno opende plots weer de oogen en daar kwam nu een sterke glans in. „Geen koorts ?" „Nee, heusch niet." „Dus, dat is een goed teeken, he ?" „Ja, natuurlijk." „Waar is Dora ?" „Naar huis gegaan. Waarom ?" „Zoo maar. En die dan ? .... 0, nee, pardon. . . . Dag zuster. . Ja, ja, een zuster.... dat 's waar ook.... Aardige jongen was dat, van die bloedtransfusie . . . . Wat had die jongen voor een beroep ?" „Dat weet ik niet precies," zei Vermaas. „Het was een wielrenner," sprak de zuster nu, „dat heeft hij me verteld." „Een wielrenner ?" en Menno lachte even. „Gek . . . . nooit gedacht, dat ik nog eens wielrennersbloed in mijn aderen zou krijgen. . . . Komisch." „Ja, maar zou je niet eens probeeren om te slapen ?" vroeg Vermaas. „Slapen ? .... Ja, dat 's goed.... Maar. .e . .Vermaas!" „Wat is er ?" Het duurde even voor er een antwoord kwam, dan klonk het wat schor: „Garandeer jij me. . . . als ik in slaap val. . . . dat ik dan nog weer wakker word ?" „Maar natuurlijk kerel! Wat denk je nou !" antwoordde Ver- maas op een verontwaardigden toon. „En de zuster ook," vroeg Menno, maar nu was de scherts in de vraag onmiskenbaar. „Zeker, meneer," zei de zuster lachend. „Dan is het goed," fluisterde Menno en toen sloot hij zijn oogen als om te gaan slapen en zweeg hij. Vermaas knikte tegen de zuster en sloop opnieuw naar de deur maar ineens was daar andermaal Menno's stem. 188 MENNO EN DE LEUGEN „Zie je . . . . ik moet vOcir de colleges weer beginnen . . . . mijn boek.... afmaken." boek.... afmaken." Vermaas was weer bij het bed gekomen. „Ja, ja, ja," sprak hij, „dat boek komt wel terecht, maar je moet nu heusch probeeren om te slapen, hoor." Menno, die even zijn oogen geopend had, sloot ze opnieuw en glimlachte. „Zuster. . . . de dokter is kwaad. . . . Hebben ze . . . . hebben ze. . . . die vent al opgehangen ?" De zuster antwoordde niet, keek Vermaas wat verschrikt aan. „Opgehangen ?" vroeg deze, doch dan meteenbegrijpend. „O, die chauffeur, die jou heeft aangereden. Die wordt opgehangen, zoodra jij nu eindelijk je mond eens houdt en gaat slapen." Menno glimlachte. „Dan zwijg ik haastiglijk . . . . en slaap," fluisterde hij. Vermaas verliet de ziekenkamer en ditmaal riep Menno hem niet terug. Om elf uur dien avond belde de Hoofdverpleegster Vermaas op. „De zuster van kamer 23 vraagt of u dadelijk zoudt willen komen, dokter." „Ik kom." Menno ? .... Zou de doodsstrijd beginnen ? .... Hij verwachtte het, maar dan moest Dora ook onmiddellijk gewaarschuwd worden. Hij verliet haastig zijn kamer, ijide de vestibule door, snelde de trap op en liep over het stille portaal met snelle passen naar de ziekenkamer. De zuster stond bij het ledikant en bette het gezicht van Menno, die nu met wijd geopende starende oogen naar boven lag te kijken. „Meneer is telkens in de war en wil er uit," fluisterde ze haastig. Vermaas raadpleegde de kaart, welke aan den bedstifi hing, wenkte de zuster. „Dadelijk juffrouw Waldman opbellen," beval hij zacht, „dubbel drie, vijf, een, negen. Ze moet onmiddellijk komen." De zuster noteerde het nummer, verliet dan haastig de zieken- kamer. MENNO EN DE LEUGEN I89 Vermaas trad nu op het bed toe, dadelijk draaiden Menno's oogen, welke vreemd donker schenen, naar hem toe en er was onmiskenbaar een uitdrukking van groote angst in die oogen als hij moeilijk en fluisterend vroeg: „Vermaas. . . . is dit. . . . het erode .... ?" „Kom kerel, toch niet zoo somber," sprak Vermaas. „Vertel me es. Wat voel je ?" Er kwam niet dadelijk antwoord. „Ik weet het niet. . . ." klonk het dan zacht. . . . „het is maar . . „Je boek ? Daar moet je nu heusch niet over liggen tobben. Zoodra je beter bent, ga je er mee voort." Menno sloot nu weer zijn oogen. „Misschien. . . ." fluisterde hij even later, „zou . . . . ik er hier. .. . ook nog. . . ." „Aan kunnen werken ?" vulde Vermaas aan. „Wel ja, zoodra je maar eens goed geslapen hebt, dan kunnen we dat samen eens overleggen, he ? Als je nog niet op mag, dan desnoods met kussens in je rug en zoo'n plank over je bed, om op to schrij- ven." Op Menno's gelaat teekenden zich rimpels van aandacht; zijn wenkbrauwen fronsten even. „Plank ? .... 0, ja. . . . Of. ... als ik . . . ." hij zweeg, kon het woord blijkbaar niet meer vinden. „Als je wat ?" „Steno . . . ." bracht Menno dan met moeite uit. „O, ja. . . . zeker," zei Vermaas begrijpend. „Je zou het kunnen dicteeren. . . . Ja, ja en dan stenografisch laten opnemen. Dat is nog veel beter." Menno zweeg weer, de zuster kwam terug, beduidde met een hoofdknik, dat ze Dora had gewaarschuwd. „Wanneer . . . . zou dat .... ?" vroeg Menno ineens weer, maar de stem was plots heel zwak geworden. „Al gauw . . . ." antwoordde Vermaas, zich aandachtig over hem heenbuigend. „Over een paar dagen. . . ." Met een wenk beduidde hij de zuster, dat ze de pols zou con- troleeren. „Dat zou.... heerlijk. . . . " Het was nog nauwelijks verstaan- baar, maar er kwam een glimlach om Menno's mond. 1 90 MENNO EN DE LEUGEN De zuster, met de hand om Menno's pots zag Vermaas aan, gebaarde iets met de lippen. In de deuropening verscheen haastig en angstig Dora; Ver- maas legde een vinger op de lippen, wenkte haar om mee to gaan naar het portaal. „Loopt het of ?" fluisterde ze bevend. Hij knikte. „Ik verwacht elk oogenblik het einde. Kom maar mee, maar zeg liever niets meer." Nog voor middemacht was het afgeloopen. „Och.. .." schreide Dora, als ze met Vermaas de kamer ver- liet. „Die uitdrukking op zijn gezicht is zoo gelukkig en rustig. .." „Ja," knikte Vermaas met een weemoedig lachje, „en ten slotte " „Ja," knikte Vermaas met een weemoedig lachje, „en ten slotte is het toch nog een leugen geweest, die hem tevreden deed sterven." A. H. VAN DER FEEN OP EEN BALCON Wolken in maanlicht trekken hun schemerende sporen over en langs het hoog balcon waar ik heb postgevat, uitziende op het land, dat aan den rand der stad tot een verzonken werelddeel lijkt to behooren. Sluim'ren de duizenden nu in eenen slaap verloren, vervoerd en opgenomen in deze bitter-zoete rust, ontdaan van hopen, vreezen, liefde en al den lust, die overdag de waaksche lijven komt verstoren ? Schuift over oogen, de welhaast brekende, de helle, van wimper en van lid 't beschuttend, teeder schild; ontspant der handen kramp; wordt eindelijk gestild de drift, die 't bloed tot eenen stroom doet zwellen ? Roepen zij thans elkaar niet meer bij namen, vrouwen en vrienden, vijanden en yolk, vergeefs en vluchtig als een spoorloos-snelle wolk; werd waardeloos het sluw en dagelijksch beramen ? Zij liggen altezamen in eenen grooten slaap gebed achter de blinde vensters in dorpen en in steden, ontkomen aan het jachten, het moeizaam overreden, meedoogend naar den vrede dezer vergetelheid gered. JAN CAM PERT GED ICHTEN IN LATEBRIS SILVJE 1k heb den ganschen dag het woud doorzocht Naar kruiden om hen op de wond te leggen Die dieren met hun tanden scherp als eggen Mij beten in de bloote schouderbocht, Toen ik vertwijfeld om den toegang vocht Naar het kasteel tusschen de rozenheggen En ik de tooverspreuk niet meer kon zeggen Waardoor ik hen te dooden had vermocht. 1k zocht vergeefs. Wel kwam mij drie maal tegen De jonge heks, groenoogig. Toen de wegen De jonge heks, groenoogig. Toen de wegen Donkerden, volgde ik haar in 't varenkruid. De dierenwonden zijn reeds Lang genezen. Maar altijd blijven branden op mijn huid De kussen van het bijna-menschelijk wezen. GEDICHTEN 193 AL LUISTEREND NAAR HET TWEEGESPREK DER BRONNEN De wilde dieren die wij overwonnen Liggen lang-uitgestrekt op 't weeke mos. Ik maak mijn gordel, gij uw haren los, Al luistrend naar het tweegesprek der bronnen. Reeds lang is de avondschaduwing begonnen Maar langzaam eerst verkoelt zich onze bios. Alleenheerschers nu van het wijde bosch Geven wij aan zijn stilten ons gewonnen. En elk geeft zich aan de eigen mijmring over Bij de avondster die inschijnt door het loover Ms Bens door 't venster van uw vaders slot. Ms Bens door 't venster van uw vaders slot. Des nachts verandert zeldzaam zich ons lot: In elken stap die ritselt hoort ge een roover En elk gezicht heeft de oogen van een God. En elk gezicht heeft de oogen van een God. J. J. VAN GEUNS VERZEN DE SPEELMAN VAN DEURNE Ik ben de speelman van Deurne, veel wegen ben ik gegaan met voeten nat van de'ochtenddauw tot 't schijnen van de maan. Ik dwaalde al over de heide, wijd, wijd naar het lichtende yen waar de eilandjes droomen in 't water waar 'k al de geheimen waar de eilandjes droomen in 't water waar 'k al de geheimen van ken. Ik zwierf door de zomersche bosschen langs wegels van naal- den glad, had ik mijn weg verloren, ik vond opnieuw een pad. Ik leerde mijzelven kennen wanneer 'k bezocht een herd en van de harten der menschen een stille vertrouweling werd. Zij spraken en ik mocht begrijpen, zij begrepen als soms ik niet sprak, ik plaatste wel stil op een tafel een bloeienden meidoorntak. Soms was de vreugd van mijn levee als de vlam van het vuur gebluscht, maar 'k vond al mediteerend bij 't worden vrij weer rust. Tusschen aarde en hemel, azuur en korenblond, heb ik mijn brood gegeten toen ik Zijn wil verstond. Nu praat ik met de sterren, de heem'len, de aarde, zwart, en zoek bij kleine kind'ren Gods glimlacli en Gods hart. VERZEN 195 DAUWDROP Gij blink op 't blad bij 't vijverpad, dauwdrop. Gij flonker-beeft, nu 't windje zweeft, dauwdrop. Was ik als gij zoo puur, zoo blij, dauwdrop. Een spiegel ik. . ?? een oogenblik dauwdrop. JOANNES REDDINGIUS IK DENK AAN U . . Gij waart daar fijn en slank in uw groote vertrekken, Bij duizende boeken in kasten en rekken. In ieder boek is ingegrift, Met klein, zeer duidelijk letterschrift, Uw smaak, uw kloek verstand. Ik zie u daar, rank in het grijs. Het glad, volkomen grijs van paden na de regen. Uw haren, grijs als uw gewaad, bewegen Licht, als dichte halmenbos, wanneer ge gaat. Gij gingt zoo ver, op vele wegen. Bewegelijk, smal, nerveus is het blozende gelaat. Als fijne rashond, trillend van speurzin En leven, zie ik u tusschen uw boeken in.. Uw woorden, zij sprankelen als springende bron. Altijd vloeiend, koel-vurig, schitterend in de zon. Vol kleuren, gevangen houdend, ons boeiend. Mijn vriend, hoe heeft uw woord mij steeds bekoord. Uw wijsheid en uw geesteskracht. Wat heb ik dikwijls 't overdacht. Met hoeveel liefde het aangehoord. Al uw gedachten, wijd en schoon, Zijn ingeankerd in ons hart. God geve ons eens een grooter loon: Men dacht . . . . Gij kwaamt uit een ver land. Gij zijt terug gegaan. Zien wij u weer aan 's Hemels strand ? ? J. C. A. ALBERDINGK THIJM DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR De term „kultuur" wordt, evenals de benamingen der gesteld- heden welke zij omvat ?maatschappij, techniek, wetenschap, kunst, moraal en godsdienst ? in tweevoudigen zin gebruikt: als produkt van menselijke aktiviteit, en als beleving of zich mani- festeerende struktuur van menselijk zijn. Al wat zich op het gebied van het door mensen voortgebrachte als verschijnsel aan ons vertoont, uit het verleden of in het heden: de monumenten der bouwkunst, de schilderijen van musea en de monumenten der bouwkunst, de schilderijen van musea en tentoonstellingen, de inskripties op de oude egyptische tempels en het moderne pamflet, de wetenschappelijke formules en wijs- geerige stelsels, gewoonten en gebruiken, godsdienstige voor- stellingen en dogmata: dat alles behoort tot het gefixeerde, het is vastgelegde kultuur, vroeg of laat mede inhoud der kultuurge- vastgelegde kultuur, vroeg of laat mede inhoud der kultuurge- schiedenis. Deze objektieve kultuur is dood. Zij is het produkt van menselijk willen en denken, maar als produkt is zij buiten dat willen en denken gesteld, de mens heeft dat produkt als het ware uit zich gestoten en tot zekere hoogte verstoten. Op zich- zelf is deze kultuur een zinledige toevalligheid, een amalgama van vormen, verstarde en groteske gezichten. willen wij jets in deze gezichten kunnen lezen, willen wij hun uitdrukking ver- staan, en dit geldt evenzeer van het heden als van het verleden, dan moeten we terug naar hun oorsprong: het menselijk begeeren, denken en willen dat ze schiep, tot de levende kultuur. De levende kultuur is de gesteldheid, de hoedanigheid van de menselijke struktuur als geestelijke struktuur. Een man van kultuur is iemand met die eigenaardige geestelijke gevoeligheid, welke op beheerste wijze vibreert tegenover innerlijke driften en indrukken der buitenwereld. De psychologie beschouwt den mens ook als driftig, verstandig en voelend wezen; het geestelijke wordt door al die momenten aan den eenen kant wel mede be- 1936 I 14 198 DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR paald, doch niet uitgeput, het is meer omvattend, samenbindend; en aan den anderen kant gaat het geestelijke als het algemeene, het voor alien geldende, het persoonliike, to boven. De levende kultuur nu heeft betrekking op den geestelijken mens in zijn persoonlijke ontwikkeling; zij is noch natuur, noch geest, maar de persoonlijke spanning van den geestelijken mens, of de mani- festatie, de openbaring van den wereldgeest in het persoonlijke. Deze twee beteekenissen, de objektieve en de subjektieve, duiden intussen niet zozeer twee verschillende gebieden aan, maar zijn eer twee momenten van wat in volledigen zin „kul- tuur" moet heeten. Spreekt men van de kultuur der Grieken, de kultuur der Middeleeuwen, dan denkt men zowel aan de pro- dukten, de z.g. overblijfselen, als aan de wijze van leven en denken. Typologisch verschijnt deze kultuur in de geschiedenis als kultuursituatie of kultuurperiode; zij heeft een sociaal aspekt. Kultuurgeschiedenis in den zin van historie der kultuurproduk- Kultuurgeschiedenis in den zin van historie der kultuurproduk- ten is een kille eenzijdigheid, zoals kultuurgeschiedenis in den zin van zedengeschiedenis of geschiedenis van het driftleven een toevallig aspekt der historie weergeeft. Het probleem nu der kultuur in dien volledigen, socialen zin is de verhouding tussen het objektieve, dode, en het subjektieve of levende moment. Voor een groot deel valt daarbij de objektief gestemde kultuur samen met de traditie. Ligt het accent op het objektieve, dan is de kultuur traditioneel; een in hoofdzaak sub- jektieve kultuur is anarchistisch en revolutionnair. Bleef intussen het traditioneele tot het objektieve beperkt, dan zou er geen brug het traditioneele tot het objektieve beperkt, dan zou er geen brug mogelijk zijn tussen kultuur als historie, als overlevering, en kultuur als persoonlijke spanning. Maar ook het leven zelf heeft een zekere continulteit; er is ook een innerlijke overlevering, een overdracht van gerichte spanning en van gevoelstrilling, welke, overdracht van gerichte spanning en van gevoelstrilling, welke, door alle tegenkanting been, kinderen aan ouders en grootouders bindt, en samenhang met het verleden mogelijk maakt. En zoals er een levende traditie bestaat, zo is er ook een dode persoonlijk- heidscultus, een zich vergapen aan de eigen gesteldheid en het heidscultus, een zich vergapen aan de eigen gesteldheid en het eigen produkt, welke even ver of staat van een levende kultuur als het extreem traditioneele. De funktie der traditie wordt zowel bij de objektieve als bij de subjektieve kultuur in hun extreme tegen- stelling miskend: de uitsluitend objektief gerichte kultuur ver- start de traditie tot een statisch zo-zijn en is „traditioneel", d.i DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR 199 traditie als het gefixeerde; de in hoofdzaak subjektief georien- teerde kultuursituatie schuift traditie en continulteit als het over- bodige en verwerpelijke van zich af. Het traditioneel-objektieve is tot ijs bevroren, het verenkeld-subjektieve tot damp ver- vluchtigd; het levend water vindt men in den stroom. Wil men de traditie in haar funktie, en daardoor haar zin ver- staan, dan dient men zich rekenschap te geven van het karakter der objektief en subjektief gerichte kultuurperioden. Typische voorbeelden nu van objektief gerichte kultuur zijn de chineese, de egyptische en de joodse. Het centrum der chineese kultuur is de vereering der voor- vaderen en van de boeken der oude wijzen. Toen Soen Yat-sen, in December 1911 zijn ambt van president der nieuwe repu- bliek had aanvaard, was zijn eerste daad het brengen van een plechtig offer op de graven der heersers uit de oude nationale Ming-dynastie. Niet bloedverwantschap, een brok levensge- meenschap, of fortuin, een toevallige macht, bepaalt in China de maatschappelijke promotie, maar de studie in oude teksten: de mandarijn bereikt zijn post na het afleggen van een reeks eksamens, waartoe de oude boeken der wijzen worden gememo- rizeerd: traditie pur et simple. De vastgewortelde gewoonte be- paalt er ook de moraal. Toen in Oktober 191z het eerste parle- ment te Peking bijeen werd geroepen ter verkiezing van een pre- sident, hadden de militaire machthebbers onder leiding van Yoean Sje-kai als kleeding den westersen rok voorgeschreven. In de meeste gedeelten van China waren kleedingstuk en naam onbekend, en op grond van enkele aanwijzingen, welke de in- struktie vergezelden, hadden de chineese kleermakers allerlei fantastische kostuums gekonstrueerd. Kenmerk van deftigheid zijn voor den Chinees de lengte, de kleur, en de kwaliteit van het zijden gewaad. Men was begonnen met kostbare, laag neerhan- gende, zijden gewaden, en had daaroverheen iets zwarts gehan- gen in allerlei snit. De vergadering moet een grotesk schouwspel hebben vertoond. Bij den toegang tot het parlernentsgebouw stond een officier, die iederen afgevaardigde een check overhan- digde met de mededeeling, dat hij op Yoean Sje-kai had te stemmen. Niemand heeft daar aanstoot aan genomen, zoals ook geen Chinees er aanstoot aan neemt, wanneer de winkelier twee unsters gebruikt, een met overwicht voor den inkoop, en een met 200 DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR onderwicht voor den verkoop. Dat hoort bij het koopmanschap. In de egyptische kultuur getuigen de kolossale monumenten van een krampachtig vasthouden aan de traditie. De egyptische beschaving kent, zodra zij eenmaal gevestigd is, nauwelijks eenige verdere ontwikkeling: zij staat daar, monumentaal, geweldig, een groot blok, standvastige uittarting van het vernielend woestijn- zand, onwrikbaar. De egyptische farao is de zonnegod zeif, niet een tijdelijk maar een gestadig principe, onaantastbaar als een monument, tegelijk gebonden aan een omslachtig ceremonieel. Niet alleen het hof en de godsdienst, ook het dagelijks leven hecht- te zich aan een gedetailleerd rituaal waaraan magische kracht te zich aan een gedetailleerd rituaal waaraan magische kracht werd toegekend: Egypte is het klassieke land der toverij. Ook in de joodse kultuur overheerst wat de ouden hebben gezegd. De vaste regels der wet, de gebruiken en feesten, de lange reeksen van voorgeschreven en neergeschreven gebeden zijn heilig. In de werken van Zangwill wordt deze heiligheid der traditie in haar gevoelstoon zeer fijn uitgebeeld. De Jood richt zich, in gezinsverband en handel, naar het objekt, en zijn afslui- ting van de buitenwereld, de niet-joodse wereld, is een opslui- ting in eigen traditioneele fixatie. Wie in de traditie bevangen blijft, dat geldt voor mens en yolk, verliest de lenigheid van aanpassing en daarmee ook de mogelijk- heid der ontwikkeling. Hoezeer het vasthouden aan een traditie den weg tot het wederzijds begrijpen verspert en in den omgang met andere groepen tot absurditeiten leidt, kan blijken uit een paar recente voorbeelden. Te Shanghai (ik meen altans dat het geval zich in deze grote havenplaats heeft voorgedaan) laat een belgische maatschappij een trem lopen door de chineese wijken en de buitenlandse kon- cessies. Op een dag komt een oude Chinees hard aanlopen, om een vertrekkende trem nog te kunnen halen, maar in de trem aan- geland valt hij, vermoedelijk door 'n hartverlamming, dood neer. Het geschiedt in de chineese wijk en de belgische kondukteur is beducht, den doden Chinees hier uit te laden. Volgens de in- heemse opvatting namelijk is er bij ieder onnatuurlijk of onver- wacht sterfgeval een verantwoordelijke instantie; de oude man is plotseling dood neergevallen in den belgischen wagen en de belgische chef wordt daar verantwoordelijk voor gesteld. Men rijdt dus door en komt aan de grens der japansekoncessie, maar DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR 201 de japanse ambtenaren weigeren, de trem met den dode door te laten. Een andere uitweg naar een der europeese koncessies dan door dit japanse territorium is er niet; de Japanners blijven on- verbiddelijk en de trem kan niets anders doen dan door de chi- neese wijk heen-en-weer rijden. De Chineezen van hun kant kunnen niets ten aanzien van den doden man beginnen, zolang deze op den belgischen wagen ligt. Ten slotte moest aan deze situatie een einde komen: de Belg levert den dode, en zichzelf, aan de chineese autoriteiten uit, en deze nemen den kondukteur gevangen. Zij weten wel dat zij daarmee in strijd handelen met de europeese opvattingen, en daar zij de zaak niet op de spits willen drijven geven zij, ter vermijding van onaangenaamheden, te ver- staan, dat men haar in het reine kan brengen met de gebruike- lijke taktiek, het betalen van een flinke som gelds aan de inheemse rechters. De belgische consul, in zijn traditie bevangen, acht dit ongehoorde afzetterij en rechtsverkrachting, en weigert. De Chi- neezen betonen zich, binnen hun eigen gedachtensfeer, zo cou- lant als zij maar kunnen en leggen den Belg de zachtste straf op welke voor chineese begrippen mogelijk is in een geval van schuld aan dood: een paar jaar tuchthuisstraf. Uit deze historie blijkt wel heel duidelijk, hoe traditie blind maakt voor een andere levenssfeer. Met al ons denken, voelen en zedelijk oordeelen zitten wij in onze traditie vast. Zijn onze rechtsopvattingen zoveel beter dan de chineese ? Zonder meer kan dat niet gezegd worden. De problemen van verantwoordelijkheid, schuld en schulddelging worden door de Chineezen meer onper- soonlijk, objektief gezien, waardoor ook het afkopen van een schuld mogelijk wordt, hetgeen wij omkoperij noemen en voor ons, met onze persoonlijke opvattingen, ook omkoperij is; maar deze zelfde persoonlijke opvattingen hebben in het Westen straf met wraak vereenzelvigd. En hoe westerse methoden het inner- lijk rechtsgevoel van den Chinees kunnen kwetsen, moge blijken uit het volgende. Het gebeurde eveneens te Shanghai. Een Nederlander demon- streerde aan een groep Chineezen een machine, waarmee men voortreffelijk vals bankpapier zou kunnen maken. Het geweten van een Chinees, 'n realist, wordt door zo'n voordeelige handels- zaak niet bezwaard. De Hollander dan deed zijn toestel werken en haalde er biljetten uit, die inderdaad van de echte niet waren te 202 DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR onderscheiden. De transaktie komt tot stand, de machine wordt gekocht. Maar als de Chineezen dan aan het werk tijgen, komt er niets van terecht. Het blijkt dat de Hollander tevoren echt bank- papier in de machine had gestopt en dat echte papier er bij de demonstratie uit haalde. Dat is bedrog: verwoed lopen de Chi- neezen naar hun rechters, die den Hollander veroordeelen. Deze gaat in hoger beroep en moet nu te Batavia worden berecht. Hier volgt vrijspraak, niet omdat hij niet schuldig zou zijn, dat wordt niet betwist, maar op grond van de overweging dat de ge- tuigen niet beeedigd waren. Wanneer men nu ook weet dat be- eediging van getuigen in China onbekend is, kan men zich de ver- bazing en verontwaardiging der beetgenomen lieden eenigszins indenken, en ook de geringschatting, welke de Chinees door zo'n geval moet krijgen voor westerse rechtspraak.1) Niet alleen de felle tegenstellingen tot verre, vreemde volken, ook in eigen kring leidt het hangen aan verstarde vormen tot tragische konflikten. Wanneer Sokrates, ter dood veroordeeld, zich aan het vonnis onderwerpt, daar voor hem de mens in den staat is geworteld, komt hij in botsing niet slechts met zijn meer opportunistische vrienden, maar ook met het vrije zedelijk oor- deel der persoonlijkheid. Typische traditioneele konstrukties van het Westen zijn het romeinse recht en de rooms-katholieke kerk, die als een dwangbuis om Europa liggen. En telkens weer breekt, onstuimig, verwoestend als een natuurkracht, de vertreding door van een tot traditie verstarde kultuur. Mystiek, ketterij, revolutie en anarchisme, in de kunst bewegingen als die der Tachtigers, in en anarchisme, in de kunst bewegingen als die der Tachtigers, in de opvoeding het koningschap van het kind: het is telkens mui- terij tegen de gebondenheid der traditie. Het muitend ik wil zichzelf zijn. Subjektief gekleurde kultuursituaties zijn in het zo sterk tra- ditioneele Oosten moeilijk te vinden. In de westerse geschiedenis zijn de eerste aanhangers en verkondigers eener subjektieve kultuur de Sofisten van het oude Hellas, de tegenvoeters van Sokrates. Zij breken met iedere objektief vastgestelde waarheid: de mens in zijn toevalligheid, in zijn persoonlijken aard, leeren zij, is de maat van alle dingen. Het eigen, willekeurig inzicht is onaantastbaar; het eenige wat overblijft is de mogelijkheid, een 1) Deze „anekdoten" zijn ontleend aan voordrachten van den jour- nalist M. van Blankenstein. DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR 203 ander te overreden. De overredingskunst wordt door hen ge- kultiveerd als het ware middel, omgang tussen mensen, maat- schappelijke en staatkundige ordening mogelijk te maken. Juist het tegendeel dus van gehoorzaamheid aan vaste regels. Moderne vormen van extreem subjektieve kultuur vertonen de noordamerikaanse maatschappij, de technokratie, het fascisme, de beginselen en methoden der bolsjewiki, en die der nationaal- socialisten. Hierin vindt men de kenmerken terug van hun proto- type, de sofistiek: het individualisme, en de methode der over- reding, met veronachtzaming van het waarheidsgehalte, als het juiste middel ter regeling van de maatschappelijke en staat- kundige verhoudingen. Noord-Amerika werd bevolkt door wat men wel het uitschot van Europa heeft genoemd, door mensen die zich moeilijk kon- den schikken in traditioneele gebondenheid, wier driften en per- soonlijke neigingen, misschien moet ik (meer idealizeerend) zeggen: wier levenslust en vrijheidszin te sterk gespannen waren voor den vastgelegden regelmaat. Zij waren gepredisponeerd, eigen aard te volgen, en kwamen te staan in een geografisch en maatschappelijk milieu, waar inderdaad, om met de Sofisten te spreken, de mens de maat was van alle dingen. Wij hebben die sfeer van het verre Westen, het extreme Westen, reeds in onzen kindertijd leeren kennen uit de Indianenverhalen. Een roman als „Oil!" van Upton Sinclair uit 1927 geeft principieel hetzelfde beeld. De amerikaanse grondwet accentueert sterker dan Welke grondwet ook de souvereiniteit der individuen en dit beginsel repeteert zich, reeds in den gekozen term, in de grote zelfstandig- heid der konstitueerende „staten". Gewoonten als het ontslaan der zittende en het benoemen van nieuwe rechters, wanneer een andere politieke partij aan het bewind komt; het zo typisch amerikaanse huwelijk op korten termijn, en talloze andere ver- schijnselen weerspiegelen dezelfde voorkeur voor den persoon met zijn toevallige neigingen, en den afkeer van een objektieve norm. Nieuwe facetten van een grillig relativisme vormen de inflatie of devaluatie, een uitstekend middel om zich van zijn schulden te ontdoen en in de Vereenigde Staten op heel andere gronden doorgevoerd dan in Engeland, en de redevoeringen van pater Coughlin, den radiopriester, en senator Huey Long, den „ongekroonden koning van Louisiana", door generaal Johnson 204 DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR „rattenvangers van Hamelen" genoemd. Verwaarlozing van samenhang, verplichting, en traditioneele ordening gaan hier gepaard met simplistische leuzen. In Noord-Amerika wortelt ook de technokratie als kultuur- ideaal. Wanneer het criterium voor handelen en oordeelen zo overwegend in het onberekenbare wordt gelegd, is men in den menselijken omgang genoodzaakt een uiterlijken regel te stellen, waaraan de individuen zich te onderwerpen hebben. De sofist Gorgias vond deze instantie in de macht, de staatsmacht, en de- zelfde keuze deden de fascisten, zich aansluitend bij de idee van het romeinse imperium en bij Macchiavelli; het nationaal- socialisme vond haar in de volksgemeenschap; de technokratisch georienteerde richtingen, amerikanisme en bolsjewisme, zoals het woord uitdrukt, in de techniek. In den grond der zaak zijn er slechts twee mogelijkheden. Wanneer de mens zich op zichzelf stelt, zich los maakt van het verband der traditie welke hem draagt en voedt, leidt en beveiligt, zich op grond van welk motief ook los scheurt van de mogelijkheid, langs een vasten, betrouw- baren, reeds lang verkenden weg te gaan, moet hij kiezen tussen het natuurlijke leven dat tevreden is met zijn eigen levensgevoel, en een buiten het menselijk verband staande formule. Dit laatste is de keuze van technokratie en fascisme; de nationaal-socialisten laten zich leiden door het spontane leven. Beide houdingen schuiven alle problemen op zij, daar de mogelijkheid eener op- lossing wordt ontkend of ontweken; beide zijn simplistisch, en direkt, doch op tegengestelde wijze: de eene als de in zichzelf rus- tende tevredenheid van het met de natuur verbonden dier; de tende tevredenheid van het met de natuur verbonden dier; de andere zoekt een schijn-oplossing in een „nuttigheid", een ab- strakt, uitwendig schema, dat heteronoom wordt opgelegd. De technokratie is een grootse sofistiek. Niet de kwaliteit, pro- dukt der menselijke toewijding met haar streven naar waarachtig- heid, is hier oppermachtig; niet de innerlijke behoefte van den mens als geestelijk of waarheidzoekend geheel, maar de mens naar zijn grilligheid, met zijn mateloze behoefte en machts- begeerte, geprojekteerd in een technisch apparaat. Technokratie is anti-traditioneel, zij kent geen pieteit, integendeel de snelle veroudering van haar machines is haar welkom. Zij vertoont haar gelaat in bioskoop en verspringend licht: het continue is haar vreemd, zij leeft van korte prikkelingen. En de overredingskunst DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR 205 der reklame is het geeigende middel der technokratie om zich aannemelijk te maken. Het fascisme ligt in hetzelfde vlak. Het is, in tegenstelling tot het nationaal-socialisme, technisch-ekonomisch. Niet het yolk, d.i. de mens naar zijn natuurlijke, ongevormde gesteldheid, maar de staat, de technische vorm, de macht is hier het idool. Tucht, orde, solidariteit zijn de fascistische deugden: zij maken den staat sterk. De mens is nu dienaar van den staat en niets anders; ook onderwijzers en onderwijzeressen dragen in Italie militaire uniform; de arbeid is in deze sfeer niet een ontwikke- ling van persoonlijkheid, maar een dienen van den technokra- tischen vorm ter fundeering en vergroting van macht. Arbeid en arbeidsgroep zijn in den fascistischen, evenals in den techno- kratischen staat instrumenten, geen autonome, gewortelde groot- heden. Wanneer een eenigszins primitief rijk als het italiaanse zich de plaats van konkurreerende mogendheid wil veroveren, zijn dit wellicht de meest doelmatige middelen. In Rusland hebben zich soortgelijke verhoudingen gevormd. Hier heeft men het meest nadrukkelijk de traditie verworpen, het meest opzettelijk een nieuwen toestand willen scheppen, geheel los van iedere historische overlevering, ja daaraan tegengesteld, een onontkoombare konsekwentie trouwens, wanneer men een zo sterk traditioneele maatschappij als die van het half oosterse Rusland een groep abstrakte theorieen wil inenten. Hier ook heeft men het meest onomwonden verklaard, eigen inzicht en slechts eigen inzicht als maat te erkennen: het bolsjewisme schrijft zijn opvatting aan de overige wereld voor, het wil een wereldrevolutie zijn, en staat onder de technokratische richtingen het scherpst tegenover de nationaal-socialisten. De wereld der toekomst behoort volgens Lenin en anderen, zoals Gastjeff, den leider van het „Instituut ter bestudeering van menselijke arbeidskracht" te Moskou, aan den volmaakt geme- chanizeerden machine-mens, die, niet gehinderd door de sto- rende aandoeningen der ziel, de zegeningen der nieuwe levens- vormen werkelijk zal kunnen genieten1), en met religieuze, anderen zullen zeggen demonische vervoering wordt dit ideaal nagejaagd. Propaganda-afbeeldingen stellen den geautomati- 1) Verg. Rene Fulop-Miller, Lenin en Gandhi, nederl. vert. 1928, p. III. 206 DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR zeerden krachtmens voor, waarvan iedere beweging doelmatig is. Ook de ideeele grondtrek van het vijfjaarplan van 1927, in kiem reeds door Lenin ontworpen, is de vorming van een nieuwen mens, een technischen arbeider met een snel tempo, weinig ge- lijkend op den traditioneelen, langzamen Rus. Men meent in vollen ernst, de menselijke natuur to kunnen veranderen. Het elan wordt door de Sowjet in de eerste plaats gericht op in- dustrializeering: in Rusland zijn de industrie-arbeiders, in Duitsiand de boeren en de middenstand de dragers der beweging. Reeds Lenin ontwierp een plan tot elektrifikatie van geheel Rus- land, en zijn vrouw richtte al haar werkkracht op het volksonder- wijs. Wetenschap stelt men gelijk met bolsjewistische of marxis- tische opvattingen, en onwetenschappelijk is synoniem met reaktionnair. Godsdienstvervolging, welke voortspruit uit het fanatiek aanhangen van een traditioneele dogmatiek, is in het nieuwe Rusland sporadisch geworden; daarvoor in de plaats kwam een strijd tegen godsdienst, zich uitend in het inrichten van kerken, kloosters, synagogen, als fabrieken en bioskopen, en het omsmelten van oude kerkklokken tot nuttige werktuigen. Ook de afschaffing van den privaten eigendom en het collectivisme, ten onrechte ook wel communisme genoemd, zijn uitingen van den zelfden geest: de in de overlevering gewortelde persoonlijk- heid wordt opzij geschoven, de waardeering is verplaatst naar een buiten-persoonlijke egalisatie. Het militaire pendant ontbreekt niet. Arbeid, discipline en orde, schreef Trotsky in 1918, zullen de sociale republiek redden'). Het militair jargon, de oorlogstaktiek, en in het alge- meen de strengheid en grimmigheid zijn vaak genoemde ken- merken der Sowjet. Op veertienjarigen leeftijd worden de jongens bij de militaire jeugdorganisaties ingelijfd, waar zij, onder leiding van aktieve officieren, leeren exerceeren, schieten en rijden. van aktieve officieren, leeren exerceeren, schieten en rijden. Het duitse nationaal-socialisme grondt zich onder de genoemde stromingen het meest konsekwent op de gesteldheid van den mens zoals hij nu eenmaal is, en in deze gesteldheid ziet men de maat van alle dingen. Als volksbeweging verwerpt deze gezind- heid het individualisme in engeren zin: niet de toevallige persoon, maar het yolk is het criterium; dat yolk echter wordt niet gevoeld 1) Titel van een brochure, geciteerd door Henr. Roland Holst, De daden der Bolschewiki, 1919, p. 2. DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR 207 als een kultureele, door traditie saamgebonden eenheid, doch als een natuurlijke, door het bloed bepaalde en aan de aarde als aan het moederlichaam gebonden konstitutie. De eerste paragraaf van het programma der N.S.D.A.P. luidt: „Wij eigen op grond van het zelfbestemmingsrecht der volkeren de aaneensluiting van alle Duitsers tot een Groot-Duitsland"; en pragraaf 4: „Aileen wie volksgenoot is, kan staatsburger zijn. Volksgenoot kan slechts hij zijn, die van duitsen bloede is."9 Het subjektivisme der Sofisten verschijnt hier in een massaal en emotioneel verband. Ook het tweede kenmerk der Sofisten: de opvatting dat sociale en staatkundige verhoudingen dienen te worden geregeld door overreding, daar er immers van een objektieve waarheid geen sprake kan zijn, geldt voor het nationaal-socialisme op frappante en tevens eigenaardige wijze. Als integreerend deel van zijn struktuur heeft het een ministerie voor propaganda ingesteld, en Goebbels, de leider daarvan, bespeelt het sentiment van het duitse yolk met uitnemende kunst. Het sentiment bespelen echter wil zeggen: den schijn der overreding als richtsnoer aannemen en het waarheidsgehalte ter zijde stellen. De snorkende stijl en de overvloedige woordenstroom der leiders zijn facetten van het- zelfde thema. Van een eigenlijke diktatuur is hier geen sprake: deze is karig met woorden. Ook in dit opzicht is het nationaal- socialisme een volksbeweging: het yolk vraagt niet naar gefun- deerde argumenten, doch naar een meesleependen, gezwollen gemoedstoon. De leiders zelf leven in deze sfeer: toen Hitler in Maart 1935 de engelse gezanten ontving, hield hij als de sofist Gorgias een urenlangen monoloog, en daarmee waren de „onder- handelingen" afgelopen. Deze algemeene uitingen der subjektieve houding vertonen in het duitse nationaal-socialisme eigen trekken, mede bepaald door volksaard en historische konjunktuur. Het is in eersten aanloop negatief: een contra-instelling, zoals de natuur zich steeds te weer stelt tegen traditie en kultuur, en in hevige mate werd deze neiging verscherpt door de vernedering, de ontwrichting en de verwildering, welke de oorlog aan het duitse yolk heeft gebracht. De nationaal-socialisten zijn tegen de Joden; tegen het kapita- lisme, maar evenzeer tegen het marxisme; tegen de bolsjewiki, 1) Dit programma vindt men bij W. Banning, Het nationaal- socialisme, 1932, p. 72-76. 208 DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR maar evenzeer tegen liberalisme en demokratie. „Brechung der Zinsknechtschaft" was reeds in 1919 de leuze van Gottfried Feder, een der stichters van de partij, een leuze welke vier jaar later door de inflatie zeer suggestief werd, en Hitler maakte onder het parool „breken met Versailles !" den strijd tegen de „Kriegs- het parool „breken met Versailles !" den strijd tegen de „Kriegs- schuldliige" en den krenkenden vrede tot een politieke yolks- beweging. De klassenstrijd wordt gescholden, daar hij het yolk verscheurt; het internationalisme aan de kaak gesteld als het grote gevaar voor de nationale eer en grootheid. In deze zelfde zielesfeer gevaar voor de nationale eer en grootheid. In deze zelfde zielesfeer wortelt het beginsel der autarkie, letterlijk „zelfgenoegzaamheid". wortelt het beginsel der autarkie, letterlijk „zelfgenoegzaamheid". Alfred Rosenberg richt zich fel tegen Katholicisme en Protestan- Alfred Rosenberg richt zich fel tegen Katholicisme en Protestan- tisme. Kortom: alle systematische ideologieen worden door de nationaal-socialisten verworpen. De opstand van een gesmaad yolk, en haat en wrok, begrijpelijk na een verloren oorlog en ekonomische ontreddering, liggen hier dooreengestrengeld. De haat, aangewakkerd door levensangst, verdringt elke redelijke overweging; een der smartelijkste uitin- gen hiervan is het schenden der joodse kerkhoven. Het is een los- barsting, een orgie van primitieve driften; menige situatie in het Duitsland der laatste jaren doet denken aan wat zich in het klein afspeelt tijdens den groentijd van losbandige studenten; de ge- schriften der leiders staan vol schimpende woorden. Het levensgevoel van het nationaal-socialisme bevat intussen, naast deze negatieve momenten van afstoting, uitstoting, en autarkisch isolement, waarvan de koncentratie-kampen en het uittreden uit den Volkenbond enkele symptomen zijn, ook een positieven grond. Men bindt den strijd aan tegen zedelijke ver- wording en naaktloperij, uitingen van een op de spits gedreven intellektualisme, en wil de ziektehaarden uitbranden. Het verzet tegen de politick van Versailles en tegen den staat van Weimar, welke zich tegen Versailles niet verzetten dorst, is een gerecht- vaardigde worsteling om eigen aard. Aan het nationaal-socialisme ligt de idee ten grondslag van een vrij gegroeide volksziel. Het begrip der organische ontwikkeling, van datgene wat zich naar eigen geaardheid ontvouwt, vormt de positieve kern der bewe- ging, en tevens haar pathos. Het organische nu naar zijn natuur- lijke zijde genomen (en de nationaal-socialisten nemen dit begrip naar zijn natuurlijke zijde) bezit twee belangrijke kenmerken: het groeit vanzelf als scheppend leven, zonder opzettelijke over- DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR 209 wegingen, en het verbindt de onderdeelen tot een gesloten saam- horigheid, waarin deze onderdeelen geen eigen beteekenis hebben, geen beteekenis buiten het organisch geheel, m.a.w. geen persoonlijkheid. Zo wordt ook de verhouding gezien tussen indi- vidu en staat (of yolk), tussen individu en leider. In overeen- stemming hiermee zijn de voorkeur voor het handwerk, voor den boerenstand, en in 't algemeen voor een eenvoudigen leeftrant. De uitstoting van aan den volksaard vreemde elementen krijgt, zo beschouwd, een zekere noodzakelijkheid. Vandaar ook de hoge waarde, welke gehecht wordt aan de zuiverheid van het bloed, want het bloed is de drager der natuurlijke, eigen zielespanning, van die onbestemde trilling en wilsrichting, welke groepen van mensen onderling samenbindt. Vandaar ook de mystieke ge- hechtheid aan den leider, Adolf Hitler, van wien gezegd wordt dat hij van zijn kant zich gedragen moet voelen door den bijval, maar in een persoonlijk gesprek voor intellektueele argumenten wijkt. Een vast plan mist het nationaal-socialisme en past hier ook niet. Vernietiging van den „Untermensch" is de leuze, dat is van alles wat indruist tegen de mystieke gemeenschap van het bloed, alles wat ontworteld is uit dezen moederlijken schoot. Het bloed is voor de nationaal-socialisten de hoogste norm, en wanneer Rosenberg de vrijheid en den adel der ziel, de idee der eer en den plicht de kernen noemt van het duitse wezen, neemt hij deze begrippen naar hun natuurlijke, primitieve zijde: de ziel van mens of yolk als de zich vanzelf ontvouwende plant, den plicht als de horigheid aan dit organisch geheel, en de eer als de natuurlijke onaantastbaarheid daarvan. Maar het natuurlijk ge- gevene is niet dan het toevallige en het bloed is ook de troebele drift die raast in een wilden roes en elke rekenschap weigert. In het bloed ligt ook het demonische dat wel geen konsekwenties evil, doch ze niettemin heeft, ook deze konsekwentie dat er geen plaats is voor twee deugden der vrije of geestelijke ziel: fierheid, en deemoed. De idee der volkspersoonlijkheid, waar het natio- naal-socialisme mee dweept, kan evenmin berusten op het bloed, als die der individueele persoonlijkheid. Trekken als deze, welke zich gronden op een onbepaald levensgevoel met zijn wisselende stemmingen en driften, en een zo sterke vijandigheid tegen de buitenwereld moeten wederom noodwendig een pendant vinden in de militaire discipline. Ook 2I0 DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR de gebeurtenissen dreven in de richting van militaire tucht en willekeur. De titel. van Rosenberg's nieuwe boek: „Blut and Ehre", verbindt deze twee grondbeginselen van het nationaal- socialisme, het natuurlijk-organische en het militaire. De staat, leert Feder, heeft naar binnen rechtsstaat, doch naar buiten machtsstaat te zijn. Deze rechtsstaat naar binnen wordt intussen vertegenwoordigd door een driemanschap, dat geen rekening verschuldigd is. De oud-soldaten en -officieren vormen de rugge- graat der partij; militaire houding en uniform wekken meeslee- pende geestdrift. Theodor Heusz hekelti-) de organisatie en het gedoe der Sturm-Abteilungen als „ein Militarbetrieb des Als-Ob". Deze militaire tucht en romantiek hebben, zoals ook Banning opmerkt, aan duizenden ontmoedigden, ook aan talrijke werklozen, een nieuw gevoel van waardigheid gegeven en voor de ontredderde jeugd een nieuw levensperspektief geopend. Ken- teekenend voor het in deze groepen heersend levensgevoel, dat zich wil handhaven na een hevigen, ondraaglijken levensangst, is de uiting van den officier Bartels: „Ik kan dat vervloekte woord „vrijheid" niet meer horen, en wenste dat er eindelijk iemand kwam, die ons met den knuppel op den kop sloeg."2) De eenige traditie nu van het militaire is, dat het met alle traditie, met al het middellijke breken moet. Krachtens zijn aard moet het zelf direkt, autokratisch, „selbstherrlich" zijn. Niet alleen het liberale parlementarisme als staatkundige vorm, ook het parlementair overleg als sociale methode is scherp tegenge- steld aan het nationaal-socialistische levensprinciep. Er valt hier niets te overleggen, er valt alleen te dikteeren en te aanvaarden. niets te overleggen, er valt alleen te dikteeren en te aanvaarden. De volgelingen van het nationaal-socialisme vormen een homo- gene massa. „Ich bin Hitler !" roept het dienstmeisje van Hil- brandt Boschma3 ) uit: zij is zichzelve niet meer, maar leeft in natuurlijke, ongekozen verbondenheid met haar leider. ? Wanneer men eenigen kijk heeft gekregen op den zo sterk anti- traditioneelen aard van machtige contemporaine stromingen, dient men, om de beteekenis ervan voor onze kultuur eenigszins te kunnen bepalen, naar oorzaak of herkomst te vragen. Deze zie ik voornamelijk in twee belangrijke, onderling samenhangende 1) Geciteerd bij Banning 1.1. p. 36. 2) Naar Banning 1.1. p. 20. 3) Zie diens brochure „Christus en Hitler", 1933, i6 p., p. 8. DE ZIN DER TRADITIE IN DE KU LTUUR 2 I I aspekten der negentiende eeuw: de ontwikkeling der techniek, en, de toeneming der bevolking. Of, in een term samengevat: de ge- weldige 'veranderingen welke de materieele struktuur van het europeese leven de vorige eeuw heeft ondergaan. De mensen hebben deze enorme veranderingen geestelijk niet kunnen ver- werken, zijn er de dupe van geworden. De bevolking van Europa (Ortega y Gasset wijst met nadruk1) op de konsekwenties van deze verhoudingen) bleef in de twaalf eeuwen tussen 600 en 1800 nagenoeg stabiel op 18o miljoen mensen, en steeg daarna in een enkele eeuw tot 460 miljoen of met ruim 15o%. En Europa bevolkt in dien korten tijd niet slechts zichzelf, maar stort bovendien een geweldigen mensenstroom over de andere werelddeelen uit. In dienzelfden tijd breken tech- niek en verkeer de wereld open. De intensieve aanraking met China en Japan dateert uit het midden der negentiende eeuw; het hechte rijk, dat men tans Nederlands-Indie noemt, is jonger dan de Max Havelaar. Wat eeuwen Zang in ongeveer dezelfde levenstrilling bevangen bleef, stond binnen enkele geslachten voor totaal nieuwe aspekten en totaal nieuwe problemen. Onge- telde massa's moesten niet alleen voor zichzelf een bestaan ver- overen, wat veel materieele energie vereist en weinig vakantie of otium laat voor geestelijke bezinning, maar schiepen ook door hun produktie, hun rusteloze bedrijvigheid en hun stimuleerenden invloed op technisch vernuft een cumulatie van indrukken, we- tenswaardigheden en kennis, welke den geestelijken mens heeft overstelpt. De positieve beteekenis van deze machtige en snelle expansie ligt hierin, dat zij de voorwaarde is van de organisatie der wereld als een geheel. Maar een dergelijk proces brengt ook grote ge- varen, reeds hierin dat niet elke „organisatie" een voordeel is, en in ieder geval is de mens voorshands dupe geworden der veelheid. Beschaving is geestelijke of innerlijke assimilatie; deze vereist rust en beheersing. De ontzaglijke expansie dreef tot onrust en verslaving. Gesteld voor dit dubbele probleem: materieel, een levensbasis te vinden voor een vloed van mensen; kultureel, „op de hoogte te blijven van zijn tijd", d.i. een vloed van nieuwe in- drukken, nieuwe feiten en nieuwe wetenschap in zich op kunnen 1) De opstand der horden, vert. 1933, p. 43 vv. 2 1 2 DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR nemen, werd de europeese mensheid gedrongen in een van beide richtingen: Of de hyper-individualistische technokratie, of de infra-individualistische sociale roes. Aileen op deze manieren kon altans uiterlijk aan de eisen worden voldaan. De noodzaak voor duizenden, een nieuwe broodwinning te vinden, dreef tot een al te sterke waardeering, tot een overschat- ting van persoonlijke kracht en van strijd als middelen om zich te ting van persoonlijke kracht en van strijd als middelen om zich te kunnen handhaven. De klassenstrijd werd in de negentiende eeuw kunnen handhaven. De klassenstrijd werd in de negentiende eeuw parool; de biologie maakte een soortgelijk beginsel tot weten- schappelijk fundament; de sport verruilde haar smaak in behen- digheid, ontspanning en schoonheid voor een met geld betaald vechten om een record. Amerikanisme, bolsjewisme, fascisme liggen in het teeken van het record en het daarmee nauw ver- wante prestige. Het alternatief is de sociale gemeenschap als primitieve gemeenschap. Zoals sommige diersoorten zich in kud- den aaneensluiten om te kunnen leven, zo kunnen ook mensen- massa's zich aaneensluiten om hun bestaan te handhaven, indien zij zich overstelpt gevoelen door de „omstandigheden", door de benauwenis, van een levensmogelijkheid te worden afgesneden. Naar de kultureele zijde dezelfde dwang. Dupe geworden van het kwantum, hebben de mensen Of de wetenschap en al wat daar- mee samenhangt als registratie opgevat van feiten, Of zich ge- worpen op een levensinhoud van natuurlijke stemmingen. In beide keuzen openbaart zich een onvermogen, het kwantum meester te blijven. In ons onderwijs is de ontwikkeling van ver- mogens grotendeels verdrongen door het aanleeren van feiten; daartegenover staan de mythische stromingen, welke prokla- meeren dat het kind zich uit zichzelf ontwikkelen moet als de plant uit het zaad, een opvatting geheel analoog aan de duitse mythe van een spontane, uit bloed en aarde opgroeiende yolks- kultuur. Het blijkt dat wij bier staan tegenover zeer algemeene tenden- ties, zeer algemeene houdingen, waarvan de grote contemporaine stromingen, welke door bepaalde landen een eigen naam hebben gekregen, slechts sterke accenten zijn. Door deze houdingen wordt de veelheid schijnbaar overwonnen, in de eerste plaats door haar te vereenvoudigen. Zowel de herleiding der levende spanningen tot abstrakte feiten, als de voorkeur voor het spon- taan opwellende boven het geestelijk verworvene, beduidt een DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR 213 simplifikatie. Simplifikatie is het elementaire middel, waarnaar men grijpt, wanneer men zich in 't nauw gedreven voelt door een overmacht. In beide gevallen dikteert het feit, in het eene 'n min of meer redelijk geregistreerde groep wetenswaardigheden, in het andere het feit van den aanleg, van bloed en natuurlijken wasdom. In de hier genoemde stromingen zoals technokratie en natio- naal-socialisme, en in veel wat daarmee verwant is en het gelaat van onzen tijd teekent, capituleert de mens. Voor persoonlijkheid is hier geen plaats. Een even strakke dogmatiek als die van het verstarde traditionalisme is kenmerkend ook voor de hyper- moderne, anti-traditioneele stromingen. Een oud beeld der tra- ditie: de fakkelwedloop, vindt er geen weerklank. De kramp- achtige pogingen van Mussolini en Rosenberg, a posteriori een traditioneele motiveering in te voeren, onthullen een pose. Ont- hullen tevens een vacuum. Het is niet mogelijk, menselijk leven te fundeeren zonder geestelijke basis; het is niet mogelijk, geeste- lijk leven te fundeeren zonder traditie. De kern der traditie is de continuiteit, de innerlijke ver- bondenheid of samenhang van geestelijk leven, d.i. van persoon- lijk leven. Geestelijk leven is steeds persoonlijk leven; door de verstarde traditie wordt het geestelijke apart gezet als ding, als onverzettelijk iets dat daar buiten ons staat en ons zijn bevelen toeroept. Dat is een mummie of karikatuur der traditie; het is haar continulteit los gemaakt van haar leven. Geestelijk leven als persoonlijk leven is gebonden aan tijd, bezinning, gekoncen- treerde inspanning, en keuze. In al het geestelijke vereenigen zich samenhang en zelfstandigheid. Zowel het spontaan in de natuur opgroeiende, het nog in primitieve verbondenheid ver- keerende, als het door het abstraheerend intellekt atomistisch naast elkaar gestelde, is ongeestelijk. Tijd en bezinning vormen den teelgrond voor een kultureele traditie. Waar de tijd met stopwatch of dollar als een reeks van nuttige perioden wordt geteld, is voor een geestelijke traditie geen plaats. Haar voornaamheid schuwt iedere overhaasting, schuwt ook het uiterlijk succes. Tijd en bezinning vormen den teel- grond ook voor een persoonlijke keuze, voor het zich gees- telijk inschakelen in een al-verband, en wanneer dit al-verband in een natuurlijk gegeven, in een prae-sociale kudde-sfeer wordt 1936 I x5 214 DE ZIN DER TRADITIE IN DE KULTUUR gezocht, kan er van een kultureele traditie geen sprake zijn. De zin of het leven der traditie ligt in het overnemen en verder dragen van de fakkel als een persoonlijke daad. Wij houden de dragen van de fakkel als een persoonlijke daad. Wij houden de fakkel brandende op eigen wijze, zo dat het ontvangen vuur, door onze keuze en inspanning, ens vuur wordt. Als geestelijke, d.i. als in een verband of gemeenschap met het boven-persoonlijke levende wezens zijn wij de hoeders van een vuur, dat in ons brandt als een persoonlijk en gekozen, doch ons te boven gaat als een eeuwig vuur. een eeuwig vuur. Aileen door deze zelf-bezinning op het wezen der levende traditie kan de mensheid haar evenwicht en geestelijk gehalte herwinnen. Men spreekt veel van de crisis der demokratie, een der belangrijkste traditioneele goederen. Niet door haar met steriele bewondering aan te gapen in haar overgeleverde vormen wordt zij gered; niet in haar verwerping ligt een toekomstig heil. De door den tijd gedragen fakkel van innerlijk vuur, of, met dat De door den tijd gedragen fakkel van innerlijk vuur, of, met dat andere beeld, de stroom van levend water wordt gevoed door de aktieve zelfbezinning op bindenden samenhang en geeste- lijke vrijheid. P. VAN SCHILFGAARDE EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR DEN GROOT-MOGOL IN 1662 I Wie zich bezighoudt met de geschiedenis der Nederlandsche ondernemingen in Voor-Inde zal zich voor zijn moeite ruim be- boond zien. Gemakkelijk zal zijn pad niet altijd zijn, want voor- loopig nog voert het hem door den doolhof van ongepubliceerde loopig nog voert het hem door den doolhof van ongepubliceerde archiefstukken. Maar deze documenten (en de gedrukte reis- verhalen en geschiedwerken) ontsluiten voor hem een wereld die verdient gekend te worden omdat zij niet alleen de koloniale geschiedenis der Europeesche mogendheden maar tegelijk den tijd der Groot-Mogols onthult. Nu de Nederlanders in deze streken geen rol meer spelen is men geneigd het historisch belang van hun verblijf in Voor- Indie over het hoofd te zien. Dit is in het licht gesteld door den uitnemenden kenner der Indische economische geschiedenis W. uitnemenden kenner der Indische economische geschiedenis W. H. Moreland. „It was the Dutch" zegt hij in zijn „From Akbar te Aurangzeb" (1923) „not the English who succeeded to the Portuguese mastery of the Asiatic seas, and for the greater part of a century it was the Dutch who took the largest share in the external commerce of India" (p. vi). De Hollandsche handel was ?in elk, geval sinds 1625 ?grooter dan de Engelsche. In Surat waar zij zich later dan de Engelschen vestigden, overvleugelden zij hen spoedig. Hun zendingen uit Vingurla waren grooter, hun voorsprong in Bengalen was onbetwistbaar. Reeds in 1615, vijftien jaar voor de Engelsche handel werkelijk iets beteekende, dreven van de Oostkust de Hollanders een belangrijken handel dreven van de Oostkust de Hollanders een belangrijken handel op Bantam. De verklaring ziet Moreland hierin, dat de Hollan- ders beter kooplieden waren dan de Engelschen, over meer geld 2 I6 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR konden beschikken dan zij, dit voordeeliger konden gebruiken en minder gehandicapt waren, daar zij hun bevelen niet uit Europa, maar uit Java ontvingen (p.104-107). Naast de commercieele bevochten zij militaire successen: zij verjoegen de Portugeezen uit Ceilon, de kusten van Malabar en Koromandel'). Het is te betreuren, dat van Nederlandsche zijde zoo weinig aandacht aan de betrekkingen met Voor-Indie is besteed2). Naast enkele oudere werken kunnen wij alleen wijzen op de beide boeken van Dr. H. Terpstra over Koromandel en de Wester- kwartieren (resp. tot 1610 en 1624), het archiefonderzoek in Britsch-Indie door Prof. Mr. J. van Kan en diens publicaties over het rechtswezen, een tweetal geschriften van de hand van de Linschoten-Vereeniging. Van Engelsche zijde moeten wij den naam van Moreland herhalen, terwijl in Britsch-Indie K. M. Panikkar en Balkrishna zich op dit gebied begaven. Slechts enkele namen dus in binnen- en buitenland. Bedenken wij dan hoe stiefmoederlijk op het oogenblik het Landsarchief te Batavia en de koloniale afdeeling van het Rijksarchief te 's-Gra- vanhage worden verzorgd en over hoeveel vrijen tijd vrijwilligers op dit terrein moeten beschikken, dan kunnen wij niet verwachten, dat de leemten in onze kennis binnen afzienbaren tijd zullen worden aangevuld. Het waren in Voor-Indie de producten van het land, die de vreemdelingen lokten: indigo uit Gujarat en uit Biana bij Agra, zijde, salpeter, rijst en sulker uit Bengalen, peper en koffie uit Malabar, kaneel, paarlen en edelgesteenten uit Ceilon. De meeste goederen waren bestemd voor het vaderland. Dit was niet het geval met de lijwaten of kleedjes, voor Europa van geen waarde, maar die des te meer belang voor den Archipel hadden. Om specerijen te koopen kon men in de Molukken met geld niet terecht: men verlangde daar kleedingstoffen uit Voor-Indie 1) Een beknopt overzicht bij F. W. Stapel, Geschiedenis van Ned.- Indie, p. 169-176. 2) Vgl. Moreland, l.c. p. vi en Journ. Ind. Hist., Mei 1923, waar deze ook wijst op de waarde van de Nederlandsche documenten wegens ook wijst op de waarde van de Nederlandsche documenten wegens hun uitvoerigheid en veelzijdigheid. Zie ook: Vogel, Ned. documenten betreffende de geschiedenis van Voor-Indie in de 17e en 18e eeuw. Meded. Kon. Akad. van Wet., Afd. Letterk., 74:B:4, 1932, P. 41-62. DEN GROOT-MOGOL IN 1662 217 „Het is bijcans ongeloofelijck", schrijft Coen in 1614, „welcken groote menichte van cleeden jaerlijkcx in d'Indische quartieren vertiert connen worden, ende vertiert worden"1). De gebieden in Voor-Indie, waar deze kleedjes geweven en geverfd werden, waren Gujarat in het N.W., waar de grovere, en de kust van, Koromandel in het Z.O., waar de fijnere soorten vandaan kwa- men2). Men kon ze van tusschenpersonen in Bantam of in Atjeh koopen, maar betaalde ze dan soms meer dan de helft duurder. Het loonde dus de moeite om naar de bronnen zelf te gaan. Hierbij kwam nog het voordeel, dat men specerijen die voor het vaderland teveel waren, met een flinke winst in Voor-Indie kon verkoopen. Voor het verkregen geld sloeg men dan kleedjes in, en tegelijk indigo en andere artikelen voor het vaderland. Men hoopte op deze wijze de zaken te kunnen drijven zonder geld uit Europa noodig te hebben. In de dagen van het Mercantilisme gold het als een groot voordeel, dat men zijn voorraad goud en zilver in het land kon houden3) De vestiging der Hollanders op de Voor-Indische kusten da- teert van de eerste jaren der 17e eeuw4). In i6o1 verschenen een tweetal kooplieden voor Surat, een knooppunt van vele handels- wegen over land en zee aan de monding van de Tapti in Gujarat. In Atjeh, dat geregelde verbindingen met deze landstreek onder- hield, hadden zij reeds voorloopige inlichtingen kunnen inwin- nen; nu konden zij zelf het terrein verkennen en nagaan welke waren men zou kunnen invoeren en welke in ruil daarvoor zouden kunnen worden gekocht. De indruk was gunstig en vermoedelijk was het hun rapport, dat tot de nederzetting leidde. Aanvankelijk rustte op de onderneming geen zegen. De beide pioniers uit 16oi vonden twee jaar later den dood bij een poging om ook in Malabar voor den Hollandschen handel den weg te banen, en de eerste factor in Surat waarvan wij weten, David van Deynse, pleegde uit angst voor de intrigues der Portugeezen zelfmoord. Het duurde 1) H. T. Colenbrander, Coen, Levensbeschrijving, 1935, p. 61 v. 2) Over deze kleedjes: Terpstra, De vestiging van de Nederlanders aan de kust van Koromandel, 1911, p. 165-176, 194-197 ; Yule- Burnell, Hobson ?Jobson, s.v. piece-goods; Moreland, l.c. p. 54-57. 3) Moreland, l.c. p. 58-67. 4) Moreland, l.c. p. 3o; Terpstra, l.c. p. 27 vv. en De opkomst der Westerkwartieren van de 0.-I. Comp., 1918. 218 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR eenigen tijd voor men overging tot het zenden van een opvolger. En ook elders had men aanvankelijk met veel tegenwerking te kampen, zoowel van Portugeesche als van inheemsche zijde. Het was zoowel voor de onzen als voor onze „geveinsde vrienden", de Engelschen, een geluk, dat de Portugeezen bij de inlandsche machten niet minder gehaat waren. Toen in 1604 voor Malabar de vloot verscheen van Steven van der Hagen, een der eersten die door de in i6oz opgerichte Vereenigde Oostindische Compag- nie werd uitgezonden, was het gemeenschap van vijand, die den. Zamorin van Calicut ertoe bracht met Van der Hagen een con- tract te sluiten. Het was het eerste verdrag tusschen de Hollan- ders en een Voor-Indisch vorst. Zij kregen verlof om een sterkte te bouwen en verbonden zich met den Zamorin om de Portu- geezen „te verdryven uyt alle de landen van Syne Mayesteyt en ook uyt geheel Indien"19. Een van Van der Hagen's schepen was het eveneens, dat in 1605 en 'o6 den grondslag legde voor onze nederzettingen in Koromandel, in Masoelipatam en Petapoeli (Nizampatam). In later jaren volgden Tegnapatam (Fort St. David) (1608) en Paliakate (161 o), dat versterkt werd door het fort Geldria en van 1610 tot 1690 de residentie van den „Directeur te Kuste" was. 1610 tot 1690 de residentie van den „Directeur te Kuste" was. Ook aan Bengalen werd reeds in den eersten tijd der Compagnie gedacht. De staatkundige toestand was daar echter toen van dien aard, dat aan geen vestiging te denken viel. Eerst omstreeks 1635 werden pogingen tot het aanknoopen van handelsbetrekkingen met succes bekroond. De positie van de Hollanders in Voor-Indie was een geheel andere dan in den Archipel. Van macht of monopolie was weinig of geen sprake. In landen met een wankelbaar politiek evenwicht, zooals Koromandel, kon de bouw van een fort desnoods nog wel gewaagd worden. In het groote Mogol-rijk was daarvan geen sprake. Taktvol, zooal niet vleiend optreden tegenover de plaatse- lijke autoriteiten, tijdroovende en kostbare aanbieding van ge- lijke autoriteiten, tijdroovende en kostbare aanbieding van ge- schenken en dingen naar de gunst van het hof, veelal in den 1) J. E. Heeres, Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum, I, 1907, p. 3o v. DEN GROOT-MOGOL IN 1662 219 vorm van omkooperij, was de eenige weg. Van Engelsche zijde zien wij in den eersten tijd eenige kooplieden aan het hof, totdat in 1615 Sir Thomas Roe als bijzondere gezant van den koning in het rijk van Jahangir verscheen. De resultaten, verkregen ten gevolge van zijn voortdurende aanwezigheid ten hove en meer nog ten gevolge van militaire successen ter zee, beantwoorden slechts ten deele aan de verwachtingen. De Hollanders hadden inmiddels evenmin stilgezeten. In 1615 was Pieter Gillis van. Ravesteyn dwars door Indie van Koromandel naar Surat getrok- ken. Een ambassade ter verkrijging van privileges leek hem al dadelijk zeer gewenscht. Een tweetal pogingen, in 1615 en 1617 om de autoriteiten in Burhanpur tot het verleenen van fac il- teiten te bewegen mislukte. Maar in 1618 verkreeg van Ravesteyn in Ahmadabad van prins Khurram, den lateren Shahjahan, toentertijd gouverneur van Gujarat, een belangrijk farman of bevelschrift. Niet hij, maar Pieter van den Broecke geldt echter als stichter van de blijvende Nederlandsche nederzetting in Surat. In 1620 kwam deze ?na tevoren reeds tweemaal aldaar te zijn geweest ?wederom in Surat met uitgebreide volmachten. Zijn werkzaamheid was niet tot deze plaats beperkt: ook elders, in Broach, Cambaya, Ahmadabad en Agra werden kantoren gesticht. In 1621 verscheen de Agra'sche factor Heuten voor Jahangir. Voortaan zouden hij en zijn opvolgers de voornaamste bemiddelaars tusschen de Compagnie en het hof zijn. In 1633 vinden wij als zoodanig Marcus Oldenborgh, in 1635 Francois Timmers, in 1642 Cornelis Weylandt; daarna zijn verscheidene pogingen tot het verkrijgen van bevelschriften ingesteld door Jan Tack, nu eens alleen, dan weer met Nicolaas Verburgh of Jan Berckhout te zamen. Toen Shahjahan in 1658 door zijn zoon Aurangzeb van den troon werd gestooten, verloren uiteraard ook de privileges, die hij aan de Nederlanders had verleend, hun kracht. Het gezant- schap, dat den nieuwen koning met zijn troonsbestijging zou moeten gelukwenschen, zou dus tevens tot taak hebben nieuwe farmans te verwerven. Deze zouden dan meer in overeenstem- ming moeten zijn met de behoeften dan de oude, want in de laatste jaren had de Compagnie groote verliezen geleden door de hooge tollen: in vier jaar niet minder dan f 6o.000. Op 1 o Sep- tember 1658 stelden Gouverneur-Generaal en Raden de wen- 220 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR schelijkheid van een dergelijke ambassade vast, maar er verliep nog geruime tijd eer dit plan vasten vorm had aangenomen. De successie-oorlog was nog niet voorbij, en eerst toen alle kroon- pretendenten gedood, gevangen of in het buitenland waren, kon het risico van een kostbaar gezantschap worden aanvaard. Zoover was het dan gekomen toen Aurangzeb in Februari 166o, nadat ook in Bengalen de rust was hersteld, in Delhi terugkeerde om daar met enkele onderbrekingen gedurende de eerste heift van zijn lange regeering te blijven. Het duurde niet lang of de eersten van een lange reeks buitenlandsche gezanten, de Usbec Tataren, van een lange reeks buitenlandsche gezanten, de Usbec Tataren, kwamen hun opwachting maken (Jan. 1661). Langer talmen was voor de Hollanders ook daarom niet gewenscht. Ondertusschen deed zich een gelegenheid voor om langs anderen weg de gewenschte farmans te verkrijgen. Aurangzeb zelf liet den Hollandschen factor in Agra, den opperkoopman Jan Tack, en zijn Engelschen collega, Matthew Andrews, in Augus- tus '6o bij zich in Delhi ontbieden. In de eerste plaats wilde hij weten of zij hem konden helpen om zijn broeder Shuja, die naar Perzie wilde vluchten, gevangen te nemen ?hij zou dan al hun wenschen vervullen ?en in de tweede plaats kwam de oude kwestie van de verovering van de Portugeesche nederzettingen Daman en Diu weer ter sprake. Tack was goed op de hoogte van de „hoofsche streken": beloften maar geen daden, en ging niet op het voorstel in. Ook de Engelschman keerde terug zonder zich in de binnenlandsche twisten te laten betrekken. De bevelschrif- ten moesten dus op de gewone wijze worden verkregen. Tot dusver hadden dergelijke onderhandelingen met het hof een eenvoudig karakter gedragen. De factor in Surat had den vorst of zijn vertegenwoordigers opgezocht wanneer zij in een naburige stad vertoefden, of het Agra-sche opperhoofd was naar Delhi getrokken. Maar de tijden waren veranderd en vereischten meer vertoon en gewichtigheid dan tevoren, al bleven de gezanten toch nog altijd kooplieden. Aanvankelijk dacht men over de mogelijkheid om een hooggeplaatst persoon uit Batavia zelf te zenden; daar was echter niemand aanwezig met voldoende kennis van de Voor-Indische zaken, en dus bepaalde de Batavia'sche regeering haar keuze op den directeur van Surat, Leonard Win- nincx of diens opvolger. Tevens zou deze de belangen moeten behartigen van het andere groote factorijencomplex in het DEN GROOT-MOGOL IN 1662 221 Mogol-gebied, Bengalen. De Hollanders hadden daar heel wat te stellen met den onderkoning Mir Jumla, een van de machtigste edelen van het rijk en bovendien een lastig gouverneur. De directeur in Hoegli, Mattheus van den Broeck, durfde de ont- werpen voor de nieuwe bevelschriften niet met hem te bespreken, uit vrees dat hij dan terstond alle vernieuwingen zou schrappen. De eenige mogelijkheid was, buiten hem om een ontwerp naar Surat te zenden en zich later, wanneer het farman eenmaal ver- leend was, van den domme te houden en of te wachten wat de toekomst brengen zou. De Bengaalsche kooplieden bleken echter zooveel wenschen te hebben, dat de Batavia'sche regeering maar weinig hoop op succes had. In het algemeen verwachtte zij trou- wens niet veel meer dan bekrachtiging van de oude privileges, en dus Wilde zij de zuinigheid niet tezeer uit het oog verliezen, te- meer omdat men van Aurangzeb, die niet bepaald den roem van vrijgevigheid genoot, niet veel tegengeschenken kon verwachten. Voor schenkage aan den koning werd dus niet meer danfi5.000 uitgetrokken. Met de reis- en verblijfkosten, de geschenken aan de hovelingen etc. daarbij zou het geheel nog kostbaar genoeg worden. Maar dat kon nu eenmaal niet anders. De man, aan wien de ambassade tenslotte werd opgedragen, was niet Winnincx, die in Mei 1661 verlof gevraagd had naar 't vaderland terug te keeren, maar zijn voorloopige opvolger Dirck van Adrichem. Hij was de noon van den glazenmaker Philips Dircksz van Adrichem en werd op 19 Juni 1629 ten doop ge- houden in de Oude Kerk te Delft. Voor hem waren reeds twee meisjes en twee jongens geboren. De verhouding dezer Van Adrichem's tot het bekende geslacht van Delftsche magistraten is nog niet duidelijk. Zeker is dat Dirck niet lang in het vaderland bleef. Zijn vader liep in December 1630 als onderkoopman met zijn gezin naar Indic uit. Dirck's oudere broer Cornelis ging „voor jongen" met een gage van f 4.?per maand; hijzelf was „sander gagie", hetgeen niemand zal verwonderen, daar hij onge- veer anderhalf jaar oud was. Op 6 Juni 1631 kwam ?t Wapen van Delft" in Batavia aan; van de 198 zielen waren er onderweg vijf omgekomen. Dirck's vader vinden wij in 1632 onder de schepenen van Batavia; daarna verliezen wij hem uit het oog. Op 24 Maart 1642 werd Dirck, bijna 13 jaar oud, „ten aensien redelijck in 't schrijven is avanceerende, als jongh assistent toe- 222 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR gevoecht thien gulden per maent sonder meer." Zijn dienst- verband was 5 jaar. Na verloop van dien tijd vinden wij hem terug in Surat, waar hij in 1647 tot le assistent werd bevorderd op een gage van f 30.-- per maand. Twee jaar later is hij met de kwaliteit van koopman aan boord van een schip, dat uit Perzie terugkeert; van koopman aan boord van een schip, dat uit Perzie terugkeert; daarna weer jaren lang in Surat, waar hij de boekhouding voert. In 1657 wordt hij opperkoopman en secunde en dan in September 166r op 32-jarigen leeftijd bij provisie directeur en opperhoofd ter plaatse. Een snelle promotie dus. Het lange verblijf in Surat had hem een grondige kennis van den Voor-Indischen handel en vertrouwdheid ma het Hindustani verschaft. Een belangrijke taak wachtte hem, want het beheer in Surat was voor verbetering vatbaar en ook de handel op het Mogol-Rijk in het algemeen miste thans een behoorlijke basis. Toen de ambassade volbracht was, werd hij definitief tot directeur benoemd met een salaris van f 180.?p. m. voor den tijd van 5 jaar, maar zoolang schijnt hij zich niet te hebben willen binden. Reeds eenige maanden voor Heeren XVII zijn verzoek om het vijf-jarig in een drie-jarig verband te veranderen toestonden, was Van Adrichem op 26 Juni 1665 op den jeugdigen leeftijd van ternauwernood 36 jaar „in den Heere gerust, naerdat hij 14 daegen aen een heete coorts hadde gelegen." Hij liet een vrouw en kinderen achter. Fen bekwaam en taktvol man was Van Adrichem ongetwijfeld. De Fransche medicus Bernier, die zijn optreden in Delhi per- soonlijk kon gadeslaan en naar waarde schatten, zegt van hem: „c'estoit un vray honeste homme, de bons sens et de bon juge- ment, qui ne negligeoit pas de prendre conseil de ses amis." Een goed zakenman was hij eveneens. Uit de brieven van Heeren XVII en Gouverneur-Generaal en Raden bliikt niet anders dan tevredenheid over zijn beleid. Hoogstens zou men hem „sharp business" ten leste kunnen leggen. Zijn eisch tot schadevergoe- ding na de plundering van Surat door den Marathen-vorst Shivaji in Januari 1664, bijvoorbeeld, ging over de streep. Als door een wonder was de Nederlandsche factorij gespaard ge- bleven. De vlammen waren het huis tot op een musketschot ge- naderd, toen de wind omsloeg en het gevaar afwendde. De schade bedroeg ten hoogste 20.000 Rs., maar vermoedelijk aan- merkelijk minder. Niettemin verhoogde Van Adrichem in een klacht bij ?s Compagnies goeden vriend" Iftikhar Khan, een van DEN GROOT-MOGOL IN 1662 223 de voornaamste edelen aan het hof, dit bedrag nog eens met 1 o.000 Rs. Dat ging zelfs Heeren Meesters te ver; een jaar tol- vrijheid zou genoeg zijn geweest. Eerst acht maanden nadat de opdracht tot de ambassade was verstrekt vertrok Van Adrichem uit Surat. De schepen met de geschenken uit Batavia waren namelijk bijna vier maanden later dan gewoonlijk voor Surat verschenen ?op 3 April '62 ? daar zij gerequireerd waren voor het beleg van Cochin door Rijklof van Goens. Niet lang tevoren waren uit Batavia gearriveerd de opper- koopman Abraham Hartman en de koopman Joan Elpen, die beiden langen tijd getrouwe en vigilante diensten hadden be- wezen in de Suratsche directie, en na een zeer kort verblijf te Batavia weer daarheen waren teruggezonden. Hartman zou Van Adrichem tijdens zijn afwezigheid vervangen; Elpen werd aan- gewezen om met het grootste deel der geschenken, o.a. acht paarden, vooruit te gaan naar Agra om daar het gezelschap op te wachten. Vermoedelijk durfde men de kostbare lakwerken en andere goederen niet aan de schadelijke invloeden van den naderenden regentijd blootstellen. Van Surat uit kan men Agra en Delhi op twee manieren be- reiken: in de eerste plaats langs de Oostelijke route door de Tapti-vallei naar Burhanpur en vandaar door Malwa naar Gwalior. In den drogen tijd was zij aan te bevelen, omdat zij de veiligste was, en er daar genoeg water en voer was te vinden. In het regenseizoen waren de wegen er echter een modderpoel, ter- wijl de rivieren zoo gezwollen waren, dat men ze niet kon over- steken. Dan nam men de andere, Westelijke route over Ajmer door Rajputdna. Deze was wel gevaarlijker wegens de weinig toe- schietelijke houding der hoofden, maar de zanderige bodem en het geringe aantal rivieren maakten het reizen in dezen ongunsti- gen tijd althans mogelijk. Daarentegen was er in het droge seizoen gebrek aan water en voer. In het algemeen reisde men natuurlijk in den regentijd liever niet, maar was dat onvermijdelijk, zooals voor kooplieden die voor het vertrek der schepen in Surat moesten zijn, of zooals in het geval van Van Adrichem, omdat langer uitstel niet gewenscht was, dan ging men door Räjputana. Anders nam men de route over Burhanpur1). Zoo zien wij dan. ook. dat 1) Moreland, India at the Death of Akbar, 192o, p. 242. 224 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR Elpen, die op 25 April '62 Surat verliet, de Oostelijke route koos, terwij1 van Adrichem in het hartje van den regentijd door Rajputana ging. Toen hij in November-December weer terug- keerde volgde ook hij de Oostelijke route door Malwa. Beide wegen waren den Hollanders door het geregelde verkeer met de factorijen in de bovenlanden goed bekend. De voornaamste gegevens voor Van Adrichem's ambassade zijn te vinden in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage, in de eerste plaats het „Daghregister wegens 't gepasseerde op de Dillische hoffreyse in den jare 1662". Men zou gaarne gezien hebben, dat de schrijver uitvoeriger in zijn mededeelingen omtrent gebeurtenissen of bezienswaardigheden was geweest, maar de aard van het document brengt nu eenmaal een groote beknoptheid mede. Gelukkig kunnen zijn aanteekeningen in vele opzichten aangevuld worden door andere gegevens, te vinden in de uitgaande en inkomende brieven met hun bijlagen, en in de resoluties. Daarin treft men onder meer Maetsuycker's brief aan Aurangzeb aan, de voorgeschiedenis van de ambassade de farmans in Nederlandsche vertaling, enkele passages uit Elpen's journaal, opgave van de kosten en dergelijke. Ook de Engelsche documenten zijn voor enkele details van be- lang. Behalve de farmans zijn slechts de min of meer uitvoerige notities in het Batavia'sch Dagregister en een oppervlakkig over- zicht bij Valentijn in druk verschenen. Dat Van Adrichem des- ondanks een zekere vermaardheid geniet dankt hij aan de eer- volle vermelding als Monsieur Adrican (soms verbasterd tot Adriean) bij Bernier, Tavernier en Manucci. Eerstgenoemde spreekt vrij uitvoerig over de Hollandsche ambassade in zijn „Voyages", terwijl hij er voor zijn „Minute" meer dan eens voor- beelden aan ontleent. Al deze gegevens tezamen geven ons een vrij volledig beeld van het gebeurde, al blijven nog verscheidene lacunes en onverklaarde details overl). Op 22 Mei '62, na van 's konings commissaris en den Engel- schen president afscheid genomen te hebben, vertrok Van Adri- chem van Surat. Het gezelschap was slechts klein: de direc- 1) Een en ander zal, naar wij hopen, binnen afzienbaren tijd uitvoerig in het licht gegeven worden. in het licht gegeven worden. DEN GROOT-MOGOL IN 1662 225 teur zelf, de secretaris Ferdinandus de Laver, de opperchirurgijn Jacob Frederick Bartsch uit Straatsburg en de eerste assistenten Johannes van Beusecum en Matthijs Boude uit Gothenburg in Zweden. Verder de makelaar Kishan Da's, dienaren, soldaten en karrelieden. Den volgenden dag trokken zij de Tapti doors) om via Kosamba, Ankleswar, „Gammenaat", de rivier Dhadar, „Moaat", de Mahi, Bhadran, „Susuntra" en „Sieuwtbagh" op den 3oen IVIei Ahmadabad te bereiken, waar enkele dagen verblijf werd gehouden. De karren uit Surat werden door nieuwe vervangen en een deel van de bagage op kameelen geladen. De geleiders van deze dieren zouden nog heel wat reden tot ergernis geven, want het waren luie, onhandelbare kerels, die men al spoedig met rottangolie moest smeeren. Na Ahmadabad passeerde men „Cassempoer", Pansar, Mehsana, Sidhpur en Pälanpur, waar Van Adrichem op raad van de dorpelingen besloot niet over Sirohi te gaan, maar den koninklijken weg over Jalor te volgen. Daar waren minder roo- vers en als men er al een veer moest laten, had men aan het hof de mogelijkheid om vergoeding te vragen voor hetgeen op 's ko- nings weg was gestolen. Zekerheidshalve werden bovendien nog 25 inlandsche soldaten in dienst genomen tot Jalor. Man kwam nu in het gebied der Rajput vorsten en hoofden, wien men tol verschuldigd was. Op weg naar Jalor werden Dantivada, „Bhaand", Bargaon, Marwar, Bhinmäl en Modra gepasseerd; na eerstge- noemde plaats: Bharwani, „Cancanny", Jogi ka talao bij Palasni, Pipar, Bitan, Merta (of Mirtha), Alniawas, Ajmer, Kishangarh, Mozabad, Sanganer, Jatwara, Gurha, „Pandaan", Nagar (in het gebied van den vermaarden Rajputvorst Jai Singh), Gobardhan en Kiraoli. Op 4 Juli was Agra bereikt. Verscheidene inlandsche kooplieden, eenige Jezuieten en de aanwezige Nederlanders kwamen hen tegemoet, in de eerste plaats het opperhoofd Tack, die met den assistent Thomas Bartelsz. en den makelaar Vallabh Das het verdere gedeelte van den tocht zou meemaken. Het ver- trek had eerst een maand later plaats. De weg, dien zij nu af- legden, muntte, zooals wij uit andere bron weten, door goede 1) Zooveel mogelijk zijn de moderne namen gebruikt; waar de oud- Hollandsche vormen gehandhaafd zijn, zijn deze tusschen aanhalings- teekens geplaatst. 226 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR verzorging uit: er waren boomen aan beide kanten van den weg, waterputten en mijlpalen. Gepasseerd werden Ghuttia, Muttra (Mathura), Chhata, Hodal, Palwal en Faridabad. Op 9 Augustus was Delhi bereikt. Ook bier kwamen verscheidene belangstellen- den de Hollanders begroeten: de Vlaamsche Jezuiet Henricus Buseus (Buzee) en een aantal Europeesche constabels, voorna- melijk Engelschen en Portugeezen. Elpen had van Aurangzeb een huis gekregen, waarin nu het geheele gezelschap zijn intrek nam. Het was vrij ver van het kasteel van den koning, maar iets anders was niet beschikbaar geweest. Van de moeilijkheden, die op de reis hadden moeten worden overwonnen, blijkt het volgende. Ondanks het regenachtige weer had men soms moeite gehad, behoorlijk drinkwater te krijgen. Men moest zich dan met stin- kend poelwater behelpen, dat meer op verf dan op water leek. Verscheidene menschen waren onderweg ziek geworden en be- wusteloos neergevallen. Om ze niet als dieren te moeten achter- laten waren karren gehuurd voor hun transport. Een ander be- zwaar, inhaerent aan deze route, waren de roovers. In Mehsana zag men voor het eerst eenige van deze „verkeertgevoelige per- soonen" aan de boomen te drogen hangen. (Dit laatste is geen galgenhumor van den dagboekschrijver; de lijken waren inder- daad door den schralen wind en de hitte hard gedroogd). Kamee- lendiefstal kwam voor en hoewel de dieren door plaatselijke autoriteiten werden terugbezorgd, besloot Van Adrichem toch liever een escorte te huren1). Een afdoende beveiliging gaf dit overigens niet: het was dikwijls niet uit te maken of men met afpersing of met de gewone tolheffing te doen had. Veelal vindt men in geschriften van dezen tijd dan ook de combinatie „rebel en roover": een hoofd of raja, die zich aan de bevelen van den Groot-Mogol niets gelegen last liggen en de reizigers lastig valt en als hij kan uitschudt. Een dergelijken vrijbuiter ontmoette en als hij kan uitschudt. Een dergelijken vrijbuiter ontmoette Van Adrichem in den persoon van „Amrasja"2), vergezeld door 18 a 20 gewapende ruiters. 1) HiervO6r, blz. 225. 2) Van elders niet bekend. Zijn vader, Raja Chanda, wordt als op- standeling ook door andere schrijvers genoemd. standeling ook door andere schrijvers genoemd. DEN GROOT-MOGOL IN 1662 227 De cameelen, welcke met hun last vooruyt marchieerden, wierden eerst, en de carren, die nevens ons volgden, daarna in den wegh door eenige van dat canaalje oock gestut1). D'oorsaacke der reysvorderinghs- verhinderingh bevont men te ontstaan, dat we onder 't protext van tol gemelten Amrasja met zilvere heelplaasters de handen vullen mosten, waartoe wij, om geen tijt by dat snoot gespuys onnut te verspillen, ons ilig2) geneyght thoonden. Inmiddels dat 's Comp's maackelaar Kissen- das3) met 'et afmaacken der onrechtmatige tholspretentie besigh was, liet gerepiteerden4) Amrasje (die een vlucxen vogel scheen te weesen) door verscheyde actien, met 'et opstropen der armen, 't uythalen zijner gespannen boogh, blijcken, wel gaarne een aanslagh op onse caffila5) zoude willen ondernomen hebben, en ten waare dat wy niet van een goet convoy versien geweest hadden, zouden deese hongerige grijp- vogels ons apparent omcingelt en eenige der cameelen off carren, gelijck als wolvan de schaapen doen, uyt den hoop weghgeruckt hebben, maar 't getal onser inlantse soldaten scheen zodanige vreese in d'oogen dier naar geldt haackende boeven te causeeren, datse bedught waaren int boeten hunner toomlose lusten haar wellight bedrogen [te] vinden en in plaats van een hasardeusen buyt te erlangen 't leven in dootsgevaar stellen zouden. Amrasja nam dus genoegen met den tol en eenige geschenken ter waarde van ruim 8o Rs. tezamen. Maar nauwelijks een half mijltje verder kwam daar „een jongen melckmuyl, die niet een haar om smoel en qualijck iets tot cledingh aan 't lichaam hadde," de reizigers opnieuw om tol lastig vallen. Zij waren niet zoo goed of zij moesten hem II Rs. afstaan. Dat waren slechts de kleine ongemakken die men voor lief moest nemen. Maar op 20 Juni kreeg Van Adrichem bericht uit Agra, dat Aurangzeb ernstig ziek lag, en drie dagen later in Ajmer werd dit bericht bevestigd. Wat te doen ? Terugkeeren was al even gevaarlijk als verder reizen. Als 's konings dood bekend werd, zouden de roovers nog veel brutaler worden. Beter dus maar om naar Agra door te gaan en daar de gebeurtenissen of te wachten. Tevoren was Elpen daar reeds verschenen, maar Van Adrichem trof hem er niet meer aan, want de gouverneur had hem verboden in de stad zijn intrek te nemen. Een begrijpelijke voorzorg, want het yolk zou niet meer aan Aurangzeb's dood hebben getwijfeld, wanneer de voor hem bestemde geschenken niet naar Delhi waren doorgezonden. Meer dan elders moest 1) Tegengehouden. 2) IJlings. 3) Kishan Das. 4) Meergenoemde. 5) Karavaan. 228 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR men in Agra op zijn hoede zijn, daar Shäljahan daar nog steeds in gevangenschap leefde, en er geruchten gingen, dat een der onderkoningen in snelle dagmarschen oprukte om den ouden koning te bevrijden. Tegen de aanwezigheid van Van Adrichem zelf schijnt de gouverneur van Agra geen bezwaar te hebben ge- had; hij heeft er tenminste een maand lang de kat uit den boom kunnen kijken. Het was hem heel wat waard, dat hij door Elpen van het verloop van Aurangzeb's ziekte geregeld op de hoogte werd gehouden. Over den duur van deze ziekte loopt de meening der auteurs uiteen. Aurangzeb's beste moderne biograaf, Sir Jadunath Sarkar, vertelt hoe ten gevolge van het ononderbroken werken en vasten in de maand Ramazan de koning op 12 Mei ziek werd. Zijn toestand verergerde met den dag: „his agony was frightful; the fever-heat scorched him like the rays of the sun"; at times he fell into fits of insensibility and a deadly pallor spread over his face"1). leder uur verwachtte men, dat hij zou bezwijken. his face"1). leder uur verwachtte men, dat hij zou bezwijken. Maar Aurangzeb's energie was ongebroken, van tijd tot tijd be- zocht hij de Groote Moskee en herhaaldelijk vertoonde hij zich aan het yolk. Voor zijn herstel was dit echter niet bevorderlijk. Toch trad op 17 Juni een aanmerkelijke verbetering in en een Toch trad op 17 Juni een aanmerkelijke verbetering in en een week later nam de koning het bij algeheele beterschap gebruike- lijke bad. Deze lezing is niet in overeenstemming met de mededeelingen van onzen Hollandschen ooggetuige. De ambassade zou trouwens de gevolgen van Aurangzeb's nog lang voortdurende zwakte aan den lijve ondery inden. Toen Elpen op 2 Juli ?dus niet lang na het bad, waarvan Sarkar spreekt ?in Delhi aankwam, was de koning nog steeds ziek. Vier dagen later vertoonde hij zich voor het eerst na een maand aan het publiek. DaarvOOr had hij slechts bezoek gehad van de voornaamste edelen, opdat die zich ervan konden overtuigen dat hij nog leefde. Op 27 Juli was het feest van Abrahams offerande ('Idu'l-Ahza), waarop de koning ge- houden was de Groote Moskee te bezoeken. In Agra werd met spanning uitgekeken naar bericht van Elpen, of Aurangzeb reeds zoover op krachten was gekomen, dat hij dezen tocht kon onder- nemen. Inderdaad. Nu was er voor Van Adrichem geen noodzaak 1) History of Aurangzib, III, 1916, p. 13. DEN GROOT-MOGOL IN 1662 229 meer om zijn vertrek uit te stellen. Toen hij 9 Augustus te Delhi aankwam, had Elpen zijn komst reeds bij eenige van de voor- naamste edelen,wier gunst door takt en geschenken gewonnen zou moeten worden, aangekondigd. Zonder hun medewerking was geen succes mogelijk. Het hoogste ambt in hetMogol-Rijk, dat van diwiln vereenigd met den titel van wazir of Eersten Minister, was ten tijde van de Hollandsche ambassade onvervuld. Het was opengehouden voor Mir Jumla, die eerst door zijn militaire plichten, daarna door zijn benoeming tot onderkoning van Bengalen, verhinderd was dit ambt uit te oefenen. In zijn plaats nam een ervaren onder- diwiin, de oude Raghunath, een Hindoe die door Aurangzeb tot raja was verheven, het ambt waar. „He was a man of sterling integrity, diligent attention to business and signal capacity for administration", zegt Sarkar (III, p. 72). De Hollanders noemen hem den Rijkskanselier Raroggenaet1), vermoedelijk zonder zijn juiste positie te kennen. Zij hadden weinig met hem te maken, daar hij zich uitsluitend met 's lands financien bemoeide en de overige regeeringszaken aan Fazil Khan overliet, die een jaar later de werkzaamheden van den diwiin van hem zou overnemen. Hij was de eerste onder Aurangzeb's regeering, die dezen titel en dien van wazir inderdaad mocht voeren, zij het ook slechts voor enkele weken, daar hij op meer dan zeventigjarigen leeftijd het ambt aanvaardde en kort daarna stied. In 1634 was hij uit Perzie gekomen ?hij heette toen 'Ala ul-Mulk Tiini ?en, voornamelijk in dienst van Shahjahan, had hij een eervolle carriere doorloopen in het ministerie van financien, was daarna onder meer belast geweest met het oppertoezicht over de ver- zoekschriften, en tenslotte als Khan-i-Sitman (tegelijk „Lord High Steward" en „Lord Chamberlain") met het toezicht over de koninklijke uitgaven. ,,He was a man of blameless character, and of sound judgement and tact. Among other branches of learning, he was especially known for his proficiency in astro- nomy, mathematics, and physical science", zegt Sir Thomas Arnold2), terwijl Sarkar hem bovendien prijst als „a master of elegant prose" (III, p. 73). Deze deugden weerhielden hem niet 1) Rai Raghunath. 2) In L. Binyon, Court painters of the Grand Moguls, 1921, p. 84-84, 86, p. XXVI, XXXVI. 1936 I i6 230 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR van op zijn tijd zich aan een kleine geldafpersing te wagen. On- verdeeld gunstig was daarentegen de indruk, die een tweede hooge ambtenaar, met wien Van Adrichem voortdurend contact had, achterliet: Iftikhar Khan, 's konings opperstalmeester, ?'s Compagnies oprechten en jonstigen vrunt, een goetaardigh man." Daarnaast moest men den machtigen Jai Singh, den Amir-ul-Umara, den „oppersten monsterheer van 's Conincx soldatescho" Muhammad Amin Khan, zoon van Mir Jumla, de bewaarders van de citadel, de Geheime Raadzaal, de Publieke Audientieplaats en vele anderen te vriend houden. Onder hen vonden de Hollanders nog verscheidene oude kennissen: den oud-regent van Surat Raushan Zamir, den gewezen tolhuis- houder aldaar „Muhammad Sjuma" en den ouden Haqiqat Khan, die in vroeger jaren meer dan eens bewijzen van zijn goede gezindheid had gegeven. Wanneer men eenige van deze edelen hoort betitelen als vrienden der Compagnie, vraagt men zich af, waaruit deze wel- willende houding voortsproot. Er waren verscheiden factoren, die verstandhouding in den weg stonden. „Ge moet goed be- denken", zegt Bernier, „dat zij Mohammedanen zijn en wij Christenen, en dat zij ons bijgevolg minstens evenzeer haten als wij hen." Was het hebzucht, die hen dreef ? Ongetwijfeld speelde verlangen naar de geldgeschenken en rariteiten der Europeanen een rol, maar het is moeilijk aan te nemen, dat dit de eenige drijf- veer is geweest. Mannen als Fazil Khan schijnen oprechte be- veer is geweest. Mannen als Fazil Khan schijnen oprechte be- langstelling te hebben gehad voor het Westen. Bernier zou voor hem de geschriften van Gassendi hebben vertaald en een collectie van de beste Europeesche boeken hebben bijeengebracht. Ook bij anderen mag men dergelijke belangstelling veronderstellen. Daarnaast zullen zij er zich van bewust zijn geweest, dat het voor het Mogol-Rijk van belang was, de vriendschap met de kooplieden uit het Westen te onderhouden. Deze brachten specerijen naar hun land, en namen inheemsche producten mee terug, grootendeels ?al stootte dit de kooplieden tegen de borst ?tegen betaling in goud en zilver. Het was niet in de laat- ste plaats aan hen te danken, dat Voor-Indio, ondanks de aan- vankelijk omtrent den Oosterschen handel gekoesterde verwach- tingen, de vergaarbak werd, waar het grootste deel van de edele metalen der geheele wereld samenstroomde. Bovendien ver- DEN GROOT-MOGOL IN 1662 231 wachtten de Indische vorsten van de later gekomen Europeanen hulp tegen de Portugeezen, een huip die zij duur zouden moeten bekoopen. Het was beter de vreemdelingen tot vriend dan tot vijand te hebben, daar zij meester van de zee waren en dus in staat, de inlandsche scheepvaart afbreuk te doen. Hoe groot de welwillendheid der hovelingen ook mocht zijn en uit welke motieven zij ook voortkwam, zeker is het, dat men niets kon bereiken zonder voortdurende plichtplegingen, aansporin- gen, geschenken en omkooperijen. Nergens was meer geduld en taaie vasthoudendheid noodig dan in den omgang met deze moei- lijk te doorgronden naturen, uiterlijk steeds vol goeden wil, maar slechts door de uiterste inspanning tot verwezenlijking van hun beloften te belezen. De Oosterling beweegt zich langzaam, en de hofgewoonten brachten mede, buitenlandsche gezanten tot meerder glorie van den koning zoolang mogelijk op te houden. Bovendien werd Van Adrichem in zijn zending bemoeilijkt door het wisselvallige weer en Aurangzeb's labiele gezondheid. Zijn verblijf aan het hof was daardoor een lijdensweg, en wij kunnen ons voorstellen hoe hij in een particulier gesprek de verzuchting slaakte: „Nooit weer een ambassade ! Dat zijn van die vergissin- gen, die men zorgvuldig moet omzeilen. Haal wat er te halen valt, troost je daarmee en zeg dan maar altijd, dat je erg tevreden bent." A. J. BERNET KEMPERS (Slot volgt) DE RUSSISCHE ZIEL De eigenaardigheden van de Russische psyche, van de Rus- sische opvattingen en levenshouding hebben reeds de eerste Westerlingen getroffen, die in de XVIe eeuw Rusland hebben bezocht en met de Russen in min of meer nauw contact zijn ge- komen. In de lezenswaardige reisbeschrijvingen van Herber- stein, Carlisle, Fletcher e.a. zijn veel belangrijke mededeelingen te vinden over die eigenaardigheden. Wel zijn hun geschriften, te vinden over die eigenaardigheden. Wel zijn hun geschriften, als de meeste waarnemingen van vreemdelingen, die slechts naar de uiterlijkheden oordeelen en zelfs die niet steeds goed kunnen beoordeelen, niet van fouten vrij, bevatten zij zelfs op- vallende onjuistheden en ongerijmdheden, maar zij blijven nog steeds een bron, waaruit wij, mits de mededeelingen critisch behandelend, veel wetenswaardigs over wat wij met den term „Russische ziel" zullen aanduiden, kunnen putten. Vergelijken wij die gegevens met de mededeelingen van de latere waar- nemers, met het beeld van het Russisch leven in de werken van de groote Russische schrijvers, en met onze eigen ervaring, dan zien wij, dat de Russische psyche in den loop der eeuwen weinig veranderd is. Het aantal menschen, die Rusland en het Russische yolk uit eigen ervaring kennen, was steeds gering. Den laatsten tijd neemt het toe, maar vaak ten koste van de qualiteit der waar- nemingen. Het verblijf in Rusland van al die touristen is kort, hun contact met het yolk is gering, zij zien de dingen vaak door den bril van allerlei gidsen; velen gaan naar het land met een vaststaande meening, zij gaan bovendien meer om een sociaal experiment te zien, een regime van nabij te bestudeeren, dan om het yolk te leeren kennen. De geringe bekendheid van het Westen met Rusland en zijn inwoners heeft tot het ontstaan geleid van phantastische voor- DE RUSSISCHE ZIEL 233 stellingen over de Russen, hun zeden en gewoonten, hun psyche, hun levenshouding. Er zijn den laatsten tijd heel wat romans en tooneelstukken verschenen, die Russen tot helden hebben. Ook hier te lande zijn dergelijke boeken verschenen, door Neder- landers geschreven, maar nu en dan met vermelding van een niet bestaanden Russischen schrijver als auteur. Wanneer een Rus die boeken leest of die tooneelstukken ziet, vermaakt hij zich koste- lijk, omdat er de eene enormiteit op de andere volgt, toestanden beschreven worden, die in Rusland onbekend zijn, psychische eigenschappen geschilderd worden, die den Rus volkomen vreemd zijn. Het Russisch heeft een specialen term voor de aanduiding van die ongerijmdheden, nl. „kljoekwa". Kljoekwa is de naam van een klein struikje en van de bes, die op dat struikje groeit. In een door een Westerling geschreven boek kwam nl. de mededeeling voor, een Westerling geschreven boek kwam nl. de mededeeling voor, dat hij in de schaduw van de machtige en wijdvertakte kljoekwa thee zat te drinken. Het begrip „kljoekwa" omvat alles: gephan- taseerde zeden en gewoonten, uit den duim gezogen psychische eigenaardigheden, wonderlijke voorstellingen over maatschap- pelijke verhoudingen, sociale toestanden enz. Ook de „ame slave", waar de Franschen het zoo vaak over hebben en waar- mede zij alles verklaren wat hun onbegrijpelijk voorkomt, is „kljoekwa". En juist wijl de Rus weet, welke onzinnige dingen over die geheimzinnige „fime slave" verkondigd worden, voelt hij zich onbehaaglijk, zoodra hij de uitdrukking „Russische ziel" en „Russische psyche" hoort. Wat hij vaak vergeet is echter dit: het is natuurlijk waar, dat de verhalen over de „ame slave" en de „Russische psyche", die in het Westen zoo populair zijn, in al die onmogelijke romans en belachelijke tooneelstukken (die om voor een Rus volkomen onbegrijpelijke redenen juist zooveel succes hebben) volkomen zinloos zijn en slechts van de onbe- kendheid der Westerlingen met den waren toestand getuigen, maar even waar is, dat de Russische psyche eigenaardigheden bezit, die den Westerling moeten treffen, dat de Russische ziel geen bedenksel van het Westen is, maar een realiteit, al is ze niet zoo potsierlijk als de vreemdelingen ze vaak voorstellen. Wie de Russische ziel wil leeren kennen, beschikt over twee bronnen: de Russische literatuur en de waarnemingen van vreemdelingen, die langen tijd in Rusland geleefd hebben en het Russische yolk uit eigen ervaring hebben leeren kennen. Voor 234 DE RUSSISCHE ZIEL den vreemdeling is de laatste bron de meest geschikte, omdat lang niet alle Russische werken, voor de beoordeeling van de Russische psyche van belang, vertaald kunnen worden of ver- taald zijn. De bestaande vertalingen, vooral de Nederlandsche, zijn in zeer veel gevallen afschuwelijk. Dikwijls hebben de ver- talers van het Russisch slechts een zeer oppervlakkige kennis, maken de onmogelijkste fouten en misvormen onbarmhartig het origineel. Zelfs de beste vertalingen zullen steeds maar een zwak- ke weerspiegeling van het oorspronkelijke zijn, omdat de Wester- ling, die de Russische begrippen niet kent, veel dingen verkeerd opvat. Waarnemingen van Westerlingen, vooral wanneer zij geen politiek doe! nastreven ?wat helaas met veel boeken na de revolutie wel het geval is ?spreken daarentegen een duidelijkere taal. Dat zij aan psychologische diepte de groote Russische schrij- vers niet nabij komen, moet daarbij als een onvermijdelijkheid vers niet nabij komen, moet daarbij als een onvermijdelijkheid worden aanvaard. Of de schrijver den Russen welgezind is of niet is van betrek- kelijk ondergeschikte beteekenis. Werken van buitenlanders als markies de Custinel), die weinig met de Russen ingenomen was, als Hehn2), die Rusland fel haatte, maar wiens werk toch een uit- stekend beeld van de toestanden geeft, als Leroy-Beaulieu3), die min of meer onverschillig was, zijn van even veel belang als die van Legras4), wiens sympathieen voor de Russen bekend zijn. Prof. Legras, die vele jaren in Rusland heeft doorgebracht en het land in alle richtingen doorkruist, wiens grondige kennis van het Russisch hem in staat stelde met Russen van alle standen te spreken, heeft in zijn boekje veel interessante feiten beschreven, die den Rus typeeren. Door naast zijn eigen waarnemingen die van zijn voorgangers te plaatsen verkrijgt hij een zeker aantal vaststaande karaktertrekken. Belangwekkende mededeelingen kan de lezer ook in de boeken van sommige Westerlingen vinden, die onder het tegenwoordige regime Rusland hebben bezocht en er een zekeren tijd hebben doorgebracht, maar de meeste dier wer- ken zijn sterk partijdig: de schrijvers zijn of voor, Of tegen het 1) A. de Custine, La Russie en 1839. Paris 1843. 2) V. Hehn, De moribus Ruthenorum. Zur Charakteristik der russischen Volksseele. Stutgart 1892. 3) A. Leroy—Beaulieu. L'Empire des tsars et les Russes. Paris 188i. 4) Jules Legras. L'Ame russe. Paris 1934. 4) Jules Legras. L'Ame russe. Paris 1934. DE RUSSISCHE ZIEL 235 sowjet-regime ingenomen, en zien de dingen niet zooals zij zijn, maar zooals ze volgens hun meening moeten zijn. Wat den Westerling wellicht het meest in Rusland of bij om- gang met Russen in het buitenland treft, is de zeer geringe ont- wikkeling van het gevoel van eigendom. De vreemdeling wordt vaak onaangenaam getroffen door de omstandigheid, dat de Rus zich met meer gemak dan de Westerling andermans goed toe- eigent, wat bij Westerlingen de overtuiging wekt, dat de Rus dief- achtig is. Dat is echter een verkeerde opvatting. De dief weet, dat hij steelt, dat het gestolen voorwerp iemand anders toebehoort, hij steelt, dat het gestolen voorwerp iemand anders toebehoort, dat hij dus iemands rechten schendt. Bij den Rus is dit bewust- zijn minder sterk ontwikkeld. Dat komt doordat het Romeinsche recht en zijn strak doorgevoerde principe van particulier eigen- dom den Rus volkomen vreemd zijn. Het Russische rechtsgevoel kent niet zoo zeer bezit als beheer. De staat heeft niet alleen het recht, maar zelfs den plicht in te grijpen en de bezittingen op recht, maar zelfs den plicht in te grijpen en de bezittingen op rechtvaardige wijze te verdeelen. De Russische boeren hebben dan ook nooit de eigendomsrechten van de landheeren op hun landerijen willen erkennen. Volgens de opvatting van de boeren was dit in strijd met het rechtsgevoel. De boeren verwachtten dan ook, dat de tsaar, als vertegenwoordiger van de staatsmacht, als de staatsmacht zelve, op een gegeven oogenblik zou ingrijpen en den grond, samen met de werktuigen, gebouwen enz. op rechtvaardige wijze onder de bevolking zou verdeelen. Dat ver- klaart ook het gemak, waarmede het Russische yolk de denk- beelden van Lenin aangenomen heeft: die denkbeelden kwamen tot op zekere hoogte overeen met de begrippen van het Russische yolk, met zijn hartstochtelijk verlangen naar een rechtvaardige verdeeling der bezittingen, met de ontkenning van particulier bezit als stelsel. Deze eigenaardige opvatting vindt een uiting in vele kleinig- heden van het dagelijksche Leven. Nergens ter wereld is de ge- woonte, vreemde boeken aan anderen uit te leenen, zoodat de boeken kapotgelezen worden (het Russisch kent zelfs een speciale uitdrukking daarvoor), kleine schulden niet te betalen, zich andermans kleine voorwerpen toe te eigenen enz., zoo sterk ver- spreid als in Rusland. De Rus beschouwt het vellen van een boom in andermans bosch, het stroopen van wild enz. niet als diefstal. In mijn kinderjaren, die ik op het land in Zuid-Rusland heb 236 DE RUSSISCHE ZIEL doorgebracht, gebeurde het vaak, dat ge voor Kerstmis of voor Pinksteren jongens en volwassenen jonge boompjes uit het bosch van den landheer, van den staat, of van een klooster zag sleepen. Op de vraag, hoe zij aan die boomen kwamen, luidde het ant- woord steeds: „Dostal" (ik heb het gehaald). En niemand zag er iets aanstootelijks in. Het was geen diefstal; hij heeft het niet gestolen, maar „gehaald". De boomen groeien immers in het bosch, dat aan niemand toebehooren kan, dat door Onzen Lieven Heer voor alle menschen geschapen is. Voorwerpen te stelen door menschen vervaardigd wordt wel diefstal geacht, maar niet zoo sterk veroordeeld als in het Westen. De beoordeeling van de daad hangt voor den Rus van de om- De beoordeeling van de daad hangt voor den Rus van de om- standigheden af, waaronder ze verricht is. Diefstal, door een arme gepleegd, wordt niet altijd als een laakbare daad beschouwd, ten minste niet in zulke mate als in het Westen. Het laakbare van de daad hangt voor den Rus in sterke mate af van den welstand van den bestolene, zelfs van zijn moreele eigenschappen. Hieruit blijkt, dat de Rus het bezit als van betrekkelijken aard beschouwt. Ik herinner mij het volgende voor den Rus typeerende geval. Een Ik herinner mij het volgende voor den Rus typeerende geval. Een man had in een jacht ingebroken en er alleen brood gestolen. De dief was straatarm en de eigenaar van het jacht rijk. De dief werd gepakt en voor de rechtbank gebracht. Hij werd niet alleen vrij- gesproken, maar in de rechtzaal werd voor hem, met mede- werking van den rechter, een zeker bedrag verzameld. Het is waar, het was geen gewoon geval van diefstal ?de man stal het brood, omdat hij honger had ?maar toch is zoo iets in het Westen ondenkbaar. Volgens de Westersche opvattingen is ieder- een, die steelt een dief. Op Westerlingen maakt deze eigenaardig- heid van de Russische psyche een vreemden indruk, bij velen wekt ze verzet. De Duitscher Hehn geeselt deze eigenschap der Russen op striemende wijze, hij ziet er een bewijs van de zede- lijke minderwaardigheid van den Rus in. Wat Hehn en velen met hem echter vergeten is het volgende: de Rus eigent zich niet alleen zonder al te veel gewetensbezwaren andermans goed toe, hij geeft zijn eigen bezittingen met gemak weg. De Rus kan in het algemeen niets vasthouden, de Fransche schraapzucht is hem volkomen onbegrijpelijk, is voor den Rus iets afkeurenswaardigs. Zelfs spaarzaamheid is iets, wat de Rus niet apprecieeren kan. De Rus geeft in den regel alles uit, wat DE RUSSISCHE ZIEL 237 hij verdient, soms meer dan dat; hij maakt schulden zonder zich of te vragen, of hij wel in staat zal zijn ze te betalen. Hij doet het zonder na te denken, het gebeurt onmerkbaar. VOOr den oorlog zonder na te denken, het gebeurt onmerkbaar. VOOr den oorlog werden pogingen gedaan, de Russische arbeiders te bewegen wat op zij te leggen, te sparen. Het antwoord luidde gewoonlijk als volgt: „Ik ben toch geen Duitscher om te sparen !" En dit werd op een toon gezegd, als had men hun iets belachelijks voorge- steld. Typisch is het volgende: de spaarzame en zuinige Wester- ling, zelfs de schraapzuchtige Franschman, komt onder de be- koring van deze „breedte der ziel", zooals de Russische term luidt, van deze vrijgevigheid, van het gemak waarmede de Rus alles weggeeft. Ik Ireb eens een Nederlandschen bankier, die in Rusland tijdens de revolutie alles verloren heeft, met warmte en bewondering over deze eigenschap der Russen hooren spreken. Het Russische denken onderscheidt zich door een zekere vaag- heid. De Rus mist zoowel de Fransche clarte als de behoefte van den Duitscher aan formules, die de gedachte aan bepaalde woor- den binden. De Rus beperkt zich in de meeste gevallen tot vage uitdrukkingen, die de gedachte slechts even aanduiden, die ruim- te laten voor allerlei uitleg. Het gevolg van deze eigenaardigheid van het Russische denken is, dat bij den Rus de grenzen ver- vaagd zijn, dat hij vaak zelf niet weet, waar de werkelijkheid ein- digt en het rijk van het gewenschte begint. Even vaag is de grens tusschen het beloofde en het uitgevoerde, tusschen een veronder- stelling en een feit. De Rus kan met zooveel vuur over zijn plan- nen spreken, dat bij den toehoorder geleidelijk het gevoel ont- staat, dat hij met tastbare feiten te doen heeft, terwijl het in de meeste gevallen moeilijk te realiseeren ?en onuitgevoerd blij- vende ?voornemens zijn. Deze eigenschap van de Russische psyche verklaart het gemak, waarmede de Rus liegt. Iedere Rus heeft iets van Chlestakow (den held van het blijspel „De Revisor" van Gogolj). In den regel liegt de Rus onbewust, zonder een bepaald doel, nog voordat hij er zich rekenschap van gegeven heeft. Tsjechow heeft deze eigenaardigheid van den Rus op de volgende wijze beschreven: Een Duitscher (voor den Rus is „Duitscher" een synoniem van den vreemdeling in het algemeen) bedenkt een leugen, waarbij alle onderdeelen overwogen zijn, alles sluit als een bus, de leugen heeft een bepaald doel, hij moet den Duitscher op de een of 238 DE RUSSISCHE ZIEL andere wijze voordeel aanbrengen ?zij het slechts in den vorm van bewondering van de toehoorders; de Rus vertelt zonder eenige aanleiding, dat zijn schoonmoeder gestorven is en dat terwijl iedereen weet, dat het niet waar is en dat die schoonmoe- der elk oogenblik binnen kan komen, de Rus weet zelf niet, waarom hij die dwaasheid begaat, het gebeurt zonder dat hij er zich eenige rekenschap van heeft kunnen geven. Wij zien dus, dat de diefstal bij den Rus vaak een gevolg is van de zeer vage voorstelling van eigendomsrechten, waarbij het instituut van eigendom door het onderbewustzijn van den Rus als iets afkeurenswaardigs aangevoeld wordt. Het liegen is in den regel het gevolg van de vaagheid van de voorstelling over wat de Westerling de „waarheid" noemt. Voor den Westerling is „waarheid" een verstandelijke, duidelijk in woorden uit te drukken formule, waarbij twee zaken worden voorgesteld met elkander overeen te stemmen. Het Russische begrip „prawda" vertalen wij eveneens met „waarheid", maar die vertaling is slechts betrekkelijk juist. De Rus begrijpt de waarheid niet in- tellectualistisch maar intuitief, zij is meer iets van het geweten dan van de rede, iets dat de begrippen „wijsheid", „rechtvaardig- van de rede, iets dat de begrippen „wijsheid", „rechtvaardig- heid", „goedheid" raakt. In plaats van de verstandelijke appre- ciatie van het Westen komt bij den Rus een moreele appreciatie. De Westerling wordt vaak gehinderd door het feit, dat de Rus de begrippen „recht" en „rechtvaardigheid" verwart, dat voor hem het laatste begrip steeds prevalueert, dat hij bovendien het begrip „rechtvaardigheid" op een voor den Westerling vreemde wijze opvat, nl. als barmhartigheid, vergevingsgezindheid. De Rus veroordeelt zelden, hij kent de zwakheden van zichzelf en van de anderen en is geneigd ze goed te praten of in elk geval ze te vergeven. Dit maakt den Rus in den omgang warmer, men- schelijker, maar tevens slapper. Hieruit is de volgende eigenschap van den Rus te verklaren: hij zoekt altijd in den ander den mensch en eerst daarna den be- kleeder van een bepaalde functie. In het Westen is het anders: daar ziet men steeds het eerst den professor, ambtenaar, officier, bankier; de v erhoudingen dragen in het Westen meer een „pro- fessioneel" karakter, eerst veel later komt het intieme. De Rus wil met dit laatste beginnen, wat den Westerling steeds verbaast. De Rus schrikt voor de bureaucratische mechanisatie der men- DE RUSSISCHE ZIEL 239 schelijke betrekkingen terug. In het Westen geniet iemand, die zijn plichten stipt nakomt, die zich geheel aan zijn werk geeft, algemeene achting. De Rus vindt zoo iemand een machine, heeft een hekel aan hem. Petersburg, de meest Westersche stad in Rusland, waar een zekere koelheid, een officieele geest, heerschte, was daarom in Rusland onbemind. De Rus gaf de voorkeur aan was daarom in Rusland onbemind. De Rus gaf de voorkeur aan het ordelooze Moskou, den onberekenbaren Moskovier, omdat die stad en haar inwoners dat warme Russische hadden. Deze afwijzende houding tegenover het officieele heeft haar bron in het verlangen van den Rus goed te doen, niet omdat dit een plicht is, door iemand of iets voorgeschreven, maar uitslui- tend uit liefde tot de menschen, uit eigen roeping. In het alge- meen wil de Rus zoo min mogelijk gebonden zijn, hij wil vrij zijn, hij wil werken, wanneer hij er behoefte aan heeft. Daarom is het Ford-systeem voor den Rus een ware hel. De behoefte aan vrijheid heeft duizenden Russen in Frankrijk er toe gebracht goed betaalde betrekkingen op fabrieken en bureaux op te geven en chauffeur te worden. Het werk van den chauffeur is veel harder, het stelt aan de zenuwen veel hoogere eischen, maar het heeft dat voor, dat de chauffeur niet aan een draaibank of schrijftafel gebonden is, dat hij zich elk oogenblik voor nieuwe problemen geplaatst ziet, dat hij voortdurend „scheppen" kan en niet steeds dezelfde, telkens zich weer herhalende beweging moet doen. De schaduwkant is, dat deze geestesgesteldheid gemakkelijk in luiheid kan ontaarden, in een geestelijke en moreele traagheid. Wie de Russische literatuur kent, kan veel voorbeelden van deze luiheid en traagheid aanvoeren. Wij hebben boven geschreven, dat in elken Rus iets van Chlestakow te vinden is, doch evenzoo is in elken Rus iets van Oblomow (den tragen held van den gelijk- namigen roman van Gontsjarow) terug te vinden. En toch gaf Gontsjarow, zij het wellicht onbewust, den tragen en luien Oblomow de voorkeur boven den actieven Stoltz. Dat komt door- dat de Rus in het goede als een scheppende macht gelooft, die geen bepalingen en voorschriften noodig heeft, terwijl de Wes- tersche levenshouding tot het systeem van verbodsbepalingen moest leiden; voor den Westerling is het goede niet actief, maar passief, nl. het zich onthouden van het kwaad, het neemt daar- door den vorm aan van droge voorschriften. De tegenzin in gebondenheid, het verlangen naar persoonlijke 240 DE RUSSISCHE ZIEL schepping, het afwijzen van vaste regels, van wetten heeft ten gevolge, dat de Rus de meest ongedisciplineerde en minst be- rekenbare mensch van Europa is. Bij een Rus valt nooit met absolute zekerheid te zeggen, hoe hij in bepaalde omstandigheden zal handelen. Het volgende geval kan, naar onze meening, als illustratie dienen. Tijdens de aardbeving in Calabrie hebben de matrozen van een Russisch oorlogsschip, dat daar in de buurt toevallig voor anker lag, wonderen verricht. Zij waren overal de eersten, met bij de Italianen bewondering en verbazing wekkende zelfverloochening snelden zij naar de gevaarlijkste punten om menschen, met wie zij niet konden spreken, die hun volkomen vreemd waren, en dieren te redden. De Italiaansche pers heeft toen in superlatieven gesproken over de goedheid van den een- voudigen Rus. Welnu, diezelfde matrozen hebben kort daarna, tijdens de revolutie, hun officieren op beestachtige wijze ver- moord, in de ovens geworpen, hebben beulswerk bij de Tsje-Ka verricht, hebben hun slachtoffers op onbeschrijfelijke wijze ge- marteld. Wij zouden tientallen dergelijke voorbeelden kunnen aanvoeren. In de Russische ziel liggen de uitersten vlak naast elkaar, werken de remmen of in het geheel niet, Of slecht. De Rus geeft aan zijn impulsen toe, zijn daden zijn zelden een ge- volg van een redeneering, doch bijna steeds door een opwelling veroorzaakt. Het is waarschijnlijk een gevolg van de primitiviteit, een der meest sprekende eigenschappen van de Russische een der meest sprekende eigenschappen van de Russische psyche, van de achterlijkheid van de Russische bevolking, van het gebrek aan beschaving. Daarnaast zullen ook andere omstan- digheden een zekere rol spelen: de vorming van het Russische yolk, de groote inslag van Aziatische elementen, het historische proces, de natuur, zelfs het landschap. Een opvallende eigenaardigheid van de Russische psyche is het maximalisme, afkeer van geleidelijkheid, van gedeeltelijke verwezenlijking van een doel. Dit maximalisme heeft zich tijdens de revolutie bijzonder sterk geopenbaard, doch de Westerlingen, die Rusland werkelijk kenden, hadden reeds lang voor den oorlog op deze eigenaardigheid der Russische psyche gewezen. Overi- gens kenden de Russen die eigenschap zelf ook. Sommigen hunner beschouwden dit maximalisme zelfs als een deugd, die den Rus ver boven de Westerlingen plaatst. Dit is het sterkst in een bekend gedicht van Alexej Tolstoj uitgedrukt. Je liefde DE RUSSISCHE ZIEL 241 moet grenzeloos zijn, je haat moet vurig en verterend zijn enz. De Rus ziet hoofdzakelijk de tegenstellingen, zelden de over- gangen. Hij kept wit en zwart, goed en slecht, den misdadiger en den heilige. Een uiting van deze eigenschap is de neiging van den Rus iemand te vereeren of te verguizen, waarop reeds Toergenew gewezen heeft. Het bewustzijn van het betrekkelijke der dingen, de kennis van de talrijke overgangen, schakeeringen zijn den Rus vreemd. Het felle, opvallende werkt aantrekkelijk op den Rus. Het is geen toeval, dat de begrippen „rood" en „schoon" in het Russisch door hetzelfde woord uitgedrukt worden. En ook dit is natuurlijk een gevolg van de primitiviteit van den Rus. Daarnaast speelt echter nog een eigenschap een rol, nl. de afwezigheid van remmen. Dit komt bij den Rus tot uiting in de plotselinge overgangen van uitbundige vroolijkheid, die vaak op dolheid lijkt, tot neerslachtigheid, van welgezindheid tot haat, van goedheid tot boosaardigheid. Wat den aandachtigen waarnemer in Rusland ook opvalt, is de geringe ontwikkeling van de individualiteit, de overheersching van de groep, het is als lost zich in Rusland de enkeling op in zijn familie, stand, partij, groep. Dat valt den Westerling des te meer familie, stand, partij, groep. Dat valt den Westerling des te meer op, wijl in het Westen het individualisme zoo sterk ontwikkeld is, wat den Rus opvalt en wat de Rus geneigd is als een gebrek te beschouwen. De geringe ontwikkeling van het individu, de beheersching van den enkeling door de menigte komt tot uiting in vele Russische spreekwoorden en gezegden, in de Russische liederen en sprookjes. Ook de Russische geschiedenis toont het duidelijk aan. Men vergelijke bijv. de Russische geschiedenis met de Nederlandsche: in Rusland zien wij in het historische proces de overheersching van de massa, massale processen, de leiders zijn in den regel weinig opvallende persoonlijkheden (men denke bijv. aan de grootvorsten van Moskovie, de stichters van het Russische rijk !); in Nederland daarentegen zien wij een rij persoonlijkheden met opvallende individueele eigenschappen, wij aanschouwen tragische botsingen tusschen enkelingen, de enkeling beheerscht vaak het gebeuren, drukt zijn stempel op het tijdperk. De Westersche waarnemers spreken daarom vaak over den Rus als kuddedier. Dat is echter slechts ten deele juist. Het kudde- gevoel komt nl. ook in het Westen vaak voor. Iedereen, die een gevoel komt nl. ook in het Westen vaak voor. Iedereen, die een 242 DE RUSSISCHE ZIEL optocht heeft waargenomen, die getuige is geweest van massale bewegingen in het Westen ?zelfs in het kalme, bedaarde Ne- derland ?heeft gezien, hoe snel het individu zich in de massa oplost, door de massa meegesleept wordt, door de massapsychose aangetast wordt. Sommigen hebben dit ongetwijfeld aan zichzelf kunnen waarnemen, hoewel niemand zoo jets van zichzelf er- kent. Voor den Rus is niet dit kuddegevoel typeerend, dat overi- gens algemeen menschelijk is, maar het gevoel van zijn gebonden- heid met andere menschen, het bewustzijn, dat hij niet alleen staat, dat hij een onderdeel van een bepaalde groep vormt. Soms voelt hij het als een last, soms als een zegen. Het sterkst komt dat gevoel van gebondenheid tot uiting in de familiebetrekkingen. Het Russische familieleven is hechter dan in het Westen. De leden van de familie voelen natuurlijk de nadeelen van die banden, de beperking van de eigen vrijheid, de moeilijkheid, vaak zelfs de onmogelijkheid, de wieken uit te slaan, maar daarnaast voelen zij de warmte, die dat familieleven uitstraalt, en waarin het zoo heerlijk is zich te koesteren. Er is wellicht niets, waar de Rus zoo voor bevreesd is als de eenzaam- wellicht niets, waar de Rus zoo voor bevreesd is als de eenzaam- heid. Welnu, de familie (evenals elk collectief) geeft beschutting tegen dien angst. Het familiegevoel heeft in de Russische lite- tegen dien angst. Het familiegevoel heeft in de Russische lite- ratuur een schitterende weerspiegeling gevonden. Er is bijna geen een Russische schrijver aan te wijzen, die het Russische familieleven, de gehechtheid der leden van een Russische familie, de warmte van dat gevoel, niet beschreven heeft. Doch het sterkst de warmte van dat gevoel, niet beschreven heeft. Doch het sterkst is dat gevoel in de romans van Tolstoj tot uiting gekomen, vooral is dat gevoel in de romans van Tolstoj tot uiting gekomen, vooral in „Anna Karenina". Het is te betreuren, dat de Hollandsche in „Anna Karenina". Het is te betreuren, dat de Hollandsche uitgave van dien prachtigen roman van Tolstoj geen vertaling, maar een „bewerking" is en bovendien een beneden elke critiek. In dien roman is de eenheid van de familieziel op zulk een spre- kende wijze uitgebeeld, dat de lezer onwillekeurig onder de be- koring ervan komt en de Russische ziel beter benadert dan na het lezen van omvangrijke psychologische onderzoekingen. „Anna Karenina" is een roman over gezinnen en niet over af- zonderlijke individuen. Alle leden van een gezin zijn, ondanks de vaak groote tegenstellingen, die hen scheiden, die hen van elkaar vaak groote tegenstellingen, die hen scheiden, die hen van elkaar afstooten, door onverbrekelijke banden verbonden, voelen een afstooten, door onverbrekelijke banden verbonden, voelen een eenheid, die boven die tegenstellingen en verschillen uitgaat. Dat gevoel is irrationeel, het heeft iets van de oerkrachten, die DE RUSSISCHE ZIEL 243 de wereld beheerschen, het is onredelijk en toch bevat het veel wijsheid. En het geeft veel warmte, die een Westerling wellicht niet kent. Elk lid van de familie vult den ander aan en zij alien samen vormen een eenheid, die boven het individu uitgaat. De samen vormen een eenheid, die boven het individu uitgaat. De kinderen vereenigen in zich den vader en de moeder; broeders en zusters zijn takken van een boom. En dat gaat eeuwen terug in het verleden en het zal zoo zijn eeuwen ni ons. Zoo althans was het gevoel van den Rus voor de revolutie. Een ontleding van den roman „Anna Karenina" (en van andere romans van Tolstoj) zou deze stelling duidelijk illustreeren, maar wij beschikken niet over de ruimte voor zulk een onderzoek; bovendien vreezen wij, over de ruimte voor zulk een onderzoek; bovendien vreezen wij, dat lang niet alle lezers den roman van Tolstoj kennen. Voor Tolstoj ?den meest typischen vertegenwoordiger van de Russische ziel ?is alleen die liefde van beteekenis, welke tot het moederschap en tot gezinsvorming leidt. Alleen deze liefde het moederschap en tot gezinsvorming leidt. Alleen deze liefde kan object tot een kunstwerk worden. Alle andere vormen van liefde worden door hem afgewezen, verfoeid, moeten volgens hem onvermijdelijk tot ontbinding, ondergang leiden, zijn alleen in staat de menschen in het verderf to doen storten. Wie de werken van Tolstoj kent, kan genoeg voorbeelden van deze beide vormen van liefde aanvoeren. Deze houding van Tolstoj is geen gevoig van abstract-zedelijke opvattingen, zooals algemeen ge- dacht wordt, hoewel die opvattingen ongetwijfeld een zekere rol hebben gespeeld bij de formuleering van de houding van den schrijver; in haar diepste wezen is die houding een gevoig van een diep ingeworteld gevoel, dat sterker is dan alle redeneeringen en theorieen. Dat gevoel had de geniale schrijver gemeen met en theorieen. Dat gevoel had de geniale schrijver gemeen met den eersten den besten ongeletterden boer. Het was een uiting van hetgeen wij met de woorden „Russische ziel" aanduiden. En juist wijl die houding tegenover de liefde geen persoonlijke trek van Tolstoj was, maar iets, dat diep in de ziel van het yolk zetelt, komt ze ook bij de overige Russische schrijvers voor, zij zetelt, komt ze ook bij de overige Russische schrijvers voor, zij het in minder sterk uitgedrukten vorm. Wij kunnen ze niet alleen het in minder sterk uitgedrukten vorm. Wij kunnen ze niet alleen bij Poesjkin, Toergenew e.a. terugvinden, doch zelfs bij Dosto- jewsky. Dit laatste is van bijzonder veel belang, omdat deze hou- ding tegenover de liefde Dostojewsky persoonlijk volkomen ding tegenover de liefde Dostojewsky persoonlijk volkomen vreemd was. De schrijver van dit artikel, die zijn kinderjaren en jeugd op het platteland in Rusland heeft doorgebracht, heeft de- jeugd op het platteland in Rusland heeft doorgebracht, heeft de- zelfde houding bij de boeren waargenomen, die ze als de eenige 244 DE RUSSISCHE ZIEL denkbare beschouwden, als iets dat vanzelfsprekend was. Bij de Russische intellectueelen, die in sterke mate door de Westersche ideeen geinfecteerd waren, kwam dit minder duidelijk aan het licht, maar wie dieper peilde, zag onder den bolster van aan het Westen ontleende en slecht verwerkte woorden, dezelfde kern. Sterker, zelfs voor hen, die de sekse als het belangrijkste en alles overheerschende element beschouwden, die de sekse verafgood- overheerschende element beschouwden, die de sekse verafgood- den ?er waren ook dezulken in Rusland, hun woordvoerder was de hoogbegaafde, maar eenigszins warhoofdige Rozanow ? zagen in het seksueele voor alles de voortplanting. Het erotisch element staat dus voor de Russische ziel niet bui- ten het gezin, maar er midden in, het gezin en de erotiek zijn door onverbrekelijke banden aan elkaar verbonden, de erotiek is voor onverbrekelijke banden aan elkaar verbonden, de erotiek is voor den Rus een middel voor het grootere doel ?de voortplanting, de voortzetting van het geslacht. Daarom is voor het Russische gevoel een gezin zonder kinderen een onding, zijn de kinderen de zin van het huwelijk. Ook in het Westen zijn landen aan te wijzen, waar de familie- banden hecht zijn, waar het gezin een belangrijke factor van de maatschappij vormt. Er is echter een groot verschil tusschen het gezin in Rusland en in het Westen. In het Westen is het gezin meer een juridische instelling, een deel van de maatschappij, die bewust gesticht wordt, de familiebanden zijn hoofdzakelijk van juridischen aard, daarna volgen de zedelijke banden, de verstan- delijke overwegingen, de financieele omstandigheden, terwijl de oerinstincten, het elementaire, dat niet te beredeneeren is, een ondergeschikte beteekenis heeft. In Rusland overheerschen in- tegendeel die laatste elementen, de verhouding tusschen de leden van een gezin wordt juist door die oerinstincten, door elemen- taire gevoelens bepaald, de familie is er een door de natuur ge- geven verschijnsel. De banden tusschen de familieleden zijn on- zichtbaar, niet van juridischen of economischen aard. Dergelijke banden kunnen in Rusland tusschen volkomen vreemde menschen ontstaan, die een groep vormen. Tijdens den oorlog hebben de Duitschers dergelijke banden tusschen de Russische krijgsgevangenen waargenomen en beschreven. De oorzaak hiervan moet in de door ons reeds boven genoemde eigenaardigheid van de Russische psyche gezocht worden, nl. dat de enkeling bijna nooit volkomen buiten de groep staat, waar- DE RUSSISCHE ZIEL 245 toe hij behoort, dat het individu zich steeds als een onderdeel van een grooter geheel voelt. Hierin ligt wellicht de sleutel tot beter begrip van vele voor een Westerling vreemde eigenaardig- heden van de Russische ziel. Alleen in Rusland konden de artelj's bestaan, een soort productie-cooperaties met een zeer eigenaar- dige inrichting, die meer aan een gezin dan aan een vereeniging met economische doeleinden deden denken. De Westerlingen, die de Russische toestanden goed kennen, beweren vaak, dat de Rus een geboren anarchist is. Deze bewe- ring is wat al te vaag en algemeen, maar er zit een zekere kern van juiste waarneming in. De Rus heeft in den regel tegenzin in elke juiste waarneming in. De Rus heeft in den regel tegenzin in elke organisatie, die buiten zijn gezinsvormingen staat (het begrip „gezin" nemen wij niet in de gewone, maar in de meer uitgebrei- de beteekenis, die wij er boven aan hebben gehecht), en die na- tuurlijk op dwang berust. De Rus voelt zich het meest aangetrok- ken tot de vormlooze verhoudingen tusschen de menschen, die op een zekere vage hartelijkheid berusten. Het gevolg hiervan is, dat de staat en zijn organen in Rusland iets hards hadden, aan een ziellooze machine deden denken, die bovendien slecht werkte. Het Russisch is rijk aan woorden om de zielloosheid, het mechanische van de staatsorganen aan te duiden. De dragers van de staatsmacht waren echter dezelfde Russen, met het gevolg dat die strakke vormen zelden gehandhaafd werden dat de regle- menten meer op papier dan in de practijk bestonden; alles hing van den machthebber of en nog meer van zijn luimen. In Rus- sische gevangenissen heerschte gewoonlijk een phantastisch regime, dat nu eens onmenschelijk hard en wreed kon zijn om dan weer in andere uitersten te vervallen. Met de politie kon je ook nooit vooruit met zekerheid zeggen, wat zij doen zou: nu eens liet ze ernstige overtredingen ongestraft, dan kon zij plot- seling om een kleinigheid ingrijpen, waarbij de mannen van het gezag rechts en links klappen uitdeelden. Wat een Westerling vreemd zal vinden is dit: de man uit het yolk gaf de voorkeur aan dergelijke handtastelijkheden en onevenwichtigheden boven de starre en mechanische voorschriften van de wet, omdat hij graag met een mensch te doen had en niet met een machine. Dat is de oorzaak van het Russische „anarchisme". Ondanks de vreeselijke wreedheden, waartoe de Rus in staat is en die tijdens de revolutie en den burgeroorlog tot de ontzet- 1936 I 17 246 DE RUSSISCHE ZIEL tende tafereelen hebben geleid, waarvan de meeste Westerlingen slechts een zeer vage voorstelling hebben, is zachtheid de over- heerschende trek van de Russische psyche. Elke vreemdeling, die het Russische yolk door persoonlijke waarnemingen heeft leeren kennen, die met het yolk zelf in aanraking is gekomen en niet met gidsen en agenten van den „Intoerist", wordt getroffen door die goedigheid en zachtheid van den Rus. Dat is de groote charme van het Russische yolk, waardoor het de sympathie van den vreemdeling wint. Ge voelt u dadelijk behaaglijk temidden van die goedmoedig glimlachende gebaarde gezichten, die zoo- veel kinderlijks hebben. Die glimlach ontwapent u, u vergeeft den menschen hun talrijke gebreken. De Westerling, die er aan ge- wend is, dat de menschen door een ondoordringbaren muur van elkaar gescheiden zijn, dat iedereen in zijn eigen schulp kruipt, ontdekt in Rusland plotseling een wereld, waar die muren ont- breken, waar de menschen elkaar ongedwongen naderen, zonder de Westersche formaliteiten. De Westerling wordt uit een kille, vormelijke wereld overgebracht naar een wereld van hartelijk- heid, en hij koestert zich in die warmte. Rusland is het land, waar een soort vrijheid heeft bestaan, die men nergens anders in de een soort vrijheid heeft bestaan, die men nergens anders in de wereld kon vinden. Geen vrijheid, die in wetboeken vermeld stond, waarbij ge u op paragraaf zooveel kondt beroepen, maar een vrijheid van veel grootere waarde. De handelingen van de menschen werden er beoordeeld niet volgens vaststaande voor- schriften, waarbij geen rekening werd gehouden met den per- soon, met de speciale omstandigheden, maar op een vergevings- gezinde wijze, in de overtuiging, dat wij alien maar menschen zijn, met zwakheden, gebreken en tekortkomingen, waarbij meer waarde aan den algemeenen indruk gehecht werd, dien de mensch maakte, dan aan toevallige daden: iedereen kan op zijn beurt iets verkeerds doen. BORIS R A PTSCHINSKY KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN BIJ HET DERDE EEUWFEEST VAN HEIMAN DULLAART Onder alle dichters uit de zeventiende eeuw schijnt de wee- moedige Dullaart het makkelijkst verstaan te worden door den hedendaagschen lezer. Sedert 1898, toen Albert Verwey over hem schreef in het Tweemaandelijksch Tijdschrift, en zijn sub- tiele gedichten „niet makkelijk, niet op het eerste gezicht door- schouwbaar" noemde, werd hij tenminste buitengewoon po- schouwbaar" noemde, werd hij tenminste buitengewoon po- pulair, en vandaag ontbreekt hij in geen enkel handboek, in geen enkele bloemlezing meer. De melancholie van zijn geluid, wel- licht door de wetenschap omtrent de broosheid van zijn licha- melijk gestel nog eerder aandoenlijk, is oorzaak, dat men hem waardeert als een uitzonderings-mensch in de zoo krachtige gouden eeuw. Om het bijzondere van Dullaart's dichterlijken aard te verklaren, gaf Theun de Vries in zijn Rembrandt-roman een suggestie, waarvoor hij bezwaarlijk een andere rechtvaar- diging zal vinden dan de vrijheid der verbeelding. Is deze vrij- heid wel zoo groot ? In hoeverre de schrijver van een historischen roman gebonden moet blijven aan de bekende geschiedenis, in roman gebonden moet blijven aan de bekende geschiedenis, in hoeverre hij deze mag toelichten door verhelderende vermoe- dens, blijft een moeilijk vraagstuk, dat slechts door de practijk van goede schrijvers bevredigend wordt opgelost, maar zekere van goede schrijvers bevredigend wordt opgelost, maar zekere wetten zal ook de rijkst met verbeelding begaafde herschepper van het verleden zich gesteld achten door de waarheidsliefde, en deze verbiedt, zoo komt het ons voor, dat men zonder ob- jectief bewijs aan een bekend karakter onbekende trekken toe- voegt. De genegenheid van Filips de Koninck voor Heiman Dullaart wordt er bij De Vries eene, die aan het karakter schaadt: 248 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Met een van blijdschap weeke stem leest Dullaart weer het zingende, zuchtende lied van den wanner aan de winden, weer gaat de hemelsch- aardsche muziek over Filips de Koninck. En als de stem van Dullaart zwijgt, is hij opgestaan. Nog altijd heeft hij de handen van den ander vast. Hij trekt Heiman naar zich toe. En deze weerstreeft niet, maar geeft zich met oogen vol verwondering en teederheid aan zijn vriend over. Filips de Koninck is zacht en onstuimig als een minnaar. Als een minnaar omvangt hij zijn vriend. „Een meisje, een meisje." Deze regels, en die welke er in den roman onmiddellijk op volgen, zouden echter spijts het droomerig-zachte portret van Dullaart door De Koninck niet geschreven zijn, wanneer de poezie van Dullaart den klank had van de gemiddelde Neder- landsche dichtkunst uit haar tijd. Er is iets decadents in deze poezie. H. A. Mulder, die er onlangs een kleine, ter kennismaking zeer geschikte bloemlezing uit samenstelde, heeft dit even duide- lijk gevoeld als de romantische biograaf van Rembrandt, maar in zijn interpretatie van het verschijnsel is hij voorzichtiger: Dullaart kende zijn eigen zwakke plekken. Met niets ontziende felheid gaat hij tekeer tegen hen, die als een slaaf „d'altaarpop van hun lusten" dienen. Hij kende 't „schrikdier van de zonde" in zichzelf. De ijdelheid van al het aardsche wordt zijn thema. Maar met des te grooter felheid werpt hij zich op een niet verboden zoet: dat der mystieke vereeniging met Christus in Zijn lijden . . . . Zijn poezie is, behalve realistisch, ook fantastisch, mystisch. Soms gaat Dullaart naar onzen smaak te ver, als fantastisch, mystisch. Soms gaat Dullaart naar onzen smaak te ver, als in De Vijf Wonden des Heilands (de terzinen). Prof. Wille wijst hier verwantschap aan met Middeleeuwsche mystieke poezie. De mystiek is vaak in haar beeldende voorstelling nog verder gegaan. Men weet ten laatste niet meer, of men met over-geestelijke, dan wel met over-zinne- lijke poezie heeft te doen. Dullaart bewaart echter meestal het even- wicht, dank zij een sterke zelfkennis en een cerebralen trek in zijn werk, die vooral in zijn hartstochtelijk gebruik maken van contrasten tot uiting komt. Alle beoordeelaars van Dullaart, de oudere reeds, als Bellamy en Van Vloten, wijzen op 's dichters spitse vernuftigheid in dit spel der contrasten, en geven toe, dat ze soms de ongerepte weergave van het gevoel belemmerde. Hij schreef klaarblijkelijk met groote zorg, en geduldig. Zijn werk beantwoordt aan zijn eenzaamheid, waarin het zijn troost was. Zelf schildert hij die in het bruiloftsgedicht voor anderen: Lastich pak van d' eenzaamheid, Wat valt gij aan groene zinnen, Blakende in den lust tot minnen, Onverdraaglijk ! Wat bereid Gij al anksten, zuchten, pijnen KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 249 Voor een zedelijk gemoed, Dat bevangen in den gloet Van een hevig vier gaat quijnen; Machteloos het vleesch bevecht; d' Oorsprong van 't natuurlijk leven Dooden wil, en wederstreven 't Geen met wellust aanlokt!. ??? Dullaart bleef ongehuwd, en altijd ziekelijk. Zware hoofd- pijnen plaagden hem telkens. Hij stierf voordat hij vijftig jaar was, aan de tering. Eerst geruimen tijd na zijn dood, in 1719, gaf David van Hoogstraten zijn verzamelde gedichten uit. Van burgerlijke ambten hield hij zich, ook bij de aanbieding van een zetel in de Rotterdamsche vroedschap, afzijdig. Wel was hij hoofdman van het Rotterdamsche Sint Lucasgilde. „In den dienst der Kerke getreden, ging hij veel om met predikanten en andere luiden van ernst", verhaalt het korte levensbericht, dat de uitgave begeleidt. Gereformeerd gedoopt, werd hij namelijk in 1666 tot diaken, in 1671 tot ouderling van de Waalsche kerk gekozen. Hij moet stil geleefd hebben. In zijn gedichten hoort men die stilte. Ze mijmeren over het onderwerp, dat de dichter koos; nauwelijks kan men zeggen, dat ze juichen of klagen. En in dit rustige, geresigneerde gemijmer, geeft het spel van de con- trasten een geestelijke verfijning. Het leidt de dwalende ge- dachten en verlicht hun vlucht. Het is een edel, een bezonken spel van iemand, die de taal en de prosodic beminde. De waar- heid nauwkeurig te zeggen, is hem niet genoeg. Hij wil haar mooi en doordringend zeggen in een verzorgden stijl. Dit is de reden wel, waarom het opzettelijke der uitdrukkingswijze bij hem zoo dikwijls treft, terwijl hij zich toch doorgaans even een- voudig uitdrukt als zijn beste tijdgenooten, De Decker, Oudaen, Vollenhove, Antonides van der Goes. Toen hij begon te schrijven, leek de litteratuur verzadigd. Haar vormen hadden een rijkdom bereikt, die nauwelijks vermeerde- ring verdroeg, Wilde men de ontaarding van overvloed tot over- daad vermijden. Bij de beoordeeling van zijn werk, dient elke lezer hiermede rekening te houden. Hem, zooals Te Winkel deed, te verwijten, dat nooit eenige stuwkracht van zijn poezie uitging op tijdgenoot of nageslacht, is hierom niet rechtvaardig. De poezie van Dullaart is geteekend door het lot van de poetae minores, die begaafd zijn met het talent om op een rijke vrucht- 250 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN baarheid van groote voorgangers, een verrukkelijke nabloei to doen volgen. Ze vernieuwen de litteratuur niet, ze verfijnen Naar. De keuze der onderwerpen leek omtrent 166o uitgeput, wat Dullaart en zijn tijdgenooten schreven, kon worden onderge- gebracht in dezelfde rubrieken, als waarin de poezie van de ouderen reeds was verdeeld: grafdichten, lijkzangen, psalm.- uitbreidingen, bijbelstoffen, bruiloftsliederen, lofdichten, bij- scbriften, puntdichten. Het is de aard van ook de meest begaafde poetae minores, dat hun smaak altijd betrouwbaarder is dan hun scheppingskracht, en dat hun fijngevoeligheid steeds hun oor- spronkelijkheid overtreft. Stuwkracht gaat niet van hen uit, het is waar, doch de krachten, die zij opvangen, zetten zij om in teederheid. Hierin vooral blijkt Dullaart een meester, al is het een meesterschap, dat geen leerlingen kent, en er misschien geen verdraagt. Dikwijls draagt hij de poezie naar de uiterste grens van de taal; daar voorbij zou ze leelijk worden, en geen poezie meer zijn. Tot zijn populariteit droeg het ongetwijfeld bij, dat zijn gods- vruchtige vervoering, vooral in de meest bekende Christus- sonnetten, beantwoorden aan een algemeen religieus gevoel. Hij was bevriend met Joachim Oudaen, den voorganger van de Rijnsburgsche Collegianten, en met zijn stadgenoot Frans van Hoogstraten, den katholiek geworden boekbinder, die talrijke Roomsche geschriften vertaalde. Voor een van die werkjes schreef Dullaart zelfs een aanbevelende inleiding. Hij maakt verscheidene malen den indruk, dat hij met specifiek katholieke lectuur niet geheel onbekend was. Prof. Wile wijst op overeen- komst met middeleeuwsche teksten, en herinnert eraan, dat Lodensteyn, hoewel streng gereformeerd, voor zijn verwant- schap met de middeleeuwsche mystiek uitkwam: En daarmee stond hij onder de ijveraars voor een godsdienstigen wandel niet alleen. Wij wezen reeds op Simonides. Maar wij weten ook van Voetius, dat hij zijn vriend Willem Teellinck een gereformeerden van Voetius, dat hij zijn vriend Willem Teellinck een gereformeerden Thomas a Kempis prees: en dat hij niet alleen den Roomschen Thomas, Thomas a Kempis prees: en dat hij niet alleen den Roomschen Thomas, maar ook Bernardus, Bonaventura, Ruusbroec en Tauler las en waar- maar ook Bernardus, Bonaventura, Ruusbroec en Tauler las en waar- deerde. Bij de behandeling van de letterkunde der gouden eeuw, wordt gewoonlijk meer op de theologische tegenstellingen, dan op de vele christelijke overeenkomstigheden gewezen; de wederzijdsche beinvloeding door onderling andersdenkenden is nochtans in dit KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 251 vruchtbare tijdperk zeker zoo groot geweest als ooit daarna. Vooral in den tweeden heeft der eeuw is zij merkbaar. De tegen- stellingen vervagen dan, zonder dat de dichters hun overtuiging aan die vervaging offeren. Er ontstaat, wellicht onder invloed der verscheidenheid van voorbeelden, den gereformeerden Cats naast den katholieken Vondel, een gemoedstoon, die, aan beider werk zekere elementen ontleenend, zich van de dogmatische (niet van de polemische en apologetische) formuleering los- maakt. Het pietisme, dat ook bij Dullaart doorbreekt, zal deze streving naar een algemeen christelijken gemoedstoon, bij behoud van de kerkelijke zelfstandigheid, sterk bevorderen, zoodat bij dichters van de achttiende eeuw het verschil der gezindten vaak niet meer hoorbaar is. Het Rotterdamsche milieu van Dullaart en Oudaen heeft aan de voorbereiding hiertoe zeker bijgedragen; Oudaen streefde trouwens bewust naar een buitenkerkelijk christendom. Evenwicht van gemoed en vernuft, doch waarbij het gemoed eerder dan het vernuft in de schaal schijnt gelegd, veroorzaakt wel de gaafheid van Dullaart's beste gedichten. Ze zijn zachter dan de bekende gedichten van Revius, minder spitsvondig dan de uitstekende godsvruchtige sonnetten van Huygens. Eenzaam en vroom zijn, bezielde vaak de Nederlandsche dichters, zelden was die bezieling zoo zuiver als bij Dullaart. Tot zijn mooiste oorspronkelijke gedichten, indien het niet zijn allermooiste is, behoort het volgende: CH RISTUS STE RVENDE Die alles troost en laaft, verzucht, bezwijmt, ontverft! Die alles ondersteunt, geraakt, o my! aan 't wyken. Een doodsche donkerheit komt voor zyne oogen stryken Die quijnen als een roos die dauw en warmte derft. Ach werelt, die nu al van zyne volheit erft: Gestarnten, Engelen met uwe Hemelryken, Bewoonderen der aarde, ey! toeft gy te bezwyken, Nu Jesus vast bezwykt, nu uwe Koning sterft ? Daar hij het leven derft wil ik het ook gaan derven: Maar hoe hij meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven, Hoe my een volley stroom van leven overvloeit. 0 hooge wonderen! wat geest is zoo bedreven, Die vat hoe zoo veel sterkte uit zooveel zwakheid groeit, En hoe het leven sterft om dooden te doen leven ? 252 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Een nieuwe, tekstcritische uitgave van al zijn werk, zooveel doenlijk in chronologische volgorde, zou een mooi geschenk zijn op het derde eeuwfeest, maar wat Hooft nog mist, mogen de op het derde eeuwfeest, maar wat Hooft nog mist, mogen de poetae minores daar aanspraak op maken ? De belangstelling voor de dichtkunst wordt in ons vaderland door bloemlezingen onder- de dichtkunst wordt in ons vaderland door bloemlezingen onder- houden; men voelt te weinig voor zijn klassieken om hun ge- houden; men voelt te weinig voor zijn klassieken om hun ge- schriften volledig te willen bezitten. ANTON VAN DUINKERKEN BUITENLANDSCH OVERZICHT Varia. ?Koning George. 21 Januari 1936 Op Eden is de keus gevallen; de evenwichtigheid der Britsche politiek is daarmede hersteld. Laval heeft bonne mine a mauvais jeu moeten maken; Paul Reynaud heeft hem de duimschroeven aangedraaid, en slechts met 296 tegen 276 stemmen heeft Laval het gehouden. Intusschen was een Zweedsche ambulance door de Italianen met bommen bestrooid, „omdat het hospitaal ver- moed was een dekmantel te zijn"; drie dooden. Het wetsontwerp dat Roosevelt de bevoegdheid geeft een embargo op te leggen op oorlogsmaterialen, is een versterking der Volkenbondspolitiek. Het denkbeeld dat de leer van Amerika's Volkenbondspolitiek. Het denkbeeld dat de leer van Amerika's onzijdigheid zonder uitzondering moet worden toegepast op alle oorlogvoerenden, aanvaller zoo goed als slachtoffer, lijkt op het eerste gezicht ontmoedigend; er is echter een afwijking van deze eerste gezicht ontmoedigend; er is echter een afwijking van deze leer mogelijk, daar het congres met toestemming van den president anders kan beslissen. Te Londen daagt de Vlootconferentie, die Japan geen ge- noegen geeft. Amerika heeft voorgesteld categorie op categorie te verminderen, doch Japan blijft een totale maximumtonnage ver- verminderen, doch Japan blijft een totale maximumtonnage ver- langen die iedere staat aanwenden mag zooals hij dit verkiest. De Japansche delegatie houdt aan Naar eischen vast, en heeft de conferentie verlaten, een waarnemer achterlatende. Den 1 Oen Januari heeft het Britsche kabinet een zitting aan het petroleum-embargo gewijd. Het heeft besloten te onderzoeken of dit embargo kan worden gesteund, hetgeen de internationale verhouding wenschelijk maakt. Dit onderzoek zal bij den eerst- 254 BUITENLANDSCH OVERZICHT komenden Volkenbondsraad worden ingesteld door Eden, die daarna rapport zal uitbrengen. De Britsche regeering wacht op de inwerkingtreding van de Amerikaansche neutraliteitswet, al- vorens een reeks van vragen zullen moeten worden opgelost. De Fransche binnenlandsche toestand blijft onzeker. Koning George V is eenige minuten voor middernacht op 20 Januari overleden. Zijn regeering is vol zorgen geweest. Toen hij Eduard VII opvolgde moest hij een pijnlijk besluit nemen dat vermeden kon worden door het toegeven van het Hoogerhuis, zooals tijdens de regeering van Willem IV de Lords hadden toe- gegeven. De tweede groote crisis was Ierland. De derde was die waarbij het Britsche?Rijk op het spel stond. In 1921 de mijn- werkersstaking, vijf jaar later de algemeene staking. De uitgroei tot het gemeenebest der Britsche Natien. Ottawa en het verlaten tot het gemeenebest der Britsche Natien. Ottawa en het verlaten van den gouden standaard; de nationale regeering. Een gevuld geheel. De Koning heeft al deze wisselingen verduurd. Zijn gelijk- waardig humeur heeft nimmer afgelaten. De aartsbisschop van Canterbury heeft hem, in de beproeving, bijstand verleend. Hij is een waardig Koning geweest. C. BIBLIOGRAPHIE Mr. C. van Vollenhoven's verspreide Geschriften. Derde deel. De Indien. Herdenkingen. Overige Geschriften. - Tjeenk Willink, Nijhoff, 1935 Het belangrijkst zijn de Indien. Zij zijn velerlei, van gering tot groot. Alle belang stemt in Indie's autonomie te saam; alle hartstocht heeft er deel aan. „Niet, dat wij met de vergelijking een parallel bedoelen," immers Nederland denkt aan geen (Indisch) Alva-bewind, „dock de vrijheidsgloed, dien wij bewonderen en eeren in 1572, gloeit sinds een dozijn jaren ook in ons oosten." - „In de eerste dagen van Augustus 1566 verzendt koning Filips uit zijn huis-ten-bosch bij Segovia de befaamde brieven. . . .", en zoo gaat het voort, de parallel inderdaad voltrekkende, waaraan vele Nederlanders zich hebben gestooten. „Wij zien in Indie v6Or onze oogen dat grootsche: de geboorte, de herge- boorte, van een natie. Laat de eerste April der Indische natie niet tegen Holland en Oranje gericht, maar met Holland en Oranje ge- wonnen worden." „Verbittering die zich veel dieper vastknaagt dan Nederland weet." Het is wat heftig en wat schel; maar het is van hooge bedoeling „Indie voor Holland te winnen"; zijn Leven (en dood) heeft hij er voor veil gehad, en dit verzoent. „Geplaatst als wij ons zien tegenover het ont- zaglijk probleem . . . . , en verstoken als wij daarbij zijn van regeerings- leiding". Hij mocht de hand aan den ploeg slaan, en in voortreffelijke leiding". Hij mocht de hand aan den ploeg slaan, en in voortreffelijke geschriften straalt zijn dank. C. Ir. G. Knuttel Jr., Beknopte ontwikkelingsgeschiedenis der Bouwkunst. - H. J. Paris, Amsterdam, 1935. In het Septembernummer 1935 van de Gids wezen wij bij een be- oordeeling van „Nieuwere Architectuur" van J. J. Vriend erop, dat dit boekje, voortreffelijk voor de 19de en 2oste eeuw, t.o.v. de oudere tijdperken - overigens geheel volgens de bedoeling van den samen- steller - zeer summier gehouden was. Nu komt Ir. Knuttel met zijn „Beknopte ontwikkelingsgeschiedenis der Bouwkunst" een voor- treffelijke aanvulling brengen. In dit werkje toch is, wederom terecht, de afgeloopen anderhalve eeuw slechts kort behandeld; daarentegen is de schrijver met een duidelijk, niet te beknopt, noch ook te uitvoerig 256 BIBLIOGRAPHIE expos?over de algemeene ontwikkeling der bouwkunst vanaf Egypte onze Nederlandsche vaklitteratuur komen verrijken. Van dit werkje, dat in ruim 200 bladzijden een overzicht geeft van de z.g. Westersche bouwkunstgeschiedenis, noteeren wij gaarne de volgende verdiensten: het geeft een overzichtelijke indeeling van de stof, en deze is in juiste verhouding over de verschillende hoofdstukken verdeeld. Het boekje is bijzonder prettig leesbaar, het geeft kapittel voor kapittel de vormontwikkeling in samenhang met den cultureelen achtergrond en aan het einde van ieder hoofdstuk een kort historisch overzicht. Om de kostbaarheid van talrijke reproducties te vermijden, zegt de schrijver in zijn voorbericht, werden de 115 afbeeldingen in lijncliche uitgevoerd. Dat hiervoor eerder plattegronden en doorsneden dan perspectievische aanzichten in aanmerking kwamen, spreekt vanzelf. Te betreuren is dat allerminst. Platenverzamelingen worden te over, plannen en goede besprekingen eer te weinig afgedrukt. Door Ir. Knut- tels arbeid is van het laatste soort een zeer goed specimen onder veler bereik gekomen. Men gebruike het met foto's als aanvulling en men zal schrijver en uitgever er erkentelijk voor zijn, dat zij in deze tijden, die tot soberheid dwingen, studie aan de hand van billijker te verkrijgen tot soberheid dwingen, studie aan de hand van billijker te verkrijgen materiaal dan van de bekende dure handboeken, door deze uitgave mogelijk maakten. P. Dr. Maurits Sabbe, Peilingen. - V. Resseler, Antwerpen. Het zou kunnen volstaan dit jongste boek van Maurits Sabbe saam te vatten in de drie woorden die altijd op hem toepasselijk zijn: Multa et multum. Juist daarom moet ik toch even protesteeren tegen den titel Peilingen, die eigenlijk meer bedoeld zijn als Opdelvingen. De hier ver- zamelde opstellen, waaronder voordrachten en academische lezingen, behooren tot die substantieele geleerde bundels waarmee Sabbe ons heeft verwend: alles degelijk, onderhoudend, kernachtig en vaak geestig, en aldoor betrouwbaar. Het gaat niet op om den inhoud saam te vatten. Sabbe's dagelijksche omgang met het archief van het Museum Plantin, en zijn groote vertrouwdheid met de Nederlandsche Hoog- renaissance die daaruit is ontstaan, blijken weer uit deze studies die de geschiedenis der letteren, der algemeene cultuur, der boekdrukkunst, der folklore bestrijken en waar de auteur zich liefst beweegt in de XVIe en de XVIIe eeuw. Uit den rijken inhoud haal ik o.m. te voor- schijn de studie over de gedachten van Potgieter en Bakhuizen van den Brink betreffende de Wedergeboorte der Vlaamsche letteren na het jaar '3o, waar schr. de diametraal opposiete gezindheden der twee Hollandsche schrijvers naar voren brengt, en waar het dieper inzicht van Potgieter in de Vlaamsche mogelijkheden aan den dag komt. Curieus is de reisbeschrijving van Balthasar Moretus II naar de jaar- lijksche boekenmarkt te Frankfurt in 1644. Het relaas van deze seer perykleuse reyse, in zijn oorspronkelijken tekst weergegeven, bewijst dat de Antwerpsche drukker weinig moeite nam met het opteekenen van indrukken. Veeleer verbijsteren ons de omslachtigheid van die reis, de zeer talrijke tolgelden die moesten worden betaald, de reispas- BIBLIOGRAPHIE 257 controol die ongemeen scherp was; het nagenoeg eenig belangrijk en typisch incident dat zich voordoet, is de aanhouding van het schip waarop Moretus zich beyond door Lotharingsche soldaten, tusschen Boppard en Sankt-Goar, waar wij vernemen dat de sacramenteele formuul „Man hat geschossen" reeds eeuwen voor 1914 gebruikelijk was. Een bijzondere vermelding verdient het opstel over Rubens, Vondel en Antwerpen. Dr. Sabbe heeft daar de geestelijke broederschap tusschen Rubens en Vondel belicht. Beiden hebben de Nederlandsche Renaissance tot haar krachtigsten bloei opgevoerd. Vondel's geest stond dicht bij Antwerpen. De Brabantsche draai van zijn gedachten werd aan- gekweekt door de Zuid-Nederlandsche rederijkerstraditie. Zijn vriend- schap voor Balthasar Moretus III, wien hij De Druckkunst opdroeg, be- wijst dat hij te Antwerpen vertrouwelijke vrienden bezat in den hoo- geren intellectueelen stand. Dergelijke mentaliteit dringt een paralleel tusschen Vondel en Rubens nog meer op. Beide kunstenaars waren bezield door denzelfden drang naar de uitbeelding van een titanische wereld, van een grootsche menschheid waarvan de conceptie teruggaat tot Michelangelo. Vondel heeft zooals geen ander met het woord de gezonde zinnelijkheid vertolkt die Rubens door zijn kleuren verheer- lijkte, en de mythologische beelden en allegorieen die Rubens met zijn scheppende furia heeft afgebeeld zijn ook overvloedig in het werk van Vondel na te wijzen. Het stemt wel tot nadenken dat de heerlijkheid der Hollandsche gouden eeuw met haar ruimeren Europeeschen achter- grond uit de scheppingen van Vondel zingt, zooals het Zuid-Neder- landsch staatsleven met zijn internationalen aanhang in kleuren en lijnen gloort in de allegorieen van Rubens: door beide artisten werd een cultureele eenheid met internationale dracht bereikt, die sedert dien en tot heden nog immer behoort tot de vrome wenschen. Dr. Sabbe's bock is voorzien van een zeer uitvoerigen index die de opzoekingen vergemakkelijkt; het is ook versierd met eenige welver- zorgde platen en met een iets of wat nevelige photo van den auteur die aandoet als een portret door Carriere. A. C. Andre Claudet, Gustaaf Vermeersch. ?Uitgeverij De Wilde Roos. Het gaat hier niet zoozeer om dit plakketje geschreven met zeker brio en waar de auteur met overtuiging opkomt voor proletarische litte- ratuur( ?), zonder dat hij het daarbij te nauw neemt met correcte taal, dan om het leven van dien ongelukkigen Vermeersch die een unicum is geweest in de Vlaamsche letteren. Het leven van Vermeersch was eigenlijk de negatie zelf van het leven. Het pessimisme van Mauriac, de desperaatheid van Corbiere, de zure misanthropic van Strindberg, die zijn maar kleinigheid naast de zelfmarteling en het grondig altijd dieper borend misnoegen van dezen eenzame. Alles was tegen hem. Erfelijk belast, gedurig gekweld door kwalen die zeker verkeerd of in 't geheel niet werden gecontroleerd, ontevreden met zichzelf, vijandig tegenover samenleving en staat, daarbij lijdend onder een mystieke behoefte om de onterfden te helpen, zich geroepen wanend tot een apostolaat, maar machteloos om het te verwezenlijken, zwoegend onder het labeur van zijn proza, zoo is hij door het leven gesukkeld om ten slotte zelfs zijn toevlucht te gaan nemen tot spiritisme ! Een wonder mag het heeten 258 BIBLIOGRAPHIE dat deze zelfkweller den wil, den moed, de kracht bezeten heeft om te schrijven en een werk te scheppen dat wel aandoet als een donkere dreiging, waar alle licht met woede uit gebannen is, maar dat een niet te ontkennen beteekenis heeft in onze eindigende XIXe eeuw. Wie hem wil begrijpen zal niet vergeten dat Vermeersch door het leven overstelpt werd met tegenspoed en smart. Het is begrijpelijk dat hij het leed lief kreeg. Hij beminde en koesterde de smart; hij had in dat opzicht iets van Rousseau. En hij had er meer reden toe dan Rousseau, wiens jeugd bont-afwisselend en lang niet vervelend was. Voor den armen West- Vlaming was alles van een grauwe toonlooze verdrietigheid. Men vraagt zich of of hij in de boeken die hij als een aankomend autodidact verslond niet de minste bekoring en beleering heeft gevonden, of hij nooit werd niet de minste bekoring en beleering heeft gevonden, of hij nooit werd opgebeurd door Rabelais, of het fondamenteel goed humeur van Flaubert geen weerklank bij hem vond, of Streuvels hem niet mild kon stemmen ? Of Wilde hij misschien niet ? Neen, het geval was hopeloos. Optimisme, evenwichtige levensbeschouwing hebben op zulke tempe- ramenten geen vat. Hij kende tot in de uiterste vezels de ellende van lichaam en ziel, en ?hij wist ze in een kunstwerk om te zetten: hij schreef De Last. Tot het scheppen van dat gruwelijk boek hoort een soort van wellust in den ondergang van het leven, een weelde v6Or de ontbinding, een systematisch hardnekkig afweren van alle hoop op verbetering. „Hij kon niet anders schrijven," zegt Claudet, „dan zooals hij geschreven heeft (dat spreekt toch vanzelf ?), geen andere kunst scheppen dan die der diepdoorvoelde, schrijnende werkelijkheid, zoo- lang het leven hem verstoken hield van alle zonneweelde en zielsver- heffing in de blijdschap". Het valt te bezien met hoeveel argwaan hij de zonneweelde en de zielsverheffing zou hebben onthaald. Eenmaal schijnt hij zich gelukkig te hebben gevoeld, ?toen hij de opsteller werd van een strijdorgaantje De Beambte. Typisch dat hij dan schrijft: „Ik doe hier meer goed dan met boekenschrijven." Diep inzicht, of zelfbedrog ? De invloed van Stijn Streuvels is in zekeren zin noodlottig geweest. Hij was betooverd door die sterke persoonlijkheid, bedwelmd door den aardschen geur van zijn forsch proza. Hij zou toen gaan schrijven „gelijk Streuvels", trachtte hem te evenaren, maar schoot zijn doel voorbij omdat zijn natuur hem niet toeliet het magnifiek even- wicht van zijn voorbeeld te bereiken. De oorlog zou op zijn leven zijn zware ijzeren kroon zetten: voor het „activisme" was deze dweeper natuurlijk voorbeschikt. In de algemeene verbijstering na den wapen- stilstand werd minder dan ooit de droom van den idealist begrepen en eenige maanden kerker gaven den genadeslag aan zijn wankele ge- zondheid, ?ook dat mag de onbegrijpende samenleving voor haar reke- ning nemen. 1k betwijfel of, zooals Claudet zegt, de dood hem is komen halen v6Or hij de volle maat van zijn kunnen had gegeven. Hij heeft integendeel met woeker geschonken wat hij in zich had. De maat was vol met De Last. Daarmee heeft hij het beste van zijn arm ellendig leven aan de Vlaamsche letteren gegeven, maar niemand kon de illusie hebben dat er een milde zon zou dagen in zijn leven en zijn kunst. A. C. BIBLIOGRAPHIE 259 Patientia, vier en twintig politieke emblemata door Joris Hoef- naghel. ?Antwerpen, De Sikkel, serie De seven Sinjoren. Door Dr. Rob. Van Roosbroeck is voor het eerst dit eigenaardig werkje van 1569 heruitgegeven naar het manuscript dat berust in de Bibliotheek van Rouen. Zoo de dramatische XVIe eeuw een overvloed van literaire bronnen biedt, dan zijn de graphische documenten des te zeldzamer. De bijzonderste illustrator op wien men wijzen kan is Hogenberg. De schilder Joris Hoefnaghel moet een eigenaardige figuur geweest zijn. Hij vereenigde het yak van koopman (zijnde de zoon van een diamanthandelaar) met de genoegens der edel vrij schilderconst. Gedurende zijn talrijke reizen maakte hij veel aanzienlijke relaties en verwierf als illustrator, o.a. van wetenschappelijke werken een zoo groote faam, dat hij de beschermeling werd van Albrecht V van Beieren en later van Aartshertog Ferdinand van Tirol, wien hij zijn prachtig Missale romanum opdroeg. Geen wonder dat zijn album in 1569 te Londen verscheen: ook hij had na het eerste bedrijf der beroerten, toen de spaansche dwingelandij zich reeds zoo hard in onze lage landen deed gevoelen, de wijk naar den vreemde genomen. Daar gaf hij zijn vier en twintig Emblemata uit, een album met bister-penteekeningen toegelicht door verzen. Hij illustreerde den geest en den gemoedstoestand van zijn treurigen tijd; zijn teekeningen zijn minder de uitbeelding van gebeur- tenissen dan een verluchting van de tijdsatmosfeer. Beter dan v6Or 1914 kunnen wij ons thans iets voorstellen van den gemoedstoestand der bal- lingen die veiliger oorden hadden verkozen boven het ongelukkig vader- land. Typiek is het dat niet alleen vermogenden zich toen veroorloofden hun have en goed in den steek te laten, maar dat ook zooveel arbeiders die het Calvinisme waren toegedaan liever het risico liepen van een avontureus en weinig verzekerd bestaan dan in de Zuiderlijke Provin- cial een leven te slijten in voortdurend kwellenden angst. Dat ook een massa kooplieden hun huisgoden naar den vreemde droegen, is vanwege die klasse meer dan begrijpelijk. Het is aan een van hen, Jan de Rader- maker, Vlaamsch koopman, dat Hoefnaghel zijn Patientia opdroeg, te meer omdat hij in dien man van negotie ook een maeceen van schilders en graveerders huldigde. De Emblemata zijn eigenaardige teekeningen die het geduld loven van eenige volkstypen waarvoor de aandacht van Nederlandsche schrijvers en schilders nooit onverzwakt is gebleven, ? ik denk bier o.a. aan Cats, Brauwer, en tot Beets en Theodoor Van Rijswijck. Zoo wordt dan voorgesteld de patientia van den verjaagde of balling in het algemeen, van den koopman, den schipper (die veel te lijden had van de Watergeuzen), den procedeerder( !), den soldaat, den gevangene, tot zelfs den minnaar en den bedrogen echtgenoot. Al de figuren verraden den stijl en den smaak voor de allegorie van Pourbus en Floris. Satire in de teekeningen of in de verzen hoeft men bier echter niet te verwachten, die ware kwalijk te vereenigen geweest met Pa- niet te verwachten, die ware kwalijk te vereenigen geweest met Pa- tientia. Als teekenaar en als dichter berust Hoefnaghel in het jammerlijk lot dat zijn land heeft getroffen; voor een uitwijkeling was hij wel heel lot dat zijn land heeft getroffen; voor een uitwijkeling was hij wel heel braaf en liet zich blijkbaar meer leiden door weemoed en compassie braaf en liet zich blijkbaar meer leiden door weemoed en compassie dan door opstandigheid. Misschien is het daaraan toe te schrijven dat hij reeds in 157o terug te Antwerpen was ? Doch in 1576 na de Spaan- sche Furie werd het hem weer te warm en de rustelooze Wandervogel trok met zijn vriend A. Ortelius naar Augsburg. Een paar platen zijn 260 BIBLIOGRAPHIE niet onaardig voor de topographic van Antwerpen in 1569: gezichten op de stadswallen en een ijspartij op de vestingen doen eenigszins denken aan Bruegel en Grimmer. De beperkte oplage is keurig door De Sikkel bezorgd. A. C. Georges Duhamel, La nuit de Saint-Jean. - Mercure de France, Paris. In dit vierde deel van de Chronique des Pasquier leent Laurent zijn pen aan zijn vriend Justin Weill, die over zich zelf in de derde persoon spreekt. We hebben hier dus met een in schijn objectiever verhaal te doen dan de vorige voorgaven te zijn. Bij de bron van dezen roman- stroom, die eer een net van trage waterloopen is, want de ontwikkeling beperkt zich voornamelijk tot het innerlijk van de personnages, plaatste de schrijver een bord om den lezer tegen overijlde gevolgtrekkingen te waarschuwen: de gedachte aan het uitgeven van gedenkschriften heeft voor Duhamel niets verleidelijks. Als verzonnen memoires gelieve men deze boeken te lezen. Een voorrede, aan Laurent toegeschreven, helpt ons op weg ter verduidelijking van wat anders ongerijmd, althans on- waarschijnlijk zou blijven. De verzameling van de posthume aanteeke- ningen, door Weill te bock gesteld, wordt geacht een nieuw hoofdstuk aan de familiekroniek toe te voegen. De schrijver kan de behoefte gevoeld hebben, bij de voortschrijding van de gebeurtenissen naar onze dagen het „hatelijke ik" op te heffen, ofschoon dit evenmin als bij Proust hem zelf behoefde te treffen. De kunstgreep is niet geslaagd: Justin en Laurent schrijven geheel in den- zelfden toon en evenmin is aannemelijk gemaakt dat de verteller haarfijn van de verhaalde dingen op de hoogte kon zijn, want deze worden onder den gezichtshoek van Laurent getoond. Duhamel heeft het zich zelf te wijten, dat de lezer zich aan deze details ergert en er langer bij blijft staan dan ze verdienen. Zelfs riskeert hij zich door dit portaal het oordeel over het interieur te laten vertroebelen. over het interieur te laten vertroebelen. Wat hierin belangwekkend is betreft den geleerde Renaud Censier, hoofd van het laboratorium, waar Laurent en Laure werken. Beide mannen, de jonge en de oude, voelen zich langs verschillende wegen, maar met hetzelfde doel tot het meisje aangetrokken. Als de verliefden spreken ontsporen ze. Er wordt dan een hang naar het theatrale over hen of liever over Duhamel vaardig, die het niet kan laten de psychologie van deze lieden met een soort dichterlijkheid te omhangen, welke boe- kentaal spreekt en aldus met de natuurlijke poezie van het drama vloekt. Het drama, dat zich ontknoopt in Sintjansnacht op het landgoed van Joseph, waar Censier en anderen zich bij de familie voegden en waar de geleerde tot de zekerheid komt, dat hij Laure en geheel deze omgeving moet verlaten, waarna hij naar Japan reist en er den dood vindt. Wat hierin kunstmatig is dooft niet den gulden gloed, welke deze bladen doordringt, de warme atmospheer van wat als heimwee en her- innering kan worden aangeduid zonder aan Duhamel's waarschuwing omtrent de verzonnenheid van deze avonturen te kort te doen. Hij is zooals men van schilders zegt een intimist. De toon van deze mensche- lijke stem duidt naar een kant op verruiming, anderzijds op insnoering. BIBLIOGRAPHIE 261 Verruiming voorzoover hij een humoristisch zien van menschen en dingen, een fijne, uit de verhouding tusschen het oog en het opgemerkte voortkomende kluchtigheid omvat; toesnoering, daar aan deze houding het element ontbreekt, waarvoor het niet gemakkelijk is een andere benaming dan de dikwijls misbruikte van demonisch te vinden. Immers ontwikkelen deze verschijnselen zich op het horizontale plan, dat aan elk zijn waarde laat en alle met voorbehoud van de elementaire hi&archie der geesteswaarden op gelijke lijn stelt. Duhamel heeft hierin veel van zich zelf uitgeschreven. In Censier's milde gelatenheid herkent men een aspect van zijn wezen. Elk bock, elke beschouwing van Duhamel is met een lyrischen inslag bezwaard. Deze hypotheek, hoe rijk ook aan schoone gevoelens, is het tegenwicht op een te-kort, dat van het vermogen gestalten en om deze ruimte te scheppen. En die volheid van een strijdbaar humanisme, dat zijn pro- ductiviteit voedt en er het kuische - in den zin van anti-exhibitionnis- tische - karakter aan geeft, vindt van zelf den vorm van gesprekken om zich te kristalliseeren. H. v. L. Jacques Bainville, Les dictateurs. - Deno el en Steele, Paris. Deze „som" van dictatoriale ervaringen komt op haar tijd, al zal ze aan het beloop van de dingen niets veranderen. Bainville, het nieuwe Academielid, houdt er regeerders en geregeerden den spiegel mee voor. De eersten kunnen er evenzeer door worden aangemoedigd als van afgehouden, de hand naar de macht uit te strekken. En de massa vindt er weinig houvast, want reeds in het woord vooraf leest ze: „er zijn uit- stekende dictaturen en verfoeilijke. Goed of slecht, meestentijds worden stekende dictaturen en verfoeilijke. Goed of slecht, meestentijds worden ze door de omstandigheden opgelegd. De belanghebbenden kiezen dan niet, ze ondergaan. De volken moeten oppassen niet tot een toestand te vervallen, waarin ze slechts te ondergaan hebben." Niet alleen de Franschen kunnen zich aan deze lessen spiegelen. Er zijn dictaturen, die slagen en andere, die misloopen en de situatie ver- ergeren. Wijlen Jules Cambon zei, dat de diplomaat uitsluitend met mogelijk of niet mogelijk te rekenen heeft. De mogelijkheden averechts geschat te hebben is menigen dictator opgebroken. Wie in deze positie meent zijn kansen te verbeteren door zoo veel mogelijk troeven in zijn spel te brengen veroordeelt er zich zelf toe, tegenstrijdige machten te ontzien, zoo niet overeen te brengen en ondergraaft zijn stelling in de mate, waarin hij, meer elementen te vriend trachtend te houden of naar zich toe te trekken, er meer afstoot. Primo de Rivera is daarvan het afschrikwekkende voorbeeld geweest. De tastbaar goede wil, waarvan hij blijk gaf, kan het vonnis van de historic verzachten, niet uitwisschen. Zoo ver de blik in het verleden reikt zijn er goede tyrannen, naar het . Zoo ver de blik in het verleden reikt zijn er goede tyrannen, naar het woord van Renan, of verlichte despoten en andere geweest. Of ze die epitheta verdienen hangt grootendeels van de hoogte af, tot welke zij hun oogmerken wisten te verwezenlijken. „Van de demagogic tot de tyrannie," aldus Bainville, „is maar een stap, hetzij de sterke regeering uit een reactie tegen de wanorde ontsta, hetzij ze een revolutie weet door uit een reactie tegen de wanorde ontsta, hetzij ze een revolutie weet door te zetten, waarvan de gematigden en conservatieven de slachtoffers te zetten, waarvan de gematigden en conservatieven de slachtoffers zijn." Bainville gaat ervan uit, dat de orde een elementaire behoefte van 1936 I 18 262 BIBLIOGRAPHIE de maatschappijen is en de anarchie derhalve Caesars voortbrengt. „Het communisme laat andere Caesars geboren worden, omdat het integen- deel alles regelt. De dictaturen ontstaan dus zoowel door het „niet genoeg" als door het „te veel". Stalin is, lezen we, een oostersch despoot met, naar het woord van een zijner tegenstanders, alle belache- lijkheden van Bouvard en Pecuchet. En Robespierre wordt als zeker onomkoopbaar beschreven, maar behept met de onbederfelijkheid van delfstof of diamant. „Hij schijnt te ontsnappen aan de wetten van de gewone menschelijkheid." En de schrijver keert in het nawoord terug tot de waarschuwing van het begin: „de dictatuur, ze moge van links of rechts komen en ze komt vaker van links dan van rechts, bevat altijd een grooten onbekende. Het is beter zich dit lot te besparen, d.w.z. er geen behoefte aan te hebben of er niet onbewust in te vallen." Het beeld wekt de gedachte aan een valstrik. De natuur is hier dan aansprakelijk voor, want Bainville staat sceptisch tegenover deze dingen. „De goede regeeringen zijn zeldzaam en Voltaire zegt, dat het gros van het menschelijk geslacht onnoozel was en blijft." Zoo toont zich Bainville in deze reeks korte, puntige en heldere levensbeschrij- vingen van groote mannen naar klassiek voorbeeld van Solon tot Hitler met een snellen zwenk over Zuid-Amerika, die kweekschool van poten- taten, in volle kracht, want waar zijn voorliefde heen trekt is met dat al duidelijk. Maar deze doordringende geest, dit veel omvattende brein, dat even gemakkelijk opneemt als van de feiten loskomt wanneer het op het trekken van lessen uit de feiten aankomt, heeft het klaren tot taak. H. v. L. H. v. L. Andre Suares, Portraits sans modele. - Grasset, Paris. Zonder model .... ? Voor alle, of ze Loyola of Jeanne d'Arc, Hendrik VIII dan wel Gobineau, Poe of Manon tot titel dragen, heeft de schrijver model gestaan. „Est-ce que je pretends a la verite ? (lees : gelijkenis met de persoonlijkheid, die als thema voor elke rapsodie dient). Pas le de persoonlijkheid, die als thema voor elke rapsodie dient). Pas le moins du monde." Het is hem in de voorrede aanleiding, de gedachte als de zuiverste actie ter wereld te vieren. Maar, laat hij erop volgen: „het beduidt nog niet veel te handelen en te denken. De kunst schept zijn voorwerp. Het leven is er een aanleiding en een voorwendsel toe." De levenslijnen, den genoemden personen uit de hand of waar ook gelezen, mogen hem „aanleiding en voorwendsel" geweest zijn, kunst is dit niet geworden. Deze histoires romandes bleven daartoe te vlak. Er is diepte noch atmospheer en bij elken hoek meent de lezer op Suarês, vermomd, te stuiten. Om beurten omplooit hij zich met dit en dat gewaad, het eene na het andere masker wordt aangepast en geheel dit bittere en hooghartige verkleedspel strekt hem tot scherm om er van achter of erdoorheen zijn pijlen te schieten, pijlen, die verraderlijk zijn, wijl men, daardoor getroffen, den schutter niet in het gelaat kan zien. wijl men, daardoor getroffen, den schutter niet in het gelaat kan zien. De „balling" - ne suis-je pas aussi banni de mon temps et du monde que lui du sien (Poe) ?" - draagt zijn singularite als een mis- vorming mee, waarop hij zich uit menschelijk begrijpelijken drang tot geestelijk zelfbehoud verhoovaardigt. Die. geprikkelde eenzaamheid drukt hem en ze is hem de rechtvaardiging van zijn bestaan. Hij kan zich niet buiten haar denken en komt tot de uitspraak: „la foule est la canaille, BIBLIOGRAPHIE 263 quoi qu'elle fasse, si elle se mele d'avoir un avis." Deze hoon valt op zijn hoofd terug. Het is een dooddoener of een onnoozelheid en het kan Suares bekend zijn, dat dit vonnis zonder hooger beroep in zekere kringen tegenwoordig opgeld doet. Het mist de bekoring van de oor- spronkelijkheid en zelfs vereischt het geen moed het af te kondigen. En Suares, die in een vergelijking met Loyola Luther een „dampenden stier, een dollen en zinneloozen dronkaard" noemt, laat erop volgen: „meme quand it a raison, it nous donne envie d'avoir tort, par degoiit d'avoir raison avec lui." Deze overweging schijnt hem niet te kunnen weerhouden gelijk te hebben met lieden, wier meening hij bezwaarlijk met zijn verantwoordelijkheid zou willen dekken. Zijn isolement in tijd en wereld op zichzelf is evenmin ?behoeft het nog onder woorden te worden gebracht ? ?een reden tot roem als tot zelfverguizing. Als estheet is hij te laat gekomen op een aarde, die hem . .. niet verstoot, want slag op slag gewerden hem twee prijzen, al kan die niet verstoot, want slag op slag gewerden hem twee prijzen, al kan die opzichtige gratificatie als een uiting van slecht geweten en troost be- schouwd worden. Zooals het met estheten altijd gaat, in den blinde, zij het met zwier de floret hanteerend, slaat hij ernaast. Zijn „beaute" is de ware schoonheid niet, „maar jaagt naar ijdelheid . . . ." voegt een spotvogel erachter. -at klinkt dit alles ijdel, voos en muf. „La maudite terre d'Amerique," we kennen de uitentreure versleten wijs. Hoor dan dit valsche loflied op die uit de Amerikaansche aarde gerezen wonderlijke bloem, Edgar Allan: ,.....si feconde en douleur, si garante de noblesse et de purete, si chargee de sacrifice." Smart, wanhoop, het is zijn Leitmotiv, reeds uit de vorige boeken overbekend. „Le desespoir est notre condition natu- relle. Nous ne pensons que pour le reconnaitre, et nous ne vivons que pour en sortir. A bien des egards, nous ne valons que par le desespoir, et la qualite de notre desespoir est notre qualite meme. Desesperez donc avec ivresse. Desesperez avec courage." Men is geneigd voor deze aan- haling uit zijn Essais verontschuldiging te vragen. Het klinkt als een te gemakkelijke en daardoor krenkende parodie. Ter verklaring van zijn wezen vindt men er ook dien onthullenden zin: „d'abord l'individu; et puis, l'individu." Individu in plaats van personalite, de gansche Suares is daarin besloten, de strijd tusschen geest en lichaam, de behoefte zich tegen de verleiding van het „d6dain" in bescherming te nemen, de behoefte aan strijd en een onvoldoende zelfkritiek, die een zin doorlaat als: „mourir d'amour: ii n'est pas d'autre moyen de toujours vivre." H. v. L. Andre Gide, Les nouvelles nourritures. ?N.R.F., Paris. Niet alleen de titel sluit aan bij zijn werk uit de gerijpte jeugd, Les nourritures terrestres. Aan wat het eene van het andere scheidt is des schrijvers evolutie af te meten. Deze ontwikkeling heeft bij alle uiter- lijke grilligheid een vaste lijn gevolgd: Gide is door de jaren heen zich zelf trouw gebleven, al moet hierop de vraag volgen, wat, waar het „zelf" is. Die lijn wordt hem bij tijden een boei: „me voici tout contraint par mon pass? Pas un geste, aujourd'hui, que ce que j'etais hier ne determine . . . . Ah, pouvoir echapper it moi-meme. Je bondirais par- 264 BIB LIOGRAPHIE dessus la contrainte oir le respect de moi m'a soumis. Ma narine est ouverte aux vents. Ah, lever l'ancre, et pour la plus temeraire aven- ture . . . . Et que cela ne that pas a consequence pour demain . . . . " Deze instinctieve drang naar vrijheid was hem van jongs of een hantise. Zijn onwil tegen den „noodlottigen" stelregel van het Ken u zelven wordt erdoor verklaard. „Wie zich waarneemt houdt zijn ont- wikkeling tegen. De rups, die zich terdege wil leeren kennen, zou nooit vlinder worden". De uitspraak kan van Gide niet verwonderen. Het is de rechtvaardiging van zijn bestaan, naar alle zijden beschikbaar te blijven. Rups, aan de aarde gekleefd, wil hij den vlinder-aanleg reeds tot de hoogste potentie opvoeren. Een staat van afwachten, een aan- houdend worden, de belofte kortom is hiertoe onmisbaar. Hij schuwt het gevaar van de taal, „die ons meer logica opdringt dan dikwijls in het leven voorhanden is" en verkiest de inkonsekwentie boven „zekeren wil, zich zelf trouw te blijven", daar „het kostbaarste van ons zelf is wat ongeformuleerd blijft". Er is in dit schoone spelen met zwevende, wet geêquilibreerde woor- den ook een spel van lagere orde. Want Gide ontkent er, al dan niet moedwillig, de mogelijkheid, ja, voor hem de noodzakelijkheid, zich trouw te blijven door zich te buiten te gaan. En wat den categorischen imperatief van de zelfkennis aangaat, men kan zeggen, dat hij listig het woord „observer" insmokkelt waar alleen schouwen, het zien met het geestesoog, in het Fransch bezwaarlijk in een woord te vangen, op zijn plaats zou zijn. Het waarnemen moge in bepaalde omstandigheden ver- lammen, het schouwen nooit. Onwillens heeft Gide hiermee een zwakte in zijn rusting, die de naaktheid is, althans deze zoo dicht mogelijk beproeft nabij te komen, blootgelegd. Onwillens ditmaal, want men kent als basis en wettiging van zijn begrip der menschelijke waarden de zelfs niet verbeten, naar een zekeren vorm van exhibitionnisme zweemende felheid, waarmee deze tegenstander van elke „helling" in de levenslijn de eigen zonden in het openbaar onthult. Deze nieuwe bespiegelingen zijn vol van „je" en „moi" en hun verloochening als middel tot zelfverrijking in na- volging van het woord, volgens hetwelk hem, die geeft, zal gegeven worden en ontnomen aan wie behouden wil. „Elke bevestiging vervult zich in verloochening. Het volkomen bezit blijkt alleen uit de gave. Al wat je niet weet te geven neemt bezit van je. Zonder offer geen opstanding. Niets ontbloeit dan door de offerande". Zonder offer geen opstanding. Niets ontbloeit dan door de offerande". Dit alles houdt Gide, de apostel, een discipel, den nieuwen Nathanae, voor. Maar de discipel heet kameraad en deze naamlooze kameraad moet uit zich zelf den nieuwen mensch opbouwen, zonder klacht en in een atmospheer, zoozeer van het christendom doortrokken dat het Godsbegrip zelf verijld is, zij het, dat het onder de werking van een zekeren schok opnieuw kristal kan schieten. Aan dezen jongere draagt Gide met de voortzetting der eigen jeugd zijn macht over, die om op te bouwen en te strijden tegen „verdervers en verzwakkers". En daarbij houdt hij vast aan de „volupte" als drijf- kracht van de heele natuur („zij laat de grasspriet groeien . . . . " enz.) en hij deinsde er niet voor terug, ulevelrijmpjes op te nemen gelijk en hij deinsde er niet voor terug, ulevelrijmpjes op te nemen gelijk „printemps plein d'indolence, j'implore to clemence. A toi plein de langueur j'abandonne mon coeur". Maar wat men uit deze als een vijver heldere, frissche en bezonken BIBLIOGRAPHIE 265 gedachten overhoudt is het accent van bijbelschen eenvoud, waartoe de woorden in hun grootsten ernst stijgen evenals de drijfveer der re- volte, positief geladen na alles wat het hem gegeven was in geest en zinnen te verwerken. Henri Troyat, Le vivier. ?Plon, Paris. De Fransche litteratuur is van ouds in staat schrijvers van vreemde nationaliteit te assimileeren. Henri Troyat, die anders heet, verraadt zijn Russischen oorsprong niet. Hij heeft dit gemeen met Emmanuel Bove en Julien Green, welke laatste een Amerikaanschen vader had. Zij allen, uit een andere gebruiks- en voertaal tot het Fransch gekomen, leerden dit in de perfectie beheerschen. De opmerking ware overbodig, indien de taal er niet op gericht was zich als middel te laten vergeten. Zoo voortreffelijk is deze nieuwe roman van den schrijver van het hier behandelde Faux jour geschreven, dat verdere lof voor den stijl over- bodig is. Want zij is zoo zuiver op het gebeuren afgestemd, dat ze ten voeten uit deze menschen uit de grondstof, een soort taaie leem, los- woelt en tot macaber-burleske gestalten bootst, welke het onmogelijk is te vergeten en waarbij de technische gebreken eerst den lezer in- prenten, welk een kunstkracht hiertoe van noode was. Troyat heeft Gide's woord over het verband tusschen schoone ge- voelens en slechte litteratuur op praegnante wijze tot het zijne gemaakt. Mevrouw Chasseglin, de zestigjarige, wier platte heerschzucht het Mevrouw Chasseglin, de zestigjarige, wier platte heerschzucht het goede der aarde geniet en zich bij gebreke aan andere prikkels aan een maniakale liefde voor het patience-spel te buiten gaat, haar dochter Nicole, koud, zelfzuchtig, zakelijk, de juffrouw van gezelschap, aan mevrouw verknocht, haar neef Philippe, die mevrouws gunst wint, in dit verzadigde bestaan zonder spanning of inspanning behagen vindt en het zelfs ten slotte boven het hem door Nicole aangeboden avontuur- aan-de-lijn verkiest evenals de slons van een dienstmeid, zij alien zijn monsterlijke stalen van de menschelijke fauna. Ze boeien ons dank zij de wreede, want a-menschelijke, indringende waarneming van den schrijver, die tegenover al deze schepsels een gelijken afstand bewaart en ze in onderlinge aantrekking en afstooting als de entomoloog zijn in- secten laat zien en er proeven mee neemt, maar zich bijwijlen door de virtuositeit van zijn vormvermogen laat meesleepen tot buitensporig- heden aan den rand van het melodrama. Doch dan redt hem de be- drevenheid die het scalpel beheerscht, dank zij welke wat hierin grotesk is als uit de omstandigheden zelf ontspruitend wordt blootgelegd. Dit angstvallige ritueel dat den soms fellen golfslag tot dien van een „vijver" temt. Jean Schlumberger, Histoire de quatre potiers. ?N.R.F., Paris. In dit verhaal heeft Schlumberger eenige personnages uit zijn roman Saint Saturnin overgenomen, maar niet om de geschiedenis van die familie voort te zetten. Veeleer wilde hij daarmee de vraagstukken tegen- over elkaar stellen, waarmee twee opvolgende generaties te tobben over elkaar stellen, waarmee twee opvolgende generaties te tobben hebben. Bij het ouder worden beving hem te sterker de lust jonge 266 BIBLIOGRAPHIE menschen handelende en sprekende in te voeren. Deze knapen zijn drie of vier en twintig jaar, kinderen van de bourgeoisie, die in het ambachtelijke een uitweg voor hun averechts ingezette levens zoeken. Maar een sociale stelling heeft de schrijver niet willen verdedigen. Wat den lezer hiervan bijblijft is de som aan volharding en inspanning die een ieder op zich zelf moet bevechten alvorens een ware ploeg ge- vormd is, een kleine gemeenschap, bij machte in de eigen behoeften te voorzien. Deze kinderen van de bezittende klasse slagen in dit onder- nemen. Het zou, uit zeker oogpunt gezien, den schrijver gemakkelijker gevallen zijn deze poging te laten mislukken, dit neemt niet weg, dat den lezer van dit beloop weinig bijblijft. Het is alles te vlak, de aandacht weet zich niet aan dit gladde vlak te hechten. weet zich niet aan dit gladde vlak te hechten. Van jongs of heeft Schlumberger voorliefde voor de stichting van een bedrijvige groep getoond. Hij behoort tot de oudste gezellen van Gide en tot de zeven, die de N.R.F. hebben opgericht. Als zoodanig verdient zijn naam te blijven leven. Nu hij op Saint Saturnin, die historic van, behalve een familie, een domein, dit op een kortere, op- gewektere golf afgestemde relaas liet volgen, verlangt men, dat de woorden meer dichtheid krijgen, een concreter kracht van overtuiging, slechts van des schrijvers overtuigdheid te verwachten. Daar deze ont- breekt blijft het alles onwezenlijk en bedacht, hoe zeer hij zich ook in- spande, dit als waar gebeurd voor te stellen. Leon Pierre Quint, Une nouvelle lecture de Marcel Proust. Dix ans plus tard, suivie de Proust et la jeunesse d'aujourd-hui. - Editions du Sagittaire. Het is den schrijver van de voortreffelijke studie over Marcel Proust als anderen vergaan: na zich diep met diens werken vertrouwd gemaakt te hebben was er een ommekeer gekomen. Proust behoort tot die schrijvers, welke zich niet met een deelnemen aan het gesprek tevreden laten stellen. Als hij niet over de volle aandacht beschikt is het onmoge- lijk hem recht te laten wedervaren. De gansche persoonlijkheid inzettend, eischt hij die van den lezer op. Slechts in toegewijde samenwerking ont- plooit zich deze fascineerende genialiteit. En deze fascinatie is van een doordringendheid, voor welker dwingende geur elk ander stuwen ver- vliegt. De onverdeelde oplettendheid of niets vordert de lectuur. De weerstanden hebben voor den hartstocht, waarvan deze boeken blozen, een zelfde beteekenis als zij in de techniek der electriciteit ver- tegenwoordigen. De passie, Quint merkt het terecht op, neemt bij tegenwoordigen. De passie, Quint merkt het terecht op, neemt bij Proust den vorm van een lichaamsverlangen aan, maar van een ver- langen, door de omstandigheden gedwarsboomd; „elle devient bientOt un besoin anxieux et dêborde l'enveloppe charnelle de 1' etre aime, qui ne sert plus, en quelque sorte, que de support aux developpements imaginaires de l'amant. D'oiu les longues analyses proustiennes sur la jalousie". Proust is van weerstand tot weerstand gegaan, naar het lichaam en naar de ziel, want beide atmospheren vervloeien over deze bladen op raadselachtige wijs. Zijn Eroos was aan de Platonische idee verwant, maar met het groeien van de jaren kwam er scherper scheiding tusschen het eene en het andere domein, al ging dit dualisme niet zoo ver van BIBLIOGRAPHIE 267 elkander over en weer uit te sluiten. De zucht naar zelfbezoedeling bleef hem eigen en met graagte vermeide hij zich in den afval van den hem eigen en met graagte vermeide hij zich in den afval van den „modderen man". Quint vermijdt de fout, Proust tegen averechtsche zedemeesters in bescherming te nemen. Niemand durft beweren, dat hij de modder om de modder zocht. Al verhoovaardigde hij zich niet op deze gezind- heid, hij gevoelde evenmin de behoefte zich te kastijden. Wel geesel- de hij Charlus en andere tafelschuimers in zijn romans. Zoo bleef het verwezenlijken van een harmonie gelijk aan de door Gide nagestreefde hem ontzegd. Proust zocht ze eigenlijk niet en daarmee maakte hij het zich zelf onmogelijk, deze wonden te onthullen. Met een schamper „Proust, zelf onmogelijk, deze wonden te onthullen. Met een schamper „Proust, die camoufleur" heeft Gide hem eens ter zijde geschoven. Na diens eerste werk miskend te hebben is Gide later tot inkeer gekomen. En Mauriac van zijn kant streek over A la recherche du temps perdu het volgende vonnis: „Dieu est terriblement absent de Proust". Camoufleeren, Proust heeft het gedaan, althans naar het uiterlijk. Want de „schoone onvindbaarheid" ligt hier onder het vaak onbe- holpen pogen tot verbergen des te aangrijpender open. Zeker nu we afstand kunnen nemen valt elk alibi weg. Het is onmogelijk in Al- bertine, om een, zij het wellicht de grootste, uit velen te nemen, niet een persoon van het mannelijke geslacht te herkennen. De opmerking op zich zelf ware waardeloos, ?het kan bij niemand, hoe verdorven ook? opkomen in verband met deze hymne van vergeefsche liefde en name- loos zelffolteren naar schandaal te speuren ?als deze beslissende weer- stand niet een generator bleek van een zin voor liefde en kunstkracht? welke een zoo innig verbond zijn aangegaan dat men de een niet van de ander kan scheiden. En zoo wordt het noodeloos wat er in deze liefde, die kern der persoonlijkheid, afwijkend is breed uit te meten. Want die van Proust was in deze wereld ?het is geoorloofd het woord ook in de beperkte beteekenis te vatten ?dermate vervreemd, dat wat in hem objectief aan anderen tegengesteld was hem eer schraagde dan ver- zwakte. Want hieromheen kristalliseerde zich een weerstand, die, ha- kend naar geestelijk en in de tweede plaats pas lichamelijk zelfbehoud, zich in de vormen der uitgelezen wellevendheid hulde met het doel nergens te „haken" en in deze gebondenheid de soevereine vrijheid te redden. Dit trachten naar het wezen der ontroeringen en zuivere zelf- kennis in een onbedwingbaren hang naar het volstrekte, deze „meta- physische ongerustheid" waarvan de exaltation te eenen male aan de oppervlakkige drijfveeren gedisproportionneerd zijn evenals dit „elan vital" van zijn leermeester, waarbij alles begoocheling is behalve de kunst of eindelijk zijn onherroepelijke eenzaamheid, waarin het fun- damenteele ik door een opvolging van voorbijgaande wezensgestalten overwoekerd wordt, dit alles kortelings geschetst te hebben is de ver- dienste van dit boekje zonder pretentie. Dr Alexis Carrel, L'homme, cet inconnu. ?Plon, Paris. Met dit werk wendt de geleerde, wiens naspeuringen al lang geleden met een Nobelprijs beloond werden, zich tot het groote publiek. Men weet, dat deze Franschman zich na zijn studie in Amerika vestigde; te Lyon was hij met algemeene stemmen voor het examen in de chi- 268 BIBLIOGRAPHIE rurgie in de ziekenhuizen afgewezen. Met den oorlog scheepte hij zich terstond naar het oude vaderland in. Carrel, wiens werkzaamheden toen reeds wereldnaam hadden, stelde zich ter beschikking van de militaire overheid. Deze schoof hem of naar een klein hospitaal zonder zieken of gewonden met den graad van tweede-luitenant . . . . Maar door gezaghebbende bemiddeling werd hij geplaatst in een ambulance te Compiegne, waar hij gelegenheid kreeg zijn methode tot het laten ophouden van wondettering te demonstreeren. Het procede was binnen ieders bereik, te eenvoudig naar den zin van door sleur geboeide bureau- craten. De leek doet verstandig deze ervaringen in gedachte te houden al- vorens zich aan de lezing van dit werk te zetten. Het werd nu eens in het Fransch, dan weer in het Engelsch door hem opgesteld en in beide talen is het verschenen. Deze ruimte van geesteslenigheid kenmerkt den schrijver, die in het Rockefeller-instituut zijn „klimaat" gevonden heeft. De gunstige arbeidsvoorwaarden, hem daar geboden, hadden een vernauwing van het waarneemvermogen ten gevolge. Hij is te zeer ge- neigd, het als het voorbeeld voor het leven van alle klassen der maat- schappij te zien. De studie van algemeene gezichtspunten uit geschreven, wordt , bijna uitsluitend door aan zijn omgeving ontleende exempels verlucht en het vaak gebruikte „wij" schijnt slechts op de Vereenigde Staten te slaan. Voor het overige mag zijn oordeel door verbittering om hem in Frankrijk geworden ondank ingegeven noch vertroebeld gelden. Het te-kort, dat hij in de hedendaagsche wereld opmerkt beperkt zich niet tot Europa. Hij ziet ontaarding, door het machinisme veroorzaakt, welke alleen een op algeheele vernieuwing gerichte wetenschap van den mensch kan keeren. Carrel aarzelt niet, in dit verband van bankroet te spreken; het begrip der behoeften van den mensch zou door het voortschrijden van de technische beschaving meer en meer i n het gedrang komen. Daarbij gaat hij uit van de stelling omtrent diens ondeelbaarheid, uit het cartesiaansche onderscheid tusschen ziel en lichaam zouden alle vergissingen ontsproten zijn. De mechanistische wereldbeschouwing heeft het begrip van de menschelijke waarden ingesnoerd. En de schrijver waagt de uitspraak, dat er „evenveel waarheid is in Ruys- broeck als in Claude Bernard !" In deze kaleidoskoop wordt dit alles met wetenschappelijke verleide- lijkheid voorgedragen. Deze allure is niet voldoende om een meening te laten aanvaarden gelijk deze: „de proletariers zijn door overgeerfde gebreken van lichaam en geest in deze situatie gekomen". Jean Painleve merkte al op, dat het woord kapitalisme in dit werk niet voorkomt. Of wordt het in Carrel's taal door „civilisation" vervangen ? Andere punten zijn er evenmin duidelijk. Hij zoekt orde op zaken te stellen door middelen aan te bevelen ter verbetering van het ras, o.a. door onder- middelen aan te bevelen ter verbetering van het ras, o.a. door onder- zoek velOr het huwelijk. Een soort sublieme brain's trust zou honderden specialisten moeten omvatten, belast met een encyclopaedisch onder- zoek tot vaststelling dier wetenschap van den nieuwen mensch, waarvan zoo even sprake was. Carrel schroomt niet te laten drukken: „de moderne volken kunnen den dans ontspringen door ontwikkeling van de sterken, niet door be- scherming van de zwakken", wat dengene peinzend stemt, die zich her- innert gelezen te hebben : „het vermogen anderer leed mee te lijden BIBLIOGRAPHIE 269 stempelt iemand tot zedelijk wezen, dat zich beijvert onder de menschen de smart en de zwaarte van het leven te verminderen". Zoo blijven er vraagteekens te plaatsen in deze les, die u en mij in deze koortsachtige jacht het Ken u zelven voorhoudt. H. VAN LOON Egmont Colerus, Leibniz. Der Lebensroman eines weltumspan- nenden Geistes. - Paul Zsolnay Verlag. Berlin-Wien-Leipzig. 1934. De historische roman en de als roman geschreven historische studie zijn aan de orde van den dag en menigeen is er reeds lang door verzadigd. Het zijn ook beide genres, waartegen men veel bedenkingen kan inbrengen: men kan er nog zoozeer van overtuigd zijn, dat men nooit iets, wat voorbij is gegaan, met absolute zekerheid zal kunnen reconstrueeren, maar men wil toch graag het bereikbare quantum van objectief vastgestelde feitelijkheid gescheiden houden van de poetische fictie en de psychologische interpretatie; de romanciers en zielen- duiders doen echter al hun best, die scheidingslijn juist te verdoezelen. Is het wonder, dat men een beetje bezorgd een roman van 627 fijn bedrukte bladzijden ter hand neemt, die den grooten naam van Leibniz in zijn titel voert, van dit genie van ongehoorde veelzijdigheid, die op wijsbegeerte, wiskunde en natuurwetenschap een blijvenden invloed heeft uitgeoefend, die daarnaast theoloog was, historicus en jurist en die daadwerkelijk heeft ingegrepen in het staatkundig leven der 18e eeuw ? Wie is het, die het wagen kan, zulk een figuur tot romanheld te bevorderen zonder gevaar voor profanatie of voor caricatuur ? Dat men de lectuur van het boek van Colerus in deze stemming zal beginnen, is begrijpelijk; dat men erin zal volharden, onwaarschijnlijk. Want wat hier geboden wordt, is wel een echte roman vol avonturen, maar het zijn de avonturen des geestes, die erin geschilderd worden en de hand, die het deed, is de hand van een meester. Met een ontzag- wekkende beheersching der uitgebreide en gecompliceerde stof en met een zeldzaam vermogen tot scherpe en gedetailleerde uitbeelding van in- en uitwendige situaties wordt hier het leven en denken van Leibniz in een aldoor boeiend verhaal ontwikkeld. Zoolang men leest, moet men zich gewonnen geven. Daarna ontwaakt dan wel weer de nuchtere bezinning. Was het Leibniz, dien we hebben horen discussieeren en in eenzaamheid hardop denken of is het Colerus geweest ? Het is wellicht het veiligste, dit maar in het midden te laten. Wie den geest geestelijk wil ontspannen, leze, hoe Colerus Leibniz ziet Wie den geest geestelijk wil ontspannen, leze, hoe Colerus Leibniz ziet en verdiepe er zich niet te veel in, door wien hij zich nu eigenlijk al lezende verrijkt voelt. E. J. D. STEM UIT DE REDACTIE SHAKESPEARE OFFICIEEL ERKEND. - Men zou er de folianten der historie eens op moeten naslaan om to weten of er Shakespeare ooit zooveel officieele eer bewezen is, in Amsterdam, als bij de eerste opvoering van den 1Vlidzomernachtsdroom, als film. De burgervader zelf en vele wijze mannen van het stads- bestuur, kortom een hoogst edelachtbaar gezelschap dat men zelden in den schouwburg zag indien daar Shakespeare gespeeld werd, eerde dit product van Amerika, Reinhardt en good old William met zijn aanwezigheid. Men hoorde woorden als cultu- reele daad, groote kunst voor het groote publiek: kortom Shake- speare werd off icieel erkend. Er is, bij geen Shakespeare-premiere van Royaards, Verkade, Saalborn of van Dalsum ooit zooveel officieele erkenning geweest. Met de beste bedoelingen, ongetwijfeld. En dat is het ergste. De poezie in deze film is van de soort van een steepen groep kaboutertjes achter een kruiwagen met kunstgeraniums, ter eere van den jongsten zoon des huizes op diens verjaardag Bengaalsch verlicht. In die soort is het echter natuurlijk alles echt mooi ? een Reinhardt-revue met elfen in puriteinsch loszinnige ge- waden aan touwtjes, wier haren stuk voor stuk van echt zilver- draad zijn, met echte spinnewebben met dauw, en musiceerende gnomen op iedere boomtak en de heele betooverende muziek van het woud compleet, met bordpapieren mombakkesen. Geen geest van den midzomernacht of Reinhardt heeft ze op de ateliers van Hollywood natuurgetrouw laten uitvoeren. Geen versvoet of hij maakte er een duizendpoot van (met mechaniek). Het lijkt dan ook net hooge kunst zooals men zich die in edele gemoederen voorstelt: het is zeer vaag, met veel sterren, en ach zoo dichterlijk. De mantel van Oberon is zeven en negentig meter lang, en met De mantel van Oberon is zeven en negentig meter lang, en met de maneschijn heeft men ook niet op de kosten gekeken. Het 1936 I 19 272 STEM UIT DE REDACTIE kwam zoodoende op een paar millioen dollar te staan, het heeft niets met Shakespeare te maken, het is louter wansmaak, namaak en een half karaats maneschijn en dus een heel aardige show. „Titania Follies 1936". Een van de Europeesche bioscoopexploitanten wien deze film werd aangeboden, heeft gezegd: ik neem hem, maar die man met die ezelenkop moet er uit. Dat neemt mijn publiek niet. Zoo zei de financier van den Don Quichotte-film: ik heb jullie een milli- oen dollar gegeven. Had je daar nou geen beter paard voor kunnen oen dollar gegeven. Had je daar nou geen beter paard voor kunnen krij gen ? Bij dezen geest heeft een aantal lichten der Amsterdamsche samenleving zich op waardige wijze aangesloten, en vele duizen- den met hen hebben voor het eerst Shakespeare gezien, zooals ze zich hem voorstelden. Shakespeare overleed echter reeds in 1616. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIT, I Zijn strijd heeft Thijs op den ouderdom van acht jaren ingezet. Met een kat. Hij zat op een vroegen zomerdag met zijn rug tegen den steenput in de schaduw van een vlier fluitjes te snijden. De lucht was korenblauw, het dak rood, de muur wit, met groene deur en blinden, de grond ervoor zwart van de sinteltjes, alles helder, rustig, vredig en Thijs dacht: ik ben blij. De kat zat al meer dan een half uur slapend te loeren op den rand van het lage dak; een halve meter onder haar had vader het kanariekooitje aan den muur gehangen. Opeens viel ze met de kooi naar beneden, het kanarievogeltje vloog gek van hier naar daar. Thijs zag de kat het kleine gele diertje bij den kop door de tralies trekken. Ze ver- dween er mee. Al zijn bloed stond stil, hij werd vlak in het hart gestoken, de rand van den steenput verkilde in zijn rug tot een klomp ijs. Hij stond op, met looden beenen; hij hijgde diep alsof hij aan de lucht die er was opeens niet meer genoeg had. Staande kon hij zich ook niet geduren. Hij ging en wist niet waarheen. Onbewust koos hij de richting van den beemd waar zijn vader wissen aan 't snijden was. Maar hij kon over de gracht niet, waar hij honderden keeren over gesprongen was. Hij volgde ze tot waar zij in de beek vloeit. Daar bleef hij zitten, moe, door een last gedrukt en hij dacht: ik heb pijn. 's Avonds kookt moeder botermelk en bakt aardappelen met wat ajuin in zoete lies. Thijs at en sprak niet, al hadden de anderen het over den kanarievogel. Hij beet zelfs op de botermelk. Voor het over den kanarievogel. Hij beet zelfs op de botermelk. Voor zijn oogen lag de kat achter de stoof te pinkoogen. Na den maal- tijd gaan broer en zuster nog wat buiten spelen, vader gaat ge- hurktnaast den dorpel zitten fluiten, moeder ruimt de tafel of en wascht het gerief. Maar Thijs zocht in vaders' werkschuurtje den 274 EEN 1VIENSCH VAN COMEN Wit zwaarsten hamer, zette zich op zijn knieen achter de kat, haalde zijn zwaai met twee handen en haar kop deed krak. Zij schoot weg om buiten onder den vlier te sterven en nu eindelijk kon de kleine Thijs schreien, de beklemming loste, zijne gerechtigheid was geschied. Van buiten riep vader wie de kat doodgeslagen had, binnen riep moeder: Onze Thijs. Ze lachte, vader floot voort, floot alleen maar iets rapper. maar iets rapper. Moeder lachte altijd. Haar klein huisje was onderhouden en. proper. Zeteltjes, vogelkooitjes, een boos over de hesp aan 't pla- fond, een standerd voor drie bloempotten, alles door den man fond, een standerd voor drie bloempotten, alles door den man gevlochten uit gekleurde wijmen, maakten het vriendelijk en gezellig. Haar man was stil, goed en sterk, haar kinderen waren schoon en ferm, twee jongens, een meisje. Vader lachte nooit, maar hij deed zijn vrouw lachen met droge geestigheden. Voor de rest floot hij, zachtjes en tevreden. De kinderen werden geslagen noch berispt. Er stak geen kwaad in. Het ergste dat moeder hun aandeed was zwijgen, niet lachen, en vader floot dan voort als wist hij van niets. Het leven wees zich- zelf. Wat te heet was raakten ze niet aan, wat te zwaar was lieten ze liggen, wat van een ander was werd geeerbiedigd zooals zij voor het hunne stonden: niemand moest wagen er omtrent te komen. In zulk goed huis, midden in de velden, waar de menschen rustig worden, wijs en gelaten, kreeg Thijske zijn gevoel voor onrecht dat hem lijden deed en leed om het kanarievogelken. Als een kat geen vogelen mag vangen, zeide moeder, mogen de vogelen ook geen vliegen of rupsen opeten, dat is hetzelfde. Groot eet klein op, zoo gaat het. Thijs bekeek haar en kon niet ant- woorden; zij sprak waarheid en overtuigde hem niet. Vader fangs zijn neus weg: Nu moet ik hem den kop inslaan omdat hij de kat kapot gemaakt heeft. Moeder schaterde, maar schudde zich op- eens alsof ze kou had, trok Thijs beschermend tegen hare borst, en wreef genezend over zijn ronden harden jongenskop, als had hij daar reeds pijn. Alsof hare handen het woord in hem losge- maakt hadden, schreeuwde Thijs woest en bleek: ik kan geen onrecht zien: Vader zei dat hij dat van Nonkel Dolf gehoord had. Waarom maakte moeder zich uit de voeten ? Vader Do en moeder Dina, stuurden hun kinderen naar school. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 275 Thijs' broer geraakte zoo ver als het nat weer of koud was, anders speelde hij en bleef onderweg tot de anderen terugkwamen. Maar Thijs ging elken dag. Hij stelde belang in Jozef door zijne broe- ders verkocht en haatte de Romeinen die Belgie veroverden, dat niet van hen was. De meester beschreef de wilde gevechten in de bosschen; de Belgen waren zoo dapper dat ze streden tot er geen vijftig op de duizend meer overschoten. Thijs stak den kop om- hoog en vroeg wat die vijftig op de duizend dan deden. Wat kon- den zij gedaan hebben, maken dat ze uit de voeten waren, de veldslag was verloren, de Romein was meester. Thijs blies ver- achtend door den neus naar die vijftig op de duizend en moest verkroppen dat het onrecht won. Of hij ook volhield dat ze dan toch nog met vijftig geweest waren, de meester glimlachte en zeide zooals moeder: zoo gaat het. Hij hield de armen wat open om te toonen dat hij er zelf ook machteloos tegenover stond. Maar het woog op den knaap. Als het dan zoo gaat, bij hem niet. Bij het spel eerlijkheid. Wie een marbol heimelijk wat dichter bij den anderen duwde, om ze beide met duim en ringvinger te kunnen raken en te winnen, werd radicaal uitgesloten en door Thijs vervolgd tot waar hij in een andere groep een kans wou wagen. Speelt met dien niet. Er waaide hem op den koop toe nog een zwak aan, grootmoe- digheid. Hij kon met de winst niet weggaan. Met zijn zakken vol gewonnen marbollen, kastanjes of hazelnoten, verloor hij de blijdschap om 't gewin voor een vreemde onbehaaglijkheid. De jongens die ze verloren hadden, met welk benepen hart gingen die naar huis. Thijs kon zich niet verwijderen en gaf meer dan zijn winst terug. Ja, dan had Thijs een ernstig en onthecht gezicht, blikte nergens heen en verklaarde slechts van zijn overvloed te geven, ik heb er thuis nog genoeg. Nu hadden zij thuis wel twee hazelaars, maar van kastanjes en marbollen was 't een beetje ge- logen. Grootmoedigheid leerde hem liegen en hij, die zoo streng was, kon het niet laten. Zijn vreugde was zijn zakken te ledigen, de touwtjes, knoopen etcetara uit te deelen en te kijken naar de blijdschap. Eene warmte was in zijn hart, fluitend zooals vader ging Thijs naar huis. Maar yolk dat ver buiten het dorp woont, moet altijd minder beschaafd zijn. De meesters laten zich niet misleiden als uit het hoogveld of van den boschkant een ventje komt opdagen, speciaal 276 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL verstandig of braaf, met oogen vol naleven moed en eerlijkheid. Het zal altijd wel bijtijds zijn wilde kwaadaardigheid toonen, of liegen of stelen. Thijs deed dat ook toen een groote vlegel het tenger, bleek jongsken van den secretaris een pennemesje af- pakte. Misschien was het maar plagerij, maar zulke plagerij be- greep Thijs niet. Het ventje verweerde zich met een nijdig schopje, dat pijnlijk op de scheen aankwam en daarvoor kreeg hij een woeste vuist in het voile gelaat. Meteen kreeg Thijs zijn pijn, dat samenkrimpen onder onrecht. Hij sprong het met een schreeuw dat samenkrimpen onder onrecht. Hij sprong het met een schreeuw naar de borst, overviel het en toen de meesters hem met drieen weggetrokken hadden, bleef de onderste vanzelf liggen. Daar hadt ge nu dat veelbelovend kerelken van Do Glorieus ginder achter op het hoogveld. Het is, meester, hijgde Thijs woest en bevend, omdat ik geen onrecht kan verdragen. Onrecht, onrecht, hij had er nog groote woorden bij, het onrecht wordt door ons gestraft, we zullen u onrechten ! De straf onderging Thijs met grootmoedigheid alsof hij slagen en vernederingen opving voor het kleintje dat daar niet tegen kon en dat liet hij dezen ook verstaan. Hij had er zooveel gekregen, zeide hij, dat het kleintje er wel zes keeren bij in onmacht zou gevalien zijn, misschien wel gestorven, wie weet. Misschien, zei Thijs in een gulp van grootschigheid, werdt ge vandaag al be- graven, als ge maar de helft gekregen hadt, maar mij doet het niets. 1k krijg er thuis genoeg, zei Thijs en begreep direct dat hij loog, maar het was zoo heerlijk dat de kleine wat tegen hem aan- loog, maar het was zoo heerlijk dat de kleine wat tegen hem aan- leunde en zei dat zelfs de grootste van de school hem niets meer kon doen als Thijs er maar was. Thijs legde hem de machtige hand op den schouder en zei dat hij maar niet bang moest zijn. De meisjes komen vijf minuten vroeger uit school maar als zij wat traag gaan en de jongens hebben zich gehaast, worden zij be- dreigd en achterna gezeten. Zij krijgen klotten aarde in het haar, de linten worden er afgerukt. Dan keert Thijs zich alleen tegen heel de bende makkers, gaat achter de meisjes als een herder en houdt de jongens op afstand. Als hij een keitje op zijn kop krijgt zegt hij, met twee wateroogen van de pijn, dat de meisjes van geluk mogen spreken. Bij haar was het er misschien wel een vinger diep in blijven steken, maar hem doet dat niets, ik heb er eens een baksteen op gekregen. Groote vreugde bezorgt hem dat zesjarig baksteen op gekregen. Groote vreugde bezorgt hem dat zesjarig dutsken van de Waihoeve met moe to zijn of als haar blokje in den EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 277 doorweekten grond blijft steken. Het kijkt hulpbehoevend. Hij draagt het. Meisjes weten dankbaar te zijn. Eerst en vooral spreken ze altijd met twee woorden tegen hem: ja Thijs en neen Thijs. Ze laten hem hun handwerk zien en niet in den blinde weg zegt hij wat het beste is, maar ter wille van ergens een verlegen arm ding met een loopenden neus, dat Naar vuil en verfrommeld lapje nauwelijks durft toonen. Het verschil doet hem pijn, de ver- nedering geneert hem en krachtig beslist hij: dat is het beste. ?Zie eens hoe vuil het is, Thijs. ?Het is vuil, maar het is het beste werk. ?En slecht garen, Thijs. ?De chic, zei Thijs, komt er niet op aan. Ik zie alleen naar het werk. Dat is het beste. ?Ja Thijs. Om de beurt brengen ze hem wat mee, een babbelaar, twee noten, een peer, Ze weten dat hij het niet aanneemt, maar in zijn zak kunnen ze het steken terwijl hij met opzet een anderen kant uitkijkt. Met die geschenken kan hij mild weldoen in de school, aan de kleinsten, de armsten, de bleekschijtertjes. Eet maar op, hij heeft er thuis nog genoeg. Kilos ! Maar zoo maakt hij dan weer jaloerschen, benijders. Toen ze hem den eersten keer nariepen: meisjeszot, begreep hij niet wat ze wilden zeggen, maar werd rood en beschaamd. De meisjes gichelden verschrikt en blozend in hare handen, Thijs dierf niet eens omkijken om een vuist te maken. Het ergste kwam nog. De meester zei, na de klas, tusschen vier oogen, dat hij, naar het scheen, gelijk een echte meisjeszot achter de meisjes aanliep. Thijs wist niet waar kijken. Alsof hij iets slechts had gedaan, dat alleen hij zelf niet begrepen had. Hij Wilde zeggen met welke groote gevoelens hij de meisjes door alle ge- varen heen veilig thuis had gebracht. Zonder hem waren er mis- schien al verscheidene een oog uitgesmeten. Hij zag ze zonder hem al naar school gaan, eenoogig, mank, met keitjes in den kop die er nooit meer uit konden. Maar het stoer gezicht van den mees- ter deed hem scherp beseffen dat de zaak heel ernstig was, al zijn bedoelingen waren domme vergissing en daar had hij dus keer op keer geloopen als een meisjeszot, het lafste dat er bestaat. De meester wachtte zich te zeggen wat een meisjeszot is: die van het 278 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL hoogveld zijn vroeg wijs genoeg. Hij zag dat het woord Thijs al maar rooder deed blozen, dus was het goed begrepen. Daarom herhaalde de meester het voortdurend met altijd meer ver- achting. Ja, gelijk een echte meisjeszot loopt ge daar, Glorieus 1 Het woord begon Thijs te omspoken. Eerst had hij gedacht dat het laf, flauw, schreeuwachtig beteekende, of bang in den donker; daarna, thuis met een tutter loopen of van moeder nog de borst krijgen en Thijs walgde. Het ergste was niet erg genoeg meer, het werd hem duidelijk dat hij daar geloopen had als een die 's nachts in zijn bed pist, gelijk trouwens alle meisjes. En daarom hadden de meisjes dus zoo beschaamd gegicheld. Alles brak in hem, hij schreide dat het niet waar was. De meester werd niet murw. Glorieus moest nu maar niet probeeren te ontkennen, zonder leugens was het al erg genoeg. Men vraagt zich of wat er van zoo'n jongen meisjeszot kan terechtkomen. De meester zal zien of Glorieus zich beteren zal en nu kan Glorieus gaan. Gekwetst van binnen gaat Glorieus. Hij wordt stiller en bedachtzamer. Als hij bij voorbeeld zijn beenen openzet, vier jongens aan zijn schouders laat hangen en tot den vijfden zegt: hang er u maar van achter bij; als hij er een om het middel vat, hem omhoogsteekt en vraagt hoever hij wil om het middel vat, hem omhoogsteekt en vraagt hoever hij wil gesmeten worden; als hij zijn mouw opstroopt en laat voelen hoe hard zijn biceps bult, dan is dat allemaal niet zoo maar. Waar is de meisjeszot astublief die dat kan ? Toen het woord hem zooveel pijn gedaan had dat hij het niet meer dragen kon, heeft Thijs het van zich geworpen, stoutmoedig, beraden, met eene groote daad. Niemand die er van geweten heeft zal ze vergeten. Na lange oefeningen thuis op den bleek, stapte Thijs een stralenden morgen meer dan een kwartier te laat naar school. Zijn blik was fierheid en ernst. Hij stond in het portaal van de klas en luisterde hoe ver ze al waren met de godsdienstles, die hij niet luisterde hoe ver ze al waren met de godsdienstles, die hij niet wilde storen. Maar op het geijkt signaal om lei en griffel te nemen voor de rekenles, zette Thijs de deur wagewijd open, stond met voor de rekenles, zette Thijs de deur wagewijd open, stond met een sprong op zijn handen, sloeg in de lucht zijn hielen militair tegeneen, wandelde rustig en met majesteit door de doodstille klas naar den lessenaar, besteeg vast en vlug de twee treden en vlak voor den verstomden meester kwam Thijs elegant op zijn voeten terecht, stond in de houding, stak de hand uit zooals op EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 279 schilderijen een aanvoerder voor zijn regiment en riep: Doet mij dat na als ik dan een meisjeszot ben! Wij zullen het nooit vergeten, wij waren niet te houden, wij sprongen op onze banken, wij juichten Thijs toe, onbedaarlijk. De twee andere meesters kwamen toegeloopen, met drieen kregen ze ons niet stil. Wij weten niet wat er dan van Thijs geworden is. Hij werd overgeleverd aan den hoofdonderwijzer die hem naar het leege kolenkot gesleurd heeft. Er waren er in het dorp hoop en al een dozijn, ouderen en jongeren, die ooit met dien man in het kolenkot alleen geweest zijn. Zij spreken er nooit over, zooals de misdadiger immers nooit zegt dat hij gezeten heeft. Maar alien hebben hun gehuil gehoord en gerild tot in het merg. Wij hebben ademloos geluisterd om eindelijk het gehuil van Thijs Glorieus te hooren opgaan. Naar Vranck, Van Hemelens Noo, Rie Snack- aert, groote, geweldige jongens, zaten in onze klas, onze hoop stond op hen. Wij zagen Naar kaarsrecht zitten, den kop luiste- rend opgestoken. Wij hoopten dat hij zich niet zou bedwingen, uit zijn bank springen met gebalde vuisten en roepen: het is genoeg! Wij keken naar onze inktpotten, wij trokken de voeten uit onze klompen om die gereed te hebben. Wie ondervraagd werd, stond mechanisch recht, maar vroeg twee, driemaal wa- blief, want hij begreep de vraag niet eens, zoo stonden zijn ge- dachten gespannen. Wij hoorden niets. Onze angst groeide. In onze verbeelding zagen wij Thijs dood op de kolen liggen. Naar Vranck werd onrustig. Hij keek om en zag bleek. Wat konden wij hem zeggen ? Ook wij keken hem aan met oogen vol angst en haat. De stilte van de kiassen voor en achter ons, drong tot ons door. Het uur duurde, duurde. Eindelijk werd het speeltijd, wij speelden niet. In groepjes fluisterden wij. Toen de hoofdonderwijzer op de speelplaats ver- scheen, keerden alle blikken zich naar hem. Wij wenschten hem diep in ons hart een subiete, maar wreede dood toe. Naar Vranck wandelde gansch alleen. Waar hij den meester in de oogen kon kijken, keek hij zoo star en ijzig dat de beul niet wist hoe te doen alsof hij het niet merkte. Eindeloos duurde het laatste uur. Toen wij 's middags in de rij stonden om naar huis geleid te worden, verscheen opeens Thijs Glorieus. Weer werd het doodstil. Hij hield het hoofd recht en beet op de tanden. Naar Vranck verliet de rij en ging hem 280 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL te gemoet. Hij lette niet op het roepen van den meester, die hem gebood in de rij te blijven, hij nam Thijs bij de hand en zeide: kom, Thijs. Daar wij anders maar jongens waren, werd Thijs door dat beetje goedheid zoodanig aangegrepen, dat zijn kracht een oogenblik bezweek. Zijn tanden losten, zijn hoofd viel voor- over, hij snakte driemaal. Tot grooten trots van Naar Vranck leunde hij even met een hand op diens schouder. Tot onzen laatsten levensdag zal het ons koud door het gebeente varen, telkens wij zullen denken hoe Thijs Glorieus de marteling in het kolenkot doorstond zonder een kik te geven. En zoo is Thijs Glorieus later verscheidene malen met het leven alleen geweest in een donker kot en hij heeft het doorstaan zonder een kik te geven en als hij wederom onder de menschen kwam, glimlachte hij . II 's Middags zette Pol Glorieus, broer Thijs onverwachts een voetje. Thijs vie!, wilde hem achternazetten, maar Pol keerde zich om en hield hem bij de armen in bedwang. Thijs schreeuwde van de pijn. Het bleef daarbij tot hij 's avonds van moeder de trui moest passen, die zij hem gebreid had. Overal had hij pijn en dierf het niet bekennen. Maar voorzichtig moeder, voorzichtig. Do zat dat aan te kijken. Als de trui gepast was, wilde hij er het fijne van weten. Dina ontkleedde den jongen en ditmaal lachte zij niet. Hij trachtte ten minste zijn broek aan te houden, maar zij duwde die neer tot op de voeten en toen kreet zij: Do, zie toch duwde die neer tot op de voeten en toen kreet zij: Do, zie toch eens ! En schreide luid, met de wangen streelend en met de lippen kussend Thijs' rooden, mishandelden rug. De mond van Do Glorieus stond toen niet meer naar het flui- ten. Hij werd breeder, de lippen verdunden. Do keek onrustig weg van den rood en blauw gevlekten rug en de gezwollen billen, maar kon zijn oogen niet beletten het telkens weer te willen zien. Het schreien van Dina wond hem op, hij vroeg wie dat gedaan had. De bovenmeester. Waarom ? Omdat Thijs in de klas op zijn handen geloopen had. Waarom liep hij op zijn handen in de klas, wat zijn dat voor manieren ? Omdat de meester gezegd had dat Thijs een meisjeszot is. Toen lachten ze allemaal, Dina door haar tranen heen, Pol luidkeels met een stem die aan 't veranderen was, maar Do met scheeven mond. Waarom zei de meester dat Thijs EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 281 een meisjeszot is ? Omdat Thijs niet kan verdragen dat de jongens na de school de meisjes achterna zitten, hun linten aftrekken en klotten aarde op hun kop smijten. Daarom gaat Thijs met de meisjes mee en houdt de jongens op afstand. En moet gij daarom op uw handen loopen, vraagt Do. Ver- domme ! Thijs roept: Ze hebben nu gezien dat het niet waar is. Zulke heerlijkheden van het kind begrijpen alleen moeders. Dina zit nog op haar knieen achter Thijs. Zij haalt hem naakt achterover in haar armen. Hij is nog haar klein kindje, zij kust hem wild en weenend lang op zijnen mond, wat gebeurt hier allemaal bij Glorieus, janken en kusserij ! De mannen, die hun zinnen bij elkaar houden, Pol en Do, verdwijnen ieder door een deur, Do door de voordeur. Maar Do blijft buiten niet tegen den muur staan, noch hurkt neer om te fluiten. Hij gaat en blijft gaan. Hij gaat door het eindje dreef, over het brugsken van de beek, langs den elzenkant, heelemaal niet wild of in gedachten ver- zonken, want daar schiet een Naas vlak voor zijn voeten over den weg, hij schopt er nog naar, daarvoor moet ge rap zijn. Hij gaat langs den blinden muur van 't brouwershof, dan tusschen de huizen van het dorp. De vader van Naar Vranck, de schoen- maker, staat buiten zijn luchtje te scheppen. Hij herkent Do en vraagt wanneer ze nog eens gaan pooren ? Do blijft bij hem staan om of te spreken, en zegt dan dat hij effekens nog wat verder moet. Dat is bij den hoofdonderwijzer. Hij belt. Hij vraagt of de bovenmeester thuis is, maar ziet hem door de gordijntjes van de glazen deur zitten, en moet geen ant- woord afwachten. De bovenmeester staat op uit zijn wijmen zetel, want hij heeft een salon en in de keuken ontvangt hij niet. Maar met een enkelen vuistslag van Do Glorieus zit hij weer in den zetel. Hij grabbelt naar den stoofhaak, die naast hem aan de cuisiniere hangt, maar een tweede vuistslag maakt dat overbodig. Hij springt recht, maar in de armen van Do Glorieus, die hem eerst tegen de kast, dan tegen de tafel omwerpt en de derde maal tegen den vloer, plat op zijn buik. Do Glorieus gaat op hem zitten en terwijl madam hem eerst bij de haren tracht achterover te trekken en dan zijn gezicht open krabt, want zij is ook een onder- wijzeres van het oud systeem en kan zich weren, bezorgt hij den bovenmeester den rug van Thijs. Tot de bovenmeester stil ligt. Madam wil Do nog te lijf wanneer hij al recht staat, maar hij 282 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL grijpt haar bij de polsen en nijpt een beetje door, want anders zou ze wel op zijn schenen stampen. Madam, zegt Do, wrijf nu zijnen rug goed in met boter, dat doen wij bij onzen Thijs ook. Ge ziet, madam, zegt Do, school doen kan ik ook, zelfs de bovenmeesters zijn nog niet volleerd. Dan gaat Do naar huis. Gewasschen wordt hij thuis door Dina. Thijs slaapt al, zij lacht weer luid en driest. En kust Do nu vlak op zijnen mond, het gekus houdt hier vandaag niet op. Zij heeft haar gevoel van onaanraakbaarheid terug, dat haar altijd doet lachen en driest leven, vrij in de vrijheid van het Hoogveld. Het was haar ontschoten toen zij gezien had dat haar kind de deur uit kon gaan en mishandeld terugkeeren. Maar ook zoo ver en zelfs tegen een meester konden zij hun trotsche ondeerbaarheid ver- dedigen. Zij tilt krachtiger dan anders den waschketel op de stoof. ?Hij zal het geen tweeden keer probeeren, Do. ?Verdomme, zegt Do. Maar als Madam haren bovenmeester te bed had gelegd, schoof zij in alleriji de straat over naar een van de onderwijzers en die moest de gendarmen verwittigen. Zij kwamen met tweeen, stelden vast: de gendarmen verwittigen. Zij kwamen met tweeen, stelden vast: „mishandeling, inwendige kneuzing ten gevolge hebbende" en zouden „tot de onmiddellijke aanhouding van den dader overgaan." Onderweg maakten zij elkaar bang. De oudste wilde er eerst nog een derden gendarm bij halen, de jongste niet. Volgens den oudste was het in den donker op het Hoogveld niet pluis. Hij had daar eens een metser helpen aanhouden, die een jachtwachter neergeschoten had. De man stond op een stelling, zij riepen hem toe beneden te komen. Ik heb mijn werk, zeide hij, hier op de stelling ben ik te spreken. Een kameraad van den oudste ging de ladder op om hem boven de boeien aan te knippen, maar hij had nog den voet op de stelling niet gezet, toen hij een slag op het hoofd kreeg met een zwaren metsershamer. Misschien was hij van den slag niet dood, maar dan viel hij in alle geval dood op den grond en brak zich daarbij nog den ruggraat op den rand van een mortelkuip. Ik riep dat hij kon kiezen tusschen zelf beneden komen of naar beneden geschoten worden. Ik kom al, riep hij en sprong mij van vier meters hoog naar den kop, maar ik was hem te rap, sprong er zelf langs achter op, wrong hem de handen op den rug en boeide hem. „Dat was toch in vollen dag. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 283 ?Ja, maar 's nachts schieten ze. Ze liggen ergens in een voor en ge hebt het zitten. Ik heb hier zeker tien keeren de kogels rond mij hooren fluiten, ge kent ze nog niet. ?Hij zal toch wel niet door de deur schieten als we kloppen ? ?Ze laten dikwijls hun deur los in de klink. Als we die chance hebben, kunnen we hem in zijn bed pakken. Nu begonnen ze over het wijf dat er naast lag, dus Dina. Dina hoorde ze kloppen, liep naar de deur en wie is daar ? In naam der wet moest zij open doen. In ieders naam wil zij open doen, maar niet in dien eenen en zij roept ontsteld al haar yolk te been. Ze komen in hun hemd, Do, Poi en Thijs, het meisje Lieneke durft niet. Gewoonlijk schieten de stroopers die zoo ge- haald worden langs de achterdeur het veld over, maar dat wil Do niet. Hij is een rustig man, met gendarmen heeft hij nog niet te doen gehad. Dina moet het licht aansteken en ondertusschen opent hij de deur. De gendarmen springen binnen met hun revolver in de hand en handen omhoog allemaal, zoo bang zijn ze. Geen van alien steekt de handen op, waarom ook, misdoen zij lets met de handen ? De oudste brult dat ze moeten of anders schiet hij. Past op, zegt Do Glorieus, ernstig, want schieten laat ik niet toe, we doen toch niets, zijn mij dat manieren ? Zijne stem klinkt een beetje hooger, als hij met zeldzaam rustige kracht vraagt wat zij komen doen. In naam der wet hem gevangen nemen en zij leggen tot teeken dezer een hand op zijn schouder. Ook dat bij den schouder gegrepen worden is Do niet gewoon. Om zich te laten omvatten heeft hij zijn Dina en hij omvat haar; anderen blijven hem van het lijf. Het wordt een heele kwestie of hij zal meegaan, nu ze het op dien toon pakken, hij kijkt hen peinzend aan. Ze vragen hem of hij het misschien niet goed begrepen heeft. Hij kijkt nadenkend Dina en de twee jongens aan. Thijs, geelec- triseerd door zijn blik en onrecht opsnuivend, Thijs stapt bar- voets in zijn hemd naar voren en vraagt streng wat zijn vader misdaan heeft. Hij weet niets. Zwijg, snotneus, zegt de jongste gendarm, maar dat is geen antwoord voor een verontrust geweten. En Dina, die hem zou kunnen inlichten, kan geen woord uitbrengen. Luistert jongens, zegt Do. Ge moet uw plicht maar doen, maar zonder complimenten, dat is voor u ook het beste, verstaat ge mij ? Ja ? Als ge mij maar goed verstaat is het goed. Laat mij dan stille- 284 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI I, kens in mijnen doen, forceert niets. We gaan met ons drieen naar de gendarmerie, we zullen malkander geenen last aandoen. Dina, mijn kostuum. Hij kleedt zich rustig, de gendarmen voelen zich wat opgelucht, er wordt geen woord gesproken. Als hij klaar is rammelt er iets in de hand van den jongste: boeien; maar Do legt hem en zijn makker nu op zijn beurt een hand op den schouder en zegt dat er geen ijzer voor noodig is, hij gaat met plezier mee. Ze zouden brutaler zijn als ze eerst niet zoo bang, nu niet zoo opgelucht waren: ze zijn met een eerewoord tevreden. Er rest Do niets anders dan afscheid te nemen en dat duurt niet lang: dag alle- maal. Thijs ziet zijn moeder op een stoel zinken met haar hoofd aan de leuning van de stoof. Lafaards, schreeuwt Thijs, lafaards, lafaards. Ze dreigen. Wil hij ook mee naar het gevang ? Maar ze kennen Thijs nog niet. Met hun revolvers zijn ze dapper, zegt Thijs, maar ik ken u. Gij zijt die dikke met zijn zwarte moustache en gij zijt groote Peer, we zullen u vinden, lafaards, vuile lafaards. Laat vader los. Ze weten niet wat doen. Om hem een klap rond zijn ooren te geven, zouden ze Do eerst de boeien moeten aanknippen. De moeder staat ook al springensgereed achter Thijs en schieten, zij het maar in 't plafond, is toch maar het laatste. Er gloeit een schichtige weerbaarheid. De oudste waarschuwt Dina dat Thijs wel nog maar een kind is, maar toch is dit een gevaarlijk spel, de gendarmen laten zich niet beleedigen in de uitoefening van hun gendarmen laten zich niet beleedigen in de uitoefening van hun ambt, ge zijt verwittigd. Maar Thijs kan geen onrecht verdragen. ?Lafaards, schreeuwt Thijs. Laat vader los of ge zult het bekoopen. Al wat hij doen kan is tieren, hoog en onophoudend, uit een gekweld en verontwaardigd geweten. Zoo stonden zij toen het gebeurde: Groote Peer al buiten, Do op den drempel, de dikke nog binnen met de deurklink in zijn hand. Bezetener schreeuwde Thijs, zoo hoog en tergend dat de Dikke in een plotse woede naar hem toesprong om hem duchtig rond zijn ooren te slaan, maar met drieen vielen Dina, Pol en Thijs op hem aan en deinzend duwde hij met zijn rug de deur toe. In den donker buiten greep Do de gewapende hand van grooten Peer, wrong ze om als een kinderhand, nam er den revolver uit. Het was het werk van nog geen minuut. Handen omhoog, beval Do. Hij joeg hem binnen. Een tros van vier stond zich hijgend te EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 285 wringen dicht bij de stoof. Het nest dat dwang noch geweld ver- droeg verdedigde zich. Dina omknelde den arm met den revolver, Pol wrong den anderen arm zoo hoog op den rug, dat de man door- boog, Thijs rukte aan zijn beenen om hem te doen voorover struikelen. Hun tanden kraakten van razende pijn want de gen- darm had met nagelschoenen al hun teenen geplet. Men kende de stem van den stillen Do Glorieus niet meer, toen hij den dikke toeriep zijn revolver los te laten en handen omhoog een twee drij. Het mocht hem nu kosten wat het wilde. Verdomme ! Het laatste woord werkte oogenblikkelijk, Dina nam den revolver uit een losse hand, gaf hem aan Do. Dan nam Dina ook nog het woord. Zij hield het knooplooze hemd dicht en waarom liet men hen niet gerust. Zij zijn eerlijke menschen, ver- dienen goed hun brood, willen niets van een ander en komen niemand te na. Maar zij willen ook niet te na gekomen worden. Kom eens hier ,Thijs. Zij werpt hem zijn hemd over het hoofd en toont zijn blauw en paarschen rug. Zoo heeft men hun kind mis- handeld. Dat laten zij niet toe, om de dood niet, hebben de heeren dat goed verstaan ? Laat hen met rust en zij zullen iedereen gerust laten. Het is niet omdat zij op het Hoogveld wonen dat zij slechter zijn dan een ander. Nooit hebben zij zelfs maar een veldwachter over den vloer gehad. En nu komen zij twee hier binnengevallen en behandelen hen als boeven. Haar Do is geen boef, maar de beul die dat kind heeft afgetoekt dat is een boef en hebben ze dien de boeien aangedaan ? En nu, zegt Do, gaan ze naar de gendarmerie, hij volgt hen op drie stappen. En avant marche. Maar eerst nog iets. Eenmaal ginder kunnen ze 't hem natuurlijk weer betaald zetten. Hij zegt hun voor eens en voor altijd maar een ding: ze moeten doen wat ze niet laten kunnen, maar vergeet niet dat het dan ook weer eens zijn beurt wordt. En zoo is Do glorieus in vrijheid naar het gevang gegaan met twee gendarmen onder zijn bevel. Aan de poort gaf hij hun de revolvers terug en toen ze hem opsloten, zeiden ze wel, dat ze het eitje met hem nog zouden pellen, maar ze moeten nadien wijzer geworden zijn, want ze hebben het alleen en zonder Do gepeld. Zoo pelt iedereen het zijne alleen. Dina in verbittering, Thijs in een groeienden wit tot recht. Als Pol zegt dat men het tegen de grooten toch niet winnen kan, het beste is uit hun pooten te 286 EEN MENSCH VAN GOEDEN Wit blijven, komt heel het gemoed van Thijs in opstand. Recht moet er zijn. Dina lacht niet meer. Het vrije nest waarin zij heerschte, begeerd en bemind, is getroffen. Aan tafel kan zij met een mond vol broods in een schrei schieten. Er is niets dat Thijs zoo aan- grijpt. Het doet hem zijn boterham neerleggen en uit het huis vluchten. Hij gaat recht naar school. En wij wisten niet wat wij aan Thijs miszagen. Hij had altijd dat onaanraakbare van zijn nest gehad en een zwierigheid in zijn heupen. Nu was er iets straks in de houding van zijn nek, hij had niet meer die nonchalante oogen. Wij beurden hem op met vriendschap, maar iets onzichtbaars tusschen hem en ons konden wij niet verwijderen. Als hij met ons speelde was het alsof hij ons dat genoegen deed. Hij verdeelde zijn winst na het spel en nu bemerkten wij dat zij geen waarde voor hem had. Als wij uit een anderen hoek van de speelplaats zijn hulp kwamen inroepen tegen een valschen speler, ging hij zoo recht en onvervaard op de groot- sten en ruwsten, soms gansch alleen op een bende af, dat hij niet eens meer een hand moest uitsteken: zijn kort woord volstond. En wij keken hem vragend aan. Eenzaam was hij tusschen ons alien. Slechts een heeft hem met woorden gevraagd waar zijn vader was. Thijs heeft zich omgekeerd, den vrager in het kalk van zijn oogen gezien, zoodat hij niet wist waar kijken en van ons wegging en zich nergens op de speelplaats kon bevrijden van dien blik. Wij hebben gezien hoe hij voor onzen meester een boodschap bracht bij den bovenmeester. Op drie passen nam hij zijne muts af, aan beleefdheid ontbrak het hem niet, maar het was zoo ijzig, correct en kort, dat de bovenmeester, met al zijn moeite om ongegeneerd to doen, de mindere was. En Thijs was onze meerdere in de klas, maar hij kon nooit de eerste geraken. Wij zeiden hem dat de meester hem met opzet achteruitzette om zijn vriendjes niet door een Thijs telaten overvleugelen, maar hij glimlachte grootsch en haalde de schouders op. De anderen mochten zijn prijzen hebben. Hoe leefden wij op toen hij na enkele maanden weer opeens de oude Thijs was. Hij had voor ons wat mispelen meegebracht en toen hij ze uitgedeeld had, gaf hij plotseling ook nog zijn penne- mes weg: ik heb er thuis nog twee. Morgen, zei Thijs, komt vader terug. Morgen ziet ge mij niet. Maar wij zagen zijn vader. Do Glorieus kwam recht van de static naar de school, hij had zijn pakje kleeren nog bij. Hij zag den EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 287 bovenmeester op de speelplaats wandelen en stapte recht op hem af. De bovenmeester week verschrikt uit naar het groene zijpoortje tusschen de speelplaats en de achterkoer van zijn huis. Do Glorieus volgde hem. Do Glorieus sloot het poortje zorg- vuldig achter zich en toen moet hij zich met een sprong op den meester geworpen hebben. Wij hoorden dien in elk geval om hulp roepen en eventjes later ook madam, maar toen had Do zijn boodschap al verricht. Wij hoorden hem zeggen dat ze maar weer om de gendarmen moesten loopen. Hij zou ze thuis afwachten, zijn pakske was gereed. En bij de eerste gelegenheid zou hij dan weer terugkomen, dat beloofde hij hun. Dan ging hij kalm door het achterpoortje weg, groette de meesters, vroeg hun of Thijs er soms was. Thijs was er niet en Do Glorieus ging rustig naar huis. Zijn huis staat tusschen school en station met den zijgevel naar den breeden zandweg. Thijs en Lieneke zijn vader gaan afhalen, Pol vlecht manden in het open schuurtje en houdt een oog over den statieweg. Dina, niet uit de voordeur te slaan, breit met haar oogen op den einder waar Do moet opdagen, want de trein van i uur is al lang binnen, al lang weer vertrokken. Zoo ziet niemand Do Glorieus aankomen. Voorzichtig door de achterdeur nadert hij onhoorbaar en vat Dina langs achter om het middel. Wat een schreeuw, maar wat een korte vreugde, want hij heeft weer een beschard gezicht; wat een angst dat hij een tweede maal zal weggebracht worden. Het is hel oplachen en plotseling verstommen, den eersten nacht niet slapen en opspringen bij de gewone geluiden van het donker. Dagen duurt het eer de ongerustheid wijkt voor een trotsche vreugde het laatste woord te hebben gehad. III Maar Do is al meer dan een maand thuis, alles schijnt ver- geten en Dina lacht weer, als de herinneringen hem plotseling in een krop naar de keel stijgen. Hij wandelt naar het dorp en be- drinkt zich. Zoo is het ook begonnen, even voor de geboorte van Thijs, toen Dina al weken dacht dat alles tusschen hen goed zou blijven: plots verdwijnen, laat in den nacht bedronken thuis- komen, redevoeringen houden tot 's morgens en dan een dag lang slapen. Het hield even plots op na de geboorte van Lieneke. Do 1936 I 20 288 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL komt 's nachts thuis, staat voor het bed, de linkerhand in den broekzak, met de andere breed gesticuleerend. De zaak, Dina, waar het om gaat, de eigenlijke zaak, in het kort gezegd de zaak, want wat voor een andere zaak zou er kunnen zijn dan de zaak waar het eigenlijk om gaat. Dat is zoo klaar als pompwater. Dat kan een bovenmeester verstaan. En moest hij bij geval kort van begrip zijn, we spreken nu over meesters natuurlijk, dat verstaat een kind, vermits we over de zaak spreken, maar om het met een enkel woord klaar en duidelijk te zeggen, zullen we het kind bij zijnen naam noemen: we spreken over den tijd. Vijf maanden. Wie weet hoe lang vijf maanden duren ? Voila. Het is eene simpele vraag en op te lossen met eene enkele hand, vermits wel- beschouwd de hand vijf vingers heeft, zoodus vijf maanden. En toch weet niemand, alhoewel de zaak zoo klaar is als pompwater, hoe lang de tijd duurt. Zijn wij alleen ? Worden wij niet afge- luisterd ? Alles is stil in de natuur. Welnu de tijd waarover wij gesproken hebben, de eigenlijke tijd waar hei om gaat, dat is een geheim. Niemand mag het weten en vermits iedereen het weet, schaamt men zich. Is het duidelijk of is het niet duidelijk ? Een eerlijk mensch schaamt zich, het knaagt hem van binnen. Vinus Glorieus, grootvader van Do Glorieus, langs vaders kant natuur- lijk, hief met zijne tanden een groote tafel op. Hij was zes en vijftig jaar oud en zijn rug deed krak. Geknakt was Vinus Glo- rieus. Gedaan was het met Vinus Glorieus. Do Glorieus, zijn kleinzoon, ook langs vaders kant, nog geen vijftig jaar oud, de zaak is niet of Do Glorieus geknakt is, wie zou Do Glorieus knakken, ziedaar de eigenlijke zaak. Neen Do Glorieus heeft ver- driet. Voila. Waarom er veel woorden aan verspillen, deed Chris- tus op zijn kruis dat ook ? Ik heb dorst, zei hij, kortaf, meer niet. Waarom al die woorden ? Helpt het iets ? Waarom al dat dubben ? Waarom al die woorden ? Helpt het iets ? Waarom al dat dubben ? Do Glorieus heeft verdriet. Voila. Dat is nu de heele zaak. De een heeft dorst, de ander heeft vijf maanden, de vrouw heeft er negen, haha, Do Glorieus heeft verdriet. Voila. De wereld is goed gemaakt. Verdriet, zegt Do, moet er ook zijn, er moet van alles zijn, ik wil niet dat de menschen sukkelen, iedereen moet vrij en blij kunnen leven, want de vrijheid is alles. Ik heb ook altijd alles gehad, maar verdriet had ik niet en nu heb ik het. Veel, veel, veel, gehad, maar verdriet had ik niet en nu heb ik het. Veel, veel, veel, rneer dan veel, om het klaar en duidelijk te zeggen, want de zaak is gewichtig, zegt meneer de juge. Neen, dat niet, die naam wordt EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 289 niet vernoemd, pardon. Ik verbied het. Wij spreken niet over den hoogen baas, met een wit befken onder zijnen baard, want als er een hooge baas is, dan is er altijd nog een hoogere baas. En daarom zeg ik: hooge baas of hoogere baas, baast maar op, ik ben mijn eigen baas. Verdomme ! Goed Do zal den kop omhoog houden. Zoo. Baas Judocus Glorieus. Ziet ge hem hier staan ? Kijkt hij naar den grond ? Loert hij heimelijk den eenen kant uit ? Kunt ge misschien aan hem zien dat hij beschaamd is ? Verdomme ! Goed dan, we spreken dan over de zaak. De zaak is dat Do Glorieus een gevangenisboef is. En daar gaat geen letter van af. Een gevangenis- boef is Do en dat blijft Do. Ssst, niet tegenspreken, kind, de zaak is veel te gewichtig. Ik zal het nog eens zeggen, want wij moeten elkaar goed verstaan, want anders komt er later kwestie van. Dina wil er van onder trekken, of Do wil er van onder trekken, of de kinderen zeggen: wij willen de kinderen van een gevangenisboef niet zijn. Geen kwestie van. Wij zijn bijeengekomen om de zaak op te lossen en ik zal het dus nog eens zeggen om alles misverstand te vermijden: Do Glorieus is baas, maar let wel, gevangenisboef. En wat antwoordt Do Glorieus ? Do Glorieus antwoordt: de zaak is niet te loochenen, een gevangenisboef, dat ben ik. Vijf maanden. Voila. Ik zie wel dat die vrouw daar ligt te janken en wat voor een vrouw ? De beste vrouw van heel de wereld. Geweest. Maar nu weer ! Ze jankt. Goed. Ze meent dat ik dat niet zie. Goed. Maar ik zie het. Een man met verdriet ziet alles, hij denkt aan alles. Zij ligt daar te janken, maar jankt hij ? Neen, hij denkt aan zijn kinderen. Voila. Blijf hier, roept Dina, maar Do heeft de deur al open en daar staat Thijs te luisteren. Dag, mijn zoon. Geef vader de hand, let wel, vader heeft ver- driet. Merci, het is schoon en heilzaam vader een hand te geven. Eert vader en moeder, opdat gij niet komt in bekoring. Vader noemt u zoon, gij geeft vader de hand. Merci, wel bedankt. Let wel, ik noem u zoon. Goed. Ziet, hij begint ook te janken. Wat is de reden ? Neen, geen woord. Vader heeft verdriet, laat vader doen. Verdomme. Zwijg, zeg ik, nijp niet op vaders verdriet. Ik zal u mijn zegen geven, teerbeminde zoon. Hij slaat Thijs met de vlakke hand zoo geweldig op de Wang dat de jongen tegen den muur aanvliegt. ?Gij zijt mijn zoon niet ! 290 EEN MENSCH VAN a0EDEN WI 1.. Dina springt schreeuwend uit het bed, brengt Thijs naar het kamertje, waar Pol nog ligt te snorken. Als zij terugkomt zit Do op een stoel met de knieen op de ellebogen en het hoofd in de handen hartstochtelijk te fluisteren. Thijs kan niet meer slapen. Het verdriet van vader weegt op hem, hij voelt zich daaraan schuldig. De meester deed zijn plicht, hij zelf had maar niet op zijn handen moeten loopen, daaruit is alles voortgekomen. Met reden zegde vader dat hij zijn zoon niet is. Nooit was hier een hand ook maar opgeheven tegen hem, Pol of Lineke. De onverwachte slag sloeg hem een afgrond in. Hij voelde zich niet waardig in het bed te slapen dat van vader was, in vaders huis te wonen en den boterham te eten dien vader voor hem verdienen moest. Morgen zou hij vergiffenis vragen, beloven zijne kleeren veel langer te dragen, niet meer te eten dan absoluut noodig was, zoo gauw mogelijk zelf te werken en dan alles terug noodig was, zoo gauw mogelijk zelf te werken en dan alles terug te betalen wat zij voor hem gedaan hadden vanaf den eersten dag. Dat was zijn plicht. Maar 's morgens zien de voornemens van 's nachts er anders uit, Do ontweek Thijs beschaamd en Thijs vroeg of beloofde niets. Hij was alleen veel stiller en van een ont- roerende gedienstigheid. Het verwonderde hem dat moeder roerende gedienstigheid. Het verwonderde hem dat moeder vriendelijker voor hem was, alsof zij iets wilde goedmaken. Zoo- veel liefde belastte hem zwaar. Hij wilde haar zeggen toch om hem niet bezorgd te zijn, dat hij goed begreep de schuld te zijn van alles wat met vader gebeurd was en dat hij liever slechts nog wat geduld werd, dan getroost met een moederliefde die zijne schuld maar vergrootte. Zijn deel rijstpap verdeelde hij tusschen Pol en Lieneke. Zoetigheid, daar moet hij niets meer van hebben. Slecht voor de tanden. Maar het was omdat hij besefte dat het overtollige hem niet toekwam; hij ontleende slechts voorloopig het noodzakelijke dat hij later met intrest zou terugbetalen. Van de suikerkoeken die Dina wekelijks meebracht van de markt aanvaardde hij het deel, dat hem gegeven werd, maar zooals vader, legde hij het op de schouw en keek er niet meer naar. Het verdween daar wel vanzelf eer het avond was. Hij droeg 's middags de telooren aan en dekte de tafel af, wiedde den hof, was de anderen voor om de geitenpaaltjes te verzetten en Do had de gelegenheid niet meer zijn afgesneden en gebusselde wissen naar huis te voeren: dat deed Thijs, terwijl vader nog aan 't snijden en busselen was. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 291 Hoeveel kost een kind, vroeg Thijs. Dina schaterde. Of hij er ook een wou koopen ? Dat niet, maar bij Podevijns hebben ze een bestedeling, een Brusselaar en van uit Brussel wordt voor hem betaald, hoeveel wel per dag ? Voor hoeveel per dag zou moeder een plat kind willen grootbrengen tot het 15 jaar is ? Want dan hoopt Thijs zelf geld te verdienen en met de terugbetaling te be- ginnen. En als hij den prijs per dag kept zal hij dien vermenig- vuldigen met 365 en die som dan nog eens met 15, want rekenen kan hij. Maar op een centiem zal hij niet zien, integendeel. Laat hij maar eerst eens de juiste som hebben, dan zal hij er een rond getal van maken en goed rond. Vader en moeder, zal hij van uit Brussel schrijven, ik weet ook wel dat het veel is, maar vader heeft b.v. door miin schuld vijf maanden verlet gehad en dan niets kunnen verdienen. Zoo bereken ik het en wat komt er allemaal niet bij als men kinderen heeft, dus neemt het a.u.b. aan, want het komt u toe. Maar moeder zegt dat ze voor geen geld het kind van anderen zou in huis nemen en wat men voor een kind doet, is niet te be- talen. En zie dat komt goed overeen met het slot dat Thijs voor zijn brief bedenkt: „Want, lieve vader en moeder, al wat gij voor mij gedaan hebt, dat is niet te betalen en als ik bedenk dat gij van mij geen plezier en altijd maar last gehad hebt, door mijn gebrek van geen onrecht te kunnen verdragen en om de dood mijn smoel niet te kunnen houden, als ik iets zie dat niet juist is en dat ik een onwaardig kind geweest ben, dan zeg ik dat ik u nooit ge- noeg had kunnen teruggeven en altijd zal blijven uw schuldige zoon Thijs Glorieus Het toeval was met Thijs toen Lieneke op een middag thuis kwam met een boodschap voor hem van de Walhoeve. Of hij Let niet wilde tot thuis brengen na vier ure. Het wordt nu vroeg donker en zij moet dan nog alleen tien minuten ver naar de hoeve. Dat betrouwen ze niet in den donker, en in den klare zelfs ook niet ,want die Let is zoo een eigenaardige, moeder, dat de zuster soms zegt: het is precies of gij niet wel wijs zijt. Over die tien minuten doet ze 's middags soms meer dan twee uren, zei de meid. Ja, ze laten ze nu door de meid halen, maar die heeft ook niet altijd tijd en in den donker, zegt ze, is ze zelf bang. Of Thijs dat nu wil doen. 292 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Wie Thijs gelukkig wil maken moet hem maar een dienst vragen, doch voor hem met zijn rijpe levenservaring zijn de dingen niet meer zoo eenvoudig als voor een Lieneke. Hij kruist de armen, staart nadenkend den gloeienden stoofpot aan en zegt dat hij om vier uur het antwoord zal geven. Moeder glimlacht achter zijn rug: hij kan zoo gewichtig en vroegwijs doen, hoe lief. En de meester begrijpt het al niet beter. De jongen die hem nadert met voorbeeldige beleefdheid, maar zonder een zweem van angst en zonder bedremmeld zijn oogen van hem of te wen- den, tergt hem. Hij beeldt zich in dat de laatste ongestraft ge- bleven mishandeling den kleine moed gegeven heeft. Meester, de boer van Walhoeve is persoonlijk komen vragen of Thijs hunne Let zou willen naar huis brengen van aan den kruishoek tot thuis. Ja en dan ? Thijs: anders niets. Is het misschien niet genoeg, dat dezelfde Thijs, die bij de meesters niets goed kan doen en thuis een onwaardige zoon is, door den boer van Walhoeve zelf uitverkoren wordt uit elf andere jongens, die evengoed het kind zouden kunnen thuis brengen ? En is het nu nog niet goed als Thijs hem erkent voor iets dat hij niet eens moet vragen ? Anders niets, Glorieus, waarom komt ge dat dan vertellen ? Gaat het den meester aan wat de boer van de Walhoeve u vraagt Denkt gij dat de meester zooveel belang stelt in u, Glorieus ? Enfin het is een groot nieuws, we zullen het in de gazet laten zetten. Thijs antwoordt dat ze het daarna weer niet moeten verwijten, meester. Och Heere toch, was het daarom ? De jonge heer, mag zelfs geen opmerking meer krijgen. Goed, de jonge heer heeft maar te bevelen. Als we vanavond het artikel in de gazet schrijven, zullen we er dat bij zetten: Het is wel verstaan dat daar nooit opmer- kingen mogen over gemaakt worden, anders ! ?Meester, zegt Thijs verbleekend, ik zeg het om te vragen of ik van u ook mag. Van vader en moeder mag ik. ?Kalm, meneer kalm, maak u niet kwaad alstublief, de meester is zoo al bang genoeg, ge weet wel waarom. En als ge van vader en moeder moogt, wat heeft de meester dan nog te zeggen, niet waar ? Op het hoogveld heeft men geen meesters noodig, EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 293 daar weet men wel hoe de kinderen moeten opgevoed worden. Maar onthoud meesters woorden, Glorieus: we zullen zien wat er van terecht zal komen, we zullen mekaar later nog spreken. Thijs neemt in oogenschouw wat hij onder zijn hoede neemt. Het is een bleek, mager kind, te klein voor haar jaren en het ziet er dom en bang uit, al wat hij maar wenscht. Een leer van haren klomp is aan 't lossen; dat klopt hij met zijn eigen klomp eerst en vooral weer vast. Er is een knoop van haren voorschoot, daarover maakt hij een opmerking. Morgen moet dat in orde zijn en hij zal bij haar binnen blijven tot zij gevraagd heeft den knoop weer aan te naaien. Ge moet niet schoon gekleed zijn, zegt Thijs zooals de meester, ge moet niet in 't nieuw gaan, dat vraag ik niet. Maar proper, geen slordigheid, dat wil ik niet zien. Het is een kwade slijkstraat, kapotgereden door karren en met een zinking erin als een moeras. Zij bezorgt Thijs goede oogen- blikken: het gevoel hier noodig te zijn, want zonder hem kan dat kind hier niet door. Het kind zegt dat het tot nu toe over het veld omliep. Zoo, over het veld ! Het jong koren plat trappen. Dat bij hem niet meer. Zit maar op zijn rug. Hij draagt haar dwars door den modder .En nu morgen vroeg niet meer over het veld. Hij zal hier straks een rij steenen leggen en daar zal zij voortaan over gaan. Hij stapt met haar het erf op door de breede open poort. Links zijn de koe- en paardenstallen, rechts de schuren en schapen- kooien, voor hen de lage woning. Er is drukte van man en meid overal, een paard stapt traag in den dorschmolen. Het jongste kind van heel die groote rijke hoeve wordt beschermd door Thijs Glorieus. Doe uw haar te goei, zegt hij aan de deur. De boerin zit in een hoogen wijmen huifzetel, zooals op het schilderij van Jordaens. Zij is al jaren ziek en verplaatst zich met een stoel, waarop zij gedurig moet leunen of zitten. Thijs wacht tot Let gezegd heeft, dat er een knoop aan haar voorschoot moet gezet worden, maar als hij wil weggaan, vraagt de boerin hem het haardvuur wat te verzorgen. Heeft hij het haardvuur ver- zorgd en de meiden geroepen, die een tweeden ketel moeten op- hangen, dan vraagt zij of hij ook kan boteren. En als hij geboterd heeft wil zij hem een paar nikkeltjes geven, maar dat beleedigt Thijs diep. Als hij kan helpen, boerin, kost het u maar een woord, maar geld, neen dat nooit. Thijs, dat vindt zij niet slim, de werk- 294 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL man is altijd zijn kost waard. Geef haar het brood maar eens aan en daar in die kast staat de boter en ligt er geen stuk hesp bij ? Thijs bedenkt dat dit ten minste thuis een maaltijd gespaard is, dien hij later toch niet zal afhouden. Hij en Letteke eten weers- zijden den wijmen huifzetel, achter hen knettert de haard. Een zachte magere hand uit den zetel legt zich op zijn hoofd: brave jongen. Thijs krimpt ineen, maar kan zich nog juist bijtijds uit een plotse verweeking redden door er een lach van te maken: dat zeggen ze niet allemaal, dat hij een brave jongen is. En waarom niet ? Hij kan geen onrecht zien boerin, dan slaat hij waar hij maar raken kan. Of hij dan zooveel vecht ? Dat niet, alleen als het noo- dig is, maar dan hard. Moest er zoo iemand onderweg Let te na- komen, hij gelooft dat hij hem morsdood sloeg. Ge lacht, maar ge kent hem nog niet. En ge moet ook niet bang zijn voor honden of zoo. Dan zet hij Let achter zich, dicht achter hem. Ze moet goed zijn jas vasthouden en met hem stijf doorgaan. De kwaadste hond zal niet riskeeren te bijten. Wablief ? Uwe jonge scheper ? Laat die jonge scheper maar eens op Thijs afkomen. Weet ge wat Thijs doet ? Thijs laat er zich op vallen en nijpt hem de keel toe, zoo. Hij heeft er immers al eens een doodgenepen, zelfs vier, maar de drie anderen waren kefferkens, die telt hij niet mee. Eet maar veel boterhammen, lacht de boerin, dan zult ge nog veel sterker worden. Thijs vertelt dat niet om te stoefen, zegt hij, maar om de boerin gerust te stellen. Er zal aan Let niets miskomen. Nu nog een goeie boerenboterham met platte kaas en siroop ? Ja, zegt Thijs ernstig, maar dan moet ik eerst mijn broek los- gespen. Terwiji hij met wit en zwarten baard en knevel zit te eten, komt de dunne hand weer op zijn hoofd liggen. ?Zoo een broer moest ons Coletteken nog gehad hebben. Het gemoed van Thijs stroomt vol, zijn gelaat staat ernstig. Dat hij haar broer niet is, zegt hij, maakt geen verschil uit. Hij zal er niet minder goed op passen dan op zijn eigen zuster. Hij denkt er niet eens aan of zij zijn zuster is of niet. Zoo is hij niet, ziet ge, ze is bij hem in goede handen, wees maar niet ongerust. Moet hij nu nog hem in goede handen, wees maar niet ongerust. Moet hij nu nog iets doen ? Dan zal hij nog wat hout op het vuur leggen en dan gaat hij naar huis. Roep hem gerust als ge hem noodig hebt. Thuis hebben ze hem ook gemist voor het hout klieven, maar hij heeft immers al gegeten, en kan dadelijk aan het werk gaan. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 295 Zijn leven is gevuld, hij moet zorgen en helpen. En inslapen met de gedachte hoe hij morgen zijn werk zal verdeelen om er door to geraken. Men kan hem niet genoeg noodig hebben, opdat hij overal orde brenge, opdat alles door hem goed ga. GERARD WALSCHAP (Wordt vervolgd) VALLENDE STERREN Wanneer het Juni is en zomer, ten tijde dat, ginds tusschen de meren, de bruiloftsweiden getooid zijn met de vele witte en gele bloemen, dan komen soms in het late middaguur de moegespeelde kinderen, en zetten zich neder in het gras, en terwijl zij oude liederen zingen die ze leerden van vader en moeder, zooals ook die ze weer Fadden van een vorig geslacht, vlechten zij zich kran- sen van madelief en paardebloem. En met den avond, na het dagwerk, komen ook soms ouderen afgedwaald, en zetten zich bij hen in een wijden kring, en daar waar de wereld diep is in den spiegel van het blanke water, en groot en wijd onder den blauwen stolp der ontzaglijk hooge luchten, zingen zij mee die oude refreinen en sieren zich vroolijk met bonte slingers of ook zij nog kinderen waren. Als dan de avond nijgt naar den nacht en soms kinderen waren. Als dan de avond nijgt naar den nacht en soms een enkele ster verschiet, een enkele slechts, en later nog een, zooals dat is in zomeravond, verstomt opeens dat blij gezang, en iemand roept er „vallende sterren !" en een ander antwoordt „bloemen op aarde !" Dan, als zij weergekeerd zijn in hunne woningen, en de kinde- ren hebben doen ter rust gaan, in het uur dat de bloemen van het veld nog slechts witte punten zijn in het donker geworden gras, en de sterren van den hemel witte punten in het nachtelijk water van het meer, zoodat men land niet meer onderscheidt van water, en water niet van land, ?want elke dag bergt in zijn schoot een uur dat alle grens wordt uitgewischt en het al-eene leven in al-eenen schijn zich aan ons openbaart ?dan hokken zij nog somtijds samen voor den drempel van een kleine woning, en een oud man doet hen luisteren naar een oude legende, de legende van paardebloem en madelief. In vroeger tijd, vertelt hij, lag er ginds bij 't Kindermeer een hoeve; die later door storm of brand of door overstroomingen VALLENDE STERREN 297 verwoest moet wezen, men vindt er nu althans geen spoor meer van. Op die hoeve woonden de grootboer Harm, en Els, zijn kwade huisvrouw, rijk en inhalig beide, en trotsch op bezit en afkomst. Ze hadden een kind, een jongen, die wel Christelijk gedoopt was, doch die allerminst overeenkomstig onze Christe- lijke leer werd opgevoed, want ze leerden hem geld en aardsche goed te achten als het hoogste. Het kind ?zijn naam was Barthoud ?gedroeg zich volgzaam en gewillig. Het scheen wel graag ?want hoe zijn kinderen ? ?zich naar hun wil en wensch te voegen, jeugd leeft zorgeloos en onnadenkend, en is licht ge- neigd tot egoisme. Alzoo vormden zij hem ongestoord naar hun beeld en hun gelijkenis, en zeker hebben zij zich daarbij nimmer afgevraagd, of, in kinder- en jongelingsjaren, aan ziel en hart van den knaap ook sours onthouden werd wat een kind het aller meest den knaap ook sours onthouden werd wat een kind het aller meest behoeft. Onbekommerd om de vragen die uitgaan boven het materieele, leefden ze in hun hebzucht voort, en waar dagelijks hun bezit vermeerderd werd, was er niets dat vrede of vreugde storen kon. En niet in 't minst hadden zij er vermoeden van dat een zoodanig leven ?want alle kwaad schept zich zelf zijn straf ?de kiemen in zich draagt van ontbinding en van ondergang, en dat de dag moest komen, onafwendbaar, dat ze kwamen te er- varen, waarheen de wegen leiden van degenen, wier geest gericht is op het stof en wier buik kleeft aan de aarde. Schikt naderbij, en luister ! luister ! Barthoud was meerderjarig en dus vooraan in de twintig, en op de hoeve was, met 't najaar, een meisje komen dienen, van daar- ginds, ver achter 't Kindermeer, naar het noorden, uit de duin- streek. Ze heette Marij, en ze was achttien, van postuur niet groot of forsch, doch eerder tenger en fijn, en zooals men dat dan zegt: een mooi, een beeldschoon kind. Maar, mag ze dat zelf al wel geweten hebben, ze beeldde er zich niets op in, was in 't minst niet behaagziek, doch juist nederig en bescheiden, een zachte zedige natuur. Nu was het, waar het man en vrouw betreft, in die oude tijden juist als nu: de uitersten trekken elkaar aan. Barthoud, rijke boerenzoon, groot en forsch en sterk; en Marij, in armoe groot- gebracht, fijn en teer van wezen, kregen elkaar lief met een groote diepe liefde. In 't begin viel dat nu wel niemand op, maar zoo'n diepe liefde. In 't begin viel dat nu wel niemand op, maar zoo'n hoeve is een kleine wereld, en 't behoeft dus niet te verwonderen 298 VALLENDE STERREN dat er al na korten tijd iets van aan 't licht kwam. Door een toeval kregen Barthouds ouders er op zekeren dag het eerste vermoeden kregen Barthouds ouders er op zekeren dag het eerste vermoeden van, heimelijk gingen ze daarop de verborgen gangen der gelieven na, en toen zij zekerheid verkregen hadden, was meteen het vonnis ook geveld. In het eigen huis door het eigen kind te worden mis- leid ! Bedrogen te worden door een berekenend vrouwspersoon, die het op hun geld gemunt had ! 't Was tegen de zeden, 't was misdadig, er moest een eind aan komen, dadelijk ! 0, ze maakten korte metten ! Barthoud, onder een voorwendsel, werd voor eenigen tijd naar familie gestuurd; aan Marij werd, wegens onbe- tamelijkheid, de dienst op korten termijn opgezegd. 't Was in April, en omstreeks Paschen. Haar vertrek was op Goeden Vrijdag vastgesteld, en toen ze heenging in den laten middag, zonder klacht of verwijt, dankend voor al het goede dat ze op de hoeve ondervonden had, wenschte ze, naar dier tijden zede, aan elk Gods besten zegen. Vrouw Els echter, wier natuur deemoed noch nederigheid verstond, hield die houding voor be- dekten trots, een hoogmoedig gedrag, even zondig als ongepast. Wie daarbij Gods naam op de lippen nam moest er zeker op be- dacht wezen daarvoor zwaar te zullen worden gestraft. Dat deze laatste woorden aan juist haarzelf het eerst stonden te worden bewaarheid, daarvan had de booze vrouw ook niet het minst vermoeden. Want het is nu eenmaal zoo in 't leven, dat liefde te beter groeit, naarmate ze meer wordt tegengewerkt. Marij en Barthoud, gescheiden, konden elkander niet vergeten. Boven besef en weten ?en is dat nog van deze wereld ? ?verbond hen iets onnaspeur- lijks, en 't hart, van 't hart verdreven, vond onfeilbaar den weg terug. Het duurde niet lang, zoo vonden zij middel elkaar heime- lijk te ontmoeten, en toen zij na zoo harden proef weer waren hereenigd, besloten ze ook bijeen te blijven en nimmermeer te scheiden. 't Was ginds in 't noorden, waar de zee nabij is, dat ze, in een klein stadje, op een feestdag elkaar hervonden, een schoonen dag in Juni. Aanstonds ontvluchtten zij de menigte, verlieten de stad en zochten de velden, en hielden er zich verscholen tot den avond. Toen met den schemer elke weg zich opende en veilig te betreden was, de nacht hun welgeweten doel met donkerte hield toegedekt, VALLENDE STERREN 299 sloegen ze een pad in naar de duinen, vonden aan 't strand een verlaten boot, stapten in en roeiden zeewaarts. De zee was kalm en stil, de hemel bezaaid met sterren. Ontzagwekkend, een brug van licht, stond de Melkweg over de wereld, en waar hij rustte op den horizon, daar stegen ze uit en klommen omhoog, liefde gaat de steilste wegen. En zooals er nu hier op aarde velden zijn, en bergen en dalen, met steden en dorpen en waters en wegen, zoo is het ook hier- boven, op de velden der eeuwigheid, goed en herbergzaam ?het is overal Gods wereld, alom dezelfde, onveranderlijk. Maar is het er niet toch dichter bij God zelf, bij Die de Bron van alle Licht is ? Want hoe het licht hen eerst overweldigde ! Ze durfden soms Want hoe het licht hen eerst overweldigde ! Ze durfden soms nauwelijks voort en bleven telkens stilstaan, aarzelend ?naar het wezen van jonge liefde: zij bestormt de heemlen en kijkt om naar de aarde. Hand in hand, hij in zijn lichtgeel zomerpak, zij in haar gele feestjurk met witten zomermantel, beschroomd maar hoe gelukkig, vol verwachting maar hoe bevangen, kwamen ze noch- tans voort en stegen, hoog boven de aarde stegen ze, een nieuwe wereld, een nieuw leven. Oneindig verder dan het oog kon reiken, verder dan het hart bevroedde, strekte de hemellichtbaan van. den Melkweg zich voor hen uit, ter weerszijden niet dan licht- velden, vol van sterrenbloemen. Dorpen van sterren zagen ze, saamgehokt rond den toren van een machtige planeet, sterren- waters, lichtrivieren, 't lichte blinken van nevelmeren, het flitsen van gouden seinen van ergens een verre sterrenstad, silhouetten van cathedralen, minaretten, tempels en moskeeen. Wisselingen van het licht en schaduw, verdonkering van paarse sterrenhei, blauwe sterrenbosschen aan lichten horizon, en hoog op bergen van lichtoneindigheid, eenzaam, stralend, de sterrenorchidee van het schitterend Zuiderkruis. Eerst toen ze zich vermoeid voelden en even stilhielden, in het slop van een nevelwereld, waar ze zich als aan den rand van een eiland van licht bevonden, werden ze plotseling opmerkzaam op het groote zwijgen der oneindigheid. „floor je ?" zei Barthoud. „De stilte ruischt. 't Is als thuis wanneer het herfst wordt. Om 't huis is het stil. Maar achter 't Kindermeer daar ruischt het." „Mij is 't," sprak ze, „of ik hoor de zee. 's Nachts in bed, ons huis stond bij de duinen, hoorde ik 't ruischen van de zee. 't Was 300 VA L LENDE STERREN als praten. Of misschien wel zingen. Je kon de woorden verstaan soms." „WOOrden ? En wat verstond je dan ?" „Och," zei ze weifelend. „We hadden 't moeilijk. En dan komt 't er van zelf zoo toe." „Waar komt het dan toe, zeg je ?" „Met de zee wat mee te neurien. Ik denk, dat ik 'm soms z'n liedje wel 's voorzong." „Deed je dat werkelijk ?" „Als je toch gelOOft !" riep ze. „Ja ja," zei hij nadenkend. „Dan droom je toch zoo van alles ? Dat gaat toch vanzelf ? Want dat is jets, dat groeit." „lets dat groeit ? Hoe kan dat ? Wat droomde je dan ?" Ze beroerde even licht zijn haren. „Denk je niet," zei ze zacht, „dat ik wel van jou gedroomd zal hebben ?" „Maar je kende mij toen toch niet ? Je wist niet eens dat ik bestond ?" „De zee zei mij, dat jij bestond." „Vertel eens," drong hij teeder, sloeg zijn arm om haar heen, en nam haar hand in de zijne. „We hadden 't arm," vertelde ze. „Altijd zorg. Toen ik acht was moest ik al mee verdienen. Maar 't hielp zoo weinig. 't Ging steeds slechter. Moeder werd ziekelijk; toen 'k twaalf was, stierf ze. Wil je gelooven dat ik hoopte, óók ziek te worden en te ze. Wil je gelooven dat ik hoopte, óók ziek te worden en te sterven ? 't Leven viel me zwaar. 's Nachts sliep ik niet van moe- heid, lag wakker te staren in 't donker en luisterde naar de zee. heid, lag wakker te staren in 't donker en luisterde naar de zee. Dat deed me droomen. Van moeder. Van dood en van ondergang. Dat deed me droomen. Van moeder. Van dood en van ondergang. Elke nacht zong de zee ervan." Ze zweeg even. Dan vervolgde ze: „En toch ! Want hoe is een mensch ! Ik werd grooter, en lang- zaam aan kreeg 'k toch weer zin in 't leven. De zee zong niet meer van dood en ondergang, en best mogelijk heb ik 'm toen soms z'n van dood en ondergang, en best mogelijk heb ik 'm toen soms z'n liedje voorgezongen. Want vaak dacht ik aan later. Hoe misschien alles nog wel worden kon. Ik hoopte, ik geloofde." En peinzend voegde ze er aan toe: „En wat ik geloofde, dat zag ik ook werkelijk." VAL LENDE STERREN 301 „En je zag mij ?" vroeg Barthoud. „Zei je niet, dat je droomde van mij ?" „Dat moet wel zoo wezen. Hoe zou 'k je anders later herkend hebben ? Den dag, dat 'k bij jullie kwam, en je zag voor het eerst, was 't me of ik je jaren gekend had." was 't me of ik je jaren gekend had." Barthoud glimlachte en zei: „Ja." Maar zoo langzaam en nadenkend, of hij ook „nee" kon bedoelen. Eerst na een poosje zei hij: „Laat mij nu vertellen. Ik was als jij alleen. Altijd als kind alleen bij groote menschen, die nooit recht tijd hadden voor een kleine jongen. Wat dat is, op zoo'n eenzame hoeve ? Verveling, dat is het. Wat heb ik me als kleine jongen wel verveeld. En dus ging 't me als jou: ik schiep me 'n droom. Je hoopt het een of ander. Je hoopt, dat er iets gebeuren zal. Je gelooft dat dat kan: op een dag wordt alles anders, en je wordt heel gelukkig. Want zoo is 'n kind." Hij zweeg een oogenblik. En terwiejl hij haar hand streelde zei hij: „En eigenlijk is dat toen ook wel gebeurd. De omkeer kwam. En het geluk kwam ook. Maar wordt een mensch wel gelukkig door het geluk ? 't Is of het de menschen hindert in wat anders, dat zij belangrijker vinden. Het is bij hen in hun eigen huis; eerst herkennen ze 't niet, eindelijk ontdekken ze 't, en dan schoppen ze ernaar en jagen 't weg. 't Is zoo kort van duur bij de menschen, en toch .... !" Hij sprak niet uit. En nu hij zweeg zei Marij op haar beurt, week en droomerig: „J a." Maar zelf wist ze 't nauwelijks, ze sprak als buiten zich om. Wel had ze geluisterd, maar ze had niet gehoord dan klank, Barthouds stem alleen. Die scheen te komen van ver, een contralto- toon die zacht aanzwol, haar wonderzoet beroerde, en haar ont- voerde aan haarzelf. Eerst toen ze even later zich den zin van zijn woorden bewust werd, schrok ze op. Want als het eens waar was: woorden bewust werd, schrok ze op. Want als het eens waar was: hun geluk voorgoed verstoord ? Och, was het toch mogelijk, ver van de menschen te blijven, veilig ver ! Barthoud begon weer waar hij was geeindigd: „En toch, geluk, ons geluk, kan niet Leven dan onder menschen." 302 VAL LENDE STERREN „Barthoud !" riep ze. En hij verstond die kreet. Zachter daarom zei hij: „Wij zeif ?zijn wij geen menschen ?" „Het schijnt werkelijk," zei ze niet zonder bitterheid, „dat liefde een mensch ook niet grooter maakt dan een mensch." „Wat praat je ?" zei hij verwonderd. „Pas goed een mensch, bedoel je zeker." „Zei je niet zeif," vroeg ze, „dat bij de menschen geen plaats is voor geluk ?" „En toch !" zei hij weer. En weer begon hij te vertellen. Hij sprak nu over zijn jeugd. Over huis, land, boomen, vaarten, meren, wind en sterrennachten, ook over 't varen van de zomerwolken en over sneeuwstorrnen in den winter. Dan begon hij over zijn tochten naar de stad, toen hij daar nog ter school moest gaan, en over zijn werk later op het veld, en de wisseling der seizoenen. Hij sprak daar met warmte over, als over dingen waar hij van gehouden had. Heel dat ver- leden begon te glanzen onder de streelingen van zijn genegenheid, de hoeve was niet meer eenzaam, en aan hemzelf geen spoor meer van verveling. Dan vertelde hij haar van een ongeval. Hoe hij als jongen van dertien jaar eens alleen was gaan zeilen op het Kinder- meer en, door een windstoot overvallen, bijna verongelukte, maar nog juist op tijd gered werd. En opeens, zonder overgang, of in 't hart dicht bijeen lag wat door vele jaren gescheiden was, begon hij over den herfstmiddag, toen ze elkaar gevonden, voor 't eerst elkaar hun liefde beleden hadden. Er was feest in de stad, vader en moeder waren er bij verwanten, 't dienstvolk had vrijaf, hij en zij alleen bleven achter voor de bewaking van het huis. In den laten middag hadden ze wat om 't huis gewandeld, dan waren ze in 't gras van den boomgaard gaan zitten, en toen.... Hij keek haar aan, met zijn stillen glimlach. Wist ze nog alles ? En hoe zij toen zoo ernstig geworden was, en gesproken had over leven en dood. Hij wist het nog precies. Alles lag bijeen in 't leven, geluk en dood, had ze gezegd. Een mensch leeft en werkt als was hij on- vergankelijk, toch staat hij altijd voor een grens. Hij gaat rechts en vindt geluk, hij gaat links en 't is al 't einde. Is dat zijn wil ? Het is een wet. In elks leven is 't merkbaar: een Hand die leidt Het is een wet. In elks leven is 't merkbaar: een Hand die leidt en richt. Wie doet zelf ? Het wordt gedaan. Zoo had ze gesproken en hij, och hij was een dwaas. Aileen naar lachen, mallen en VA L LENDE STERREN 303 stoeien had hem de muts gestaan, en ze moest wet zwijgen toen hij haar zwaarwichtig noemde en haar den mond sloot met zijn wilde kussen. Wist ze dat nog ? 0 ja, ze wist nog alles. Niets daarvan kon ze ooit vergeten. En toch, nu hij zweeg, ze kon niet dadelijk antwoorden, ze had zoo- veel te denken. Lag 't geluk in verkregenheid en bezit, en lag 't niet in verlangen ? Ze dacht aan zijn ouderlijk huis. Hoe ze er bestonden. Hoe ze er leefden voor wat de mot en de roest ver- teert, een aardsch bezit dat voorbijgaat, ?en hoe hij, die haar het liefst was, daarin was grootgebracht. En dat, wat hem was ingeprent, wat hij had in geest en bloed, 't was haar opeens of hij dat nooit verliezen kon, of 't hem bedreigde, hen beiden ?ja, hen beiden en hun geluk, en weemoed beklemde haar de borst. Hier, waar een zuiver en hoog verlangen hen had heengedreven, hier scheen het zoo veilig, al wat bedreigen kon scheen ver, maar als weer de stem zou spreken van het bloed ? Als weer de aarde trok, en nabijkwam ? Moest ze niet vreezen ? Wat was dan toch geluk, wat bezat het hart werkelijk ? Verloor het, toen het waande te winnen, en won het zoodra 't verloor ? Ze keek hem aan, en vond geen woorden, zwaar zonk iets in haar neer. Ze poogde te glimlachen: geluk is genade. Ze wist het, en toch, ze voelde iets donkers, dat haar het hart benauwde. Ze stond op. Stil zei ze: „Kom." En ze zwierven verder, hand in hand, en terwijl ze heur tranen te bedwingen zocht, sneed 't besef haar door de ziel: „Niet mij alleen heeft hij lief, niet mij alleen, niet mij !" Ze kwamen nu moeilijk voort. Want, men leest het in de boeken der geleerden die de sterrenwereld met hun geest doorkruisten, zwaar valt het uit het slop van een nevelwereld het pad terug naar de groote lichtwegen van den hemel te vinden. Onbegaan- bare wegen, steile paden, woestenijen. Licht en donker, schaduw- sluiers, fata morgana. Sterrengruis, waar de voet zich wond loopt, en de nachtzwarte tunnelgaten ?ze zijn gericht naar de aarde. Toch hielden ze vol, en kwamen voort, tot ze, hijgend, dood- vermoeid, midden in den grooten spiraalnevel in Andromeda bleven staan. Barthoud bong zich over, en keek in den duisteren koker van een tunnel. Ze gaf een gil; riep „De aarde .... !" maar sprak van hevigen schrik niet uit. 1936 I 21 304 VALLENDE STERREN Hij kwam bij haar, omving haar teeder en zei: „Kind, je beeft in mijn armen !" ?k Ben bang," hijgde ze. „Bang om jou !" „Bang ? Ben ik dan niet bij je ? Zal ik niet altijd bij je zijn ?" „Kom !" zei ze dof en trok hem mee, en ze vonden een nieuwen weg, licht om to gaan, breede heirbaan van den hemel door oever- loos land van licht. Barthoud neuriede, blij gestemd. Zij, naast hem, bad voor hem. Ze kwamen nu in den Gordel van Orion, die in de boeken der geleerden Gods groote sterrenvoliere ge- naamd wordt, waar het wielt en wemelt van de schoonste sterren- vogels: schitterende paradijsvogels, sterrenadelaars, valken van licht, flamingo, pinguin, ibis, ook nachtegaal, vink en colibri, al de groote vogels die alleen gaan en zulke die men slechts in de groote vogels die alleen gaan en zulke die men slechts in zwermen ziet. Sprakeloos van bewondering stonden ze eenigen tijd stil, maar reeds zetten ze hun tocht weer voort. En toen ze kwamen in den Nevel van Orion, waar dat machtig Paard staat uitgestald, hetwelk door de sterrenkundigen oneerbiedig met den naam van Paardekop wordt aangeduid, toen stond Barthoud plotseling als van den bliksem getroffen stil, hij hijgde, en zijn oogen werden fel van begeerte naar bezit. Welk een paard ! Grootmachtig, donkerglanzend, voor onpeilbren achtergrond van licht, omwemeld van sterren, sterrenschijning en tegenschijning, stond het daar roerloos in dien verren hoek van 't Al, en wachtte naar zijn berijder. Hij stormde voorwaarts ?een paard ! Marij, ontzet, vloog hem na, zag hem struikelen, vallen, en weer op- staan, ze hoorde hem juichen en jubelen, reeds strekte hij de handen en had bijna verkregen ?toen plotseling, in den nacht- zwarten koker van een tunnel, zonk hij weg. Marij gilde. Maar God, die de gangen der menschen bestuurt, bestuurde ook Barthouds val. In Zijn oneindige barmhartigheid deed Hij hem weerkeeren naar de groene velden waar hij als kind gewoond had; in duizend stukken uiteengespat, gele fragmenten van zijn wezen, kwam hij neergestort ginds in de weien bij het Kinder- meer ?paardebloemen zeggen de menschen. Geel zijn ze, als gele sterren. In hun geelheid bewaren ze nog een afschijn van 't hemellicht dat ze aanschouwd hebben, toch zijn ze voor altijd nu van de aarde. Wie ze plukt en van de aarde scheidt, ervaart het: ze sluiten zich en sterven. Aileen die in de aarde blijven, zullen zich vermenigvuldigen, en hun zaad wordt behouden. VALIANDt STERREN 305 En Marij ? Lang zwierf ze eenzaam rond en riep vergeefs naar hem. Ze riep naar hem des daags, en een zachte wind bewoog de gele bloemen; ze schreide om hem des nachts en ze werden van heur tranen bedauwd. Maar er is zegen in lijden, en ook voor wie verlaten is, wordt nog alles beschikt ten goede. Toen haar uur gekomen was, blies haar de adem Gods, en zooals een zomer- wolk door den wind, werd zij uiteengedaan en opgelost. In vlok- ken, wit en geel zooals haar kleed was, sneeuwde zij neer over de wereld, en strooide langs velden en wegen de bloempjes van de madelief. Daar is haar bloei nu zonder einde. En geen streek is er op de gansche wereld waar de mensch niet door haar liefelijkheid op de gansche wereld waar de mensch niet door haar liefelijkheid al de seizoenen door vertroost wordt. S. H. M. TJAARDA JELGERSMA VERZEN I Uit grijzen hemel valt de regen, De vogels dempen nu hun lied, Maar nimmer weifelt, draalt de zegen, Die rust op heel dit schoon gebied. Die rust op heel dit schoon gebied. De grond is arm, als menig hart, En zoo gebaat bij malschen regen, En ginder, achter wolken, mart De goede zon met al haar zegen. 0 somber, toch zinrijk verleden, Dat immer ver en verder wijkt, Gezegend is het zonnig heden, Waarover nooit een schaduw strijkt. VERZEN 307 II De geuren en van linden en van coniferen Verblijden andermaal het ongeschonden hart, Dat door een langen tijd van lijden en ontberen Op juiste wijze werd veredeld en gehard. Aldus geniet ik alle gaven dezer aarde, De goede spijzen en vooral den goeden wijn, De rozen en de druiven tieren in de gaarde En kweeken vreugd en lust, die onvolprezen zijn. Maar hooger wis dan vol en edel zingenot Is nog de steile vlucht van den verlosten geest, Die, stijgend hoog en hooger, volgt het oud gebod, Dat rijker vreugden schaft, dan eenig wereldsch feest. . REINIER VAN GENDEREN STORT DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD De kunstenaar moet van zijn tijd zijn ! Op alle wijzen is dit lied gezongen. Velen hebben het oor aan de verleidelijke lokstem dezer moderne sirene geleend en hebben zich beijverd hun kunst aan den tijd aan te passen. De interpretatie van het naakt, waarbij het vrouwelijk lichaam werd vervormd tot een ledepop of een het vrouwelijk lichaam werd vervormd tot een ledepop of een weekdier, was nog maar een etappe tot veel extremer richtingen, die de wereld oplosten in geometrische figuren of in de nevelvlek van kleurstippels of lijnenkluwens, ?zulks in afwachting dat de eigenlijke schilderkunst vervangen worde door wat zekere Duitschers noemen „Lichtarchitectuur", een soort permanente film die langs den weg der radio onze kamerwanden zal smukken. En wat de dichtkunst betreft: sinds lang reeds hooren wij dat er voor den lyricus geen plaats meer is in de huidige maatschappij: de roman zou veel belangrijker zijn en alleen in staat den heden- daagschen gecompliceerden mensch geheel te omvatten. Na noodgedwongen de epiek geheel aan den roman overgelaten te hebben, moet de moderne dichter vernemen dat zijn laatste bol- werk, de lyriek, uit den tijd is, vers en rijm archaische uitdruk- kingsmiddelen, en dat „ontwereld" als hij is, de maatschappelijke voorwaarden niet meer voorhanden zijn om zijn bestaan te wettigen. Als eertijds in Plato's „Staat" wordt hem de deur ge- wezen, dit keer zelfs niet eenmaal met rozen bekroond. Dichters zijn er, in vele landen, meer dan ooit. Doch minder dan ooit wordt notitie van hen genomen. Hun bundels en bundeltjes komen en gaan. Gelukkig kunnen zij zich achten, wanneer een bloemlezing zich over hen ontfermt. In Holland, in Vlaanderen, is de belangstelling voor poezie nog betrekkelijk groot. Langen tijd hadden wij niets, en de plotse, intense bloei heeft opzien gebaard, dat nog na leeft. Maar in Frankrijk, in Engeland, in Duitschland hebben roman en essay de lyriek sterk verdrongen. De extreme vormen waarin ze zich dezer jongste jaren aandiende DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD 309 kunnen het publiek hebben onthutst, maar dat verklaart nog niet de principieele afwijzing of de onverschilligheid van den kant van talrijke aestheten en publicisten. Velen vinden dat er een afgrond ligt tusschen den huidigen tijd en de poezie. Er zijn er, die den dichter in de moderne wereld nutteloos achten want noodzakelijk onecht en ongeloofwaardig; de andere acht het poetische vanzelf- sprekend, en den dichter dus overbodig, aangezien de poezie „tusschen de regels" staat d.w.z. onuitgesproken blijft en, een ieder ze dus gaan zoeken waar hij wil, ook in den meest proza- ischen roman. Anderen nog zijn er, en deze zijn talrijk, die tijd en poezie willen verzoenen, door deze laatste dienstbaar te maken aan een der idolen van den dag. Ons tuiten de ooren nog van de manifesten onzer humanitaristen en socialen die de dicht- kunst in dienst wilden stellen van den „menschheid", van de uni- verseele broederlijkheid, van de wereldvrede, waarbij het be- denkelijke vooral was, dat bier de dichters zelf, en niet louter de aestheten, de poezie als primair phaenomeen aldus wilden ont- aarden en ook ontaard hebben. Deze sociologische theorie van het poetische wordt afgeleid uit de vaststelling, dat wij thans leven in een tijd van collectieve formaties. Breede lagen van de bevolking zijn tot verbonden vereenigd, die volstrekt niet alleen een maat- schappelijken inhoud hebben of zich tot loonstrijd-doeleinden groepeerden, maar die ook een geestelijke aaneensluiting, een gelijke gezindheid beteekenen. Al deze vereenigingen berusten op een in beginsel optimistische, aan materieel-technischen, leven- verbeterenden vooruitgang geloovende wereldbeschouwing, die de misstanden aan verkeerde en verouderde maatschappelijke instellingen toeschrijft, ze ophefbaar acht en daarom met alle recht en reden een kunst verlangt die aan haar overtuiging tege- moet komt, haar tendenzen verdedigt en haar bij voorbaat het genot van de verwachte oeconomische verwezenlijkingen laat smaken. Eigenaardig was ?en dit heeft velen een moment belet het verderfelijke van een aldus gemotiveerde poezie in te zien, ? dat deze pragmatische en positieve gestemdheid, die volstrekt niet politiek of sociaal gekleurd of begrensd was, zelden recht- streeks misbruiken of misstanden aanklaagde of programmatisch „wraakroepende" tooneelen afschilderde, integendeel uiting gaf aan een groote vreugde om het leven, arcadische lustoorden op aarde tooverde, slechts zonnige lentedagen zag en nachten vol 3 10 DE KUNSTEN AAR EN ZIJN TIJD sterren, de blijheid, de bestendige lichtheid des geestes en de ver- voering om 's werelds schoonheid als eenige mogelijke poetische voering om 's werelds schoonheid als eenige mogelijke poetische elementen huldigde en steeds zwelgde in jeugd en liefde en geloof aan de voortreffelijkheid van den mensch en het leven. Het was de thematische ontwikkeling in de poezie van de oude stelling van Rousseau: L'homme est bon par sa nature. Vreeselijk hebben de cultuurpessimisten en andere zwartkijkers het moeten ontgelden, de dieper vorschenden die den moed hadden in dezen na-oor- logs tijd minder elysisch gestemd te zijn of het oor dorsten leenen aan de afgrondelijke fluisteringen, opdoemend uit de duistere diepten van ziel en bloed. De idyllische atmosfeer door de humanitairen in de poezie geschapen bracht ook de gunstige conjunctuur teweeg die de fantaisisten liet gedijen, wier doel- einde wellicht anders was, maar die met een luchtigen glimlach toch dienzelfden levensernst negeerden die de anderen achter de coulissen hunner arcadische tooneeltjes trachtten te verbergen. Het begrip van den tijd was het stellage waarrond heel deze nieuwe litteraire kunst met haar toekomstvisioenen werd opge- bouwd. Wat men noemde het pessimisme van den vooroorlog- schen geest, zou vooral bepaald zijn geweest door het onbegrip van de toenmalige scheppende figuren nopens het eigenlijk karak- ter hunner eeuw. Inzonderheid neo-romantici en symbolisten zouden geheel overstuur geslagen geweest zijn door wat ze rondom zich heen zagen afspelen, de formidabele ontwikkeling der technische wetenschappen, de groeiende ontplooiing der sociale machten gedragen op den wil van den opkomenden vier- den stand, de feitelijke uitschakeling der oude idealismen, door een in den grond hedonistische huldiging der stoffelijke waarden. Van deze levenswerkelijkheid hebben zij zich ten onrechte afge- wend om zich op te sluiten in den beruchten „ivoren toren" van hun kleine zelf; terwijl de gemeenschap op hen wachtte hebben zij zich onledig gehouden met Touter individualistisch geaarde aangelegenheden, die des te zwartgalliger uitvielen naar mate zij zich eenzamer en onbegrepener voelden, al was dit de gerechte straf voor hun gemis aan communie met den geest van den tijd. Ontworteling was het typisch kenmerk van den XIXde-eeuw- schen kunstenaar, inzonderheid van den lyricus. Dit standpunt dient echter overwonnen. De kunst zal staan of vallen met het al of niet opgaan in de geestelijke sfeer van den tijd. Voelt de dichte DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD 311 er zich absoluut niet in thuis ?dan zij 't maar zoo; hij zwijge dan. En mocht het inderdaad blijken dat zij die den nieuwen geest in de poezie hebben willen invoeren het essentieele dezer kunst over het hoofd hebben gezien en minderwaardig werk hebben geleverd, welnu dat zij dan naar andere uitdrukkings- vormen grijpen, meer adequaat aan de nieuwe toestanden en ver- eischten. Dan is dit alleen een bewijs, dat de huidige levens- vormen voor een lyrischen bloei niet geschikt zijn, dat de lyriek niet beantwoordt aan den geest der eeuw. Weg ermee. De kunst in al haar expressies, haar middelen, haar gestalte zal zich aan- passen aan het moderne leven, niet kan vereischt worden dat dit zich richte naar haar. Wij willen geen outsiders, geen ontwortel- den meer; de scheur die honderd jaar lang de hoogste verwezen- lijkingen der kunst gescheiden heeft van het daadwerkelijke leven willen wij niet langer doortrekken. De scheur ga dan liever maar in een andere richting: zij scheidde namelijk radicaal de kunst van vroeger van die van nu. Maar de hedendaagsche kunst zij onvoorwaardelijk de expressie van dezen tijd, die de voile ont- luiking is van wat de, op enkele uitzonderingen na door dichters, schilders, componisten in haar wezenlijke beteekenis genegeerde XIXde eeuw heeft voorbereid. Ce stupide XIX siecle ! roept Leon Daudet verontwaardigd uit, in overweging van alles wat in dezen tijd onder den voet werd geloopen, de beproefde burgerdeugden als steun van staat en familie, de metaphysische zin van het koningschap, de diepe verbondenheid met land en yolk en met de oeroude tradities die het groot hebben gemaakt, Godsvertrouwen en verantwoordelijk- heidsgevoel in alle uitingen van leven, ?die dwaze XIXde eeuw, die de schuld is, door haar materialisme, haar blinde beeld- stormerij en haar suffisante laatdunkendheid, van al onze nooden en schandalen, van al onze ontaarding en ons verval. Maar „das grosze 19 Jahrhundert !"l), volgens Thomas Mann, die protesteert, hij, tegen de smaaklooze gewoonte van zekere „literaten", deze groote eeuw to willen smaden en kleineeren, deze eeuw die met haar romantischen drang het ontwaken heeft mogelijk gemaakt van deze intuitieve, magische, gevoels-empirische krachten, die, niet langer geheimzinnig of occult, een het menschelijk geluk bevorderende „genialiseering der Wetenschap" teweegbrengen. 1) Gecit. door G. Benn. Cf. Fazit der Perspektiven. 312 DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD En, insgelijks volgens Hoche, hoogleeraar in de Psychiatrie te Freiburg, „deze groote I9de eeuw" volkomen in strijd met Daudet's vermaledijding van het rationalisme, maar daarom juist ook radicaal tegenovergesteld aan Thomas Mann, in afweer namelijk van intultie en gevoelsempirisme, in protest tegen dit magisch aanvoelen der wereld, dit verslappen, dit „genialiseeren" van den rationeelen tucht, dat hij voor den ondergang der weten- schap houdt . . . . En men kan zich afvragen: wat is ten slotte het dwaze of het groote dezer zoo verschillend beoordeelde eeuw ? dwaze of het groote dezer zoo verschillend beoordeelde eeuw ? Zijn alle uitspraken hier niet menschelijk beperkt, van een subjec- tivisme dat voor het enorme, men noeme 't goed of kwaad, dat tivisme dat voor het enorme, men noeme 't goed of kwaad, dat in dit tijdsgewricht gebeurde, in het niet verzwindt ? Men wil dat de hedendaagsche kunstenaar geheel opgaan zou in den geest van dezen tijd, maar de scheppende figuren der negentiende eeuw, in hoever waren zij met hun tijd verbonden, waren zij het product van dien tijd, van alles wat buiten de kunst zelf, toenmaals op wetenschappelijk, technisch, politiek en economisch gebied ge- beurde, zijn zij te begrijpen in functie van deze verschijnselen, of zijn zij zelf naast deze andere een primair phenomeen dat er zijn zij zelf naast deze andere een primair phenomeen dat er eigenmachtig toe bijdraagt het beeld van deze eeuw te vormen in plaats van er een afglans van te zijn ? Indien de groote kunste- naars der XIXde eeuw ipso facto gebonden waren aan en ver- smolten in hun tijd, zijn zij dan ook bezig het lot te deelen van geest en wet die hun tijd beheerschten ? Want de standaard- begrippen der XIXde eeuw, ze moge nu groot of bekrompen zijn geweegt, hebben thans zienderoogen hun taak beeindigd. De centrale burgerlijke idee van den parlementair geregeerden Staat, het troetelkind van het liberalisme, is overal aan het wankelen gebracht en in belangrijke Europeesche cultuurlanden door autar- chic en leiderdom vervangen. De niet minder typische liberale idee van den vrijhandel en van de open afzetmarkt in overzeesche gebieden, waarvoor in de vorige eeuw zelfs oorlogen werden ge- voerd, is overal vervangen door protectionistische belemmeringen, de wereldtrusten zijn uiteengevallen, de enorme kapitaalvormin- gen hebben tot een crisis geleid waaraan de geheele wereld sinds jaren laboreert en waarvan we nog het einde niet merken; meer en meer trachten de staten, de standen, de groepen in eigen be- hoeften te voorzien, wat zonder twijfel, indien het proces voort- duurt, naar „nieuwe middeleeuwen" moet leiden: het kapitalisme DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD 313 als zoodanig ondergaat, in elk geval, de laatste stuiptrekkingen van een stelsel dat zich feitelijk reeds heeft overleefd. ?Het indivi- dualiteitsbegrip ? Logische consequentie van het verval van het burgerlijk liberalisme, is het individu niet alleen in communis- tisch en fascistisch geregeerde landen volkomen aan een collec- tieve eenheid, hetzij „partij" of „volk", ondergeschikt, maar zelfs in de nog parlementaire staten zien we het trouwens altijd betrekkelijk begrip der persoonlijke vrijheid onder verschillende voorwendsels aan banden gelegd. Het souvereine „ik", nauwe- lijks een paar eeuwen oud, late verworvenheid der Europeesche cultuur, al werden zijn kiemen reeds gezaaid in den tijd van Plato en Aristoteles, het „ik", door de eeuw der Verlichting op den troon gesteld nadat Renaissance en Hervorming het uit de middeleeuwsche kluisters van kerk en corporatie hadden verlost, het idool van protestantisme en vrij onderzoek, schitterende over- winnaar in de gevechten van het transformisme met de skalpen van alle dieren behangen, de autochtone rede en de vrije wil, de zelf-bepaalde verhouding tot God en Leven, het vrije geweten, ? heel het arsenaal van het liberalisme met zijn nasleep van franc- maconnerie en liga voor menschenrechten, zien wij, als eenmaal Caesar door Brutus, door zijn eigen beschermeling, het marxisme, uit de wereld geholpen, en ten slotte door het nationalisme be- graven. Sic transit. . . . Ziedaar wat er geworden is van de centrale begrippen die de XIXde eeuw beheerschten. Voor zoo- ver ze nog naleven, vertoonen ze in elk geval sterke sporen van ingrijpende seniliteit. Maar de kunstenaar, de scheppende gees- ten dezer eeuw, zijn ze thans ook aftandsch aan het worden ? Is Wagner's lot verbonden aan de beginselen der burgerlijke staatkunde, is Dostojewski gevallen met de heerschappij der Tsaren, brengt het verval van het kapitalisme den cultus van Stendhal in gevaar, wordt Gezelle's roem verduisterd met de eclips der evolutieleer ? Zijn, integendeel de groote kunstwerken niet zoodanig onaanrandbaar, dat de eenige, invloed welken de tijd op hen heeft, hierin bestaat, dat bijna elke nieuwe generatie ze anders ziet, voelt, begrijpt, vertolkt, dat elk nieuw tijdperk in de evolutie der cultuur er het zijne mee doen kan, juist zooals bijna elk orkestleider van beteekenis Beethoven of Caesar Franck op zijn wijze interpreteert ? Maar laten wij de quaestie eens streng op de keper beschouwen: indien de kunstenaar gehouden 314 DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD is zijn tijd te dienen, Welke is dan precies de dienst geweest door deze kunstenaars aan hun tijd als zoodanig bewezen, in hoever deze kunstenaars aan hun tijd als zoodanig bewezen, in hoever hebben zij ingegrepen in de feitelijke ontwikkeling hunner eeuw ? Deze was toch bij uitstek de eeuw der Wetenschappen, der exacte wetenschappen, der natuurkunde, der natuurwetten, der kategorieen. Musset, die er slechts het begin van zag, klaagde ze reeds aan (l'Espoir en Dieu). Want indien de loop van het weten- schappelijk empirisme ten slotte een kringloop is gebleken, indien de magische krachten in mensch en natuur, die eens het aanzijn hebben gegeven aan mythe, symbool, religie, door dit empirisme aanvankelijk slechts werden genegeerd om later door de experi- menteele psychologie weer ontdekt te worden ?in een anderen vorm, en van hun luister beroofd ? indien eeuwenoude waar- heden en waarden (ik zet deze woorden niet tusschen aanhalings- teekens) indien cosmogonieen en wereldbeelden door physica en geologie slechts werden ondermijnd om veelal bij de gratie van later phases dierzelfde wetenschappen een gelegaliseerd, maar kwijnend bestaan te mogen Leiden, veelal gereduceerd tot vunze phosphoresceeringen der sexueele physiologie, ?erkend moet worden dat de geest dier wetenschappelijke vorsching de onver- biddelijkheid zelf was. Geen sentimentaliteiten: what I want is: facts. Twee feiten beheerschten, alle andere: ruimte en tijd. Het statisch heelal loste zich op in coordinaten; de geometrie was een axiomatisch stelsel, in Euklidische formules werd de gansche schepping vervat en Kant maakte voor eeuwig en altijd een einde aan onheugelijke gedachtengangen en denksystemen. Hoe lang duurden deze zekerheden ? Enkele decennia later ontdekte de nooit rustende menschelijke geest dat meer dan een parallel tot een rechte lijn kan getrokken worden en dat andere geometrieen dan de rechte lijn kan getrokken worden en dat andere geometrieen dan de Euklidische mogelijk zijn. Afgeloopen de heerschappij van ruimte en tijd, gedegradeerd als ze zijn tot betrekkelijke begrippen tusschen starre lichamen, de relativiteitstheorie werpt de coOrdi- natenstelsels omver en de cosmische oneindigheid is een nog grooter denkbedrog dan de physische eindigheid een gezichts- bedrog is geweest. Toch schijnt het reeds gevaarlijk, de ruimte in het natuurkundig kleine, het atoom te betrekken. Volgens Heisenberg mag een natuurwet slechts een betrekking zijn tus- schen „waarneembare" grootheden: atoom en electron behooren niet tot deze categorie, en voor de jongste theorie der materie, de DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD 315 quantenmechanica, bestaat dus het causaliteitsbeginsel der ruimte niet. Geheel in de lijn van het niet waarneembare van het atoom zijn anderen intusschen reeds bezig dit atoom in energie om te zetten, zoodat er gegronde hoop bestaat dat men eens heel onze oude wereldkloot in het laboratorium zal kunnen vervluch- tigen. Tenzij men ergens op hetzelfde moment de energie weer tot stof aan het condenseeren ging, en alles ten slotte bij het oude bleef: gros Jean comme devant. En in afwachting gaat de weten- schap voort de eene onwrikbare, eeuwige wet in ietwat gecompli- ceerde formules vervat, aan de andere te laten opvolgen, ter be- vestiging van de spijts alle versplintering en verbrokkeling plech- tig geproclameerde harmonie van het heelal. Het heelal ? Maar wat gezegd van de ons onmiddellijk om- gevende stoffelijke wereld, van onze aloude moeder-aarde ? Dat ze eens een gloeiende zon is geweest, door afkoeling en inkrim- ping geworden wat ze is, gelooft thans niemand meer. Door af- snoeringen bij gunstige conjunctuur heeft ze zich ontwikkeld uit een dier groote gloeiende massa's die de leege ruimte doorkruisen. De wet der gravitatie stond dus meter bij de wording der aarde en niet de middenpuntvliedende kracht zooals Plateau had „aange- toond". In beide gevallen is toch een nieuwe planeet geboren. Voor het overige echter ging het ongeveer toe zooals het boek Genesis verhaalt: Let op de parallel die Prof. Dr. H. Wester trekt, tusschen het Bijbelsch scheppingsverhaal en de moderne physica der aarde: „Als een zelfstandige, gloeiende massa bewoog zich dus nu de nieuw geboren planeet, onze aarde, door de hemelruimte. „In den beginne schiep God den hemel en de aarde." (Gen. I, 1). Meer en meer koelde zij af. De temperatuur van het nieuwe hemel- lichaam was echter vooreerst nog ver boven de kooktemperatuur van het water; water was dus onbestaanbaar. Wel was het om- geven met een dichte, voor licht ondoordringbare dampmantel. Eindelijk was de aarde zoover afgekoeld, dat de omringende damp zich tot vloeistof konverdichten: heete regens daalden op de aarde neer. Direkt verdampte het water weer, om opnieuw te conden- seeren. Dat heeft waarschijnlijk duizenden jaren achtereen ge- duurd. Tot de aarde voldoende was afgekoeld om het water be- staansmogelijkheid te geven. Toen kwamen er waterplassen op de aarde maar nog steeds kon Been licht doordringen. „De aarde 316 DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD was woest en ledig en duisternis was op den afgrond; en de geest Gods zweefde op de wateren". (Gen. I, z). Steeds verder ging de afkoeling, steeds vollediger condenseerde de waterdamp uit de aard-atmosfeer. Ten slotte werd de atmosferische dampmantel zoo ijl, dat de eerste zonnestralen het aardoppervlak bereikten. „En God zeide: „Daar zij licht"; en daar werd licht." (Gen. I, 3). „Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag." (Gen. I, 4). Misschien is in den beginne een tijdlang de heele aardkorst rondom met water bedekt geweest en is toen de schaal hier en daar gebroken, zoodat er continenten uit de oerzee oprezen, met plooien en groeven als bergen en dalen. „En God zeide: Dat de wateren van onder den hemel in eene plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde: en het was alzoo." (Gen. I, 9). „En God noemde het droge aarde en de vergadering der wateren noemde hij zeeen." (Gen. I, '0). En terwijl het afkoelingsproces voortschreed, de dampmantel ijler en de regens minder heftig werden, werd er meer van het sterrenstelsel zichtbaar. „En God zeide: Dat er lichten zijn in het uitspansel des hemels . . . ." (Gen. I, 14)." Zei ik niet dat de oude, intuitieve wijsheid der volkeren schoorvoetend door de wetenschap wordt bevestigd, maar verdord, gerationaliseerd, ontluisterd ? Voorbariger nog was de juichkreet dier physiologen die in het zoogenaamde protoplasma, de oerstof, den materieelen drager van het leven meenden gevonden te hebben. De lange strijd tusschen vitalisten en casualisten, tusschen Driesche's entelechie en de machine- theorie van het leven is voorloopig aldus beslecht, dat ze allebei gelijk en allebei ongelijk hebben en dat het leven we! een natuur- gelijk en allebei ongelijk hebben en dat het leven we! een natuur- proces is, maar van een oneindig hoogere grootheidsorde dan proces is, maar van een oneindig hoogere grootheidsorde dan physica en chemie. Het onbezielbare protoplasma was intusschen naar oceaandiepten verwezen om daar op onverklaarbare wijze den levensadem ingeblazen te worden. Wat eens een gansche generatie had dronken gemaakt bleek flauwe humbug, een ver- dichtsel der wetenschap, die het niet steeds aan verbeelding blijkt te mangelen. Met de onhoudbaarheid der oercel als uit- gangspunt van het levensproces, waaruit door geleidelijke, oor- zakelijk bepaalde differentieering de heele levende wereld heette te zijn ontstaan, begon tevens de caduciteit der gansche evolutie- te zijn ontstaan, begon tevens de caduciteit der gansche evolutie- theorie. Weer heeft het boek Genesis gelijk ?of zoo ongeveer. theorie. Weer heeft het boek Genesis gelijk ?of zoo ongeveer. DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD 317 In den aanvang was de Europeide. Opeens staat de mensch, de afstammeling van den aap, de infantiele primaat met gestoorde inwendige secretie, het Darwinistisch transformatie-product weer in alle rechten hersteld als beer en meester der schepping. Zijn oudste voorvader, de Aurignac-mensch, die in het vierde ijs- tijdperk aan dezen kant van den Oeral optreedt, heeft reeds de duidelijke kinpyramide, het mooie opstijgende voorhoofdsgewelf zonder spoor van ver uitstekende wenkbrauwbeenderen, de zui- ver gevormde voorhoofdsknobbels, waarin wij, zijn verre afstam- melingen, ons verheugen. De Neanderthaler echter, eenmaal als de oudste beschouwd, is de „rameau bestialise" en gaat in de richting van den aap. De homo sapiens, het beeld Gods, is de primitieve. Het laatste woord der zoologie is nu: hoe minder de aap van den oorspronkelijken grondvorm verloren heeft, hoe meer hij op den mensch gelijkt. Het hersendier is de oudste en al- machtige verschijning. Blanke mensch - aap - halfaap is de nieuwste scala: precies uit het tegendeel van evolutie ontstaan thans de soorten: namelijk door splitsing, afsnoering, verminde- ring der primaire soortelijkheid, door afwijking op zijpaden, door springen uit den band. ?Geen sprake meer van selectie: schif- ting is de leus; ?geen teling, maar inzinking bepaalt het ont- staan van nieuwe vormen. En zoo is, dank zij de nieuwste bevin- dingen der strategische geologie, die aanvankelijk de evolutie- theorie scheen to staven, aan het transformisme zijn cosmische beteekenis onttrokken en werd een der meestomvattende begrip- pen van het moderne denken, een der hartstochtelijkst omstreden verworvenheden van het hedendaagsch gevoel, en zeker de meest revolutionnaire, want rechtstreeks onszelf en niet het uitwendig „heelal" betreffende voorstelling van den post-antieken mensch, door hetzelfde wetenschappelijk rigorisme, dat het eenmaal hoog- hield, uit de wereld geholpen (Gottfried Benn). Alles vloeit, ?en wat vloeit golft: alles is een op en neer. Ter-. will de mensch biologisch „in eer" is hersteld en dus, meer dan ooit onverklaarbaar-superieure verschijning aan het einde van het tertiair a.h.w. opnieuw een metaphysischen achtergrond krijgt: (En de Heer God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo werd de mensch tot eene levende ziel. Gen. II, 7) zien wij juist dit metaphysisch beginsel bij uitmuntendheid, zijn ziel, zijn 318 DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD bewustzijn, aprioristisch begrip bij Kant, door hem hooggehou- den als eeuwig verbijsterend oerfeit, onafleidbaar en onverklaar- baar, door de modernste psychologie eens ter dege ontadeld. In haar kras materialisme was de empirische zielkunde der Fransche XVIIIde eeuw een onschuldig kinderspel, was Leibniz' monaden- leer als uitgangspunt voor het ontdekken der onbewuste voor- stellingen, een elysisch loflied vergeleken met de blasphemien der psychoanalysten ! Het menschelijk bewustzijn is slechts zoo- jets als de gefiltreerde staat van duistere subconsciente gewaar- wordingen, een luciede droom van het bloed; aan alle mensche- lijke affecten ligt slechts een enkel, alles beheerschend lustgevoel ten gronde. De libido sexualis vervult in de functie der ziel een ten gronde. De libido sexualis vervult in de functie der ziel een rol, vergelijkbaar met de plaats die de voortplantingsorganen bij lagere diersoorten, bij turbellarien en nematoden, beslaan, d.w.z. ze beheerscht zoogoed als de heele entiteit: de heele ziel is een zwoele uitwaseming van den van zijn wezenlijk doel afgeleiden geslachtsdrang, de ons ingeblazen „adem Gods" in feite slechts een philtrum, gedistileerd uit de ongebruikte secreties van klieren, waarvan men in gekuischte taal den naam niet noemt. Een oor- waarvan men in gekuischte taal den naam niet noemt. Een oor- deelkundige interpretatie van den droom, een lichte storing in den normalen staat van het bewustzijn, aanleiding gevend tot hysterien en neurosen welke een geschikt waarnemingsterrein blijken voor psycho-analytische onderzoekingen, en dit alles treedt ten overvloede aan d'en dag . . . . Hoe lang zal Freud's waarheid duren ? Zoolang totdat over- tuigend zal zijn aangetoond dat hij aan de affecten allerlei onbe- wezen eigenschappen toekent en totdat de opgravingen in de stratificaties der ziel verschijnselen zullen blootgelegd hebben uit diepere lagen dan de libidineuze afzettingen herkomstig: zoo diepere lagen dan de libidineuze afzettingen herkomstig: zoo scheen de palaeontologie eens het transformisme te bevestigen, maar .heeft ten slotte zijn. stellages tot instorting gebracht. De tijd dus, die den kunstenaar dwingend heet te roepen, is blijkbaar even wankel als verward. Meer nog, hij is buiten- gewoon complex. Wie zal overtuigend weten aan te toonen dat Van den Vos Reinaerde niet anders dan onder het wereldstelsel van Ptolemeus kon geschreven worden, wie zal bewijzen dat Beethovens negende aan de harmonie der Copernicaansche sferen beantwoordt, wie maakt duidelijk dat Newton's wetten der zwaartekracht Goethe's Faust beheerschen ? En als Rembrandt DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD 319 geweten had dat de zon met zooveel duizend kilometer per se- conde door de hemelruimten holt, zou hij de geheimzinnige wereld van het licht-en-duister anders hebben opgetooverd dan hij deed, nu hij 't niet wist ? Paul en Virginie hebben er natuurlijk nooit aan gedacht dat hun eerste voorvader een harige aap kon wezen, maar zijn de reacties der laat-negentiende-eeuwsche romanhelden, die daar wel konden van gehoord hebben, op de elementairste aandoeningen des levens essentieel anders dan de hunne en zoo ja, wie zal durven beweren dat de heel deze periode beheerschende evolutieleer daar voor iets tusschen is ? Zwoer Flaubert bij Darwin of bij Cuvier ? Zag Dostojewski zijn men- schen als afstammelingen van den Aurignac of van den Neander- thaler ? En het is suggestief genoeg dat Marcel Proust niet gewacht heeft totdat het Freudisme de troebele quaesties der geslachte- lijke afwijkingen up tot date had gemaakt om leven en gedragin- gen der homosexueelen uit to beelden in zijn zoo scherp analyti- sche romans-fleuves „avant la lettre". De tijd, onze tijd, 's kunstenaars tijd.... Vaag begrip, ge- stalteloos complex, onbepaalbare som van ontelbare verschijnse- len, factoren, imponderabelen. „Van zijn tijd zijn," de geliefde formuleering van nieuwlichters en standpuntoverwinnaars, wat argeloosheid spreekt daaruit, hoe vast staan en hoe druk doen deze lieden in domeinen, waarin alles problematisch is ! Wat wordt feitelijk van den kunstenaar verwacht, opdat hij van zijn tijd zou wezen, moet de dichter machines bezigen of mag hij nog ontroerd zijn door een lentenacht of den dood van een kind, moet hij de heraut worden van den arbeid of van het leven zonder meer ? Moet de romanschrijver zijn menschen erfelijk belasten of zal hij ze beschouwen als primaire schepselen, los van atavis- men van bloed en milieu ? Zal de schilder aan de euklidische of aan de spherische geometrie beantwoorden of zal hij zonder meer zijn eigen dimensies scheppen, onverschillig voor relatie of apriori ? En indien, zooals precies heden ten dage, alles vloeien- der is dan Heraclites ooit kon vermoeden, als de grondvestingen van alle wetenschappen en daarmee van het moderne wereldbeeld aan het wankelen zijn, als de psychologen iederen dag nieuwe gebieden „ontdekken" en nieuwe, deze gebieden beheerschende beginselen formuleeren, de wet van kracht en stof bedreigd is door vitaminen en katalysatoren, de ruimte opgeheven en de tijd 1936 I 22 320 DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD een betrekkelijk begrip wordt, als de causaliteit zelf sprongs- gewijze hier geldt en daar niet, als dus de ontwikkeling der na- tuurvorsching onophoudelijk in bijna panische wijze aantoont hoe waanzinnig al die wetenschappelijke zekerheden zijn die elkaar kaleidoscopisch vermoeien en verwarrend aflossen, hoe grillig der wetenschap „eeuwige wetten" en „onwrikbare be- ginselen," whar is dan nog houvast voor hem ? Zal de kunstenaar voor hij naar pen of verfkwast grijpt, eerst even poolshoogte nemen in den wetenschappelijken sterrenhemel, zal hij het ware Noorden zoeken in de wereld der vaste coärdinaten of in deze der relativiteit, zal hij zich eerst afvragen of de conjunctuur gunstig is voor den darwinistischen primatenfoetus of voor den naar Gods voor den darwinistischen primatenfoetus of voor den naar Gods beeld geschapen paradijsbewoner der Genesis, zal hij informee- ren naar de laatste zielkundige mode, libidineuze „cache-sexe" of para-psychologische „step-in's", of zal het reeds voldoende zijn als hij een loflied aanheft op oceaanvluchten of op het vijf- jarenplan ? Uit Rusland bereiken ons efficiency-dithyramben en hymnen op den arbeid. Naar het oordeel der bolsjewistische macht- hebbers stemmen de kunstenaars niet voldoende in in het alge- meen gejubel over de nieuwe wereldorde die men daar bouwen wil. Betreurd werd dat, vergelijkt men het werk der Sowjet- schrijvers, ook het beste, bij wat door de arbeiders tijdens burgeroorlogen en vijfjarenplan is geleverd, men moet vaststellen dat de literatuur bij het tempo van den opbouw is achtergebleven! Er was wel Gladkow's „Cement", maar verder geen „steepen" om het gebouw der communistische literatuur op te trekken. De schrijvers, volgens Stalin de ingenieurs der zielen, schiepen niet even gauw heldenfiguren (naar bolsjewistisch patroon) als de technici bruggen bouwden en metro's aanlegden. Wat weer- houdt hen ? Zijn in Rusland de grondslagen niet gelegd voor een nieuwe wereldorde, zoekt daar een geheel yolk niet zijn schrij- vers ? Bevindt Rusland zich niet in den mythischen tijd eener nieuwe cultuur en zijn er al de praemissen niet aanwezig om het aanzijn te geven aan het epos en de tragedie ? Het West-Euro- peesch burgerlijk realisme is critisch, afbrekend negatief ten op- zichte der maatschappij, het communistisch realisme daarentegen is positief, dynamisch en heeft als voornaamste kenmerk zijn wil om mede een kracht te zijn tot revolutionnaire omvorming der DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD 321 bestaande wereld. Dixit Gorki. Reeds ziet de auteur van „Nacht- asyl" wereldomvattende, monumentale werken oprijzen als de Faust of Don Quichot, positieve helden ontstaan als de fabel- achtige figuren der oude volksverhalen, mythen en legenden. Ook Andre Malraux acht een nieuw realisme in de Sowjet Unie mogelijk, omdat het leven er weer helden kent, helden van den burgeroorlog, van de Tsjeljoeskin, van den stratosfeertocht, helden van den arbeid vooral, overal in de bedrijven. (Bezitten de „burgerlijke" staten echter ook geen helden van dien aard ?) En ook bier moet de schrijver „van zijn tijd zijn". Hij moet weten wat de bedrijfsarbeiders en de kolchosboeren van hem verwach- ten: helden moet hij scheppen, in wie de mogelijkheden van den. Russischen arbeider reeds thans belichaamd zijn. Het is de eens- gezinde wensch van schrijvers en lezers. Povere bewijskracht van dit alles, jammerlijke verwarring van den bewusten wil met het organisch groeiende ! Laatdunkende aanmatiging van een maatschappelijk stelsel, even vanzelf- sprekend een Homeros of een Shakespeare voort te brengen als een nieuwe huwelijkswetgeving of een arbeidsplan ! En dit alles wegens dit zoogezegd mythisch stadium waarin, volgens de pro- feten van het communisme, de nieuwe Russische wereldorde zich zou bevinden. In deze zekerheid omtrent het legendarisch mo- ment in de huidige sowjet-maatschappij schuilt echter een dosis „bewustzijn" dat mij verdacht voorkomt: echte mythische cut- tuurstadia laten zich minder breedvoerig uit over hun eigen mythos; ze scheppen het, maar praten er niet over. Stelt gij u oor- konden voor uit den dageraad van de Grieksche beschaving, ver- zen van Orpheus b.v. die den Ilias zouden voorspellen, of uit het oerchristendom brieven van den apostel Paulus, waarin quaestie van de komende Gothische kathedralen of van de Divina Comedia ? Toekomstmuziek des te naiever waar het krachten geldt a priori onberekenbaar en onafleidbaar uit het tijdcomplex ! Op- komende culturen, levenskrachtige perioden in het voile bezit hunner overstoomende scheppende vermogens gaven zich nimmer rekenschap van den „tijd" waarin zij optraden. Schiepen zij zelf niet hun tijd ? Draagt wat ons toespreekt uit het verleden niet het oereigen gelaat der groote werken die erin ontstonden en is er „tijd" geweest waar geen cultuur, waar geen historie was ? In elk 322 DE RUNSTENAAR EN ZIJN TIJD geval is het zich bezinnen over tijdsproblemen in verband met de rol der kunst een verschijnsel van late beschavingen, van ver- moeide, tobbende maatschappijen, van stadia waar theorie en be- spiegeling een overwicht hebben genomen op de zuivere creativi- teit. En men stelt zich de moeilijke, nuttelooze vraag: bepaalt de kunst den tijd ofwel de tijd de kunst ? Maar men vergeet veelal te onderzoeken wat de tijd zelf is, wie hem gestalte geeft, wat zijn metamorphoses leidt en begeleidt, tot wie hij direct spreekt en wie hij zoo ongemoeid laat als zij hem ?zouden de souverein onge- moeiden de groote kunstenaars niet zijn eenvoudig omdat de in hen ageerende creatieve krachten, in essentie blind, magisch en phaenomenaal, zich nooit afvragen in welken tijd zij verschijnen noch hoe die tijd hen zal aanvaarden, omdat het in hun natuur ligt zich eigenmachtig op te dringen aan de eeuw waarin ze zich openbaren, zich weinig erom bekreunend of ze van pas komen of niet, te vroeg of te laat ? En hier dringt deze andere vraag zich op: is een kunstwerk historisch actief, oefent het een invloed uit op den gang van den tijd, op de feitelijke ontwikkeling der ge- schiedenis ? Heeft ooit een kunstenaar in het historisch proces ingegrepen, zelfs als hij, het „verraad der klerken" plegend, 't probeerde ? Men zie het materialistische noodlot dat zich over Rusland heeft voltrokken: heeft Tolstoi het voorbereid, heeft Dostojewski het kunnen afwenden ? Werd het Duitsche nationaal- socialisme door Nietzsche in de hand gewerkt of kan men er George's poezie aansprakelijk voor stellen ? leder politick avon- turier, ieder doortastend revolutionnair heeft hier toch meer kans dan zij ! Het hangt louter van de toestanden op staatkundig en economisch gebied af, of de denkbeelden van een schrijver (bij uitsluiting dan nog van zijn louter scheppend werk) geheel of gedeeltelijk zullen verwezenlijkt worden: hoe komt het dat de wijsbegeerte van Locke, Hume en Hobbes in Engeland zonder practisch resultaat bleef, de geschriften van hun Fransche geestverwanten Montesquieu, Diderot, Voltaire, Rousseau integendeel tot de Revolutie leidden ? Waarom kon de sociologie van Karl Marx in Rusland toepassing vinden, en in zijn eigen vaderland integendeel radicaal uitgeschakeld worden ? Waarom blijven Maurras en Daudet in Frankrijk roependen in de woestijn, terwijl hun ideologic, zij 't ook in gewijzigden, vorm, in Italie en, met Nietzschiaanschen inslag, feitelijk ook in Duitschland, met Nietzschiaanschen inslag, feitelijk ook in Duitschland, DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD 323 hoogtij viert ? Waren het niet de Jacobijnen, zijn het niet de moderne condottieri Lenin, Mussolini, Hitler die daarvoor zorg- den, meer dan de boeken der denkers zelf, die betrekkelijk weini- gen lazen en minderen nog begrepen, laat staan overtuigden ? En als het politiek en economisch klimaat reeds zoo gunstig moet zijn willen de theorieen van wijsgeeren en sociologen gedijen, wat dan gezegd van zuiver scheppend werk, van poezie, beeldende kunst, muziek ? Wat heeft Shakespeare bijgedragen tot het ontstaan van het Engelsch imperium, wat Beethoven tot de Duitsche eenheid ? Heeft de religieuze schilderkunst van de gothiek tot de barok Europa behoed voor ontkerstening ? Hoeveel J. K. Huysmans' en Claudel's zijn er aan te wijzen die zich bekeerden door de aan- schouwing van een middeleeuwsche kathedraal of bij het hooren van Gregoriaansche muziek ? En wat, trouwens, verandert het dieper zielsleven van enkele weinige individuen, die een hoogeren graad van differentiatie kunnen bereikt hebben onder den invloed van kunst en letteren, aan den feitelijken gang der dingen, die heel duidelijk door geheimzinnige, onberekenbare machten wordt geleid ? Heeft de cultuurmensch ook maar voor het minste vat op de ontwikkeling der historische feiten, hebben de uiterst ver- fijnde en humane geesten van het einde der Fransche XVIIIde eeuw de gruwelen van het Terreur kunnen verhinderen, ja, waren zij die ze ontketenden, de Danton's, de Robespierre's, zelf geen nobele naturen, gevoed met het beste dat kunst en letteren in hun land hadden voortgebracht ? Hebben de Duitsche „dichters en denkers", de geestelijke kinderen van Kant, Goethe en Wagner, deze universeel georienteerde figuren, bij uitstek „represen- tative men" van het begin dezer eeuw, hun land kunnen beletten den gruwelijken wereldoorlog te verwekken, ja hebben ze zelfs hun regeerders niet verontschuldigd in het beruchte „manifest", dat men de Hauptmann's en de Dehmel's zoo kwalijk heeft ge- nomen ? Dit alles is suggestief genoeg. Het bewijst dat de kunst van een heel andere orde is, een geheel anderen oorsprong heeft en een geheel ander doel beoogt (indien van „doer kan gesproken worden) dan alle andere verschijnselen waarvan de som den „tijd" uitmaakt. Ze dragen er toe bij het aangezicht van den tijd te be- palen, maar hebben de overige factoren die den tijd samen- stellen niet te dienen ?en kunnen het ook niet. Waar de kunste- 324 DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD naar dit wel tracht te doen, doet hij het als „burger", niet als artist. In Rusland dwingt men feitelijk kunstenaars en schrijvers het „verraad der klerken" op groote schaal te plegen. De onont- koombare lijdzaamheid der Slavische ziel maakt het mogelijk dat dit gebeurt zonder verzet; de fanatische trek van den Rus naar uitersten, gepaard met een gering gevoel der individueele per- soonlijkheid, brengt zelfs velen er toe zich vol enthousiasme tot dit „verraad" te leenen. De ondergang der poezie in de Sowjet- literatuur is van deze gebondenheid aan den tijd het eerste en treffendst verschijnsel. De eeuwige themata der lyriek, nawijs- baar bij alle volkeren en in alle tijden, zijn in deze rationalistische en gemechaniseerde wereld uitgeschakeld ten bate van nieuwe en gemechaniseerde wereld uitgeschakeld ten bate van nieuwe motieven, die alle in verband staan met werk, productie, machines. De Russische dichters zijn klagelijke maniakken van den sacro- sancten Arbeid geworden, gefanatiseerde stumperds die op bevel van de eene of andere literaire Tsjeka liever turbines en dynamo's bezingen dan de haren van hun meisje. Het is te hopen dat ze met hun lofzangen op fabrieksschoorsteenen en kopermijnen zichzelf bedriegen en dat weldra, alien dwang en aberratie ten spijt, het Leven zijn rechten zal hernemen. Maar meenen ze het waarlijk, ziet men in Rusland de, zij het nog zoo van boven of geleide, dan toch in zekere mate spontane scheppings-vreugdige verwezen- lijking van de sociologische theorie van het poetische, dan staan wij vlak voor den reddeloozen ondergang van alles wat „ziel" kan heeten in den West-Europeeschen zin van het woord. Zoolang de ontluistering der geesten slechts politiek en economie, slechts de wereld der techniek en der productie betreft, zoolang is niet nood- zakelijk de groei der cultuur in gevaar. In West-Europa, immers, is het op dit gebied niet veel beter gesteld. Maar waar de primaire scheppingsdaad van den kunstenaar in het mechanisch arbeids- proces wordt ingeschakeld en inzonderheid door den dichter zelf slechts in functie van voortbrengst en efficiency wordt bedoeld en verstaan, dan wordt daar ipso facto een aanslag tegen den geest der kunst gepleegd die gelijk staat met volkomen vernieti- ging. Door haar onderwerping aan de eischen van een geheel materialistisch aangelegden tijd, wordt zij, bij uitstek de expressie van fluidische zielskrachten, geweld aangedaan op een wijze, die den „God in haar" onvoorwaardelijk moet dooden: Stawrogin's euvele daad nog eenmaal herhaald, thans niet aan de ziel van een DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD 325 kind, maar aan het wezen der poezie . . . . Waar Rusland het pact van Faustus bezegelde, kon men zich er aan verwachten dat het tot het onverbiddelijk uiterste zou gaan. Zoogoed als alles in de Russische ziel staat in scherpe tegenstelling tegenover de cultuur der Westersche volkeren. De Russische wereld is feitelijk vorm- en gestalteloos; aan het begrensde, het bepaalde wordt weinig belang toegemeten en derhalve is ook het individueele, is de per- soonlijke ziel van weinig tel. Dit verklaart de luchtige onver- schilligheid waarmee de Russische dichter de oeroude inspiratie- bronnen der lyriek, wortelend in de diepste roerselen van het individueele hart, radicaal heeft kunnen negeeren ten bate van een gemeenschapspoezie, die collectieve, onpersoonlijke emoties bezingt: arbeidsleening, vijfjarenplan, i Mei-feest, enz. Ook dit trouwens beantwoordt weer aan het grondbesef van het Russisch wezen, dat, sociaal-ethisch, een neiging heeft tot een soort-al- menschelijkheid, zooals de voor-christelijke eeuwen kenden, toen de mensch nog niet bewustgeworden was voor zijn persoonlijke ziel. Derhalve is ook het christendom over Rusland heengegaan zonder diepe sporen na te laten; het is, tegen den uiterlijken schijn in, steeds in hoofdzaak formalisme geweest, en niet zoogauw hadden de bolsjewiki met dit formalisme gebroken of de groote massa der boeren en arbeiders, die wel moesten vaststellen dat de goddeloosheid der machthebbers niet stante pede werd „ge- straft", of de grootste onverschilligheid trad bij Naar in de plaats van de vroegere uiterlijke vroomheid. De Rus bleek op verre na niet met het christendom vereenzelvigd als Germanen en Ro- manen, zelfs de „onkerksch" gewordenen, het in essentie steeds zijn. In diepsten aanleg materialistisch, heeft Rusland de Wester- sche idee van den technischen vooruitgang, heeft het positivisme en marxisme letterlijk tot een cultus verheven, die bij millioenen den ouden eeredienst vervangt. Reeds Peter de Groote trouwens, die zijn land als eerste in contact bracht met het Westen, had hier geen oog voor iets anders dan de techniek, m.a.w. hij nam van het oude Europa slechts de beschaving over, niet de cultuur, waarvan de Peterburgsche aristocratische kringen voor den oor- log den invloed slechts uiterlijk als een vernis hadden ondergaan. De grootste Russische figuren, Tolstoi en Dostojewski incluis, hebben voor het essentieele van den Westerschen geest steeds begriploos en negatief gestaan. Wij hebben hier te doen met twee 326 DE KUNSTENAAR EN ZIJN TIJD werelden, die wellicht nooit geheel in oppositie met elkaar zijn, maar toch weinig met elkaar gemeen hebben. Wat Rusland maar toch weinig met elkaar gemeen hebben. Wat Rusland slachtofferen kan, omdat het nooit met zijn diepste wezen was vergroeid, dat kunnen wij daarom nog niet. West-Europa staat of valt met het gevoel der zelfstandige, metaphysische persoon- lijkheid. De aanslagen waaraan deze persoonlijkheid ook in Italie en Duitschland heden ten dage blootstaat om ze to onderwerpen en Duitschland heden ten dage blootstaat om ze to onderwerpen aan het staatsidee, zijn trouwens nauwelijks minder hachelijk dan het Russisch stelsel, waarin de geest letterlijk wordt dienstbaar het Russisch stelsel, waarin de geest letterlijk wordt dienstbaar gemaakt aan de materie, onder den vorm van proletariaat, arbeid, gemaakt aan de materie, onder den vorm van proletariaat, arbeid, productie, techniek. De groote schaduw dezer tyranieen, die het gansche geesteleven, die kunst en letteren aan banden leggen en leiding willen geven zooals in de engste middeleeuwen zelfs de oppermachtige Kerk niet heeft gedaan, verduistert op heil- looze wijze de heele atmosfeer der ziel, waarin de scheppende krachten ademhalen. Hier wordt het eeuwige prijs gegeven ten bate van het tijdelijke, en de essentie van poezie en kunst ver- kracht ten bate van vergankelijke functies, met een opzettelijk- heid als nooit voordien gebeurde. Een pact van Faustus zonder weerga ?maar tevens zonder nut en zonder glorie. De mensch dezer dagen, nuchter en bewust, eischt dat de kunstenaar, ten gerieve van doeleinden die buiten het wezen liggen van zijn scheppenden arbeid, insgelijks nuchter en bewust zou zijn. Maar de sfeer van den artiest is de klaarziende droom. URBAIN VAN DE VOORDE EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR DEN GROOT-MOGOL IN 1662 II Aanvankelijk scheen alles vlug van stapel te zullen loopen. Bezoeken werden gebracht aan Raghunath, Fazil- en Iftikhar Khan, en reeds op den derden dag van zijn verblijf kreeg Van Adrichem vergunning om den volgenden morgen (13 Augustus) zijn opwachting bij Aurangzeb te maken. Het weer werkte niet tot een glorieuzen intocht mede, de regen viel bij stroomen neer, zoodat men zich in gesloten palankijns en wagens zoo vlug moge- zoodat men zich in gesloten palankijns en wagens zoo vlug moge- lijk ten paleize begaf. Bij de poort stegen de dienaren te pa and om den directeur naar de zitplaats van Iftikhar Khan te begelei- om den directeur naar de zitplaats van Iftikhar Khan te begelei- den. Na een half uur wachten kwam het bericht, dat de koning den. Na een half uur wachten kwam het bericht, dat de koning vanwege den heftigen regen niet buiten zou komen; de gezant moest een anderen keer terugkomen. Door deze „sauze van den hove" teleurgesteld en met doornatte kleeren kon hij weer huis- waarts gaan. De volgende dagen werden besteed met het uitpakken en in orde brengen van de geschenken, terwiji Van Adrichem telkens door zijn makelaar of den „heddy" (dhadi, „konin.klijke bode", belast met de zorg voor gezanten) informeerde wanneer nu ein- delijk het bezoek gebracht kon worden. Eens zegde Fäzil Khan toe, dat dit den volgenden dag kon geschieden, maar toen prefe- reerde Aurangzeb zelf uitstel (19 Aug.). Tot overmaat van ramp vertrok hij eenige dagen later naar den tuin van Begam Sahib om daar eenigen tijd te blijven. Zoo duurde het na de eerste poging twee weken voordat weer een bezoek kon worden ge- bracht (27 Aug.). Maar wederom liep het tegen. Er viel een flinke regen, zoodat na twee uur wachten de terugtocht aanvaard werd. regen, zoodat na twee uur wachten de terugtocht aanvaard werd. Van Adrichem had zich al telkens bij de edelen beklaagd over 328 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR het verlies van tijd en geld. Nu besloot hij tot sterker aandrang. Hij bracht den heddy onder oogen, dat het wel eens kon gebeu- ren, dat geen van de inlandsche schepen zou mogen uitvaren zonder een Hollandschen pas. De eenige, die dien zou kunnen uitgeven en van zijn zegel voorzien, was hijzelf. De heeren moes- ten nu zelf maar zien of zij hem langer dan noodig te Delhi wilden ophouden. Het dreigement hielp, want nog denzelfden avond liet Fazil Khan weten, dat de koning de Hollanders des anderen daags (28 Aug.) bij zich zou ontvangen. De paarden werden dus nogmaals vooruitgezonden, de geschenken naar de audientieplaats gebracht en weer ging de ambassadeur met zijn gevoig naar het kasteel, vol hoop op het langverwachte resultaat. Men bleeff van een algemeen gevoelen, het nu met ons lucken en de Mayesteyt op zynen throon in d'amchas verschijnen zouw, gefon- deert wesende, omdat 'et zoo moy en liefflijck weder was, waar een ider geduirigh naar verlanghd had. Maar dit bleeck almede (zonder eens geduirigh naar verlanghd had. Maar dit bleeck almede (zonder eens aan de variabelheyt der hooffsche costumen te wezen gedacht) op een weecke gront gebout te zijn. 't Wiert laat, de zon begon zeer groote hitte van hem te geven, oocq den tijt en wilde geen stilstand veelen, anfin het quam alweder op onse zorge uyt te loopen, dewijl men naar langh zittens ons quam vercuntshappen, den Coningh zijn verthoningh anderwerff opgeschort hadde. Den heddy Sultan Mameth en diverse heeren stonden over deese wispeltuirigheyt perplex, niet wetende wat dienaangaande te seggen zy. Wy hadden echter voor dit pas ons be- scheyt wegh en mosten leetwesend met 'et een als 't ander van daar we gecomen waaren troosteloos heenen gaan. Op het slechte weer kon de schuld niet meer worden geschoven. Voortaan was het dus 's konings „overmatige uytgemergelde swackheyt", al mocht men dat niet openlijk uitspreken. Aurang- zeb vertrok weer naar een lusthof, ditmaal Khizrabad, waar zijn ongelukkige broeder Dara Shukoh zijn laatste levensdagen in ge- vangenschap had doorgebracht. Hij bleef daar 18 dagen achter- een. Eerst 13 September keerden de „staatjuffers en ander gesnor" terug, zoodat men ook den koning spoedig weer thuis mocht verwachten. Iftikhar Khan had hem inmiddels nog meer dan eens aan het bestaan der Hollanders herinnerd en op allerlei manieren van zijn welgezindheid blijk gegeven. Eens had hij on- danks een gietbui een bezoek aan Van Adrichem gebracht om hem wat op te beuren, een ander maal had hij alien ten eten ge- vraagd in den tuin bij het graf van den tweeden Groot-Mogol, Humayiln. Nog op denzelfden dag waarop Aurangzeb teruggekeerd was, DEN GROOT-MOGOL IN 1662 329 werden Van Adrichem en zijn voornaamste metgezellen bij hem geroepen in de Geheime Raadzaal of Ghusl Khana, waar de koning geregeld zitting hield voor zijn ministers en voornaamste edelen. Tegen den avond begaven zij zich naar een hof-in de na- bijheid van deze zaal. Gesamentlijcq de voorschreven plaatse bereyckt en de uytcomst des Conincx tegemoetgesien hebbende, liet den heer Efftecharchan ons in 't voorste pleyn van de Gosselchannal) roepen, alwaar de vervaardighde presenten mede gebracht wierden. Wij conden ons doe niet anders imagineeren off het wit, daar zoo langh naar gedoelt was, zoude nu een- maal t' onser vreughde getrefft werden. Gelijcq oock gevolgelijcq ge- schiede, vermits Oranghchia den commandeur met noch twe persoonen van zijn E. suite in de Gosselchanna of Geheyme Raatplaats deed ont- bieden, als wanneer den E. directeur Dircq van Adrichem, den coopman Sr Joan Elpen, nevens den ondercoopman en secretaris Ferdinandus de Laver hun voor 's Coninx throon begeven en volgens de dees lants wyse de vereyste eerbiedigheyt nedrigh opgedragen hebben. Dit gedaan zijnde, wierde den brief van den Edelen hr Gouverneur-Generaal Joan Maatsuycker (zoo in de Persiaanse als Nederduytsche taale geschreven) aan een der Rijcxvertrouwdelingen conform usance dese lantaarts, ver- selt met 18 goude en i oo zilvere ropias, g'intrigeert, die dezelve dan oocq voorts in 's Coninghs eygen handen overleverde. Doch en wierde t'onser byweesen niet geopent, veel min door d'Mayesteyt geleesen. De met ons gebraghte schenckagie van veers gethoont en gelast zijnde nevens vijff uyt 't getal der 8 Arabische paarden te laten bergen, deed den Conincq de voorgemelte persoonen yder met een serpauw off eerenkleet begifftigen. Dies men ons in een apparte plaats leyde en in Moors gewaat toetaackelde, met welk habyt wy dan weder voor den Mogolsen prodigalen en onwaardeerlijcken zeetel compareerden, mits- gaders den Hindoustancen monargh voor deese ongemeene en niet verdiende eere met de nodige beleefftheden dancksegginge toepasten, ter welcker tijt de Mayesteyt, geaccompagneert van verscheyde Rijcx- raaden, alsoo 't avont geworden was, hem naar zijn ordinaire bidtplaats vervoeght en dan Mahometsen godsdienst aldaar gepresteert heefft. 't Welck gedaan weesende, quam den Coningh (in een goude tachter- wan2) gedragen werdende) weder in de Gosselchanna, gevende ons alsdoen licentie tot vertreck. 't Gedrangh en de onvergelijckelijcke onordentelijckheyt van veel brutale Mooren, dien men telckens in 't fort en binnen d' aamchas ontmoet, is niet uyt te spreecken en mach 't wel voor een geluck geschat werden, datter tot noch niemant van d' onse door 't achteruytslaan van 't een off ander paart (vermits er dagelijcx een ongelooflijck aantal des geseyden animal 't casteel uyt en ingaat) eenigh dissaistre bejegent heefft. Van Adrichem heeft dus op de Indische wijze, met sa/ams, zijn hulde aan den koning betoond, d.w.z. door tot driemaal toe 9 Ghusl khana. 2) Takht-i rawän, draagtroon. 330 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR de hand op het hoofd te leggen en zich daarbij naar den grond te buigen. De eenige, wien het vergund was zich van deze wijze van begroeten te onthouden, was de gezant van het machtige Perzische rijk. Als bijzonderheid vertelt Bernier ons nog, dat Aurangzeb zich tegenover den Hollandschen ambassadeur bij- zonder vriendelijk gedroeg en hem zelfs verzocht na de Indische salams hem ook a la Franguy (op z'n Europeesch) te begroeten. Ook de aanbieding van den brief is in overeenstemming met het gewone gebruik. Dergelijke documenten werden door den koning niet eigenhandig, maar door bemiddeling van een hove- ling aangenomen. De eenige uitzondering was weer de Perzische gezant. De eerste schrede was dus nu gedaan. Een gedeelte der ge- schenken was aangeboden, de rest moest zoo spoedig mogelijk volgen. Reeds den tweeden dag na het eerste bezoek begaven Van Adrichem, Elpen en de Laver zich wederom naar het paleis. Den eersten keer waren zij in Europeesche kleedij geweest, nu hadden zij zich gestoken in de eerekleeden, die hun den vorigen keer waren geschonken. Maar weer wachtte hen een teleurstelling, want de koning wilde hen eerst den volgenden dag ontvangen. In tegenstelling met het eerste bezoek zou dit tweede des morgens plaats hebben en dus niet in de Geheime Raadzaal, maar in de „Audientie-plaats voor hoog en laag", de Diwan-i-'am-o- khas, bij afkorting de 'am-khas, thans bekend als de Dizvan-i-'dm. Wanneer men door een van de poorten de citadel was binnen- Wanneer men door een van de poorten de citadel was binnen- gekomen, bereikte men fangs hoven en straten met arkaden voor schildwachten te paard, dienstvertrekken en bazars tenslotte een poort, die toegang gaf tot den vierkanten hof, waar de publieke audientie werd gehouden. Boven deze poort was een vertrek, waar de muzikanten zaten, die 's konings komst en vertrek met keteltrommen en schalmeien aankondigden, een muziek, die voor Westersche ooren aanvankelijk niet te verdragen was, maar die, als men er eenmaal aan gewend was, zelfs plechtig en melo- dieus aandeed. Trad men den hof binnen, dan zag men voor zich een schitterende hal van rooden steen met vergulde zuilen, aan drie kanten open en aan den vierden kant door een met mozaieken versierden muur gescheiden van den harem. Verder was het ge- heele plein omgeven door arkaden, waarvan een gedeelte toe- gang gaf tot de koninklijke stallen. In dezen hof hield Aurangzeb DEN GROOT-MOGOL IN 1662 331 elken morgen voor al zijn onderdanen audientie, in het midden van de zuilenhal op zijn troon zittend. Bij bijzondere gelegen- heden was dit de pauwentroon, wereldvermaard, zooal niet om zijn schoonheid, dan toch om de onmetelijke schatten, die eraan ten koste gelegd waren. Naast den koning zaten zijn zoons, voor hem stonden de voornaamste edelen met gekruiste armen en nedergeslagen oogen in de voor hen bestemde ruimte binnen een met zilver beslagen hek. Ook de gezanten werden daarbinnen geleid. De personen van minder aanzien stonden binnen een tweede hek, van rood gelakt hout. Daarbuiten stond het yolk. De Ghusl Kheina of Geheime Raadzaal (eigenlijk „badkamer", dus: prive vertrek) was niet ver van dezen hof. Het was eveneens een zuilenhal, maar nog fraaier dan de eerste; de pilaren waren van wit marmer, versierd met kostbaar mozaiek1). Vroegh in den morgenstont reet den E. directeur met de twee boven- genoemde persoonen2) naar de woningh van den hartogh Efftecharchan, die gelaste, wy ons casteelwaarts en in d'aamchas te transporteeren hadden, 'twelcq achtervolght en wy corts daaraan van dien goeden heer terzelver plaats vergeselschapt wierden, wachtende alsdoen eenlijcq naar 's Conincx buytencomst. Inmiddens lieten zigh de voornaamste en veele aansienlijcke ommerouwen3) nevens een groot aantal ruyters, soldaten en andere luyden aldaar mede vinden. 't Was dan ontrent een quart dagh, dat men in 's Mayesteyts speelhuys4) op schalmayen en keteltrommels etc. dapper geluyt begon te geeven, 't geene de wisse teeckens van 's Conincx uytcomst te bedieden hadde, gelijck oocq iligh5) geschiede, dewijl Oranghchia terzelver stont (met onwaardeerlijcke constelijckheyt van peerlen, diamanten, robynen, esmarauten6) en andere cieraten toegerust) zigh op den prachtigen Mogolschen zetel voor een yder te verthoonen quam, alswanneer wy door den hartogh Efftecharchan binnen 't roode hecq voor 's Mayesteyts aanschijn geley- det en naardat de feestelijcke eerbiedigheyt door ons aan den Coningh besteet was, in 't zilvere staketsel een plaats aangeweesen wierde, waar we nevens de hovelingen pal blijven staan mosten, zoolangh tot men ons en d' geprojecteerde schenckagie voor 's Conincx gesight ten thoon stelde. Vandaar wierden wy weder naar onse vorige ste en de presenten in de Goselchanna gebracht. Middelerwyle quamen verscheyde eliphan- ten (die met goutlaackense deckkleeden, zilvere bellen etc. zeer costbaar toegetaackelt waaren) door 't omhoog heffen hunner snuyt aan Kaaren heer d'ordinarie begroetingh opofferen, marchieerende alsoo d'een zijde 9 Afbeeldingen bij Vogel, De oude monumenten van Delhi, Ned.- Indie Oud en Nieuw, XIV, 1930, p. 355-375. 2) Elpen en de Laver. 3) Umani (amirs). 4) De Naubat- of Naqqdr-khana. 5) Viak daarop. 6) Smaragden. 332 EEN HOLLANDSCH G1ZANTSCHAP NAAR van 't houte hecq in en d'andere kant wederom uyt, 'twelcq van 18 a 20 's Conincx lijffpaarden, met goude thoomen en geborduyrde kleeden (dogh ongesadelt) opgetoyt, insgelijcx geschiede. Naar alle deese uyt- muntende en niet min prachtige verthoningen quamen sommige hoogh- beampten wegens hunne administratie den Coningh 't vereyste aandie- nen, daar se dan oocq van de Mayesteyt op g'antwoort en wyders gelast wierden wat se te doen offte te laten hadden. Naar alle dit gepasseerde is d'Mayesteyt, alsoo by ruym een uur geseten had, opgestaan en weder pallayswaarts vertrocken, hebben wy niet anders connen bespeuren off dien wijtberoemden monargh heeft nu zijn gesontheyt (die den Almogenden ten welstant deeses Mogol- schen Rijcx langh geliefft te laten duiren) redelijcker wyse, doch de vorige sterckte noch niet erlanght, dat echter te hoopen zy, oocq haast naar wensch volgen zal. Om van alle ongemack en gedranghsgevaar naar wensch volgen zal. Om van alle ongemack en gedranghsgevaar bevrijt te mogen zijn bleven ons by den troon een wijltjen onthouden totdat het meeste gerel van paarden als voetvolck buyten d'aamchas en fortwaarts uyt vertrocken was. Bij deze gelegenheid werd een fraaie collectie Japansche lak- werken aan den koning aangeboden. De voornaamste geschenken hadden nu hun bestemming bereikt, en dus konden de ambte- naren en edelen bedacht worden. In de eerste plaats moesten de prinsen en Aurangzeb's lievelingszuster Raushanara Begam worden begroet. De oudste prinses, die eenige jaren later Raus- handed als eerste vrouwe van het rijk zou vervangen, Begam Sahib, was thans nog niet in genade aangenomen. Zij was de steun van Aurangzeb's broeder en tegenstander Dara Shukoh geweest en verzorgde thans haar vader, Shahjahan, in zijn ge- vangenschap. Over deze bezoeken hooren wij echter niets anders dan dat met Fazil Khan overleg erover werd gepleegd. Het was thans tijd om de farmiins te laten opstellen conform de ontwerpen, die in het Perzisch vertaald en op rood papier ge- schreven aan Fazil Khan ter hand waren gesteld. Dit leverde echter niet minder moeilijkheden op dan het bezoeken van den koning. Nu eens was het Moorsche Zondag, dan weer was de koning naar een lusthof, dan weer waren er belangrijker taken te bespreken in de Ghusl klulna of vertoonde Aurangzeb zich daar niet. Kwam het eindelijk zoover dat men met Fazil Khan over de verzoeken kon spreken dan waren er weer allerlei be- zwaren: dit kon niet, dat mocht niet en weer wat anders was overbodig. Op slot van rekening kwam het hooge woord eruit. De eerste schrijver deelde mede dat er zooveel moeilijkheden zouden ontstaan uit het verzoek om 1% verlaging der tollen dat Fazil Khan voor zijn moeite een som moest ontvangen die gelijk DEN 01100T-IVIOGOL IN 1662 333 stond met 1% tol gedurende een jaar. Dat beliep 8 A Io.000 Rijksdaalders! De ontsteltenis was groot. Zonder Fazil Khan kon men niets bereiken, maar een uitgave van 8.000 Rs. was moeilijk te verantwoorden. Na rijp beraad liet de directeur weten dat hij 3.000 Rs. zou betalen als de farmans geheel naar zijn zin waren en anders niets. De schrijver achtte dit bedrag wel belachlijk weinig maar na overleg met zijn meester zegde hij toch diens medewerking toe. Daarna waren de makelaar Krishan Da's en de heddy dagen lang bezig met het nazoeken van oude rekeningen en farmans in het archief van de rijkskanse- larij. De schrijvers moesten voortdurend met geld en geschenken tot spoed aangezet worden. Den 24sten September werd nogmaals een partij geschenken naar het paleis gebracht. De aanbieding geschiedde als bij het vorige bezoek. De drie leden van het gezantschap werden uitge- noodigd het inwendige van het paleis te bezichtigen. Een onge- meene eer die weinig vreemdelingen genoten hebben. Wat Bernier ons bijv. van de niet voor ieder toegankelijke deelen van het paleis weet te vertellen heeft hij uit de tweede hand. Na- tuurlijk bleef de harem die Bernier in zijn hoedanigheid van arts wel bezocht, zij het dan ook geblinddoekt, ook voor hen gesloten. Inmiddens Chia Oranghseeb in d'aamchas op zynen throon zath, wierdenwy door den hartogh Efftechaarchan conform 's Mayesteyts gis- terige gegevene bevel binnen 's Conincx paleys, lusthoff, camers, bade- stooff en andere cierlijcke plaatse om dezelve te besightigen geleydt waarvan de hoedanigheyt dies royalementsgebouw, leydingh van door zilvere pijppen springend water, welgemaackte albastersteene en met massyff goude bloempotten versierde tancken, als diverse prodi- galityten meer, bijna niet uytspreeckelijcq zy, en moesten wy oocq be- kennen diergelij cke prachtige gebouwen (die alle met zeer fyne, onge- meen costelijcke tapitceryen bespreyt waaren) nimmer gesien te hebben. De plaats, daar 's Conincx Gehyemen Raat gehouden en in de Hindou- stance taale Gossel-channa genoemt wordt, comt geen van d'andere waardigh te ziene huysingh te wijcken, dewyle 't spancel van dien doorgaans met fijn goude geslagen platen overtogen ende dat gebouw hem als een kerck verthoonende is. De costbre en in iders oogh flicke- rende monarchale zetels als oocq den tempel, daar den Coningh dage- lijcx in gaat bidden, zijnde met drie verwulfsels rontsom van goude platen bedeckt, wijst mede de praght des Mogolse Rijcx genoughsaam aan. Enfin, naar menschenoordeel mach dit Hindoustans paleys wel voor een aartsch paradijs getacxeert werden, want het te duchten zy off desselffs weerga elders te vinden is. Bij deze laatste woorden dacht de schrijver van het Dagregister 334 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR ongetwijfeld aan het Perzische inschrift in de Ghusl kheina zelf: Agar firdaus bar irt-e-zamin ast, Hamin ast to, hamin ast to, hamin ast, „Als er een Paradijs op aarde is, is het dit, is het dit, is het dit." Een vierde bezoek werd gebracht op 8 October, waarbij de laatste geschenken werden aangeboden. Wij kunnen die nu alle tezamen de revue laten passeeren: 7 Arabische paarden, 4 stukken rood en evenveel groen laken, 3 gouden mooren in verschillende kleuren, 3 stukken fluweel, 9 kromme zwaardklingen, 2 groote spiegels met ebbenhouten lijsten, 2 paradijsvogels met hun „conincxkens", en de volgende lakwerken uit Japan: 1 olifants- huisje, 1 takht-i razviin of draagtroon, 2 palankijns, 27 schilden, 1 kistje, 1 doosje, 2 schrijfladen, 2 groote en 2 kleine zadels, 5 groote en 21 kleine bakjes, 4 presenteerbladen en 1 pinangdoos. Van de waarde van een dergelijke schenkage kan men zich een indruk vormen aan de hand van de raming, door de Bata- via'sche regeering bij Naar opdracht ontworpen: 3 Arabische paarden f 1513.- x mannenpalankijn ,, 1995.- x vrouwenpalankijn ?2400.- x olifantenhuisje ?3300.- 25 schilden 22 750.- 2 zadels pp 36o.- 3 stuk rood scharlaken ?1050.- 3 ?groen laken ,, 900.- 2 spiegels ,, 668.- 3 stuk Hollandsch fluweel f, 744.- 3 goude en gekleurde mooren ,, 90o.- x?vergult geweer, i snaphaan, i paar pistolen, 6 zwaarden ?400.- tezamen dus bijna .. f 15000.- Aan de in deze begrooting genoemde geschenken zijn er nog vrijwat toegevoegd, zooals uit de daaraan voorafgaande lijst blijkt. Daarbij kwamen nog de presenten voor de edelen, waar- onder wij het volgende aantreffen: ellen groen en rood laken, Japansche inktkokers, schrijfladen, doosjes, bakjes, curieuse kof- fertjes, figuurdoosjes, schilden, rottangs, potloodpennen, schaar- tjes, mesjes, kokertjes, papier en verdere snorrepijperijen, groote en kleine spiegels, verrekijkers, vergrootglazen en gekleurde gla- zen, specerijen, foelie-koeken, olie van kaneel, nagelen, noten en foelie, en andere „oliteyten". DEN GROOT-MOGOL IN 1662 335 Allerlei kleinigheden nemen daaronder een groote plaats in. Zonder deze was het uitgesloten de gunst der edelen te winnen, en ook de vorsten zelf hadden een bijzondere voorliefde voor snorrepijperijen en lakwerken. Vaak kon men met „iets raars" van weinig waarde bij hen meer bereiken dan met kostbaarheden. Jahangir, Aurangzeb's grootvader, was daarvoor bekend. Onder zijn wenschen worden schilderijen (landschappen en personen), verrekijkers, groote spiegels, glaswerk en wapens genoemd. Voor den vorst van Golkonda vroeg men om een portret van den koning van Engeland in statiegewaad. Van Adrichem's toekomstige schoonvader de Solemne bracht in 163o een geheel leger van looden soldaten voor den koning van Siam mee. In later tijd zouden vooral het Neurenberger speelgoed en andere mechanische poppen opgeld doen. De kosten daaraan verbonden waren vaak aanmerkelijk grooter dan die van de naar verhouding bescheiden geschenken uit den tijd van Van Adrichem. Voor den koning van Perzie bracht Ketelaar in het begin van de i8de eeuw levens- groote poppen mee in Europeesche dracht, welker mechaniek door een specialen deskundige moest worden behandeld. Ook voor den Groot-Mogol waren toen meer grootscheepsche ge- schenken noodig: in plaats van paarden, olifanten, en als wapens kanonnen. De schenkage-rekening bedroeg dan ook bij het ge- zantschap van denzelfden Ketelaar naar het Mogol-hof meer dan 600.000 gulden. Alleen aan den vorst zelf werd voor een waarde van ruimf 130.000 verschonken; aan een van zijn zoonsf 90.00o. Aan diens diwiin „ter winning van zijn gunste" f 15.000, dus evenveel als voor Aurangzeb in 1661 alles tezamen was begroot. De drie zaakwaarnemers van de Compagnie in Agra kregen toen „om hun te animeeren" f 30.000 in contanten, 6 eerekleeden en 3 Perzische paarden. In het midden der 17e eeuw was het consigne: onthoudt, dat ge kooplieden zijt. Nog geen vijftig jaar later moest de afgevaardigde of hij Wilde of niet de rol spelen van gezant eener groote mogendheid. De kosten waren onnoemelijk ver- groot, maar aan de resultaten was dit niet te merken. Tenslotte brak het oogenblik aan, waarop Fazil Khan den Hollanders bij hun zooveelste bezoek „met een lachende tronie" tegemoet kon treden. Alles was in orde gekomen, zeide hij, de koning had erin toegestemd de farmiins van zijn vader te bekrach- 1935 I 23 336 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR tigen en eenige nieuwe verzoeken toe te staan. Jets ontbrak er overigens nog wel aan, want verscheidene punten waren uit het Bengaalsche farman weggelaten, zooals dat trouwens wel te ver- wachten viel, gezien de veeleischendheid van den Bengaalschen directeur. Na lang praten konden enkele details nog aangevuld worden, maar op een vijftal punten bleef Fazil Khan op zijn stuk staan. Telkens als hij de kans schoon zag, kwam Van Adri- chem weer hierop terug, maar het slot was, dat de ander hem de keus gaf tusschen de bevelschriften zooals hij ze had geformu- leerd, of niets. Anders dan toegeven bleef dus niet over. Als laat- ste redmiddel gaf de directeur aan den opperchirurgijn Bartsch opdracht om niet alleen Fazil, maar ook Iftikhar Khan en den heddy Sultan Muhammad dagelijks eraan te herinneren, dat zij nog met den koning over deze kwesties moesten spreken. Bartsch zou namelijk nog eenigen tijd in Delhi blijven om een aanzienlijk man, die zeer in Aurangzeb's gunst stond, van een abces te genezen. Op z 1 October werd het eerste van de drie farmans naar het Hollandsche logement gebracht. De directeur zelf ging den brengers tot de deur tegemoet en nam het kostbare document met vier saliims in ontvangst. De andere volgden niet lang daarna. Het wachten was nu nog slechts op de vergunning tot vertrek, door den koning in een laatste audientie te verleenen. Deze had plaats op 22 October. Ontrent thien uuren zijnde, hoorde men 't gerammel van trommels, 't blasen van trompetten en 't geluyt van schalmayen, ter welcker tijt Chia Oranghseeb in de aamchas op zynen throon verscheen. Dies wij ons naar gedane reverentie voor dien monargh ider ter gestelde plaats begaven, daarontrent een groot haiff uur stilstonden, wanneer den hartogh Faselchan den Conincq onse zaacken voordroegh, die') naar weynigh toevens den E. directeur by der hant nam en tot beneden leyde, waar zijn E. een Moors habyt aangedaan wierde met 't welcke voor de trappen van d'aamchas staan gingh en vier reysen zijn hand van d'aarde op 't hoofft brachte. Dat gedaan zijnde, quam genoemde heer Effte- chaarchan en leyde den directeur een gouden gansjaar2) (welcke den Coninck met eygen handen aan zijn Hoogheyt ten dien eynde gegeven hadde), met klene robijntjens en vuyle diamantjes beseth, op 't hoofft, daarvoor zijn E. weder als gesegtht viermalen salam maackte, hangende daarvoor zijn E. weder als gesegtht viermalen salam maackte, hangende dienzelven heer een ommesien daarna meergemelten E. directeur den thoom (welckers gebit, dat door een met zilver beslagen ver- 1) Nl. Fasil Klan. 2) khanjar, dolk. DEN GROOT-MOGOL IN 1662 337 gulden zadel op het lijff gebracht wierde, et paart in den mont hadde) om den hals, daarvoor zijn E. opnieuw ten derdemale de behoor- lijcke eerbiedigheyt doen moste, ziende alsdoen den Coninck zijn veelgenoemde E. sterck aan. Zulcx de als voorheenen gedane salutatie daarop volghde, wanneer zoo gehabitueert 't casteel uytreden. Tenslotte nog eenige afscheidsbezoeken bij hulpvaardige hove- lingen, die zich hunnerzijds thans niet onbetuigd lieten en den directeur bedachten met een inlandsch paard of een eerekleed. Veel gebaat was hij hiermee niet, daar het bij de Compagnie gebruik was, dat haar ambtenaren de geschenken, die zij ont- vingen, aan haar afstonden of deze tegen vergoeding behielden. Van Adrichem stelde er prijs op den dolk van den koning, dien hij bij het afscheidsbezoek had ontvangen, te mogen behouden als vergoeding voor de onkosten die hij, voor Europeesche kleeding en dergelijke, voor de ambassade had moeten maken. In zijn ver- zoek aan den Gouverneur-Generaal legt hij er veiligheidshalve nogmaals nadruk op, dat deze versierd was met „vuyle diaman- tjes en valsche robijntjes". Inderdaad mocht hij den dolk als aandenken en schadevergoeding behouden. Het was op 1 November na een verblijf van 82 dagen in Delhi, dat het gezantschap den terugtocht naar Surat aanvaardde, God Almachtigh lovende en danckende, dat by ons verrighten ge- wenst heefft gelieven te zegenen en den tijt te laten omcomen, dat wy een eynde van al 't geven zagen, vermits by langer continuatie wel genootsaackt waaren onse expeditie en licentie (dagelijcx niet als met hier en daar te moeten vereeringe zenden) te coopen, mitsgaders de schrijvers en dienaars der grooten geduyrigh de handen met contanten te vullen. Het gezelschap was ondertusschen met drie personen ver- minderd. Bartsch bleef, zooals gezegd, voorloopig nog in Delhi. De secretaris de Laver was na een langdurige zware ziekte reeds met Boude naar Agra vertrokken in de hoop door de verandering van lucht zijn herstel te zullen bespoedigen. Het mocht echter niet zoo zijn, want kort na zijn aankomst, op 2 November, over- feed hij. Hij was niet het eerste slachtofeer, dat de hoofsche ge- woonte om de gezantschappen maanden lang in Delhi op te hou- den geeischt had; ook de Usbec Tataren hadden dooden te be- treuren gehad. Van Adrichem zelf was in Delhi eveneens eenigen tijd ongesteld geweest. In Agra bleef Tack achter om zijn taak als opperhoofd weer op te vatten. Elpen bleef bij hem, in plaats van den koopman Adriaan 338 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR Pietersz., die met den opperchirurgijn Louis Girard naar Surat vertrok. Over den terugtocht zelf valt niet veel te vertellen. Bijzonder- heden noteert het dagregister niet. De gevolgde route was die door Malwa via Gwalior (de vermaarde vesting, waar Aurangzeb's oudste zoon Muhammad Sultan en eenige andere prinsen in gevangenschap leefden) en Burhanpur. Te Kathodra vond men 13 December 166z Hartman en de overige Hollanders uit Surat, een groot aantal inheemsche koop- lieden en een weinig verder den nieuwen Engelschen president, Sir George Oxenden, en diens voorganger Matthew Andrews, met wie „een glaasjen omgedroncken" werd. Tenslotte werden alien in den tuin van Begam Sahib namens den gouverneur van Surat, Mustafa' Khan, verwelkomd. De ambassade was volbracht. Van Adrichem sprak zoowel tegenover Bernier als tegen- over Oxenden uit, dat hij dergelijke ondernemingen uit den booze achtte. Vermoedelijk wilde hij de Engelschen ervan afhouden zelf een gezantschap te zenden. Uit zijn brief aan zijn superieuren klinkt tenminste een geheel andere toon. En ook de Hooge Re- klinkt tenminste een geheel andere toon. En ook de Hooge Re- geering, evenals outsiders zooais Bernier, achtten het gezant- schap geslaagd. Wel hadden, mede ten gevolge van Aurangzeb's onverwachte ziekte, de kosten meer danf 63.000 bedragen, maar daartegenover stond de vernieuwing en uitbreiding van de bevel- schriften. Het belangrijkste nieuw verworven privilege was de vrijstelling van I% tol van alle inkomende en uitgaande goederen. Per jaar bedroeg dit 8 a 10.000 Rs., dus 7 tot 9.000 gulden. Verder wai en er verschillende voorschriften, die den handel vergemakkelijkten of mogelijk maakten: de Hollanders mogen hun goederen verkoopen aan wie en door middel van wie zij willen, zij mogen goederen inkoopen zooais en zooveel zij willen, reizen zoo vlug of zoo langzaam als het hun belieft, zonder dat hun overlast wordt aangedaan; zij mogen zooveel karren dat hun overlast wordt aangedaan; zij mogen zooveel karren huren als zij denken noodig te hebben, mogen ankeren waar zij willen, en behoeven hun vaartuigen niet voor andere doeleinden of te staan. Het Japansche staafkoper, dat zij invoeren, behoeven zij niet in de munt te brengen; zij mogen het verkoopen en ook DEN GROOT-MOGOL IN 1662 339 de kooper mag er naar welgevallen mee handelen. Hiermede waren beletselen, die jaren lang den handel benadeeld hadden, uit den weg geruimd1). Het is bij dit alles echter goed in gedachten te houden wat Van Adrichem's voorganger Winnincx voor het begin van de am- bassade naar Batavia schreef: 't Is beklaeglijck, dat de konincklijcke gebodtschriften, daer sooveele kosten en moeyten om wert gedaen eer men die becomt, zomtijts door de mindere bevelhebbers, wanneerse de courage en tijtsvermogen hebben, gedisobidieert ende achter rugge geworpen warden. Jae, dat meer is: datse hun eygen verleende beschermschriften niet en main- tineren. Met geschenken en vleierij moest men van de plaatselijke autoriteiten gedaan zien te krijgen, dat zij 's konings „onweder- spreeckelijcke bevelen" ook werkelijk handhaafden. Het moei- lijkst was dit in Bengalen, waar de onderkoning Mir Jumla geen rekening wenschte te houden met een farman, dat achter zijn rug am was verworven. Men probeerde het met vriendelijke woorden, met een brief van den Gouverneur-Generaal ten geleide van eenige kanonnen en affuiten. Maar het noodlot was den Hollanders gunstig. Mir Jumla stierf, terugkeerende van zijn jammerlijke expeditie tegen Assam, den 3osten Maart 1663. De kanonnen werden terstond weer naar Batavia teruggezonden; ze waren gelukkig nog juist niet overgeleverd. De nieuwe gou- verneur was Shaistah Khan, die „altoos met de onse goede kennisse en toegenegentheyt gehouden" had. 4 Juli 1663 werden te Batavia de brief en de geschenken van Aurangzeb ?een kostbare dolk in een verzegeld kistje, een eere- kleed en een paard met bijbehoorend twig ?binnengehaald „met een ongemeene ende aansienelijcke statie, als komende van een der grootste monarchen deses weerelts." Zij werden door een aantal hooggeplaatste personen aan land gebracht, vergezeld van de kapiteins der Chineezen en Maleiers en de ambassadeurs van Djambi. Met tachtig paarden werd door de stad gereden en voordat men het kasteel binnenging, parade gehouden. Na de overlevering van brief en geschenken werden door de musketiers drie charges verricht, terwijl schoten werden gelost van de torens. 1) De farmtins zijn afgedrukt bij Heeres, Corpus Diplomaticum, II, 1931, p. 217-226. 340 EEN HOLLANDSCH GEZANTSCHAP NAAR Tenslotte werd de brief bewonderd, om later door den be- kenden taalkundige Herbert de Jager vertaald to worden1). Met het nuttigen van een pinang en een dronk wijn werd de laatste aan Van Adrichem's gezantschap verbonden plechtigheid be- slot en. A. J. BERNET KEMPERS 1) Dagregister Batavia, 1663, P. 345-348; Heeres, I.c. p. 215 e.v DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE NEDERLANDSCHE STATEN- GENERAAL, 1840-1880 I In zijn „Schets eener parlementaire geschiedenis van Neder- land" gewaagt Van Welderen Rengers van „het bijzonder stand- punt" door de Limburgsche afgevaardigden in de eerste jaren na de grondwetsherziening van 1848 ingenomen, hetwelk „zeker niet ten onrechte in verband gebracht werd met de schijnbaar stelselmatige afwezigheid der Limburgsche heeren bij sommige onderwerpen niet onmiddellijk die provincie betreffende"1). Deze opmerkingen worden gemaakt naar aanleiding van een ? door Rengers „vrij zonderling" genoemde ?rede van den Maastrichtschen afgevaardigde Van Wintershoven, waarin deze de regeering en hare voorgangsters verweet de in 1848 aan Limburg gedane beloften niet to zijn nagekomen. Men kan daarin moeilijk anders lezen dan dat de Limburgsche kamerleden ? wat ook de Groningsche wet is overkomen ?van bekrompen provincialisme worden beticht. Wanneer wij echter in de „Hande- lingen" lezen, hoe de minister moest toegeven, dat de procla- matie, waarin de bedoelde beloften vervat zouden zijn, hem ? een der onderteekenaars ?en wellicht ook zijn voorgangers „niet altijd duidelijk voor den geest was geweest"2), dan rijst de vraag, of men den Limburgschen parlementsleden van dien tijd vraag, of men den Limburgschen parlementsleden van dien tijd voldoende recht doet wedervaren, wanneer men hun ietwat afzijdige houding kortweg toeschrijft aan een „bijzondere opvat- ting van hun roeping in het Nederlandsche parlement". Er valt omtrent de afgevaardigden van onze Zuidelijkste provincie meer 1) Blz. 124 van het eerste deel van den tweeden druk. 2) Zitting der Tweede Kamer van 22 November 1854. 3) Rengers t.a.p. blz. 284. 342 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE op te merken. Het is bekend, dat de „liberalen" onder de katho- lieke volksvertegenwoordigers in de jaren voor en na 1870 allengs zijn vervangen door leden van de „ultramontaansche partij", doch dat het de Limburgers waren waaronder het liberalisme het langst heeft stand gehouden, wordt in het werk van Commissaris in een zin en in dat van Knuvelder slechts in een Hoot vermeld1). Men kan Rengers gereedelijk toegeven dat de Limburgsche kamerleden zich als vertegenwoordigers hebben beschouwd van een provincie, wier belangen met die van de rest des lands niet veel gemeen hadden. De verklaring van dit verschijnsel is niet ver te zoeken. Na acht en een half jaar tot Belgie te hebben be- hoord, werd Limburg als elfde provincie bij het Koninkrijk der Nederlanden gevoegd en kwam bovendien, zonder daarin gekend te zijn, met uitzondering van de vestingen Maastricht en Venlo tot den Duitschen Bond te behooren. Temidden van de afge- vaardigden uit de overige provincien moesten zij zich gevoelen als vreemde eenden in de bijt, die allereerst de belangen der internationaal-rechtelijke amphibie, waaruit zij afkomstig waren, te verdedigen hadden. Reeds bij de debatten die voorafgingen aan de grondwetsherziening van 1840 werd er in de Tweede Kamer op gewezen, dat de niet-vertegenwoordigde Limburgers, die door den Belgischen opstand en den daarop gevolgden tweeslachtigen toestand al reeds benadeeld waren, tengevolge van de ?door velen hunner niet gewenschte2) ?vereeniging met Nederland bovendien nog hun deel zouden moeten dragen in de zware financieele lasten waaronder Nederland gebukt ging3). Maar volgens Van Lynden tot Sandenburg konden muiters die zich in 183o tegen de grondwet hadden gekeerd, aan haar geen rechten ontleenen. Schimmelpenninck van der Oye merkte op4), dat het nut van eene vertegenwoordiging voor Limburg voor de herziening der 1) Aug. J. Commissaris. Van toen wij vrij werden, deel II blz. 124 van den tweeden druk. Dr. G. Knuvelder. Vanuit wingewesten blz. 395. 2) In de Belgische volksvertegenwoordiging hebben met eerie uit- zondering ?de president van den Senaat, de Schiervel, die zich van stemming onthield ?alle afgevaardigden van de districten Maastricht en Roermond hun stem uitgebracht tegen het tractaat van i9 April r 839. 3) Door Van Dam van Isselt in de zitting van 2 Juni 1840. . 3) Door Van Dam van Isselt in de zitting van 2 Juni 1840. 4) In de zitting van 29 Augustus 1840. NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1840-1880 343 grondwet tamelijk twijfelachtig mocht worden geacht, daar de Limburgsche afgevaardigden zich in de Nederlandsche Kamer niet op hun gemak zouden gevoelen. De toekomst zou uitwijzen, dat de meesten hunner zich ook na de grondwetsherziening eenigszins op den achtergrond hielden. De Fransch sprekende Jhr. de Villers de Pite heeft in de dertig jaar (1849-1880) dat hij deel uitmaakte van de Nederlandsche volksvertegenwoordiging nimmer het woord gevoerd, evenmin als Petit (Kamerlid van 1841-1844) en De Limpens (1850-1853 en 1855-1859), ter- wijl Kerens (1840-1841) slechts eenmaal het woord heeft genomen om een adres voor te lezen, en de redevoeringen van Kerens de Wijlre (1873-1880) tezamen nauwelijks twee kolom- men van de „Handelingen" beslaan. De eerste vertegenwoordigers van het hertogdom, die ingevolge artikel I add. ook voorzoover zij in de Tweede Kamer zitting zouden nemen door den Koning werden benoemd, waren voor de Eerste Kamer B. G. baron de Liedel de Well, een dergenen die in het Belgisch nationaal congres tegen de uitsluiting van het Huis van Nassau hadden gestemd, en voor de Tweede Kamer Jhr. P. A. S. Kerens te Maastricht, Jhr. A. H. Th. Michiels van Verduynen te Roermond en J. J. F. M. H. Corneli te Kerkrade. De eerste was lid der Gedeputeerde Staten van Limburg en van 1831-1839 plaatsvervangend Gouverneur geweest, de tweede, sedert het herstel van het Nederlandsch gezag wederom districts- commissaris te Roermond, behoorde tot een familie, waarmede het Huis van Oranje reeds sedert tal van jaren betrekkingen onderhield. Zijn broer H. J. Michiels van Kessenich had in 1799, toen er kans scheen te bestaan op eene verovering van de Neder- landen door de verbonden mogendheden, het denkbeeld gepropa- geerd van eene vereeniging van Noord en Zuid onder het Huis van Oranje, en het nieuwe Kamerlid dat door het voorloopig Belgisch bewind reeds in October 1830 als districtscommissaris was afgezet, had tijdens het Belgisch interregnum geene publieke functien bekleed. Corneli daarentegen was lid van de Belgische Kamer geweest en had daar zijn stem tegen den afstand van een deel van Limburg aan Nederland verheven9. Als grondbezitter i) De opmerking in het Nieuw Nederlandsch Biographisch Woorden- boek deel IX als zou hij voor de verdragen van 19 April 1839 gestemd hebben is onjuist. 344 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE te Kerkrade vertegenwoordigde hij in de eerste plaats het platte- land van het hertogdom. De rol door deze Kamerleden gespeeld land van het hertogdom. De rol door deze Kamerleden gespeeld is zeer bescheiden. Zooals gezegd had Kerens toen hij in 1841 door den nog zwijgzamer Roermondenaar Petit werd vervangen nog nimmer het woord gevoerd dan om een adres voor te lezen, en de beide anderen hebben zich bijna geheel beperkt tot de bespreking van specifiek-Limburgsche aangelegenheden, waarto e de ontwerpen die de toepasselijk-verklaring van de Nederland- sche wetgeving in Limburg beoogden hen al dadelijk de gelegen- heid boden. Tegen de invoering van het Nederlandsch belastingstelsel in Limburg, waar het naar Van Hoorn van Burgh bij de debatten over de grondwetsherziening had voorspeld, zeer impopulair zou blijken, maken zij geen van beide bezwaar'), maar een half jaar later ontmoet de Regeering zoowel Michiels als Corneli als tegen- standers op haar weg bij de behandeling van het ontwerp der wet standers op haar weg bij de behandeling van het ontwerp der wet tot opheffing van den exceptioneelen toestand van het Hertog- dom Limburg. Naar Michiels van Verduynen betoogde maakte de voorge- stelde wet aan den uitzonderlijken toestand geenszins een einde, want de Souvereine Besluiten van 1814 bleven in een deel van want de Souvereine Besluiten van 1814 bleven in een deel van Limburg toepasselijk en in een ander deel niet, en bovendien waren verouderde Nederlandsche wetten als die op de jacht en de visscherij ?den Limburgers die zeven jaar onder de meer moderne Belgische wetten hadden geleefd, geenszins welkom2). Veel indruk hebben deze bezwaren op de Kamer niet gemaakt, want het ontwerp werd met 45 tegen 8 stemmen aangenomen. Meer succes oogstte Corneli met zijne, door vele voorbeelden toegelichte, oppositie tegen het ontwerp betreffende de rechter- lijke indeeling van Limburg, waaromtrent de Maastrichtsche lijke indeeling van Limburg, waaromtrent de Maastrichtsche bladen min of meer heftige artikelen bevatten. Het ontwerp werd met 5o tegen 3 stemmen verworpen en door een ander vervangen, dat met algemeene stemmen werd aangenomen. Bij iedere gelegenheid wordt de klacht gehoord, dat Limburg bezwijkt onder de lasten, die het tengevolge van zijn dubbel- zinnige positie als Nederlandsche provincie en Duitsch hertog- dom te dragen heeft: in de zitting 1841/1842 vormen zij het 1) Zitting van 29 September 184o. 2) Zitting van 15 Mei 1841. NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1840-1880 345 eenige onderwerp waarover een Limburger het woord voert en in het volgende jaar brengen zoowel Michiels als Corneli klachten in omtrent den overmatigen ijver van de belastingautori- teiten, uiteraard de minst geziene categorie der toch al niet populaire Hollandsche ambtenareni-). Bij de behandeling der begrooting 1844/1845 stemmen de Limburgers tegen de hoofd- stukken I en II (Huis des Konings en Hooge Colleges van Staat) en, met uitzondering van Corneli, ook tegen de begrooting van buitenlandsche zaken, bij de behandeling waarvan Michiels op- merkte, dat het Koninkrijk in zijn geheel niet alleen de finan- cieele, doch ook de militaire lasten van het lidmaatschap van den Duitschen Bond moest dragen, zoodat het contingent voor het Bondsleger niet uitsluitend door Limburg geleverd behoede te worden. Op dit punt bleek Corneli een andere meening te zijn toege- daan: hij achtte den Nederlandschen dienstplicht voor Limburgers onwettig en onpolitiek. Onwettig omdat de Nederlandsche wetten in Limburg slechts toepasselijk zijn behoudens de betrekkingen tot den Duitschen Bond, die juist den Nederlandschen dienst- plicht uitsluiten, en onpolitiek omdat zich thans de mogelijkheid kan voordoen dat in een gezin de eene zoon den Nederlandschen, de andere den Duitschen dienstplicht zal moeten vervullen2). Niettemin geeft ook hij zijn stem aan de oorlogsbegrooting, maar alle Limburgers stemmen tegen het hoofdstuk „Onvoorziene uitgaven" en tegen de middelenwet, een gebaar dat door de afgevaardigden uit deze provincie nog vele malen zal worden herhaald. Bij de beraadslagingen over het verworpen ontwerp tot wijzi- ging der rechterlijke organisatie voert voor de eerste maal een Limburger het woord over algemeen Nederlandsche belangen: Michiels spreekt zich in een uitvoerige rede tegen het ontwerp uit3). Corneli wijst er op, dat artikel 12 der Bondsakte het be- 1) Zittingen van 24 Maart en 5 April 1843. Een artikel „Du choix des fonctionnaires publics" in het Journal de Limbourg bezorgde den schrijver zelfs een strafvervolging wegens beleediging. 2) Zittingen van z en 4 October 1843. Zooals bekend is het nooit zoover gekomen als Corneli vreesde: een regiment cavalerie, waarbij de Limburgsche dienstplichtigen werden ingelijfd, werd bestemd tot Bondscontingent, doch is ook in 1864 niet ter beschikking van den Bond gesteld. 3) Zitting van 19 September 1843. 346 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE staan van een afzonderlijk Limburgsch gerechtshof eischt, weder een van de moeilijkheden, die voortvloeien uit de toepasselijk- verklaring der Nederlandsche grondwet op het Hertogdom. Het spreekt vanzelf, dat de Limburgsche afgevaardigden tegen het ontwerp tot dekking van het tekort van voor 1841 stemmen. Minder duidelijk is het waarom Michiels, die een gemotiveerde aanteekening van zijn stem verzoekt ?hetgeen niet wordt toe- gestaan ?haar niet bij de debatten motiveere). In ieder geval geeft de leeningswet-Van Hall hem nog in dezelfde maand ge- legenheid zijn standpunt uiteen te zetten: Limburg kan wel bij- dragen in de tegenwoordige lasten, maar niet in die welke ont- staan zijn voor den wederafstand van het Hertogdom aan Neder- land2). Den 29en Februari leest hij mede namens de andere Limburgsche leden eene akte van protest tegen de handelwijze der regeering voor, en Corneli beklaagt zich er over, dat op de gevoelens der Limburgers geen acht wordt geslagen en dat men hen nimmer heeft doen weten, welke eigenlijk hunne verplich- tingen tegenover den Duitschen Bond zijn. Hier deed zich nu eens een geval voor, als waarop de Bondsvergadering gedoeld had in haar verklaring van 5 September 1839, waarin het vertrouwen werd uitgesproken „dass die Weisheit Seiner Kliniglichen Majes- tat Massregeln treffen werde, welche geeignet sired den Unzu- koemmlichkeiten, den Anomalien vorzubeugen". De opwinding die zich als gevolg van de nieuwe lasten welke op de provincie werden gelegd op vele plaatsen in Limburg openbaarde, bewijst dat dit aan gemakzucht grenzend optimisme van den Bondsdag misplaatst was geweest; vooral na de publicatie van een open brief van den baron Van Scherpenzeel Heusch, waarin gezin- speeld werd op eene mogelijke afscheiding van Limburg, wordt de toestand delicaat. De meening, dat de Koning eene zoodanige afscheiding niet ongaarne zou zien, bracht zelfs verschillende plaatselijke autoriteiten er toe petities te onderteekenen, waarin werd aangedrongen op verbreking van alle banden met Neder- werd aangedrongen op verbreking van alle banden met Neder- land. De gouverneur, Baron Gericke van Herwijnen ontbood troepen naar het gewest en vaardigde den i9en Maart een zeer 1) Zitting van 1 Februari 1844. 2) Zitting van 24 Februari 1844. NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1840-1880 347 barsche proclamatie uit, die wel geschikt was om aan allerlei waandenkbeelden een einde te maken. De redacteur van de separatistische Gazette du Duche de Lim- bourg, die deze proclamatie een staaltje van machtsmisbruik had genoemd, werd wegens beleediging tot drie maanden gevangenis- straf en een geldboete van f 5oo.—veroordeeld , en zelfs iemand die het banale raadsel had opgegeven: „Wat is het verschil tusschen een kleermaker en de regeering ? De kleermaker kleedt U aan, de regeering kleedt U uit," zag zich tot voor den Hoogen Raad vervolgd. Een bewijs van de geprikkelde stemming, waarin de Hollandsche autoriteiten waren komen te verkeeren. Als de Kamers voor de zitting 1844/1845 bijeen komen, is de rust in Limburg al weergekeerd en de aandacht der kamerleden wordt nu in de eerste plaats gevorderd door de daden der opposi- tie die zich onder leiding van Thorbecke begint te vormen. De Limburgers sluiten zich niet aan bij de „club" van Thor- becke, maar zooals bij hun geringe ingenomenheid met de ver- ouderde Nederlandsche wetgeving te verwachten valt, zijn ook zij vrijzinnig georienteerd. Reeds bij de beraadslagingen over het Adres van Antwoord op de Troonrede dringt Michiels er op aan de aandacht des Konings te vestigen op de noodzakelijkheid van grondwetsherziening, in het bijzonder op het punt van het kies- rechtl), en het voorstel der negenmannen vindt in den Roer- mondenaar Strens, die in 1844 Petit als kamerlid was opgevolgd een ?zij het niet enthousiast ?verdediger2). In tegenstelling tot de meeste Brabantsche Katholieken, die een groot vertrouwen in Willem II hadden en dezen niet gaarne wilden ontstemmen door hem het heft uit handen te nemen, geven Corneli en Strens ?bij afwezigheid van Michiels ?hun stem aan dit voor- stel. Bij de behandeling der begrooting 1846/1847 stemmen de beide aanwezige Limburgers na een verklaring van Strens, dat Limburg de belastingen op het gemaal en de turf niet op kan brengen, wederom tegen het Hoofdstuk „Onvoorzien" en de middelenwet3). Gedurende deze zitting wordt ook de klacht vernomen, dat geen enkel Limburger deel uitmaakt van den Raad 1) Zitting van 31 October 1844. 2) Zitting van 28 Mei 1845- 3) Zitting van 23 Juni 1845. 348 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE van State, de Rekenkamer of den Hoogen Raad, doch wanneer zich een vacature in den Hoogen Raad voordoet en van de zes rechterlijke ambtenaren waarop het college de aandacht der Kamer vestigt, alien Limburgers, niet minder dan vijf ?waar- onder Strens ?buiten aanmerking wenschen te blijven, kan een door Michiels gedaan beroep op artikel 173 van de grondwet de Kamer niet bewegen een Limburger op de voordracht te plaatsen. Wel wordt Strens, tot dusver advocaat-generaal in Limburg, in. 1846 tot procureur-generaal in Noord-Brabant benoemd. De ten- gevolge van deze benoeming en van het overlijden van Michiels ontstan?vacatures worden vervuld door C. M. H. baron de Weichs de Wenne te Schinnen en L. F. H. Beerenbroek, districtscommissaris te Roermond, die zich in 183o bij den Belgi- schen opstand had aangesloten en van 1835 tot 1839 lid der Belgische Kamer van Afgevaardigden geweest was. In deze laatste hoedanigheid had hij zich een heftig tegenstander van den afstand van een gedeelte van Limburg en Luxemburg betoond, en o.a. de bekende woorden gesproken, dat Willem I er niet licht in zou slagen het vertrouwen van de bevolking der afgestane provin- cien te winnen, doch dat Belgie grooter vijanden zou hebben dan de Limburgers en Luxemburgers die het in den steek had ge- laten. Blijkbaar stelde Willem II wel vertrouwen in hem, want toen de opleving van den Duitschen Bond dit noodig maakte be- lastte hij Beerenbroek bij besluit van z8 April 1848 met de functie van Hertogelijk Limburgsch Commissaris van de Duitsche van Hertogelijk Limburgsch Commissaris van de Duitsche Bondszaken, in welke hoedanigheid hij zorg zou hebben te dragen voor de uitvoering der besluiten van deBondsvergadering, met name die betreffende de verkiezing van leden voor het Bondsparlement. Den 3en Mei besloot Beerenbroek tot de uit- gave van een „Memoriaal voor de Duitsche Bondszaken", waarin de bevelen en instruction van den Bond „voor zooveel deze daartoe vatbaar zijn" zouden worden opgenomen. In geval van strijd tusschen de Nederlandsche en de Bondswetgeving achtte de commissaris zich blijkbaar bevoegd een oordeel over de toe- passelijkheid der Bondswetgeving te vellen. De eerste bekendmaking die hij deed afkondigen bracht geheel Limburg in beroering: zij betrof nl. de verkiezing van twee leden voor het Bondsparlement. Deze verkiezing deed bij velen de meening post vatten dat de afscheiding van Limburg, als gevolg NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1860 188o 349 waarvan men eene vermindering van den belastingdruk ver- wachttel), voor de deur stond: in vele gemeenten werd de Duit- sche vlag geheschen. De uitslag der verkiezingen welke op iz Mei plaats vonden was ondubbelzinnig: zoowel in Valkenburg als in Roermond werd de leider der separatisten Van Scherpenzeel Heusch met bijna algemeene stemmen gekozen. Een tweede verkiezing te Valkenburg bracht een zijner aanhangers, den lateren Gedeputeerde L. A. M. Schoenmaeckers, in het Frank- forter parlement. Intusschen ontbrak het niet aan tegenkrachten: in Maastricht, dat niet tot den Duitschen Bond behoorde, telde Van Scherpen- zeel Heusch vele tegenstanders, en ook de geestelijkheid was niet op zijn hand2). De raad van ministers deed het zijne om de ge- moederen tot bedaren te brengen door in antwoord op een rekest van het dagelijksch bestuur der provincie mede te deelen, dat het voornemen bestond om de lasten der lagere klassen te verlichten 1) Op verschillende plaatsen werden zelfs affiches aangeplakt, waarin teruggave van de sinds 1840 betaalde belastingpenningen in uit- zicht werd gesteld. 2) Dat de afscheidingsbeweging zou zijn uitgelokt door „een deel der Nederlandsche ultra-katholieken", zooals de samenstellers der „Her- innering aan het bedrijf der tweede kamer" (gepubliceerd door Colen- brander in Onze Eeuw 1905, zie I, 8z) schijnen te hebben ge- dacht, is mij uit niets kunnen blijken. Van Heusch voelde zich aan- getrokken tot de vrijzinnige idealen van het jonge Duitschland; „ultra- katholieken" als Borret en Arnoldts sympathiseerden allerminst met de beweging. Aan welke bron de schrijver in Nieuw Nederlandsch Bio- graphisch Woordenboek IX, die met betrekking tot Corneli's houding tegenover den afstand van een deel van Limburg aan Willem I onjuist blijkt te zijn ingelicht, de wetenschap ontleent, dat C. een tegenstander van de afscheidingsbeweging zou zijn geweest, is mij niet bekend. Inder- daad schijnt Corneli er in April 1848 over gedacht te hebben zijn man- daat als kamerlid neder te leggen, maar dit kan evengoed verklaard worden uit de overtuiging, dat er na de totstandkoming van een Bonds- parlement voor Limburgsche afgevaardigden in de Staten-Generaal geen taak meer was weggelegd, als uit antipathie tegen de afscheidings- beweging. De woorden door Corneli op 28 Maart 1848 in de kamer gesproken wijzen niet in de richting van een bepaalde voorkeur voor het bestendigen van den band met Nederland. Hij zeide toen letterlijk: „Limburg staat in dubbele verhouding: tot het Koningrijk der Nederlanden door de Grondwet en tot Duitschland door de verdragen. Deze dubbele banden zijn op het punt verscheurd te worden: op nieuwe grondslagen zal de verhouding van dit land moeten gevestigd worden. De eene of de andere band moet gebroken blijven". Hierop liet hij een aantal grieven tegen het Nederlandsche bestuur volgen. 350 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE en adressanten uit te noodigen om „gelijk de overige overheden in Limburg voor de openvallende plaatsen die zich in het gewest mogten voordoen bij voorkeur Limburgers voor te dragen, die, door kunde en regtschapenheid, de achting hunner medeburgers hebben weten te verwerven." „Wat een deel der geadmodieerde belastingen betreft" ?zoo vervolgt de ministerraad ?„gij kunt op een vrij aanzieniijke afschaffing daarvan rekenen, zoodra de middelen zullen vast- gesteld zijn, die het voor de schatkist daaruit voort te spruiten verlies zullen vergoeden." Het zijn blijkbaar de verwachtingen door dit schrijven gewekt, waarop het kamerlid Van Wintershoven in zijne hiervoor ge- noemde „zonderlinge rede" heeft gedoeld. Nauwelijks echter begon de rust in Limburg terug te keeren of zij werd weder verstoord door de uitspraak van het Bonds- parlement (19 Juli), dat de toepassing der Nederlandsche grondwet in Limburg onvereenigbaar was met de Bondsconsti- tutie. Nu zond de Koning den minister van Roomsch-Katholieken eeredienst, Lightenvelt, als commissaris naar Limburg en deze kon, na een onderhoud met Van Scherpenzeel Heusch, reeds spoedig den terugkeer van de rust in Limburg rapporteeren. Onder deze omstandigheden vingen op 16 Augustus 1848 de debatten over de voorstellen tot grondwetsherziening aan. Reeds den eersten dag brengt de Weichs de Wenne het Limburgsche vraagstuk in zijne voile scherpte ter tafel: ten koste van Limburg is Nederland in 1839 in het bezit gekomen van orde en rust, en is Nederland in 1839 in het bezit gekomen van orde en rust, en hoe is Limburg behandeld ? De klachten door de Provinciale Staten in 1842 en 1843 geuit, de waarschuwingen der Kamer- leden zijn in den wind geslagen. Laat men, indien men aan de gerechtvaardigde klachten niet tegemoet kan komen, tenminste eene speciale administratie aan het gewest geven. Als overtuigd tegenstander van eene afscheiding, die naar zijne meening tot een ramp voor de provincie zou leiden, deed zich den volgenden dag de opvolger van Beerenbroek, Mr. H. H. Geradts, kennen in eene zeer uitvoerige rede, waarin hij een historisch overzicht van de kwestie gaf. Ook Corneli neemt aan de debatten deel en wijst er op, dat gouverneur en gedeputeerden, die -- naar het voorbeeld van den NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1840-1880 351 ministerraad ?in een proclamatie van 19 Mei gesproken hebben van den „lien moral d'une federation", waardoor Limburg met Duitschland verbonden zou zijn, den toestand al te rooskleurig hebben voorgesteld. Bij de stemming over de voorstellen tot grondwetsherziening hechten de Limburgsche afgevaardigden in beide Kamers daaraan hun stem, evenals de drie buitengewone leden der dubbele Kamer, waaronder een protestant is, de Maastrichtsche advocaat Mr. J. M. Swart. Ingevolge de bepalingen van het voorloopig kiesreglement werd Limburg met het oog op de eerste rechtstreeksche ver- kiezingen voor leden van de Tweede Kamer verdeeld in vijf enkelvoudige districten, Maastricht, Sittard, Heerlen, Roermond en Venlo, terwijl de drie Eerste Kamerleden door den Koning gekozen zouden worden uit door de kiezers vastgestelde candi- datenlijsten. Op deze laatste lijsten kwam slechts een oud-Kamer- lid voor, n.l. Beerenbroek, die thans zijn intrede in de Eerste Kamer deed, tezamen met De Rijk en den bekenden Maas- trichtschen aardewerkfabrikant P. D. Regout. Van Scherpenzeel Heusch werd in de beide landelijke districten ?in Sittard na herstemming ?tot lid van de Tweede kamer verkozen, doch nam voorloopig geen zitting in verband met zijn lidmaatschap van het Frankforter parlement, waar hij had voor- gesteld aan het besluit van den igen Juli voor I Mei 1849 effect te verleenen. Na zijn bedanken voor Heerlen werd in dit district De Villers de Pite, die reeds het volgende jaar als opvolger van De Rijk naar de Eerste Kamer verhuisde, gekozen. Maastricht vaardigde een Brabander af, den advocaat-generaal Mr. E. J. H. Borret, wiens vader Mr. A. J. L. Borret van 1839 tot 1841 tezamen met Gericke van Herwijnen belast was geweest met het bestuur over het Hertogdom, Roermond den president van de rechtbank Leclercq, die geen zitting nam, daar zijn Nederlanderschap niet voldoende kon worden bewezen (hij was geboren in het Belgisch gedeelte van Limburg), en Venlo werd vertegenwoordigd door den oud-burgemeester en notaris De Lom de Berg, wiens voortdurende oppositie tegen het belastingstelsel de uitspraak van zijn collega Thiessen, die hem afschilderde als een baantjes- jager „qui n'a jamais force de dire non, lorsque le pouvoir dit oui" , te schande zou maken. 1936 I 24 352 DE LIM BURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE Van deze gekozenen trekt Van Scherpenzeel Heusch het eerst de aandacht. Toen het Frankforter parlement den 'en Mei had laten verstrijken zonder iets te doen om aan zijne pretensie kracht bij te zetten nam hij tezamen met Schoenmaeckers ontslag bij een schrijven waarin zij te kennen gaven, dat de tegenwoordige toe- stand van Limburg niet kon worden bestendigd, en dat Limburg, dat nu een grondwet bezat, niet het risico van verlies zijner vrij- heden, zooals in verschillende Duitsche staten dreigde, wenschte te loopen. Alvorens zitting te nemen in de Nederlandsche yolks- vertegenwoordiging richtte hij nu een schrijven tot de Tweede Kamer, waarin hij categorisch antwoord verlangde op eenige vragen betreffende de verplichtingen der Limburgers tegenover den Duitschen Bond, met name op het punt van de militie. Dit schrijven, later door Borret „een hoogklinkenden brief" ge- noemd, werd op voorstel van Thorbecke voor kennisgeving aan- genomen, waarna Van Scherpenzeel Heusch bij schrijven van 22 Mei 1849 ook als lid van de Tweede Kamer bedankte. Nadien heeft hij zich niet meer met de politiek ingelaten. Bij de hierop volgende verkiezing van een nieuwen vertegen- woordiger voor Sittard trachtte Corneli opnieuw een zetel te ver- werven, doch moest met 154 tegen 181 stemmen het onderspit delven tegen J. J. Lambrechts1). Reeds in de zitting van 28 December 1849 keerde het nieuwe Eerste Kamerlid Beerenbroek zich tegen den minister van buiten- landsche zaken, den katholieken Mr. Van Sonsbeeck, daar deze zich den 23en November had aangesloten bij eene overeenkomst tusschen Oostenrijk en Pruisen tot voortzetting van de zaken van den in 1848 uiteengespatten Duitschen Bond en daarmede eene schoone gelegenheid om alle banden tusschen Limburg en. Duitschland, te slaken had laten voorbijgaan2). De afscheidings- beweging van het vorige jaar wordt door Beerenbroek toege- schreven aan de hoop om bevrijd te geraken van de drukkende 1) In Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, deel IV, wordt ten onrechte opgemerkt, dat Lambrechts voor 1848 lid der Tweede Kamer geweest zou zijn en aldaar aan de grondwetsherziening van dat Kamer geweest zou zijn en aldaar aan de grondwetsherziening van dat jaar zou hebben meegewerkt. 2) Regout heeft deze handelwijze van het kabinet Thorbecke in zijn brochure: „Wat heeft Limburg voor den Heer Thorbecke en wat heeft de Heer Thorbecke voor Limburg gedaan ?" (1864) als strijdig met artikel 7 der grondwet gekwalificeerd. NEDERLANDSCIIE STATEN-GENERAAL I840-1880 353 fiscale lasten. Sympathie voor Duitschland heerschte er in Lim- burg niet, maar de regeering zou goed doen bijtijds maatregelen te nemen om voortdurende ontevredenheid tegen te gaan. De Rijk, die van de plaagzucht der belastingambtenaren gewaagde, sloot zich bij dit laatste aan1). Voor de verkiezingen welke plaats zouden vinden op basis van de in 1850 tot stand gekomen kieswet werd Limburg verdeeld in twee districten, Maastricht en Roermond, die elk twee afgevaar- digden kozen, terwij1 de tien Noordelijkste gemeenten gevoegd werden bij het enkelvoudig district Boxmeer. Van de zittende leden werden Borret en De Lom de Berg herkozen, daarnaast verschenen als nieuwe figuren: voor Maastricht Mr. Ch. de Limpens, advocaat te Klimmen, die advocaat te Turnhout ge- weest was en eerst in 1842 in Nederland was komen wonen, en voor Roermond Van Wylick, burgemeester van Kessel. Boxmeer koos Mr. Hengst, burgemeester van de gemeente Boxmeer en tevoren afgevaardig de voor Grave, die tot de liberaalgezinde Brabantsche katholieken gerekend werd. Een eigenlijk politieke gezindheid kan aan deze Kamerleden, behalve aan Borret, die als „clericaal" bekend stond en later een overtuigd anti-Thorbeckiaan zou blijken, niet worden toege- schreven. Wel Ir men in 1851 twaalf van de vijftien Katholieke Kamerleden, waaronder Borret, De Limpens, De Lom en Hengst, vereenigen tot gezamenlijke onderteekening van een tot den Paus gericht adres, waarin verzocht werd om herstel der kerkelijke hierarchie in Nederland, en kwamen in 1853 al de Katholieke Kamerleden nogmaals bijeen in verband met dezelfde aangelegenheid2), maar overigens blijkt van overleg door de Limburgers met hunne Brabantsche geloofsgenooten ge- pleegd, niet veel. Hun belangstelling gaat in de eerste plaats nog steeds uit naar dezelfde onderwerpen als voor 1848: den zwaren druk door de geadmodieerde accijnzen op de lagere volksklassen gelegd, de onbillijkheid dat Limburg moet bijdragen in de lasten, die voort3 vloeien uit verplichtingen welke door Nederland voor 1840 zijn 1) Zitting van 29 December 1849. 2) Vgl. Albers, Geschiedenis van het herstel der hierarchie in de Nederlanden deel II, biz 407 en 468. 354 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE aangegaan, en de bezwaren voortvloeiende uit het lidmaatschap van den Duitschen Bond, waarvan het lidmaatschap door het ministerie-Thorbecke in Mei 185i opnieuw was erkend. In 185o en 1851 stemmen in de Tweede Kamer wederom alle Limburgsche leden tegen de middelenwet, met uitzondering van Borret, die niettemin ook van zijn bezwaren deed blijken, en in 1851, evenals Beerenbroek in de Eerste Kamer, verklaarde slechts voor te stemmen in de verwachting van een spoedige wijziging voor te stemmen in de verwachting van een spoedige wijziging van het belastingstelsell). Dit laatste kon hem echter niet voor het verlies van zijn zetel behoeden, want tot veler verbazing be- het verlies van zijn zetel behoeden, want tot veler verbazing be- haalde hij bij de verkiezing van 1852 slechts 237 stemmen tegen haalde hij bij de verkiezing van 1852 slechts 237 stemmen tegen 441 die op zijn tegenstander, den Maastrichtschen advocaat Mr. Van Wintershoven, werden uitgebracht. Ongetwijfeld heeft het provincialisme der Maastrichtsche kiezers hierbij een belang- rijke rol gespeeld: Van Wintershoven, die in 1848 in Maastricht rijke rol gespeeld: Van Wintershoven, die in 1848 in Maastricht propaganda gemaakt had voor de denkbeelden van Van Scher- penzeel Heusch en min of meer als het hoofd van de Katholieke partij in Limburg beschouwd werd, was „provincialist" in hart en nieren. Wellicht vonden sommigen Borret ook niet liberaal genoeg, maar op dit punt zal tusschen de beide candidaten wel niet veel verschil bestaan hebben. Het zal intusschen de gevoelens van vele Limburgers goed hebben gedaan, dat in Juli 1852 voor het eerst een hunner in het ministerie werd opgenomen in den persoon van het oud-Kamerlid ministerie werd opgenomen in den persoon van het oud-Kamerlid Strens, toentertijd procureur-generaal in Brabant, die minister van justitie werd. Het kabinet-Thorbecke bleek bereid ook op andere wijze aan de bezwaren der Limburgers tegemoet te komen. Het diende een ontwerp in tot verandering van de wijze van heffing der geadmodieerde accijnzen in het Hertogdom. Verschillende Kamerleden achtten dit ontwerp strijdig met art. 172 van de grondwet, aangezien de Limburgers daardoor vrijgesteld zouden worden van enkele drukkende formaliteiten. Hengst, Van Wylick en Van Wintershoven merkten daartegen op dat Limburg van 2ijn natuurlijke markten was afgesneden. „Ik ben overtuigd," riep Van Wylick, „dat geen enkel afgevaardigde den toestand van 1) Zittingen Tweede Kamer van i i December 185o en 12 December 185i en Eerste Kamer van 24 December 1851. NEDERLANDSCHE STATEN- GENE R AA L I 840-1880 355 zijne provincie met dien van Limburg zou willen ruilen"1). De meerderheid van de Kamer was daarvan blijkbaar ook overtuigd, want het ontwerp werd aangenomen. Het prestige van het liberale kabinet in Limburg, welks afgevaardigden zoo vaak hadden moeten ondervinden, dat op hun klachten geen acht geslagen werd, was door deze gebeurtenis aanzienlijk versterkt. Na den val van het ministerie als gevolg van de Aprilbeweging ging er zelfs een stem op om Thorbecke in alle Limburgsche districten candidaat te stellen. Zoo ver is het intusschen niet gekomen, maar Strens werd te Roermond gekozen in de plaats van Van Wylick en in Maastricht werd de zetel van De Limpens door Thorbecke bezet. Dit laatste kan men beschouwen als een nieuw echec voor Borret, die deze verkiezing niet gaarne gezien had en haar aan particu- liere oogmerken van sommige kiezers toeschreef.2) De indiening van het ontwerp der wet tot regeling van het toe- zigt op de onderscheidene kerkgenootschappen (1 Juli 1853) ver- oorzaakte in Limburg een geweldige agitatie. Vooral artikel 9 van het ontwerp ?thans artikel 8 ?bracht de gemoederen in be- weging: er werd zelfs gesproken over de mogelijkheid van een opstand, en over de woorden van een Belgisch minister die gezegd zou hebben: „Begin maar gelijk in 183o. Een wenk is genoeg en wij zijn bij U."3) De Lom de Berg maakte zich tot tolk van de gevoelens in een hartstochtelijke rede, waaraan wij het volgende ontleenen: Het is stellig zeker, de wet zal het opgegeven doel niet bereiken: ze zal de opgewondenheid verplaatsen, vermeerderen, onrust en onver- draagzaamheid bestendigen. Laat ons geene verdeeldheid voeden; laat ons onze krachten niet ver- brijzelen ! Het is zoo gemakkelijk voor een derde invloed te erlangen en te heerschen waar verdeeldheid bestaat; misschien is het oogenblik niet verwijderd waarop wij de hooge waarde zullen gevoelen van onze leus: „Eendragt maakt magt" en daarom is het dringend noodzakelijk, dat men aan een aanzienlijk gedeelte der bevolking niet langer een regt betwiste dat hun grondwettig is verzekerd. Zoo werd een Rijk in tweeen gedeeld, zoo werden er stroomen bloeds vergoten tusschen de zonen van hetzelfde vaderland! Zoude men het overgeblevene ook nog willen splitsen en verdeelen ? Daarvoor behoede God mijn Vaderland!4) 1) Zitting van 15 November 1852. 2) De Gids 1902, III, 63. 3) Zie Witlox. Historisch Tijdschrift 1928, bl. 249. 4) Zitting van 19 Augustus 1853. 356 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE Bij deze debatten trok ook de aandacht een rede van Strens1), waarin hij de geruchtmakende quaestie van de „voorafgaande mededeeling" behandelde. In zijn hoedanigheid van minister van justitie, waaronder ook de zaken van den R.K. eeredienst ressor- teerden, had Strens bij de behandeling van de interpellatie-Van Doom aan de Kamer medegedeeld, dat ?tot zijn spijt ?door het Hof van Rome niet voldaan was aan het verlangen der regee- ring om van te voren te worden ingelicht omtrent de voornemens betreffende het herstel der kerkelijke hi erarchie. Deze mede- deeling leidde tot het indienen van een motie, waarin niet het gedrag der regeering, doch wel de handelwijze van het Hof van Rome veroordeeld werd en die tegen de stemmen van alle aan- wezige Roomsch-Katholieken ?waaronder van de Limburgers Van Wylick en Van Wintershoven ?door de Kamer werd aangenomen (i8 April). Nu echter eene van de zijde van het Hof van Rome gegeven verklaring twijfel had doen rijzen aan de juistheid der door Strens en zijn ambtgenoot van buitenlandsche zaken, Van Zuylen van Nyevelt, verstrekte mededeelingen, kwam de eerste op deze zaak terug, waarbij hij de juistheid van zijn vroegere verklaring handhaafde en bovendien te kennen gaf, dat de pauselijke inter- nuntius in dezen het Hof van Rome zeer slechte diensten had bewezen2). 1) Zitting van 20 Augustus 1853 2) Zie over deze zaak Albers t. a. p. hoofdstuk VIII en Witlox in Historisch Tijdschrift 1928 biz. 270, welke laatste de scherpe kanten van deze zaak niet in het voile licht plaatst. van deze zaak niet in het voile licht plaatst. W. F. PRINS (Slot volgt) COUPERUS EN LOMBARD Wat had Couperus gebracht tot het schrijven van De Berg van Licht ? In de eerste plaats het nieuwe leven dat in hem was gaan op- bloeien door een steeds inniger kontakt met Italie. Altijd was in hem geweest die liefde voor het Zuiden, de liefde voor de zon. Tegelijk met de innige genegenheid voor eigen land, voor grijs- heid en tederheid en weemoed. Van dat dubbelwezen spreekt hij, na de voltooiing der Kleine Zielen, in de eerste der Dionyzos- studien, de sonnetten die Dionyzos voorafgaan: Mijn ziel is twee: een kind van noordewee Duikt zij weemoedig onder noordeluchten En voelt zich een met grauwe lucht en zee. Maar als de schemervizioenen vluchten Na 't kleurloos schaadwen duistrer kleinen teed, Slaakt zij naar blailwe lucht haar jubelkreet. In Indio had hij als knaap wel de zon gevonden, de zon overal, doch in Italie zou hij zo veel meer vinden: de zon en de her- innering aan een rijk verleden, van Oudheid, Middeleeuwen en Renaissance. VOOr hij Italie persoonlijk had bezocht, bezong hij het reeds in zijn verzen en verhalen, het Italie van Humanisme en Renais- sance vooral. Later zou, door zijn voortdurend toeven in het Zuiden, en ten- slotte het jarenlang verblijf aldaar, in hem steeds sterker de be- hoefte zijn het verleden van Rome en Griekenland te bestuderen en te herscheppen in kunstwerken. Het was bij Couperus zoals bij Flaubert, met wie hij in zoveel te vergelijken is. Dat hij La Tentation de Saint Antoine vertaalde, is geen toeval. Het is de ontmoeting van een het fantastische en is geen toeval. Het is de ontmoeting van een het fantastische en wonderbaarlijke beminnende geest met een verwante ziel. Bij beiden ging een hevige liefde uit naar de hartstochtelijkheid van 358 COUPERUS EN LOMBARD felbewogen verleden tijden, naar tijden van wreedheid en wulps- heid, naar oosterse zinnenweelde, naar barbaarsheid gemengd met mystieke adoratie. De dag volgend op die waarop Flaubert het manuscript van Madame Bovary naar Parijs heeft gezonden ter plaatsing in een tijdschrift, haalt hij zijn onvoltooide Tentation te voorschijn, en begint daarna aan SalammbO te werken, waarin hij de mystieke Maan-verering van het oude Carthago in al haar geheimzinnig- heid zal oproepen. Zo bevrijdt ook Couperus zich van de druk der kleine zielen, wier lotgevallen hij in vier delen beschreef, van de hollandse grauwe luchten, de wind en de wolken, die de atmosfeer vormen er omheen, en stort zijn hartstocht voor het licht en de vreugde uit in God en Goden, De Zonen der Zon en Dionyzos. Ook in ander opzicht vertonen Flaubert en Couperus veel overeenkomst: in de ernst, de toewijding waarmede zij het materiaal bestuderen, dat zij gebruiken voor de opbouw van hun literaire monumenten. Voor Couperus was van onschatbare waarde al wat hij aan kunst ?beelden, munten, penningen, schilderijen, architectuur ?in Italie kon aanschouwen, en dat hij dan ook gretig voor zijn boeken gebruiktel). Evenzo de italiaanse landschappen ?in de meest uitgebreide zin van het woord ?aspecten van steden en steden en dorpen, het leven der bewoners, dat in zoveel, vooral in volkswijken, nog herinnert aan het leven in de dagen der Oudheid. Doch behalve die plastiek en dat landschap heeft hij natuurlijk ook schriftelijke bronnen gebruikt, latijnse en griekse auteurs moeten raadplegen voor zijn historische romans: historie- schrijvers en andere, vertellers en dichters. Bij vergelijking van de stof die de antieken hem boden met wat Couperus ervan maakte, blijkt duidelijk welk een wonderbaarlijk scheppingsvermogen, welk een visionnaire verbeelding hij bezat. Een enkele dorre mededeling, een eenvoudige anekdote ?bij Herodotus of een ander ?weet hij te herscheppen tot een aan- grijpend, onvergetelijk toned. We moeten, bij het beoordelen van Couperus' historische I) W. E. J. Kuiper geeft daarvan karakteristieke voorbeelden in zijn bewonderenswaardige Couperus-studie : Louis Couperus en de Grieksch- bewonderenswaardige Couperus-studie : Louis Couperus en de Grieksch- Romeinsche Oudheid (Nieuwe Gids, XXXII, 4). COUPERUS EN LOMBARD 359 romans, nooit vergeten dat hij kunst heeft willen maken, geen geschiedschrijving. Wat we als eisen aan een goede historische roman mogen stel- len, d.w.z. dat we er de geest, de eigenaardige geest, in terug- vinden van de tijd waarin de roman speelt, voorzover die te benaderen is ? en dat de grote figuren die het middelpunt van het boek vormen, psychologisch waarschijnlijk en belangwekkend worden gemaakt, aan die eisen voldoen zeer zeker de romans van Couperus. Men denke aan Xerxes, Iskander, de Berg van Licht, waarin drie tijdperken, drie grootse historische momenten, de vreemde toverkleur dragen van hun tijd, en waarin tegelijk de psyche van drie centrale figuren, Xerxes, Alexander en Elaga- balus, van het begin tot het einde, getekend is met overtuigende kracht: Xerxes, de domme hoogmoedige, Alexander, de wereld- veroveraar, die moreel te gronde gaat aan de ondeugden van het Oosten, de wereld die hij materieel overwint, en Elagabalus, de mystieke, wellustige knaap, die van Syrie naar Rome overgeplant, zijn wellust en zijn grillen zal opstuipen tot zo'n extravagante hevigheid dat de Romeinen, tenslotte hem moede geworden, hem smadelijk afmaken. * * In de Berg van Licht') heeft Couperus een geweldig boeiend, doch vrij onbekend hoofdstuk van de romeinse geschiedenis tot onderwerp gekozen, namelijk de tijdelijke overweldiging van Rome en het romeinse polytheisme door de Zonnekultus, uit Klein-Azie gekomen, met zijn hogepriester, keizer Elagabalus2), wiens regering slechts vier jaar geduurd heeft. In 218, op veertienjarigen leeftijd, keizer geworden, werd hij in 222 door de opstandige soldaten vermoord. Elagabalus was afkomstig uit Klein-Azie, van een Syrische familie, waarin een aantal vrouwen zich op bijzondere wijze onderscheiden hebben, en in Rome een belangrijke rol gespeeld. Daar was Julia Domna, de echtgenote van keizer Septimius Severus, een buitengewoon begaafde vrouw, die allerlei geleer- den, filozofen, rechtsgeleerden, dichters, om zich heen verza- melde: Dio Cassius, Paulus, Ulpianus, Papinius, en die Philo- Een goedkope druk van deze roman, in een deel, verscheen ver- leden jaar bij L. J. Veen's Uitgeversmaatschappij. 2) Of: Helegabalus, Elagabolus, Heliogabalus. 360 COUPERUS EN LOMBARD stratus tot het schrijven van een boek heeft opgewekt, dat, volgens Albert Reville, een zeer eigenaardige bedoeling had. Het is het Leven van Apollonius van Thyane. Het is de vraag of Apollonius ooit bestaan heeft. In ieder geval leeft hij door het werk van Philostratus. 't Is een wonderdoener, een thaumaturg, een wijze, met grote reinheid van ziel, die een opperste God erkent naast vele andere, een opperste God die zich het schitterendst openbaart in de Zon. De gebeden van Apollonius, de wonderen die hij ver- richt, de idealen die hij huldigt, doen aan die van Christus den- ken, en Reville oppert dan ook het vermoeden dat deze heidense wijze ?of wijze heiden ?is gecreeerd met de bedoeling tegen- over de Christus van het groeiende christendom een ideale figuur te stellen, die voor de heidenen aannemelijker zou zijn. Het is Apollonius, die, in de Tentation de Saint Antoine, juist door de overeenkomst van de mirakelen die hij verricht met die van Christus, Antonius in zo grote verwarring en twijfel brengt. Ook na de dood van Septimius Severus bleef de invloed van Julia Domna groot aan het hof van haar zoon Caracalla, die haar de vrije hand liet in het rijksbestuur, waar dit niet uitsluitend hem- zelf en zijn soldaten betrof. zelf en zijn soldaten betrof. Caracalla werd vermoord en Macrinus volgde hem op. Dort na Caracalla . stierf zijn moeder, doch zij had haar zuster Julia Maesa weten te bewegen, Elagabalus, hogepriester van de Zonne- tempel te Emesa, tot keizer te laten uitroepen. Elagabalus, eigen- lijk Bassianus geheten, was een kleinzoon van Julia Maesa, een zoon van haar dochter Julia Soaemis, of Semiamira ?zoals Couperus haar welluidender noemt ?en een Syrier. Over- vloedig geld rondstrooiend onder de soldaten, liet Julia Maesa listig het gerucht verspreiden, dat Bassianus eigenlijk een onechte zoon van Caracalla was. Betoverd door het goud en de schoonheid van hun jonge aanvoerder, het heilige Zonnekind, behaalde het syrisch-phoenicische leger de overwinning op de praetoriaanse keurbenden van Macrinus, die met zijn zoontje Diadumenos werd omgebracht. Julia Maesa had nog een dochter: Julia Mammaea, die haar kind, Alexianus, wiens vader ook een Syrier was geweest, streng- zedelijk opvoedde. Deze Alexianus werd, na het vermoorden van Elagabalus, als Alexander Severus tot keizer verheven. Gedurende de gehele roman van Couperus maken we de strijd mee tussen die COUPERUS EN LOMBARD 361 twee moeders, Julia Semiamira en Julia Mammaea, een strijd waarin de laatste zou overwinnen. Men kan bij bekende geleerden die zich met de godsdienst der Romeinen hebben bezig gehouden, o.a. bij Franz Cumont, in Les Religions orientales dans le paganisme romain, en bij Reville, in La Religion a Rome sous les Severes, leven wat het Oosten, en vooral het bloeiende Syrie, betekend heeft voor het stoffelijk en geestelijk leven van Rome, niet alleen het godsdienstige leven. Hoeveel geleerden, wijsgeren, dichters, waren Syriers ! En Syrie was eveneens het brandpunt van het oosterse religieuse leven, een plaats van samenkomst voor de vertegenwoordigers van alle oosterse godsdienstige tradities en voor de apostelen van alle sekten. „De griekse mythologie, de syrisch-phoenicische en de chaldeeuwse, de filozofieen van het Oosten en het Westen, het judaisme, het christendom, vlochten zich daar dooreen in duizend verscheiden vormen." (Reville). Doch in die verscheiden vormen was het karakter van het syrische yolk bewaard gebleven. De ver- heerlijking van de lichamelijke vruchtbaarheid, en van de wellust in al zijn gedaanten, bleef de kern van de kultus. Zo was de god van Emesa, de Baal, wiens hogepriester zich naar hem noemde, een zonnegod, verpersoonlijking van het mannelijk beginsel en de bevruchtende warmte. Men noemde hem El-Gabal, de god Gabal. Zinnebeeldig werd hij vereerd in de vorm van een phallus-vormige Zwarte Steen. In de grote tempel van Emesa, met zijn schatten aan goud, zilver en edelstenen, werden de feesten gevierd ter aanbidding van de god, met een uitzinnige weelderigheid van ritueel, met dansen en offers en uitspattingen. Daar danste de jeugdige Ela- gabalus zijn door de saamgestroomde menigte met extase be- wonderde rituele dansen. Daar bleef hij de eerste tijd van zijn keizerschap, terwijl hij slechts zijn beeltenis in priesterkleed naar Rome zond, met een schilderij van de Zwarte Steen. Rome zond, met een schilderij van de Zwarte Steen. Later pas gaat hij naar Rome, en met hem gaan zijn groot- moeder, zijn moeder en zijn tante, en men kan begrijpen wat die intocht geweest moet zijn voor de nieuwsgierige, op afleiding, op nieuw vermaak beluste Romeinen. Keizer, doch ook „sacerdos dei solis Elagabali", —zoals op de munten staat ? zal hij alle andere goden onderhorig maken aan de zijne, wiens incarnatie hij op de aarde waant to zijn en wiens 362 COUPERUS EN LOMBARD naam hij daarom is gaan dragen. Naar zijn tempel, het Helega- balium, waarheen de Zwarte Steen uit Emesa verplaatst was, liet hij alle andere goddelijke symbolen, zelfs de meest vereerde, overbrengen: het vuur van Vesta, bewaakt door de Vestaalse maagden, de steen van de Magna Mater, de Rhea Cybele, ?ook uit het Oosten gekomen ? het palladium, beeld van Pallas Athene. Zijn God Elgabal schonk hij een gemalin, de uit Carthago ge- haalde dea caelestis, de Urania, de Maangodin, bekend uit Flaubert's roman, die de Phoeniciers vroeger hadden over- geplant van Syrie naar Afrika. Het goud van haar Carthaagse tempel kwam mee; Rome moest schatten opbrengen als bruids- geschenk en vierde grootse feesten ter ere van dit godenhuwelijk. Elagabalus dacht zich man-vrouw te zijn, een dubbelwezen met mannelijke en vrouwelijke neigingen, een androgyn, die in zich het vrouwelijk beginsel kultiveerde. Rome drenkte hij ge- durende de korte jaren van zijn macht in een gloeiend bad van oosterse wellust. Het romeinse yolk zal eerst geamuseerd zijn door zoveel buitensporig zinnenvermaak, die festijnen van sen- sualiteit, doch tenslotte zullen de minachting waarmede Elaga- balus de andere goden behandelde, zijn hooghartig optreden tegenover de Senaat, vooral de hogere standen geergerd hebben, z?dat tenslotte de partij van Julia Mammaea hem door de sol- daten liet ombrengen. De romeinse historieschrijvers hebben Elagabalus niet ge- spaard. Zijn tijdgenoten Dio Cassius en Herodianus, later, in de IVde eeuw, Lampridius, een van de zes auteurs der Historia Augusta, schilderen hem als een wellustig, grillig monster, zonder een woord van vergoelijking of lof. Zij tonen al te zeer hun afkeer als Romein van die gehate Syrier. als Romein van die gehate Syrier. De moderne geleerden oordelen milder over het keizertje. In de eerste plaats leggen zij er de nadruk op dat de godsdienst van Elagabalus een oosterse was, met zijn onafscheidelijke sensuali- teit, een sensualiteit die innig verbonden was juist met het gods- dienstig ritueel. Mystiek en zinnelijkheid waren een. Aileen heeft de verwende knaap, tot zo hoge rang verheven, die zinnelijkheid misbruikt tot allerlei buitensporigheden, die in zijn naar sensaties begerig brein opkwamen. begerig brein opkwamen. Erkend wordt dat hij een belangrijke poging heeft gedaan om COUPERUS EN LOMBARD 363 een soort monotheisme in Rome te vestigen, dat hij geen moorden op zijn geweten had, dat hij de christenen niet vervolgde, zoals sommige zijner voorgangers, Nero en anderen, gedaan hadden. Deze opvatting vinden we ook bij Couperus. In een brief aan zijn uitgever, de heer L. J. Veen, vertelde hij in 1904 hoe de roman hem reeds tien jaren lang door de geest speelde. De keizer- tijd van de 2e en 3e eeuw verrees voor hem tussen de ruffles. „Iedere tourist die Forum en Palatijn heeft gezien met eenige aan- dacht, zal het decor van de scene der aanbidding van 's keizers beeltenis (einde Eerste Deel) zich goed kunnen voorstellen." Onder de keizerfiguren had hem immer het meest getroffen. die van het mooie zonnepriestertje, dat tot keizer werd uitge- roepen, omdat het leger verliefd op hem was, en omdat hij zo mooi kon dansen. Maar het schrijven van een historische roman leek hem, die geen erudit was, een moeilijke taak. En ook dacht hij: een boek over Elagabalus is niet een boek voor een hollands publiek. Toen las hij l'Agonie van Lombard en vond in die roman, die hij bewonderde, het Rome van die tijd, doch niet de ziel van het priestertje1). „Niemand die over hem schreef, of hij heeft hem gelasterd, zelfs Lombard. Het ventje was een bedorven kind, en zeker hysterisch in zijn man-vrouwelijkheid, maar hij was niet enkel liederlijk en meer niet. Hij was geniaal, en artiest in alles wat hij deed. Hij is de laatste weerschijn2) van de Antieke wat hij deed. Hij is de laatste weerschijn2) van de Antieke Schoonheid en de Antieke (Egyptisch, Chaldeeuwse) Wijsheid . .. Wat wij nu alleen als „liederlijk" en „immoreel" beschouwen, was in den Zonnedienst even natuurlijk, gewoon, en lofrijk, als op dit oogenblik, voor de Roomsch-Katholieken, het opdragen van de Mis." Ziedaar enkele zinnen uit de beschouwing, in de brief, over het priester-keizertje en de kultus die hij incarneerde. Met Couperus' opvatting moeten wij eerbiedig rekening houden, we moeten zijn boek kunnen lezen zonder bekrompen vooroordeel. „Dit alles is geen idealisatie van mijn hoofdpersoon; het is alleen zielkundige 1) In een gesprek met Andre de Ridder ?te vinden in diens „Bij 1) In een gesprek met Andre de Ridder ?te vinden in diens „Bij Louis Couperus" ?vertelt de schrijver hoe, toen hij de dans van Helegabalus beschreef, langzamerhand de hypnose over hem kwam en uit al de oude dokumenten die hij bestudeerde de figuur van de keizer-knaap levendig voor zijn ogen is komen spoken. Het werd een dwang, een obsessie. 2) Volgens de gedrukte tekst. In de oorspronkelijke brief, die de heer A. P. Abramsz zo vriendelijk was mij te tonen, staat „reflet." 364 COUPERUS EN LOMBARD eerlijkheid, die recht laat wedervaren. Mijn boek is een boek voor enkelen, enkelen, zonder vooroordeelen, van godsdienst en voor- opgestelde moraal. Zij, die vooroordeelen hebben, doen beter het niet te lezen, want zij zullen geergerd worden, en waarom een roman te lezen, als het boek geen genoegen geeft, artistiek of psychologisch genoegen." Couperus noemt Elagabalus in deze brief aan Veen: „zoowel vroom in zijn godsdienst, als dol vroolijk van kinderlijke jeugd." Die devotie toont hij ons in zijn boek als een belangrijk element in de psyche van de keizerknaap, volkomen in overeenstemming met Reville, wiens werk hij waarschijnlijk gelezen had. Kende hij ook de karakteristiek die Remy de Gourmont, die originele denker van verbijsterende eruditie, in 1903 van Elagabalus gaf ? Men vindt ze in de Voorrede van de Heliogabale van Georges Duviquet: „Het was trouwens een kind. Zijn gebreken zijn die welke iedere jongeling van veertien jaar vertoont, als hij een onbe- perkte vrijheid geniet en enorm rijk is. Hij is royaal en plaag- perkte vrijheid geniet en enorm rijk is. Hij is royaal en plaag- ziek, eerder dan despotisch, springt vrijgevig zowel met zijn lichaam als met zijn fortuin om; hij is autoritair als een kwajongen die een bende leeghoofden op een strooptocht aanvoert. Geen die een bende leeghoofden op een strooptocht aanvoert. Geen politieke moord wordt hem verweten, noch een moord uit heb- zucht, geen vervolgingen noch van zijn godsdienstige tegen- standers noch van de filozofen . . . . Guitestreken, tafelgenot, sexuele grimassen (want hij schijnt zelfs niet erg sensueel ge- weest te zijn), liturgische oefeningen, ziedaar de enige genoegens waarmede hij zich, naar het schijnt, heeft ingelaten . . . . Deze jongen was niet een middelmatig kind; hij was, en is gebleven, de keizer van de buitensporigheid". Veel trekken van dat portret van Elagabalus vindt men in Couperus' creatie terug, zoals zijn speelse plaagzucht, zijn dolle kuren, zijn vrijgevigheid, die hem elke dag geschenken deed strooien onder zijn gasten of het yolk in Rome. Desch ?en dat is een der schoonheden van de Berg van Licht ?Couperus heeft van dat korte jongelingsleven een tragisch leven weten te maken, een leven dat in glorie omhooggevoerd, neergesmakt en vernietigd zou eindigen, niet in een prachtige zelfmoord in schoonheid, in de Toren der Gemmen van het Palatium ?zoals de knaap gewenst had ? doch in de Latrinen en in de Tiber van Rome. COUPERUS EN LOMBARD 365 Bij Couperus is Elagabalus een „deracine", een uit zijn land- streek gerukte Oosterling, die in Rome telkens het heimwee voelt kr2mpen naar zijn dierbaar Syrie, waar hij gelukkig was in zijn tempel en zijn tuinen, met zijn vriendje Narr de moor en de oppermagier Hydaspes, die hem in de sterren leerde lezen, en hem vertelde dat, om te bereiken de zielstoestand van het sekse- loze Licht, de uitverkoren ziel eerst terug moet streven tot de vorm der Tweeslachtigheid, de androgynische ziel van de Man.- Maagd Daar, in Emesa, is de knaap volkomen gelukkig, en met weer- zin en smart verlaat hij zijn tempel voor het keizerschap in Rome. Hier begint het Noodlot over hem te huiveren, dat Hydaspes zag aanduisteren over het leven van het blijde kind. De oude Magier voelde dat „deze bloemziel, uitbloeiende in de lucht die haar eigen was, een bekoring kon zijn, zoo groot dat zij zelfs de grofste zinnen trof. . . . , dat zij, overgeplant en opschietende onder andere hemelen, zou uitstrengelen in wilde verwarring en de slaking harer aromen een walm vol vergift zou wekken." Z?hevig-smartelijk voorvoelt Hydaspes het noodlottig einde, dat hij, vOOr de uitroeping van Elagabalus tot keizer, in de ver- leiding komt hem, terwijl hij sluimert, te treffen met scherpe dolk in het hart. In Rome worden alle eigenschappen van de knaap, die in Emesa hadden kunnen opbloeien tot tedere, wellustige schoon- heid, tot even zovele oorzaken van ellende voor hem en anderen. Zo wordt ook de vrouwelijke kant van zijn hermaphroditische natuur tot een bron van ellende, omdat de gemaal die hij zich gekozen heeft en met wie hij plechtig huwt, de wagenmenner Hierocles, hem vernedert en mishandelt. Telkens, bij verveling en walging, en de groeiende ongenade, waarin hij zinkt bij het romeinse yolk, ziet hij in de verte van zijn herinnering Emesa opdoemen, het verloren paradijs. herinnering Emesa opdoemen, het verloren paradijs. Nooit door beschouwingen, doch onmiddellijk, in directe, felle vizie, met bewegelijke plastiek, in levendige, kleurige tafrelen, weet Couperus ons het leven van de jonge keizer voor te toveren: het toeven van Elagabalus in de sterretoren bij de priester- wichelaar Hydaspes, zijn dansen voor de verrukte menigte, zijn aankomst in Rome, zijn huwelijk met de auriga, het brute, schen- dende binnendringen in de Vestatempel, de vemedering der 366 COUPERUS EN LOMBARD senatoren en het festijn dat daarop volgt, zijn gedwongen ver- zoening met Alexianus in het storm-omvlaagde kamp, zijn smade- lijke dood in de Latrinen. In die visionnaire tafrelen bewonderen wij de grote verteller, de grootste verteller ?naast Heyermans ? die Nederland ooit bezeten heeft. * * Hoe eenzelfde onderwerp op geheel verschillende wijzen kan behandeld worden, toont de vergelijking van Couperus' roman met L'Agonie van Jean Lombard. Lombard werd in 1854 te Toulon geboren en stierf in 1891 te Parijs, in armoedige omstandigheden, op zevenendertigjarige leeftijd, aan het begin van een literaire carriere die vol schitte- rende beloften was. Het grootste gedeelte van zijn leven woonde hij in Marseille. Zijn ouders waren arm. Wat hij wist ?en dat was veel ?heeft hij zichzelf geleerd, toen hij werkman was, in het juweliersvak. In Marseille organiseerde hij de arbeiders, was secretaris-generaal van het bekende kongres van 1879, waar de franse socialistische partij gesticht werd. Van dat jaar at daar hij, wegens zijn be- ginselen, geen werk meer kon vinden bij juweliers, was hij literator, oprichter van tijdschriften, waaronder uitstekende: La Revue moderne, la Sew, la Revue Provinciale, waarin hij zich een voorvechter van het regionalisme toonde, van de vrije ontwikke- ling der provincies van Frankrijk. In het eerste nummer van de Revue Provinciale ontwikkelde Lombard zijn programma. „De ziekte waaraan de franse maatschappij lijdt is de eenheid. De reactie is gelukkig gekomen, een weinig fris bloed stortend in het anemische lichaam." „La nation ne sera vraiment grande que si chacune de ses energies collectives ?esthetiques ou politiques, ?s'affirme librement, avec ses defauts et ses qualites, ses reculs meme et ses bonds en avant. Je veux dire que nous ne serons serieusement forts que lorsque nos provinces vivront de leur vie, iront chacune de soi dans l'impulsive harmonie generale." Lombard zei in 1884 het politieke leven vaarwel. Hij was enige malen Kamerkandidaat geweest, en de ervaringen bij verkiezingen opgedaan hadden hem met walging voor de electorale intrigues vervuld. In een zeer persoonlijk boek, Lois Majoures, stortte hij zijn afkeer uit. In 1889 vestigde hij zich voor goed in Parijs. COUPERUS EN LOMBARD 367 Leider van tijdschriften, dichter, toneelschrijver, romancier, kriticus, van een wonderbaarlijke aktiviteit, vurig, driftig, harts- tochtelijke zuiderling, met groot episch-historisch talent, z? tochtelijke zuiderling, met groot episch-historisch talent, z? moeten we Lombard zien, die o.a. drie merkwaardige romans schreef, met een groat gedicht, Adel, in hetzelfde jaar 1888 ver- schenen: L'Agonie, Byzance, Lois Majoures. Franse literatuurgeschiedenissen spreken niet of met min- achting over hem. Lalou, in zijn Histoire de la litterature contem- poraine, wijdt twee regels aan Lombard, van L'Agonie en By- poraine, wijdt twee regels aan Lombard, van L'Agonie en By- zance bewerend dat ze „franchement illisibles", „des cacogra- phies" zijn. Dit oordeel komt mij voor van een schromelijke on- juistheid te zijn1). De stijl van Lombard is zeker niet die van Anatole France, doch zou het een frans auteur niet veroorloofd zijn zijn zinnen een meer latijnse woordorde te geven, zich niet storend aan de traditionele orde, waardoor een nieuw, dikwijls expressief ritme ontstaat ? Dat Lombard woorden creeert, die in het gewone franse vocabularium niet gevonden worden ?latinismen en andere ? die eigenaardigheid heeft hij met Couperus gemeen. Gaarne geef ik toe dat die manier van neologismen te gebruiken, aan het Latijn of het Grieks ontleende, of naar het Frans zelf gevormde, het lezen van Lombard's proza niet gemakkelijk maakt. Als Lalou van cacographieen spreekt, denkt hij aan veel nodeloos gewrongens en duisters in dat proza, doch hij vergeet de rest. Dat Lombard ook eenvoudiger kon schrijven, bewijzen telkens grote stukken van zijn boeken. Lombard schrijft sociale romans. Zijn belangstelling gaat meer dan bij Couperus uit naar grote bewegingen, grote conflicten in de geschiedenis der mensheid. Een toneelstuk, Les Chretiens, de strijd tussen het vroege christendom en het paganisme dramati- serend, was kort voor Lombard's dood door Antoine aangenomen, doch is nooit gespeeld. In Byzance gaat het om de worsteling tussen de Groenen en de Blauwen onder Constantijn de Vijfde, de demokratische Ikoonaanbidders en de aristokratische Ikono- 1) Een bevredigende studie over Lombard is nog niet geschreven. Men kan over hem raadplegen: Etienne Bellot, Jean Lombard, Messein, 1904 en Paul Lombard, Au berceau du socialisme frangais, Editions 1904 en Paul Lombard, Au berceau du socialisme frangais, Editions des Portiques, 1932. Zijn gedichten en enkele prozastukken zijn ver- zameld in een bundel Poesies, Vanier, 1914, met een voorrede van zameld in een bundel Poesies, Vanier, 1914, met een voorrede van Paul Lombard. 1936 I 25 368 COUPERUS EN LOMBARD klasten. Lombard kende het yolk en het volksleven als geen ander. Uit de directe waarneming van het veelkleurige leven in Marseille, Uit de directe waarneming van het veelkleurige leven in Marseille, met zijn honderdsoortige bedrijven en neringen, en waar alle met zijn honderdsoortige bedrijven en neringen, en waar alle volken van rondom de Middellandse Zee elkaar ontmoeten, komen in zijn boeken de schilderingen voort van Brundisium, Rome, Byzantium. Byzance schreef hij, terwijl hij in zijn hoge woning in een oude straat van Marseille, neerkeek op het bonte gedoe in de haven en de krioelende menigte aan zijn voeten. L'Agonie, eerst in 1888 verschenen bij Savine, werd in 19oz door 011endorff opnieuw uitgegeven met een voorrede van Octave Mirbeau. De hevige, onstuimige auteur van Dingo en L'Abbe Jules voelde zich steeds aangetrokken tot wat nieuw en origineel was, en prees dat zonder zich te storen aan de conven- tionele smaak van het publiek. Zo ontdekte hij La Princesse Maleine, en de glorie van Maeterlinck dateert van die ontdekking. Marguerite Audoux, de eenvoudige naasiter en haar eersteling, Marguerite Audoux, de eenvoudige naasiter en haar eersteling, Marie - Claire, danken aan Mirbeau hun bekendheid. Hij durfde ook L'Agonie te prijzen als een „oeuvre grandiose et farouche, d'une monotonie splendide." In de Stijl ervan vindt hij gebrek aan maat, doch ook „des sonorites superbes, un fracas d'armures heurtees, un vertige de chars emportes et comme l'odeur meme une odeur forte de sang et de fauves ?des ages que Lombard evoque"1). * * In Couperus' roman is alle aandacht geconcentreerd op Elagabalus; het gehele werk door staat die op de voorgrond. Daardoor wordt de roman in de eerste plaats een psychologische. Lombard toont ons vooral rondom Elagabalus, die slechts enkele malen ten tonele verschijnt, de aanhangers van de Zonnedienst, de androgynie, die er de kern van vormde, en de vijanden van die leer, waaronder de westerse christenen. De christenen heeft Couperus niet geheel en al vergeten. Daar is de bordeelhouder Matthias, een ongunstig type, en de sympathieke Zefyrinus, de pappias, de bisschop van Rome, van wie Elagabalus eist dat hij zijn symbool, het kruisbeeld, zal brengen in de heilige zonne- tempel . . . . Wat Zefyrinus stoutmoedig weigert. I) In de Preface van de 011endorff-editie. COUPERUS EN LOMBARD 369 Couperus heeft het voor de psychologische aanneembaarheid van zijn hoofdpersoon noodzakelijk geacht dat deze door een oudere man in geestdrift was gebracht voor de Zonnekultus, en het Adam-Heva-schepsel van de toekomst. Daarom schiep hij de magier Hydaspes. Bij Lombard treffen we een dergelijke mysteri- euse figuur aan, een Romein gewonnen voor de Elgabal-kultus, van wie gezegd wordt ?de auteur tOOnt het ons niet voldoende ?dat hij grote invloed op de keizer heeft, zijn voornaamste raad- gever is. Deze Atillius voelt zich aangetrokken tot de christenen; zelfs vindt hij dat de tederheid van Kreistos zich meer richt tot de innige zielsbehoeften dan de Zwarte Steen. Hij gevoelt zich ver- innige zielsbehoeften dan de Zwarte Steen. Hij gevoelt zich ver- want met de christenen door gemeenschappelijke afkeer van de goden en een gemeenschappelijk streven naar een goddelijke eenheid. Heel goed schildert Lombard de teleurstelling van Atillius, wanneer hij ziet dat de herschepping van de mens tot Man- Vrouw, waarvan hij droomt, de kultus van de Androgyn, niet verwezenlijkt zal worden: „l'Androgyne que chacun sentait en soi et que chacun desirait etre en ses heures troubles." Immers, door Elagabalus zal die kultus niet tot stand komen, hij voor wie de zinnelijke vervoeringen slechts amusementen van een perverse jongen zijn: „des amusements d'ephebe gate." Een andere tragische figuur is die van de Syrier Madeh, die in vrouwelijke onderwerping aan Atillius leeft, doch bij wie het mannelijk element in zijn natuur begint to strijden tegen die onderwerping, een strijd die slechts tot onvolkomenheid en kwijning leidt. De tragiek van een vrouwelijk-voelende homo- sexueel, die de passieve wellust van vele jaren fyziek en psychisch ongeschikt hebben gemaakt voor een krachtige opbloei van een ongeschikt hebben gemaakt voor een krachtige opbloei van een natuurlijke hartstocht, wordt door Lombard in die Madeh-figuur prachtig verbeeld. Bij Madeh vinden we tevens reeds, doch in zachte modulatie, wat Couperus bij Elagabalus tot een schrijnend- pijnende zielsmuziek maakte: het heimwee naar het verlaten oosters vaderland. Sommige christenen geloven dat uit de uitspattingen van Elagabalus en zijn omgeving grandioos het Lam zal verrijzen, en dat daarom die uitspattingen niet moeten worden tegengegaan. Trouwens: „la veritable souillure est d'ame et non de corps." Dat is ook het oordeel van Zal, een Pers, die onaangetast door de 370 COUPERTIS EN LOMBARD losbandigheid van zijn oosterse medechristenen, een ascetische reinheid weet te bewaren, ondanks de hartstocht waarmede een patricische Romeinse, Severa, hem liefheeft. Andere christenen daarentegen, de westerse, onder wie de oude Helvetier Maglo, denken anders over de uitspattingen van Ela- gabalus. Zij toornen er tegen met profetische, oud-testamentische onstuimigheid. onstuimigheid. * Het loont de moeite, thans de kritieken te lezen, die dertig jaar geleden in de nederlandse pers over De Berg van Licht versche- geleden in de nederlandse pers over De Berg van Licht versche- nen. Dat die voor een groot gedeelte ongunstig waren, is niet ver- wonderlijk. Het onderwerp en de vrijmoedige wijze waarop Cou- wonderlijk. Het onderwerp en de vrijmoedige wijze waarop Cou- perus het behandeld had, mOesten wel aanstoot geven aan de huiverende preutsheid waarmede sexuele problemen hier te lande plegen te worden bekeken. „Het boek van Louis Couperus is pervers gezien, pervers gezegd," aldus J. van der Valk in Ons Tijdschrift, (XI, z). „Nog nooit te voren heeft C. z(56 duidelijk laten blijken dat hij een decadent is." „Dit boek is in de hoogste mate immoreel," zegt de Nieuwe Arnhemsche Courant (van 5 Dec. '05). „Niet omdat het ingaat tegen valse begrippen van zedelijkheid, maar omdat het, tegen de natuur, verheerlijkt en idealiseert het ziekelijk abnor- male, monstrueuze. Ons yolk, onze taal, onze letterkunde hebben male, monstrueuze. Ons yolk, onze taal, onze letterkunde hebben dringend behoefte aan regeneratie, veredeling, verfrissing." In de Oprechte Haarl. Courant (van z6 Februari 1906) lezen we: „Wat ons betreft, wij meenen dat een onderwerp als deze roman geeft, niet behandeld worden moet. Een boek als De Berg van Licht moge kunst zijn, hooge kunst misschien, welnu, wij zijn nog ouderwetsch genoeg om te meenen dat dergelijke kunst ver- werpelijk is." Vooral ook de overvloedige weelderigheid waarmede Couperus zijn fresco's schilderde, werd veroordeeld. Door K. Kuiper in „Onze Eeuw": „Ja, maar het is pijnlijk te zien, hoe tenslotte Couperus de geesten die hij heeft opgeroepen niet meer meester blijft, hoe de modderstroom van onkuischheid, vraatzucht, laffe levenszotheid, zonder ophouden golvend over de straten van zijn Rome ook des schrijvers eigen talent overstelpt, hoe zijne stem overslaat van de geeffemineerde Elagabalus-verheerlijking tot de COUPERUS EN LOMBARD 371 grofste matrozentaal." Frans Netscher verweet Couperus, in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 19 Februari 1906, de door zijn fantasie geschapen werelden met poppige wezens te bevolken. „zijn zonnepriestertje is geen mensch, maar een fantasiepoppetje." Doch ook andere geluiden werden gehoord. Anna de Savornin Lohman wees, in de Telegraaf van 23December 1905, die beschul- diging van immoraliteit beslist af. „Als zoodanig is er niets onreins in deze zoo gedurfde schildering, voor hen die wezenlijk lezen in deze zoo gedurfde schildering, voor hen die wezenlijk lezen kunnen, wezenlijk zijn zonder vooroordeelen, wezenlijk alleen vragen naar de artistieke waarde van een boek." „Een boek voor enkelen," had Couperus gezegd. „Die enkelen, zegt J. van den Oude, in het Nieuws van den Dag van 24 Februari 1906, zullen dan echter, wel verre van zich te ergeren, volkomen be- grijpelijk vinden, dat de auteur getracht heeft de gansche atmos- feer van sexueele perversiteit, die het door hem geschilderde tijd- perk doordrong, zoo levendig mogelijk te doen dOOrademen. Ja, zij zullen moeten toegeven dat zijn waarheidszin hem dit oplegde als onvermijdelijk, ook al mocht zijn eigen kunstgevoel slechts noode er toe te bewegen zijn geweest." Het ernstigste verwijt in de afkeurende kritieken is zeker wel dat van Netscher. Heeft werkelijk Couperus in zijn jonge zonne- priester-keizer slechts een fantasiepoppetje bedacht ? Is hij niet zeer menselijk door al de kanten van uiterlijk en innerlijk leven ? door de gecompliceerdheid van zijn wezen ? Het is juist het mooie van die uitbeelding, dat ze ons objectief, zonder moraliseren, al de facetten van de figuur vertoont. Een noodlotsfiguur, inzover Elagabalus beheerst wordt door zijn natuur, die, vrouwelijk, hem tot de man-minnaar drijft, hem de begeerte geeft naar grof- zinnelijk vermaak, en zodoende het machteloze „ding" doet worden van grove, bestiale typen. Voeg daarbij de machtswellust de heerserstrots, die in hem groeit, door al de aanbidding die hem elk uur omstraalt. D at zijn de machten waaraan hij tenonder gaat. Hoe overtuigend, klaar en uitvoerig, schildert Couperus de jammer van zijn verwording. Men denke aan de mishandelingen en de hoon die hij moet ondergaan van zijn minnaar, aan zijn eigen waanzinnig optreden, door hoogmoed bezeten, tegenover de Maxima Virgo, aan de moordgedachten die in hem woeden ten opzichte van zijn neef Alexianus. 372 COUPERUS EN LOMBARD Moet Couperus verweten worden dat hij bij het schilderen van die verwording geen moraliserende beschouwingen gaf ? Deed Tolstoj het in Anna Karenine, of Flaubert bij de ondergang, eindigend in zelfvernietiging, van Emma Bovary ? Zeer zeker heeft Couperus zich vereenzelvigd met zijn keizertje, doch hij vereenzelvigde zich met hem zoals ieder waarachtig doch hij vereenzelvigde zich met hem zoals ieder waarachtig kunstenaar dat doet met de personen die hij creeert, in wier daden en gevoelens hij zich volkomen inleeft, zodat het eigen dagelijks leven tot lets onwezenlijks wordt, en alleen bestaat, in brandende realiteit, dat van zijn creatuur. brandende realiteit, dat van zijn creatuur. Hilversum P. VA LKHOFF KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN HET COELIBAAT ALS LYRISCH MOTIEF E. J. Potgieter, De Jonge Priester. - Louis de Bourbon, Van een Monnik. Bij het verzamelen van gedichten voor de bloemlezing Katho- lieke Poezie trof het mij, waar te nemen, hoe zelden en hoe bedekt in de talrijke verzen van en over priesters de gemoedsgestelte- in de talrijke verzen van en over priesters de gemoedsgestelte- nissen, voortkomende uit den coelibaats-plicht, een lyrische uit- drukking vonden. Verontwaardiging over de schennis van dit drukking vonden. Verontwaardiging over de schennis van dit kerkelijk gebod is, vooral bij de didactische en moraliseerende leekendichters der middeleeuwen, niet zeldzaam; toespelingen op de reinheid van gemoed als vrucht der onthouding kan men lezen in vele huldegedichten, waarin de geloovigen van de achttiende- en de negentiende eeuw hun herders prijzen, maar in de algemeene voorstelling van den priester en van het priesterschap, ook door de bekleeders zelf van het ambt, komt aan het coelibaat meestal maar een flauwe beteekenis toe. Men achtte het onderwerp klaarblijkelijk te delicaat. Bekentenissen als die van Justus de Ilarduyn over den fellen brand der zinnen, zijn schaarsch in de Nederlandsche priester-poezie, vooral van den lateren tijd; weI is er een enkele zinspeling, b.v. in het sonnet David van Willem Smulders, opgenomen in zijn onlangs herdrukten bundel Cantica Graduum, die de innerlijke ervaringen van den seminarist weer- geeft, maar zulk een zinspeling op het feit, dat de poezie de driften des gemoeds tot rust brengt, evenals Davids harpspel de koortsen van koning Saul deed bedaren, houdt slechts verwijderd verband met de mogelijkheid, dat ook een priester de aantrek- kingskracht der zinnelijke liefde ondergaan kan. Het is begrijpe- lijk, dat men over deze mogelijkheid maar liefst zwijgt, doch de lijk, dat men over deze mogelijkheid maar liefst zwijgt, doch de ver-beelding van de priester-figuur in de Nederlandsche letter- kunde, heeft onder dit zwijgen geleden. Zou men voor katholieke 374 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN geestelijken ondernemen, wat Gerard Brom Moor den dominee ondernam. het resultaat toonde zeker een buitengewone ver- scheidenheid in de behandeling der stof, doch behalve in enkele romans, waarin de priester optreedt als een goedaardig man, of als een geraffineerde schurk, zou men weinig individualisatie aantreffen. Het yolk, en de schrijvers, zien in den priester aller- eerst den herder, en worden daarbij in alle eeuwen beheerscht door hun instemming met het oude spreekwoord: qualis pastor talis grex, dat den priester tot den vertegenwoordiger en tot de norm van de geloofsgemeenschap rnaakt. Zelfs al is hij zeer persoonlijk geteekend denk aan de priesterfiguren bij Heijermans in Allerzielen, bij A. M. de Jong in Merijintje Gijsens Jeugd, bij Felix Timmermans in De Pastoor van den Bloeijenden Wijngaard, bij Timmermans in De Pastoor van den Bloeijenden Wijngaard, bij Antoon Coolen in Kinderen van ons yolk en in De Schoone vol- einding toch blijft hij bovenal symbool. Zijn innerlijk leven wordt onbesproken, of raadselachtig gehouden. Men krijgt slechts te zien, wat hij door aanleg of ascese geworden is. Strijdschriften, die het coelibaat onmogelijk verklaren, en het gansche katholieke priesterdom voorstellen als een instituut van walgelijke hypocrisie het kloosterleven als een dekmantel voor schandelijke tuchteloos- heid, kan men volop aanwijzen, ook in onze taal. Ze hebben soms litteraire qualiteiten, maar ze inspireerden nooit eenig dichter of schrijver tot de schepping van een psychologisch genuanceerde priestergestalte, waarin het conflict tusschen roeping en drift met gelijk ontzag voor de beide partijen behandeld werd. In de poezie vooral is het beeld van den priester meestal tamelijk vlak. De soutane spreekt sterker dan de gelaatsuit- drukking. Toch moet het priesterlijke coelibaat menigen waarnemer stemmen tot nadenken, of ten minste tot fantaiseeren. Men kan niet annemen, dat alle jonge mannen, opgeleid tot het priester- ambt, zich zonder eenige moeilijkheid, en zonder eenig gemoeds- bezwaar zouden onderwerpen aan een wet, die zoo duidelijk tegen de meest natuurlijke neigingen ingaat als de wet betreffende bet priesterlijk coelibaat; ook kan men niet gelooven, en behoeft men heusch niet te gelooven, dat deze mannen, die zich eraan onder- werpen, voor eens en voor altijd met alle andere mogelijkheden afrekenen. In het persoonlijk gemoedsleven van den katholieken priester is de kans op een conflict altijd aanwezig. Hiervan zijn de KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 375 priesters zich zeer wel bewust; ze worden er ten overvloede aan herinnerd door alle kerkelijke schrijvers. Het is merkwaardig, dat tot heden in onze litteratuur dit con- flict vrijwel buiten de aandacht van de katholieke dichters bleef. Legden de priester-dichters zelf geen bekentenissen af, de leeken rekenden het zich tot een verdienste, als ze zwegen. Ze vreesden wellicht, verkeerd te worden verstaan. In een klassieke periode, die het innigste ervaringslev en niet toeliet tot de poezie, tenzij met vele restricties, waardoor het individueele gemaakt werd tot zinnebeeld van het algemeen-menschelijke, bestond er uiteraard weinig kans tot de lyrische uitwerking van dit bijzondere motief, maar de romantiek, aandachtig voor het uitzonderings-geval, en belangstellend in de scherpe tegenstellingen des levens, begon zich al spoedig de gestalte van den door verliefdheid bekoorden priester aan te trekken: na de Jocelyn (1836) van Lamartine was hij op- genomen in de belangstelling, en zelfs in het mede-gei oel der letterlievenden. Terwijl de godsdienst-polemieken tusschen protestant en katholiek nog volop de mogelijkheid van een eerlijke onthouding omstreden, werd de bekoorde, en verleide priester of seminairist een interessante vertegenwoordiger van de duali- teit in den mensch. De Nederlandsche dichters schuwden ge- meenlijk dit onderwerp, omdat zij het niet onafhankelijk konden maker van hun algemeene stemming ten opzichte van het katho- licisme, of omdat zij het particuliere Leven van den katholiek weinig kenden. Toen De Jonge Priester van E. .7. Potgieter in 1832 verscheen in den Nederlandschen Muzen-Almanak was dit voor Holland iets nieuws. Werd het gedicht in het Algemeen Letter- lievend Maandblad van Januari 183z al geprezen, omdat het „overvloeit van schoone gedachten", met de bezongen psychische problematiek was men weinig vertrouwd. Buiten de kerkelijke strijdsfeer had men het onderwerp nooit aangeroerd gezien. Potgieter schreef dit Lange en krachtige dichtstvk kort voor zijn drie-en-twintigsten verjaardag, tijdens zijn eerste verblijf te Gothenburg in Zweden. Het is gedagteekend op 8 Juni 1831. Later herzag hij het aanmerkelijk, alvorens het op te nemen in het tweede deel zijner Poezjj (1875), waar het deel uitmaakt van de reeks Gemoedsgetuigenissen. Het werd en bleef een van zijn bekendste gedichten. De gedachte der onmogelijke liefde was hem, als velen romantici dierbaar; zijn persoonlijke omstandig- 376 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN heden brachten mede, dat hij zich intenser dan anderen met deze gedachte bezighield. Hij wist, toen hij naar Zweden reisde, hoe weinig hij eventueel zou aan te bieden hebben aan een meisje, terwijl hij gedurende zijn Antwerpschen tijd voldoenden omgang had gehad met katholieken om de idee der onmogelijke liefde in verband te brengen met de idee van het clericale coeli- baat. In hoeverre het „gemoedsgetuigenis" van den twee-en- twintig-jarige werd ingegeven door concrete ervaringen, valt moeilijk na te gaan. Potgieter was nog te kort te Gothenburg dan dat de genegenheid voor Hilda Prytz reeds als aanleiding mag worden verondersteld. Hij arriveerde er n.l. in de laatste dagen van Mei, en op 8 Juni was zijn dichtstuk voltooid. Hilda trouwde op 5 October met Olof Wijk. Voor de hand ligt het dus niet, aan haar te denken, al heeft ze voor Potgieters gemoed wel iets be- teekend in deze periode van zijn leven. Het gedicht geeft ook geen reden tot de verondei stelling als zou de jonge Potgieter een zeer bepaald geval uit zijn eigen leven verhuld willen weer- geven. Hij heeft zich, gedreven door de algemeene, romantische gedachte der verliefdheid-zonder-uitzicht den jongen priester voorgesteld en zich met groote nauwkeurigheid sympathiseerend in diens gevoelens verplaatst. Navolging van eenige litteraire waarde vond zijn gedicht niet, maar in den winter van 1934 publiceerde het maandblad De Ge- meenschap een dichtstuk van Louis de Bourbon, getiteld Van een monnik, toen nog aangediend als fragment, maar thans onge- wijzigd opgenomen in den nieuwen bundel van den dichter, In Extremis, als een zelfstandig geheel. Dit gedicht behandelt niet alleen dezelfde materie als Potgieter, doch er is, bij zooveel ver- alleen dezelfde materie als Potgieter, doch er is, bij zooveel ver- schil van toon en vorm als een eeuw ontwikkeling van de poezie schil van toon en vorm als een eeuw ontwikkeling van de poezie maar mogelijk maakt, toch zooveel overeenkomst van opzet en uitwerking, dat een vergelijking zich als het ware opdringt. De bundel In Extremis bestaat, indien men Van een monnik samenvat met de onmiddellijk erop volgende Figuren uit Brie gedeelten, waarvan er twee zuiver en rechtstreeks lyrisch zijn, terwiji het genoemde middenstuk overeenkomt met wat Potgieter aanduidde als Gemoedsgetuigenissen: weergaven n.l. der ervaringen van be- kende of verbeelde gestalten, met wier stemmingen de dichter in zijn eigen gemoed eenige overeenkomst ontwaart. Al dadelijk blijkt het, dat beide dichters hun werk indeelen KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 377 volgens een overeenkomstig schema. In zijn Poezij heeft Pot- gieter de gedeelten door Romeinsche cijfers onderscheiden. Het zijn er zeven, elk van vier zesregelige strofen. Louis de Bourbon volgt dezelfde techniek: hij verdeelde zijn stuk in acht gedeelten, maar van ongelijke lengte, en onderling varieerend maatschema. De versbehandeling is bij hem veel vrijer, wat hem grooter eenvoud van uitdrukking toelaat, maar het geheel eenigermate verbrok- kelt. Van dit fragmentarische karakter der behandeling was hij zich blijkens de publicatie in tijdschrift, bewust. Hij begint, even- als Potgieter, met een algemeene aanduiding der situatie: de monnik, te middernacht ontwaakt, en gelokt door het maanlicht is aan het venster gaan staan, waar hem de zachtheid van de nachtelijke natuur een vaag en verlammend gevoel van welbe- hagen geeft. Een zinspeling op de liefde van man tot vrouw bevat deze afdeeling niet. Potgieter, die in de eerste lezing, van 1831, het lied van den nachtegaal oproept, omdat het Prijst in zijn rollend lied het zoet der huwelijksweelde, De zaligheid der min, veranderde dit in een meer concrete aanduiding; zijn jonge priester, die blijkens de geheele milieuschildering ook een kloosterling is, ziet in den tuin een jeugdig paar wandelen, en volgt het in gedachte „tot ze op het pad herschijnen, en hand in hand nu gaan." Deze gedachte acht hij zondig; hij ontvlucht den tuin naar de naakte cel, waar hij zich vol zelfverwijt voor het kruis- beeld werpt, teneinde er zijn gemoed uit te storten in een lyrische klacht om deernis met zijn zwakheid (II), die echter overgaat in een bespiegelende mijmering omtrent de zwaarte van den coeli- baats-plicht (III), eens met kuisch gemoed aanvaard, doch thans met pijnigend besef van onwaardigheid gedragen als een last (III), te zwaarder naarmate de gedachte aan het geluk der ande- ren levendiger is (V), echter verlicht door de zekerheid, dat de louterende onthouding voeren zou tot de volmaaktheid van het priesterschap (VI) indien God, de eenig machtige, hiertoe zijn genade wil geven (VII). Bij soortgelijke ontleding vertoont De Bourbon's gedicht, waarin het conflict veel subtieler weergegeven is, eenzelfde ver- loop: de monnik, bekoord door de diepe stilte van den nacht vraagt zich angstig af, of zijn keuze der eenzaamheid niet een vlucht uit de verantwoordelijkheid was (II) herdenkt dan, hoe 378 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN hij eenmaal, tot elk offer bereid, dezen eenzamen staat met liefde verkoos (III) tot hij in zijn droomen de aardsche liefde leerde kennen (IV) en de aantrekkingskracht van het onvermoede kwaad onderging (V) waardoor hij tot twijfel kwam, of God, dien wij niet kennen, wel waarlijk dit groote offer waard is (VI) en of niet de onbewuste verlangens zijner jeugd hem dreven tot de eenzaamheid (VII), uit welke twijfel alleen de genade Gods hem kan redden (VIII). Hetzelfde conflict is hier weergegeven met grooter verfijning, en dieper zielkundig inzicht dan bij Potgieter; de strijd bepaalt zich niet tot de sexueele sfeer, maar de moeilijk weerstaanbare natuurdrift manifesteert zich als het oer-instinct, dat ook den geest vertroebelt. Tusschen de andere, kortere gedichten van Louis vertroebelt. Tusschen de andere, kortere gedichten van Louis de Bourbon, die meestal zuiver van gevoel. maar niet even gaaf van uitdrukking zijn, en waarin men N erscheidene malen gehin- derd wordt door al te makkelijke ontleeningen aan het poetisch jargon van onzen tijd, is dit langere werk een meesterstuk van jongere dichtkunst, zeer zeker de herkenningsteekenen voerend van de jeugd, doch deze voerend als aantrekkelijke sieraden. Pot- gieter detailleert in het begin van zijn dichtstuk het avondlijke landschap, vlak na zonsondergang: 't Is of een wazig floers den hemel scheidt van de aarde, ? Het westenwindje strijkt zijn vleugels in de gaarde, Het beekje murmelt niet, ? Doch blozend doet de maan haar vloed van zilver stroomen En beurte houdt in 't loof dier overeeuwde boomen Der nachtegalen lied. Louis de Bourbon daarentegen geeft een algemeenen, doch duidelijken gevoelsindruk van dezelfde stille natuur-sfeer in de eene strofe, die de eerste afdeeling van zijn stuk uitmaakt: Zie : midden in den grooten nacht ontwaak ik en ontsteek mijn kaars, 't is huivrend-stil, de lucht is paars maar door de neevlen breekt het zacht welwillend licht der jonge maan; wanneer dat kon, dan bleef ik staan ?tot aan den dood ?met mijn gezicht in zulk een nacht, in zulk een licht. Het verband tusschen natuur-impressie en ziels-reactie is hier veel directer, noch de nachtegalen, noch het wandelende paar zijn noodig, om het evenwicht des gemoeds te verstoren, de nacht ICRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 379 alleen is voldoende. De bekoring, veel minder cerebraal verant- woord, wordt dan ook veel subtieler gevoeld; de monnik rede- neert niet, hij wordt beslopen door vragen, die aangroeien tot angstigen twijfel, en eerst dan realiseert hij zich, opschrikkend uit de mijmering, hoe ver hij van den eersten ijver verdoolde: II Misschien ben ik wel daarom hier gekomen om deze rust, om deze eenzaamheid, om in den nacht aan 't open raam te droomen, om mij te bergen voor den grooten strijd, die ?zoo de menschen zeiden ?in de steden gestreden wordt en niet is te ontgaan; daarom wellicht ben ik hier ingetreden in deze woning, in dit stil bestaan. III Eerst was dat goed en bovenwerklijk schoon, vol van geheimen, en mijn dagen waren als ingesloten in een ouden droom en alles was voor U: woorden, gebaren, ontbering en kastijding, maar dat was geen pijn, wanneer ?om beurt ?een voet (wijl 'k in een schoen dun, breekbaar glas verborg) moest loopen in mijn bloed. Neen, niets dan vreugde, een onzegbaar feest, van tijd ontbonden, nauwelijks gedeeld met het lijf, dat hunkerend geneest naar iets, dat zijne zinnen streelt. VI Zal ik ooit weten wie Gij zijt, God, dien ik alles gaf ? zal ik ooit weten, dat de tijd wordt voortgezet in eeuwigheid buiten het donkere graf ? Eerst waart Gij zoo oneindig groot dat naast U niets bestond, Gij waart mijn boek, mijn bed, mijn brood, mijn hoogst geluk, mijn diepste nood, mijn balsem en mijn wond. In Potgieters gedicht heeft de herinnering die suggestieve kracht niet, omdat zij ingeschakeld wordt in een al te rationeel betoog, en alleen dienst doet tot het ontwerpen eener tegen- 380 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN stelling tusschen de spontane reinheid van de jeugd en de moei- zame onthouding van den man: Eens scheen hij mij zoo na, als waar hij reeds gewonneno In reinheid zweemde ik toen naar 't zuiver vocht der bronnen Of 't zilver van dat kruis; Ach. ik vermoedde niet, waar ik als koorknaap knielde, Dat immer and're gloed dan vrome 't hart bezielde Der dienaars van Zijn huis 0 De Bourbon daarentegen legt een geheimzinnig verband tusschen de jeugdverlangens en de mannelijke moeilijkheden: VII Laat mij gedenken: al 't vergane herhaalt zich in den stroom van 't bloed, ik dacht, dat het had afgedaan en in U begraven was, voorgoed. 't Verlangen van de kinderjaren naar d'eenzaamheden van het woud, waar alle vlinders prinsen waren, betooverd en al eeuwen oud. Als knaap de schuwe schemerangsten voor 't spook in huis, het grauw fantoom, het ging met licht geritsel langs de verhitte wanden van den droom. En later, 't onverhoedsch ontwaken van vreemde vlaxnmen in het bloed, die alle zinnen dorstig maken in 't uitzicht op den overvloed. VIII Zij zijn opnieuw ontwaakt: hun dorst, hun ongeduld, maar wilder dan voorheen, en ik verlies den strijd, o God, o God, wanneer Gij mij niet vult tot aan den rand, met rust en zekerheid. Is de behandeling van het onderwerp bij Potgieter zeker niet indelicaat, ze is toch in zeker opzicht te ruw en te schetsmatig: voor zijn jongen priester blijft de problematiek van het coelibaat voor zijn jongen priester blijft de problematiek van het coelibaat beperkt tot de tegenstelling tusschen huwelijk en onthouding, beperkt tot de tegenstelling tusschen huwelijk en onthouding, maar tast de verhouding van den mensch tot God niet aan. De Bourbon legde, bij veel minder vormvermogen dan. waarover Potgieter als jongen van 22 jaar beschikte, een meer gerijpte menschenkennis aan den dag. De al of niet gewenschtheid van KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 381 het kerkelijke voorschrift houdt hij buiten beschouwing, hij ver- diept zich alleen in den zedelijken tweestrijd, zooals een gevoelig en jeugdig monnik dien in het weeke gemoed moet ondergaan. Niet alleen wegens de zeldzaamheid van het onderwerp en de overeenkomst met een beroemd gedicht uit de vaderlandsche letterkundige traditie, verdient zijn grootendeels aangehaald werk de aandacht, het is ook naar den door Rilke min of meer rechtstreeks beinvloeden N orm een mooi gedicht, waarin alleen de twee regels over de vlinders, die als eeuwen-oude, betooverde prinsen waren, wegens hun ietwat groteske romantiek uit den toon vallen. Mist het de strafheid van Potgieters gedragen strofenbouw, in de verfijnde en meesleepende rhythmiek der afwisselende gedeelten beantwoordt het zeker niet minder goed aan de gevoelens welke het weergeeft. ANTON VAN DUINKERKEN BUITENLANDSCH OVERZICHT Frankrijk en Duitschland ?Petroleum ? Otto van Habsburg ?Pittman 2I Februari 1936 In Frankrijk, zeiden wij de vorige maand, bleef de binnenland- sche toestand onzeker. Laval heeft verkozen het kamerdebat niet of te wachten maar is heengegaan. Nadat Herriot de kabinetsformatie geweigerd had, aanvaardde de radicale senator Sarraut die in beginsel, en ten slotte definitief. Hij verwierf een motie van vertrouwen, boven verwachting, met Hij verwierf een motie van vertrouwen, boven verwachting, met 361 tegen 165 stemmen. Leon Blum steunde het kabinet. „Het was eene regeering," zeide hij, „welker vat tot de staatkunde van. Laval zou doen terugkeeren. Sarraut had in zake de buitenland- sche politiek voldoening gegeven." De linkerzijde heeft dus als een man voorgestemd. Met dit votum kan het kabinet wellicht de verkiezingen halen, al blijft mogelijk dat het op een incident in de Kamer struikelt. De Deutsche diplomatisch-politische Korrespondenz is mede met de regeering van Sarraut tevreden. De Fransche bewering als zou Duitschland de gedemilitariseerde zone opnieuw gaan bewapenen is valsch gebleken. „Dit zijn beweringen die de verzoenings- gezindheid die tusschen de beide landen moet heerschen, in den weg staan. Minister Sarraut heeft woorden gevonden die de mogelijkheid van samenwerking geschapen hebben. Men moet er niet naar streven oud onrecht, op de een of andere wijze, tegen de verzoeningsgezindheid der volken in, met geweld te hand- haven: men moet eerder de betrekkingen tusschen de staten ont- doen van oud zeer en oude lasten." Het verdwijnen der gedemilitariseerde zone zou dus een onder- werp van bespreking moeten kunnen zijn met de Westelijke BUITENLANDSCH OVERZICHT 383 mogendheden, tenzij Duitschland, in geval eener schending van het verdrag van Locarno, de zaak in eigen handen mocht nemen. In ieder geval wenscht von Neurath niets te doen wat de deur tusschen Frankrijk en Duitschland zou kunnen sluiten. Duitschland wil dus voorloopig met het Westen rust en vrede. Het zou daartoe niet dienstig zijn de vraagstukken der gedemili- tariseerde zone of der terugbekoming van kolonien tot propa- gandamateriaal te maken. Het zou dit door afdreiging niet kunnen bewerken zonder onmiddellijk den vrede in gevaar te brengen. Het wil dus trachten thans bescheiden en inschikkelijk te zijn. President Roosevelt heeft een lid der Italiaansche kolonie te New York, Generoso Pope, eigenaar der te New York verschij- nende Italiaansche bladen Progresso en Corriere di America, een onderhoud toegestaan inzake de neutraliteit der Vereenigde Staten in het Italiaansch-Abessijnsch geschil. „Zeg aan de Italianen," zeide hij, „dat onze neutraliteit nooit zal neerkornen op verschil van behandeling ten nadeele van Italie en ten gunste van andere landen. Italie zal als voorheen alles bij ons kunnen koopen wat het verlangt, behalve oorlogscontra- bande. Het gemiddelde der aankoopen zal worden berekend op de basis van voorafgaande jaren. Slechts indien de aankoopen van Italie aanleiding zouden kunnen geven tot tegen de Vereenigde Staten gerichte protesten die oorlogsgevaar zouden kunnen scheppen, zal de Amerikaansche regeering beperkingen toe- passen." Het blijft dus bij verschil van inzicht tusschen Amerika en de Volkenbondspolitiek. De conclusie der Commissie van achttien Volkenbondsdeskundigen inzake het petroleumvraagstuk zal wel deze worden, dat de uitbreiding der economische sancties tot petroleum inderdaad een doeltreffend middel tot herstel van den vrede zou zijn, mits Amerika, dat verreweg de grootste voort- brenger is van petroleum, hieraan in een of anderen vorm ver- momd zou willen medewerken. De laatste berichten uit Amerika zijn echter zeer ongunstig, zoodat thans in Volkenbondskringen pessimisme ten aanzien van de kans op afkondiging van een petroleumembargo zou bestaan. Effect van het embargo zou alleen te verkrijgen zijn, als Amerika er aan mee doet, of zijn uit- 1936 I z6 384 BUITENLANDSCH OVERZICHT voer naar Italie beperkt tot de hoeveelheden, die in 1935 ge- leverd zijn. Aartshertog Otto van Habsburg zou door de tegenwoordige Oostenrijksche regeering gaarne in het land zijn teruggehaald, indien niet gewichtige staatkundige redenen het onwenschelijk maakten. Het streven der vurigste aanhangers van den pretendent naar een volksstemming over herstel der monarchie is vanuit Steenockerzeel afgelast. De stemmen der nationaal-socialisten en die van de sociaal-democraten zou men natuurlijk hebben moeten die van de sociaal-democraten zou men natuurlijk hebben moeten missen, maar ook van een groot aantal koningsgezinden. Op dit oogenblik kan Oostenrijk op Italie niet meer rekenen, op toe- nadering tot de Kleine Entente wel; en het wil niet alleen met Hongarije blijven. Het raakt in het kielzog der Engelsch-Fransche staatkunde, en Starhemberg ging daarom naar Londen en Parijs staatkunde, en Starhemberg ging daarom naar Londen en Parijs naar niet naar Steenockerzeel. Te Parijs heeft hij een onderhoud gehad met Flandin, minister van buitenlandsche zaken. „Ik heb er den nadruk op kunnen leggen," publiceerde hij, „dat de Oostenrijksche regeering haar vrijheid van handelen over alle vraagstukken van politieken aard wenscht te behouden, natuurlijk ook die van het herstel van het wenscht te behouden, natuurlijk ook die van het herstel van het huis Habsburg. Zij is zich volkomen bewust van haar verant- woordelijkheid, niets te doen dat den vrede van Europa zou kun- nen verstoren. Dit geldt in het bijzonder met betrekking tot het herstel van het huis Habsburg. Ik heb hier niets aan toe te herstel van het huis Habsburg. Ik heb hier niets aan toe te voegen." Den 4den Februari vertrok Starhemberg naar Weenen, maar den 5den verscheen de ongeduldige aartshertog te Parijs. Of hij er een bewijs van staatsmanschap is komen geven ? Het Oostenrijksche gezantschap daar legde de formeele verklaring of dat er geen contact tusschen Starhemberg en den aartshertog had bestaan. Wat de prinsregent Paul van Zuid-Slavie (die ook te Parijs was) er van dacht ? Van zijn zijde was Schuschnigg naar Praag geweest, om de be- trekkingen met Tsjechoslowakije wat te verhelderen. Naar het schijnt heeft Wiesner, het hoofd der Oostenrijksche legitimisten, den pretendent op het voor Starhemberg ongelegenst oogenblik den pretendent op het voor Starhemberg ongelegenst oogenblik Haar Parijs doen gaan, om er diens politiek te saboteeren. Senator Pittman, voorzitter der senaatscommissie van buiten- BUITENLANDSCH OVERZICHT 385 landsche zaken, verontrust zich over Japan's politick ten opzichte van China. Zijn verbazing te kennen gevende dat Saito, de Japansche ambassadeur te Washington, beweren zou dat de Japansche leerstellingen ten opzichte van China gelijk zouden zijn aan de Amerikaansche Monroe-leer, zeide Pittman: „Wij hebben er naar gestreefd de Latijnsch-Amerikaansche republie- ken te bewaren en niet te vernietigen" (en de republiek Panama ?). Takahasji, de Japansche vlootbevelhebber, zou verklaard hebben dat tenzij de Vereenigde Staten hun politick van uitbreiding van den Amerikaanschen handel lieten varen, Japan genoodzaakt zou zijn den actieradius van zijn vloot tot Nieuw-Guinea, Celebes en Borneo uit te breiden. „Het spreekt van zelf dat het Congres onzen wettigen handel met China zal beschermen." Hoe de indruk te Tokio wezen zal, hangt af van de worsteling daar tusschen nationalisme en gematigdheid. Amerika dreigt dat het niet zal rusten eer zijn vloot in staat is, een basis op Guam zoo- danig te beschermen, dat Japan er niet aan denken kan die te verstoren. Met zijn berooide middelen een wedstrijd in vloot- bouw te willen ondernemen tegen de twee rijkste staten ter wereld, moet voor Japan een beet hangijzer zijn. Het zal de poging moeten opgeven, Engeland en Amerika uit China te dringen . . . . Intusschen heeft de staatssecretaris Hull de verantwoordelijk- heid voor de rede van Pittman afgewezen. „Ik heb nog geen ge- legenheid gehad ze te bestudeeren. Zonder twijfel bekleedt Pittman een vooraanstaande plaats in het land. Ten aanzien van zijn rede heeft tusschen hem en mij geen bespreking plaats gehad." Het is altijd verstandig de uitwerking van een ernstige, niet- officieele waarschuwing af te wachten, eer men er een zwaren, officieelen schep bovenop legt. C. 1935 I OA BIBLIOGRAPHIE Louis Reau et Gustave Cohen, L'Art du Moyen Age et la Civili- sation francaise. ?Paris, La Renaissance du Livre, 1935. Een bock waarmede de Fransche cultuur geluk te wenschen is. Op Phidias, zeggen de auteurs, mag Hellas evenzeer als op Sophocles roem dragen. Daarentegen is de glorie van Engeland ten tijde van Elisabeth, die van Duitschland in de tweede helft der achttiende eeuw, uitsluitend literair. De dertiende eeuw in Frankrijk heeft haar gedachten in steen geschreven. in steen geschreven. Gothiek is een misprijzende term van de italiaansche humanisten. In den tijd dat men nog wist hoe schoon de middeleeuwsche werke- lijkheid was, sprak men van opus francigenum1). „S'il est vrai que l'art du Moyen Age est avant tout un enseignement, cet enseignement differe suivant qu'il s'adresse aux clercs ou, aux laics." Waarin heeft de arbeid van den klerk, waarin die van den leek bestaan ? „Si l'on analyse les programmes iconographiques toujours syste- matiques, souvent ingenieux jusqu'a la subtilite, qui decorent les portails de nos cathedrales, it apparait avec evidence que ces compo- sitions, veritables sermons illustres, n'ont pu etre elaborees que par des theologiens qui ont guide la main des lapicides. Les themes, presque tous empruntes a l'Ancien et au Nouveau Testament, sont choisis suivant certaines regles et groupes de facon a acquerir une valeur demonstrative . . . . Ce sont toujours les memes sujets, relative- ment en petit nombre, qui reviennent, et ceux qui ont etc selectionnes ment en petit nombre, qui reviennent, et ceux qui ont etc selectionnes ne sont nullement ceux qui se recommandent par leur attrait pitto- resque ou leur valeur plastique, mais ceux qui se pretent a une de- monstration et qui ont une valeur de symboles. L'interét didactique prime toujours Pinter& esthetique. Wat dan de leek heeft bijgebracht ? „Les symboles et les abstractions etaient pour eux une viande creuse. Il fallait creer un repertoire de sujets a leur portee, parlant a Fame plus qu'a l'entendement. . . . Le Moyen Age use d'un double langage: symbolique pour les clercs, narratif et familier pour les laIcs." „La cathedrale du Moyen Age n'est pas seulement une encyclopedic, un traite de thêologie, une Legende coree; c'est aussi un élan de rime vers le ciel, une priere petrifiee . . . . Il nous faut donc maintenant 1) Het eerst in een lade-eeuwschen tekst te Wimphen im Thal bij Heidelberg. BIB LIOGRAPHIE 387 passer du monde des idees au monde des formes . . . . L'ame du chretien du Moyen Age est torturee d'inquietude pour son salut eternel, sou- levee d'un grand élan mystique vers l'infini . . . . La volonte divine, l'ardeur de la priere peuvent a chaque instant produire des miracles . . . ." Volgen de wonderen van Chartres, Senlis, Amiens, Straatsburg, " Volgen de wonderen van Chartres, Senlis, Amiens, Straatsburg, Reims, en van wat eens, voor de verwoesting der Revolutie en de re- constructie van Viollet-le-Duc, Parijs moet zijn geweest. De Vierge dorde van Amiens, ?jeune mere souriante, familiere et dehanchee, avec un brin de coquetterie et une grace un tantinet manieree"; de Engelen van Reims „au sourire malicieux"; Straatsburg „oil l'Eglise triom- phante contemple fierement sa rivale, la Synagogue qui, les yeux bandes, laisse echapper de sa main defaillante les Tables de la Loi. Une ame vulgaire aurait probablement cede a la tentation de rabaisser et de ridiculiser le judaisme. Avec une generosite chevaleresque, le sculpteur chretien a donne a la Synagogue, vetue d'une etoffe trans- parente qui moule son corps svelte et flexible, la grace touchante d'une fleur fauchee . . . . ". - En dan de Christus der glazen van Poitiers, „dont la croix pourpre, couleur de sang et de rubis, se detache sur un fond limpide d'un bleu de lin." „L'importance de Rome," besluiten de schrijvers, „ne se manifestera avec tout son éclat qu'au XVIe ; au XIIe et au XIIIe it semble bien que le pole magnetique intellectuel de l'Occident, ce soit la France." C. Dr. N. G. van Huffel, De Japansche kleurendruk en de karakte- ristiek van de Japansche prent. - Firma L. J. C. Boucher, Den Haag, 1934- Door de Japansche prent heeft het Westen, tegen het einde der vorige eeuw, contact gekregen met de kunst van Japan. Haar beteekenis moge eerst overschat zijn, daarna is een tijdperk van Onderschatting gevolgd, toen men vroegere en weidschere uitingen van de kunst van China en Japan leerde kennen. Thans herneemt de Japansche houtsnede in onze waardeering weer die bijzondere plaats in het geheel der Oostersche kunst, waarop zij zoo ten volle recht heeft. Reproducties naar schilde- ringen zijn deze prenten, „beelden van het vlietend leven", niet. Zij ontstonden door zeer nauwe samenwerking van schilder, houtsnijder en drukker, zoodat voor een goed begrip dezer kunst eenig inzicht nood- zakelijk is in de technieken welke benut moesten worden om de prent tot stand te brengen. Omtrent alles wat de techniek van de Japansche kleurendruk betreft geeft het werkje van Dr. van Huffel zeer veel wetens- waardigs, en waar deze gegevens elders niet makkelijk zijn te vinden, mogen wij den schrijver zeker erkentelijk zijn voor het gebodene. Jammer is het evenwel dat Dr. van Huffel gemeend heeft goed te doen hieraan eenige bladzijden toe te voegen met als ondertitel: „De karakte- ristiek van de Japansche kunst". Ten eerste betreffen die beschouwingen enkel de prentkunst, maar bovendien acht ik ze weinig geslaagd, eer verwarrend dan verduidelijkend. De titel van het heele boekje ware meer in overeenstemming met den inhoud, indien deze geluid hadde : „De techniek van de Japansche kleurendruk". De litteratuuropgave aan het slot is wel zeer onvolledig. G. K. DE GIDSII DE GIDS HONDERDSTE JAARGANG 1936 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, J. W. F. WERUMEUS BUNING, H. T. COLENBRANDER, ANTON VAN DUINKERKEN, E. J. DIJKSTERHUIS, J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS TWEEDE DEEL Amsterdam P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer INHOUD VAN HET TWEEDE DEEL Bladz. BIERENS DE HAAN (Dr. J. D.), De Grieksche tragedie in het kultuurverband haars tijds ...................... 47 BRUGMANS (Dr. H.), Wat is Classicisme ? ............ ?? 35 COLENBRANDER (Dr. H. T.), Zuid-Afrikaansche reis .... 332 CORNETTE (Dr. A. H.), De Romantische schilderkunst en hare geschiedenis. Paul Colin, La peinture europeenne du XIXe siecle. Le Romantisme .................................. 23 DUINKERKEN (ANTON VAN), Kroniek der Nederlandsche letteren. Mijmering over Hollandsche romans. Vijftig jaar na den dood van Mevrouw Geertruida Bosboom-Toussaint .............................. t o idem. H. Marsman en Co. H. Marsman en E. du Perron, De korte baan.- H. Marsman en S. Vestdijk, Heden ik, morgen gij ...... 378 DIJKSTERHUIS (Dr. E. J.), Andre-Marie Ampere. Bij den honderdsten terugkeer van zij n sterfdag op io Juni 1936 310 GELDER (Dr. H. A. ENNO VAN), Bailleul, Bronkhorst, Brederode ................................... 2oq., 348 GRAULS (A. W.), Wij zien Cecilia komen .... .... ????4 GRONINGEN (Dr. B. A. VAN), Grieksche zin voor wetenschap 174 HERREMAN (R.), Gedichten .......................... 306 KESSLER (Ir. G. A. ), Internationale kartelvorming en han- delspolitiek ....................................... 163 LINT (Dr. J. G. DE), Hippocrates van Cos .............. 221 LOCHER (Dr. TH. J. G.), Thomas Garrigue Masarijk .... 187 LOON (Dr. H. VAN), Lof voor Jules Romains ............ 97 MOK (M.), Verzoening ............................. 309 Bladz. PLANTENGA (Dr. Ir. J. H. L. C. van de der Vlugt ........................................... 376 PRINS (Mr. W. F.), De Limburgsche afgevaardigden in de Nederlandsche Staten-Generaal. 1840—I 880. Slot. ....74 74 ROLAND HOLST (A.), Gedichten uit „Een winter aan zee" 27 RUTTEN (FELT x), Roemenie .......................... i 6o TELDERS (Mr. B. M.), Locarnot ...................... I I4 WALSCHAP (GERARD), Een mensch van goeden wil, II IV. .................. ,............... b, 134, 272 Stemmen uit de Redactie. Spellingbeleid. Splitsing van tijdelijke betrekkingen. Voorontwerp ? Jan Toorop en Richard Hol. - Heldenkermis .................................... I De H.B.S. en de overbevolking in het Hooger Onderwijs. Rotterdamsche haven .......................... 131 Ortega y Gasset. Defensie en staatsrecht. Plaatse- lijke protectie .......................... . ......... 269 Binnenlandsch overzicht. Terugkeer ? ................... , .................. 252 Buitenlandsch overzicht. Tokio. --- Flandin. Hitler. Locarno ............ I20 De wereld in roer ................................ 253 Abyssinia exit. Algemeene depressie .............. 88 Bibliographie. L. de Launay, Correspondance du grand Ampere. Vol. I. --- Francois Mauriac, Les anges noirs. Louis Guilloux, Le sang noir. Montherlant, Service in-127 utileDe werken van Vondel. Achtste deel. 1656-1660. A. A. Vasiliev, Histoire de l'empire byzantin. N. Iorga, Histoire de la vie byzantine. L. de Launay, Correspondance du grand Ampere. Vol. II. C. A. Valson, Andre-Marie Ampere. M. Lewandowski, Andre-Marie Ampere, La science et la foi. De toe- komst der academisch gegradueerden. Rapport van de Commissie ter bestudeering van de toenemende be- volking van universiteiten en hoogescholen en de werk- gelegenheid voor academisch gevormden ............ 261 L. W. van der Meulen-Nulle, Kant. Fritz Schmidt, Geschichte der geodatischen Instrumente and Ver- fahren im Altertum and Mittelalter. C. de Waard, l'Experience barometrique; ses antecedents et ses ex- Bladz. plications. Achilles Mussche, Gent en zijn etser- teekenaar de Bruycker. Georges Marlier, La pein- ture dans le monde d'aujourd'hui. Thorbecke, Brie- ven aan zijn verloofde en aan zijn vrouw. Dr. J. J. L. Duyvendak, Wegen en gestalten der Chineesche ge- schiedenis. Dr. J. J. L. Duyvendak, De hangende drievoet. Indrukken bij een weerzien van China .... ??391 STEMMEN UIT DE REDACTIE SPELLINGBELEID. Minister Slotemaker de Brulne heeft naast de vele zorgen, die het onderwijs hem in dezen tijd baren moet, ook nog de weinig benijdenswaardige taak, den desolaten spellingsboedel op te knappen, waarmee zijn voorganger hem heeft laten zitten. Nog aarzelt hij, wat hij precies zal doen, maar hij heeft reeds uitdrukkelijk verklaard, dat van officieele invoe- hij heeft reeds uitdrukkelijk verklaard, dat van officieele invoe- ring van het geheele stelsel-Marchant geen sprake kan zijn en het is te verwachten, dat hij eerlang althans den vijfden en den zesden spellingregel zal intrekken. Of dat veel helpen zal, staat te bezien. De schooljeugd en zij, die boeken voor Naar schrijven, hebben, daartoe van hoogerhand gemachtigd en aangemoedigd, met zooveel animo de buigings-n afgeschaft, zijn zoo consequent hij met zij en hem met haar gaan verwarren en hebben zulk een misbruik van den genitief der gemaakt, dat het intrekken van het verlof, zoo te handelen, nog lang geen terugkeer tot de gewenschte orde en regelmaat zal beteekenen. Dit behoeft den minister intusschen niet te beletten, zijn best te doen, de schade, die zijn voorganger in niets ontziende door- drijverij aan het correcte gebruik der Nederlandsche taal heeft toegebracht, eenigszins te herstellen. Met voorzichtig beleid kan hij nog veel doen, om den waren spellingvrede, waaraan ons yolk behoefte heeft, te bevorderen en voor hem is de kans nog niet verkeken, om in deze netelige kwestie den naam van een wijs regeerder te verdienen. Die kans bestaat voor het kabinet-Colijn als geheel reeds niet meer. Als men er tenminste op let, met welke uiteenloopende meeningen van de achtereenvolgende bewindvoerders van het onderwijs de ministerraad zich nu al heeft vereenigd, dan kan men den indruk niet van zich afzetten, dat de heeren bet spelling- 1936 II I 2 STEMMEN UIT DE REDACTIE probleem met weinig ernst en inzicht behandelen. Eerst heeft de heer Marchant zijn collega's voorgehouden, dat het toch dwaas- heid was, een zachten stoel als mannelijk en een harde tafel als vrouwelijk te betitelen en zij hebben ingestemd met zijn over- tuiging, dat aan dezen wantoestand een einde moest komen. Toen heeft de heer Slotemaker de Bruine, na daarvoor een commissie van taalkundigen te hebben gehoord (ieder schoolkind had het hem ook kunnen vertellen), hun onthuld, dat het volgens de regeling van den heer Marchant geoorloofd was, over de leeuw als over de koning der dieren te spreken en hij heeft hen bang gemaakt voor de poes met zijn groene oogen en voor de koe, die verkocht werd, omdat hij geen melk meer gaf. Dat ging den heeren echter te ver en zij hebben gezamenlijk uitgesproken, dat hier de taal geschonden werd en dat een dergelijke tuchteloosheid bij de jeugd niet mocht worden geduld. En nog kan de heer Slotemaker de Bruine de noodzaak van een wettelijke regeling van de spelling niet toegeven ? En als zijn opvolger nu eens wel voelt voor wat hij taalschennis en tuchte- opvolger nu eens wel voelt voor wat hij taalschennis en tuchte- loosheid noemt? Zal de spelling in het vervolg moeten wisselen met de portefeuille van onderwijs ? SPLITSING VAN TIJDELIJKE BETREKKINGEN. Als een der mid- delen, om de werkgelegenheid voor afgestudeerden in de facul- teiten van wis- en natuurkunde en letteren en wijsbegeerte te ver- ruimen, wordt in den laatsten tijd de maatregel aanbevolen, om tijdelijke leeraarsbetrekkingen in tweeen te splitsen, om zoo- doende een tweemaal zoo groot aantal menschen aan een werkkring te kunnen helpen. Het is de vraag, of de voorstellers van deze regeling zich wel een helder beeld hebben gevormd van wat ze eigenlijk verlangen. Het helder beeld hebben gevormd van wat ze eigenlijk verlangen. Het is namelijk niet moeilijk in te zien, dat hun plan, al naar de be- teekenis, die men aan den term „tijdelijke betrekking" hecht, of ondoeltreffend of onuitvoerbaar moet heeten. Wanneer men nl. het oog heeft op betrekkingen, die tijdelijk moeten worden vervuld, omdat ze slechts tijdelijk bestaan (b.v. in het geval van ziekteverlof, aan een leeraar verleend), dan is het duidelijk, dat men de werkgelegenheid niet blijvend verruimt, door de waarneming der tijdelijke functie aan twee vervangers STEMMEN UIT DE REDACTIE 3 op te dragen inplaats van aan een. Men opent op deze wijze wel voor een grooter aantal afgestudeerden de gelegenheid, practische onderwijservaring op te doen (wat natuurlijk op zich zelf zeer wenschelijk is), maar het primair beoogde doe! (meer betrek- kingen) bereikt men niet. Denkt men echter aan de tijdelijke vervulling van een nieuw te bezetten leeraarsplaats, zooals deze aan een vaste benoeming pleegt vooraf te gaan, dan moet het geopperde plan als ten eenen male onaanvaardbaar worden afgewezen. Want van tweeen een: of men benoemt op een gegeven tijdstip den eenen functionaris voor vast en zendt den anderen weg; dan heeft deze toch weer niets en er is hem bovendien een brevet van relatieve minder- waardigheid uitgereikt, dat hem geen goed zal doen; of men be- noemt ze beide en splitst dus niet alleen de tijdelijke, maar ook de vaste betrekking; dan kunnen ze echter geen van beiden bestaan. Tenzij men het coelibaat voor docenten zou willen in- voeren. Het geheele voorstel maakt dus wel een eenigszins ondoor- dachten indruk; dat het gedaan is, valt te betreuren. De nood- toestand der afgestudeerden met M.O. bevoegdheid is groot, maar men verbetert hem niet door onvervulbare illusies te wekken. VOORONTWERP? Dat in architectenkringen, en in die kringen niet alleen, de belangstelling voor de plannen voor het nieuwe Amsterdamsche raadhuis levendig is, zal niemand ver- wonderen. De snel elkander opvolgende berichten in de pers zorgen er bovendien voor, dat die belangstelling niet verflauwt. Het eene ingekomen advies aan den Raad is nog niet vermeld of het aridere staat alweer in de courant. De heer Dudok is nauwe- lijks vanuit Calcutta op Schiphol aangekomen, of hij verklaart zich reeds, volgens de berichten, met stelligheid tegen een prijs- vraag. Het bericht is nauwelijks te gelooven. Ook de burgemeester heeft gesproken. Zijn mededeelingen zijn weergegeven in de „N.R.C." Een korte beschouwing is daaraan toegevoegd en daarin wordt een o.i. zeer juiste vraag opgeworpen. Hoever gaat, wordt hierin n.l. betoogd, het begrip voorontwerp ? Dat begrip bergt inderdaad groote gevaren. Het 4 STEMMEN UIT DE REDACTIE kan worden gebruikt, gelijk vroeger is geschied, om den schijn van een prijsvraag te redden en toch een persoon een voorsprong te geven. Doch laten wij deze gedachten terzijde en wijzen wij liever op wat kortgeleden in Praag is geschied: In de Tsjechische hoofdstad moest een zeer groot gebouw gezet worden, een hoofdstad moest een zeer groot gebouw gezet worden, een ministerie voor pensioenen. Een aantal architecten werd uitge- noodigd; zij kregen een voorontwerp in den vorm van een bebouwingsvoorstel. Havlicek en Honzik legden het avant- projet terzijde en.... wonnen den eersten prijs. Het zij ons toe- gestaan te verwijzen naar de publicatie daarover in „Moderne gestaan te verwijzen naar de publicatie daarover in „Moderne Bauformen" (overgenomen in „De 8 en Opbouw" 1936 No 5). Men leere daaruit. Wil men geen prijsvraag, dan werke men desnoods met het stadsbureau en met een „com missie van drie", wil men wel een prijsvraag 't zij alge- meen, 't zij besloten -, dan werke men alleen met een bouw- programma en een bouwterrein. Wie in deze op twee gedachten hinkt, brengt met zekerheid de zuiverheid van den opzet in gevaar. JAN TOOROP EN RICHARD HOL. Door groen omgeven staan heden, niet meer dan enkele honderden meters van elkander verwijderd, in de residentie, Jan Toorop en Richard Hol. Hol staat er definitief, Toorop slechts voorloopig. Hol is geaccep- teerd, Toorop nog niet. Over hem moet „men" nog richten. Doch ,,men" is het gemiddelde en het gemiddelde is het middelmatige en niet veel bijzonders. Leerde dat reeds voor vele jaren een Leidsch hoogleeraar in zijn spreuken, hoe menigmaal kan men deze uitspraak niet, oak in zake kunst en kunstoordeel, toetsen. Geroep, gescheld klinkt op bij alles wat maar even niet bij „het midden" past. Tegen Hol's banale beeltenis zal niemand ge- protesteerd hebben; niemand protesteert nu tegen het jammerlijk, vulgaire pensioenraadgebouw, dat op den Benoordenhoutschen- weg aan het verrijzen is. Maar Raedekers magistrale compositie moet het ontgelden. Wij denken aan voorbeelden uit het verleden: aan Rodins Balzac en hoe de „societe des gens de lettres" zich door de wei- gering van dat beeld blameerde. Wij denken aan de „Danse" van Carpeaux en aan den „Penseur" van Rodin; hoe het eene STEMMEN UIT DE REDACTIE 5 door inktvlekken bevuild en het andere met bijlslagen bewerkt werd. Ware de Raad van 's-Gravenhage bij de historie in de leer gegaan alvorens te spreken gelijk hij deed, zijn houding zou zeker van nobeler, ingetogener en opvoedkundiger gehalte zijn geweest dan nu. Gezien de doorsnee mentaliteit van Neer- lands straatjeugd vraagt men zich nu inderdaad af, of men het Tooropmonument maar niet liever in den tuin van het Gemeente- museum zal laten staan in stede van het aan den openbaren weg te plaatsen, niet omdat het te slecht, maar omdat het te goed is voor dien openbaren weg. Slechts een behoeft er langs te gaan, die het zich, met beroep op 's residenties Raad, straks tot een eer zal rekenen de Parijsche voorbeelden te volgen, om zoo on- herroepelijk or.heil te stichten. HELDENKERMIS. In de groote steden van ons land is kermis niet meer wat het vroeger was. Een wage herinnering is ons bijgebleven aan iets onwerkelijks, verwarrends, waar niemand iets waarlijk „au serieux" nam, noch de vrouw zonder hoofd, noch het kalf met drie koppen, noch ook den kleinsten dwerg of den grootsten held. Moeten dan nu de helden, die uit de Heldenkermis met alle geweld politieke munt wenschen te slaan, wel ernstig genomen worden? Inderdaad natuurlijk niet; des- niettemin hebben burgemeesters met antwoorden op vragen en politiemannen met gummistokken klaar te staan. Relletjes wor- den geforceerd gekoppeld aan een vroolijk spel, een farce, die filmisch nauwelijks belangrijk, door milieu en costuum, door situatie, spel en dialoog een kostelijk uur vermag te geven. Als onze huidige helden zelfs zoo gevoelig zijn voor onze nationale eer, dat zij boos worden om een grap, spelende in dat deel der Nederlanden, waarmede wij drie eeuwen geleden in oorlog waren, wat moet er dan gebeuren als Bens een dier paladijnen zijn blikken gaat richten op wat ons aan Noord-Nederlandsche si- tuaties van vroeger herinnert ? Wee dan de eeuw van Rembrandt. ,,Wat denkt onze Minister te doen," zal het dan spoedig luiden, ,,tegen de voor ons nationaal gevoel beleedigende afbeeldingen van messentrekkende mannen en dronken vrouwen uit onze gouden eeuw ?" Weg met Hals, weg met Ostade en Jan Steen. Zuivert onze musea; Nederland dient gered! EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL IV Maar het onrecht is overal, waarom ook niet op de Walhoeve. De boer heeft die tweede vrouw niet getrouwd voor dien huifzetel en dat sutsige kind. Zij zit daar zoo al jaren. Voor haar heeft hij zich de vijandschap van zes groote kinderen op den hals gehaald en dragelijk was het, zoo lang zij, veel jonger dan hij, vurig door het huis liep en overal was tot den laatsten dag, tot haar hoog- gewelfde schoot hem het kind schonk. Een tweede leven voor hem, hij sprak van een akker bij te koopen. Sindsdien was zij nooit meer goed geweest en las hij leedvermaak in de oogen van de vijf oudsten: nu heeft onze oude bok wat hij verdient. Hij knort en snauwt over het erf, maar meer in zichzelf dan tegen de anderen, want zijn kinderen staan hem vinnig te woord en het dienstvolk merkt dat en heeft geen ontzag meer. Alleen tegen vrouw en kind laat hij zich gaan. Hij zal binnenkomen en het poppenbedje van het kind met pop en al onder de bank schoppen, omdat het hem zoogezegd in den weg staat. Zijn vrouw mag hem in den weg staan en van pij n doorbuigen met een mond alsof zij Citroen drinkt, dat ziet hij niet. Het kind weent om zijn geschopte pop niet. Het lacht ook niet gauw; het leeft in een doffe gelijkmoedigheid. Thijs niet, Thijs raapt pop en bedje bij mekaar en zegt streng dat de boer wat beter uit zijn oogen moet zien. Het is natuurlijk de boerin die hem teeken doet te zwijgen, maar als zij alleen zijn zegt hij dat de boer hem niets aanstaat. Ik geloof, zegt Thijs, dat ge mistrouwd zijt en kijkt haar bezorgd aan, hoe hij dat zal in orde brengen. Zij glimlacht vriendelijk en praat ernstig met hem door. Dat zij mistrouwd is gelooft zij niet. Maar zij is ziek en ziek zijn is altijd mis. Zeker op een hoeve. mis. Zeker op een hoeve. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 7 Neen, zegt Thijs, geloof wat ik u zeg: ge zijt mistrouwd. En heeft zij dan niet bijtijds gezien dat hij een grooten dikken vetbol onder zijn klak heeft, wel een foot dik. Jawe1, lacht zij. En dien dikken adamsappel ? Ook, lacht zij. Dan versta ik u niet, zegt Thijs, ge weet toch dat alle heimelijke deugnieten dat hebben. Zij gaat in den zetel slap zitten lachen, pakt zich in de lenden, alsof de schokskens haar pijn doen. Maar Thijs vindt dat absoluut niet belachelijk. Hij zou nooit iemand aanraden te trouwen met iemand die een vetbol op het voorhoofd en zulken adamsappel heeft. Hij voelt dat hij hier een beetje te laat gekomen is. Het ongeluk is gebeurd. Eens vraagt hij de kleine of zij thuis veel slagen krijgt. Zij ant- woordt ja, veel. Van wie dan ? Van vader. Waarom ? Dat weet zij niet, om van alles. Hij wil dan weten of zij thuis een triestig levee heeft of zij er niet zou willen weggaan, maar die vraag is haar te ingewikkeld, hij kan er geen antwoord op krijgen. Wat zij wil weet zij zelf niet, met haar gebeurt wat gebeuren moet. Terwiji hij eens met de boerin en Let aan tafel zat, zooals ge- woonlijk, ging de haard haast uit, zoo gezellig hadden zij het. On- verwachts trad de boer binnen en maakte lawaai dat de dienst- baren het hoorden, voor en achter het huis. Of het nu nog te veel van haar gevraagd was, nu en dan naar het vuur te kijken. Neen, ze zet er zich begot met haar gat naartoe om het zeker niet te zien. Waarom blijft ze dan maar niet voorgoed in haar bed liggen als ze te lui geworden is om haar oogen open te trekken. Het is mijn schuld, zegt Thijs, maar vindt geen gehoor: de opgehoopte bitterheid moet zich kunnen ontlasten. Twee tranen biggelen aan de wimpers van de zieke vrouw. Zwijgen heeft zij al geleerd, verdriet verleert zich niet. Het gemoed van Thijs scheurt. Het is mijn schuld, roept hij en gij, hebt gij dan geen hart in uw lijf, wat kan de boerin er aan doen, waarom plaagt gij dat mensch, ge moest u schamen. Ja, dat wordt weer een heele geschiedenis met Thijs. Buiten staan drie, vier meiden te luisteren en elkaar toe te pinken omdat die kleine van Glorieus het den oude dapper inwrijft. In het portaal luisteren de twee oudste jongens ook al. Een eigenaardig manneke ! De boerin zelf is tegen Thijs, beveelt hem naar huis te gaan en zij zullen Coletteke voortaan door een ander laten vergezellen. De boer grijpt Thijs vast om hem aan de deur te zetten en slechts op het allerlaatste oogenblik wordt 8 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Thijs door de twee oudste zonen gered. Voor hen moet de jongen blijven. Na de school helpt hij moeder, zij kan hem niet missen. Het zijn de lawaaimakers, zeggen zij, de grommelpotten, het zijn de dwarskoppen die zij ` kunnen missen op de Walhoeve. Zoo, en weten zij nog wie hier de baas is op de Walhoeve? Dat kan hun niets schelen, maar die kribbebijterij zijn zij beu. Zoo is het nu overal met Thijs, nu hebben ze hem ook hier leeren kennen. Hij zit verslagen voor het vuur en achter hem zwijgt de zieke vrouw. De klok in haar smalle hooge kast tikt traag en de zieke vrouw. De klok in haar smalle hooge kast tikt traag en tragisch. Nu en dan verrolt haar ketting, dan is het alsof zij hu- meurig mort. Ik vraag u vergiffenis, spreekt Thijs, geknield voor het vuur, tot de zwijgende achter hem. Zij antwoordt dat het goed is, maar dat hij nu naar huis moet gaan. Hij gaat, het is donker. Hij heeft pijn, die het goede wil doen en telkens het kwade zich tegen hem ziet keeren. Hij is eenzaam telkens het kwade zich tegen hem ziet keeren. Hij is eenzaam met een hart dat zich moet wegschenken en niet begrepen wordt. Maar zie, midden in zijn mistroostigheid, doet hij de groote uit- vinding van den stoel op wielen voor de boerin die niet meer van hem weten wil. Hij veert op, vergeet en begint in gedachten zachtjes te fluiten. Dat heeft hij van vader toch. Den volgenden dag haalt hij in de Walhoeve, zonder een woord te spreken, het rolmetertje van zijn moeder uit den zak, meet den afstand der pooten van den wijmen huifstoel en inlichtingen ver- strekt Thijs niet, laat hem maar doen. Het grijpt de boerin aan terwijl hij met het metertje op zijn knieen rond haar kruipt: hij heeft iets van den trouwen hond. Gisteren geschopt, zelfs door haar miskend, vandaag alles weer genereus vergeten, is hij alweer aan 't zorgen. Hij kan zoo onverstoorbaar gewichtig doen. Kom eens hier, Thijs, kom eens bij mij. Gisteren heeft hij groot ongelijk gehad en niet goed gehandeld. De Boer is baas; als hij al eens krikkel is moet hij dat zelf weten, hij heeft dat recht. En het misstaat ook voor een kleinen jongen hij heeft dat recht. En het misstaat ook voor een kleinen jongen zich stout aan te stellen tegen een man op jaren. Ik ken mijn gebrek, zegt Thijs deemoedig. Zij legt eenen arm om hem, hare handers beven een beetje. Van de innigheid waaraan zij, vrouw, behoefte heeft, begrijpt hij niets. Hij laat zich stijf gedoen, houdt zelfs het hoofd wat afgewend, Hij laat zich stijf gedoen, houdt zelfs het hoofd wat afgewend, want van flauwiteiten houdt hij niet. Hij spreekt haar mannelijk EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 9 toe, zich maar geen verdriet te maken. Want dat is ook slecht voor hare gezondheid, denk daaraan. Plots omhelst zij hem en schreit. En zegt dat hij een goede jongen is. Dat moet hij blijven, maar hij moet ook leeren zwijgen en op zijn tanden bijten, zien en toch niet zien, anders zal hij nog veel afzien in het leven. En hij moet altijd naar de hoeve blijven komen. Zoolang zij nog leeft. En een goede beschermer zijn voor Coletteken, het is zoo'n arm dutsken ... Er vaart een schok door Thijs. Afgesproken. Zijn tanden kraken, hij zou ijzer kunnen breken. Ge zijt nu al groot en begrijpt al iets, zegt ze. Hij nijpt hare vingers hard opeen. Veertien dagen later komt hij met zijn uitvinding aangereden, een grooten wijmen huifzetel op vier velowielen. In den rug is een handvat aangebracht om het gevaarte te besturen. De heele hoeve loopt ervoor te hoop, behalve de Boer. Ze staan er allemaal rond en Thijs is gelukkig. Ze spreken niet uit wat ze denken: dat het ding wat laat komt en veel te stevig gemaakt is voor zooveel tij d als het nog dienen kan. Want tot voor kort kon ze zich nog be- trekkelijk goed verplaatsen met het biezenstoeltje. Nu kan ze al niet veel anders meer dan zitten en hoelang zal ze dat nog kunnen. Het ding zou mooier kunnen zijn, maar het is scevig smids- werk met sterke assen onder de zit, zorgzaam omvlochten met bandijzer, waarop de heele zetel overal onwrikbaar vast zit. Ze vragen Thijs of hij dat zelf uitgevonden heeft. Grootmoedig zijn verdiensten verdeelend antwoordt hij dat zij dat thuis met drieen gedaan hebben, vader, Pol en hij. Hij straalt als de boerin zich in den troon werkt. Zeg nu maar waar ge naartoe wilt. Zij kijkt hem dankbaar aan, vol innigheid: naar de kerk. In jaren is zij daar niet meer geweest, haar eerste bezoek moet voor God zijn. Het is ruim een half uur ver, maar gelukkig is de straat vandaag niet te modderig en Thijs rijdt met haar weg. Hij steekt de linkerhand in den broekzak om allen op de hoeve te toonen dat het kinder- werk is den zetel te sturen. Hij rijdt met haar tot voor de communiebank. Zij begins te weenen met de handen voor het gezicht. Er tjilpt een musch in de kerk. Thijs zit geduldig op een kerkstoel. Zij wordt niet moe. Als zij lang gebeden en geschreid heeft zou zij nog den kruisweg willen doen. Of het niet te veel gevraagd is, of hij nog tijd heeft. 10 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L Let op hem niet, boerin, ge hebt het maar te zeggen. Hij rijdt haar door de zijbeuken en houdt stil voor de 14 staties. Het duurt eindeloos, maar hem nooit te lang, hij is gelukkig. Als zij zich aan het lij den van Christus versterkt heeft, haalt zij al haar geld uit den zak, niet veel, want de boer geeft haar bijna niets. Zij verdeelt het voor de verschillende offerblokken, wat meer voor Sint het voor de verschillende offerblokken, wat meer voor Sint Antonius en wat minder voor Sinte Catharina. En dan wil zij nog weer eens voor de communiebank zitten, maar er moet toch eens een einde aan komen: de koster komt de kerk sluiten. Door het donker rijdt hij naar huis en als zij terug aan de poort van de Walhoeve zijn, moet Thijs stilhouden en bij haar komen. Hoeveel kost dat allemaal wel, Thijs? Ja, dat is nu de kwestie. Thijs was dien avond fluitend thuis gekomen: de boerin moest een zetel op wieltjes hebben. Met de houten wieltjes die hij had willen uitzagen, hadden vader en Pol gelachen en toen hij vier oude velowielen gehaald had, met angst hoe hij die betaald zou krijgen, hadden ze hem daarmee naar den smid gestuurd, anders kon het niet gaan. Den smid wijzen hoe het worden moest kon Thijs wel, maar niet betalen. En dan hadden vader en Pol lang en met ijver aan het ding gevlochten. Zoo jets hadden zij nog nooit gemaakt. zij wilden laten zien wat zij konden en op de kosten kwam het immers voor de Walhoeve niet aan. Toen hij er thuis mee wegreed, had Dina gezegd: Als ze vragen hoeveel het is, zeg maar dat we 't zelf niet weten, omdat we de rekening van den smid en den velomaker nog niet hebben. Nu vraagt de boerin hoeveel het ding kost en zelfs moeders antwoord kan Thijs niet geven. Zij heeft immers niets besteld, het is een cadeau van hem en hij zal haar toch zeker zijn geschenk niet laten betalen. Daarover spreken we niet, zegt Thijs. Jawel, daarover spreken we wel. Maar hij moet binnen den prijs niet zeggen. Dat gaat niemand aan. Terwijl zij snel bedenkt, hoe lang zij magere centjes zal moeten sparen om de som bijelkaar te krijgen en dus niet aandringt om den prijs nu al te kennen, is het in Thijs al een uitgemaakte zaak dat hij hopeloos in het nauw zit. Zij zegt dat zij nu en dan al wat zal of betalen. Hoe hij ook opwerpt dat zij niets besteld heeft en dus niets moet betalen, zij wil wel begrijpen dat hij haar een plezier wilde doen en daar is ze hem dankbaar voor zoolang ze nog te leven heeft, maar bij hem EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL II thuis kan men toch niet voor niets werken en ze moeten toch zelf den smid betalen. Zoolang zij nog te leven heeft rijdt hij hair elken dag naar de kerk. In huis kan zij zichzelt verplaatsen met een stok, zoo ge- makkelijk rollers de wielen. Er is geen trapje naar de slaapkamer, zij kan tot aan het bed rijden en soms duwt een meid haar tot in de stallen. Zij kan nog over alles meepraten en een waakzaam oog is kostbaar op een groote hoeve. En voor den donker kan zij dan nog naar de kerk. De Heer verlengt daarom haar dagen niet; hij sterkt hare ziel, niet het lichaam. Op zekeren morgen kan zij al niet meer uit het bed en de oudste dochter neemt in de groote keuken haar plaats in, die zij haar jaren geleden noode heeft afgestaan. Thijs zit na de school aan haar bed, ernstig en bezorgd, Let rijdt in de kamer rond met zijn zetel waarin zij haar pop te bed heeft gelegd. De pop krijgt meer aandacht dan de moeder. Als Thijs hardop be- denkt dat de zetel wel zou kunnen veranderd worden, de wielen verder uiteengezet en daarop een ligstoel, glimlacht zij dat het de moeite niet meer is. Ligstoelen houden haar niet meer bezig, haar oogen volgen met doffen angst het kind dat in zijn spel ver- slonden rond het bed rijdt, uren lang. Het heeft geen begrip voor wat het gaat verliezen. Soms kermt de vrouw, alhoewel zij geen pijn heeft, maar het is alleen Thijs die als gestoken opspringt. Het meisje kijkt haar even verbaasd aan en zet dan kalm haar wande- ling voort. Sinds Brie jaar zit zij in dezelfde klas en het veYwonder- lijkste is voor de zusters nog dat zij zoo ver geraakt is. De moeder kan met niemand in huis over haar bezorgdheid om het kind spreken. Met haar man heeft zij er zelfs geen ge- legenheid voor en de anderen maken zich boos. Ge doet precies, zeggen zij, alsof we niet goed zijn voor het kind en dan zwijgt zij. Zulke kribbigheid zal hen niet zachter stemmen tegenover het dutsken, dat in zijn eigen wazige wereldje leeft, zonder vreugde of droefheid en voor niemand attent. Zij klampt zich vast aan den jongen met zijn trouwe hondenoogen, die op zijn stoel zit zooals vader thuis tegen den muur met den kop tussen de knieen en de voeten op den zit, kalm en vroegwijs praat zoolang zij de oogen open heeft en zwijgt als zij ze sluit. Zij doet hem een doosje uit een lade nemen, en dat moet hij van harentwege aan zijn moeder geven. En nu moet zij hem nog jets vragen. Mocht ons Heer haar 12 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL roepen wil hij dan nog naar de hoeve blijven komen zooals hij dat altijd gedaan heeft, ten minste zoolang hij nog naar school gaat en thuis niet moet werken ? Maar ook dan, ook als hij zijn werk heeft, thuis niet moet werken ? Maar ook dan, ook als hij zijn werk heeft, wil hij dan toch nu en dan nog eens komen en zien hoe het met wil hij dan toch nu en dan nog eens komen en zien hoe het met Coletteken gaat. Zij bedoelt niet dat men hier niet goed voor haar is, maar toch zou het een gerustheid zijn. Als zij maar denken kan: het kind is wel alleen, maar Thijs is er nog. het kind is wel alleen, maar Thijs is er nog. En er is iets dat Thijs zegt: nu vraagt zij het voor de laatste maal. Gerust moet zij sterven. Hij doet het meisje bij het bed komen. Of zij hoort wat moedei daar zegt. Ja. Boerin zegt Thijs en geeft haar de linkerhand en steekt de rechter met twee op- staande vingers omhoog, ik zweer het. Als hij nu seffens dat doosje aan zijn moeder geeft, moet hij er bij zeggen dat het van de boerin komt, die altijd jaloersch op haar geweest is omdat zij zulk een jongen heeft. Zoo jets moet men zieke vrouwen laten zeggen, Thijs vertrekt geen spier. Zijn deel geluk is haar ver- trouwen en zijn eed. In het doosje liggen een groote, ronde, massieve borstspeld en twee lange gouden oorsierraden. Thijs wordt er eerst achter- dochtig voor aangekeken. Er is verslagenheid, het doosje wordt op de schouw gezet, niemand die nog spreekt. Het duurt wel een uur en opeens grijpt Dina den jongen bij de schouders. Zij kan Karen asem niet meer krijgen, zegt ze, het kruipt tegen haar op, zie mij in mijn oogen, hebt ge ze gestolen ? De goede oogen van Thijs liegen niet en daarbij legt hij vandaag zijn tweeden eed af. Moeder, hij mag hier doodvallen als hij ze niet gekregen heeft en hij zal het nu maar zeggen: zeg er bij, zei ze, dat de boerin altijd jaloersch op moeder geweest is omdat zij zulk een jongen heeft. jaloersch op moeder geweest is omdat zij zulk een jongen heeft. Do Glorieus grinnikt. Hij zou Thijs even goed langzaam een lang mes dwars het lijf kunnen steken, het zou niet minder pijn doen. En wild van die pijn steekt Thijs twee vingers op: ik zweer het. Goed, ze zullen dan maar niet meer spreken over dien zetel en morgen zal zij de boerin gaan bedanken. Haar angst wordt vreugde en 's avonds last verschijnt zij onder de lamp met haar beste kleeren, de broche en de oorbellen. Het doet Do schielijk iets. Willen we eens dansen? Maar 's anderen daags luiden de klokken al vroeg voor de boerin van de Walhoeve. Wie haar iets to vragen heeft, waarheen moet hij gaan ? EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 13 V Als het schooljaar ten einde is, krijgen wij onze prijzen. Is het ons laatste jaar, dan kijken wij op de speelplaats nog eens rond en de dagelijks verdoemde poort wordt die van de vrijheid. Sedert de halve eeuw dat de school bestaat, is het in geen jongenshoofd opgekomen een meester te bedanken. Hij gaf ons wetenschap, wij hem onze vrijheid. Op den koop toe verdroegen wij zijn mis- handelingen. Onze rekening was dus effen. Thijs Glorieus was de eenige die deze onweegbaarheid: dankschuld, op zijn hart heeft gevoeld, hij die er minst toe verplicht was. Thijs Glorieus bedankte den meester voor alles wat deze voor hem gedaan had. Gelukkig stonden de prijsuitreikers, de pastoor en de schepenen, daar nog, zoo niet had Thijs voor deze bespotting zijn laatste oorveeg gekregen. De bovenmeester moest dus ernstig blijven en hij vroeg wie hem gezegd had den meester te bedanken. Hij dacht natuurlijk aan Do. Verbaasd antwoordde Thijs: niemand. De bovenmeester werd oplettend, hij zeide niet meer Glorieus, maar Thijs en hij vroeg waarom Thijs dat nu deed; had hem dan nie- mand gezegd het te doen, oprecht waar? In zijn vriendelijkheid zag Thijs een kans nu eens eenmaal begrepen te worden: hij loochende krachtig. En zie de meester neemt ontroerd met twee handen zijn hand. In een duizeling van geluk hoort Thijs niet meer wat hem hartelijks gezegd wordt. Hij doet de groeten van vader en moeder, neemt het ongelijk van den meester royaal op zich en vraagt vergiffenis. De meester krijgt natte oogen. Als Thijs op de Walhoeve laat weten dat hij na het verlof niet meer naar school gaat en Let dus niet meer thuis kan brengen, vragen ze hem wat hij nu gaat doen, of hij ook manden gaat leeren vlechten, of ze hem thuis niet kunnen missen, of hij niet op de hoeve komt werken. Dat is juist wat hij zeif niet dierf vragen. Do heeft aan de hulp van Pol genoeg en Dina vindt het goed dat hij zoo dicht bij huis bezigheid vindt. Den derden dag eerst merkte de Boer hem op en vroeg wat die kleine Lorejas bier uitvoerde. Een zoon en een dochter antwoordden met hun rug naar hem, dat de jongen hier goed op zijn plaats was. Meer niet, meer had de oude niet te zeggen. Hij kon maar naar een derde boerin uitkijken als hij iemand wilde aanblaffen, hun niet meer. 14 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Zoo kon Thijs den laatsten wensch van de boerin vervullen en zijn eed gestand doen: waken over het kind. Hij groeide, zij ook. Hij in de hoogte en in de breedte, niet zoo wiegend in de heupen gelijk zijn vader, maar recht en sterk gelijk Dina. En met haar blozende wangen, maar niet met haren trotschen lach. Zij echter groeide alleen in de hoogte, met een lang smal gezicht en dikke lippen in een klein dom toetje. Toen ook zij uit de school bleef, hief hij zijn arm op en zij kon er juist onder staan. Zij was voor geen werk geschikt. Men moest haar poppen in den haard verbranden om haar ten minste het spelen af te leeren. Met natte oogen keek zij naar de vlammen; of zij bedroefd was of kwaad zag niemand. Zij liep dan maar Thijs na. Dat was goed, zei Thijs, het werd nu tijd dat zij aan werken dacht. Wat hij goed- keurde was haar ook goed. Hij toonde de arme frankskens die hij keurde was haar ook goed. Hij toonde de arme frankskens die hij 's Zaterdags verdiend had en legde haar uit dat men die alleen met werken kan verdienen. Volgens haar kan men daar bollen en koeken voor koopen, meer begreep zij er niet van. Maar hij kocht haar geen koeken, want dat geld was voor moeder. Thuis, naast zijn bed, schreef hij de sommen op die hij wekelijks afbe- taalde. Dina begreep niet waarom hij elken Zaterdag zeide hoe- veel hij haar nu in het geheel al gegeven had. Den prijs van zijn kostuums rekende hij er af. Jaren lang nam Thijs zijn plichten waar, den eed op het sterf- bed indachtig. Iedereen hield van hem, behalve de boer, die van niemand meer hield. Niemand dierf ruw tegen Let zijn als hij het zag, want allen kenden zijn toomelooze onvervaardheid, zijn passie voor alles wat af en in orde was en dat men hem gelukkig maakte met hem een raad of een dienst te vragen, liefst iets heel zwaars. Hij was kind van den huize geworden en de zorg voor Let gaf beteekenis aan zijn leven. Als hij mijmerde was het met gefronste wenkbrauwen en over de bevordering van haar welzijn. En toen moest Thijs eens met Rosa, de jongste dochter, in den aardappelkelder een groote mand aardappelen halen. Vroeg die hem nu niet waarom hij altij d achter die Let liep! Hij stond zoo paf, dat hij zijne vuisten in zijn heup zette, maar antwoorden kon hij niet. Zij beweerde niet te begrijpen wat hij toch in die Let ge- zien had. Eerst had zij gedacht dat het nog vriendschap uit de zien had. Eerst had zij gedacht dat het nog vriendschap uit de school was, maar nu was hij toch al grooter en wijzer. Zag hij dan niet dat Let een slag van den molen beet had? EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 15 Het duurde lang eer Thijs woorden vond. Toen hij er gevon- den had, waren het heel andere dan de gezochte. Hij vroeg haar waarom die schoolmeester van Lephem haar zoo naliep, moei u daarmee! Wat, Thijs? Die? Zij ziet hem nog niet staan, dien schoenlapper. Denkt gij misschien dat zij niet vrij is, Thijs? Zoo vrij ben ik en ze legt haar armen rond hem, rekt heel haar lijf warm en malsch tegen hem op, kust hem lang op den mond. Zoo vrij ben ik. Gelukkig viel een groote rat door het schelftstroo op de aard- appelen, hoe zou Thijs daar anders gestaan hebben! Zij grepen ieder iets, staken en sloegen, liepen ze na door de schuur; Thijs sloeg ze van de ladder, ze wou weer op de schelft geraken en in den hoek had hij ze bijna, maar daar was juist een gat tusschen de muren en den leemen vloer. Ze zaten daar geknield voor en spraken stillekens over de rat, maar wisten niet goed wat ze zeiden. Haar haarkens waren aan zijn wang, nu en dan gaf ze hem kuskens, rappe, met warmen mond, tot zij, daarvan be- vangen, tegeneen rechtstonden, elkaar driftig aangrepen en dan de mand gingen vullen alsof er niets gebeurd was. Thijs bezag Let nu anders. Hij vergeleek ze met Rosa en het vie! tegen haar uit. Als hij op den hooiwagen zat met oogen die niets zien, of thuis in 't bed den slaap niet kon vinden, stroomde een warmte door hem, hij moest haar opzoeken. Als hij in hare nabijheid kwam, deed hij onverschillig, maar zij zocht zelf ge- legenheden om met hem alleen te zijn, al zouden ze zonder ge- legenheden elkaar ook gevonden hebben, met een vreemd en onfeilbaar instinct. 's Zaterdags, als de anderen afspraken hoe ze zouden weg geraken om Zondag te vieren, was zij de eenige die noch vrijer had, noch lust tot uitgaan. Zij offerde zich zoogezegd op voor de huiswacht in gezelschap van den ouden vader, die nu ook al met een stokje krabbelde. Ze lachte driest: haar vrijer Thijs zou wel komen helpen. Daar was niets vreemds aan dat Zondagwerk van Thijs. Voor alles wat buiten de loonuren gratis moest gedaan worden, was hij altijd present geweest, blij dat hem iets gevraagd werd. En zij konden zich niet inbeelden dat zij het met een Glorieus zou aanleggen. Thijs nam dan ernstig zijne plichten waar, stuurde Let naar het lof, vergewiste zich eerst of zij rozenhoedje en kerkboek bij had, of in het kerkboek nog altijd het doodsprentje van haar I 6 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L moeder stak, en keek haar na zoover hij zien kon. Daarna wist hij dat Rosa hem in de stallen wachtte. Hij moest voederen terwijl zij melkte; hij moest de melk in den kelder dragen. Streng ont- week hij elke gelegenheid, maar ergens waren zij ten slotte toch bij elkaar. Het bloed steeg hem naar het hoofd, hij werd een andere Thijs en had haar lief. Als de boer in de deur met zijn stoksken stampte en hen riep, liepen zij snel uit elkaar en verschenen aan twee tegenovergestelde hoeken op het erf. Hij zeide dat haar broers met rijke meisjes, haar zusters met een veearts en een brouwer vrijden of getrouwd waren, waarom zij Karen tijd dan met hem Verkwistte. Maar zij trok hem terug in het hooi en tusschen rappe, prikkelende kussen door, fluisterde zij dat zij haar goesting deed. Dat kon van alles beteekenen, maar hij voelde dat zij het ernstig met hem meende. Juist dat wilde hij niet. Spelen met haar wilde hij ook niet, ook dat verweet hij haar en als hij alleen was ook zichzelf. Hij begreep niet hoe hij het telkens toch deed. Wat wilde hij dan, hijgde zij driftig, lig niette zee- veren, groote leubbes. Zij lag met slappe armen naast hem gereed. veren, groote leubbes. Zij lag met slappe armen naast hem gereed. Maar hij kon het gevoel niet wegduwen dat hij den boer en a1 zijn kinderen aan 't bedriegen en bestelen was. Alles wat hij uit goedheid gedaan had, gretig en om het zuiver genoegen der groot- moedigheid, scheen hem nu berekende list om de jongste dochter van de Walhoeve te krijgen. Hij schaamde zich. Er verliepen maanden dat hij elke intimiteit inzette met de verzekering dat hij er ditmaal een einde kwam aan maken, maar meer dan twee tranen had zij niet noodig om hem het aangedane leed overvloedig te doen vergelden met geluk, want tranen kon Thijs niet zien. Zoodra zij getroost in zijn armen lag, stelde hij plannen voor om de scheiding geleidelijk te voltrekken. Hij betoogde dat hunne liefde ongeoorloofd was en nam geheel de schuld op zich, want hij zou de verstandigste moeten zijn, verstand kan men bij een meisje niet eischen. Om zonder pijn aan elkaar te ontwennen, zouden ze hun ontmoetingen verminderen. Verschoof hij de data te ver, dan begon zij weer te weenen en aan de uiterste grens van zijn toe- gevingen veranderde zij van tactiek, verweet hem niet van haar te houden en beschaamde hem diep met te beweren dat hij alleen aan zich zelf dacht. Zijn gelaat vertrok van pijn. Vol zelfverwijt gaf hij alles toe, bekende zijn liefde en hield maar een zaak meer staande: het mocht niet. EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L 17 Wat, Thijs ? En waarom niet, zeg haar dat eens! De veearts van haar oudste zuster drinkt en slaat zijn vrouw. De brouwer van de andere zuster is nooit thuis en laatst heeft zijn vrouw haar nog gezegd: Wat Albert allemaal uitricht als hij zoo lang weg blijft, ik hoor wel het een en het ander, maar ik wil het niet weten. Zwijgen en mij dom houden is voor mij nog het beste. Daaruit besloot zij dat het geluk niet afhangt van geld en positie en hij zou toch altijd goed voor haar zijn, groote leubbes, of niet? Het ontlastte Thijs toch niet van de ondragelijke gedachte, hij Sneed haar meer en meer, zoodat zij hem rusteloozer en met minder omzichtigheid zocht. Om haar gemakkelijker te weren, hield hij Let in zijn nabijheid. Hij nam haar mee op de kar naar de weiden en leerde haar werken zoo goed als het ging. Hij was boos op zichzelven omdat hij haar altijd met Rosa vergeleek. Hij keek naar het zwellen van haar kleine borsten en schaamde zich tegenover de boerin, die hem van uit den hemel zag. Maar het was uit bezorgdheid, boerin, en hij sloeg op de kar de oogen ten hemel waar zij nu was. Let is vrouw geworden en nog onnoozel als een kind. Laat daar een deugniet op afkomen, wat zal die met haar al niet aanvangen. Hoe zal Thijs dan tegenover de boerin staan, met den eed zwaar op zijn geweten. Hij denkt: ik ben er zeker van dat zij alles zou laten doen. Hij roept haar ruw toe of zij nog met de jongens speelt. Zij kijkt op de kar onnoozel om, en glimlacht: ik mag niet meer. En Thijs zegt ernstig: neen en ik verbied het ook. Als zij een namiddag gewerkt hebben, brengt Rosa hun beiden een korf boterhammen en koffie, dat heeft zij niet aan een meld kunnen overlaten. Zij tracht Let weg te sturen om wat opzettelijk vergeten peren te halen, maar Thijs beweert haar zoolang niet te kunnen missen, anders krijgen zij het werk niet af. Er komt niets van de verhoopte innigheid die haar naar hier gedreven heeft, zij druipt mopperend af, jaloersch. Thijs en Let eten op den kart van een droge gracht. Meeskens tetteren in de oude wilgen, er is wind noch wolk, niets dan zon. Let heeft zich verzadigd in de gracht laten glijden. Terwijl Thijs zijn laatste boterhammen eet, kijkt hij op haar neer. Haar oogen volgen een vlucht duiven. Hij zet zich naast haar en strijkt haar zwarte haren terecht. Gelijk een wader. Ernstig verklaart hij dat zij al een heele vrouw geworden is. Het doet haar glimlachen. 1936 II 2 i8 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L Hij legt een hand op hare borst en kijkt haar aan of zij schrikt of opveert. Zij wendt alleen het hoofd wat weg en pitst met twee lange nagelen grassprietjes af. Dit is geen opwinding zooals bij Rosalie. Hij opent haar kleed, ook zij kijkt even belangstellend naar zijn hand, dan naar hem. Thijs vraagt kalm, of zij zooiets reeds heeft laten doen. Neen. Goed dan. Dat mag zij ook nooit, opgepast. Ziet ge wel, hij had al lang gedacht dat zij van dat alles nog niets wist. Maar zij is nu geen kind meer, het leven is geen nog niets wist. Maar zij is nu geen kind meer, het leven is geen spel. Opgepast, dat is onkuischheid, groote zonde. Terwijl hij zorgvuldig haar kleed sluit, verschijnt Rosa met peren tusschen de wilgen. Die heeft zij toch maar zelf gebracht, hopend op ditmaal een gelegenheid met Thijs alleen te zijn. Zij nadert bloedrood met neergeslagen oogen, maar slaat onverwacht Let met volle hand in het gezicht, staart Thijs wild aan alsof zij zich op hem gaat werpen, werpt hem de peren in den schoot en dan geraakt zij nog juist tot aan den laatsten wilg: dien neemt zij vast en schreit: zoo jets is meer dan Thijs verdragen kan, heel zijn vast en schreit: zoo jets is meer dan Thijs verdragen kan, heel zijn binnenste smelt. Let opvoeden, Rosa troosten, hij gaat naar Rosa binnenste smelt. Let opvoeden, Rosa troosten, hij gaat naar Rosa toe; maar het is niet zoo gemakkelijk als hij gemeend heeft haar te overtuigen van zijn paedagogische gevoelens. Thijs weet dat men met vrouwen niet redeneeren kan. Hij staat achter haar en spreekt zacht en vaderlijk, dat ze daar staat te weenen gelijk een kind, en als ze wist waarom ze weent zou ze lachen. Altij d het- zelfde kind. Moest ik altijd op uw geschreeuw letten, zegt Thijs, ik zou wel werk hebben. Hij duvet een speld dieper in heur haren, eer hij het zelf weet heeft hij haar rendez-vous gegeven voor dezen avond. Hoevele van haar rendez-vous heeft hij al niet ont- weken en nu biedt hij er zelf een aan. Opeens schreit ze niet meer, ze keert hem oogen toe, die hem koud doen worden. Ze zegt: ze keert hem oogen toe, die hem koud doen worden. Ze zegt: wat denkt ge wel van mij ? Weg is ze. Toch wacht hij haar op in de schuur en toch komt ze. Maar norsch en met condities. Ten eerste wat is er tusschen hem en die zotte ? Ten tweede van nu af moet dat uit zijn. Ten derde tusschen hen moet er komaf mee gemaakt worden, 't een of 't ander. En Thijs opent zijn groot hart. Het is donker, dan denkt het hart te kunnen spreken, dan beeldt het zich in niet eenzaam te zijn. Tusschen hem en Let, Rosa, is er niets. Maar hij heeft op het doodsbed van haar moeder plechtig gezworen voor Let te EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Ig zorgen. Dat is alles en dat zal hij doen zoo lang hij leeft, of tot hij een man voor haar zal gevonden hebben en gezien dat zij het bij hem goed heeft. Want hier is Let van geen tel, Rosa, zonder hem zou ze geslagen worden, misschien wel naar een gesticht gestuurd. Van Rosa's zuster Karlien krijgt zij nog nu en dan een kleed dat ze kan laten vermaken, maar wat zal het worden als Karlien zal getrouwd zijn? En waarom geeft gij haar ook nu en dan eens niet een kleed, Rosa, geef haar dat donkerblauw. Nu bijvoorbeeld heeft ze schoenen noodig, welk nummer hebt gij ? Negen en dertig. Die kan zij dragen. En dat is er tusschen hem en Let, niets anders. Ze heeft zelfs geen collier en Rosa wel zes. Hoe kan ze getrouwd geraken als ze moet blijven loopen, zooals ze daar nu loopt. Geef haar een collier. En nu hij het toch gezegd heeft, moet ze hem ook beloven Let als een zuster te behandelen. Een zotte, zei ze daarjuist. Schop Thijs liever vlak op zijn schenen, dan hem die pijn te doen. Neem Let al eens mee b.v. naar de kerk; laat haar niet altij d alleen gaan als een weeskind. En hoe springen de meiden met haar om, Rosa. Gisteren nog: zottin van hier, stomme geit van daar. Hij zal er nog eens eene met emmers en al overhoop slaan. Laat dat niet toe. Gij hebt recht van spreken en het is toch uw halfzuster. En dat is er tusschen hem en Let. Vond hij er maar een goeden man voor, dan kon ze hier weg. Nu zullen ze over Rosa eens spreken. Ze zegt dat er tusschen hen komaf moet gemaakt worden. Hoe kan dat: hij moet nog soldaat worden. En dan nog wat geld verdienen voor thuis. Maar tivat geeft dat beetje wachten. Hij houdt van Rosa en trouw zal hij zijn. Maar zij denkt toch zeker niet dat hij de dochter van de Walhoeve trouwt om hier later op het erf baas te spelen. Dan kent zij hem niet. Hij wil trouwen, maar zij mag geen cent hebben, zij moet arm zijn zooals hij. Kan hij zooiets van haar vergen ? Ziet ge, daarom zegt hij haar: Rosa, denk goed na. Getrouwd zijn duurt lang en Thijs is maar Thijs. Thijs zal werken als een paard, Thijs zal haar rijk werken, zoo zeker als hij hier staat, maar vraagt ze hem: Thijs, wat hebt ge nu, nu, dan zegt hij: niets! En wat hij worden zal is allemaal riskatie. Is het het donker dat hem vervoert, of geeft het contact met de meisjeshand hem de zoete illusie die tot vertrouwelijkheid ver- 20 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL leidt ? Hij kan de gulpen niet meer stremmen en spreekt weer over Let. Moest hij getrouwd zijn en nog geen man gevonden hebben voor Let, dan zou hij het meisje bij zich nemen, want zijn eed heeft hij niet voor niets gezworen. En daarom, Rosa, dubde hij sums zoo. Het kan tusschen ons toch nooit iets worden. Lief kind, vergeet hem nu, dat zegt hij voor uw goed. Het zal hem meer pijn doen dan u, maar.... Thijs spreekt stil. Want ik kan u niet meer missen. Halve nachten lig ik wakker. Ik zou u willen vastpakken en van kop tot teen kussen, nijpen en bijten. Als ik u zie, kan ik mij al niet meer geduren en als ik u niet zie, moet ik u zoeken. geduren en als ik u niet zie, moet ik u zoeken. En nu meent hij alles eerlijk gezegd te hebben, Rosa. Hij wacht. Op de schelf ritselt het van kat of rat. Hij kijkt naar het gerucht en terwijl hij kijkt gaat Rosa weg. Hij ziet het eerst het gerucht en terwijl hij kijkt gaat Rosa weg. Hij ziet het eerst als een spleet laat licht door de poort zijn wimpers prikkelt. Gedaan, denkt Thijs. VI Niet gedaan. Maar alles is haar te groot geweest, wat kon zij tegen zoo iets. Een man die een kans krijgt, grijpt ze. Deze jongen grijpt niet toe, juist omdat het een kans is. Zoo iets staat in boeken van edele ridders, op den buiten weet men er geen raad mee. Al haar ge- ridders, op den buiten weet men er geen raad mee. Al haar ge- voelens leken arm en konden hem niet bereiken. Jaloersch uii- vallen tegen zijn zorg om Let, dierf ze niet en toch bleef er een achterdocht, of iets zoo edels wel kon echt zijn. Hem in de armoe volgen, waagde ze niet, zijn trots beschimpen evenmin. Hij werd ongenaakbaar groot en schoon en ze begreep maar dat ze hem geloofde, toen ze met groot open oogen in haar bed lag en voelde hoe hij in haar een ander verlangen gewekt had dan zinnelijke driestheid, iets dat haar kermen deed: Thijske ! Hij moest haar alleen maar in zijn arm laten liggen, hij moest maar bij haar zijn, dat was genoeg. Meer mocht zelfs niet. dat was genoeg. Meer mocht zelfs niet. Haar huwelijksplan werd met den dag eager. Zij was zoo jong, nog geen vrouw die uit bewondering trouwde, maar uit zinnen- lust en met den werkelijkheidszin van haar ras. Waarom moest zij arm worden als zij het niet was? Dat zij Thijs nu veel meer opzocht en zonder terughoudend- EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 2I heid, zagen natuurlijk de anderen spoedig. Men kan allicht eventjes in een schuur kruipen en daarna elkaar ruw toespreken om de anderen te misleiden, maar wat zij nu voor Thijs voelde was een verteederde vereering, die zij niet meer zoo verborg. Zij kon niet meer verdragen dat men misbruik maakte van zijn goedheid. Zij riep dat het hier altijd Thijs en Thijs was, diejongen wordt zoowel moe als een ander, hij is veel te goed. Iedereen zag dat zij niet meer gekscheerde met hem zooals vroeger en omdat zij hem niet meer in het geheim opzocht, meende zij dat dit alles geen argwaan kon wekken. Ze wist niet dat Karlien en twee broers er ernstig over spraken. Vader was aan 't kindsch worden, anders zou die er kort spel mee maken, maar daarom moest ze nog niet denken dat zij drie de schande van de familie maar zou- den laten gebeuren. Een Glorieus op de Walhoeve, zoudt ge niet omvallen? Ze spraken of dat ze de kwestie van de broche en de oorbellen zouden te berde brengen, om daar maar eens mee te beginnen. Nu hadden zij in jaren aan dat goud geen belang gehecht. Toen de oudste zuster, die met den veearts, Dina er het eerst mee ge- zien had op de keimis, was de mogelijkheid van een diefstal niet eens besproken. Zij hadden dadelijk verondersteld dat het een geschenk van de stervende boerin moest geweest zijn; die hield immers zooveel van Thijs en was zoo dankbaar omdat hij Naar naar de kerk voerde. Toen een der jongens voorstelde Thijs te zeggen dat zijn moeder op de kermis zoo gepronkt had, alleen maar om het gezicht van Thijs te zien, zooals hij zegde, hadden de anderen dat niet eens gewild. Nu begonnen ze over dat goud en letten er scherp op hoe Rosa het hoofd opstak. De eene zei vergoelijkend dat Thijs het volgens hem gekregen had, de andere dat ze Thijs sindsdien toch op niets meer betrapt hadden. Maar wie merkt op zoo'n hoeve dat ergens een kleinigheid verdwijnt. Veel boter zal Dina wel niet hebben moeten koopen, maar dat maakt de zaak niet. Ze zien Rosa naderen, den kop vooruit als een geit die gaat stooten: „Ge moest u schamen o" Zoo, zoo, zijn zij het die zich moeten schamen, dat wisten zij nog niet. Maak u zoo kwaad niet. Wie heeft die rosse Eulalie weggejaagd, alleen maar omdat ze altijd met een vollen werkzak naar huis ging en wat had zij daarin? Wat rapen en peekens, och 22 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L ai me en in den zomer vat fruit. En nu wil diezelfde Rosa vechten voor Thijs. wie miszegt iets, wie misgunt hem iets, hebben zij al ooit gereclameerd ? Hij mag het immers houden; wat hem in 't bloed zit, zullen zij hem niet afleeren. Maar nu zal Rosa hun jets zeggen. Zij kent Thijs, zij weet hoe hij is, en zij allemaal met heel hun Walhoeve en al hun geld erbij, zij zijn allemaal bijeen in een bussel gebonden, nog dien armen zij zijn allemaal bijeen in een bussel gebonden, nog dien armen Thijs niet waard. Het is schande, schreeuwt zij schreiend en daarop schateren zij ruw en trotsch en laten haar alleen in de groote keuken. Nu zijn zij er maar eerst goed van overtuigd dat zij het te ver hebben laten komen, dat Thijs weg moet. Hij kan Let mee- nemen, dan zijn zij ook van die af. Maar dat gaat zoo gemakkelijk niet als zij zich voorgesteld hebben. Thijs, die anders maar een wenk noodig heeft of een half woord, Thijs die vanzelf wel ziet wat van hem verlangd wordt en waarmee hij de anderen genoegen kan doen, Thijs heeft geen ooren naar voorzichtige vragen of hij altij d boerenknecht wil blijven, of vader en Pol thuis veel werk hebben. Thijs weet ook wel dat hij een kostbare jeugd verspilt zonder een stiel te leeren die hem rijk zal maken, want hij wil rijk worden en grootmoedig van zijn overvloed kunnen deelen. Hij wil een dikken buik krijgen en daarop een dikke gouden horlogeketting en met zijn duimen in zijn vestzakken neerkijkend op iets dat van hem is, ergens eenen armen duivel zeggen: neem het maar mee. Iets kostbaars uit zijnen zak halen, het aan Let geven en in het weggaan zoo maar eens eventjes omkijken om te zien hoe blij ze is. Uit Brussel als rijk man, elke maand naar huis komen, doozen op tafel zetten, zelf naast de stoof gaan zitten en zeggen: doe maar open. En vader en Pol ieder een dure sigaar geven en terwijl hij door de dampen heen wat vertelt, doen alsof hij de uitroepen van Dina en Lieneke niet hoort. Hij zal ze nog eens zoo blij maken, dat ze zich totaal zullen vergeten en hem een kus geven. Hoe zal hij zich dan hou- den ? Zal hij laten merken dat het hem aangrijpt tot diep in de ziel ? Hij zal onverschillig zeggen: had ik geweten dat u dat zoo'n plezier doet, dan had ik het al vroeger meegebracht. Ook zal hij plezier doet, dan had ik het al vroeger meegebracht. Ook zal hij eens getrouwd zijn. Met eene schoone madam, wit van vleesch en met voile borsten, die zij hoog en trotsch draagt. Eene die haar wereld kent en diners kan geven. Maar hij zelf zal eenvoudig wereld kent en diners kan geven. Maar hij zelf zal eenvoudig EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 23 blijven en het halve dorp uitnoodigen. En hij zal zelf met de taarten nog eens rondgaan, want daar durven buitenmenschen geen tweeden keer van vragen. Hij zal hun ieder nog een goed stuk op hun telloor leggen. Wat willen zij hier dan van Thijs ? Hij boerenknecht blijven? Hij heeft hier plichten, die hij niet uit- leggen kan, hij verstaat hun zinspelingen liever niet, hij spreekt over iets anders. Rosa, waarom zijn ze hem moe? Zijn vraag doet haar pijn, ze maakt haar woedend. Dien avond neemt zij een bits woord, dat niet eens kwaad bedoeld is, tot aan- Ieiding om een stormachtige ruzie te ontketenen. De grond onder Thijs scheurt open als hij opeens iets over de gouden oorbellen hoort. Daar is het onrecht, de onbegrepenheid, de razernij, de smart. Het duurt hem te lang tusschen bank en tafel voorzichtig door te schuiven, hij stapt over bank en tafel en staat krijtwit midden in de groote keuken. Het ergste is dat hij niet weet wie of wat vermorzelen. De oude Boer krijgt stem. Meer dan stem heeft hij niet meer. Hij zit op zijn beurt in den zetel, het geschenk van Thijs. Hij weet niet waarom het gaat, maar een kindsche her- innering aan zijn afkeer voor den bengel, waarvan zijn vrouw zoo hield is genoeg. Hij wijst Thijs met zijn stok de deur. Voor een- maal zijn de anderen het nog eens met hem. Ook zij wijzen naar die deur. De oudste van de twee broers is nog blijven zitten en roept nu met een mond half vol brood, dat Thijs zich al inbeeldt baas te zijn op de Walhoeve, Rosa, daar zoudt ge godomme een Baas aan gehad hebben. Thijs zinkt in, spert oogen en mond open, kijkt allen dwaas aan en trekt een grimas: de oudste schatert. Thijs neemt zijn muts en gaat. Op de bank zit Let dof verbaasd. Aan de poort haalt Rosa hem in, duwt hem tegen den muur, kust hem snikkend. Thijs, ga naar Brussel een stiel leeren, begin zelf een affaire, dan trouwen we. Thijs, vergiffenis, ik houd altijd maar meer van u. Thijs, Thijs, ik ga nu met u mee. Haar plannen ontstaan terwijl zij spreekt. Zij heeft nu direct twee duizend frank. Vader sterft vast eer die op zijn. Dan moet zij haar deel krijgen. Ze gaat nu vanavond mee naar Brussel, ze slaapt bij u vannacht nog, morgen zoekt ge werk. We zullen er ons door slaan tot ik mijn deel krijg en dan koopen we een winkel. Zie, dit is Thijs al genoeg: haar heete lippen aan zijn oor, haar tranen aan zijn wang, haar lichaam dat hem bemachtigen wil. Hij wordt 24 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L weer de meerdere, de sterkere, neemt haar gelaat tusschen zijn handen en maant haar aan verstandig te zijn. En maak thuis geen ruzie meer voor hem, hij zal zich wel uit slag trekkers, geen nood, wat raakt hem dat allemaal. Ja, Thijs gaat nog lachen met het kindje dat schreit om zoo'n bagatel. Ga, nu maar binnen. Hij heeft zijn plannen, maar daarover nu nog geen woord, wacht maar een beetje. Ge zult gauw nieuws hebben van Thijs. Niet meer weenen, zegt Thijs, ik zal u niet in den steek laten. En Let ook niet. Thijs lacht groot. En gaat en schreit wat. En komt thuis, weer groote Thijs. Heeft op de hoeve zijn dienst opgezegd en gaat morgen naar Brussel werk zoeken. Iedereen zwijgt verbaasd, maar Thijs spreekt hooger voort, alsof ze alle- maal zijn dierbaarste overtuiging bestreden hebben. Ze denken van hem toch zeker niet, roept hij, dat hij heel zijn leven boeren- knecht zal blijven. En moeder, nu zal hij binnen kort eens met knecht zal blijven. En moeder, nu zal hij binnen kort eens met een ander geldje naar huis komen! Dina kijkt hem aan met een moederlijken glimlach en ook een glimlach van den vreemdsten mensch is voor Thijs genoeg, opdat hij zijn gave mild uitdeele. Sober en ernstig verklaart hij dat hij rijk wil worden en het is den vader of hij nog een kleine jongen is en Thijs is zijn broer Dolf. Dolf kruiste de armen over de Borst en zeide over vader heen, die gebogen op een biezen stoeltje een steenen pijp zat te rooken: Gijlie mandenmakerkens, ik wil rijk worden. Deze Thijs kruist weer de armen, zijn oogen staan ver en hij ook wil rijk worden. Maar hij opent die armen naar wijd en zijd in een vaag maar breed gebaar, hij zegt: dan zult ge 't allemaal goed hebben. Alles wel, maar over Brussel heeft hij tot nu toe nog geen woord gesproken en waarom moest hij zijn werk van vandaag tot morgen opzeggen ? Als Dina nu 's anderendaags recht naar de hoeve gegaan ware, zou men haar eenvoudig gezegd hebben, dat Thijs er met een kwaden kop vandoor gegaan is en daarmee amen en uit, we spreken er niet meer over en 't is waarschijnlijk voor zijn geluk, hij zal het in Brussel beter hebben. Maar een ruzie op de hoeve is nooit geheim, omdat er hard bij geroepen wordt en van overal door al de meiden geluisterd. Zoo verneemt Dina van een meid dat er kwestie geweest is over gouden oorbel- len en Dina loopt er heen om hun die trotsch op de tafel tusschen de koffietassen te smijten. Zij zijn geen dieven, Thijs heeft die EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 25 eerlijk gekregen, maar zij moeten niets krijgen, daar hebben ze hun oorbellen terug. Houdt ze. Houdt uwen cadeau, als ze dat cadeau noemen en nooit vragen hoeveel het is voor dien zetel, waarin de boer daar zit, maar dien mogen ze ook houden, salut! Ze zou er Do liever buiten houden, maar hoe kan ze hem ver- bergen dat het goud weg is en hoe verzwijgen waar het is en waarom ? Ze zegt hem alles. Dan fluit Do een week lang wat minder en denkt wat meer, dat zal wel eindigen op eenige dagen drinkens. Thijs trekt elken morgen naar Brussel, de stad die dagelijks in de dagbladen zooveel halve en heele gasten vraagt aan den buiten ,,Gevraagd halve bakkersgast, liefst van den buiten"; maar als Thijs zich aanmeldt, hebben ze er al een, of de gast dien hij zou moeten vervangen is van gedacht veranderd en zal blijven. Of de baas laat hem hooren dat hij zal aangenomen worden, roept zijn vrouw om die met hem alles te laten bespreken en door die madam wordt Thijs dan weer doorgestuurd, onder voorwendsel dat ze hem einde dezer week thuis antwoord zullen geven. Want halve gasten beginners hun loopbaan vanaf hun vijftiende tot zestiende jaar en worden volle gast op den ouderdom van Thijs. Een heel dikke bakkerin, heesch van de vettigheid, zegt hem zonder verpinken dat hij er wel naIef genoeg uitziet, maar het zijn juist dezulken die in de stad het eerst wereldwijs worden. Dan beroepen ze zich al gauw op hun ouderdom en hun grootte om den baas gedurig lastig te vallen voor loonsverhooging. Ik ben toch 19 jaar, ik ben toch groot en sterk genoeg, maar ze voegen er niet bij hoe lomp ze nog zijn en dat ze van den stiel nog niets kennen. 's Middags zit Thijs op een boulevardbank zijn boterhammen te eten. De stad is vijandig rondom hem. Ze prikkelt hem, voorbij- gangers kijken hem niet of misprijzend aan, hij wordt boos en trotsch en denkt: ik wil eens zien of ik hier niet mijn plaats zal nemen zooals de anderen. Dan weer wordt de stad een enorm, gelaten, onverschillig wezen: a1 haar schatten en lusten liggen veil voor den dappere, die ze weet te grijpen. Tegen avond wordt zij een donker element, een zee die klotst en stormt en zich niet om Naar schepen bekommert. Hij dobbert er in verloren. En zoo komt hij elken avond thuis met het gevoel een vreemdeling te zijn in eene wereld waarover hij zijne weldaden wil uitstrooien en die toch van hem niet weten wil. Eens vraagt Dina hem waarom hij absoluut naar de stad wil. 26 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Zij, noch Do noch Pol begrijpen dat iemand hun vrije nest kan versmaden voor een stad die maar schoon is om er nu en dan eens in te wandelen en zich de oogen uit den kop te kijken. Daarna is men blij weer rustig thuis te zijn. Maar Thijs heeft in de school, thuis en op de Walhoeve ondervonden dat er geen plaats is voor jongens als hij. In de stad zal hij ruimte vinden. Dan komt de nacht die hem losmaakt. Do en Dina komen laat thuis. Zij vergissen zich van deur. Als Do zich niet trompeert, zegt Do, als Do zijn oogen hem niet bedriegen, dan zijn wij bij Thijs en Pol, bijgevolg moeten wij stillekens spreken, Dina. Dina vraagt de jongens of zij slapen. Pol slaapt, Thijs zwijgt. Nog een woord, zegt Do, over de zaak. Voor Dina echter geen woord meer. Voor Do desniettemin toch nog een enkel woord over de zaak. Zij houden elkaar vast om niet te zwijmelen. Heeft Thijs het goud gestolen of heeft hij het gekregen, dat is, volgens Do de zaak. Heeft hij het gestolen, dan is hij zijn zoon niet, heeft hij het gekregen, dan is hij het wel. Nu kijk Do aan, Dina, van man tot vrouw en antwoord op deze simpele 'vraag: Is Thijs zijn zoon ? Zij zegt: ge weet het toch al lang. Het hart van Thijs begint hoorbaar te kloppen, maar wat Het hart van Thijs begint hoorbaar te kloppen, maar wat hooren zij van dat hart, die dronken, altijd maar drukker wauwe- len. Dina wil Do uit de kamer krijgen. Opeens bevestigt hij hard en met voile geluid: hij is van Dolf ! Zij geraken maar niet buiten. Het gaat er voor Do om Thijs een kus te geven en inderdaad, hij omwaimt Thijs met bierlucht en kust hem. De kus schijnt Dina te verteederen. Zij fluistert aan het oor van den man of zij hem geen schoone kinderen gegeven heeft. Zij worden vroolijk en gichelen alsof zij grappen aan 't vertellen waren. Op zijn beurt neemt hij haar in zijn armen en fluistert aan haar oor dat hij er haar twee gegeven heeft en zij hem drie. Dat doet haar weer schrikken, zij trekt hem de kamer uit, maar op het smalle vloertje gichelt zij alweer. Het is alsof hij haar kittelt. Dien nacht heeft Thijs zijn kleeren ingepakt. Het bruin papier kraakte te hard. Hij rolde alles in een werkendaagsche broek, bond daar een koord rond, aan die koord zijn klompen en, Brussel, hier is Thijs voorgoed. GERARD WALSCHAP (Wordt vervolgd) GEDICHTEN UIT ,,EEN WINTER AAN ZEE" Droomt zij van mij ? Welhaast niet meer onzichtbaar beven niet meer onzichtbaar beven haar mond en oogen naast dat hoofd, dat mij vanuit de spiegel aanziet. Verbleven spiegel aanziet. Verbleven wij daar nog samen? Zacht waait er nog aan die ruiten langgeleden sneeuwjacht. 28 GEDICHTEN UIT „EEN WINTER EEN ZEE" 2 Ontvreemdde aan oude tijden sneeuw dit leeg uur? Hiernaast, door de spiegel gescheiden, is nog die kamer, waar zij leefde en nu al haast weer wordt verwacht: de eenzame - werd ik zijn leeg beeld maar ? - staat er weer bij de ramen. GEDICHTEN UIT „EEN WINTER AAN ZEE" 2 3 Waar bleef de tijd ? hoe fang al sneeuwt het ? De stilte van een spiegelbeeld bevangt al deze kamer, en geen teeken van leven kan meer door. Maar als zij ergens alleen - even alleen als ik - nu lag to sterven ? 30 GEDICHTEN UIT „EEN WINTER AAN ZEE" " 4 Vroeg zondert sterven, binnen vervreemdend sneeuwen, vaak de ingekeerden der minne thans af. Sinds Troje's pleit wordt er een doodscher wraak op de wereld genomen: zwart in den kouden tij d staan de torens der droomen. GEDICHTEN UIT „EEN WINTER AAN ZEE" 3 5 Toen, na het sneeuwen, ergens ook aan haar wand van ver die zon doorkwam, die nergens de wereld meer bescheen, kon zij - als lag zij er met haar gouden ellende in een toren alleen - haar blik niet meer afwenden. 32 GEDICHTEN UIT „EEN WINTER AAN ZEE 6 Waar boven witte omstreken hartstocht het eindelijk - blind heimwee maar gebleken - opgeeft, laat een klein raam zon door uit oud geluk: geheimzinnig vernielen de stralen een lichaam dat zij weleer bezielden. GEDICHTEN UIT „EEN WINTER AAN ZEE" 33 7 Waar al wel h alverwege den dood er nog in zee een eiland is gelegen, tuurden naar deze kant daareven nog de twee zaligen die wij waren. De zon neemt aan Naar wand af, nu zij weer wegstaren. A. RO LAND HO LST 1936 II 3 WIJ ZIEN CECILIA KOMEN .. . Wij zien Cecilia komen. Cecilia zien wij gaan. De jaren loopen verloren tot zij voor 't einde staan. Waarom nog woorden verzamelen, als 't niets of weinig baat. als 't niets of weinig baat. De rattenvanger van Hamelen wordt scharesliep in de straat. . Verlangen, drift en droomen verdorren en vergaan. Geen hart kan verder komen dan half en half voldaan. A. W. GRAULS WAT IS CLASSICISME? Weinig woorden zijn zozeer onderhevig aan misverstand, als de termen „klassiek" en „classicisme". Wanneer men beurtelings spreekt van „klassieke" talen, van „klassieke" stijlvormen en van een op zich zelf staand kunstwerk, dat „klassiek" geworden is, valt het niet gemakkelijk, terstond uit deze drie betekenissen de grootste gemene deler af te leiden. Toch schijnt deze te bestaan in een zeker afgerond-, definitief-zijn, dat eveneens het kenmerk is van bepaalde hoogtepunten in de cultuur-geschiedenis, welke men, om hun voldragen stabiliteit en evenwicht, met „classi- cisme" bestempelt. „Wat is classicisme ?" : ziedaar derhalve een principiele vraag, die de moeite van het stellen waard is, en die door Dr. Henri Peyre gekozen werd als titel voor een belangrijk boekje, waarop wij telkens zullen teruggrijpen, doch welks con- clusies ons onbevredigd laten 1). Wij menen dan, dat er, van den beginne af, zeer scherp moet worden onderscheiden tussen „klassieke auteurs" en „classi- cisme". De eersten vindt men verspreid over alle eeuwen been, terwijl men met het laatste nooit jets anders mag bedoelen, dan een historisch nauwkeurig omschreven periode in de ontwikkeling van kunst en wijsbegeerte. En dus met name, voor wat Frankrijk aangaat: de jaren 1660-1670. Stellig, de waardevolle eigenschappen, die wij aantreffen bij de grote schrijvers uit het tweede part der Zeventiende Eeuw, kunnen, wanneer men wil, tot toetssteen dienen bij verdere aesthetische beschouwingen. Doch, wanneer men, op grond van zulk een vergelijkend onder- zoek, gaat spreken van „classicisme avant-" of ?apres la lettre", verliest men spoedig vaste grond onder de voeten, en dreigt men te verzinken in een zeer willekeurige en speculatieve termino- logie. 1) Henri Peyre, Qu'est-ce que le Classicisme?, essai de mise au point, Paris, E. Droz, 1933, 231 p.p. Paris, E. Droz, 1933, 231 p.p. 36 WAT IS CLASSICISME? „Qu'est-ce que le Classicisme ?" : dat probleem ligt dus op een volkomen ander plan dan de vraag, eens door Sainte-Beuve aan de orde gesteld in een gelijknamig essay: „Qu'est-ce qu'un Clas- sique ?" 1). Daar wordt „un vrai classique" gedefinieerd als „een schrijver, die de menselijke geest verrijkt heeft, en onze innerlijke schatten wezenlijk vermeerderd" .... en: „die zijn gedachten, zijn waarnemingen en verbeeldingen heeft weergegeven in een vorm om het even Welke 2) maar weids en groots, verzorgd en weloverwogen, sterk en schoon door eigen kracht". Een treffende omschrijving, stellig, en misschien een uitnemende leidraad voor discussies omtrent de vraag, of Villon, Shelley, Holderlin, Gorter, eigenlijk geen „klassieken" kunnen zijn geweest. Maar voor ons onderzoek van heden komen wij er nauwelijks verder mee. Wij zoeken namelijk niet (met Sainte-Beuve) naar een subjectief, critisch waarde-oordeel, doch (in de geest van Peyre) naar zekere normen van historische objectiviteit. Daarom betekent voor ons „classicisme" geen kenmerk van (b.v. zeer grote) kunstenaars, maar een verschijnsel van cultuur-geschiedkundige aard; geen eigenschap, maar een tijdperk; geen abstractie of ideologie, maar een stuk collectieve werkelijkheid uit het verleden. Zo is ons onderwerp reeds enigermate omlijnd. Doch zelfs in deze vorm is het nog netelig genoeg, en het beste bewijs hiervoor is wel, dat alle drie de grote litteratuurgeschiedenissen van Frankrijk (die van Petit de Julleville, die van Bedier en Hazard en die van Lanson), bij de indeling van hun stof wel met het etiket „classicisme" werken, maar zonder er tevoren een preciese om- schrijving van te hebben gegeven. Een „klassieke" opvatting schijnt dus hieromtrent niet te bestaan, en hetzelfde blijkt ook uit de, 183 nummers tellende bibliografie van Peyre. Quot capita, tot definitiones! Wij moeten echter terstond een tweede onderscheiding maken, en wel tussen, enerzijds, de karakteristiek van het Franse classi- cisme, en anderzijds, de voorwaarden, die tot deze artistieke bloei hebben geleid. Dit laatste te hebben verzuimd, schijnt ons de fout van twee opstellen, die Ferdinand Brunetiere aan de kwestie wijdde. Brunetiere, schrijver van L'Evolution des Genres, en veel 1) Sainte-Beuve, „Qu'est-ce qu'un Classique ?", in Causeries de Lundi, III P.P. 38-56, artikel van 21 October 1850. III P.P. 38-56, artikel van 21 October 1850. 2) Onderstreping van ons. H. B. WAT IS CLASSICISME? 37 theoretischer geest dan Sainte-Beuve (met alle bezwaren van dien, maar ook met velerlei verdiensten), wist zeer goed, dat het op- treden van een „classicisme" onmogelijk kan worden verklaard als de individuele prestatie van enkele verheven geesten. Hij wist, dat zulk een periode de klassieke evenals de romantische - een stadium betekent in een ontwikkelingsgang, een stuk cultu- rele conjunctuur. En ook zag hij uitmuntend in, dat de letter- kunde der Grote Eeuw ten nauwste aansluit bij de staatkundige en maatschappelijke structuur van het Frankrijk dier dagen. Vijf kenmerken van het classicisme noemt hij op, welke hij nu eens aanduidt met „bestanddelen", dan weer met „bestaansvoorwaar- den" de samenhang der beiden wel beseffende, doch zonder in to gaan op hun onderlinge verhouding. Hij spreekt dan achter- eenvolgens van: geestelijk evenwicht bij den auteur rijpheid der taal op het gegeven ogenblik nationale onafhankelijkheid van het betrokken yolk volmaaktheid van het „genre" (epos, tragedie, lyriek of roman), waaraan de schrijver zich wijdt en tenslotte: verhevenheid van het behandelde onderwerp 1). Wat men van elk dezer elementen afzonderlijk zeggen moge (wij zouden telkens enige ingrijpende kanttekeningen willen maken): het is duidelijk, dat Brunetiere bier onsystematisch van louter systematiek zeer ongelijksoortige grootheden op een lijn gesteld heeft. Niet een en hetzelfde begrip wordt vijfmaal gekarakteriseerd, doch er wordt voortdurend een eenzijdige, to synthetische aanduiding gegeven van een vijftal zeer uiteenlo- pende zaken, namelijk: de klassieke auteur, zijn materiaal, het politieke en artistieke milieu waarin hij leefde, en tenslotte: het klassieke oeuvre, gelijk het voor ons ligt. Dit alles hangt organisch tezamen, maar mag niet willekeurig naast elkander worden op- gesomd. Men moet wel blijven onderscheiden tussen agens en reagens, object en subject, oorzaak en gevolgen, tussen de voor- waarden en de vervulling al kan natuurlijk elk gevolg worden tot nieuwe, zelfwerkzame oorzaak. Slechts aldus zal men de juiste rangorde van onderzoek vinden, door het verschijnsel to beschouwen in zijn innerlijke, organische wording en vervloch- tenheid. Van „milieu" en „moment" moeten wij tot den kunste- 1) Ferdinand Brunetiere, „Qu'est-ce qu'un Classique ?", in Histoire de la Litterature francaise classique, Paris, Delagrave, 1921, t. II, p.p. 355 362? 38 WAT IS CLASSICISME? naar van hem tot zijn werk en telkens, dialectisch, weer te- rug, ter confrontatie en herijking. Het is de verdienste van Peyre, de soepelheid van Sainte- Beuve te verenigen met Brunetiere's zin voor stelselvorming. Hij is geen dogmaticus, doch evenmin een impressionist. Als streng wetenschapsman zoekt hij naar wetmatigheden, waarbij hij zich echter vrijwel uitsluitend beperkt tot artistiek-litteraire ana- lyse: de enkele verspreide bladzijden die hij wijdt aan de alge- meen-historische achtergrond der dingen, behoren tot de zwakst doordachte van zijn boek. Op zijn best is hij bij de kritische ont- leding der geijkte formules, waarbinnen Brunetiere en anderen leding der geijkte formules, waarbinnen Brunetiere en anderen het klassieke schoonheidsideaal hebben willen vangen. Hij zegt ons nog meer, wat het classicisme niet-, als wat het wel is, en dat is een gelukkige methode, welke ook wij in eerste instantie willen is een gelukkige methode, welke ook wij in eerste instantie willen volgen. Voordat wij kunnen komen tot eigen positieve conclusies, moeten wij trachten, enkele overwonnen karakteristieken uit de weg te ruimen. Het classicisme is vooreerst geen cultus der antieken en geen verslaving aan door Aristoteles gegeven regels. Verre van dien. Het waren juist de mannen van de Renaissance, gedeeltelijk ook die der XIXe Eeuw, wier ziel verteerd werd door romantisch heimwee naar Oud-Griekenland en Rome. De klassieken echter waren daarvoor de kritisch, te zeer zichzelf en te universeel. John Keats niet Alexander Pope wijdde aan zijn eerste ontmoeting Keats niet Alexander Pope wijdde aan zijn eerste ontmoeting met Homerus een onvergetelijk sonnet. En de verzen: J'aime le souvenir de ces époques nues, Dont Phoebus se plaisait a dorer les statues. zijn niet van Boileau, maar van Baudelaire. En dan, wie was het, die Pindarus wilde verfransen: Malherbe of Ronsard? De „klas- sieke" Corneille verwerkte in zijn Cid een Spaans, Racine in Bajezet een Turks gegeven nooit zou Jodelle het hebben aan- gedurfd. Het kenmerk en de verdienste van de grote XVIIe- eeuwers is juist, tegenover het „klassieke" verleden afstand ge- nomen te hebben, en hun zelfstandigheid te hebben geponeerd. Zeker, zij bonden zich gaarne aan vaststaande normen, die voor een gedeelte teruggingen op de Ouden, doch wanneer Boileau in zijn Art Poetique aanknoopt bij Horatius, doet hij dit meer als WAT IS CLASSICISME? 39 onafhankelijk, jonger geestverwant, dan als bescheiden leerling. Deze evenwichtige kunstenaarsnaturen hadden geen behoefte aan ,,la liberte dans fart", welke Hugo zou proclameren, maar de regels vervingen in hun ogen nimmer de inspiratie, werden hun nimmer tot doe! in zichzelf, en dienden hun slechts, omdat zij de wonderen van mens en wereld wilden weergeven (zoals Peyre het aardig uitdrukt) : „daps leur intensite plutot que dans leur im- mensite" 1). Hierin ligt stellig een beslissend verschil tussen de dragers van een waarachtig classicisme en de „klassicisten", die niet anders dan epigonen zijn. Baudelaire heeft het zo juist gesteld in zijn lofrede op Delacroix: ?.... natuurlijk zijn de regels van rheto- rica en verskunst geen broedsels van grillige willekeur en ty- rannie, doch veeleer een samenstel van normen, Wier vereiste voortkomt uit het wezen van ons geestelijk bestaan. Deze regels van rhetorica en verskunst hebben nooit de oorspronkelijkheid geremd in haar ontplooiing. Het tegendeel (namelijk, dat zij haar steeds hebben gediend) ligt vrij wat dichter bij de waar- heid" 2). Ofwel, men zou aan Vondel kunnen denken, die, meer dan twee eeuwen vroeger, bij het begin zijner Aenleidinge ter Nederduitse Dichtkunste, juist dezelfde gedachte als volgt formu- leert: „Die door zijnen geest naer den Parnas gedreven, in den schoot der Zanggoddinnen nedergezet, en Apollo toegeheilight wort, dient zyne genegenheit en yver door hulp van de Kunst, en leeringe te breidelen: anders zal zulck een vernuft, hoe ge- luckigh het ook zy, gelijck een ongetoomt paert, in het wilt rennen" 3). Geen star formalisme spreekt hier, doch de deemoed van den kunstenaar tegenover zijn taak, de gelofte zich te houden binnen de perken van zijn eigen genre, en binnen de regels die dit genre stelt. Hieraan ligt weldoordachte zelfbeperking ten grondslag, het verlangen naar volmaaktheid binnen streng omlijnde wetten, waardoor zich, volgens Goethe, de meester openbaart de zucht, om te geraken tot hetgeen alweer Baude- 1) Peyre, op. cit., p. 8i. 2) Salon de 1859, Oeuvres Completes, Paris, Conard, 1923, Curiosites esthetiques, p. 283; later overgenomen in L'Oeuvre et la Vie d'Eugen esthetiques, p. 283; later overgenomen in L'Oeuvre et la Vie d'Eugen Delacroix, ibid., L'Art Romantique, p. i z. 3) Vondel, Werken, Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1931, V, blz. 484. 40 WAT IS CLASSICIS VIE? laire als de hoogste eer des dichters noemde: „d'accomplir juste ce qu'il a projete de faire" 1). Vondel en Baudelaire ....: zij beiden zeggen hetzelfde, maar toch voelen wij tussen hen een wereld van onderscheid. De XVIYe eeuwse klassieke, namelijk, is wel uitermate „kritisch" (wanneer wij dit woord herleiden op „krinoo", schiften, onder- scheiden), doch hij is het nagenoeg onbewust en van nature, ja bijna terloops. Allicht heeft ook zijn definitieve vorm eerst ge- vonden na een langdurige worsteling, die aan zijn zegepraal juist waarachtige waarde geeft, maar die leerjaren liggen achter hem, en hij gevoelt zich niet geroepen, er uitvoerige bekentenissen over to doen. to doen. Wanneer een classicus schrijft over aesthetica, doet hij dat niet ter wille ener eigen theorie, maar kwam zijn betoog voort uit polemiek, tenzij het zich ontwikkelde tot didactiek. Racine be- paalde zich tot het afslaan der aanvallen, die tegen zijn werk waren gericht, en Vondel's Aenleidinge was meer een poetische hand- gericht, en Vondel's Aenleidinge was meer een poetische hand- leiding, gegeven door den volgroeiden dichter aan het opkomend schrijvers-geslacht, dan wel een zelfbevrijdend credo. Ja, wij menen, dat onze zienswijze nog juist blijft, wanneer wij de meest bewust-kritische geest van het Franse classicisme gaan beschouwen: Nicolas Boileau. Zelfs bij hem missen wij die harts- tochtelijke, verbeten en wanhopige drang naar klaarheid, welke wij aantreffen in de essays van Baudelaire. Zelfs hij, Boileau, was slechts ternauwernood een theoretisch denker; hij registreerde slechts ternauwernood een theoretisch denker; hij registreerde en codificeerde meer dan dat hij mediteerde; zijn rol was veeleer die van een letterkundig landmeter dan van een pionnier. Door de betrekkelijke zwakheid van zijn eigen, zelfstandig dichterlijk talent was hij (evenals een Sainte-Beuve) tot de kritiek gekomen, maar niets bewijst, dat hij inderdaad werd gekweld door het probleem der schoonheid „an sich". De klassieke periode heeft zich de vraag der litteraire kunst nooit in abstracto en in absoluto gesteld. gesteld. En dat is ook begrijpelijk, immers behoefte tot theoretiseren vooronderstelt twijfel, en dit gevoel ontbreekt aan de evenwich- tigste en vruchtbaarste tijdperken van de litteratuurgeschiedenis, evenals het ontbreekt aan de rijkst begenadigden onder de kun- 1) Preface des Petits Poemes en Prosa. \VAT IS CLASSICISME? 41 stenaars. Kunst, evenals erotiek, is het gezondst, wanneer men geen behoefte voelt haar te beredeneren al zijn natuurlijk geen van beiden redeloos of zelfs maar onberedeneerbaar. Zoals ge- lukkige volken geen historic bezitten, zoals van gelukkige echt- paren geen Theatre d'Amour te schrijyen valt als dat van Georges de Porto-Riche, zo hebben ook de dragers van het classicisme weinig zin voor theoretische aesthetica. Zij houden rekening met de gestelde regels, evenals een volleerd jongleur gehoorzaamt aan de zwaartekracht, maar zonder er zich voortdurend rekenschap van te geven. Classicisme is dus geen imitatie van de Ouden, en geen onder- werping aan van buiten opgelegde willekeur van wetten. Het is evenmin, zo voegen wij er thans aan toe, de cultus van de onbe- wogenheid of zelfs maar (gelijk Brunetiere dacht) van de „ver- hevenheid". Zowel het leven als de kunst der grootsten onder de klassieken kenmerken zich veeleer door een innerlijke passie, die denzelfden Brunetiere ertoe gebracht heeft, om te spreken van ,,le romantisme des classiques". De term heeft aanleiding ge- geven tot nieuw misverstand 1), dock de bedoeling is duidelijk en verantwoord. Inderdaad zou het voldoende kunnen zijn, een blik te werpen op de portretten, die Racine's oudste zoon van zijn vader tekende 2). Welk een felle groeven verbinden er de neus- vleugels met de mondhoeken; hoe vochtig schijnen nog de bijna ,,Habsburgs" dikke lippen, die la Champsmesle en Mademoiselle du Parc overal hebben gekust; hoe brutaal, hoe cynisch van intel- ligentie en meedogenloze mensenkennis stralen die borende, hooghartige ogen! Deze kop moge omlijst zijn met de statige, klassieke krulpruik het is toch de gelaatsuitdrukking van een man, die, met den Nero uit Britannicus, een ontwakend sadisme durfde schilderen. Of laat ons, op een antler terrein, denken aan Pascal's Pensees, het sterkste document van religieuse spanning, dat uit de klas- sieke periode tot ons is gekomen. Chaotisch en waarlijk ,,on- klassiek" van vorm, werd het geboren uit een dramatische crisis, 1) Cf. Pierre Moreau, Le Classicisme des Romantiques, Paris, Plon, 1932. 2) Cf. Bedier et Hazard, Litterature francaise illustree, II, p. 20. 42 WAT IS CLASSICISME ? die op vele en de beste plaatsen het handschrift onleesbaar maakt. Kunnen wij ons jets indenken, dat, volgens de vulgaire termino- logie, meer „romantisch" zijn zou, dan de nacht van 23 op 24 November 1654, toen deze, door de bliksem der genade aange- raakte mens zijn „Memorial" neerschreef: woorden, die hij voortaan bij zich zou blijven dragen, woorden, notities die een ziel voor ons open leggen? Vol ontzag lezen wij daar: FEU ,,Dieu d'Abraham, Dieu d' Isaac, Dieu de Jacob" non des philosophes et des savants. Certitude. Certitude. Sentiment. Joie. Paix ... Neen, het klassieke tijdperk was er geen van bezadigheid en rust, maar het was wel een tijd, dat de mens streefde naar rede- lijke beheersing van de natuur in en buiten zichzelf. Racine schuwde geen enkel onderwerp, doch hij voerde slechts dat ten tonele, wat hij tevoren in de geest begrepen had. En Pascal moge niet de gelegenheid hebben gehad, zijn werk te ordenen toch was zijn opzet, om een logisch doordacht, christelijk wereldbeeld te ontwerpen, waardoor het heidens denken, nu en in de toe- komst, rationalistisch overwonnen zou zijn. Er is geen argument, dat Pascal niet zou durven gebruiken, geen scene die Racine in beginsel zou weigeren te schrijven. Juist daarom is het zo gevaarlijk, een te scherpe scheidingslijn te trekken tussen wat men noemt de „Grote Eeuw" en haar „keer- zijde" 1). Waarom zou men b.v. Breero's boert of sommige grovere kluchten van Moliere bannen uit het rijk der klassieke edel-litteratuur en waarom niet bepaalde taferelen uit Tartuffe ? Waarom zou het classicisme zich hebben te schamen voor La Fontaine's Contes, terwij 1 het menig speels en oneerbiedig fa- beltje aanvaardt? Laat men er zich voor wachten, de menselijke veelvormigheid der cultuur (ook der klassieke cultuur) te ver- engen, om recht te doen aan eigen, vooropgezette voorstellingen! Wanneer wij willen komen tot een zuivere karakteristiek van het verschijnsel „classicisme", dienen wij positief en dus: zo weinig exclusief mogelijk, te zijn. Wij zijn dan tot dusverre gekomen tot de volgende slotsom: 1) Felix Gaiffe, L'Envers du Grand Siècle, Paris, Albin Michel, 1923. WAT IS CLASSICISME ? 43 classicisme brengt de kunst van de harmonie, van het evenwicht. Evenwicht in de schepping tussen wat men „worm"-, en wat men ,,inhoud" noemt, tussen regels en inspiratie, tussen zelfkritiek en dichterlijke verbeelding. Evenwicht in den schepper zelf tussen hartstocht en inzicht, spontaniteit en zelftucht. Natuurlijk, instinctief evenwicht in de beide gevallen, die natuurlijk al weer organisch samenhangen. Thans nog een enkel woord over de vraag, hoe zulk een evenwicht juist toen en juist daar mogelijk w s. Brunetiere heeft dit probleem reeds aan de orde gesteld in zijn voile sociologische omvang. Hij noemde o.a, als voorwaarde tot die harmonie: de nationale onafhankelijkheid en grootheid. Deze oplossing blijkt echter ontoereikend, wanneer wij de vraag stellen op breder, Europees plan. Immers, zouden wij dan niet tot de moeilijk houdbare conclusie komen, dat Italie en Duitsland hun ,,classicisme" eerst na 1870 kunnen hebben bezeten? Stellig kan het rustig besef van goed-geordende nationale zelfstandigheid voor den kunstenaar bijdragen tot de zielsgesteidheid, die aan de wording der klassieke kunst ten grondslag ligt. Doch men kan, behalve positief, ook negatief reageren: men kan de nationale zelfgenoegzaamheid tot geestelijke woning kiezen, maar men kan haar evenzeer als „burgerlijk" verfoeien. En hier geloven wij te raken aan de kern van ons onderzoek: aan de verhouding tussen den kunstenaar en zijn omgeving zijn publiek. Wij weten, dat wij ons hier wagen op een nog weinig ontgonnen terrein, maar wij betreden het welbewust. Immers, wanneer men met ons mneent, dat het classicisme (evenals andere scholen en perioden) gezien moet worden als een stadium in een ontwikke- ling, ais een stuk culturele „conjunctuur" dan mogen wij ook, ter bestudering en verklaring dezer „conjunctuur", niet slechts verwijlen bij het aesthetische en psychologische, dus individuele, dock moeten wij tevens gaan zoeken in het gemeenschappelijk- sociale. Dan behoren wij uit te gaan van de grondgedachte, dat kunst-scheppen een maatschappelijke functie is 1), en dat voor ieder kunstwerk steeds twee polen nodig zijn: de schepper en degenen tot wie hij zich wendt. Een minnaar, die prachtige lief- desbrieven schrijft, is nauwelijks een kunstenaar, tenzij „bij wijze van spreken". Kunstenaar is pas hij, die zijn gevoel veralgemeent, 1) Cf. M. Guyau, L'Art au Point de Vue sociologique, Paris, Alcan, 1909. 44 WAT IS CLASSICISME? objectiveert en naar buiten draagt.... de wereld in. Hij moge nu deze wereld haten en verachten hij waardeert haar toch vol- doende, om haar het beste van zichzelf te willen schenken. Een kunstenaar, die tot volmaakt sociaal „nihilisme" kwam, zou op- houden, kunstenaar te zijn. Hij zou er het zwijgen toe doen, om- dat geen enkele der hem omringende „bourgeois" jets met zijn droom van doen mag hebben. Scheppen en publiceren veronder- stellen op zijn allerminst, dat een deel- of dan toch de nakome- lingschap dezer filister-massa het gebodene zal weten te begrijpen. Het is geen toeval, dat het juist de eenzaamste aller romantici moest zijn, Alfred de Vigny, die deze gedachte onder woorden bracht in zijn „Bouteille a la Mer". Want inderdaad: geen dich- terlijke daad zou hebben plaats gevonden (zelfs niet de „aller- individueelste expressie van het allerindividueelste gevoel") zonder de tweede pool, en zonder het onuitgesproken vertrou- wen van den schepper in zijn publiek: vertrouwen, dat de woelige Oceaan de fles toch eens aan land zal spoelen. Er bestaat dus tussen kunstenaar en publiek steeds een be paalde afstand, dock nimmer een totale breuk: hoe groot de af-- stand in het oog der beide partijen is, dient bij iederen enkeling en vooral bij iedere school zorgvuldig te worden onderzocht. En slechts door dit onderzoek zal men o.i, komen tot een zuivere vergelijking tussen de verschillende perioden der cultuurgeschie- denis. Laat ons bier een zeer veel omstreden voorbeeld kiezen, en het classicisme plaatsen tegenover de romantiek. Hoe dikwijls heeft men die beiden getracht te definieren als twee positieve, vijandige beginselen of artistieke programs! Hoe dikwijls heeft men ver- volgens, uitgaande van de eigen definitie, het een ten troon ge- heven en de ander verdoemd! En hoeveel partijdige subjectiviteit, hoeveel spitsvondige willekeur stak er nochtans in al die militante omschrijvingen ! Hoe klagelijk mislukten alle pogingen, om een zo veelvormige beweging als de romantische te vangen in enkele formules! Hoe onwetenschappelijk en onzakelijk werd het merendeel dezer discussies over en weer gevoerd! En onvrucht- baar zal deze casuistiek ook blijven, zolang men de verschijnselen blijft benaderen van de ideologische kant, zolang men blijft jon- gleren met eenzijdig omschreven, verfoeide of aanbeden ,,prin- cipes", zolang men aan de termen „classicisme" en „romantiek" WAT IS CLASSICISME? 45 abstracts gevoelswaarden blijft toekennen, ja, zolang men de dingen niet concreet leert zien in hun maatschappelijke gebon- denheid. Wie spreekt over perioden der cultuurgeschiedenis, be- hoort zich te stellen op de reele grondslag der sociologie. En wat leert zij ons, deze sociologie, ten aanzien van het vraag- stuk dat ons bezighoudt ? Zij leert ons, dat de romantici onderling alle denkbare verschillen te zien geven, maar dat zij toch een enkel sentiment gemeenzaam hebben: hun afwijzend- en afwerend- staan tegen de buitenwereld. Slechts in dit ene opzicht vormen zij een gesloten collectiviteit, en onderscheiden zij zich gemeen- schappelijk van het classicisme, dat, ten opzichte van zijn publiek, positief reageert. De romantici waren een verzameling van enke- lingen, slechts tezamen aangedreven door eenzelfde principieel verzet: verzet tegen verouderde kunstvormen, en verzet tegen een onschone maatschappij. De klassieken daarentegen vormen een afgerond gilde van meester-dichters, een geestes-eenheid, wij d- vertakt en toch saamhorig, als het paleis van Versailles met zijn vele vleugels. Terwijl de romantici scheppen ondanks de burger- lijke samenleving of tegen haar in, schrijven de klassieken ten be- hoeve en ter eer van hun publiek. Zij aanvaarden volledig de schoonheidsnorm, die hun door de geletterde openbare mening wordt opgelegd, en zij dragen hun werken op aan deze nooit be- twiste autoriteit. Ondanks tijdelijke botsingen, gevoelen zij zich in ongeschokte harmonie met de hen omringende maatschappij. Lezers en toeschouwers, deze onbetwiste magistri elegantiarum, willen zij winnen voor hun kunst; hen te behagen en te ontroeren G,plaire et toucher", zoals Racine het zeide), is de directe doel- stelling van hun scheppende arbeid. Het was de meest „klassiek" gerichte onder de Franse roman- . tici, Charles Baudelaire, die in de aanvang van zijn loopbaan de behoefte voelde aan een soortgelijk, hooggestemd contact. Vol verlangen wendde hij zich tot het publiek van zijn periode: „Aux Bourgeois" 1). Ook hij zou willen staan tegenover de lezers zijr er werken, als een verantwoordelijk dichter tegenover een volwaar- dige gemeenschap. „Gij in Uw drukke alledagsbestaan", zo riep hij tot de Franse burgerij, „Gij hongert onbewust naar een 1) Zie: Quelques Mots d'Introduction, in de Salon de 1845 (Oeuvres Completes, ed. cit., Curiosites Esthetiques, p.p. 3-7) en Aux Bourgeois in de Salon de 1846 (ibid., p.p. 8i-86). 46 WAT IS CLASSICISME? schoonheid, zonder welke Gij niet volledig leven kunt. Laat mij Uw leidsman zijn, schenkt mij vertrouwen." Het antwoord echter was: de mislukte Revolutie van 1848, en later het proces der Fleurs du Mal. De illusie was daarmee vernietigd, en in 1861 komt het woord, dat hooghartig lijkt, dock de erkenning in- houdt van een nederlaag: „Le public est, relativement au genie, une horloge qui retarde" 1). Het evenwicht blijkt definitief ver- broken, zelfs voor den dichter die het herstellen wilde: er is voor den romanticus in zijn maatschappij.geen eigen plaats. De „poete den romanticus in zijn maatschappij.geen eigen plaats. De „poete artisan", de „poete social" wordt vervangen door den „poete maudit", den zelf-besloten individualist of den verbeten revo- lutionnair, boetprediker ofwel verworpen boeteling. Zo berust dus het classicisme, behalve op geestelijk- en artis- tiek-, ook op maatschappelijk evenwicht, en dat was, zeiden wij, zoal niet het belangrijkste, dan toch het duidelijkste en objec- tiefste kenmerk: evenwicht tussen litteraire producent en consu- ment. Hoe dit laatste nu mogelijk was en hoe een dichtersgroep zijn lezerskring de moeite waard kon, mocht en moest vinden - ziedaar een sociologisch onderwerp, dat bestudeerd zou moeten worden, en dat, naar onze vaste overtuiging, ons de sleutel tot grote cultuur-historische problemen kan in handen spelen. Het classicisme is een algemeen gemeenschapsverschijnsel. De vraag naar zijn wezen is een sociale vraag. De oplossing ervan zoeke men niet uitsluitend in de aesthetische ontleding, maar in de sociologic van het klassieke publiek. 1) Zie: Peintures Murales d'Eugene Delacroix a St. Sulpice (ibid., L'Art Romantique, p. 14: herdrukt in .'Oeuvre et la Vie d'Eugene L'Art Romantique, p. 14: herdrukt in .'Oeuvre et la Vie d'Eugene Delacroix). H. BRUGMANS DE GRIEKSCHE TRAGEDIE IN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS óç v / o~oq EaV vvaQxwv ox aQ,va y uov i) yr aaio vo 8lvac kia ~Ep dUa avzov x~vwosv. ... I Wanneer ik de Grieksche Tragedie ga beschouwen in het kul- tuurverband haars tij ds, is niet de bedoeling een historisch- filologische bepaling van het verschijnsel, dat in Griekenland tragedie heet, te geven; doch een filosofische doorgronding. Een historisch-filologische behandeling bestudeert het verschijnsel der tragedie in zijn lokale en tijdelijke begrenzing, d.i. in zijn eigenaardig karakter als produkt der Atheensche samenleving. Zij stelt de tragedie in de Polis, als fenomeen in het leven dezer stadsgemeenschap. De filosofische behandeling gaat uit van de overtuiging dat in de tragedie algemeen-menschelijke waarden zijn neergelegd, die voor een mensch onzes tijds verstaanbaar zijn; zij vooronderstelt het algemeen-menschelijke, dat van alle tijden is in de eigen- aardige gestalte van dezen kunstvorm, en, al wendt zij niet voor, dat begrippen als moira, hubris, tragische schuld zonder meer in moderne begrippen kunnen worden overgedragen, toch meent zij deze begrippen in algemeen-menschelijken zin te kunnen toe- lichten. Hetzelfde doen wij immers bij de aesthetische beoordee- ling van bouw- en beeldkunst, die aan den tegenwoordigen be- schouwer haar algemeen-menschelijk aangezicht vertoont; het- zelfde doen wij ook met de wijsbegeerten van Ioniers, Eleaten en Atheners. Nu wil echter de filosofische behandeling de tragedie niet uit haar kultuurverband lichten, maar juist haar in dit verband door- gronden. Maar nu wordt ook het kultuurwezen filosofisch door- 48 DE GRIEKSCHE TRAGEDIE dacht; niet-maar in zijn historisch uiterlijk als leven der Polis op- gevat, doch in zijn wezen en naar zijn fundamenteelen zin en gevat, doch in zijn wezen en naar zijn fundamenteelen zin en beteekenis. Dus moet bij beschouwing van de Grieksche tragedie als kultuurfeit worden uitgegaan van een idee, die in haar algemeene verstaanbaarheid, toch als centrale idee van het Grieksche geestesleven kan worden aangemerkt, wat te gereeder mogelijk is daar met Griekenland de Europeesche beschaving aanvangt, en het verband van heden en verleden der Europeesche kultuur niet is verbroken. Bedoelde centrale idee der Grieksche kultuur is die der humaniteit. Het zal ons blijken dat de positie der tragedie in haar kultuurverband juist door de humaniteits-idee in een eigenaardig licht komt te staan, en als een tegenverschijnsel, symptoom eener tegenstrooming in de Grieksche geesteswereld moet worden aangeduid. Het is eerst noodig dat wij ons rekenschap geven van onze bewe- ring dat de humaniteits-idee de centrale plaats inneemt in de Griek- sche geestesbeschaving, hoewel dan niet in de tragedie. Een ver- gelijking van het Grieksche en het Aziatisch wezen bewijst hier wat wij beweren. Hellas heeft zijn kultuurinhoud grootendeels aan oudere, Aziatische beschavingen ontleend; maar heeft dezen in eigen geest omgezet en tot nieuwen inhoud herschapen. De Aziatische kultuur is theokratisch, de Helleensche anthropocen- trisch. Deze tegenstelling gaat op voor alle kultuurgebieden. Ten bewijze een paar onsamenhangende grepen: de Assyrisch- Babylonische Tempel is een gesloten toren van godgeheimenis zich verheffend boven het menschdom: de Grieksche tempel is een open zuilenhal waar de Godheid verkeert met menschen. De Oud-Testamentische geschiedschrijving is een verhaal van daden van Jahve met het door Hem uitverkoren yolk; de Helleensche geschiedschrijving is een verhaal van menschelijke ondernemin- gen. Het Aziatische koningschap is een theokratisch-autokratisch stadhouderschap van den vorst in naam des Gods; de Atheensche volksregeering berust slechts op invloed en talent. De Babylo- nische wereldbeschouwing is astrologisch, waarbij het gebeuren der menschenwereld niet meer is dan neerslag en produkt van het andere, dat zich in hoogere regionen afspeelt: de Atheensche filosofie beweegt zich in hoofdzaak om het begrip der mensche- lijke waarden, zijn deugd en zijn geluk. IN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS 49 Genoeg om het anthropocentrisch karakter der Grieksche kul- tuur te staven als tegenstelling tegen het theokratisch en theocen- trisch karakter elders. Er is pas Grieksche kultuur zoodra deze anthropocentrische idee zich vestigt. De oud-Helladische be- schavingen, die op den Griekschen bodem voorafgaan, kennen Naar niet. Zij is de idee der humaniteit, de idee der menschen- waarde. Haar eerste letterkundige getuige is Homeros toen hij de goden tot menschen maakte. De voor-Homerische goden zijn geen menschen geweest, dock fetissen en natuurmachten, half- onpersoonlijk zooals Ouranos en Gaia, of vergroote zielemachten, eveneens onpersoonlijk als Themis en Eros, of monsters zooals Python en de Giganten. Eerstbij Homeros is Apollo de bespeler der goddelijke tier, al leeft nog zijn herinnering als pestdaemon na, en Afrodite is de minnares der Schoonheid en Zeus de vader van het godengezin.Menschelijk zij allemaal; en met deze menschelijk- heid is de idee der humaniteit, der menschenwaarde, der groat- heid van het menschelijke tot centrale idee der Grieksche geestes- beschaving geworden, zoozeer dat in de Antigone Sofokles den zin dezer kultuur vertolkt met zijn hooglied op den mensch: „Velerlei is geweldig, maar niets bestaat geweldiger dan de mensch. Over de witschuimende zee in den winterstorm gaat hij, in bruisende brandingen varend, en de Aarde, verhevenste aller goden, onvergankelijk en onvermoeibaar, rijt hij open met zijn snij dende ploegen j aar op j aar, haar omwoelend met zijn paarden. .... En spraak heeft hij geleerd en windsnelle gedachten, en stedebesturende vergaderingen heeft hij bedacht en de kunst van te ontkomen aan het moeizaam overnachten in de koude en aan de schadelijke regenvlaag. Op alles bedacht en nooit radeloos schrijdt hij de toekomst tegen. Slechts Hades te ontvluchten ver- mag hij niet, maar door bezinning verjaagt hij onherstelbaar schijnende krankheid". Het maanwoord van den Delfischen Apollo „ken uzelven" spreekt in den zelfden geest van mensch- waardeering. Het uiterste dezer anthropocentrie is de uitspraak: de mensch maatstaf aller dingen; want moge deze al door Prota- goras in ultra-subjektieven zin zijn aangewend, zij beteekent toch de waarlijk Grieksche instelling des geestes: in het middelpunt- stelling van de idee der menschelijkheid: waarheid, goedheid, schoonheid zijn niet wat door eenig vreemde wetgeving kan wor- den voorgehouden, maar wat ligt opgesloten in de idee antroopos. 1936 II 4 50 DE GRIEKSCHE TRAGEDIE De geheele werkelijkheid, hoe ook en waar ook, heeft te buigen voor de menschelijke autonomic. Met deze gedachte heeft Hellas een Europeesche kultuur geschapen. II Daar wij de Grieksche Tragedie in het algemeen verband der Grieksche kultuur moeten plaatsen, was een centrale bepaling van het Grieksche kultuurwezen noodig. Wat blijkt nu bij het lezen der tragedie? Het blijkt dat zij een tegenstandpunt inneemt en woordvoerster is eener tegenstroo- ming. Ik spreek mij opzettelijk wat sterk uit, om een duidelijk licht te doen vallen op het wezen der tragische letterkunde. Zeker, het lofdicht op den mensch is uit de Antigone, en er is veel meer, het lofdicht op den mensch is uit de Antigone, en er is veel meer, waarin de tragische dichters blijken zonen hunner Helleensche kultuur te zijn; maar toch zijn zij gegrepen door een andere idee dan die der menschenwaarde. Ten slotte zullen zij ook deze laten gelden, maar langs den omweg van haar tegengestelde. Er heeft in de Grieksche volksgemeenschap nog een andere geest geleefd, een ander beginsel, dan wat in de humaniteitsidee tot uitspraak komt: de idee der menschelijke geringheid en zijns onvermogens tegenover de wij dsche Almacht en onbegrepen grootheid van een goddelijke wereld-orde; de mensch is niets in vergelijking bij de Godheid. Pindaros heeft in zijn 8ste Pythische ode aan deze anti- humanistische gestemdheid uiting gegeven, wanneer hij den mensch betitelt met het woord: droom eener schaduw. „Een- daags schepsels, wat geldt zijn of niet-zijn hier ? de mensch . . droom eener schaduw is hij. De aandrift der sterflijken stijgt snel opwaarts en zinkt ras ten bodem, door noodlots macht weerstaan." opwaarts en zinkt ras ten bodem, door noodlots macht weerstaan." En de tragedie zingt in dezelfde zangwijs mee: ik loof mijn geluk als het is onbenijd; ik moge geen stedeverwoester zijn, noch mij- zelf zien levend in gevangenschap onder vreemden.... Dike straalt in de rookgezwarte woning; zij heeft lief het rechtgezinde leven; maar van de goudversierde verblijven met de smet van menschenhanden bevlekt, keert zij zich met afgewenden blik, en wendt zich tot het heilige, niet ontziend de macht van rijkdom waarop de verdenking van geweldpleging rust.... Het beste van al is dejuiste maat; wat voor schade behoedt is dengeen die met ver- IN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS 51 stand begiftigd is: tevreden zijn; want er is in den rijkdom geen borstwering tegen overmoed den man die smadelijk en tot eigen ondergang handelt tegen Dike's altaar. Deze gedachten uit de koorzangen van Aischylos' Agamemnon zijn een vermaning tot nederigheid, getuigenissenvan een commonplace-moraalvan anti- heroische strekking. Zij zijn godvreezend in den kleinen zin des begrips; maar zij beantwoorden aan den geest der tragedie en bewijzen dat hier een tegenstrooming tegen de humaniteits-idee der Helleensche kultuur aan het woord is, een verzet tegen het „de mensch maatstaf aller dingen". De Antigone eindigt met de woorden: „Veelszins het eerste wat geluk geeft is bezonnenheid; het is betamend nimmer tegen den wil der goden onvroom te zijn; trotsche woorden doen de vermetele boeten met zware straffen en voeren hem nog in den ouderdom tot inkeer." Deze bezonnenheid bestaat in matiging, een nuttig beginsel voor de levenspraktijk, maar niet als beginsel van een groot leven; nog minder om als grondgedachte een grootsch kunstwerk te onder- schragen. Men heeft dus vermoed dat deze moralistische gevoe- lens door den dichter aan het koor in den mond gelegd zijn in tegenstelling met den geest der tragedie zelf. Ten onrechte: de dichter is zeker niet door de burgerlijke moraal der matiging ge- inspireerd, maar wel behoort zij tot zijn geesteshouding, en zij past geheel bij de spreuk die wij aan Pindaros ontleenden: de mensch droom eener schaduw is hij. In Sofokles' Ajas zien wij den held, die zich voor Troje roem verwierf, in woede ontstoken tegen Agamemnon, Menelaos en Odysseus. De wapenrusting van Achilleus is, nu deze gesneuveld is, toegewezen aan den voortreflijkste. Odysseus heeft haar ver- worven. Ajas had de meest rechtmatige aanspraken. Hij is gezind tot wraak, want deze beleediging laat hij zich niet aandoen. En nu ? Wij zien hem moordend huishouden in een kudde schapen en runderen, die hij aanziet voor zijn vijanden. De godin Athene heeft hem met de groote verblinding geslagen. Odysseus ziet wat de door waan verblinde heeft uitgericht. De godin die ter plaatse is voegt hem toe: Ziet gij, Odysseus, nu hoe sterk de macht der goden is? Vondt ge ooit een man, die Ajas overtrof in zijn beleid en kloeker tot volbrengen wat het uur gebood? Odysseus ant- woordt: ik weet er geen, en diep beklaag ik den rampzalige, hoe- zeer hij mij vijandig is, en 'k blik niet minder op zijn lot dan op 52 DE GRIEKSCHE TRAGEDIE het mijn, want klaarlijk zie ik dat zoolang wij leven wij niets dan schijngestalte en ijdle schaduw zijn. schijngestalte en ijdle schaduw zijn. In deze woorden spreekt de tragedie haar menschbeschouwing uit. Hier is een ander beginsel aan het woord dan de humaniteits- idee. Hier spreekt het getuigenis van een tegenstroom binnen de Grieksche kultuurwereld. Toch is het zonder meer duidelijk dat de tragische dichter anders geinspireerd is dan door het voorrecht van zijn menschelijk kleinheidsbesef. Hij is geen Atheensche banausos, en zijn kunst is zoo grootsch, dat haar motief niet liggen kan in het genot onzer menschelijke beperktheid. De morali- kan in het genot onzer menschelijke beperktheid. De morali- seerende koorwijsheid is wel dichtermeening, doch is in den dichter niet meerder dan populaire buitenzijde van jets veel grooters. Dit moge blijken. Wij zijn echter nog niet uitgesproken over de anti-humaniteit zooals zij in de tragedie is uitgebeeld, en moeten onze gedachte bepalen bij het hubris-begrip, dat in de wereld der tragedie haar rol speelt. Dat dit begrip, evenmin als het begrip van het tragi- sche gemakkelijk met juistheid kan benaderd worden, daaraan is de Grieksche wereld zelf schuld. Waarom heeft de Grieksche filosofie ons dienaangaande geen verhandeling aangeboden? Wij zien Sokrates in de Memorabilia redeneeren over vriendschap, rechtvaardigheid en dergelijke, maar het begrip der tragiek komt niet ter sprake. Wat is hubris ? Een menschelijk kwaad. Welk kwaad ? Men vertaalt het woord met: overmoed. Deze vertaling is te ruim, en miskent de specifiek-Helleensche eigenaardigheid van het begrip. Hubris is overschrij ding van een grens die van hooger- hand aan den mensch gesteld is. Oidipous lost het raadsel der hand aan den mensch gesteld is. Oidipous lost het raadsel der Sfinx op. Dit is meerder dan waartoe een mensch recht heeft; hij heeft de grens van het menschelijke overschreden en is gekomen in een ander gebied dat den goden toebehoort. Wie het specifiek- menschelijke overschrijdt treedt in het rechtsgebied der Godheid en pleegt hubris. Antigone heeft het vorstenbevel geminacht en haar broeder begraven; dit is voor een vrouw meerder dan de Godheid haar heeft toegedacht; het is hubris. Agamemnon heeft Troje verwoest; ook in Troje waren godentempels. Agamemnon heeft de grens van zijn veldheersrecht overschreden. Hubris is grens-overschrij ding. Uit het begrip der menschenwaarde, de idee der humaniteit valt het hubris-begrip niet te fundeeren. Anthroopos metron ZN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS 53 pantoon. De Homerische helden durven tegen de goden op, en het is voor Diomedes geen hubris, wanneer deze Aeneas aanvalt (in zang V der Ilias), hoewel ziende dat Apollo hem beschermt, en nauwelijks wijkt hij terzijde bij Apollo's vermaning: „waan u geen gelijke der goden, want nooit zijn van eenzelfde geslacht de onsterfelijke goden en de op aard wandelende menschen." Het verschil tusschen helden en goden is hier niet zoo groot. De hubris behoort niet in de Homerische gedachte; wel in de tragi- sche. Zij beteekent dat het menschelijke begrensd is en dat deze grens niet ver af ligt; integendeel: zij ligt vlak boven ons alle- daagsch bereik en de heros overschrijdt haar als vanzelf. Oidipous kan niet de oplossing van het Sfinxraadsel ontgaan, Antigone niet nalaten het vorstengebod te weerstaan, Agamemnon Troje te ver- woesten, niettegenstaande haar tempels. Wie kan weten waar de grens ligt? Niemand vermag haar aan te wijzen, en zij hangt ook niet af van menschelijk oordeel, doch van een raadselachtig god- delijke wilsbepaling. Wellicht is voor den een geoorloofd wat voor den ander zou hubris wezen. Voor Polykrates was de overmaat van voorspoed een hubris, ook al moge deze voorspoed gave der goden zijn. Alle menschelijke grootheid is hubris zoo de humani- teits-idee is afgelast. De Grieksche tragicus weet wat menschelijke grootheid is; voor zijn geest verrijzen de heroen van het voorgeslacht; hij weet Welk vuur in ze brandde; welke driften zij droegen en welke ram- pen hen belaagden. Aischylos heeft zijn figuren in monolithische majesteit uitgebeeld. Zijn Klytaimnestra en zijn Agamemnon, zijn Kassandra en zijn Orestes; bij Sofokles zijn ze minder ge- weldig, maar toch boven de gewoon-menschelijke maat. Deze dichters hebben, niettegenstaande hun tegenweer tegen de humaniteits-idee en lofzegging der matiging, welverstaan wat het groote, het monumentale, het majestueuse was in de menschelijk- heid. Zij hebben deze grootheid bewonderd en veroordeeld tege- Iijk. Welke dieptezin in deze veroordeeling schuilt is niet aan- stonds duidelijk. Wij zullen pogen dien te ontdekken om daarmee het raadsel der Attische tragedie op te lossen. De hubris-gedachte is in geen tragedie zoo duidelijk uitgebeeld als in de Prometheus.Wel is zij met deze uitbeelding gewijzigd, maar dit ware niet anders mogelijk: zij is van ongeweten grens- overschrijding tot welbewust verzet tegen den goddelijken wil 54 DE GRIEKSCHE TRAGEDIE versterkt. Hubris is ongeweten overstijging der grenzen, en dus onbedoelde aantasting van het recht der Godheid; maar de dichter, die haar uitbeeldt, moet daaraan het karakter geven van een be- doelende aantasting. Immers de hubris wordt slechts dan als hubris openbaar wanneer zij haar ongeweten en verborgen karak- ter aflegt; dat Bens menschen hoogstrevendheid het recht der Godheid aantast, is aanschouwelijk eerst daarin dat de hubris wordt tot overmoed. Dit is het geval in Aischylos' Prometheus. Hij is de voorbeeldige hubris-lij der, de hoogstrevende mensch in zijn overschrijding der grenzen; de mensch die zelf de schep- per wil zijn van zijn geestelijken heilsstaat. De Prometheus-tragedie is de tragedie der kultuur en van den kultuurmensch, in dit geval den Griekschen. Het O.T.isch boek Genesis schrijft de kultureele uitvindingen op industrieel en kunstgebied toe aan het nageslacht van Kain, alsof in de kultuur een trotseering der Godheid lag. Horatius beschuldigt van over- moed den eersten man die zich ter zee waagde, de grenzen door de goden gezet, overschrij dend. Het vraagstuk der kultuur is een van alle tijden, bizonderlijk van heden. De scheppende menschengeest, onze Prometheus, kan niet nalaten om van uit- vinding tot uitvinding voort te schrijden. Prometheus beroemt zich op wat hij den menschen heeft geleerd. Maar ligt in de kultuurwinst niet tegelijk een verontrusting? Wij weten in welk gevaar de onbeperkte uitvindingskracht ons gestort heeft, en zien geen uitkomst. De kultureele geest doet zijn vindingen, terwijl anderzij ds daardoor het ramplot der menschheid vermeerdert. De kultuurmensch, dit voorziende, overweegt of hij met zijn vondst niet tegelijk en in zekeren zin zich aan den goddelijken wil vergrijpt, en het rijk der harmonieen dat hij stichten wil, verstoort. De Prometheus aller tij den verheugt zich in zijn vindingen, maar De Prometheus aller tij den verheugt zich in zijn vindingen, maar zijn verheugenis wordt omf ladderd door zekere angst voor het goddelooze der vrijmachtigheid, die aan geen goden verlof vraagt voor haar daden. De tragische dichter en kultuurwijze beschul- digt Prometheus dien hij vereert. De hubris van Prometheus, blijkend in zijn openbaar verzet tegen Zeus, ligt wezenlijk niet in dit verzet zeif, maar in de reden daartoe; nl. in hetgeen hij met zijn verzet voorheeft: gij schonkt, zoo verwijt hem Hephaistos, der goden eerrecht tegen recht zonder hun toorn te duchten, aan den stervling weg. Prometheus IN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS 55 die tegen de macht der Godheid menschelijke rede en vernuft vertegenwoordigt, heeft gewild den mensch aan God gelijk maken. In hem heeft de menschheid zichzelf tot godewaardigheid ver- heven. Voor deze hubris boet hij geklonken aan de rots. De tragische dichter zelf zou barbaar zijn gebleven indien hij niet zijn hooge gave aan dezen Prometheus dankte, die het menschdom boven barbarij verhief. Toch moet hij Prometheus veroordeelen. Dat hier een raadsel schuilt is onmiskenbaar. De daad van Prometheus, de verheffing van het menschdom is geen kwaad dat als zedelijke schuld straf vraagt. Toch voert hem zijn heldendaad tot ondergang. De ondergang des helds is inhoud der tragedie, maar deze ondergang is niet ondergang zonder meer. Al heeft de Prometheus nog andere beteekenis dan een uitbeel- ding te zijn van de menschelijke hubris, toch ligt zijn beteekenis is de eerste plaats hier. Met Prometheus hangt de idee der humaniteit geklonken aan de rots. Ik merk op dat Nietzsche in zijn Geburt der Tragedie door een al te onmiddellijke verbandstelling met zekere gestalte van het Dionysische wezen en door zijn eigenaardige opvatting hiervan in de tragische idee de hubris-gedachte heeft miskend. Voor Nietzsche ligt het tragische in des menschen lijden aan de indivi- duatie : de mensch als individu herkent zichzelf als losgescheurd uit het geheel en zoekt in de Dionysische extase de hereeniging, die deze afscheuring herstelt. Nietzsche bewees de onmisbaarheid van een wijsgeerige interpretatie der tragedie, maar vermocht niet zijn verklaring van de tragische kunst aannemelijk te maken. De individuatie speelt geen rol in het Dionysische, noch in het tragi- sche wezen. In het Dionysische niet, want bij de oud-Iandelijke Dionysos-viering beseft de vierder zich niet als individueele eigenheid, die aan een losscheuring lijdt, dock hij is lid juist van een groepsgeheel; hij gevoelt kollektief, en wat hij in den sterven- den god bejammert is niet eigen ondergang, maar de ondergang van het groepsgeheel, dat met den dood des jaars zijn levenskan- sen ziet vergaan. En ook de wilde Thrakische Dionysosdiensten steunen niet op de ervaring eener individueele afscheuring, maar op die eener armoede van het ervaarbaar menschenleven, het leven der empirische gemeenschap, ervaring van menschelijke moeite en zorg, waaraan de thiasos, de schare der godgeloovigen, ontkomen wil door gezamenlijke extase en godsgeluk. 56 DE GRIEKSCHE TRAGEDIE En wat de tragedie aangaat: zij houdt verband slechts met het eerst genoemde Dionysos-wezen, de oud-landelijke viering, waarin de ondergang des gods bejammerd wordt. En daar in de tragedie een mensch deze plaats van den god heeft ingenomen, wordt hij gedacht tegelijk als mensch en als meerder dan mensch, en ook daarin ligt hubris. De held draagt een ongeweten schuld, die geen zedelijke schuld is. In zijn ondergang wordt deze bewust, niet aan hemzelf, maar aan den toeschouwer tot zijn lot. Wij zien hem als het slachtoffer zijner ongeweten overschrijding van de grenzen. Gevarenvol is het betreden eens gebieds, dat niet den menschen, maar den goden toebehoort. Slechts de groote mensch loopt dit gevaar en begeeft zich in een schuld, niet van zedelijken aard, en die het geweten met rust laat. Hij wordt deelgenoot eener metafysische schuld, die op het bestaande drukt, in hem vertegenwoordigd. Het heroische draagt krachtens zijn grootheid in zijn eigen wezen het gevaar van ondergang. De tragische dichter maakt zich woordvoerder dezer tegenstrooming tegen de humaniteits-idee. III De vraag rijst: vanwaar binnen de enclave der Grieksche kul- tuur deze tegenstrooming tegen haar eigenlijke wezen ? Wij ver- moeden tweeeerlei oorzaak: een meer verwijderde en een meer rechtstreeksche. Zij hangen samen. De eerste is de herleving van het oud godsdienstig sentiment, reeds genoemd: het Dionysische; de tweede is een tijdelijk herleefd noodgevoel. Wellicht heeft dit ontwaakte noodgevoel ook het Dionysisch yolks-sentiment ver- levendigd. In elk geval hebben wij bier te doen met een religieus volksmotief en is de tragedie, al is zij een kunst door intellek- tueelen, een kunst voor de volksschare in wie het religieuse senti- ment is ontwaakt. De tragedie is, hoewel gesekulariseerd, toch in ment is ontwaakt. De tragedie is, hoewel gesekulariseerd, toch in wezen een nationaal-religieuse schepping. Zij wortelt in een anderen geestelijken grond dan epos, lyriek, plastiek en filosofie. De Dionysische geest heeft zooals wij reeds te kennen gaven ver- De Dionysische geest heeft zooals wij reeds te kennen gaven ver- schillende uitingsvormen aangenomen; de wilde Bakchos-viering der extatische vrouwen is niet de eenige vorm. Ouderwellicht en op den Griekschen bodem inheemsch is de Dionysische land= bouwgodsdienst, die het lijden en de wederopstanding van den IN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS 57 god belijdt, een godsdienst van oude herkomst, wijd verbreid. Deze godsdienst viert het groote leed over den god die door onzienlijk booze machten is overvallen en gedood, en door de liturgisch-magische weeklacht zijner vereerders opnieuw tot het leven wordt opgewekt. Maar de doodsklacht heeft hier zwaarder akcent dan de jubel der herleving, zoodat deze Dionysische viering bovenal een dienst i s van jammerklacht. De klaaglitanie heeft daarin een centrale plaats. Ook in Jerusalems tempel is de Thammuz beweend geworden (Ezechiel VIII). De gedachte van den lijdenden en stervenden god is alien landbouwvolken eigen. Hoewel de tragedie een sekulariseering van het godsdrama en geen eigenlijke religie is, wortelt toch het dichterlijk-tragisch be- wustzijn zoo diep in den religieusen volksgeest, dat de dichter de volksbehoefte aan de religieuse weeklacht in eigen ziel heeft mee- gedragen en de klaaglitanie als onmisbare faktor aan de tragedie heeft meegegeven. Ja somtijds lijkt de geheele tragedie wel ge- dicht om de wille dier klaagsternmen, waarin het volksgemoed eeuwoude uitspraak geeft aan den levensnood. De toeschouwer draagt eigen zielenood aan in de litanie der klachten en mengt eigen stem in het smartgeroep, dat somwijlen aanzwelt tot een orkaan. De vrome schare is saamgestroomd juist om deze wee- klacht aan te hooren en in te stemmen met het Iced. Ik noem eenige voorbeelden die de Grieksche tragedie biedt: Elektra's jammerzang, als zij de urn omvat met de asch van den dood- gewaanden Orestes; Kassandra's weegeroep uit Naar wagen, staand voor de burcht van Argos; Antigone's jammerklacht, wan- neer zij naar de spelonk wordt heengeleid; Oidipous' weeroep; de rei der Okeaniden in Prometheus; Tekmessa's en Teukros' rouwbedrijf in de Ajas; en vooral de beurtzang des leeds in Aischylos' Perzen, waarin Xerxes te Susa met de thuis gebleven grijsaards den ondergang der Peizische macht te Salamis be- weent. Ik citeer dezen in het verkort. Xerxes komt op en spreekt: wee mij, ik ellendige, wien dit weerzinwekkend lot op onverklaar- bre wijze trof, hoe wreed overvalt een godsmacht het geslacht der Perzen! Wat moet ik duldende verduren! de kracht mijner leden is verlamd, nu ik de manschap aanschouw dezer stad. 0 mocht ook ik, Zeus, met de gesneuvelden door het lot des doods zijn om- huld. Het koor antwoordt: Ach wee o koning om het dappere heer en de groote roem van Perzie's macht, en bet sieraad der man- 58 DE GRIEKSCHE TRAGEDIE schap, door een god weggemaaid ! De aarde bejammert de inland- sche jongelingschap, aan Xerxes toegevoegd, thans Hades met Perzen vullend, want vele edelen, de bloem des lands, wonen bij Hades, boogschutters een dichte schaar van duizend mannen, te gronde gericht! Wee wee om de geliefde legerschaar! En Xerxes: wee mij, ik onzalige! tot vloek en ramp van den vader- landschen stam ben ik geboren. Het koor: mijn begroeting bij uw wederkeer is een leedkondende kreet, jammerroep, Mariandyni- sche klaagzang; ik zend u mijn tranenrijke weeroep toe. Waarop Xerxes antwoordt: laat gaan uw donker, weeklagend en droef- klinkend woord, want een godsmacht heeft zich gekeerd tegen mij. En het koor: uitzenden zal ik de jammerklacht om het ramp- zalig lot des legers en de ellende ter zee, om het geslacht der in rouw gedompelde stad. Ik zal doen klinken het tranenrijke klaag- rouw gedompelde stad. Ik zal doen klinken het tranenrijke klaag- lied ! Zoo gaat het nog tijden lang met wisseling van jammerklachten tusschen Xerxes en het koor. En dit alles zou geen zin hebben, zoo het niet naklank van jets anders ware. De dichter herinnert zich uit de onderbewuste gronden zijns gemoeds, waarin hij met yolk en eeuwen een is, herinnert zich de beklaging van den dooden god, en door de inspiratie dezer herinnering uit de diepten zingt hij op nieuwe wijs de oude weeklacht na. In dezen zang zingt hij op nieuwe wijs de oude weeklacht na. In dezen zang handelt hij echt Dionysisch op twee manieren: door met de oude Dionysosvierders den nood gods te beweenen, en doordat zijn weeklacht de apollinische evenmaat te buitengaat en tot een mate- looze orgie aanzwelt. looze orgie aanzwelt. Wij stelden de vraag: vanwaar de tegenstrooming tegen de humaniteits-idee binnen de Grieksche kultuur ? En wij bevonden dat de herleving van een oud-religieus sentiment hiervan de oor- zaak is, dat in de dieptelagen van het Grieksche volksgemoed is achtergebleven. Doch ook een meer onmiddellijke aanleiding tot de herleving van dit religieus sentiment moet aanwezig zijn geweest, herleving van dit religieus sentiment moet aanwezig zijn geweest, en deze lag in de tijdsomstandigheden. De voorafgaande tragische en deze lag in de tijdsomstandigheden. De voorafgaande tragische vertooningen waren van louter-religieusen aard geweest, gods- dienstplechtigheden, die echter door dichters als Arioon te Korinthe en Thespis te Athene uit den ouden boerschen eenvoud waren veredeld voor een meer intellectuueel ingesteld stedelijk publiek. Maar dat op eens de tragische stof wordt gesekulariseerd, IN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS 59 van de Dionysos-figuur losgemaakt, zich over een geheele heroen- wereld uitbreidt en tot stof van een algemeene levensbeschouwing wordt gemaakt, moet beteekenen dat een nood der tijden geweldig in het Grieksche gemoed is ingeslagen. Welke kan deze nood anders geweest zijn dan de bedreiging van Azie ? Men kan hier- tegen aanvoeren dat de sekulariseering der religieuse gedachte van den nood Gods tot een algemeen-tragische stof in de dicht- kunst alreeds voor de Perzische bedreiging heeft plaats gehad; immers naar verluidt heeft reeds Thespis in de dithyrambe andere gestalten dan die van Dionysos opgenomen. Maar vooreerst is hiervan niets zeker; vervolgens stelt de Attische tragedie den eigenlijke aanvang van haar roem in later jaren. Wat de oude namen Choirilos en Pratinas beteekenen, en of zij nog voor de Perzische bedreiging geleefd hebben, weet niemand; maar Phrynichos opent de reeks der tragische vertooningen met zijn val van Milete. In 494 voor Chr. is de schoone Grieksche stad Milete aan de Aziatische kust der zee door de Perzen met den grond gelijk gemaakt. Phrynichos' tragedie bracht zoozeer de Atheensche toehoorderschap in ontroering en nood, dat de dichter met duizend drachmen beboet werd. Is het niet de schrik geweest voor de dreiging uit Azie, die den levensnood tot een machtig motief heeft versterkt en de religieuse waarheid van den stervenden god tot fundamenteele levenswaarheid heeft ver- zwaard ? „Wij die leven, alien zijn wij ijle schimmen, schijn- gedaanten en niets meer". Deze schrik des tijds, deze levensnood, is niet ten einde bij de afwending van het Perzisch gevaar in 480, maar dreunt na, en blijft als inspiratieve kracht, werkzaam bij Aischylos, den mede- kamper to Marathon, bij Sofokles die in zijn jeugd den schrik mee- doorstond. Maar Euripides, eerst in 480 geboren, heeft bij er- varing dien schrik niet gekend. Vandaar ook dat zijn werk (het werk van den lQaycxizazoc) niet meer tragisch is in den Griek- schen zin van dit begrip, en hij buiten beschouwing blijft zoo wij naar het zuiver-helleensche begrip van het tragische na- vorschen. IV Zooals reeds gezegd, heeft de Griek niet getaand naar een zui- ver begrip van het tragische. Even weinig als hij filosofeerde over 6o DE GRIEKSCHE TRAGEDIE zijn plastische kunst deed hij het over zijn tragische. Eerst Plato, een eeuw later, heeft de tragische idee tot voorwerp van beschou- een eeuw later, heeft de tragische idee tot voorwerp van beschou- wing gemaakt; hij heeft haar echter miss erstaan en veroordeeld. De Griek van voorheen heeft de tragedie niet overdacht, maar aanschouwd en meegeleefd. Wat hij aanschouwde was: de wer- king van het noodlot. In de noodlotsgedachte bereikt het anti- humanistische denken zijn toppunt. Zoo de hubris het psycholo- gisch element is in de tragische idee, zoo is de Moira het meta- fysische. De Grieksche heldensage is geheel denkbaar zonder de noodlotsgedachte, maar de verbeelding (wellicht van denzelfden tijd als waarin de tragedie ontstond) heeft met voorliefde het noodlotsmotief daar doorheen gewerkt: de zwarte zeilen van het schip waarmee Theseus uit Kreta terugvaart, die door treurig toeval niet met witte werden omgewisseld, hetgeen aan den ouden Aigeus den dood bezorgde. De trek is overbodig in de Theseus- sage. De toevallige kamp van de Argonauten met hun nieuwe vrienden, de Dolionen, in den nacht; de ring van Polykrates enz. Bovenal het prachtig verhaal in het eerste boek der Muzen van Herodotos: het verhaal van Atys en Adrastos aan het hof van Kroisos. Het noodlots-element in deze en andere verhalen maakt den mensch tot speelbal van een onkenbare en onbegrijpelijke, onpersoonlijke en niet met rede handelende Macht. En slechts dit is zeker, dat het menschzijn nietig en onhoudbaar is tegenover deze donkere schaduw uit den afgrond der wereldorde. In de tragedie is het Noodlot de geheimzinnig-metafysische macht, wakend voor het rechtsgebied der goden en dreigend zoo- dra de ongeweten grens door een mensch overschreden wordt. Oidipous, Agamemnon, Ajas, Antigone, Prometheus de Moira weet ze te vinden, en zij worden met den ondergang bedreigd. Slechts hetgeen groot is heeft in de tragedie de Moira te duchten. De bede, door den dichter herhaald, om een bescheiden geluk en leefwijze, zijn een bede om veilig te zijn voor de Moira. Hetgeen zich klein weet behoeft niet te worden klein gemaakt; maar de mensch die zijn menschenwaarde hoog voert wordt door Moira getroffen. De Moira-gedachte is een voortzetting en verdieping van het oud-religieuse taboe-begrip. Er zijn dingen in wier sfeer men niet mag treden zonder inachtneming van ritueele vormen. Denk aan de hofetikette. De ark van Israel werd, nadat hij van Filistijnschen IN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS 61 grond (aldus het verhaal in II Samuel VI) op Israelitischen was teruggebracht, geherbergd in het huis van zekeren Abinadab. Vandaarwerd hij op een ossenwagen naar elders vervoerd onder leiding van 's mans zonen. Maar de ossen struikelden, en de ark zou zijn afgegleden, zoo niet de eene zoon door plotseling de hand uit te steken, hem had tegengehouden. Maar zie, deze man schendt het taboe, de noodlotsfeer van het goddelijke, want de ark mag slechts op ritueele wijze aangeraakt. Dus valt hij ter plaatse dood. In dit merkwaardig verhaal zien wij de oudere ge- stalte van het Noodlots-begrip. Maar het latere overtreft het oude in diepzinnigheid: Moira waakt als Macht des Geheims, onper- soonlijk en zonder redegeving, aan de grens van het heilig domein, dat den goden toebehoort. Des menschen grens-overschrijding roept automatisch de Moira wakker. De tragische Moira is een andere dan de Homerische. In Aischylos' trilogie werkt zij als Alastor, geest der verderfe- nis, die in het titanisch geslacht der Pelopiden het kwaad en de bestraffing voortdrijft. In Oidipous als het raadselachtig orakel dat den heros waarschuwt en misleidt tegelijk. Elders als de ver- blinding die onheil voortbrengt, waar heil was gehoopt. Euripides kent deze Moira niet meer. Naar zijn inzicht is het menschelijk gemoed moira voor zichzelf, en is ons lijden gevolg onzer dwaling en onzer eigen boosheden. De metafysische achtergrond van het tragische is verdwenen; daarmee is de trage- die in den klassieken zin des begrips opgeheven. Sokrates heeft aan het voorbeeld van zichzelf bewezen dat het noodlot stuk valt voor dengeen die daartegen is opgewassen. Toen hij zijn doodslot niet als lijdenslot leed, maar naar eigen vrije keus bepaalde, was de Moira aan het uiteinde haars vermogens en had niets meer te bevelen. Wie aan het taboe niet gelooft, heeft daarvan geen last. Anders de oude tragedie: zij gelooft aan het noodlot, en roept uit met Kreon: zoo treft mijn hoofd het ondoorstaanbare lot. De groote mensch, het groote beramend, vervalt in de onge- weten, tragische schuld der hubris en wordt door het Noodlot uit zijn hoogheid neergeslingerd. Indien zijn levensloop van voor- spoed tot jammer wordt omgekeerd, beteekent dit de ondergang zijner menschenwaarde. Hij wordt schaduw van een Broom. Zijn lot bewijst zijn geringheid ten opzichte van de wereldorde die hem omvangt en die hem vertreedt. „Wij, die leven, schijn- 6z DE GRIEKSCHE TRAGEDIE gestalten zijn wij, ijdle schaduw en niets meer." Het tragische lot is het lot der peripetie, die den hooggezetene zendt naar den af- grond, zooals Prometheus geslingerd wordt in den Tartaros. V De tragische dichter heeft geen vooropgesteld begrip van het tragische. Hij heeft daarvan waarschijnlijk in het geheel geen begrip, maar dicht zooals de geest hem ingeeft. Sokrates ver- zekert in de Apologie, dat hij de dichters als de slechtste uitleggers hunner verzen heeft bevonden. De tragische idee vinden wij dan hunner verzen heeft bevonden. De tragische idee vinden wij dan ook nergens bij wijze van recept in de tragedie aangeduid. Is Sofokles' Elektra een tragedie, waar de hoofdfiguur de peri- petie doorleeft in de richting andersom? Toch heeft de dichter de idee van het tragische in eigen ziel als bron zijner inspiratie, al is hij over dit tragische niet ingelicht. Wij echter zoeken uit het werk de idee te formuleeren. werk de idee te formuleeren. Wij zijn tot nu toe daarmee uitgekomen op een tegenstridigheid. De Grieksche tragedie vertoont de kleinmaking van den grooten mensch, die toch, om to kunnen worden klein gemaakt, groot moet zijn. Wat uit zichzelf reeds gering is kan niet klein gemaakt wor- den. De tegenstroom der anti-humaniteit heeft zin zoolang de humaniteit, de idee der menschenwaarde, geldt. Tot misere komt niet wie geen grandeur bezit. Roep u voor den geest de gestalte van Antigone, en vraag u of of de dichter niet bedoeld heeft haar groot te teekenen: Antigone heeft tegen vorst Kreon's bevel het lijk begraven van haar broeder Polineikes en moedig de daad volbracht. Zij is door de wacht gevangen genomen en wordt voor Kreon geleid. Deze vraagt haar: Erkent of loochent gij 't geen is gedaan ? Antigone antwoordt: 'k erken dat ik het deed en loochen niet. Kreon spreekt: en meld mij, niet breedvoerig, met een enkel woord: wist gij dat was ver- kondigd dat dit niet geschieden mocht ? Ik wist het, en hoe zou ik niet? 't Was elk bekend. Kreon: toch waagdet gij te over- treden deze wet ? En dan de trotsche woorden der vrouw: Ja, want niet Zeus heeft dit bevel verkond; noch heeft Dike, die met de goon beneden woont den menschen dergelijke wetten opge- legd. Ook kende ik niet aan uw geboden zulk vermogen toe, dat ooit dit sterflijk wezen overwon het ongeschreven duidlijk recht IN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS 63 der goon. Want niet maar nu of gistren, dock altoos leeft deze wet en niemand weet vanwaar ze ontstond. Dit recht dat van de goden geldt to schenden, wilde ik niet, daar 'k voor 't bedenksel sidder van geen man, en wist dat ik zou sterven; hoe ook niet ? zelfs zoo 't niet waar verkondigd door uwen heraut. En zoo ik sterf voor mijnen tijd, dat heet ik waarlijk winst, want wie in rampen leeft als mij geschiedt, hoe zou hem dan het sterven niet een winste zijn? Deze woorden van Antigone teekenen de fierheid van haar geest. Zij staat voor ons in de hoogheid van haar zielenadel; de dichter heeft haar groot bevonden en verloochent zijn eerbied voor deze heroine niet. In een later bedrijf van het drama stort zij in elkaar en wordt weeklagend naar haar grafspelonk heen- geleid. Is Oidipous niet als groote figuur geschilderd, Agamem- non, Klytaimnestra ? En dan Prometheus de geweldige, die tegen Zeus het geheim van den toekomstigen ondergang der goden in eigen weten vasthoudt en niet verraadt ? Ook is de tragische dichter Atheensch kultuurmensch, geen menschvijandige boetgezant, die voor schoonheid en eer zijner vaderstad de oogen sluit, geen O.T.ische Amos, geen Johannes de Dooper, geen Kynische Diogenes. Van eigen nature is hij een geloovige aan de humaniteit. Euripides die deze grootheid ont- kent, blijkt ook hierin door een andere dan de tragische Muze geinspireerd. De ondergang van niets beteekent niets; als niets tot niets komt is niets verloren, en als de tragische held niet meer- der is dan schijngedaante, ijle schim, schaduw van een droom - dan is ook het tragische zonder zin. Het verliest zijn beteekenis zoo de held niet groot is. Hoe lossen wij deze tegenstrijdigheid op van misere en grandeur ? Overweeg ook, dat de Atheensche toeschouwer bij het op- voeren der tragedie in het Dionysos-theater de gedachte aan de grootheid van zijn stad en van haar mythische helden niet laat varen. Onlangs versloeg hij de Perzische heermacht; thans is Athene de schoonste der steden: Parthenon, Erechtheion, Propy- laien, hij heeft ze gebouwd en voor hem zingt de dichter den prachtigen stroom der Grieksche verzen. Wat dan beteekent het heldenlot ter skene vertoond, de grootheid door de Moira neer- geslagen ? grandeur tot misere omgewend? 64 DE GRIEKSCHE TRAGEDIE VI Wij zien de tragedie gelijk alle kultuurwerken tegen den achtergrond eener mensch- en levensvisie. Aan den Griekschen mensch in den tijd van Aischylos en Sofokles is tweeerlei mensch- beschouwing inheemsch, een Homerische en een Orfische, de eene openlijk, de andere heimelijk. Al moge de Atheensche burger in den omgang met zijn stadgenooten weinig blijk geven van Orfische gezindheid, toch bewaart hij in de diepere lagen des gemoeds eeii vluchthaven van dergelijk gehalte. Houden wij met den achtergrond geen rekening, dawn verliest ook de tragedie haar •iepteafineting en wordt vlak. De termen Homerisch en Orfisch bezigen wij in ruimeren, bijna overdrachtelijken zin. Zij schijnen elkaar uit te sluiten, maar ontmoeten elkaar in de tragedie. De openlijke voordracht van het tragische spel is Homerisch gestem- peld, maar het Homerische raakt hier met zichzelf in tegenspraak, een tegenspraak, die zich in den Orfischen half verborgen zin van het dichtwerk oplost. Volgens de Homerische opvatting is het mensch-zijn, zooals het zich in de heroen vertoont groot en schoon. Groot is ook de held in de tragedie alvorens hij zijn ondergang be- leeft. De zin des levens ligt schijnbaar in dezen grooten en schoonen levensbloei. Bij Homeros zijn de helden krachtige jongelingen, levensbloei. Bij Homeros zijn de helden krachtige jongelingen, bij de goden geliefd: Achilleus, Ajas, Diomedes, Hektor, Sarpe- don. Zij zijn welgemaakt, daadkrachtig, vastberaden, krijgs- zuchtig, welbespraakt, onverschrokken, voortvarend. Het leven dat zich in deze hoedanigheden vertoont is een positieve waarde. Er bestaat geen Homerische theorie over het leven, maar wel een Homerische verwachting en gezindheid. De Grieksche geest, in Homerische richting gestuwd, gelooft aan de levenswaarde. Alleenlijk de dood is een ramp, schijnbaar ook in de tragedie. Aldus het Homerisch optimisme. Bij optimisme hebben wij in de eerste plaats te denken, niet aan geluk en ongeluk, lust en lijden, maar aan waarde en onwaarde. De spreuk: „de mensch, droom eener schaduw is hij," is pessimistisch, niet omdat zij den mensch als smartdrager denkt, maar als onwaarde. Het Grieksche pessimisme spreekt niet van het menschelijk lijden, maar van de menschelijke geringheid. Ook bij Pascal geldt als tegengestelde van grandeur: misere, en moet ellende niet gedacht worden als IN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS 65 onlust, maar als geringheid. Bij het Grieksche optimisme en pessimisme is het niet anders gesteld. Het heldenongeluk is een kleinmaking. Men heeft dit wel te bedenken tot het recht begrip der tragedie. Prometheus, in den Tartaros geslingerd, is lij der niet zoozeer aan een onlust als aan een vernedering. Antigone valt van haar hoogte en Oidipous wordt aan verachting prijs gegeven. Agamemnon, door Klytaimnestra en Aigisthos vermoord, is uit zijn hoogen stand neergesmakt. Ongeluk in dezen beteekent dus jets anders dan het moderne pessimisme bedoelt met zijn leer dat het leven grooteren voorraad van leed herbergt dan van lust. Deze opmerking is niet overbodig. De Homerische mensch- en levensbeschouwing nu is optimis- tisch: de menschenwaarde in het heldenwezen belichaamd is schoon en groot. De toeschouwerschap, in het theatron saam- gestroomd is van dezelfde meening. Men verwacht ter skene groote, eerbiedwaardige figuren, heroen der oudheid. De dichter, naar zijn openlijke wezen Homerisch ingesteld, weet niet anders of het zijn groot-menschelijke gestalten, die hij ten tooneele brengt. Hij is nog geen Euripides bij wien van te voren vast staat, dat dit groote klein is en vatbaar voor alle laagheid, bedrog en hartstocht. Het Homerische nu heeft van ouds een heerzijde, en daar ligt de mogelijke aanknooping van het Orfische. Deze keerzijde is de zekerheid des doods. Achilleus weent bij den dood van Patroklos niet slechts vanwege de vriendschap, maar om het eigen doodslot. Zooals Achilleus weent over Patroklos, weent Thetis over Achil- leus en Priamos over Hektor en zelfs de paarden van Patroklos weenen bij zijn dood: gloeiende tranen vloten er langs hunne oogen ter aard om den droevigen jammer, wijl zij hun menner betreurden. En zelfs Zeus mengt zich in het smartenkoor, al heeft hij geen tranen beschikbaar: ou men gar ti estin oizurooteron andros pantoon hossa te gaian epi pneiei te kai herpei (Il. xvii 4.4.6). Het Homerische optimisme struikelt bij de gedachte aan den dood. Niet slechts in de Ilias, maar bij de latere dichters eveneens. Sapfo, de dichteres, die blijkbaar aan de Homerische zijde stond en van een Orfische traditie niet heeft geweten, klaagt: „in den dood gaan is een ramplot; ach een god heeft ons veroordeeld. In den dood gingen de goden, zoo het schoon waar in den dood gaan." En Anakreon, die het leven den wijn, de liefde en de 1936 II 5 66 DE GRIEKSCHE TRAGEDIE schoonheid mint, huivert bij de doodsgedachte: „aan mijn slapen ben ik grijs reeds, en de haren worden wit mij; heengevloon de blijde jeugdtijd en mijn tanden zijn verbrokkeld. Van het zoete leven blijft mij over een geringe tijd slechts en ik breek in tranen uit vaak, door den Tartaros beangstigd. Vreeslijk is het donkey uit vaak, door den Tartaros beangstigd. Vreeslijk is het donkey doodsland; moeilijk valt de weg naar derwaart; wie afwaarts den zwaren weg ging, nimmer, nimmer keert hij weder!" Hier ligt de keerzij de van het Homerisch optimisme: de dood is de kleinmaker, nivelleerder, voor Wien geen menschelijke groot- heid geldt. Achilleus in het doodenrijk is geringer dan een dag- looner op aarde. Naar den schijn is ook de tragische dichter in denzelfden Homerischen geest gedrenkt en beeldt hij het doods- lot uit, dat alle grootheid klein maakt. Antigone, Agamemnon, Ajas. Prometheus zinkt in den Tartaros; Odipous als bedelende blinde rondzwervend, vertoont nog levend zijn doodsbeeld. Gold in Griekenland geen andere mensch- en levenswaardeering dan het Homerisch optimisme, dat instort voor de doodsgedachte, wij zouden ook de tragedie met Homerische oogen moeten zien. Toch zou zij dan raadsel blijven; want het is al to duidelijk, dat zij niet met het Homerisch optimisme overeenstemt, en Naar onder- gang des helds jets antlers beduidt dan het simpel dood-gaan van het groote bij Homeros. Bij Homeros komt de ondergang in de tweede plaats, bij de tragische kunst in de eerste. De tragedie beantwoordt niet aan de Homerische idee der humaniteit zooals de overige Grieksche kultuur. Zij behoort tot een tegenstroo- ming. De begrippen van hubris en moira spreken een te duide- lijke taal. Welke kan de beteekenis der tragedie, en de zin van het tragi- sche zijn, indien hier een Orfische menschbeschouwing ten grond- slag ligt? De Orfische zienswijs, in de oudere Orfische cenakels verkondigd in een barokke symboliek te Athene en elders, is buiten de muren dezer godsdienstige kringen getreden en tot een religieuse gezindheid van velen geworden, waarbij van een Or- fisme in strikter zin des begrips geen sprake behoeft te zijn. Be- wijst niet het Pythagoraeisme dat de Grieksche wereld openstaat voor een andere levensleer dan welke wij Homerisch noemen ? De Atheensche mensch der 5de eeuw is geen rationalist; hij is vatbaar voor vervoeringen, staat open voor de mania; zelfs zijn Sofisten zijn enthousiasten des begrips, die zich door hun eigen IN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS 67 woord laten meeslepen en de prompte verstandszekerheid omver- werpen in de Gorgiaansche uitspraak dat niets bestaat. Hoe zou- den deze menschen zich niet aan goden verwant gevoelen, en zelfs geneigd zijn in den dood een deifikatie te vermoeden, als die hun in het Orfisch bewustzijn wordt toegezegd ? Plato's mythe der prae-existentie in den Phaidros spreekt voor Atheners geen on verstaanbare taal. Maar wat den held aangaat, hij althans, af- schijnsel van Dionysos, heeft in zijn dood de voorbode zijner godswaarde. Wij vinden den Siciliaan Empedokles, tijdgenoot van Aischylos en Sofokles, als een der Orfische woordvoerders. De mensch is van oorsprong een daimonisch wezen, thuis be- hoorend in een hooger wereld; maar hij is uit zijn vorigen stand vervallen, en zijn goddelijk-daimonisch wezen is tijdelijk ver- duisterd. „Uit een heerlijke volheid van eer en zaligheid stortte ik neder in 't aardsch verblijf en dwaal thans onder de menschen. Toen ik aanzag deze woonplaats mij ongewoon, weende ik en klaagde." Het is als hoorden wij Plato's stem in de Phaidros- mythe. De aardsche mensch een gevallen god; het aardsch be- staan een val-toestand, een staat van verbanning. Maar de men- schelijke bestemming blijft gelegen in hetgeen zijn oorsprong was. Volgens Empedokles zijn tallooze inkarnaties noodig om den hoogen staat te herwinnen. De Eleusinische mysterien-cultus hoopt voor alien, die zich laten inwijden, den loop te bekorten; voor de uitverkorenen, de epopten den weg in een menschenleven ten einde te voeren. Empedokles leert: „Laatstelijk worden zij wijzen, en zieners en zangers en arisen, of zij regeeren als worst in 't gebied van de aardsche bewoners, tot ze uit dezulken op- stijgen tot goden verheerlijkt." Aischylos werd aangeklaagd dat hij mysteriewijsheid, die niet openlijk gezegd mocht worden, op het tooneel gebracht had. Zijn de tragici Orfici geweest ? Het is niet noodig dat Aischylos en Sofokles ingewijden waren, esoterici, zoo ze slechts een Orfischen zin in het mensch-zijn bevonden hebben. Woordvoerders van het Grieksch pessimisme waren zij. In het derde Stasimon van de Oidipous in Kolonos zingt het tweede koordeel: „Niet geboren zijn gaat alle rede te boven; dan volgt het tweede, dat wie geboren werd, ijlings van waar hij kwam terugkeert." Het is herhaling van de bekende Silenos- woorden tot koning Midas, toen hij in des konings rozentuinen werd opgevangen. Verschillende verhalen getuigen van dit zoo- 68 DE GRIEKSCHE TRAGEDIE genaamd Grieksche pessimisme: de moeder van Kleobis en Biton, die aan de goden vroeg het best-mogelijke voor haar zonen te beschikken, vond ze ter plaatse zelf gestorven, en een dergelijke zegen gewerd den tempelbouwers te Delfi. In de eerste Oidipous zegen gewerd den tempelbouwers te Delfi. In de eerste Oidipous zingt het vierde Stasimon: „O gij geslachten van stervelingen, hoe reken ik u als niets, terwijl gij levend zijt. Welke mensch toch geniet grooter mate van heil, dan de waan van gelukkig te zijn, geniet grooter mate van heil, dan de waan van gelukkig te zijn, waan die ras zich wendt". Naar Homerische zienswijs en uitleg beteekenen deze woorden de onwaarde der menschelijkheid. Orfisch echter is de zin een geheel andere: de grootheid van het menschelijke ligt niet in zijn aardsche verschijning, maar in zijn daimonisch wezen. De dood is een weg van wederkeer uit den huidigen val-toestand naar den prae-existenten oerstaat. Het schoonst ware niet-geboren-zijn, d.i. het gebleven zijn in de vorige daimonie; op een na het schoonst is de wederkeer zoodra het aardsche leven ontvangen is. Zoo gezien wordt het Grieksche pessimisme zinrijk, terwijl het bij gewone vertolking niets is dan een povere levensontkenning, een bedeesde vlucht van afgematte twijfelaars, zonder levenskracht. De ondergang van den held beteekent den val der ziel uit deze prae-existente daimonie. De toeschouwer bij het drama van den heros, herkent in dezen zich- zeif : in hem, zooals hij in deze schouwburg zit, mensch van steedsche allures, rappe handelaar, sjacheraar misschien, zake- lijke industrieel en winstmaker, al of niet baatzuchtig ambtenaar, geldschieter, advokaat, misschien van kwade zaken, sykofant, vechtlustige soldaat, praalhans of brave burger in hem is de daimonie zijns wezens ten onder gegaan. Hij is van hooger af- komst dan zooals hij bier verschenen is. In hem is de ziel uit prae-existente glorie neergezonken. In hem is het heroen-wezen, de grandeur, tot aardsche misere vernederd. Maar daarmee ging zijn daimonische afkomst en bestemming niet te niet. Uit dit Orfisch gezichtspunt verandert met het Grieksche pessimisme het aspekt der tragedie. De humaniteits-idee als centrale idee der Grieksche kultuur, zooals zij bleek in kunst, wetenschap, wijsheid, godsdienst, was idee der heerlijkheid onzer aardsche verschijning. Een tegenstroom welde op uit den levens- nood. Het leven bevindt zich altijd, doch in sommige tijden te meer, in een noodtoestand. Er is altijd reden om zich in nood te bevinden. Al is het maar dat de mensch de bedreiging des doods IN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS 69 waarneemt. In de volksziel leeft de herinnering aan den sterven- den god, en bij tij den waakt deze herinnering op als een machtig religieus sentiment van verontrusting. De tegenstrooming, door dit sentiment gevoed, was oorsprong ook der tragedie. Maar nu blijkt dat deze tegenstrooming op den Helleenschen bodem, toch weer aan de idee der humaniteit dienstbaar is, door daaraan een onverwachte diepte en perspektief te verleenen: de menschelijke grootheid bestaat op een ander plan dan dat van zijn aardsche bestaan. Hij is groot door afkomst en bestemming; groot als dai- monische natuur. De kleinmaking is moment binnen zijn groot- heid zelve. De humaniteits-idee neemt de tegenstrooming in zich op, die haar voor vervlakking en lichtvaardig optimisme behoedt. De Grieksche kultuurgeest is ertegen bestand, dat een stroom van oeroude religieuse beweening van den nood Gods en van den eigen levensnood in zijn humane streven uitvloeit. Hij kan dit tegengestelde verwerken. De humaniteits-idee verkrijgt daarvan diepte en spanning, dynamiek. De tragische val en ondergang des helds wordt nu een moment (het dialektisch moment) in zijn grootheid. De mensch ondergaat zijn vernedering krachtens de grootheid van zijn wezen. Het is de hubris (de wil tot het groote) waaraan hij ondergaat. De moraliseerende koorwijsheid, ver- manend tot nederige levensvoering, verkrijgt zoo-doende wel een geheel anderen zin. Deze Orfische wijsheid heeft de tragische dichter niet op eigen verantwoording; wellicht bezit hij haar niet eens met voor- bedachten rade; want hij dicht wat de geest hem ingeeft, en is verplicht noch bevoegd om zich rekenschap te geven van den intel- lektueelen achtergrond, waartegen zijn beeld verrijst. Maar zoo deze Orfische wijsheid den zin van zijn poeem uitmaakt, bezit hij haar als deelgenoot eener ongeschreven okkulte en oekumenische traditie; okkult omdat deze traditie een religieuze gedachte uit- maakt, die niet in aanmerking komt voor openbare bespreking; oekumenisch omdat zij bij verschillende godsdiensten en in ver- schillende tijden van godsdienstig leven is verondersteld. Wel- licht zeggen wij hier meer dan stiptelijk verantwoord kan worden, maar wie slechts wil uitspreken wat bewijsbaar is, kan op het ge- bied van kultuur- en godsdienstgeschiedenis zwijgen. De inhoud van genoemde traditie luidt dat de mensch is van goddelijken oorsprong, edoch uit dezen oorsprong vervallen; een 70 DE GRIEKSCHE TRAGEDIE grandeur, in Wiens misere, de grandeur niet is vernietigd. Roi depossede met Pascal. Het O.T.isch verhaal van den zondeval doelt op deze traditie: de slang of draak, symbool van het weten, elders de bewaarder van het goud der kennis, spreekt: zoo gij van dezen boom eet zult gij als God zijn. D.i. gij zijt van goddelijke natuur, zoo gij eet zult gij het leeren verstaan. De slang wil op eens, niet zoo gij eet zult gij het leeren verstaan. De slang wil op eens, niet langs den weg der geleidelijkheid den mensch tot zijn goddelijke langs den weg der geleidelijkheid den mensch tot zijn goddelijke bestemming dwingen. Daardoor wekt zij in den mensch de hubris, die hem ten val brengt. De val echter is noodig bij den weg der geleidelijkheid. Deze gedachte bepaalt het Prometheus-symbool, in verband gebracht met een geheimzinnig woord uit den Paulinischen brief aan de Filippiers. Zeus heeft het menschdom geschapen en houdt het in voorloopige barbarij, om langs den weg der geleidelijkheid den mensch tot zijn bestemde hoogte op te voeren. Prometheus versmaadt den geleidelijken weg en schenkt bij wijze van een roof en antecipatie het hooge goed der beschaving aan zijn mensch- heid. In de Filippiersbrief staat van den Godzoon dat hij niet als een roof, d.i. als een plotselinge daad, heeft willen bezitten de gelijkwording aan de Godheid, maar dat hij daartoe de dienst- knechtsgestalte heeft aangenomen, aan menschen is gelijk ge- worden, en dus den gleidelijken weg der geringwording betreden heeft.Wordt hier niet naar een verzwegen godsdienstige geheime leering heengeduid, die zoowel de Prometheus- als de Lucifer- gestalte in onze herinnering oproept? Wordt niet aannemelijk de gedachte van een religieus mysterium, aan ingewij den van velerlei naam bekend, en dat door het transparant van openbare gods- dienstigheden zijn licht heenstraalt? De heros der tragedie moet zijn val doorstaan om tot zijn daimonie te geraken. Dit is de ge- leidelijke weg; aldus de mensch. Dit is „Orfische" wijsheid. Hierbij komt ook de hubris-gedachte in een nieuw licht te staan. De mythe leert van Lucifer, dat hij, niet berustend in zijn onder- geschikten staat, Godzelf heeft willen zijn; de prae-existente hubris van den daimon is deze, dat hij van stonden aan boven zijn aanvankelijken staat wilde uitreiken,en zich als een god betoonen. Deze wil is zijn deugd, gezien zijn uiteindelijke bestemming, en zijn zonde, gezien de verwaarloozing der geleidelijkheid van zijn heilsweg. In den mensch is deze haast naar de voleindiging inge- schapen. Zijn schuld is een natuurschuld, innerlijk noodwendig, IN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS 7I niet een schuld als zedelijke overtreding, zoodat zijn ondergang op geenerlei wijze als straf kan worden beschouwd. Zijn hubris ligt in de grootheid van de idee der menschelijkheid zelf. Deze Orfische zin, dien wij in de tragedie meenen te lezen, ligt zeker niet klaar en open voor den blik zichtbaar. Maar wij vragen ons of of het mogelijk is de tragedie .anders te verstaan. Indien zij niet anders inhoudt dan het verhaal van den ondergang van het heroische, dan ware zij ten slotte een inhumaan, onbegrijpelijk en weerzinwekkend schouwspel, smikrologie op haar manier; maar zij ware ook onzinnig, want al zijnwij schijngestalten, ijdele schimmen en niets meer, daarom behoeven wij nog niet door hoogere machten te worden stuk gemaakt. Plato heeft de tragedie zinneloos gevonden en in het opvoedingsplan van zijn staat niet toegelaten. Hij had kunnen beter weten vanwege zijn Orfische konnekties, maar daar de figuur van den jammerenden held hem ergerde, heeft hij verzuimd den waren zin te verstaan. Amicus Plato, maior amica veritas. De tragedie is een der roemrijkste gewrochten van den Griekschen geest, nochtans in eerste instan- tie met dien geest in tegenspraak; zij is de sekulariseering eener godsdienstige idee en brengt geheel de volksschare in ontroering. Dit wijst op achtergronden als waarin wij gepoogd hebben door te dringen. Het vierde Stasimon van Oidipous Rex, waaruit wij reeds de regels citeerden over den mensch, wien waan gelukkig maakt, bevat in zijn tweede tegenstrofe de merkwaardige woor- den dv6~vevaa vex oth&v: door u, door uw jammer te aan- schouwen, adem ik in vrijheid, xat zazeUoEµaaa i ovµov dµµa, en ik sluit mijn oog in rustigen slaap. Een wonderlijke uitspraak, zoo het lijden een ondergang ware. De dichter kan niet bedoelen dat de vroegere verdiensten van Oidipous den toeschouwer doen opademen, daarvoor is het huidig lot des helds to beklemmend. Een wonderlijke uitspraak! Het lot van Oidipous moedgevend! Zoo slechts de Homerische opvatting gold ware deze uitspraak onzinnig. Hoe kan het aanschouwen van de vernietiging van het heroische moedgevend zijn? Niet zoo deze ondergang is wat zij voor Homerische oogen schijnt, wel zoo in Orfischen zin de die- per beteekenis van dezen ondergang wordt verstaan. In de tragedie schemert dan ook iets door van een heilsherstel als einde der vernedering. Er zijn te weinig tragedies over om in deze materie betrouwbare aanwijzing te doen. Ik wijs slechts 72 DE GRIEKSCHE TRAGEDIE op de Orestie, de Elektra, het verloren vervolg van Prometheus; vooral ook op de Oidipous in Kolonos, waar de dulder aan zijn levenseinde door een god geleid, de poort van het doodenrijk binnen schrij dt en een gevoel van heiligen schroom de aan~ wezigen bevangt. Homerisch-Orfisch. Wij meenen dat deHomerische voordracht der tragedie vraagt om een Orfische doorgronding. Het draagt niet weinig tot het fascineerend vermogen der tragedie bij, dat zij de spanning dezer tegengestelde zienswijzen omvat. Een andere de spanning dezer tegengestelde zienswijzen omvat. Een andere tegenstelling komt in dit verband bij ons op: die van Apoiinisch- Dionysisch, door Nietzsche naar den voorgrond gebracht. De twee tegenstellingsparen mogen niet verwisseld worden, al zijn ze onderling verwant. De tegenstelling Apollinisch-Dionysisch betreft de scheppende kultuurkrachten: het Dionysische is de bezielende mania als scheppend vermogen van den poietes; het Apollinische is het vormvermogen, dat aan de mania orde en tucht verleent en haar in het dichterlijke beeld vastlegt. De tegenstel- ling Homerisch-Orfisch is een tegenstelling van bezinning. De Homerische bezinning bevindt het ervaarbare leven als een waarde op zichzelf; de Orfische ziet achter deze ervaarbare ver- schijning een dieptegrond. Homerisch en Apollinisch hangen samen in het maatbewustzijn, Orfisch en Dionysisch in het dieptebesef. De twee tegenstellingen mogen toch niet vereen- zelvigd worden, daar ze op ander punt zijn ingesteld. "iii Het eind der tragedie-opvoering is de katharsis, loutering; de toeschouwer tot het heldenlot verlaat gelouterd het schouwspel. Waarin kan deze loutering bestaan ? Homerisch gesproken in de ontlading. De toeschouwer, zich van den levensnood bewust, ziende zijn tot misere geworden grandeur, komt uitweenen. De objektivatie zelf van den nood in het heldenbeeld is een afreagee- ring, en alle verzamelde leedgevoelens vinden hun uitlaat; de toe- schouwer voelt zich opgelucht. Zoo weent Achilleus uit over Patroklos, en weent Priamos over Hektor, en na het uitweenen komt de bevrij ding. Men ademt na de beklemming weer op, en is bevredigd. Anders de katharsis, in Orfischen zin: de toesehouwer bij het IN HET KULTUURVERBAND HAARS TIJDS 73 tragisch spel is meegesleept door een golf van dichterlijke emfase, door de overweldigende macht van woord en spel; gegrepen door Dionysos, den god der vervoeringen. Hij is boven zichzelf ge- he%en in de sfeer der onzienlijke levensmachten. Nu gaat hem een nieuw inzicht open: hij is niet maar de arme verschijning als hoe- danig hij hier temidden zijner Atheensche medeburgers gezeten is op een steepen bank van het theatron; hij is mensch, d.i. dai- monische natuur. Zijn oorsprong ligt in een hoogere wereld- ordening; hij draagt de prae-existente daimonie in zijn eigen wezen mee. Vandaar de grootheid zijner bestemming, die hem ontheffen zal aan deze tijdelijke noodlotssfeer. In deze gedachte stijgt hij boven de alledaagsche kleinheid van zijn ervaarbaar wezen uit, en voelt zich gereinigd, losgemaakt van de beklemming- en die zijn aardsche wezen beperken. Dit is zijn Katharsis. Est deus in nobis. In wien deze waarheid ontwaakt is, in hem is het geringe, het droorr. eener schaduw zijn, de oogenblikkelijke door- gang om zich van het waarlijk groote bewust to worden. De peripetie van den held is de omweg der geleidelijkheid tot de openbaring van zijn hooger wezen: dit blijft eeuwig waar, Oidi- pous, door u sluit ik mijn oog in rustigen slaap, door u is moed gestort in mij n ziel. Aerdenhout J. D. BIERENS DE HAAN DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE NEDERLANDSCHE STATEN- GENERAAL 1840-I 88o II Aan de oppositie tegen het ministerie-Van Hall, wiens naam sedert 1844 in Limburg geen goeden klank had, nemen de Lim- burgers levendig deel. Zij geven alien hun stem aan het voorstel van negen leden, waaronder Thorbecke, tot afschaffing van de tonnegelden en den accijns op het geslacht en tot vrijstelling van den invoer van alle soorten van slachtvee en versch vleesch, dat den invoer van alle soorten van slachtvee en versch vleesch, dat tenslotte met 41 tegen 24 stemmen werd verworpenl), en stemmen in 1853 en 1854 tegen de middelenwet. Zij beklagen zich, dat het in 1851 gesloten tractaat met Pruisen tot wering van den slukhandel de ellende in hunne provincie nog verergert en dat de douane-ambtenaren, die door premies tot overdreven ijver wor- den geprikkeld, navolging vinden bij de ambtenaren der directe belastingen. De staaltjes Welke De Lom de Berg daarvan geeft maken inderdaad een bedenkelijken indruk2). Alleen in het jaar waarin de afschaffing van den accijns op het geslacht tot stand is gekomen, in 1855, geven zij aan de middelen- wet hun stem3). wet hun stem3). Maar er zijn ook bezwaren van anderen dan fiscalen aard: Hengst en Van Wintershoven doen zich kennen als voorstanders der scheiding van kerk en staat, door critiek uit to oefenen op de wederinstelling der ministeri en voor de eerediensten, en bij de wederinstelling der ministeri en voor de eerediensten, en bij de algemeene beraadslagingen in 1854 houdt de laatste zijn in den aanvang van dit artikel bedoelde „vrij zonderlinge" rede, waarin hij zich tegen dit kabinet en zijn voorgangers keert4). 1) Zitting van 21 December 1853 2) Zittingen van i Z December 1854 en i6 December 1856. 3) Zitting van i q. Juni 1855. 4) Zitting van 20 November 1854. NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1840-I 88o 75 Van meer belang, zoowel in politick als in rhetorisch opzicht, is het requisitoir, waarmede de oud-officier van justitie Strens zich eenige dagen later richt tegen hen die het groote ministerie ten val hebben gebracht. Wij citeeren hier een der meest scherpe en ironische passages, waaruit blijkt, dat deze Limburger zeer zeker in staat was om ook algemeen-Nederlandsche aangelegenheden op waardige wijze te behandelenl). En nu, Mijne Heeren, vraag ik, waarom is het vorig ministerie afge- treden? En dan zeg ik in de eerste plaats, niet wegens de organisatie der Roomsch-Katholijke Kerk, die in 1853 is tot stand gekomen. Dit Mijne Heeren, was de gelegenheid, niet de oorzaak. Het was de schoon- ste gelegenheid, die de tegenstanders van dat Ministerie hadden kunnen vinden, en zeer teregt hebben zij daarvan gebruik gemaakt. Maar het was, zeg ik, de gelegenheid, niet de oorzaak. Is het vorig Ministerie afgetreden omdat onder zijn bestuur is tot stand gekomen een kieswet, waarbij aan vele ingezetenen het regt van kiezen is gegeven en waardoor het kiezen zeer gemakkelijk is gemaakt? Is het Ministerie afgetreden omdat het heeft voorgedragen en doen aannemen een gemeentewet, waardoor licht in plaats van duisternis in gemeentezaken is ontstaan? Is het afgetreden, omdat die gemeentewet, gelijk gisteren is gezegd, meer werk geeft op de secretarie van het ge- meentebestuur van 's-Gravenhage ? Is het Ministerie afgetreden omdat bij die gemeentewet gelegenheid is gegeven tot vereeniging van zeer kleine gemeenten? Is het afgetreden, omdat de honden volgens eene voorgedragene en aangenomene Jagtwet kruisbungels moeten dragen? Neen, de redenen, die men opgeeft en die men in den loop van deze beraadslag nog in deze vergadering heeft gegeven, zijn ver gezocht, het zijn de ware niet. Ik zal U zeggen, waarom ik geloof, dat dat Ministerie is afgetreden. Het is, naar mijne wijze van zien, gevallen omdat het liever voor- dan achterwaarts zag; omdat het niet alleen vrijheidlievend, maar ook tegelijk vrijzinnig was; omdat het zooveel mogelijk getragt heeft misbruiken uit te roeijen en die uitgeroeid heeft; omdat het regt voor alien, zelfs voor Roomsch-Katholieken voor oogen had; omdat het getragt heeft allernoodlottigste belastingen of te schaffen, en die te vervangen, niet door eene loi-Proudhon gij weet dat dit gezegd is maar door den maatregel, die tengevolge zou gehad hebben, dat eene klasse van rijken iets meer in de lasten zou hebben bijgedragen. Dat Ministerie is afgetreden, omdat het bezuinigingen invoerde waardoor tractementen of gratificatien zijn vervallen; omdat het posten supprimeerde en andere in, afwachting van aanstaande organisation, onvervuld liet. Ziedaar eenige der voornaamste redenen, die, volgens mijne ziens- wijze, het vorig Ministerie hebben doen vallen. Dat Ministerie was voor een groot en voornaam gedeelte der natie te veel vooruit. Wanneer wij nu voor een oogenblik de redevoeringen nagaan, die in 1) Zitting van 25 November 1854. 76 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE deze discussie zijn gehouden onder andere door drie van onze geachte medeleden, de afgevaardigden uit Alkmaar, Gouda en Steen~vijk (de heeren Van Foreest, De Brauw en Van Lennep), is het dan niet voor een ieder duidelijk dat onze natie voor een dergelijk Ministerie nog niet rijp was? Dat is des to duidelijker wanneer men nagaat, wie dergelijke rede- voeringen hebben uitgesproken. Zijn het afgevaardigden uit den een of anderen hoek van ons land, bijv. Limburg, waar de beschaving nog niet zoo ver gevorderd is ? 0 neen, het waren leden dezer vergadering, die in de voomaamste en rijkste provincien van ons land wonen. Wanneer men nu door dergelijke geachte afgevaardigden stellingen hoort voor- dragen, zooals die in deze vergadering ontwikkeld zijn en die door velen met welgevallen zijn aangehoord, waarover moet men zich dan het meest verwonderen, of dat het Ministerie waarvan sprake is in i 853 is gevallen, of wel dat het bijna vier jaren heeft kunnen bestaan ? Ik voor mij verwonder mij het meest over het laatste. Dat Strens in de Kamer aanzien genoot blijkt uit het feit, dat hij in 1856 en 1857 als tweede op de voordracht voor het presi- dium geplaatst wordt, maar ook nu blijft hij zich als vertegen- woordiger van de Limburgsche belangen eenzaam gevoelen. ,,De Ministers," zoo zegt hij, „kennen Limburg niet, zij corres- pondeeren met geen enkel Limburger.") Na het optreden van het ministerie-Van der Brugghen stem- men de Limburgers in 1856 wederom tegen de middelenwet met uitzondering van Hengst en De Limpens, die in dat jaar opnieuw zijn intrede in de kamer gedaan had. Strens en Van Winters- hoven nemen deel aan de beraadslagingen over de wet op de jacht en visscherij, en de befaamde wet op het lager onderwijs. Onder de zes Katholieken die tenslotte het ontwerp helpen aannemen zijn De Lom en Hengst, alleen Van Wintershoven stemt tegen, maar de beraadslaging over het berucht geworden artikel 22, waarin sprake is van „Christelijke en maatschappelijke" deugden, had een begin van verwijdering tusschen de Limburgers en bun libe- rale vrienden aan het Licht gebracht: behalve Hengst met den Brabantschen „negenman" Storm de eenige Katholiek die ook aan dit artikel zijn stem geeft stemmen zij alien tegen artikel 222). 1) Zitting van 17 December 1856. 2) Onjuist is dan ook de bewering van Commissaris (t.a.p. blz. 96) dat de Katholieken „eensgezind" tegen dit artikel gestemd zouden hebben. De schrijver is trouwens in de weergave van deze feiten meer- dere malen onnauwkeurig: zoo werd artikel 22 in den door mij ge- raadpleegden druk staat abusievelijk 23 niet met 47, doch met 45 tegen 20 stemmen aangenomen en stemden niet alle liberalen voor, daar men onder de 20 tegenstemmers ook den liberaal Sloet tot Oldhuis ?die als het meest links georienteerde lid der kamer beschouwd werd aantreft. (Zie „Handelingen" van II Juli 1857). NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1840-I 88o 77 Eene quaestie vooral van belang voor Limburg vormen de aftappingen van Maaswater in Belgie, die Van Wintershoven aan- leiding geven tot indiening van een motie, waarin de regeering wordt uitgenoodigd de belangen van Nederland in dezen met kracht te handhaven9, welke motie door de kamer wordt aan- genomen. Een motie van gelijke strekking, door Regout in de Eerste Kamer ingediend, mocht eveneens de meerderheid verwerven. De noodzaak om in verband met den gespannen internationalen toestand in 1859 het Limburgsche bondscontingent te mobili- seeren, deed de onaangename consequentie van den dubbel- zinnigen toestand van het Hertogdom helder aan den dag treden. De regeering ging hierbij uit van het standpunt dat dit con- tingent, voorzoover niet over vrijwilligers kon worden beschikt, behoorde te worden samengesteld uit Limburgsche dienst- plichtigen, in verband waarmede de Limburgsche miliciens van de lichtingen 1855-1858, zoolang de bondsdienst dit vorderde, onder de wapenen moesten worden gehouden. Hiertegenover stelde Van Wintershoven dat de lasten die uit het Bondslidmaatschap voortvloeiden door het geheele land ge- dragen moesten worden. Derhalve stelde hij een amendement voor, dat de strekking had de Limburgsche miliciens slechts onder de wapenen te houden totdat in de behoefte aan mansehappen zou zijn voorzien door aanneming van vrijwilligers, zoo noodig tegen betaling van een voldoende premie. Dit amendement werd echter ingetrokken na indiening van een amendement-Thorbecke, waarin voorzien werd in het mobili- seeren van een Bondscontignent voor den tijd van een jaar en tevens werd bepaald, dat de voor den Bondsdienst bestemde miliciens zooveel en zoo spoedig mogelijk door vrijwilligers zou- den worden vervangen. Dit amendement, dat vanzelfsprekend door de Limburgsche leden werd ondersteund, werd echter met 38 tegen 26 stemmen verworpen. Van Deinse vertolkte de opvatting van de meerder- heid door op te merken, dat alleen Limburg verplichtingen tegenover den Bond had. De provincie verkeerde trouwens in een 1) Zitting van i8 November 1 857. 78 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE bevoorrechte positie als gevolg van de wet betreffende de heffing der geadmodieerde accijnzen van 1852. der geadmodieerde accijnzen van 1852. Het was gedurende de debatten over dit wetsontwerp, dat het kamerlid Storm, die zich aan de zijde der Limburgers schaarde, tijdens het uitspreken van een rede overleedl). Baron de Bieber- stein Rogalla Zawadsky, in i88 door Maastricht in de plaats van De Limpens gekozen, bracht hulde aan de nagedachtenis van een man die strijdende voor Limburg gestorven was. Een minder tragisch incident vond plaats bij de behandeling in de Eerste Kamer, waar Van Andringa de Kempenaer tegenover de woorden van Regout, dat voor Limburg zelden iets was ge- daan, den Limburgers hunne gevoelens in 1830 voor oogen hield9. Natuurlijk lokte hij hiermede den opvliegenden Van Wintershoven uit zijn tent, die hem dan ook in de Tweede Kamer van antwoord diende ter gelegenheid van zijn interpellatie naar de voornemens der regeering met betrekking tot het onder de wapenen houden van het Bondscontingent, nu de andere Bondsstaten in verband met den inmiddels gesloten vrede weder ontwapenden (i9 Juli 1859). Gelukkig voor de Limburgers werd daardoor eene toepassing van de onder zoo hevige oppositie tot stand gekomen wet overbodig. De aftapping van Maaswater door Belgie bleef in Limburg de gemoederen bezig houden. Regout, die zich in het bijzonder voor deze aangelegenheid interesseerde en hierover in de Eerste Kamer herhaaldelijk het woord heeft gevoerd, mocht er bij de verkie- zingen van 1859 echter niet in slagen zijn zetel to behouden. Het is mogelijk dat daarbij de overweging dat hij zich een heftig is mogelijk dat daarbij de overweging dat hij zich een heftig tegenstander had betoond van het voorstel Van Bosse tot ver- laging der in-, uit- en doorvoerrechten een rol heeft gespeeld3), maar in aanmerking nemende dat alle Limburgsche kamerleden maar in aanmerking nemende dat alle Limburgsche kamerleden met uitzondering van De Villers de Pite tegenstanders van dit voorstel bleken en dat niettemin Van Wintershoven, Hengst en Strens die in i 86o aan de beurt van aftreden waren alle drie 1) Zitting van 3 Juni 1859. 2) Zitting van zo Juni 1859. 3) Zooals verondersteld wordt in Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, deel VI i.v., waar trouwens ook gewezen wordt op den Woordenboek, deel VI i.v., waar trouwens ook gewezen wordt op den invloed van Pijls. invloed van Pijls. NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1860 188o 79 werden herkozen, ben ik geneigd de niet-herkiezing van Regout in eerste plaats toe te schrijven, aan den invloed van zijn aarts- vijand Pijls, burgemeester van Maastricht. Deze politick moeilijk te omlijnen persoonlijkheid die bekend stond als een vriend van Thorbecke heeft jarenlang een groote rol in de Limburgsche politick gespeeld en heel wat vinnige bestrijding ondervonden. Regouts opvolger werd de als liberaal bekend staande griffier der Staten van Limburg, Jhr. Mr. F. B. H. Michiels van Kes- senich, een zoon van den eerder genoemden H. J. Baron Michiels van Kessenich en een schoonzoon van het vroegere kamerlid Michiels van Verduynen. Het blijkbaar onbevredigend verloop van de onderhande- lingen met Belgie bracht bij de behandeling der begrooting voor i 86o alle Limburgsche Tweede Kamerleden in het geweerl) en op 28 Maart i86o besloot de Kamer op voorstel van Strens, Thorbecke en Gevers Deynoot een onderzoek in te stellen naar den toestand van de Maas en de Zuid-Willemsvaart, dat tot resultaat had; dat op 3 Mei 1861 met algemeene stemmen een motie-Thorbecke werd aangenomen, waarin werd geconstateerd, dat ,;onregt en nadeel die herstel volstrekt vorderen aan Neder- land zijn toegebracht". De afwikkeling van deze aangelegenheid zou echter nog eenige jaren op zich doers wacht en . Het liberale ministerie Van Zuylen-Loudon, waarin Strens de portefeuille van Roomsch-Katholieken eeredienst beheerde2), bracht in z 861 een ontwerp-militiewet voor de Kamer, dat weder- om de vraag deed rijzen, of het Bondscontingent uitsluitend uit Limburgers behoorde te worden samengesteld. Storm van 's-Gravesande wilde dit bij amendement uitdrukke- lijk in de wet tot uitdrukking brengen, dock De Bieberstein achtte een dergelijke uitspraak overbodig. Dat hij zich daarin vergiste blijkt uit de redevoering van De Lom de Berg, die evenals Beerenbroek in de Eerste Kamer de opvatting verdedigde, dat de verplichtingen tot het leveren van een contingent op geheel Nederland rustten. i) Zittingen van z8 en 29 November 1859. 2) Zijn opvolger in de kamer was de overtuigde liberaal Cornelis. 8o DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE Het spreekt vanzelf dat alle Limburgers, zij het dan om ver- schillende redenen, tegen het amendement-Storm stemdenl). Met uitzondering van De Lom werkten zij er een half jaar later allen aan mede om het weinig populaire kabinet op eenigszins ruwe wijze ten vat te brengen, door hun stem te geven aan het voorstel-Ter Brugghen Hugenholtz, om het hoofdstuk „Onvoor- ziene Uitgaven" van de begrooting terug te brengen tot de helft van het voorgestelde bedrag. Het wederoptreden van Thorbecke als kabinetsformateur wekte bij vele Limburgers, die in hem een verdediger van hunne belangen zagen, groote verwachtingen, die echter niet zijn ver- wezenlijkt. Wet meende de regeering in het door hare voor- gangster met Belgie gesloten tractaat geen behoorlijken waar- borgen voor de Nederlandsche belangen aan te treffen, zoodat zij de verdediging daarvan niet op zich nam, maar het tractaat waar- mede zij zelve voor de kamer verscheen, vond eveneens heftige bestrijding, hoewel het ministerie van buitenlandsche taken nog wel was toevertrouwd aan het lid der Gedeputeerde Staten van Limburg Van der Maesen de Sombreff, Wiens benoeming tot dezen post, niet alleen vanwege zijn jeugdigen leeftijd hij was eerst 34 jaar oud ?in breeden kring verbazing had gewekt. Een gelukkige loopbaan heeft deze minister dan ook niet ge- had. Het zenden van de bekende Poolsche nota, waarin de Neder- landsche Regeering zich tot den Tsaar richtte in het belang der Poolsche opstandelingen, droeg zeker niet bij om het vertrouwen in zijn beleid te versterken, ook al wenschte de Tweede Kamer zich tenslotte van een oordeel daarover te onthouden en a1 bleek het lot der rebellen den heer De Bieberstein, die trouwens zelf van Poolsche origine was, zoo na aan het hart te gaan, dat hij, na door den voorzitter tot matiging te zijn aangemaand, verklaarde door den voorzitter tot matiging te zijn aangemaand, verklaarde zijn rede hierover maar te beeindigen, uit vrees dat hem anders eenzelfde lot zou treffen als den afgevaardigde Storm, die tijdens het voeren van een rede overleden was1). het voeren van een rede overleden was1). Nog hartstochtelijker ging het toe bij de bespreking van het op 12 Mei 1863 met Belgie gesloten tractaat over de aftapping 1) Zittinge Tweede Kamer van 19 Juli 1861 en Eerste Kamer van 20 Juli Y861. 2) Zitting van 22 Mel 1863. NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1840-1880 81 van Maaswater. De Lom de Berg bleek nog meer teleurgesteld door het gedrag van Thorbecke dan door dat van Van der Maesen: Met diep en innig leedwezen moet ik ondervinden, dat een Minister door zoovele banden aan Limburg gehecht, zoodanig tractaat heeft kunnen sluiten. Ik had voor hem de hoop gekoesterd dat de inspraak van zijn hart hem dit zou hebben belet. Maar toch duid ik het hem niet zoo euvel, want hij schijnt niet te begrijpen, en niet in te zien, welk een toestand, welk een noodlottige toekomst hij aan Limburg berokkent. Niet minder smart het mij en evenmin had ik verwacht, dat de heer Minister van Binnenlandsche Zaken had kunnen goedvinden dit tractaat mede te onderteekenen. Ik zal er niets meer van zeggen, maar het grieft mij, dat de steun, dien Limburg in dezen vooral meende te hebben, aan dat gewest ontvalt.'). Minder sympathiek was het optreden van den anti-Thor- beckiaan Van Wintershoven, die de voorstanders van het tractaat als slechte Limburgers trachtte voor te stellen en zich geroepen achtte tot de volgende ontboezeming: Neen, mijnheer De Bieberstein is niet geboren aan de oevers van dien stroom2), hij heeft er geen groote levensindrukken ontvangen, de wieg zijner kinderen heeft er niet gestaan. Hij is er eerst in lateren leeftijd gekomen. Ik zal er niets van zeggen.3) Begrijpelijkerwijze wekte deze eigenaardige uitlating in hevige mate den toorn van De Bieberstein op, die dan ook niets minder deed dan zijn tegenstander in de voile vergadering tot een duel uitdagen. De eenheid onder de Limburgsche Kamerleden was hiermede wel voorgoed verstoord. Mr. K. L. J. Cornelis en De Bieberstein stemmen voor, Kerstens, de opvolger van Hengst, De Lom en Van Wintershoven tegen het tractaat, dat door de Eerste Kamer met algemeene stemmen wordt goedgekeurd. In het volgende jaar, nadat Van der Maesen tengevolge van de verwerping zijner begrooting door de Eerste Kamer was afge- treden, deed Van Wintershoven wederom van zijn liefde vooi zijn provincie blijken, door een nota te produceeren waarin werd be- toogd, dat de band tusschen Limburg en den Duitschen Bond tengevolge van de gebeurtenissen in Duitschland verbroken was, waarmede hij den minister evenwel niet kon overtuigen. 1) Zitting van z6 Juni 1863. 2) De Maas; De Bieberstein was n.1. geboren te Tongeren. Overigens was zijne familie reeds vijf en twintig jaar langer in Limburg gevestigd dan die van den heer Van W. wiens vader eerst in 1815 in Limburg gekomen was. 3) Zitting van 27 Juni 1863. 1936 II 6 82 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE Maar de meest brandende quaestie was ook nu van fiscalen aard. Reeds op zo September i86z had de minister van financien eene herziening van de wet op het personeel en van de grond- belasting in het vooruitzicht gesteld, waarvan de laatste gepaard zou gaan met een geleidelijke verhooging van de grondbelasting in Limburg, waar de wet van 1834 niet was ingevoerd en deze materie voorloopig beheerscht werd door de wet van 14 October 1841, hetgeen Limburg in een voordeelige positie plaatste. In de zitting van 1862/1863 kwam het niet tot eene behandeling van deze onderwerpen, maar den z8en September i 863 werden o.a. de ontwerpen van wet op de personeele belasting, tot afschaffing van den accijns op de brandstoffen en tot regeling van de grond- belasting in de provincie Limburg opnieuw ingediend, het laatste als een ontwerp, „dat, naar het mij voorkomt, om verschillende redenen eene spoedige behandeling vordert." Den 2den Decem- ber verscheen het voorloopig verslag over dit voorstel, dat begrij- pelijkerwijze in Limburg groote ongerustheid verwekte, en daarna pelijkerwijze in Limburg groote ongerustheid verwekte, en daarna hoorde men er niets meer van. Wel maakte de afschaffing van den impopulairen accijns op turf en steenkolen in December 1863 een gunstigen indruk, maar zij kon de ontevredenheid door het andere ontwerp gewekt niet wegnemen. Dit bleek bij de tusschen- tijdsche verkiezing in Roermond, waar Cornelis, in verband met zijn benomeig tot kantonrechter te Weert, zijn zetel ter beschik- king had moeten stellen. Hiervan maakte de baron De Keverberg van Kessel, schoonzoon van het Eerste Kamerlid De Villers de Pite, gebruik zich onder de leuze „Weg met Thorbecke" candi- daat te stellen tegenover den afgetredene en met succes, want hij werd gekozen. Den i zen Mei interpelleerde hij de regeering nopens hare voornemens inzake de invoering der grondbelasting in Limburg. Hij drukte zijn verbazing uit over het feit, dat de minister van f inanci en nog niet had geantwoord op het voorloopig verslag en stelde ten slotte drie vragen: ie. hebben wij de intrekking van een of meer wetsonderwerpen te wachten, bepaaldelijk van dat op de grondbelasting in Limburg? 2e. zoo neen, moeten wij spoedig de memorie van beantwoording op het voorloopig versiag tegemoet zien ? voorloopig versiag tegemoet zien ? 3e. bestaat er hoop op spoedige wederindiening van de voordrachten betrekkelijk den accijns op zeep ? De minister scheen een antwoord op deze vragen te willen ont- wijken: de regeering zou het ontwerp gedurende deze zitting niet NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1840-1880 83 indienen, voor de toekomst kon zij zich echter niet binden. Uit alles bleek, dat hij het zoo kort voor de algemeene verkiezingen niet op een botsing met de Limburgers wilde laten aankomen. Van Wintershoven gaf bij deze gelegenheid weer eens uiting aan „de overtuiging, dat, waar het Limburgsche belangen geldt, de Limburgers alleen staan", eene opvaating, die door Blusse van Oud-Alblas werd bestreden. Het zonderlinge optreden van minister Betz had in zooverre succes, dat de anti-Thorbeckianen Van Wintershoven en De Keverberg bij de verkiezingen in Juni 1864 door liberalen werden verslagen. In Maastricht behaalde Van Wintershoven slechts 275 stem- men tegen 1257 die, mede dank zij den steun van Pijls, op Van der Maesen werden uitgebracht, en in Roermond werd De Kever- berg met 725 tegen 759 door Cornelis, „den candidaat der bier- brouwers" verslagen. Over deze verkiezingen deden echter zeer zonderlinge geruchten de ronde. Niet alleen werd er, zooals destijds in Limburg welhaast gebruikelijk was, gesproken over geknoei met stembiljetten, maar op i i Juni kon men in het „Ven- loosch Weekblad", het orgaan van den conservatieven clericaal Haffmans, lezen, dat Cornelis aan kiezers brieven getoond had, waarin de minister verklaarde, dat zijn opvattingen omtrent Lim- burg door den invloed van dien candidaat gewijzigd waren, een gerucht, dat zelfs in de Kamer besproken werd.') Van het bestaan van een zoodanige innige verhouding tusschen minister Betz en de liberale Limburgsche Kamerleden bleek overigens niet veel bij de debatten over het ontwerp van wet op de personeele belasting, dat vooral door de afgevaardigden van het platteland heftig bestreden werd en na de verwerping van het eerste artikel door de regeering werd ingetrokken. Zoowel Cor- nelis als Van der Maesen behoorden tot de tegenstemmers, maar het heftigst van allen was de oude belasting-opposant De Lom de Berg, die zich in 1856 een veroordeeling wegens onvoldoende invulling van zijn aangiftebiljet voor deze belasting op den hals had gehaald. Geprikkeld door de houding van den minister, die de Kamer vergast had op een berekening van het door De Lom aan belasting betaalde bedrag, en die gesproken had van de vrees- 1) O.a. door Van Heemstra in de zitting van 29 Juni 1864. 84 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE achtigheid van den afgevaardigde uit Venlo, constateerde deze op zijn beurt, dat de minister „een enormen moed (had) om hier met een zoo beginselloos, een zoo in hooge mate onbillijk fiscaal stelsel aan te komen"1). De wederindiening van het ontwerp tot invoering van de grond- belasting in Limburg op z i September 1865 deed bij de Lim- burgers het laatste restje van vertrouwen in den minister van financien verdwijnen. In anti-liberale bladen als 1'Ami des Interets Limbourgeois en het Venloosch Weekblad werden Pijls en Van der Maesen getart een beroep te doen op de hun door Thorbecke en Betz gedane beloften omtrent de niet-invoering der grondbelasting. Vijf dagen voor den aanvang van de begrootings- debatten in de Kamer verklaarde Van Wintershoven in de Pro- vinciale Staten, dat er Statenleden waren, die brieven gezien hadden, geteekend door Thorbecke en door Betz, waarin zulke beloften voorkwamen2). Thorbecke ontkent ten stelligste zulke brieven geschreven te hebben, en Van der Maesen en Pijis, van welken minister ook be- loften als bedoeld te hebben gekregen, dock den i8en November i86 wordt in I'Ami des Interets Limbourgeois een brief van Betz aan Van der Maesen afgedrukt, gedagteekend 4 Mei 1864, waarin de volgende zinsneden voorkomen: Ook de grondbelasting laat ik rusten en dat is grootendeels Uwe schuld. Als collega hebt gij reeds de behandeling van dit onderwerp weten tegen te houden. En toen wij U zoo noode zagen vertrekken, weten tegen te houden. En toen wij U zoo noode zagen vertrekken, heb ik U, dank ook aan de loyale houding van Uwe afgevaardigden in de beide Kamers, de toezegging gedaan, dat ik de grondbelasting zou laten rusten, als de houding van Limburg het mu niet onmogelijk laten rusten, als de houding van Limburg het mu niet onmogelijk maakt. Ik heb woord gehouden totdat de verkiezing te Roermond mu als 't ware zedelijk dwong om het antwoord op het verslag in te zenden. De opschudding door deze publicatie verwekt, was enorm. De minister van financien begrijpende „dat de openbaarmaking van zijn schrijven tot uitleggingen, opvattingen en betichtingen zou aanleiding geven waaraan een minister niet behoort bloot te staan," nam zijn ontslag. Ook Van der Maesen, hoewel ontkennende dat nam zijn ontslag. Ook Van der Maesen, hoewel ontkennende dat hij door het toonen van dezen brief onregelmatig zou hebben ge- handeld, achtte zich verplicht zijn zetel ter beschikking te stellen 1) Zitting van 5 Juli 1865. 2) Zitting der Provinciale Staten van Limburg van 8 November 1865. NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1840—I 88o 85 (z7 November), doch werd herkozen. De bewering, dat een brief van Thorbecke bij de verkiezingen gebruikt zou zijn bleef on- bewezen. De overgroote meerderheid der Tweede Kamer wenschte ook niet te treden in het voorstel van den graaf van Zuylen van Nyevelt tot het instellen van een enquete naar het verloop der verkiezingen in Limburg, dat met 53 tegen i8 stem- men werd verworpen. Ook Van Wintershoven, die de Staten van Limburg een adres tot den Koning en tot de Tweede Kamer Wilde doen richten, mocht geen succes boeken. Men achtte de aanwijzingen, dat inderdaad misbruik gemaakt zou zijn van brieven van Betz of van Thorbecke, te vaag. Van de beide door Van Wintershoven genoemde getuigen moest de een, Dr. Geile- kerken, lid van de Provinciale Staten en geenszins een Thor- beckiaan, verklaren dat hij van den hem door Van der Maesen getoonden brief slechts drie of vier regels had gezien, zoodat hij niet wist wat voorafging aan of volgde op de woorden: „Wij of de regeering laten de onderwerpen los," terwijl de andere, het oud- lid van Gedeputeerden Corten, in een brief aan de Staten en aan het Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage verklaarde, dat Van der Maesen hem nimmer over een schrijven van Thorbecke had gesproken. Den 3en December informeerde W. van Goltstein in de Tweede Kamer naar de voornemens der regeering met betrek- king tot het ontwerp inzake de grondbelasting in Limburg. Hoe- wel de interimaire minister van financien Olivier verklaarde van de verdediging van een zoo ingewikkeld voorstel liever ver- schoond te blijven en de Limburgsche afgevaardigden beweerden, dat een dergelijke materie niet door een interimair minister be- handeld behoorde te worden, aanvaardde de Kamer een voorstel- van Bosse om onmiddellijk tot behandeling over te gaan, waarna het ontwerp in de Tweede Kamer met 54 tegen i8 en in de Eerste met 25 tegen 5 stemmen werd aangenomen. Onder de tegen- stemmers zijn vanzelfsprekend alle Limburgers. In de Eerste Kamer gaf Beerenbroek uiting aan den schok die zijn vertrouwen in de regeering had ondergaan'), als gevolg waarvan hij zijn stem uitbracht tegen alle hoofdstukken der be- i) Zitting van zz Dec, 1865. 86 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE grooting, behalve I, II en VIIa. Michiels en De Pite stemmen ook tegen de middelenwet. Bij de stemming over de definitieve be- grooting van financien die eerst na het aftreden van het kabinet- Thorbecke door Van Bosse, als minister van financien in het kabinet—Fransen van de Putte, verdedigd werd, brengen ook de vijf Limburgsche Tweede Kamerleden hun stem daartegen uit. De anti-Thorbeckiaansche gevoelens, die door de vijanden van Pijls, waaronder Jos. Russel, redacteur van 1'Ami des interets limbourgeois, de eerste plaats inneemt'), werden warm ge- houden, kwamen natuurlijk ten goede aan de actie van de ultra- montanen en conservatieven, die er na de ontbinding van de Tweede Kamer als gevoig van het aannemen der motie-Keuche- nius in slaagden om Cornelis, die met Van der Maesen en De Bieberstein zijn stem aan deze motie had gegeven, te doen ver- vangen door Haffmans2). Het trok de aandacht dat de minister van justitie, de vroegere afgevaardigde van Maastricht Borret, aan wien de bedoeling werd toegeschreven de Katholieken tot een clericale en conservatieve macht te vereenigen, het nieuwe kamerlid, nog voor hij zitting had genomen, bij besluit van 29 October i866) herbenoemde tot kantonrechter te Venlo, waardoor hem het risico van een nieuwe verkiezing bespaard bleef. Ver- schillende leden o.a. Dumbar in de zitting van 24 Nov. i866 - brachten het ongebruikelijke optreden van den minister, die van de gewoonte om verschillende aftredende kantonrechters bij een besluit opnieuw te benoemen was afgeweken, in de kamer ter sprake. Onmiddellijk schaart Haffmans zich aan de zijde van het veel- omstreden ministerie—Van Zuylen—Heemskerk4), zulks in 1) Van zijn hand zijn o.a. de pamfletten: La visite de M. Thorbecke au duche de Limbourg (1865) en De Limburgsche Coterie (i866). Zakelijker van toon is de brochure van Regout: Wat heeft Limburg voor den heer Thorbecke en wat heeft de heer Thorbecke voor Limburg gedaan ? (1864). De bezwaren tegen het kabinet-Thorbecke aangevoerd betreffen voorn. de grondbelasting, de Maasaftappingen en de heffing van de personeele belasting. Van specifiek Katholieke grieven tegen de liberale politiek is in deze geschriften nog geen sprake. liberale politiek is in deze geschriften nog geen sprake. 2) Haffmans verwierf 947, De Lom 944, Cornelis 817 en De Kever- berg 236 stemmen, zoodat de beide eersten werden gekozen. 3) S. no. 89. 4) Zitting van 23 Februari 186 I . NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1840-1880 87 tegenstelling tot de overige Limburgers, die zich niet alleen richtten tegen het, naar hunne meening inconstitutioneele, op- treden van het kabinet, doch bovenal ernstige critiek uitoefenen op het buitenlandsch beleid van graaf Van Zuylen. Deze had op 23 Mei 1866 als kamerlid verklaard, dat de Duitsche Bond in geval van het uitbreken van een oorlog tusschen hare leden onder- ling zou zijn ontbonden, waarmede de banden die Limburg met Duitschland verbonden meteen verbroken zouden zijn, maar zelf minister geworden liet hij zich veel minder positief uit en scheen „de sanctie van een tractaat"1) op deze meening of te wachten. Van der Maesen evenals De Bieberstein overtuigd, dat een bond welks leden elkaar onderling beoorloogden geen bond meer genoemd kon worden maakte den minister wegens deze wijzi- ging in zijn overtuiging scherpe verwijten, die niet nalieten, indruk op de Kamerleden te maken2). Wanneer de minister eindelijk op April 1867 mededeelt, dat hij, na het oordeel van Bismarck to hebben ingewonnen, Limburg als vrij van alle banden met Duitschland beschouwt, achtten de Limburgers deze verklaring te laat afgelegd, met uitzondering van Haffmans, den eenigen Limburger die op II Mei 1867 zijn stem geeft aan de -- verworpen begrooting van buitenlandsche zaken, daarbij nog opmerkende, dat Limburg niet vergeet wat Van Zuylen voor het Hertogdom heeft gedaan door het slaken van den band met den Duitschen Bond. Uit den mond van dezen strijdlustigen en vaak scherpen afge- vaardigde klinken dergelijke woorden ongemeen welwillend. De Kamerontbinding die op de verwerping der begrooting van buitenlandsche zaken volgde maakte wederom een verkiezings- strijd noodzakelijk. De beide Maastrichtsche afgevaardigden en Kerstens behielden hun zetel. In Roermond werd Haffmans her- kozen, maar de clericaal Arnoldts, burgemeester van Sittard, die in 1848 de afscheidingsbeweging van Van Scherpenzeel Heusch krachtig had bestreden, moest het na herstemming afleggen tegen Cornelis3). De vier liberalen hechtten hun stem aan de motie- z) Zooals tot stand kwam bij art. 6 van het verdrag van Londen van ii Mei 1867. 2) Zittingen van 8 Aug. en 25 Sept. i866 en 28 Febr. r 867. 3) Bij de verkiezing in Januari verkreeg Haffmans 833, Cornelis 792, Arnoldts 677 en De Lom 626 stemmen. De herstemming in Februari bezorgde aan Cornelis 844 en aan Arnoldts 842 stemmen. 88 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE Blusse, Haffmans die daar tegenstemde toonde zich bij de beraad- slagingen over de begrooting van buitenlandsche zaken, waarbij De Bieberstein den minister op opgewonden toon aanviel, een tegenstander van het parlementaire stelsel1). Maar vooral onder- scheidt hij zich van zijn provinciegenooten door zijn interesse in den schoolstrijd. Met Heydenrijck was in i 86z een Katholiek in de Kamer gekomen die onvermoeid trachtte door zijn vaak prik- kelende woorden zijn geloofsgenooten te bewegen tot eensge- zinden strijd tegen het liberalisme en de wet op het lager onder- wijs van 1857. In Haffmans, die zich reeds op z i November 1867 op het punt van den schoolstrijd aan de zijde van de anti-revolu- tionairen geschaard had, vond hij zijn eersten Limburgschen medestander. Bij de behandeling van het adres van antwoord op de troonrede van i 868 worden de Katholieken, die tengevolge van het mandement van 23 Juli i868 in een moeilijke positie ge- raakt waren, door van anti-revolutionaire zijde ingediende amen- dementen op dit stuk genoopt kleur te bekennen. Het resultaat is, dat in de eerste kamer De Villers de Pite, bij afwezigheid van de beide andere Limburgers, tegen het amendement stemt, terwijl in de Tweede Kamer Haffmans en Kerstens naast de anti- revolutionairen en tegenover Van der Maesen, de Bieberstein en Cornelis komen te staan. Voor Kerstens is de neutrale school de eenig bestaanbare staats- school, zoodat hij niet kan medewerken aan pogingen om de onderwijswet van 1857 te niet te doen, maar de school van de toe- komst is voor hem de bijzondere, welker ontwikkeling hij wenscht te doen bevorderen2). Van der Maesen spreekt zich ten opzichte van de bijzondere school min of meer platonisch uit, in geen geval zou hij een ministerie op een dergelijke „onpolitieke" zaak willen laten vallen3). Cornelis ten slotte neemt de liberalen tegen Heydenrijck, die hun illiberaliteit in al wat het onderwijs betrof had verweten, in bescherming. Het is inderdaad een modeartikel geworden de liberalen op het punt van het onderwijs bij de bevolking verdacht te maken. Dat in sommige streken van het rijk, uitsluitend door Protestanten of Katholieken be- woond, die wet (van 1857) eenigszins ruim werd toegepast, daarvan woond, die wet (van 1857) eenigszins ruim werd toegepast, daarvan hebben de liberalen nooit verwij ten gemaakt. "4 ). 1) Zitting van 23 April 1868. 2) Zitting van i October i868. 3) Zitting van 30 September i868. ') Zitting van ii December i868. NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 186o--188o 89 Het voorstel tot herziening van de kiestabel, dat in April 1869 in de Tweede Kamer werd behandeld, stuitte bij de Limburgers op heftigen tegenstand, die echter niet mocht baten. Dientenge- volge werd Venlo met zes ten Zuiden daarvan gelegen gemeenten bij het kiesdistrict Boxmeer gevoegd, hoewel verschillende van die gemeenten van Roermond uit in twee of drie uren te bereiken waren, terwijl de afstand naar Boxmeer acht uur bedroeg. Van der Maesen en Van Zinnincq Bergmann hadden daar- entegen gewenscht het aantal zuiver-Limburgsche zetels met een te vermeerderen. De eerste wenschte aan Maastricht drie afge- vaardigden toe te kennen en aan Boxmeer slechts drie Limburg- sche dorpen te laten, terwijl de tweede terug wenschte te keeren tot den toestand van 1848, toen Venlo en Boxmeer elk een eigen afgevaardigde kozen1). Haffmans, die in herinnering bracht, dat de minister voor de bezwaren van Zeeuwen en Friezen gezwicht was, zeide het op zijn gewone scherpe wijze. „Men zal zeggen: daar hebt gij het weer. Aan Zeeuwen en Friezen geeft men toe, maar het is genoeg dat wij, Limburgers, vragen, om een weigering te ondervinden. Ik acht het hoogst betreurenswaardig, dat er zoodanig gevoel van achterstelling in een provincie bestaat, en hoogst impolitiek daartoe aanleiding te geven." In de Eerste Kamer vond het voorstel een verdediger in den oud-afgevaardigde van Boxmeer Hengst, die in 1861 tevergeefs een candidatuur in Roermond beproefd had en thans voor Bra- bant in de Eerste Kamer zat2). Het resultaat van de verkiezingen is, dat Haffmans als tweede afgevaardigde van Boxmeer in de Kamer terugkeert en dat de clericale candidaat in Roermond Arnoldts in een spannenden strijd door Pijls, den ouden liberaal, die verklaart zich thans te rekenen tot het centrum van de Kamer3). In deze hoedanigheid stemt hij met Haffmans en Kerstens voor de motie-Van Wasse- naer, waarin geconstateerd wordt dat eenige wettelijke bepalingen de vrije ontwikkeling van het bijzonder onderwijs belemmeren. 1) Zitting van zz April 1869. 2) Zitting van 5 Mei 1869. 3) Zitting van 13 Dec. 1869. Bij de eerste stemming had Arnoldts 798 stemmen verworven tegen 781 die op Pijls waren uitgebracht. Bij herstemming wist Pijls echter 1001 stemmen te verwerven, terwijl Arnoldts terugviel op 778. 90 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE Blijkbaar was hij het in dezen eens met Haffmans, die met kenne- lijk welgevallen constateerende dat de Katholieken als een man naast de anti-revolutionairen stonden, uitriep: „Voor ons is het sedert het mandement: iacta est alea". Bij de behandeling van het door den Katholieken minister van Lilaar ingediende ontwerptot afschaffing van de doodstraf, waarvan door sommige liberalen een beginselquaestie gemaakt werd, stonden de meeste Katholieken wederom aan de zijde der anti-revolutionairen: slechts drie Katholieke Tweede Kamerleden, Van der Maesen, Cornelis en de Brabander Gu1je bleken met het ontwerp te kunnen in- stemmen. Behalve het mandement der bisschoppen leidden ook de ge- beurtenissen in Italie tot eene verwijdering tusschen liberalen en Katholieken. Reeds jaren lang werden de daden van Victor Emmanuel en Garibaldi in de liberale pers even sterk verheerlijkt als zij in de katholieke veroordeeld werden, en nu het zoover was gekomen, dat de Paus door den Italiaanschen koning van zijn wereldlijk gezag beroofd was, richtten talrijke Katholieken zich tot de regeering teneinde deze tot een optreden in het belang van het hoofd hunner kerk te bewegen. Hierin vond Kerstens aan- 1 eiding om bij de regeering te informeeren naar hetgeen zij in dezen gedaan had of voornemens was te doen'). Het was ongetwijfeld gedaan had of voornemens was te doen'). Het was ongetwijfeld een bewijs van politieken moed van Van der Maesen, dat hij - blijkbaar geleerd door zijne ervaring met de Poolsche nota ?ter gelegenheid van deze interpellatie opmerkte, dat de Neder- landsche regeering zich met deze zaak niet kon inlaten. Als eenige Limburger bracht hij zijn zijn stem uit voor de motie-Cremers, waarin het gedrag der regeering werd goedgekeurd. Cornelis, die zich in dezen aan de zijde van zijn geloofsgenooten had geschaard, kon daarmede zijn zetel in de Kamer niet redden; bij de tusschentijdsche verkiezing te Roermond in April 1871, die het gevolg was van zijne benoeming tot officier van justitie in die plaats, slaagt Arnoldts er eindelijk op 63-jarigen leeftijd in een Kamerzetel te verwerven2), tot ongenoegen van verschillende liberale bladen, die dezen candidaat als het vleeschgeworden ultramontanisme afschilderden. In de Kamer maakte Rutgers van 1) Zitting van 19 December 1871. 2) Op Arnoldts werden 925, op Cornelis 653 stemmen uitgebracht. NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1840-1880 9I Rozenburg bezwaar tegen de toelating van het nieuwe lid, aan- gezien deze, zoo niet een bindend, dan toch een apert mandaat zou hebben ontvangen om zich uit te spreken tegen de scheiding van kerk en staat en tegen de politiek van non-interventie in buitenlandsche aangelegenheden (t.w. die van Itali a ). Hoewel Arnoldts zulks ontkent hij had alleen in een circulaire tot de kiezers zijne meening omtrent deze vraagstukken uiteengezet laat het bestaan van een dergelijk gerucht weinig twijfel omtrent zijn politieke opvattingen over. Op denzelfden dag, waarop Arnoldts voor het eerst het woord in de kamer voert, ziet De Bieberstein zich genoodzaakt tot verweer tegen een verdacht- making van Heydenrij ck, die er op had gezinspeeld, dat zich aan de linkerzijde, in de buurt van den anti-clericaal Van Houten drie Katholieken bevonden. En een maand later trachtte Haffmans Pijls uit zijn tent te lokken met de opmerking, dat deze, zoo hij inderdaad het bijzonder onderwijs een warm hart toedraagt, de gelederen der liberalen zal hebben te verlaten en zichzelf moeten scharen aan de zijde der zoogenaamde ultramontanen en cleri- calen, waar men hem van harte welkom zal heeten'). De voort- durende actie tegen de liberale Katholieken gevoerd, werpt bij de verkiezingen in Juni 1871 rijke vruchten of: de laatste liberale Brabander Guije verdwijnt uit de Kamer, evenals Kerstens, wiens gehechtheid aan de onderwijswet-Van der Brugghen hem blijkbaar in den weg staat, en in Roermond wordt Cornelis weder- om, doch thans met een verpletterende meerderheid, door Ar- noldts verslagen2). De drie laatste liberale Katholieken, Van der Maesen, De Bieberstein en Pijls genieten sindsdien de bijzondere belangstelling van hun clericale geloofsgenooten. De debatten over het amendement-Dumbar, dat de strekking heeft het ge- zantschap bij den Paus te doen verdwijnen, verschaffen aldra aan Heydenrijck een welkome gelegenheid om op te merken, dat de samenahng van de partij aan de overzijde niet zeer hecht is, daar De Bieberstein en Van der Maesen zich tegen het amen- dement uitspreken. In de Eerste Kamer stemmen alle Lim- burgers na een ietwat gezocht beroep van Michiels van Kessenich op artikel i68 van de grondwet tegen het door dit 1) Zittingen van 29 April en i6 Mei 1871. 2) Arnoldts behaalde 996 en Cornelis 203 stemmen. 92 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE amendement besnoeide derde hoofdstuk van de begrooting'). Wellicht zullen sommige Limburgers zich in stilte verheugd hebben over de harde woorden die in de Tweede Kamer vielen ter gelegenheid van een interpellatie van Haffmans betreffende zijne niet-herbenoeming tot kantonrechter te Venlo. Was zijn haastige herbenoeming in i866 zijn politieke tegenstanders eenigszins verdacht voorgekomen, thans scheen de interpellant zijne niet-herbenoeming aan politieke motieven toe te schrijven. De kamer onthield zich van een oordeel, doch niet dan nadat Van Houten had opgemerkt, dat men kan politiseeren op zoodanige wijze, dat men daardoor ongeschikt is om eene rechterlijke functie te vervullen, een hatelijkheid die, gelet op den door Haffmans in de Kamer gevoerden toon, niet geheel misplaatst scheen2). Nog eenmaal onderscheiden Pijls en De Bieberstein zich op- vallend van de andere Katholieken, toen zij op 15 Oct. i 872 den vrijhandelaar Van Bosse door hunne stemmen aan eene meerder- heid hielpen voor de afschaffing van de differentieele rechten in Indie. Van der Maesen daarentegen scheen er prijs op te stellen de tusschen de liberalen en hem bestaande verschillen te on- derstreepen, door een amendement op de begrooting voor 1873 voor te stellen, waardoor f 5000. beschikbaar gesteld zou wor- den voor „tractement voor nieuwe standplaatsen, verhooging of personeele toelage" van geestelijken, welk amendement door de liberale meerderheid werd verworpen3). Het gelukte hem echter niet hiermede zijn zetel te redden. Bij de verkiezingen van i 873 moest hij evenals Pips het veld ruimen en namen Lambrechts en Kerens de Wijlre hun plaatsen in. Met Pijls en Van der Maesen acht Commissaris en op zijn voetspoor ook Kuuvelder de laatste liberale Katholieken uit de Kamer verdwenen. Weliswaar heeft De Bieberstein zijn zetel tot aan zijn overlijden in i 88o behouden, maar de anti-clericale tendenzen die zich in de onderling verdeelde liberale groep steeds 1) Zitting Tweede Kamer van i6 Nov. en zitting Eerste Kamer van 28 Dec. 187 . 2) Zitting van 26 Febr. 1872. Nog geen jaar later verweet Haffmans den minister ronduit partijdigheid bij benoemingen. den minister ronduit partijdigheid bij benoemingen. 3) Zitting van 20 December 1872. NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 184o-188o 93 sterker openbaarden waren allerminst geschikt om bij den eer- lijken, oprechten nestor der Kamer, wiens redevoeringen steeds een ietwat naieven indruk maken, de sympathie voor de linker- zijde levendig te houden. Door verschillende daden van de regeering werden de Katholieke Limburgers in hun verzet bijeen gedreven. Zoo was daar een niet zeer gelukkige uiting van minister Geertsema bij de behandeling van het ten slotte verworpen voorstel tot herziening der kieswet, waarbij men in de memorie van antwoord op het voorloopig verslag kon lezen, dat de in- woners van Limburg en Brabant minder beschaafd en ontwikkeld waren dan die van de andere provincien, een uitspraak die den minister voor de zooveelste maal in conflict bracht met den strijdlustigen Haffmans, die opmerkte dat de Limburgers aan dergelijke woorden wel reeds gewend waren, maar toch niet ver- wacht hadden zulke complimenten ook in officieele stukken aan te treffen, hetgeen Van Eck aanleiding gaf er op te wijzen, dat de electorale practijken in Limburg getuigden van eene mentaliteit, welke van die welke boven den Moerdijk heerschte wel zeer ver- schilde. Bij wijze van voorbeeld wees deze afgevaardigde er op, dat het in Limburg gewoon was, dat candidates zich zelf aan- bevalen door te beloven, dat zij de belangen van de kerk en de provincie krachtig zouden behartigen'). Aan de behandeling van het initiatief-voorstel Van Houten tot beperking van den kinderarbeid, dat met groote meerderheid door de Tweede Kamer wordt aangenomen, geven alle Limbur- gers, na een sympathieke rede van De Bieberstein, hun stem, doch eerst nadat zij er toe hebben medegewerkt om door middel van het amendement-Van Zuylen den leerplicht, waartegen vooral Lambrachts uit antipathie tegen het „zoogenaamde neutrale onderwijs" gekant blijkt, uit het ontwerp te lichten. De belangen der kerk in Limburg komen vooral ter sprake bij het voorstel tot intrekking van het keizerlijk decreet van 3o Dec. i 8oq betreffende de kerkfabrieken. De bedoeling van dit decreet, dat slechts van toepassing was op Limburg en Zeeuwsch- 1) Zitting van zz November i 873. 94 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE Vlaanderen, was geweest de katholieke kerken schadeloos te stellen voor de verliezen die zij tengevolge van de Fransche revolutie hadden geleden, en de regeering achtte thans het oogen- blik gekomen om de kerken te bevrijden van den knellenden band waarmede zij aan den staat verbonden waren. Maar de Lim- burgers beschouwden dien band heelemaal niet als knellend: intrekking van het decreet zou tot schade voor de kerk leiden. De Bieberstein trachtte tevergeefs de Kamer tot verwerping van het voorstel te bewegen met een beroep op de beloften van 1849, en Lambrechts, Haffmans en Arnoldts vielen hem bij. Ook de indiening van een amendement-De Bieberstein-Arnoldts, strekkende tot verdubbeling van de voorgestelde schadevergoe- ding, had geen succes.l) De eenige Limburger die in de Tweede Kamer niet het woord over dit wetsontwerp voerde van Jhr. Kerens de Wijlre. Nadat hij op 26 Nov. 1874 de hilariteit van de Kamer had opgewekt door in een lakoniek speechje de regeering de benoeming aan te bevelen van een gezant bij den rebelleeren- den Spaanschen troonpretendent Don Carlos, heeft dit lid nim- mer meer het woord gevoerd2). Mocht het de Limburgsche afgevaardigden in de Tweede Kamer nog gelukken 29 stemmen tegen het wetsontwerp te doen uitbrengen, de Eerste Kamer bleek minder gevoelig voor hun bezwaren: behalve de Limburgers bracht alleen Hengst zijn stem tegen het ontwerp uit. Beerenbroek bleek bij deze gelegenheid een beperkte opvatting te koesteren van het beginsel van scheiding van kerk en staat, waarop naar zijne meening geen beroep kon worden gedaan in dit geval, aangezien het keizerlijk decreet slechts betrekking had op het tijdelijke van den godsdienst, de gebouwen e.d.3). Ook andere daden van het conservatief ministerie-Van Lijnden- Heemskerk, dat volgens Haffmans als een liberaal ministerie regeerde, zetten in Limburg kwaad bloed. De voor Limburg zeer pijnlijke consequenties die door den minister van justitie werden 1) Zittingen van 24 en 29 Mei en i Juni 1876. 2) Onjuist is echter de bewering van Rengers, dat dit de eenige rede geweest zou zijn ooit door dezen afgevaardigde gehouden. Kerens geweest zou zijn ooit door dezen afgevaardigde gehouden. Kerens heeft ook op 6 en i o December het woord gevoerd. 3) Zitting van 24 Juni 1876. NEDERLANDSCHE STATEN-GENERAAL 1840 188o 95 getrokken uit een arrest van den Hoogen Raad van 24 Oct. 1875, waarin als vereischte voor het houden van een processie niet alleen werd gesteld het feit, dat zij in 1848 gebruikelijk was ge- weest, maar ook dat zij op eenig reglement gegrond was, kwamen in de Kamers herhaaldelijk ter sprake9. Wij citeeren hier in haar geheel een karakteristieke rede van De Bieberstein, waarin de verontwaardiging, gewekt door het verhinderen en verstrooien van processies, haar weerklank vond. Ik respecteer de wetten en voer ze uit, zelfs de ministerieele aanschrij - vingen, doch ik betreur het, dat in ons land, waar men vrij en ongestraft, nuchter en dronken, bij dag en bij nacht, zingen, schreeuwen, vloeken, tieren en razen kan, het bidden op straat zooveel hinderpalen ontmoet, zoodat zelfs bedevaartgangers, ik meen uit Rotterdam, die Sittard be- zochten, door de marechaussees werden geweerd, die deze goede men- schen voor Turken, voor Baschi-Bazoeks aanzagen. Laat toch die goede Limburgers maar bidden. Zij zullen geen brand- stichters, geen communards worden, niet tegen hunne overheden op- treden en niet tegen hunne burgemeesters zingen: „Hop, hop, hop, hang hem maar op!" Neen zij geven aan Caesar wat Caesar toekomt en bidden maar voor hun dagelijksch brood. De vervolging van die bedevaarten heeft de Limburgers zwaar gekwetst en mij ook leed gedaan. Ik heb gezegd. Op 25 September schaart de oude liberaal zich bewust aan de rechterzijde door zijn stem te geven aan de motie-Van Wassenaer betreffende het lager onderwijs. Nog eenmaal, wanneer de regee- ring voorstelt ook de verervingen in de rechte lijn aan successie- recht te onderwerpen, doet hij de klacht klinken, dat Limburg, steeds als een generaliteitsland behandeld, geregeerd wordt door zeer impopulaire circulaires en beschikkingen2). Dan komt de schoolwet-Kappeyne en het onderwijsvraagstuk wordt de alley beheerschende quaestie. Met een variant op Kappeyne kan men zeggen dat de plaatsen vroeger door katholieke Limburgers inge- nomen thans bezet worden door Limburgsche Katholieken. De Biebersteins opvolger Ruys van Beerenbroeck behoort geheel tot de groote katholieke fractie, en ook de oude garde in de Eerste Kamer verdwijnt weldra. De Pite, sedert 1849 lid van de Staten- Generaal, wordt in i 88o niet herkozen, en aan het lidmaatschap ') Eerste Kamerzitting van i 8 Januari 1877, Tweede Kamerzittingen van 4 en 5 December 1876 en 6 December 1878. 2) Zitting van z i Mei 1878. 96 DE LIMBURGSCHE AFGEVAARDIGDEN IN DE van Michiels van Kessenich en Beerenbroek komt in i 883 en 1884 een einde door hun overlijden. Limburg is dan een provincie geworden als elke andere, al hebben de Provinciale Staten die bleven spreken van het Hertog- dom Limburg tot in 1906 de herinnering levendig gehouden aan dom Limburg tot in 1906 de herinnering levendig gehouden aan den exceptioneelen toestand waarin deze provincie van 1839 tot i866 heeft verkeerd. i866 heeft verkeerd. W. F. PRINS LOF VOOR JULES ROMAINS Dwars door de beelden van wat de waarheid heet blijft Jules Romains bouwen aan de op andere wijze concrete gestalten van zijn verdichting. Deze gestalten zijn portretten van personen, al dan niet verzonnen, collectiviteiten, levende kaarten van steden dan niet verzonnen, collectiviteiten, levende kaarten van steden en streken en van gebeurtenissen. Die gebeurtenissen zijn deels ,,waar" gebeurd, deels bedacht. De laatste steunen op een even diep inzicht, een even omvattend begrip van de werkelijkheid als de andere, aan een andere categorie van ervaringen ontleend. Oogenschijnlijk heeft Romains het zich daarmee gemakkelijk gemaakt, in feite zich de taak buitenmate verzwaard. Daar deze wereld, veeleer door de objectieve heen dan ernaast opgetrokken, nog niet voltooid is blijve elk voorbarig oordeel achterwege. Maar zoo ver is deze bij tijden beklemmende, dan weer verrui- mende constructie gevorderd gelijk een tooverstad, waarvan het bezwerende karakter niet te scheiden is van wat er zich „gewoon" voordoet en voltrekt, dat het veroorloofd is, de groote trekken in deze voor den oppervlakkigen lezer ongeordende, bij dieper in- deze voor den oppervlakkigen lezer ongeordende, bij dieper in- zicht straf gerichte.... woekering bloot te leggen. Een poging daartoe althans zij ondernomen. De hallucinaire beteekenis van dezen boekenstroom wettigt het en de schepper van dit epos zal er te machtiger uit rijzen met zwakten en gebreken, die, defauts van qualites, op gelijke schaal zullen blijken. Romains heeft het niet versmaad, het eerste deel door een inleiding vooraf te laten gaan, waarin hij zijn plan onthult. Bij alle bewondering voor Zola, Galsworthy en Thomas Mann alle bewondering voor Zola, Galsworthy en Thomas Mann stippelt hij uit, wat hun verzamelwerken van het zijne onder- scheidt. In dit verband is het hem onmogelijk niet van het unanimisme te gewagen. Romains zelf heeft er jaren geleden in Nederland over gesproken. De leer scheen toen nauwelijks tot zijn gehoor door te dringen. Anderen hebben dit werk met Les 1936 II 7 98 LOF VOOR JULES ROMAINS miserables, zelfs met Les mysteres de Paris vergeleken. Als werk- hypothese tot vergemakkelijking van het loswikkelen der kern kan men voor een oogenblik met zulke naast-elkander-stellingen vrede hebben. Juist de gezichtshoek, die het sinds Romains niet mogelijk is anders dan unanimistisch te noemen en waarmee schrijvers in andere talen zonder hem te noemen hun voordeel hebben gedaan, waaronder hij dingen en menschen ziet, onder- scheidt hem van Balzac of wie ook. Het woord unanimisme en het manifest dateeren uit 1903; tegen 1908 paste hij het op de litteratuur toe. In deze suite heeft deze mythe voor het eerst een aan de strekking evenredige ge- deze mythe voor het eerst een aan de strekking evenredige ge- stalte aangenomen. Maar het is wenschelijk grootte niet met grootheid te verwarren. Deze eenheid in veelheid en het dui- zelt den lezer, als hij terugdenkt aan alien, die bij het omslaan van deze bladen voorbijschimden of zich als eerste-plansfiguren van een film appuyeerden en het vergezicht versperden is onnoodig voor het vorm geven aan wat bij uitstek vlietend is. Anderen voor hem hebben naar het onmogelijke een worp ge- daan: zij beproefden romans zonder individueele personnages samen te stellen. Wijlen Canudo en Fabri lieten zich op deze doode sporen rijden. In het oeuvre van Jules Romains kruisen zich honderden persoonlijke intriges en verwikkelingen. Er vaart onverpoosd een waaien door dit bosch, soms is het storm, soms een mat ruischen. En elk oogenblik is er ander leven onder de twijgen, wanneer het lage hout snel of behoedzaam splijt om een hoofd, een mensch ten voeten uit of een groep door te laten dan wel een oog gelegenheid te geven, te ontwaren wat er in binnen- en buitenwereld voorvalt. De schrijver had de hachelijke taak noch ter wille van de boomen het bosch noch dit ten gunste van de boomen uit het gezichtsveld te verliezen. In plaats van de kleuren te laten uit- vloeien tot evocatie van een aan alle grenzen verwazende massy streeft hij naar pregnante bootsing van wat de werkelijkheid van gisteren aan die van heden smeedt. De break tusschen die van 1908 in September van dat jaar begint het eerste boek en die van den oorlog en wat daaruit groeide is voor den schrijver een mijn. De gebeurtenissen spitsen zich in de individueele ont- wikkelingen toe. Van deze persoonlijkheden, vele uitgewischt, maken enkele leiders zich uit de zelfontplooiing van de dingen LOP VOOR JULES ROMAINS 99 los. Men denkt erbij aan Rodin, die ervoor huiverde zijn ge- stalten ten voile uit de grondstof te heffen en tot een zelfstandig leven in te zetten. Het leem, waaruit Romains, de schepper, de zijne modeleert is ongewoon plastisch. Hij vona ze voor de hand in wat van deze romans de band en rechtvaardiging is, Parijs. De facetten van dien mikrokosmos werden als een tweede melk- weg aan den hemel geschreven. Tusschen de sterren van eerste en andere grootten vormt gruis van niet gedifferentieerde werelden het verband. De harmonie van deze sferen valt in orkest- en solopartijen uiteen. Er komen passages van uitzonderlijk unanimistisch karakter: de samen- vattende beschrijvingen van een stad, een wijk, een dag. Bravour- stukken, geroepen om in een museum of bloemlezing te figu- reeren. Het is onnoodig, in dit kader de doctrine zelf aan een nauwlettend onderzoek te onderwerpen. Genoeg zij het te ont- houden, dat ze de mogelijkheid opent de wereld onzer dagen te omvatten en te doorzien. Dit is voor den kunstenaar van groote waarde. Het leert hem hoe zich te plaatsen tegenover een wereld, die hij vreest of laakt, in een houding, die hem vergunt haar te ervaren zonder zijn critiek te behoeven op te geven, ja deze te veredelen in een atmospheer, die het genieten insluit. Dit genieten is in wijdsten zin te verstaan. Het geraamte van dit oeuvre vertoont overeenkomst met het historische essay. Dit essay is in zekeren zin geromanceerd, maar van een gansch ander punt uit dan hetgeen de boeken van Ludwig 'en zelfs Maurois van meet of scheef trok. Marcel Thiebaut heeft terecht opge- merkt, dat de romans van Romains veeleer een verhandeling van in actie gebrachte psychologie verbeelden. Een al te ijverig apolo- geet bleef niet in gebreke, deze vizie kosmisch te noemen. Wat in Romains' begrippenwereld kosmisch mocht zijn is in elk geval door Les hommes de bonne volonte onder de menschen gebracht. Het blijft niet bij de dingen „zooals ze zijn". Hij behoudt zich de vrijheid voor, historie, zij het l'histoire contemporaine, en roman te vermengen, omdat hij, interpreteerende wat was, ont- vouwt wat had kunnen zijn. En in dezen tweelingsstroom, waar- van de armen nu eens uiteengaan, dan weer tezamenvloeien zoo, dat de wateren van den een niet van die van den anderen te scheiden zijn, doet de preciesheid van den eerste niet voor die van den tweede onder. Alleen in de door dit woord aan- I 00 LOF VOOR JULES ROMAINS geduide gaafheid vindt de kunstkracht een haar waardigen vorm. Door de eeuwen heen is te Parijs niet alleen geschiedenis ge- maakt; Parijs zelf, dat verwonderlijke complex van opbouwende en sloopende krachten, gaat ermee door. De menschen, waarin ze vleesch werden, wortelen evenzeer in dit complex, zijn even- min van deze massa, die teelaarde, te scheiden als de constructief gerichte elementen zonder de destructieve te denken zijn. Ze houden elkander in een boeiend, want makkelijk te storen even- wicht, waarvan de negatieve polen geruimen tij d een zoo groot aantrekkingsvermogen uitoefenen, dat de andere, belichaamd in „de menschen van goeden wille", het daartegen afleggen. Met de keuze van dezen titel geeft de schrijver al te kennen, dat zij het op den duur ondanks alle wisselvalligheden moeten winnen. Het voornemen ze te steunen in den strijd kan hem, het werk opzettend en uitvoerend, niet vreemd zijn geweest. Zoo kon hij na de Montee des perils komen tot het hoofdstuk van de Pouvoirs, waarin voor een dag „la ville oit se fait l'histoire" aan haar lot overlatend, „le peuple de Paris vient tranquillement aan haar lot overlatend, „le peuple de Paris vient tranquillement resister a l'Histoire". Boven de geschiedenis ziet Laulerque „de schoone cirruswolken van het ontijdelijke". Romains stelt hier tegenover de officieele geschiedschrijving van een tijdvak de onuitgesproken ziel dier jaren. In dezen even straf over- wogen als vermetelen greep tracht hij op de peilschaal der geestes- waarden de dingen weer op hun plaats te brengen. Een hierarchie van door instincten gevoede driften is ermee gesteld. Wat in de troebele periode, die aan het uitbreken van den oorlog vooraf- ging, op het sociale, staatkundige, financieele en zelfs oecono- mische plan om de overmacht drong, verreint zich in deze boeken tot een kristallen net, dat, over dien chaos van elkander kruisende conflicten in aantrekking en afstooting geworpen, veeleer dan het zicht te belemmeren het begrip verdiept. Dit ontzagwekkende plan werd tot groote hoogte, niet geheel verwezenlijkt. Een zuiver kunstwerk ligt hier zeker niet voor ons. Naar het scheppen van zuivere kunst heeft Romains niet gestreefd. Met deze boeken zijn ongekende uitzichten geopend, nieuwe mijnen ontsloten. Wie het unanimisme als een gods- dienst van het positieve wenscht te zien vindt er althans de schets van een bijbel. Van dit geloof is Romains de profeet, die, als LOF VOOR JULES ROMAINS IOI profeet, de wetten van de stof te buiten gaat. In magnetische velden wandelt hij over de aarde. De invloed van den geest op de materie, bepaalde vormen van het occulte waarneemver- mogen, het zien buiten het nettilies of de telepathie, in vorige werken van zijn hand gevierd, dat alles doet aan de stelligheid van zijn leer niet af. Het tumult van de voor-oorlogsjaren verschijnt als het ge- druisch van de Apokalyps. In deze Godenschemering dreigen de groote er de kleine goden onder te gaan. Het zoeken van wie met man en macht het noodlot beproeven af te wenden kris- talliseert zich rondom Briand. Overtuigd van diens goede trouw en de uitstralingskracht van diens persoonlijke magnetisme, legt de schrijver tegelijkertijd de onmacht van dezen verenkelden wil bloot. Onder het dringen van die door begrip en intuitie geleide machten gaat het fatum zijn onderaardschen gang, terwijl duizend gebeurtenissen aan de oppervlakte hun grillige spel spelen, de ongewisse tocht van een wereld naar een vervaltermijn. Deze wereld bestaat niet uit de som van de individueele driften. Ro- mains vergaart niet afzonderlijke gevallen gelijk schrijvers voor hem deden noch legt hij den nadruk op het simultaneisme van de voorvallen, die zich in- en ontwikkelen. Op de ontwikkeling ligt het accent zooals hem het eeuwige boven het tijdelijke gaat. Zoo verifieert hij op het aardsche plan waarheden, die van buiten de aarde schijnen te komen, en wat bier een soort intiem dag- boek of historische reconstitutie is wordt geadeld en overlooverd door een creatief vermogen, dat de grenzen uitwischt tusschen wat bestaan heeft en wat daarin, men weet niet hoe, van waar noch met welk doel, geborgen ligt. Romains voert ons naar het centrale punt in het bewustzijn zijner schepselen. Voor ons ontrolt zich de eene cerebrale film na de andere. Zij alle bezitten de doordringendheid in zelfontleding van den schepper. Deze graad van helderheid in denkkracht, deze grootst gemeene deeler van geestelijke goede-trouw is alien gemeen. Het brein, dat ze stuk voor stuk differentieerde tot in de karakteristieke eigennamen toe drukte op alle het fabrieks- merk, dat vervalsching uitsluit en aan deze verscheidenheid een gelijkheid van rythme in de deducties bijzet, welke, verre van als onwaarschijnlijk te hinderen, in dit laboratorium de machines in denzelfden toon, met dezelfde frekwentie laat snorren en den 102 LOF VOOR JULES ROMAINS lezer voorhoudt, dat hij hier niet een nabootsing van de wer- kelijkheid heeft te zoeken. Wat Romains doet is transponeeren, overschakelen. Aan de omstandigheden, waarin dit werk met een bijna bovenmensche- lijk geduld ter wereld komt, kan de natuurlijke geneigdheid van deze personnages tot de innerlijke tweespraak toegeschreven worden. Een synthese van het menschelijke drama is hiermee beproefd. De houding van den schrijver tegenover de sujetten tilt ze boven de omgeving, waarin ze beschreven worden en die bun bestaan tot groote hoogte bepaalt. Het bizondere of toe- vallige veralgemeent en bestendigt zich door de vaardigheid, waarmee Romains het bestraalt. In deze meerendeels grauwe levens komt een relief, een contrastwerking van licht en schaduw ja, diepte van perspectieven, welke de gestalten, hoe nauwkeurig ja, diepte van perspectieven, welke de gestalten, hoe nauwkeurig ze ook op levenden gemodeleerd moeten zijn, die de auteur niet ze ook op levenden gemodeleerd moeten zijn, die de auteur niet alleen met het geestesoog kan hebben aanschouwd, boven „mo- dellen" laten rijzen. Wat hierin te strak verstelseld mocht zijn wordt door het ver- mogen aan kiemkrachtig waarnemen opgewogen. De analyse mogen aan kiemkrachtig waarnemen opgewogen. De analyse dreigt op zekere plekken dood to Ioopen, maar opeens ontbotten er weer knoppen aan. Wat dood bout schijnt schiet onverwacht in bloei. Jules Romains moge zich tegen het einde van de tot nu toe verschenen deelen en eigenlijk door het gansche tiende been, door zijn bedrijvige obsessie van den tusschen Duitschers en Franschen te vinden modus vivendi hebben laten meesleepen tot een uiteenzetting, die, op zich zelf meesterlijk, want levend gebleven, meer van het betoog of de monographie dan van den gebleven, meer van het betoog of de monographie dan van den roman heeft, de kunstenaar gaat blijkbaar niet in den essayist onder. De zinnende analyse blijft constructief. In het ontwarren van stroom en tegenstroom beheerscht hij de materie zonder van stroom en tegenstroom beheerscht hij de materie zonder zijn recht, zijn.... plicht partij te kiezen op te geven. Hij bleef zich bewust, dat dit alles geen menschelijke vormen kan aannemen, als het toevallige uitgeschakeld werd. De ver- dringingen naar het onderbewuste en wat vandaar het daden- leven influenceert krijgen Onopzettelijk hun deel. Kleine oor- zaken, groote gevolgen. Gurau weifelt een hem aangeboden ministerpost aan te nemen. In die innerlijke verwarring gooit hij in gedachten een kaartje van de Metro weg. Een conducteur die hem zonder biljet vindt, leidt Gurau voor den chef op een LOF VOOR JULES ROMAINS 103 manier van correcte onbeschaamdheid, welke Gurau te erger hindert daar hij meent, dat als hij, minister zijnde, naam en waar- digheid genoemd had, deze. . . vernedering hem bespaard zou zijn gebleven, hij tenminste het innerlijk evenwicht had kunnen her- stellen door zich met die woorden op den man te wreken. Door de onzekerheid van zijn houding krijgt het incident een onge- evenredigde beteekenis. Het kan hem voor het vervolg helpen, zich over zulke aarzelingen heen te zetten. Even onnoodig in den strikten zin van het woord is, dat Gurau door uitslag wordt gekweld of Haverkamp, de makelaar in huizen, op rood vleesch verzot is. Maar zoo vanzelf sprekend schuiven zich deze kleine feiten in den gang van het verhaal, dat men ze terstond aan- vaardt en ze niet zou willen missen. Als de beschrijving van den barensnood eener gemeenschap is dit alles opgezet. De geboorte van een naamloos wezen in het negende deel komt daardoor in een schrijnend licht te staan. Twee werelden scheiden er zich, twee lichamen gaan uiteen, beide in de pijnen van het bloed bevangen. De krampen van de baring onthullen er zich als een gebeurtenis van physiologische orde, een natuurramp of een natuurgeweld. Het Stirb and werde krijgt in dit hoofdstuk een diepen zin. Het wonder, dat zich in deze warme diepten afspeelt, onttrekt zich aan wat, individueel beperkt of gedifferentieerd, het zou versmallen en verschrom- pelen. En het is volstrekt niet verwonderlijk, dat deze afzonder- lijke klanken meer en meer overstemd worden door een twee- ledig motief, dat van oorlog en revolutie. De regeeringszaak is ieders zaak en wie Romains mocht verwijten, in deze hoofd- stukken waarheid en verdichting zoo nauw dooreen te warren, dat Gurau de rol te spelen krijgt, die de geschiedenis aan de Selves heeft toegekend, zij verwezen naar La Chartreuse de Parme dat immers met een beschij ving van den slag bij Waterloo begint. Romains schroomde niet, zich zelf als object van anderer spieden in het koffiehuis van de symbolistische dichters in te voeren. Aan Jallez die er met zijn vriend Jerphanion gekomen is wordt hij gewezen. In dit vriendenpaar, beiden leerlingen van de Ecole Normale, waar leeraren en politici worden opgeleid, heeft Romains zich verdubbeld. Hun lange gesprekken en brie- yen, deze sfeer van ongewone vriendschap, die uitwisseling van I04 LOF VOOR JULES ROMAINS indrukken en denkbeelden, voor de omschrijving waarvan de woorden, hoe overvloedig ze hun ook op de lippen of onder de pen komen, ternauwernood toereiken, dat alles maakt het cen- trum van het oeuvre uit. Romains is hier het dichtst bij zich zelf. In Jallez kreeg het evasieve element in hem gestalte, het zwevende, dat zwevend wenscht te blijven. Niet uit angst voor de werkelijkheid noch uit vrees zijn verantwoordelijkheden te nemen, maar omdat het zich deel weet van het „Teem", dat, ongevormd, ongevormd wil blijven, daar het vorm aannemen zelfverminking en het einde van den staat der beschikbaarheid inhoudt. Jerphanion daarentegen belichaamt den Romains, die zich in den geest der revolutie zonder dat men aan barricades noch welke gewelddadige omwenteling ook behoeft te denken, op het plan van het tijdelijk in het gewoel stort, naast hetwelk voor den ander de ware vraagstukken liggen. Dienovereenkomstig den ander de ware vraagstukken liggen. Dienovereenkomstig handelen de bewoners van deze verzonnen wereld in het alge- meen: de een zoekt den strijd, anderen vluchten in wat natuur en een zekere vorm van beschaving aan gesierde hinderlagen gelegd hebben. En deze grens wordt aanhoudend overschreden, want zij Leven bij de genade van wat zich over en weer stelt en opheft. Het is evenmin toevallig, dat Romains een levendige belang- stelling voor politieke „stille kracht", occulte genootschappen, aan den dag legt als voor wat, afgescheiden van het afschuwelijke dilettantisme, waartoe de mode van Freud's naspeuringen heeft dilettantisme, waartoe de mode van Freud's naspeuringen heeft geleid, als oppermachtige en zich in tal van vermommingen hullende drijfkracht mag worden aangemerkt, de geslachtsdrift. De opzet van het werk zelf moest hem ertoe brengen, wat niet gezien of verbloemd wordt aan den dag te trekken. Dit werd hem vergemakkelijkt doordat hij zich in het centrum van het mecha- nisme stelde. Men verbeeldt zich hem gemakkelijk als waker over het torenvuur. Om beurten laat hij den stralenbundel over deze en die donkere plekken strijken. Nu eens gloeit dit, dan dat verblindend op. En voor dit licht houdt geen sociale leugen noch verblindend op. En voor dit licht houdt geen sociale leugen noch zelfbedrog stand. Romains is een toovenaar met X-stralen en in het hart van die draaiende kunstzon noteert hij. Zijn korte, scherpe, vlijmende zinnen hebben den klank van noteeren, het is alsof hij verklaart wat zich daar als buiten hem ontrolt. Door dit noteeren zweemt bij wijlen in het verhaal de toon van LOF VOOR JULES ROMAINS I05 hoogen, want uit de dingen en hun tegenstellingen zelf voort- komenden humor. Als een „ontmoeting" tusschen Marie en Sammecaud niet het gewenschte gevolg heeft door haar weer- stand, verwijt ze zich dit: „evidemment, it avait eu quelques gestes tres oses. Mais n'etait-ce pas de circonstance ? Marie avait une certaine honnetete." Om haar voor zich in te nemen besluit Sammecaud haar vier versregels te reciteeren, „qu'il avait lus sur une carte postale" voegt de schrijver er tusschen haakjes achter. Tusschen haakjes staat ook de volgende opmerking om- trent haar verwaarloosden, achterlijken zoon, nadat zij haar minnaar voor het eerst diens naam, Marc, genoemd heeft: ,,elle eut un sanglot, comme sue nom de Marc ajoutait au poig- nant de la situation." Ten slotte vindt men dienzelfden, korten, noteerenden toon in fijnheden als: „les fleurs du papier peint commencaient a faire amitie avec l'inconnue" of: „la souffrance est revue comme une passante. L'endroit n'est pas de ceux oiu elle s'installe." H. VAN LOON KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN MIJMERING OVER HOLLANDSCHE ROMANS Vijftig jaar na den dood van Mevrouw Geertruida Bosboom-Toussaint (gestorven 13 April i886). Over Mevrouw Bosboom kan vijftig jaar na haar dood niet anders meer geschreven worden dan op de wijze der geleerden; dit is wellicht het ergste van al wat over haar te zeggen valt. Wat zij voor de Nederlandsche romankunst heeft beteekend, eerbiedigt men gaarne, zelfs liever?zonder het te weten, tegenwoordig, en hare opvolgsters, met uitzondering wellicht van eene enkele, zouden zich schamen, voor hare navolgsters door te gaan. Toch vraagt men zich af, of die eene, hadde zij niet Vrouw Jacob, maar Geertruida Bosboom gekozen tot heldin van een nieuwen, zeggen wij zonder schroom: modernen histo- rischen roman, met het resultaat ongelukkiger geweest zou zijn. Het lotsbestel der Nederlandsche vrouw in het algemeen, en der begaafde bijzonderlijk, valt minder duidelijk af te lezen, dunkt ons, uit de bescheiden en chronieken betreffende de Beiersche vorstin dan uit de boeken en de brieven van de Alkmaarsche romanciere, die zeker even gevoelig de menschen en stroomingen van haar dagen aantrok of afstiet. De maat van haar intelligentie is passend genomen in het?boven vele andere uitstekende proefschrift van Dr. J. M. C. Bouvy over Idee en werkwijze van Mevrouw Bosboom- Toussaint, maar de maat van haar gevoel, nooit geheel ledig gestort in een van haar eigen geschriften, moest toch bekoring wekken bij een begaafde vrouw der nakomeling- toch bekoring wekken bij een begaafde vrouw der nakomeling- schap. Juist bij een vrouw, immers: KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN I07 Zoo scherpzinnig is geen man, zelfs niet al heet hij Bossuet, dat hij de diepte kan peilen, waaronder een vrouw hare verhevene opoffering verbergt. Lees Bakhuizen, waar de schrijfster van Mejonkvrouwe de Mauleon wel verplicht was, Bossuet te schrijven, en tot den roman van haar leven hebt gij, zoo den sleutel niet, dan het slot toch gevonden. Haar werk gaat schuil achter dit slot. Trekt het vandaag nog iemand aan, die niet door toeleg op de letterkundige geschiedenis tot de lectuur ervan komt? Het kost moeite, zich den dichter of den boekbeoordeelaar voor te stellen, die uit be- hoefte aan afwisseling de romans van Couperus of Arthur van Schendel voor eenigen tijd ter zijde zou schuiven, om zich geheel in die van Geertruida Bosboom-Toussaint te verliezen. Men geeft zich aan haar werk niet meer over. Men raadpleegt het hoogstens. Of men moest van die eenvoudigen zijn, aan wie elke vernieuwing voorbijgaat, wellicht omdat hunner het rijk der hemelen is, en zij dus zonder moeite leven in het eeuwige nu, dat zich om smaak- noch stijlverandering bekommert, slechts onder- scheid ontwarend tusschen het goede en het kwade. Voor dezen, de kinderen der scholen, en de leeglezers der plattelandsche uit- leenbibliotheken, behoort, zoolang zij niet door onderwijs tot eigenwijsheid zijn ontwikkeld, heel het romantisch en novel- listisch oeuvre van Mevrouw Bosboom-Toussaint nog altijd tot de goede soort. In dit opzicht is Naar dierbaarst verlangen zeker bevredigd, tot op den dag van heden. Toen de leeraar C. Mulder van de theologische school te Kampen haar berichtte, dat hij zich geheel aansloot bij de uitspraak van een zijner vrienden: „Het Huis Lauernesse" heeft mij beter gemaakt", antwoordde de schrijfster: Waarlijk gij hebt mu eene aangename verrassing bereid, welke mij van die zijde meer genoegen doet, juist omdat gij in mijn werk hebt willen en kunnen zien wat ook voor mij het hoogste is, en wat zoomin de groote menigte der lezers, als zekere gewone kritiek weet te vinden en te vatten. Dat eene woord van uw vriend, door u herhaald, doet mij meer goed dan de uitbundigste lofspraak over mijn talent, die ik toch niet anders kan aannemen dan met een blik naar boven, van waar ik weet dat de gave mij toekomt. Neen, waarlijk niet om den tijd te korten van hen, die „zoo min dagwerk als godsdienst kennen", schreef ik mijne romans, evenmin om maar veel vellen te vullen ! .... maar om- dat het mij behoefte is, aan de eischen der kunst te voldoen, en in de hoop mijne lezers te stichten, hetzij in beeld, hetzij in woord. Io8 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN De stichting verandert in vijftig jaar minder dan de eischen der kunst, maar dat zij de behoefte, aan deze eischen te voldoen, eerder nog noemde, en sterker voelde dan de hoop, hare lezers te stichten, getuigt, met dezen ouderwetschen brief, het minst verouderde deel van haar werk, en slechts in schijn is dit deel het grootste. Zonder paradoxaal te zijn, mag men vandaag over haar actualiteit spreken. Het is alleen jammer, dat men het nalaat. Bezint men zich immers op de bezigheid van den romanschrijver, Bezint men zich immers op de bezigheid van den romanschrijver, die dit niet bij gelegenheid is, loch krachtens een standvastige ,,behoefte om aan de eischen der kunst te voldoen", dan lijkt de stijlvorm van het geschreven verhaal beheerscht door den vorm der nieuwsgierigheid bij schrijver en lezer. En in den vorm van haar nieuwsgierigheid is deze vrouw zoo modern, dat zij de leerares van de modernen zijn mocht. Stapels romans hoopen zich rond den recensent opeen, en het eenige karakter, dat men deze geschriften meestal kan toe- schrijven, is het recente. Ze zijn nieuw, tot de schrijver een nieuwer vervaardigd heeft. Beoordeelt men traag, dan wordt men door de snel werkende vergetelheid der twintigste eeuw achterhaald. Vertellers, die „opnieuw ontdekt" worden, zijn tegenwoordig vaak nog geen twintig jaar dood, indien zij al dood zijn! En een schrijver, die zich, als romanschrijver, hand- haven kan na zijn tienden roman, schijnt het zinnebeeld van de onsterfelijkheid. Wat is er met Pallieter gedweept door de- zelfden, die Boerenpsalm veronachtzaamden, of met een sterk gematigde belangstelling, eerder plichtmatig dan geestdriftig, aankondigden bij het Nederlandsche publiek! Wil men aan- nemen, dat mevrouw Bosboom werkte in een evenwichtiger tijd, en daarbij bedenken, dat zij afscheid nam, toen in de letteren de eerste schok van dit negentiende eeuwsche evenwicht zijn beslag kreeg, dan is het mogelijk, haar carriere te benijden als een on- gestuite opgang naar de rust der meesterwerken De Delftsche Wonderdokter 0871) en Majoor Frans 0874), maar biedt het een verontschuldiging aan het nageslacht, indien dit niet be- stand blijkt om met een veranderden stijl weerstand te bieden aan veranderde omstandigheden ? Toch zijn er slechts Couperus en Van Schendel in geslaagd, mevrouw Bosboom te evenaren in even sterke stijgkracht bij even groote vruchtbaarheid. De Schartens, die een oeuvre van aanzienlijken omvang schiepen, KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 109 bereikten, zoo wijd men zien kan tot heden, hun hoogtepunt eerder. Noch Het Wonder der Liefde, noch James de Beyl, noch Carnaval, noch De Gave Gulden, noch Littoria, elkander op- gevolgd met meer regelmaat dan verheffing, bevredigen den smaak, die in Een Huis vol menschen, De Nar uit de Maremmen en vooral In den vrijen Amerikaan het proeven geleerd had. Waar het aan toe te schrijven valt? Voorzeker mede aan ons ongeduld en aan den zucht tot afkeer van het reeds bekende, twee kenmerkende eigenschappen der nomaden van het snel- verkeer, maar even zeker ook aan den vorm der nieuwsgierigheid van de Schartens, die van minder waarachtig indringenden aard is dan de nieuwsgierigheid van mevrouw Bosboom. De Hollandsche roman wordt door zijn nieuwste beoordee- laars dikwijls vernederd omdat hij maar een gezinsroman is, waarin men geen uitzicht vindt op verre horizonten. Dit stand- punt lijkt mij niet houdbaar. Men is niet Europeesch door in een trein te zitten, zoomin als men bekrompen is tusschen vier wan- den, wanneer er slechts een venster overblijft, waardoor men kan uitzien naar boven. Alle vroomheid klinkt verdacht tegenwoordig en ik kan mij den befaamden hedendaagschen romancier bijna niet voorstellen, die in de voile eerlijkheid des harten aan een vriend zou schrijven, dat uitbundige lofspraak over zijn talent door hem toch niet anders aangenomen wordt dan met een blik naar boven, dock het staat boven mijn twijfel, of zulk een blik naarboven is voor mevrouw Bosboom vaak het beslissende, soms wei het eenige uitzicht geweest. Hiermee is niet gezegd, dat zij beter schreef, omdat zij een geloovige protestantsche was, maar wel, dat zij haar binnenkamersche figuren bezien kon zonder kleinmoedigheid, omdat zij, aan meer dan de wereld geloovend, door het mindere van de wereld ook minder gehinderd werd. Haar grond mocht bescheidener zijn dan die van den cosmopoliet, haar achtergrond was breeder. Haar waarnemingsveld ken- merkte zich niet door ruimte, zelfs niet, al koos zij de geschiede- nis tot haar belangrijkst werkterrein, maar haar nieuwsgierigheid muntte door diepte uit. Zij zocht in den mensch, het weze zoo kort gezegd als het kan: de Hervorming. En de Hervorming is een dramatisch gebeuren. Hoezeer zij het zich bewust was, getuigt de narede bij den negenden druk van haar Huis Lauernesse: I TO KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Een groot werk des Heeren, ofschoon door zwakke zondige menschen volbracht, is ondanks alles de Hervorming. volbracht, is ondanks alles de Hervorming. Dit werk des Heeren in de geschiedenis, zooals zij zich die met verhelderend inzicht voor den geest stelde, wenschte mevrouw Bosboom gerealiseerd te zien in het levenslot van den particu- lieren mensch. Men mag, geloof ik, verder gaan, en zeggen, dat naarmate haar inzicht en kunstvermogen toenamen in rijpheid, de mensch voor haar steeds duidelijker, en exciusiever, geparti- culariseerd werd door die hervorming des Heeren. Zag zij zulk een hervorming aanvankelijk nog in verband met de kerkgeschie- denis, zij groeide tot het besef, dat de hervorming een feit uit de zielsgeschiedenis zijn moest en haar nieuwsgierigheid richtte zich naar die ziel, en naar de geschiedenis van die ziel. Het was haar uitgever Beyerinck, die deze nieuwsgierigheid prikkelde haar uitgever Beyerinck, die deze nieuwsgierigheid prikkelde door haar te verzoeken in een roman den invloed der Hervorming op het burgerlijk en huiselijk leven der Nederlanders aan te toonen; zij kweet zich van die opdracht zoo uitstekend, omdat hier inderdaad haar roeping kon worden vervuld. Het hooge idee, hetwelk zij van die roeping droeg en te kennen gaf, is de rechtvaardiging van haar nieuwsgierigheid geweest. Zij be- schouwde zich als toegerust met een taak van hoogerhand, die zich aan haar en in haar manifesteerde als de behoefte om te voldoen aan de eischen der kunst. Strikt godsdienstig geinterpreteerd, schijnt deze opvatting van het kunstenaarschap vandaag slechts voor weinige Nederlandsche romanschrijvers geldig, en de blik naar boven, een welhaast door onwaarschijnlijkheid oneerlijk geworden ritueel, is bij vele tijd- genooten door een blik in het dagblad vervangen. Men kan het genooten door een blik in het dagblad vervangen. Men kan het hun niet euvel duiden, dat de voldoening daar een mindere is, maar het is deze blik nochtans, die de nieuwsgierigheid van den romanschrijver rechtvaardigen moet. Hij wil vertellen van het lot der menschen. Zonder belang is het niet dus, welke factoren der menschen. Zonder belang is het niet dus, welke factoren voor zijn bewustzijn dit lot bepalen. Hieromtrent nu is mevrouw Bosboom met haar gefixeerde wereldopvatting, waarin de Hervormings-wil van de Voorzienig- heid het leven van het individu bestempelt, tot een zekerheid gekomen, die de moderne romanschrijver misschien niet over- nemen kan, maar die hij zou mogen benijden. Ook de oude romanciere heeft om die zekerheid moeten worstelen, en we! het KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN III hevigst in het moeilijke jaar 1840, het jaar van de verholen liefde voor Bakhuizen, die haar het standpunt van „De Gids"- redactie als volgt duidelijk maakte: Zij protesteert tegen den gemeenen regel, dat het goede minder dich- terlijk zij dan het slechte, het gematigde minder dan het overdrevene het bepaalde en geordende minder dan het noodlottige. Dat het moei- lijker is van het eene de dichterlijke zijde voor te stellen dan van het andere, ontkent niemand; maar het moeilijke is geen bewijs voor het onmogelijke; en de lauwer is te schooner, die hooger hangt. De Gids kan dit protest vandaag herhalen om den hedendaag- schen romanschrijver de impasse te wijzen, waarin hij met zijn kunst noodzakelijk geraakt, indien hij meent, dat de epiek be- heerscht wordt door de verontwaardiging. Ze wordt door de instemming beheerst.Om aan te toonen, hoe slecht de wereld is, kan men alles beter doen dan een roman schrijven; in beginsel moet men dit laatste alleen ondernemen om aan te toonen, hoe goed de held ervan blijkt. Plaats de moderne romanhelden op een rij, en indien het uwe gewoonte niet is, u te verkneukelen over de mislukking van andermans leven, zult gij aan het gezel- schap geen buitensporig genoegen beleven, want de eene held is werkloos en hij blijft het, de andere is onveranderd hulpeloos, de derde verburgerlijkt, de vierde verzuurt, de vijfde verveelt zich, en hij verveelt u. Een schrijver mag zijn held bespotten, zooals Cervantes het deed, maar dan moet hij hem beminnen, zooals Cervantes het ook deed! Hij mag zijn held doen verongelukken, maar dan moet hij met dit ongeluk instemmen, omdat hij ergens in de wereld of daarbuiten een kracht erkent, die belangrijk genoeg is om er een held aan op te offeren, het weze een blind noodlot, waaraan men zich onderwerpt, een God, dien men aan- bidt, of een wereldherstel, dat men verwacht. Slechts een ken- merk moet die kracht onderscheiden: ze moet bovenmenschelijk zijn. Voor wat den held betreft is ook een algemeen kenmerk voldoende: hij moet heldhaftig zijn, d.w.z. hij moet, door een bepaald beginsel, waaraan hij den moed ertoe ontleent, het levee beheerschen. De actueele roman, en in het bijzonder de roman der „nieuwe zakelijkheid", kan niet interessant zijn, noch interessant ge- maakt worden, indien hij ontstaat uit de behoefte van een auteur om te polemiseeren met den hoofdpersoon van een kranten- II2 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN bericht. Of de polemiek dan al handelt over sociale voorzorg, over werkloosheid, over erotische revolutie, over de burgerlijke levenshouding, over den oorlog, over de drooglegging van de Zuiderzee, of over de gewenschtheid van echtscheiding, al deze op zichzelf belangwekkende onderwerpen blijven doodsch, zoo- lang ze niet worden uitgebeeld in iemand, die voor held in aan- merking komt. Ook een held kan Jansen heeten, maar voor het heldendom is het niet genoeg, Jansen te heeten. Het levensver- haal van den gewonen man boeit eerst, als de gewone man in eenig opzicht boven het leven staat, en het is de glorie van mevrouw Bosboom, zulk een opzicht te hebben gevonden. Haar menschen worden met het toenemen harer werken steeds meer-gewone menschen, maar het perspectief achter hun leven wordt steeds dieper, omdat de nieuwsgierigheid van de schrijf- ster zich verfijnt. Het Hollandsch Drama van Arthur van Schen- del speelt zich of in de opkamer van een Haarlemschen kruide- nierswinkel, en het is aangrijpend als een treurspel aan het hof der Atriden, omdat het over hetzelfde onderwerp handelt: het lot van den mensch tegenover den wit der eeuwigheid. De Vrouwen van het Leycestersche tijdvak zijn geen bijster hartstoch- telijke vrouwen, maar als bij een harer het lijk van haren ont- hoofden man wordt tehuisgebracht, bevestigt, zij met naald en draad het hoofd weer aan den romp, en het is een vrouw, die dit verhaalt, omdat haar rechtsgevoel haar ingeeft, dat zulk een gruwel verantwoord is tegenover iets hoogers. Of het geschiedt in een paleis of in een burgerlijke huiskamer, verandert weinig aan de situatie, van belang is alleen, dat een romanschrijver het geloofwaardig maakt door ons de onuitkomelijke kracht van bet motief ertoe te doen waarnemen. Lesage van den Gil Bias, die weinig deed aan psychologie, maar die wist wat romans schrijven is, laat in een van zijn kleinere werken den duivel de gevels opzij schuiven van alle huizen eener werken den duivel de gevels opzij schuiven van alle huizen eener straat in (ik geloof:) Salamanca. Wat men dan te zien krijgt, is het bekijken waard, indien men maar in een duivel gelooft! Geeft men de overtuiging prijs, dat de individueele menschelijke handeling door eenige verantwoordelijkheid genormeerd wordt, dan ontzegt men zich het geloof in den held, en dus in den roman. Want een roman zonder held is een krantenbericht, vermeldend, dat den beer Zus-of-Zoo jets overkwam, waarop hij niet gerekend KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 113 had (een ongeluk of een lot uit de loterij) en waarop wij alien even zeer en even weinig berekend zijn. In de discussies over den roman spreekt men van Europeesch peil, en dat klinkt. Maar het klinkt even mal als wanneer men den Griekschen tragici het Atheensche peil zou verwijten. De norm ligt niet ergens in Europa. De norm ligt ergens in het menschenhart. Mevrouw Bosboom heeft voor haar kunst deze norm ge- vonden, en al zou haar biografie, geschreven door iemand, die dit besefte, den hedendaagschen lezer wellicht sterker aangrijpen dan al haar eigen romans, haar werk is naar het wezen actueel, omdat het getuigt van een inzicht, dat voor de roman-kunst essentieel is, maar dat bij de romanschrijvers to zeer in vergetel- heid geraakte. ANTON VAN DUINKERKEN 1936 II 8 LOCARNO t De schending. Op de vraag, of de hermilitarizeering van het Rijnland vereenigbaar is met art. 43 van het Verdrag van Ver- sailles en met het in 1925 te Locarno gesloten wederkeerig ga- rantieverdrag, is slechts een, ontkennend, antwoord mogelijk. Nadat art. 42 van het Vredesverdrag aan Duitschland het aan- leggen van versterkingen hetzij op den linker Rijnoever hetzij binnen een strook van 5o KM op den rechteroever van die rivier heeft verboden, bepaalt art. 43, dat het in diezelfde zone on- geoorloofd zal zijn „hetzij blijvend, hetzij tijdelijk gewapende troepen te onderhouden of samen te trekken of militaire man- oeuvres te houden". In art. i van het Verdrag van Locarno wordt de naleving van deze artikelen, de gedemilitarizeerde zone betreffend, nogmaals toegezegd en door Belgie, Duitschland, Engeland, Frankrijk en Italie „individueel en collectief gegaran- deerd". Dat hetgeen in Maart 1936 Duitscherzijds is geschied deerd". Dat hetgeen in Maart 1936 Duitscherzijds is geschied met het aldus overeengekomene in strij d is, is voor betwisting niet vatbaar en wordt ook in feite door niemand, zelfs niet door Duitschland, ontkend. Het Duitsch verweer. De rechtvaardiging van zijn optreden heeft Duitschland dan ook slechts gezocht in de constructie eener voorafgaande schending van het Verdrag van Locarno door de voorafgaande schending van het Verdrag van Locarno door de wederpartij, met name door Frankrijk. Na deze schending zou Duitschland niet meer gehouden zijn het zijnerzijds toegezegde to blijven nakomen. Dit Duitsch verweer verdient stellig aan- dacht. Zijn kracht is echter afhankelijk van de wijze, waarop men het beschouwt. Naar stellig en strikt recht is het onhoudbaar, het beschouwt. Naar stellig en strikt recht is het onhoudbaar, gemeten met den maatstaf van politieke redelijkheid staat het misschien sterker dan Duitschlands wederpartij schijnt te willen toegeven. Het verweer is gebaseerd op een den 2den Mei 1935 tusschen LOCARNOfi I15 Frankrijk en Sowjet-Rusland gesloten alliantieverdrag, dat door Duitschland als strijdig met de overeenkomst van Locarno wordt aangemerkt. In het aangaan van dit verdrag een aan het Duitsche optreden voorafgaande schending van Locarno te zien, die de herbezettingvan het Rijnland zoude rechtvaardigen, is echter rech- tens onmogelijk. Men zou daartoe, om te beginnen, geen rekening moeten houden met het feit, dat de Fransch-Russische alliantie toen Hitler zijn rede in den Rijksdag hield en de Duitsche troepen het Rijnland binnentrokken door den Franschen Senaat nog niet was goedgekeurd en die goedkeuring niet eens met zekerheid viel te voorspellen, terwijl zelfs nu de ratificatie van het verdrag nog niet plaats heeft gehad. Zonder ratificatie is een Internationale overeenkomst als de bier bedoelde echter niet verbindend, zoodat overeenkomst als de bier bedoelde echter niet verbindend, zoodat Frankrijk in elk geval trans nog geene met Locarno strijdige ver- bintenissen heeft aangegaan. Voorts heeft Belgie er terecht op gewezen, dat de handhaving van de gedemilitarizeerde zone door de Locarno-mogendheden niet slechts „collectief" maar tevens ,,individueel" is gegarandeerd, zoodat tegenover Belgie, dat zelf geen alliantie met Rusland heeft aangegaan en er ook niet over denkt dat te doers, een beroep op het Fransch-Russisch verdrag in elk geval krachteloos is. Dit is echter niet alles. Oak de bewering, dat het Fransch- Russisch verdrag naar zijn inhoud genomen met den tekst van Locarno onvereenigbaar zoude zijn, mist juridisch elken grond. We! heeft Frankrijk in art. 2 van Locarno de verplichting aan- vaard Duitschland niet aan- of binnen te vallen en geen oorlog tegen dit land te beginners, dock op dezen hoofdregel worden ter- stond een paar uitzonderingen gemaakt en vergelijking met het Fransch-Russisch verdrag doet zien, dat de door Frankrijk tegen- over Rusland aanvaarde bijstand-verplichting alleen speelt in die uitzonderings-situaties. De eerste uitzondering betreft het geval, dat tusschen twee staten een geschil is gerezen, dat aan den Raad van den Volken- bond is voorgelegd doch waarover zich die Raad een eenstemmig oordeel niet heeft kunnen vormen. In dat geval zijn de leden van den Volkenbond volgens het Pact vrij na drie maanden den oorlog te verklaren (art. 15 alinea 7 van het Volkenbonds-statuut). Volgens art. z van het Verdrag van Locarno bestaat die vrij- heid voor Frankrijk tegenover Duitschland (en andersom) nog I16 LOCARNOt alleen, indien Duitschland (resp. Frankrijk) met een dergelijken oorlog tegen een derden staat is begonnen. Hierbij sluit zich nu oorlog tegen een derden staat is begonnen. Hierbij sluit zich nu art. z van het Fransch-Russisch verdrag nauwkeurig aan: Frank- art. z van het Fransch-Russisch verdrag nauwkeurig aan: Frank- rijk verbindt zich Rusland bij te staan wanneer Rusland, in het geval bedoeld in art. i 5 lid 7 van het Volkenbondshandvest, „ondanks Ruslands oprecht vredelievende bedoelingen" het slachtoffer is geworden „van een niet-uitgelokten aanval van de zijde van een Europeeschen staat". De tweede uitzondering op het aanvals-verbod van Locarno geldt voor het geval, dat de aanval of inval een onderdeel zoude vormen van de Volkenbondssancties voorzien in art. i6 van het vormen van de Volkenbondssancties voorzien in art. i6 van het Pact. Volgens het Volkenbondshandvest bestaat wel een recht doch geen verplichting tot deelneming aan militaire sancties. Elk Bondslid beslist dus zelf of hij bereid is aan deze uiterste Bondslid beslist dus zelf of hij bereid is aan deze uiterste sanctie-maatregelen deel te nemen of niet, en Locarno reserveert aan Frankrijk (en aan de overige onderteekenaars) dezelfde vrij- aan Frankrijk (en aan de overige onderteekenaars) dezelfde vrij- heid op dit stuk. Van die vrijheid heeft Frankrijk gebruik heid op dit stuk. Van die vrijheid heeft Frankrijk gebruik gemaakt door aan Rusland zijn steun toe te zeggen voor het geval het „ondanks zijn oprecht vredelievende bedoelingen" het slacht- het „ondanks zijn oprecht vredelievende bedoelingen" het slacht- offer zoude zijn van een „niet-uitgelokten aanval" van een Euro- offer zoude zijn van een „niet-uitgelokten aanval" van een Euro- peeschen staat op wien de Volkenbonds-sancties toepasselijk peeschen staat op wien de Volkenbonds-sancties toepasselijk zijn. M.a.w. Frankrijks te Locarno erkend recht om aan militaire sancties tegen Duitschland deel te nemen is in het Fransch-Russisch verdrag geworden tot een plicht, iets waarover Duitschland zich natuurlijk niet kan beklagen. Weliswaar is in het „Protocole de signature" van het Fransch-Russisch verdrag nader gestipuleerd, dat de bijstandsverplichting zal moeten wor- den nagekomen zonder te wachten op het advies, dat de Raad den nagekomen zonder te wachten op het advies, dat de Raad van den Volkenbond daarover heeft uit te brengen, en wel hebben Frankrijk en Rusland zich slechts tot staking van den sanctieoorlog verbonden indien die Raad zulks eenstem- mig aanbeveelt, maar ook dit is niets nieuws en correspon- deert met een soortgelijke bepaling in het Locarnoverdrag (art. 4 lid 3). Wanneer de zaken zoo staan kan het niet verbazen, dat Duitsch- land geen lust gevoelt zijn grieven tegen het Fransch-Russisch verdrag in strikt-juridischen vorm te kleeden en ze aldus gefor- muleerd aan het naar strikte rechtsregels oordeelende Perma- muleerd aan het naar strikte rechtsregels oordeelende Perma- nente Hof van Internationale Justitie voor te leggen. Wij zeiden LOCARNOt 117 reeds, dat het Duitsch verweer slechts als politiek, niet als juri- disch betoog beteekenis heeft. In zijn politieke formuleering ziet het Duitsche standpunt er eenigszins anders uit. Het Fransch-Russisch verdrag is weliswaar niet in strijd met den tekst van Locarno maar niettemin in tweeerlei opzicht moeilijk vereenigbaar met de grondslagen, waarop dit laatste verdrag berust. In de eerste plaats is de wederkeerige garantie te Locarno opzettelijk en welbewust beperkt tot West- europa, waardoor aan Duitschland in het Oosten een zekere vrijheid werd gelaten. Als lid van den Volkenbond was Duitsch- land ook in het Oosten niet meer geheel vrij, maar het Pact liet en laat ruimte voor een zekere eigenrichting, waarvan Duitsch- land te Locarno in het Westen wel, in het Oosten geen afstand heeft willen doen. Dit standpunt is door Frankrijk welbewust aanvaard en vormde den terwille van Frankrijks bondgenoot Polen niet uitdrukkelijk genoemden grondslag der geheele regeling. Het Fransch-Russisch verdrag tast nu dien grondslag aan, door aan Rusland Frankrijks steun te verzekeren juist in het geval, dat Duitschland van zijn bij Locarno gehandhaafde vrijheid tot oorlog-voeren-in-het-Oosten gebruik zoude willen maken. In de tweede plaats valt het volgende te bedenken. Locarno liet wij zagen het reeds de mogelijkheid van een sanctie- oorlog ook in het Westen voortbestaan. Dit lijkt onschuldig de sanctie-oorlog is immers per definitionem gericht tegen dengeen, die zelf het eerst met een onrechtmatigen oorlog is begonnen maar het verliest zijn onschuldig karakter wel eenigszins door het feit, dat elk Bondslid ,pelf beslist tegen Wien de sancties moeten of molten worden gericht. Locarno liet dus behalve de mogelijkheid molten worden gericht. Locarno liet dus behalve de mogelijkheid van een gerechtvaardigden sanctie-oorlog ook de kans voortbe- staan, dat Frankrijk, op onjuiste gronden Duitschland als aan- valler verocrdeelende, een ongerechtvaardigden „sanctie-oorlog" tegen Duitschland begon. Deze kans was in Locarno verdiscon- teerd en daarover kan Duitschland dus niet klagen. Zij is thans echter aanzienlijk vergroot doordat Frankrijks recht eigen- machtig een sanctie-oorlog tegen Duitschland te beginnen in het Fransch-Russisch verdrag is omgezet in een plicht. Het door Duitschland aanvaarde risico van een Franschen aanval, gegrond op een beweerde Duitsche schendingvan bet Volkenbondsverdrag, eenzij dig door Frankrijk „geconstateerd", is dus door het Fransch- IIg LOCARNOfi Russisch verdrag niet onaanzienlijk verzwaard, waardoor op- nieuw een der „grondslagen" van Locarno aangetast is. Aldus geformuleerd klinken de Duitsche grieven niet onredelijk. De procedure. De Duitsche bezwaren tegen het Fransch- Russisch verdrag zijn dus politiek gesproken niet geheel onge- grond. Beteekent dit nu, dat Duitschlands optreden in het Rijn- land daarmede is gerechtvaardigd ? Geenszins. In de formuleering, die wij de eenig mogelijke achtten, is de Duitsche grief van poli- tieken, d.i. niet-juridischen, aard en dus niet geschikt om door het Permanente Hof van Internationale Justitie tot oplossing te worden gebracht. Voor dergelijke niet-juridische geschillen voorziet Lccarno zelf echter een speciale procedure: Commission permanente de conciliation, en, als deze commissie er niet in slaagt partijen tot overeenstemming te brengen, de gewone Raadsprocedure van art. 15 van het Pact. Hiermede is de methode van eigenrichting door het scheppen van het fait accompli ver- oordeeld. Zij zou eerst toelaatbaar zijn geweest als noch de Verzoeningscommissie, noch de Volkenbondsraad er in was ge- slaagd partijen tot elkander te brengen. Sancties. Locarno voorziet onmiddellijken bijstand in geval van niet uitgelokten aanval, een hypothese, die thans niet in ver- vulling is gegaan. Na enkele schending van de gedemilitarizeerde zone zonder aanval schrijft art. 4 voor, dat de Raad van den Vol- kenbond die schending zal vaststellen, waarna de andere staten onmiddellijk hulp zullen verleenen aan den staat tegen wien „de geincrimeerde daad is gericht". Waarin die hulp zal bestaan wordt niet gezegd. Evenmin, of die hulp moet strekken tot onge- daan maken der begane verdragsschending dan wel alleen tot beveiliging van den bedreigden staat. Het verschil van opvatting, dat tusschen Franschen en Britten in dit opzicht schijnt te be- staan, komt uit deze onduidelijkheid voort. Het Volkenbondsverdrag kent in het geheel geen sancties op enkele tractaatschending. Wel voorziet het Statuut de mogelijkheid van collectief optreden in geval van verboden oorlog, van aanran- ding van de politieke en territoriale integriteit van een medelid of van niet-nakoming van een rechterlijk vonnis, ?de niet-nakoming van niet-nakoming van een rechterlijk vonnis, ?de niet-nakoming van een verdrag alleen wettigt zoodanig optreden niet. Toen de Volkenbondsraad bij resolutie van 17 April 1935, genomen naar aanleiding van Duitschlands algemeene herwapening, besloot, dat LOCARNOt 119 een dergelijke eenzijdige terzijde-stelling van verdragsplichten, die op de veiligheid der volken en het behoud van den Euro- peeschen vrede betrekking hebben, met „des mesures appro- priees" en speciaal met economische en finantieele maatregelen behoorde te worden gesanctioneerd, trad de Raad buiten het Statuut van den Bond en nam hij een besluit waaraan iedere juri- dieke grandslag ontbrak. Van Volkenbondssancties kan dus ook in het geval, dat ons thans bezig houdt, geen sprake zijn. Tot deelneming aan sanctiemaatregelen teger. Duitschland zijn niet- Locarnisten als Nederland dus niet alleen niet verplicht doch zelfs niet gerechtigd. Nederland en Locarno II. Deelneming van Nederland aan een nieuw Locarno schij nt eveneens uitgesloten. Een wederkeerige garantie, waarbij Nederland ook als garant optreedt, zou ons mengen in den strijd der Mogendheden en dus dwingen partij te kiezen waar wij zelfstandig en, zoo mogelijk, neutraal wen- schen to blijven. De rol van gegarandeerde, die niet tevens garant is, is ons onwaardig. wij blijven ten aanzien van het oude en het is, is ons onwaardig. wij blijven ten aanzien van het oude en het nieuwe Locarno dus belangstellende toeschouwers en worden in het ergste geval belanghebbende derden, doch nimmer partij. B. M. TELDERS BUITENLANDSCH OVERZICHT Tokio. Flandin. Hitler. Locarno. 22 Maart 1936 ,,De regeering is den toestand meester". Daarmede moest, 26 Februari, de wereld het doen. In welken zin de regeering het pronunciament der jonge officieren bejegenen zou, scheen zij zelve nog niet te weten; verklaarde het aithans niet. De ministers- wijk, of een gedeelte daarvan, was vermeesterd; de minister- president Okada heette gedood (een paar dagen later kwam hij ongedeerd voor den dag; de muiters bleken zijn broeder, dien zij niet kenden, in zijn plaats vermoord te hebben); de minister van financien, de oude Takahasji, zwaar verwond, was aan de gevolgen overleden; admiraal Saito en generaal Wanatabe waren gedood; admiraal Soezoeki zwaar verwond. De rest van de mi- nisters (Hirota, buitenlandsche zaken; Goto, binnenlandsche zaken; Kawasjima, oorlog) waren afgetreden, doch lieten zich vinden de zaken voorloopig gaande te houden; de staat van beleg werd afgekondigd. De opstandelingen hadden een manifest ver- spreid, waarin zij verklaarden „handelend op te treden ten einde het yolk te beschermen en te emancipeeren door de bron van het kwaad uit te roeien: de oude staatslieden, de hooge ambtenaren, de financieele en militaire klieken, de bureaucraten en de poli- tieke partijen die het land ten verderve leiden"; de „rationale grondwet van Japan" moest worden „gered", het „democratische beginsel" uitgewischt, het parlementarisme uitgeschakeld, de keizeridee versterkt, een „volksgemeenschap" gevormd, een nieuwe staat opgebouwd, met sterker militair gezag. Wat zou de mikado zelf doen? Er scheen niets abnormaals aan de hand. Niemand deed den muiters letsel, die bun kwartier BUITENLANDSCH OVERZICHT I2I in de woning van den minister-president hadden opgeslagen, en, op gezette tijden, zich voedsel wisten te bezorgen. Intusschen vergaderde, den geheelen nacht, de „opperste oor- logsraad", die nu het militair gezag in handen had genomen, en geruimen tijd met de muiters onderhandelde. Zij verklaarden zich bereid, op neutraal terrein (de militaire club) Brie leden van den oorlogsraad te ontmoeten. Zij werden daar met onder- scheiding behandeld, en beloofden ten slotte hun kazernes weder te willen betrekken. Blijkbaar aarzelden de militaire autoriteiten in te grijpen daar zij niet wisten hoever in het leger de sympathie voor den opstand ging. Herstel der discipline zou in ieder geval moeite kosten, en de grootste zorg werd geacht die te waarborgen en te versterken, door in het leger onjuiste opvattingen over de trouw aan den keizer tegen te gaan. Kapitalisten, politici, ambtenaren, was gezegd, zouden niet meer tusschen yolk en keizer mogen staan. Hoe heeft zich de keizer gehouden ? Uit de keus van den nieuwen kabinetsformateur (Hirota), welgevallig aan het leger, en die den invloed van kapitalisme en groote nijverheid wenscht te beperken, zou men zeggen dat de keizer zelf dergelijke sym- pathieen koestert. De „vernieuwingsbeweging" zou met de aan- stelling van frissche, onverbruikte krachten moeten beginnen. De beide groote politieke partijen (de Seijoekai en de Minseito) zijn in het nationale kabinet vertegenwoordigd. Met toestemming van den keizer heeft Hirota een verklaring omtrent de staatkunde van het nieuwe kabinet afgelegd. Een positieve buitenlandsche politiek „waarbij de nationale verdediging tot haar voile recht zal komen". Hervormingen op het gebied van belastingen en financien. Stabilisatie van „alle takken van nationaal bestaan". Herstel der tucht in overheidskringen. Het ziet er militaristisch en populistisch genoeg uit. Wat van het fraais terecht zal komen ? 25 Februari heeft Flandin in de Kamer het Russische pact verdedigd: handhaving van den vrede door organisatie van de collectieve veiligheid. Overeenstemming tusschen mogendheden van den Volkenbond, binnen een beperkt gebied, is toen aan- bevolen als het meest practische middel om den vrede te ver- sterken. 122 BUITENLANDSCH OVERZICHT Barthou begon met besprekingen omtrent een overeenkomst met Sowjet-Rusland in het kader van den Volkenbond, geldende slechts voor de territorien binnen Europa; zij werden in alle landen welwillend begroet, behalve door Duitschland. Polen wenschte zich zijn meening voor te behouden. Het leidende beginsel van Laval en Litwinof was dat het ver- drag moest openstaan voor andere mogendheden. Op denzelfden grondslag is tusschen Rusland en Tsjechoslowakije een overeen- komst tot stand gekomen. Evenwel is de Duitsche regeering on- middellijk een strijd op juridische en politieke wapenen be- gonnen. Zij ontkende dat het verdrag in overeenstemming was met het pact van Locarno. Laval heeft de Kamer medegedeeld, dat hij het verdrag in Januari op de agenda wilde zien. Het is een verdrag van bijstand tegen iederen aanval, gericht op het grondgebied der verdragslui- tenden. De Volkenbondsraad kan aanbevelingen opstellen, dock dit zijn geen verplichtingen. De Fransche regeering zal moeten nagaan, of de bijstand niet in strijd is met andere verplichtingen. Rusland grenst niet aan Duitschland, maar de bedoeling van het Rusland grenst niet aan Duitschland, maar de bedoeling van het pact is agressie te voorkomen. Na deze uiteenzetting werd met 353 tegen 164 stemmen tot de ratificatie besloten (27 Februari). Hitler had eenigen tijd geleden aan Bertrand de Jouvenel, zoon van den onlangs overleden senator, die deel uitmaakte van het Fransch-Duitsche comity en een bezoek aan Berlijn had gebracht, een hartstochtelijk interview verleend, dat de bedoeling had de Fransch-Russische ratificatie alsnog te verhinderen. Doch de Fransche regeering liet het interview eerst na het votum der Kamer verschijnen. Het interview was niet alleen poging, om nog invloed te oefenen op de stemming der Fransche Kamer, maar een soort ouverture van onderhandelingen waaraan de „Fi hrer" zeer groot gewicht hechtte, en hij had gepopeld het stuk tijdig in de Fransche pers te doen verschijnen. Den 29sten Februari werd Poncet gelast een gehoor bij Hitler aan te vragen, met verzoek te preciseeren wat hij zich onder toenadering met Frankrijk voorstelde. Dit gehoor had 2 Maart plaats. Poncet kreeg ten antwoord, dat Hitler later bescheid zou geven, maar voorloopig geheimhouding over de gedachtenwisseling wenschte. BUITENLANDSCH OVERZICHT I23 Den 2den Maart vergaderde te Geneve de commissie van i8; zij had aan haar agenda een embargo op petroleum, steenkool, ijzer, gietijzer en staal toegevoegd. Maar onmiddellijk verdaagde zich de commissie om op voorstel van Flandin, door Eden onder- steund, den Volkenbondsraad nogmaals de mogelijkheid te doen onderzoeken den Abessijnsch-Italiaanschen strijd binnen het kader van den Volkenbond te beeindigen. Een dringend telegram is daarop tot de oorlogvoerenden gericht, zoo spoedig mogelijk de vijandelijkheden te staken en den vrede definitief te herstellen. De negus nam de suggestie aan. Er dreigden nog donkerder wolken: geheel Europa is door eene daad van Hitler ontsteld. Den ben Maart riep deze, tegen den volgenden dag, den Rijks- dag bijeen, om dien kennis te geven dat het verdrag van Locarno niet meer bestond. Terwijl hij zijn rede hield (waarbij tegen 29 Maart een plebisciet werd uitgeschreven) rukte de Rijksweer ten getale van 30.000 a 36.000 man de gedemilitariseerde zone binnen. Hitler verklaarde zich bereid, met Frankrijk en Belgie een wederzijds gedemilitariseerde zone te scheppen; een niet- aanvalsverdrag met Frankrijk en Belgie voor 25 jaar aan te gaan; Engeland en Italie uit te noodigen als garandeerende mogend- heden dit verdrag te onderteekenen; Nederland, „wanneer het dit mocht wenschen", in dit verdragstelsel te betrekken; een Westersch luchtpact te sluiten; niet-aanvalsverdragen te be- vestigen met Polen en te sluiten met Litauen; zich bereid te ver- klaren wederom tot den Volkenbond toe te treden. Het is te mooi om waar te zijn: het feit der verscheuring van Locarno overstemt al- les. ?Flandin riep, nog dien eigen dag, de Locarnisten bijeen, enbe- sloot, de opzegging van het verdrag den Volkenbond voor te leggen. Io Maart vergaderden te Parijs de Locarnisten; Engeland werd daarbij vertegenwoordigd door Eden, Belgie door Van Zeeland, Italie door zijn gezant te Parijs, Cerruti. Intusschen had Eden den 9den Maart in het Lagerhuis gewaagd van „den buitenge- woon ongunstigen indruk dien de handelwijze van de Duitsche regeering op de Engelsche openbare meening had moeten ma- ken". Hij verklaarde plechtig dat de Engelsche regeering gedu- rende de periode van onderhandeling die nu moest aanbreken, Frankrijk en Belgie onmiddellijk te hulp zou snellen, als een of bride mochten worden aangevallen. Eenige dagen later besloot 124 BUITENLANDSCH OVERZICHT een commissie uit den Franschen Senaat, ten antwoord aan Hitler, den Senaat voor te stellen het geincrimineerde verdrag met Rusland te bekrachtiger. Io Maart dan, zeiden wij, was te Parijs de vergadering der Locarnisten begonnen, doch, met toestemming der Fransche regeering, werd zij 12 Maart verlegd naar Londen. Het doel van Eden's komst was geweest de Franschen gerust te stellen, doch, het lot van Hoare indachtig, wilde hij zich niet aan de Fransche politiek geheel gewonnen geven, en de mogelijkheid openhouden van een Duitsche bezinning. Intusschen bleek, dat Hitler Mussolini 24 Februari had voorgesteld een gezamenlijke actie tegen Locarno te beginnen, en een weigerend antwoord had gekregen. Als blijk van goeden wil, had aanstonds Eden Hitler voorge- steld, de bezetting van het Rijnland tot een „symbolische" te beperken. Doch Hitler verklaarde enkel dat het „onder de be- staande omstandigheden" niet zijn plan was, „de troepen in het Rijnland uit te breiden. De Duitsche regeering verwacht, dat Frankrijk en Belgie eenzelfde houding aan zullen nemen." „teen dreigement," verklaarde Hitler te Munchen, „deert mij." Den i4den Maart vergaderde ook de Volkenbondsraad te Londen. Intusschen had de vergadering der Locarno-mogend- heden eveneens voortgang, doch men verkoos (14 Maart) niet langer te vergaderen eer de Raad inzake de schending zou hebben beslist. De Raad had een afgevaardigde naar Duitschland genoodigd, ten einde het „boor en wederhoor" toe te passen. 15 Maart zond de Duitsche regeering een antwoord. Zij zou komen, maar moest de zekerheid hebben dat „de betrokken mogendheden" bereid zijn alsbald in onderhandeling te treden omtrent de Duitsche voorstellen. De Raad antwoordde (16 Maart) „dat het niet aan hem was, de Duitsche regeering de toezegging te geven die zij verlangt." Von Ribbentrop toog niettemin naar Londen. i9 Maart hield hij daar een redevoering, die het onheil niet afwendde. Hij wilde betoogen dat het Fransch-Russisch bondgenootschap uitsluitend tegen Duitschland is gericht (wat het formeel niet is; reeel zeker). BUITENLANDSCH OVERZICHT 125 Duitschland is, tenzelven dage, met algemeene stemmen ver- oordeeld (Chili heeft Blanco gestemd; Ecuador was afwezig). Wederom tenzelven dage hebben de Locarnisten vergaderd, die het onderwijl in onderonsjes eens waren geworden. Flandin verklaarde na afloop dat volledige overeenstemming was bereikt. Het resultaat is 20 Maart tegelijk te Londen, Parijs, Rome en Brussel bekend gemaakt. Het verdrag van Locarno blijft van kracht. Onmiddellijk zullen de generale staven een accoord treffen betreffende de technische uitvoering van den wederkeerigen bijstand, mocht het pact van Locarno op dit stuk toegepast worden. De Locarnisten verzoeken Duitschland het geschil tusschen het Russisch-Fransche verdrag aan het Permanente Hof van Ina- ternationale Justitie voor te leggen, en er in toe te stemmen zich naar zijn beslissing te gedragen. Conservatoire maatregelen (zoolang het geschil in den Haag in behandeling is) zijn voorzien: handhaving van het aantal Duitsche troepen in het gedemilitariseerde gebied en van de para- militaire organisaties in het Rijnland, op dezelfde sterkte; hand- having van den status quo met betrekking tot de versterkingen; schepping van een internationale politiemacht samen te stellen uit Engelsche en Italiaansche troepen ten Oosten van de Fransch- Belgische grens ter breedte van zo kilometer. Indien Duitschland de arbitrage door het Hof aanvaardt, en ook de voorzorgsmaatregelen, zullen de Locarnisten het uitnoodigen deel te nemen aan besprekingen op den volgenden grondslag : I. Onderzoek van de voorstellen 2 en 5 van het Duitsche me- morandum van 7 Maart (niet-aanvalspact tusschen Duitschland, Frankrijk en Belgie voor 25 jaar; Westersch luchtpact). II. Een nieuw Locarno, voorziende in afschaffing of beperking van de versterkingen in het Rijnland. De Volkenbondsraad zal de mogendheden uitnoodigen tot een conferentie met het volgende program: i. organisatie der collectieve veiligheid; 2. nauwkeuriger omschrijving van art. i6 van het handvest; 3. beperking der bewapening; 4. organisatie van het economisch en financieel verkeer; 5. onderzoek dervoorwaarden betreffende den terugkeer van 126 BUITENLANDSCH OVERZICHT Duitschland tot den Volkenbond; Oostelijk pact van non- agressie. Weigert Duitschland, dan zullen Engeland en Italie zich tegenover Frankrijk en Belgie verplichten tot bijstand „op alle wijzen die in gemeen overleg zullen worden vastgesteld"; de generale staven zullen gemeenschappelijk de maatregelen treffen door de omstandigheden voorgeschreven. Zal Duitschland weigeren? Het zal, zeide Hitler te Hamburg op den avond van 20 Maart, zijn kracht in isolement vinden. ,,Geen staatsman in Europa kan met meer recht zeggen de waarachtige vertegenwoordiger van zijn yolk te zijn dan ik." Het zal er dus van komen dat Engeland en Italie Frankrijk en Belgie blijven dekken. Daar Duitschland geen crediet heeft zal het in zijn vereenzaming moeten berusten. Of de „waarachtige vertegenwoordiger" van het Duitsche yolk juist gehandeld heeft, blijft te betwisten. Hij had deze zaak anders moeten (en kunnen) tracteeren. tracteeren. 27 Maart 1936. Italie, dat te Londen door Grandi was vertegenwoordigd, verstoort de eendracht van 19 Maart door te weigeren zich ge- heel aan het accoord van dien dag te binden. Duitschland heeft uitstel verzocht tot 31 Maart en zal dan antwoorden. Eden, in het Lagerhuis, heeft intusschen een verzoenend ge- baar van Duitschland dringend noodzakelijk genoemd. C. BIBLIOGRAPHIE L. de Launay, Correspondance du Grand Ampere. Volume I. Paris, Gauthier Villars. 1936. Voor de kennis van het particuliere leven van Ampere waren we tot dusver in hoofdzaak aangewezen op de necrologieen, die Sainte Beuve, Littre en Arago kort na zijn dood aan hun overleden vriend hebben gewijd en op de uitgave van zijn brieven en dagboeken, die in de tach- tiger jaren door Hortense Cheuvreux is verzorgd. Dat was voldoende, om menschelijke belangstelling te wekken voor dit heftig bewogen, door veel leed verduisterd en door voortdurende geldzorgen verontruste leven, niet om die belangstelling te bevredigen. Met name voldeed de publicatie van Mme Cheuvreux reeds lang niet meer aan de eischen, die men in onzen tijd op historisch gebied mag stellen. Zij heeft zich niet ontzien, fragmenten uit verschillende brieven ter wille van het effect samen te voegen en de hoogst sentimenteele beschouwingen, die zij telkens over den inhoud van wat ze verzameld heeft, ten beste geeft, dragen er ook al niet toe bij, Naar werk genietbaar te maken. Gelukkig heeft men in Frankrijk ingezien, dat Ampere, een der hoofd- figuren der Fransche wetenschap, beter verdiende en de Societe d'Amis d'Andre-Marie Ampere komt de honderdste herdenking van zijn sterfdag (10 Juni 1836) inleiden met een keurig verzorgde, aan moderne eischen van betrouwbaarheid voldoende uitgave van zijn correspondentie en van het dagboek Amorum, dat de liefdesidylle met Julie Carron behelst. Het thans verschenen eerste deel gaat tot 18 i I; de groote periode der electrische onderzoekingen is dus nog niet aangebroken; des te duide- lijker leert de lectuur der brieven de menschelijke zijde van den schrij- ver kennen. Op het gebied van de cprrespondentie over philosophische onderwerpen (in Ampere's eigen oog de werkzaamheid, waartoe hij eigenlijk geroepen was) heeft de uitgever geen volledigheid nagestreefd. Hier blijft kennisname van de publicatie van Barthelemy Saint-Hilaire (Philosophie des deux Ampere) geboden. De uitgave is verlucht met een jeugdportret, met platen en facsimiles van brieven. Voor de noodige registers moge op deel II worden gehoopt. E.J.D. Francois Mauriac, Les Anges noirs. Bernard Grasset, Paris. De zwarte engelen, dat zijn die van zonde en dood, in dit geval Gradere, het schoelje, en Forcas, de onbedorven dorpspastoor. In iz$ BIBLIOGRAPHIE Gradere heeft zich het kwaad van lichaam en ziel opgehoopt. Hij is een schalm in de keten van de erfzonde. Uit eigenbelang vergreep hij zich tot aan het leven van wie hem nastonden. Van meet af is hij den booze weggegeven. Maar deze verlorene voor de menschen zegt het zelf: „on peut entrer dans le surnaturel par en-bas." Deze verdoemde is een uitverkorene van God. Het wonder voltrekt zich door bemiddeling van den geestelijke. Tusschen beiden, tegenvoeters, wringt zich die ziels- verwantschap, welke, van bloed en modder verzadigd, den rijksten oogst draagt. Alvorens te sterven gewordt Gradere de genade, terwijl de zui- vere dienaar van de kerk zich afvraagt, of zijn eigen einde even onver- troebeld zal zijn.... Met Gradere's misdaden, aan zich zelf en anderen begaan, heeft Mauriac dit verhaal gevuld, dat zich niet alleen in de orde der bezinning op verschillende plans ontwikkelt. In Mauriac wreekt zich een opvoe- ding, die, streng kerkelijk, een deel van het wezen onontgonnen liet. Het verzet tegen dit braak gebleven gebied is de hefboom voor zijn productie geweest. De strij d tusschen den geest en het vleesch nam in zijn elkander ras opvolgende verhalen paroxystische spanningen aan. Het mirakel kan alleen en door den zondaar gestalte aannemen. Slechts de zaligmaking van den uitgestootene onderstelt de krachten, welke niet van deze wereld zijn. Van jongs af stak er een apologeet in Mauriac. De niet-katholiek spreekt angstvallig over wat hij achter deze verwikkelingen gist, die, door andere handen aangeraakt, een politieroman zouden uitmaken. De har- monie krijgt een te reineren klank naarmate de verscheurdheid, waaruit ze geboren werd, feller wonden sloeg. Als een wond draagt Mauriac zijn geloof mee. Niets wettigt wantrouwen aan de zuiverheid van wat de leerstelligheid van de „artikelen" te buiten gaat. De voor den mensch onoverbrugbare kloof tusschen hemel en aarde dicht zich zelf door de aanraking van een macht, waarvan de adem feller vlaagt naarmate de hebzucht, eenige hartstocht van deze verdorde bewoners der Fransche provincie, haar nauwer ruimte biedt om zich te laten gelden. Want deze roman situeert zich weer ten deele in de provincie, waar Mauriac werd grootgebracht, ten zuiden van Bordeaux, over die ver- schroeide vlakten, waar de onweders apokalyptische rampen zijn, en, dit keer eigenlijk voor het eerst, in de Parijsche milieus van zonde en zich laten gaan. En zoo indringend als de beschrijvingen van de eerste zijn, zoo schematisch, geheel van „dichtheid" verstoken zijn de andere. De schrijver forceert dan de noot; zijn ongerustheid in dubbelen zin krijgt een mechanisch karakter. De breuk tusschen beide orden van denkbeelden, die van de werkelijkheid en van wat de zintuigelijkheid te buiten gaat, laat de koorts bevriezen, die Mauriac vroeger en nog een enkele maal onvergetelijke evocaties ontlokte. Het religieuze thema, kortom, is niet versmolten met de als achtergrond bedoelde biecht van Gradere. Louis Guilloux, Le sang noir. Gallimard, Paris. Het zwarte bloed is het doode bloed van wie leveed de versterving zijn ingegaan. Het leven in de Fransche provincie wordt er als een aflossing van de schuld aan de natuur voor den termijn ervaren. Deze tragi- BIBLIOGRA1HIE 129 comedie speelt zich af in een kleine bretonsche stad gedurende den oorlog. De tegenstelling tusschen de groteske ronde van ij delheden en protocol bij de notabelen, die door den oorlog aan ongehoopte betee- kenis winnen, wordt verscherpt door den dwang, waaronder de jongeren in een waren doodendans hun roode bloed offeren. Het is de strijd tusschen twee generaties, waarvan de pen van Guilloux met starre woede de trage en macabere verwikkelingen beschrijft. Een weefsel van leugens en zelfbedrog, dat den menschen achter het front het voortleven moest mogelijk maken. Van daaruit gezien is de oorlog een sprookje, bloedig, maar een sprookje. In het verhaal van dit verhaal heeft de schrijver wraak genomen op wat zoo al niet hij zelf, lotgenooten gedurende die jaren, vooral in 1917, hadden uit te staan. Een generatie stelt ermee haar zwaren doffen eisch tegenover de verbeende zelfzucht van een vorige. Deze eisch is geen klacht, maar totaal en onherroepelijk. Daarmee is het bij uitstek revolutionnaire karakter van het dikke, zware, troostelooze boek aange- duid. Rechtstreeks kiest de auteur eigenlijk geen partij, maar men kan geen oogenblik in twijfel zijn of zijn sympathie is bij de soldaten, die bij de vuurlijn aan het muiten sloegen. Cripure, de hoofdpersoon, die Merlin heet, maar, leeraar in de philosophie, door de jongens Cripure wordt bijgenaamd, omdat hij hen naar hun zin te vaak over de critique de la raison pure onderhoudt, Cripure zelf is een weerspannige. Hij kan of wil zich niet schikken, werkt aan een bloemlezing van de wanhoop en lijdt aan de behoefte tot geestelijke zelfbezoedeling. Dostojefski heeft zeker invloed op Guilloux geoefend. Van een moedwillige virulente vooringenomenheid uit is dit verhaal geschreven. Men kan het verwijten de schakeeringen te verwaarloozen en de conflicten al te strak te schematiseeren. Het is Guilloux onmogelijk een thema, dat zich aanbiedt, onaangeboord te laten. Alle worden uit- geput in een lust tot schrijven, die nooit tot die in mooi schrijven wordt. En door deze doffe halsstarrigheid, welke den lezer niets cadeau doet, wordt de roman geladen met de felst denkbare ontplofbare stof, daar geen enkele tendenz met deze levenshouding te rijmen is. Want in plaats van te streven naar een maatschappelijke omverwerping stelt de schrijver zich met dit boek onverzoenlijk weigerachtig tegenover de werkelijkheid. Montherlant, Service inutile. Bernard Grasset, Paris. Eer dan romanschrijver is Henry de Montherlant essayist. Dichter dan bij Balzac, wiens voorbeeld hem getergd heeft, staat hij bij Stendhal. Bij het klimmen van de jaren is er een hang naar innerlijke ordening, naar zielsversobering over hem vaardig geworden. De voornaam en het partikel van den familienaam blijven op den omslag van het boek achterwege. Met de ijdelheden van de wereld en het eigen ik rekende hij achtereenvolgens af. De wereld interesseert hem slechts voorzoover ze zich in hem weerspiegelt, voorzoover hij ze herschept. Als een transformator van geestelijke waarden verschijnt hij in dezen herdruk van artikelen en door hem uitgesproken redevoeringen. Alle houden zich met de nooden der persoonlijkheid bezig. Er is moed in de goede trouw, waarmee een zich niet schamend egocentrisme ze bloot legt. „Je n'ai que l'idee que je me fais de moi pour me soutenir sur les 1936 II Q 130 BIBLIOGRAPHIE mers du neant." Dit is jets te.... erg gezegd. Deze zeeen der ledigheid houden Montherlant als schrijver op in de mate, waarin ze hem de mogelijkheid schiepen zijn geestelijke physionomie te boetseeren. Die arbeid neemt hem dermate in beslag, dat onvoldoende vormkracht over- schiet om uit zich gestalten te scheppen en deze door de verwikkelingen, welke de roman stelt, tot leven te wekken. Dit onvermogen liet zijn roman Celibataires mislukken. De romankunst begint waar Montherlant eindigt. En daar hij meer en meer critisch en zelfs geeselend komt te staan tegen een vorm van samenleving en beschaving, waartegen hij enkele jaren geleden in een herhaalde „retraite" genezing zocht, waar- over hij het vonnis streek in een boek La rose de sable, dat hij uit pa- triottische overwegingen niet in het daglicht wilde geven, verwijdert hij zich welbewust van de voorwaarden, zonder welke verhaalkunst, waarnaar hij vroeger streefde, ondenkbaar is. De titel van dezen bundel is er een van bittere berusting. De wereld, zegt hij hiermee, ligt in het kwaad; onmogelijk ze daaruit te trekken. De diensten, die hij haar biedt, accentueeren zijn nihilisme. De roman- tische trek van deze vereenzaming en gekwetsten trots huwt zich aan een evangelischen drang, dank zij welken een behoefte aan innerlijke gracie, die de genade nabijkomt, zich over de verloren gewaande menschheid buigt en haar de hand reikt. Wat hij aan daden biedt is vooral zijn talent. ,,Un grand ecrivain sert sa patrie par son oeuvre bien plus que par ,,Un grand ecrivain sert sa patrie par son oeuvre bien plus que par faction It laquelle it peut se meler." Bijna lien jaar lang hebben twee valiezen zijn eenige bagage uitgemaakt. Al dien tijd bleef hij zwervende, toen de komst van wat roem mag heeten hem tegelij kertij d van den ,,smaak" in den roem beroofd had. Maar daar Montherlant in weerwil of ten gevolge van anders gerichte gaven geen „grand ecrivain" is, blijft de waarde van dit alles beperkt, hoezeer ook uit ander oogpunt boeiend. H. v. L. STEMMEN UIT DE REDACTIE DE H.B.S. EN DE OVERBEVOLKING VAN HET HOOGER ONDERWIJS. In het rapport der Commissie-Limburg betreffende de over- bevolking van universiteiten en hoogescholen trekt het de aan- dacht, dat de Commissie, maatregelen ter beperking van den toe- voer van studenten overwegend, zoo nadrukkelijk het denkbeeld afwijst, om door verzwaring van de eischen, die bij het eindexa- men van de scholen voor voorbereidend hooger onderwijs worden gesteld, een scherpere selectie te verkrijgen. Zij acht zulk een verzwaring ongewenscht; niet (wat ook denkbaar zou zijn ge- weest) omdat zij een examen geen deugdelijk keuzemiddel vindt, maar omdat van de leerlingen, die gymnasiaal of middel- baar onderwijs genieten, een vrij aanzienlijk percentage (in het jaar 1932 voor het Gymnasium-A 19,4 %, voor het gymnasium-B 26,3 % en voor de H.B.S.-B 45,5 0/o) geen student wordt; door verzwaring van eischen, aldus haar redeneering, zou dus aan een groot aantal personen het einddiploma worden onthouden, die nooit de bedoeling hadden, het te gebruiken voor toelating tot de universiteit. De schijnbare redelijkheid van dit betoog werpt een schel licht op de onredelijkheid van de organisatie van ons onderwijs. Er zijn scholen, die het recht hebben, op te leiden tot hooger onderwijs, maar ze mogen ter beoordeeling van de mate van welslagen van die opleiding niet een waarlijk strengen maatstaf aanleggen, om- dat ze ook worden bezocht door leerlingen, die heelemaal geen hooger onderwijs wenschen te volgen. Wie ons schoolsysteem slechts oppervlakkig kende, zou wel- licht geneigd kunnen zijn te vragen, wat deze categorie dan op die scholen zoekt. Voor het Gymnasium zou deze vraag zeer zeker recht van bestaan hebben en daarvoor is de argumentatie der commissie dan ook van onwaarde. Voor de H.B.S. echter zou ze 1936 II 10 132 STEMMEN UIT DE REDACTIE een volledige miskenning inhouden van de bedoelingen, waarmee dit schooltype oorspronkelijk is ingesteld; voorbereiding tot hooger onderwijs maakte immers daarvan zeer zeker geen deel uit en eerst de historische ontwikkeling heeft er toe geleid, dat aan de oud-leerlingen der H.B.S. achtereenvolgens toelating tot de examens in de faculteiten der medicijnen en van de wis- en natuurkunde is verleend. Daardoor heeft deze school het dualis- tisch karakter gekregen, dat menig ingewijde in onze dagen zoo bitter betreurt en waarop ook de commissie-Limburg de aan- dacht vestigt. Ze is tegelijkertijd maatschappij-school en op- leidingsschool tot universitaire studie en de eischen, die deze beide functies stellen, zijn zoo tegenstrijdig, dat zij geen van beide meer behoorlijk kan vervullen. meer behoorlijk kan vervullen. Is het nu echter noodig, zich, zooals de commissie-Limburg schijnt te willen doen, bij dit dualisme neer te leggen? Ligt het niet veeleer voor de hand, de oplossing te zoeken in een her- ziening van de plaats, die de H.B.S. in ons schoolsysteem in- neemt? Die herziening ware zelfs op twee wijzen denkbaar: de meest radicale zou zijn, om de geheele H.B.S. weer in te richten tot maatschappij-school en alleen het Gymnasium als inrichting van voorbereidend hooger onderwijs te behouden; meer met de historische ontwikkeling in overeenstemming ware echter een wijziging, waardoor de H.B.S.-B naast het Gymnasium zou komen te staan als volwaardige voorbereiding tot universiteiten en hoogescholen (maar dan zou er ook ernst moeten worden ge- maakt met het eindexamen), terwijl dan aan een overal in te stellen A-afdeeling de door geen studierechten meer vertroebelde vervulling van de oorspronkelijke functie van de H.B.S. zou kunnen worden opgedragen. ROTTERDAMSCHE HAVEN. Te Utrecht heeft, i8 Maart, de heer J. Schilthuis, lid van de Tweede Kamer, voor den Geogra- fischen Kring een uitnemende voordracht gehouden over de oor- zaken van den achteruitgang der Rotterdamsche haven, die slechts ten deele te verhelpen zijn. ,,De stilte die er heerscht is niet alleen het gevolg van de af- neming van het wereldverkeer." Door vrijstelling van de Belgische havens voor opcenten op de Fransche invoerrechten voor goe- STEMMEN UIT DE REDACTIE 133 deren, die niet over Fransche havens Frankrijk binnenkomen, ging het verkeer met den Elzas voor Rotterdam verloren. Ernstiger nadeel werd geleden toen Duitschland in 1925 met zijn zeehavens- uitzonderingstarieven begon. Zelfs massagoederen die vroeger over Rotterdam gingen worden nu per spoor van en naar Duitsche havens verladen. Het Rotterdamsche Rijnverkeer nam van 33 millioen ton in 1929 tot i6 millioen ton in 1933 af. In 1935 nam het wederom met 22 millioen ton toe, dank zij evenwel alleen de massagoederen: de stukgoederen, waaraan zooveel meer verdiend wordt, liepen in 1935 nog verder achteruit. ,,Voor Rotterdam is het behoud van het Rijnverkeer een levensbelang, voor Antwerpen niet." Zijn verkeer is voor 20 a 25 pct Rijnverkeer, voor Rotterdam 8o pct. Behalve met stuk- goederen heeft Antwerpen ook met massagoederen meer deel aan het Rijnverkeer willen nemen. Het voorname middel daartoe vormen de Belgische Rijnvaartpremies. In 1929 deelde Ant- werpen io pct in het geheele Rijnverkeer, Rotterdam 6o a 62 pct. In 1935 was het Antwerpsche percentage i 5, het Rotterdamsche 5212, dock in het Rijnafwaartsche vervoer van metaalproducten deelde in dat jaar Antwerpen 5 i pct, Rotterdam 28,3 pct. Van de stukgoederen die in 1935 den Rijn op gingen had Rotterdam 3 2, 6 pct, Antwerpen 26, i pct. Aan de buitenlandsche bedreigingen van Rotterdam is in Maart 1935 de Belgische devaluatie toegevoegd. Ook voor den in- en uitvoer van Nederland is het Rotterdamsche havenverkeer sterk verminderd. Verdedigingsmiddelen zijn dus noodzakelijk, wil men Rot- terdams ondergang als wereldhaven voorkomen. De meest voor de hand liggende zijn Nederlandsche Rijnvaartpremies (die de Belgische zouden kunnen doen verdwijnen), en de verlaging der overheidstarieven in de havens. De meenings- verschillen tusschen Rijk en gemeente, die deze verlaging lang hebben tegengehouden, zullen wellicht spoedig tot het verleden kunnen behooren. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL VII Jaren geleden verdween ook Dolf Glorieus zoo voor het eerst, maar die verdween totaal en Thijs schrijft brieven. Maar niet dat hij Brie nachten in de wachtzaal van het Noordstation moet slapen, schuins met den elleboog wat op zijn pakje leunend, want liggen mag men op die banken niet; wel echter dat hij, dierbare ouders, direct werk gevonden heeft, in de stad is werk genoeg. Hij schrijft ook niet dat hij toevallig een broodkarreken mag stooten, doordat ook niet dat hij toevallig een broodkarreken mag stooten, doordat een van de vijftien uitdragers op een morgen toevallig weggeble- ven is en over dien was men toch niet tevreden, maar dierbare ouders, dat hij zich zooiets gekozen heeft om meteen de stad te leeren kennen, hij kijkt nu goed uit zijn oogen naar een gunstige gelegenheid. Het is zeker nog maar een eerste begin, beminde Rosa, maar het is toch een kostwinning totdat hij soldaat wordt en met wat hij nu leert van commerce, zaken en van de stad, zal hij na zijn dienst direct jets goeds kunnen beginnen. Hoe gaat het nu met Let? Het is triestig dat hij haar zelf niet kan schrijven, want hij gelooft niet dat ze er veel zou van verstaan, maar wees zoo goed haar te zeggen dat ze hard moet werken en doen wat hij haar gezegd heeft, dan zal hij haar ook een kado meebrengen uit de stad. De meestergast Jan, woont in een achterhuizeken op de binnen- koer van de bakkerij. Hij bestudeert daar sinds jaren de beurs- kranten, die hem een ideaal bijgebracht hebben: van den buiten jong en arm naar de stad komen, hard werken, zuinig leven, veel sparen, met die spaarcenten bij hem, meestergast, om raad komen, ze onder zijn leiding, door voorzichtige en toch koene speculatie, verhonderdvoudigen en daarna, oud maar nog fleurig, terugkee- ren naar het geboortedorp, er in een landhuisje rentenieren, eere- BEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 135 lid van de fanfare en schepene worden en als belangloos raad- gever de fortuintjes van gansch de gemeente beheeren. Welgevallig rust zijne hand dus op den schouder van Thijs, die door jeugd, armoe en herkomst aan het beginstadium van het ideale leven beantwoordt. Hij wijst hem de spreuken aan die hij zelf op de muren heeft geschilderd na de werkuren: „Jong ge- werkt is oud gerust". „Naarst en vlijt, wint altijd". „Bakt uw broodje voor later". Hij heeft seffens in de gaten dat Thij s zich 's morgens aan het kraantje wascht en zonder te vragen of hij 's nachts niet buiten op een bank of in de statie slaapt, biedt hij hem een kamertje boven op den bloemzolder aan. Daar heeft hij zelf als jonge knecht geslapen, want hij komt ook van den buiten, een dorp bij Halle. Er zijn vijftien broodkarrekens. Het slechtste is voor Thijs, de verste nit ook. De eerste dagen doet Thijs niets dan verloren rij- den en de meiden vragen hem of die met zijn rose krullekens niet meer komt, die plezante. Terwijl ze de deur langzaam toe- duwen bezien ze hem, den boer, van onder tot boven. Met de oogen pinken heeft geen vat op hem; hij is hier niet om Rosa te vergeten. Als hij den weg kent en lang voor de anderen terug in de bak- kerij is om de toevallige bestellingen rond te voeren, worden de veertien anderen zijn vijanden. Hun aanvoerder is Jef, de oudste, een Brusselaar van minstens dertig, die met het wagentje blijft rij- den omdat hij dan altijd op straat is. Zijn vrouw rijdt ook met een wagentje, maar die moet het stooten. En zij moet haar haringen, garnalen en caracollen zelf koopen, zich moe schreeuwen en het verlies van het onverkochte wagen. Hij heeft zijn vaste adressen, geen risico, niets dan vrienden en vriendinnen. Heel de stad kent hem, men lacht al als hij van verre aankomt. Hij vraag Thijs of hij sours een taxi huurt om zich te laten voorttrekken. Zoo niet, boerke, is dat goed verstaan? Wil hij zichzelven pompaf rijden, dat moet hij weten, maar dan moet hij ergens in het park een uur blijven zitten tot de anderen terug zijn, want zij zijn niet van zin om zijnentwil sigaren te krijgen of zich dood te rijden. Maar Jan telt Thijs het eerste weekloon in de hand en Thijs schrijft niet dat hij Dina zijn loon stuurt tot den laatsten cent en wat hij zich daarvoor al ontzeggen moet, maar dat hij stuurt, 136 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL dierbare ouders, wat hij met zuinig leven kan overhouden, want in de stad kost alles duur, zelfs water. Hij hoopt dat het geld wel- kom zal zijn als een kleine vergoeding voor alles wat zij voor hem kom zal zijn als een kleine vergoeding voor alles wat zij voor hem van kleinsaf gedaan hebben, o neen, dat vergeet hij nooit, vader en moeder. Hij schrijft niet dat hij een mager loon heeft en niet eens den kost krijgt in de groote brood- en kleingoed bakkerijen Cop en Cie. Noch dat hij leeft van allerlei restanten, verzuurd lekkers en nu en dan een worstenbroodje dat Jan hem toestopt. De late bestellingen aan de telefoon, die anders afgezegd worden, voert Thijs uit en dan heeft Jan een rekening gemaakt met een fooi inbegrepen. Beminde Rosa, wat de verdienste betreft is het nog maar een eerste begin, maar de bijverdiensten vermeerderen dagelijks. 'ant Jan meent het met hem. Maar Jef ook. Die snijdt met zijn mes een band van een wiel door. Thijs achtervolgt hem tot aan de ovens, raakt hem kwijt in het halfdonker en tusschen de zakken, krijgt van ergens een bezem in het gezicht. De bakkers schateren, maar Thijs trekt den Brusselaar bij de beenen van een stapel stookhout en troeft hem zoo ongenadig af, dat de ver- eenigde bakkers hem te lijf gaan. Zonder Jan zou hij de straat opvliegen, nu vliegt Jef. Jan is de eenige die dien Brusselschen zwanzer nooit heeft kunnen uit- staan. Jef heeft hem nooit aan het lachen gekregen: hoe zotter hij raasde, des te ernstiger keek Jan. Ge zult het ver brengen met uw grappekens, gij ! Maar de heele bakkerij vloekt tegen den boeren- pummel en de dertien brooduitvoerders, die hun chef en grappen- maker kwijt zijn, zweren samen tegen hem. Het helpt niet dat Thijs boodschappen doet in hun plaats, want het werk moet niet verminderd worden, integendeel. Als zij hem onderweg ont- moeten, sturen zij hem naar een voorstad, om in die straat, dat nummer een leege ijskreemdoos te halen, die er niet is. Of ze noemen nummer 98 van een straat van nog geen twintig huizen. Thijs belt aan nummer negen, acht en achttien, rijdt terug en heimwee bevangt hem maar naar welken thuis ? Hij weet het niet. Soms halen zij de bestelling uit zijn wagentje, terwijl hij nog even binnenwipt om het adres te vragen en nauwelijks is hij met leeg karretje weg, of de bakkers roepen er met veel lawaai Jan bij : nu is die nondedjusche Boer weg zonder bestelling. Dat loopt, springt, rijdt zich kapot, zeggen zij en richt niets uit door EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 137 zijn stommigheid. Jan moet meteen naar de telefoon loopen voor een snibbige madam, die haast had met haar bestelling en nu is daar een boerenkinkel gekomen „qui n'a rien dans son triposteur. C'est comme ca que vous soignez vos clients ?" Jan krabt zich achter het oor zooals wanneer men hem vraagt of het nu de moment is om Tramways te koopen. Hij zal op den duur nog moeten gelooven dat hij zich in den jongen heeft vergist. Zoo- velen komen uit de dorpen, die hopeloos blijven drentelen onder aan de maatschappelijke ladder. Zeldzaam zijn ze, die zich op- werken met tact en verstand, zooals Jan. Thijs aanhoort zwijgend zijn vermaning. Thijs kauwt al genoeg zelfverwijt over bet doorzenden van Jef, dan dat hij nog anderen zou beschuldigen van hetgeen ze hem aandoen. Verklikken doet hij niet. Klagen ook niet. Van zijn kant, beminde Rosa, niets dan goed nieuws, zooals gewoonlijk. De bijverdiensten vermeer- deren nog altijd maar en sedert drie maanden dat hij hier is, heeft hij, daarvan alleen, al een portemeneeken. De meestergast heeft hem al beloofd dat hij na zijn dienst mag terugkomen en dan zal hij Bakker benoemd worden. Op zekeren dag sturen de bakkers hem met een groot pak, zeer dringend, naar een steeg, ergens nabij de Hoogstraat. Thijs vraagt zich af, wie hier patisserie van de groote brood- en kleingoed- bakkerijen Cop en Cie kan besteld hebben en aan het opgegeven nummer hangt wel een stokvisch naast de deur, maar geen bel. Het winkelraamken exposeert twee kistjes haringen, een kom mosselen in 't zuur, drie citroenen en twee bokaaltjes pekiharing. Thijs gaat toch maar binnen en wacht. Eindelijk begint de lamp aan het plafond te rammelen, iemand daalt de trap af en het is Jef. Jef zegt niet veel, opent het pak met allerlei lekkers, een krenten- brood en pateekens, leest het briefje waarop de bakkers hem dit alles cadeau doen en den strontboer sturen ze er hem bij, dien moet hij maar eens op zijn gemak afrossen. Jef schatert en wrok- kig is hij niet, Thijs moet even mee naar boven komen en een tas koffie drinken. Boven is het nog enger dan in het winkeltje. Naast de leuvensche stoof zit een stok-oude vrouw met een kat op den schoot. Jef roept haar toe, bomma, dat dit een oude kameraad is, het is door dien dat hij buitengevlogen is. De oude kijkt met wateroogen naar Thijs op en het hart van Thijs keert zich om en weer om en 138 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L nog eens om. Het is daarvoor precies, zegt Thijs, dat ik gekomen ben. Ik heb er veel spijt van, zegt Thijs, dat het zoo afgeloopen is; als ik dat geweten had! Hij laat zich door Jef wel joviaal op den als ik dat geweten had! Hij laat zich door Jef wel joviaal op den schouder slaan, maar niet aanmanen over jets anders te spreken, omdat het Vergeten en vergeven zou zijn. Het is niet vergeten en vergeven zegt Thijs, het moet goed gemaakt worden, daarmee uit en het is daarom dat hij speciaal gekomen is. Hij staat groot tusschen tafel en stoof en spreekt over de goede broodwinning die hij thuis heeft. Hij is maar naar Brussel ge- komen om een stiel te leeren, maar wat kan men er veel van leeren bij Cop en Cie, als men heel den dag de straat op moet. Dus dat is hem fel tegengevallen en binnen kort moet hij toch soldaat worden, wat geeft hij er om thuis wat zonder werk te zitten, hij zegt zijnen dienst op ten voordeele van Jef. Hij bluft dat hij alles te zeggen heeft bij den meestergast, roept aan het oor van de oude dat Jef zijn plaats terugkrijgt, laat dat maar aan hem over, meter, dat is in orde, weigert iets van het lekkere te eten, koopt Jef beneden tien haringen af en deelt ze aan de bak- kers uit met de complimenten van Jef die dat voor hen meege- geven heeft. En ze zijn wel bedankt. Het is zijn schuld niet dat Jan van den zwanzer uit de Marollen niet meer wil weten en het is de eigen schuld van Jef, niet eens meer te komen vernemen hoe het met de zaak staat. Hij heeft een reden om thuis te zitten, daar bomma niet meer de trappen af kan om de kianten te bedienen en zijn vrouw leurt immers met meer ijver nu ze alleen den kost moet verdienen! Maar Thijs wacht op hem en, beminde Rosa, hij weet wel niet of hij bier zal terugkomen na zijn soldatendienst, want hij heeft nu al meer van den stiel geleerd dan men hoer denkt. Hij vraagt de prijzen van de bloem en berekent daaromtrent de onkosten en de verdiensten. In een groote zaak gaat veel verloren. Als men zooveel mogelijk alles zelf doet en naziet, kan men in proporse meer verdienen. De meestergast is bijna een wader voor hem. En hoe is het met Let ? Wees zoo goed haar te zeggen, dat ze hard moet werken, doen wat hij haar gezegd heeft, dan zal hij haar ook iets meebrengen uit de stad. Ook voor u, beminde Rosa. Somtijds komt hem de mismoed aan het hart en is het precies alsof hij haar in geen jaren meer gezien heeft, maar denk niet dat hij treurt. Hij werkt welgezind nacht en dag en begrijpt heel goed dat het er bij EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 139 haar niet van komt hem to schrijven. Hoeveel plez er het hem ook zou doen, hij denkt: geen nieuws, goed nieuws en kust haar uit de verte. Hij schrikt van het woord kus, maar het staat er. Hij steekt bezorgd en nadenkend den brief in den omslag, haalt hem er weer uit en schrijft er bij: de handen. Ik kus u uit de verte de handen. Dat mag en het is een teeken van fijne manieren. Hij vermoedt niet dat de onderwijzer haar al van dichtbij kust. En niet de handen. Dat is er anders ook maar een van kleinen komaf, zijn vader is maar schoenlapper met een nest kinderen. In eigen dorp kreeg hij geen gezag over de schooljeugd, maar nu heeft hij trotsch zijn plaats opgezegd en hij rijdt elken dag per velo naar een dorp op den rand van Brussel. Dat geeft hem meer aanzien, zijn vader vertelt dat hij daar al schoolhoofd is, zoo jong nog. Het is wel maar een nieuwe school met voorloopig twee klassen, maar de wijk breidt zich uit. Onze Karel, zegt de schoenlapper en vroeger heette de jongen Charel. Karel vraagt of Rosa van iemand anders gehouden heeft, omdat zij hem zoolang niet heeft willen zien en dan opeens als binnen- geroepen. Zij vraagt van wie zij dan wel zou gehouden hebben. Zij is nooit van de hoeve weg geweest, nooit naar een kermis offeest. Dan zou zij hier op de hoeve moeten gevrijd hebben, zeker met den ouden Heinke? Zijn vrouw is juist dood en acht kinderen heeft hij al, dus daarvoor zouden ze niet meer moeten zorgen ! Misschien, zegt de onderwijzer, met dien Thijs die hier nu weg is. En zij: och ja, natuurlijk, met Thijs. Maar lachen kan zij niet en als zij er wil bijvoegen dat hij nu met een broodkarreken rij dt in Brussel, is het of haar de keel toegenepen wordt, opdat zij hem niet be- spotte dien zij niet waardig is en verraadt. Wat is er Rosa, wat hebt ge ? Niets. -- Heb ik iets miszegd? Maar neen. Wat zou zij anders hebben dan zijn brieven, waarin hij goed is en bezorgd, nooit een woord over hetgeen hem aangedaan is, nooit een vermoeden dat zij minder trouw is dan hij en hij snakt, schrijft hij, naar een brief, maar zij moet hem daarom toch niet schrijven. Ik begrijp dat, beminde Rosa. De kussen smaken haar en dus ook hem niet meer. Hij moet 140 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L voor den donker weg, zoogezegd omdat zij werk heeft. Hij gaat noode en vindt haar grillig: zij kan hem opeens onverklaarbaar beu worden. Als hij weg is, wordt zij boos op zichzelve en korze- lig, want met Thijs kan het toch niets worden, maar a1 haar bloed en haar vezelkens kunnen niet afleeren, bijwijlen heet naar Thijs te verlangen. En als Thijs het erf opstapt, legt zij de hand op het hart en verkleurt minstens drie maal. Niet omdat hij ongedwongen de hoeve nadert waar hij weggejaagd is; ook niet omdat zij hem on- trouw geweest is en haar Karel misschien dadelijk komt, maar omdat hij in de poort wuift met een fosse, sierlijke hand die zij hem niet kende, omdat hij zoo groot is en zoo stadsch gekleed. En de zwierigheid van zijn gang is vervlugd, niet meer van den buiten. Hij is mooi, zijn stem is vermalscht. Dag Rosa, zegt hij, en steekt Hij is mooi, zijn stem is vermalscht. Dag Rosa, zegt hij, en steekt den rechterschouder wat naar voren om haar een hand te geven. den rechterschouder wat naar voren om haar een hand te geven. Hij vraagt hoe het gaat, hij gaat binnen om alien te groeten, maar daar zitten alleen Let en de boer. De eene slaapt met het hoofd op de tafel, de andere in het geschenk van Thijs. De andere vraagt hem wie hij is en, als hij dat vernomen heeft, wat hij komt doen: ze hebben al een anderen knecht. De eene kijkt hem met slaapoogen aan alsof zij hem niet kent. Wie ben ik, vraagt Thijs? Zij: Thijs. Hij buigt zich naar haar toe. O zij veel slagen gekregen heeft terwijl hij weg was. Ja. Van wie? Van allemaal. Heeft zij heeft terwijl hij weg was. Ja. Van wie? Van allemaal. Heeft zij geen beter kleed dan dat, voor 's Zondags ? Jawel. Dan moet zij het dadelijk gaan aantrekken en in het vervolg elken Zondag. Zij gaat a1. De boer roept zoo hard hij nog kan: We hebben al een anderen knecht, ga naar huis. Thijs gaat buiten. Hij ziet den onderwijzer. In de poort springt die van zijn fiets en hij is hier geen schichtige bezoeker. Hij gaat recht op Rosa toe en kust haar, die hem niet bijtijds afgeweerd heeft. Dan kijkt hij snel om, voelend dat er iets ongewoons is, en hij ziet Thijs in de deur staan. Om hen niet te storen, gaat Thijs terug binnen en nog nijdiger roept de boer: We hebben al een anderen knecht, zeg ik u, ga naar huis! Waar kan Thijs blijven, binnen noch buiten, hier niet, thuis niet, in Brussel niet en hij wordt aangesnauwd van uit zijn rol- zetel die nog niet betaald is, want hij had hem alleen aan de EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 141 boerin, niet aan den boer, gegeven. Hem rest niets anders dan Let, de eenige die zijn grootmoedigheid niet afwijst. Zij laat zich het glazen halssnoer omhangen, steekt haar hand door het ver- guld armbandje en het is hem genoeg dat zij haar tanden eens bloot lacht, die zijn prachtig. Hij gaat met haar wandelen, nie t door het veld en geheime hoekjes zoekend, maar in den geest van haar moeder, naar het lof. Hij spreekt tot haar woorden van de boerin, zooals hij die als knaap gehoord heeft. Hij verklaart melancholisch dat het leven niet veel bizonders is, neem dat van hem aan, hij kent de wereld, in de stad ziet men nog al iets. Een mensch, zegt Thijs, moet geloof hebben om zich te troosten. Hij herinnert zich die woorden van de boerin, maar over het geloof zijn die van Glorieus allemaal om ter gauwst uitgepraat. Als ze van iets moeten sterven, zooals iedereen, zal het toch nooit van geloof zijn. Thijs moet fel de wenkbrauwen fronsen om zich te herinneren wat de boerin a1 meer zei over dat onderwerp. De menschen moeten goed zijn voor malkander, zegt Thijs en hoe kunnen ze goed zijn als ze niet gelooven, dat verstaat ge toch ook wel, daaraan ziet ge genoeg, zegt Thijs, wat het geloof is. Heeft Rosa kennis met dien schoolmeester? Ja. Ge ziet, zegt Thijs, zonder verpinken, dat is een braaf en deftig meisje, daar komen deftige jongens op af. En zoo zal het met u ook gaan als ge braaf en deftig blijft. Uw moeder was altijd zoo bezorgd voor u en ze ziet u van uit den hemel, vergeet het niet. Vrijt ze hard met dien schoolmeester, ik wil zeggen, hebt gij niet met jongens geloopen? Neen Thijs. Goed dan. Opgepast, ik zeg het u. Met een deftigen jongen is het wat anders, dat zou ik toelaten. Is er soms iemand dien ge geren ziet ? Zij glimlacht nauw merkbaar met weeke, volle lippen. Zeg het maar gerust, mij kunt ge alles zeggen, ge moet zelfs, het is de wil van moeder. Ik zie dat ge iemand geren ziet. Wie is het ? Gij. Ik, schrikt Thijs, ziet ge mij geren ? -- Ja Omdat we van kleinsaf samen geweest zijn, misschien, 142 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL toch niet gelijk man en vrouw, toch niet om te trouwen ? Jawel. Het is toch ongelukkig met u, zegt Thijs, is er nu geen ver- standig woord uit u te krijgen ? Weet ge nu nog niet dat het niet deftig is, wat ge daar zegt ? Hebt ge ooit een meisje geweten dat zelf den eersten stap doet. Hoe wilt ge getrouwd geraken als ge zoo zijt, ik zal met u nog blijven zitten. Hij legt haar in 't lang en breed uit hoe die zaken in elkaar zitten. Het is de jongen die eerst moet verklaren dat hij van haar houdt en dat niet eens, maar honderd keeren. En dan moet zij niet direct daar zijn met haren ja. Een deftig meisje is dan wat verlegen, het bloost, het lacht wat, het draait lief het hoofd wat weg. Zoo, zegt Thijs, zoo doen ze dan. Hij houdt het goedig ge- laat wat scheef, kijkt naar zijn neus en zet een verlegen pruil- mondje. Dat verstaan de jongens wel, dan weten ze dat het niet neen is. Maar dat doet men natuurlijk niet met iemand waar men niet van houdt, opgepast, niet den eerste den beste, niemand bedriegen. En als hij dan lang aangedrongen heeft, heel lang, want men moet den beste op de proef stellen, dan eerst slaat een deftig meisje de armen iond zijn hals en ze zegt niet botweg ja. Het is veel beter niets te zeggen, maar hem zoo verliefd te kussen dat hij wel voelt: ja, ze houdt van mij. Zoo gaat dat. En als men ja zegt, dan stillekens, verlegen weg. Enfin, ze is nu toch een groot meisje, moet hij, jongen, haar dat nu leeren, zal ze nu altij d kind blijven ? Is er niemand anders dien ze geren ziet, denk eens kind blijven ? Is er niemand anders dien ze geren ziet, denk eens goed na, een beetje liefde is genoeg, de rest komt later wel vanzelf. Neen. -- In alle geval, zegt Thijs, wat ge daar gezegd hebt, telt voor mij niet, dat is kinderpraat, dat boor ik nog niet eens. Een meisje vraagt een jongen niet. Zoo lang ik u niet gevraagd heb is er niets gevraagd. Dus ge zijt nog vrij, onthoud dat, want er kan een andere komen. Ik wil geen anderen. Dat is flauwe praat, zegt Thijs. Wanneer trouwt Rosa? Dat weet zij niet. De dagen gaan Thijs te traag. Op de hoeve wil hij niet meer komen, om Rosa de verlegenheid te besparen en het is beter dat Let hem niet ziet en vergeet. Thuis smaakt het brood niet dat hij EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 143 in ledigheid eet. De ouders die hem, vreemdeling, dulden, be- lasten hem met een dankbaarheid die hem te zwaar weegt en als moeder, die niet verbergen kan dat ze hem het liefste ziet, vrien- delijk is, loert hij naar vader of het hem niet ontstemt. Dina maakt hem een pak eten klaar als hij eindelijk vertrekken kan, maar hij vergeet het met opzet en heeft maar de helft aangenomen van het geld dat ze hem had toegestopt. VIII De officieren weten hun ordonnansen te kiezen uit de groote, rustige buitenjongens, die zich op hun stuk weten te houden, stipt zijn en gedienstig. De kapitein die Thijs roept, is een reus met ferme snorren, maar dat is ook alles. De rest is mon ami, zoo noemen ze hem. Hij moet altijd een ordonnans uit zijn streek hebben, maar niet uit zijn dorp, want daar is zijn broer nog boschwachter van den graaf die zijn studies betaald heeft. Op het kasteel van dien graaf heeft hij kennis gemaakt met een mooie rijke, een industrieelsdochter met een moeder van zoo wat adel. Ze zag hem, hijgde en had hem lief. Gestalte, stem en uniform hadden haar zinnen hopeloos getroebleerd en toen hij haar ont- week, er aan denkend dat zijn broer in 't jachtseizoen nog altijd de hazen van haar vader droeg, moest zij hem zeker hebben. Het gewone dramatisch familieverzet bespoedigde alles en eer ze 't zelf goed wisten waren ze getrouwd. Op vier jaar tijds hadden zij vier prachtige kinderen. Ze waren er allebei om ter gekst mee en hij die nooit uithuizig gezelschapsleven gekend had, lag avonden languit op den vloer tusschen de kleuters, rolde zich tot aan den stoel van zijn vrouw, kuste haren enkel, streelde haar been en fluisterde: zoo wil ik tien kindjes. Zij echter miste haar leven van vroeger en opeens herbegon zij het. Hij was zoo gewoon alles goed te vinden dat zij uiteen groeiden zonder dat hij het voelde. Toen hij het eindelijk voelde, hechtte hij zich nog meer aan de kinderen, speelde ermee, timmerde zelf hun schommelpaarden, stoeltjes, tafeltjes en sneed harlekijns. Toen het te laat was, liet hij zich al eens meetronen door zijn vrouw, maar hij verveelde zich daar en gaf het op. Toen het heelemaal te laat was, maakten ze ruzie op ruzie tot ze eindelijk elkander verloren gaven. De ruzies hadden de kinderen van hem vervreemd, want moeder 144 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL heeft altijd gelijk. En van moeders familie kwamen de geschenken, bij moeders familie gingen ze op verlof. Hij kon met hen 's Zon- dags niet meer naar zijn broer gaan, die nog in het ouderlijk boschwachtershuizeken woonde, maar aan de wijze waarop ze over het dorp zwegen, voelde hij wel hoe ze er over dachten. Hij sloot zich op in zijn studiekamer en verscheen aan tafel, zwijg- zaam en verstrooid. Daarin zagen de kinderen zijn arme boersch- heid, een logheid die hij niet kon afleeren, zijn mindere kwaliteit. Hij wierp zich op boeken met de versche drift van een geslacht, Hij wierp zich op boeken met de versche drift van een geslacht, dat nooit gelezen had. Hij begon met romans en las al wat hij in handen kreeg, zoo maar, zonder voorkeur of onderscheid, mooie en flauwe. Hij werd ze beu en zocht meer prikkeling: niets meer dan detectievenverhalen, maar werd ook die plotseling beu. Hij begon namelijk het honderdtwintigste, wierp het weg, het eerste boek in zijn leven dat hij van zich wierp en verveelde zich een heelen avond. Toen zijn vrouw thuis kwam schreide hij, maakte zijn beklag en alles zou weer worden als vroeger. Maar 's anderendaags begreep hij al dat hij haar niet volgen kon, ver- veelde zich nog een avond en schafte zich een ander soort boeken aan: la femme dans fart, la femme et l'amour, le probleme sexuel, perversites antiques, le nu. Die verveelden hem nog sneller dan de detectieveverhalen. Op een zekeren avond begon hij te schrijven: Memoires d'un suicide. Mes chers enfants, pourquoi ce livre? Le sais-je moi-meme ? Mais pourquoi me poser cette question? Lisez-le, et quand vous l'aurez lu, vous me direz si, oui ou non, j'ai Bien fait en l'ecrivant. Je suis ne, mes chers enfants.... Hij wist waarlijk niet waarom hij schreef, maar het moest een autobiographic worden en zonder er veel over na te denken, leek het hem toch onmogelijk dat zijn leven anders kon eindigen dan door een zelfmoord. Maar toen hij beschreven had hoe gelukkig hij geweest was in het scheeve huize- ken op den rand van het bosch, in den breede uitgeweid over zijn jeugdspelen, vuurke stoken, vogelnesten uithalen, wespennesten uitbranden, hoe men nachtegalen, merels, vinken, wiewalen kent aan hun slag, hoe men f luitj es, klakkebussen, doppezen maakt, hoe men het hout voor een goeden boog een jaar in den beerput moet leggen, hoe zijn vader en broer gewaakt hadden bij het lijk van een tooverheks, die dertien jakken vol luizen aanhad EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 145 en zij hadden die met een pennemes een voor een losgesneden, hoe hij nooit de zomermorgenden zou vergeten waarop uit de pick koren voor hun huis, de Ieeuwerik zingend opsteeg, toen hij moest beginnen aan zijn studiejaren, verging hem de lust tot schrijven. Hij liet alles liggen en kocht boeken over philosophic. Hij zocht en zocht tot Montaigne, Rousseau, Diderot, Voltaire hem bevredigden. Venez, mon ami. Hij stelde Thijs aan vrouw en kinderen voor. Madame. Monsieur Paul die aan de universiteit studeert. Mon- sieur Maurice, die ook aan de universiteit studeert. Mademoiselle Irene, die aan het Conservatoire studeert en Mademoiselle Corinne, die aan de Academic studeert. De dame was zoo mooi en trotsch dat Thijs dadelijk naar den grond keek. Allen stonden recht. Ze wisten dat pa dat eischte, maar niemand zei iets en ze waren boos. Ze lieten pa voor de zooveelste maal vertellen dat het een j ongen uit zijn streek was. Daarop liet hij altij d een paar zinnen in plat Brabantsch volgen en dan lachte pa smakelijk, want Bra- bantsch spreken deed hem deugd. „Thijs, quel nom est cc donc," vraagt Madam, om hem het woord af te snijden en het verlicht haar een beetje, van Maurice te hooren dat het den wel uit te spreken naam Mathieu is. On dira donc Mathieu, maar de kapitein verklaart hem Thijs te blijven noemen. En in de keuken de meiden. Madame, zeiden zij, is een canaille, Monsieur est un bon type, Paul aussi, Maurice pas. Corinne is een zottin en Irene kan schoon zingen. Kan ik iets doen, vroeg Thijs. Ze keken elkaar eens vlug aan, zetten de schoenen van heel de familie, die van haarzelf erbij, rond hem en Thijs begon te poetsen. Ze zeiden dat hij morgen ook het waschmachine kon draaien en verwachtten zich aan een vloek, maar hij antwoordde dat hij zou zorgen wat vroeger klaar te zijn met zijn werk, dan zou dat wel gaan. Een voor een begonnen zij Thijs te meten en te kennen, eerst de meiden. 's Zondags mochten ze om de beurt uitgaan, en die beurt stonden ze niet af: ze kwamen natuurlijk niet goed overeen. Maar de Brusselsche wist met mannen om te gaan. Ze had al een poos gegeeuwd, zich gekamd en voor den spiegel gerekt van ver- veling, in de hoop dat Thijs vriendelijk zou worden, maar Thijs zat in kranten verdiept. Toen deed ze 't maar kort en goed: ze zette zich op zijn schoot. Of hij noodzakelijk moest uitgaan ? Zij 146 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL wel, zie je. Of hij nu niet eens heel lief wilde zijn en thuis blijven, zij zou vroeg terug zijn. Op vijf minuten had Thijs toegestemd, zij zou vroeg terug zijn. Op vijf minuten had Thijs toegestemd, een kus gekregen en snelde zij naar boven om zich te kleeden, zelfs dat duurde niet lang, a tantot, cheri. Als alles stil is komt de kapitein uit zijn bureau, een rustig man met een gebogen pijp. Wij zijn de huiswachters, mon ami. Zij gaan samen den hof in en staan met de handen in de broekzakken voor de graszoden, zoo doen de brabantsche boeren. Zij spreken over de kwaliteit van den grond, de meststoffen waaraan hij be- hoefte heeft. Het hart van den kapitein gaat open. Hij voorspelt gewichtig regen en doet bekommerd voor het veld dat er al veel te veel gehad heeft. En dan moet Thijs bij hem op het bureau komen zitten. Hij krijgt een nieuwe pijp en door den damp heen spreken ze Brabantsch. Daar heeft hij zoo'n deugd van, mon ami. Hij lacht om typische woorden die hij vergeten heeft en vertelt van Anneke de tooveres. Twee menschen uit zijn streek, die hij heel goed kent en die niet liegen, daar doet hij een eed op, hebben bij Naar gewaakt. 's Nachts om twaalf ure hoorden zij op den zolder fanfarenmuziek, de kist danste op en neer en de deur, die met een grendel gesloten was, waaide gedurig open. En toch ge- looft Thijs aan geen tooverij, tooverij bestaat niet. De kapitein maakt kringetjes rook: Er bestaat niets, mon ami. Thijs schrikt op, dat was de klank van verdriet. Hij weet niet waarom hij dat denkt en begint luid te lachen, want zoo jets heeft hij nu nog nooit gehoord, mijn kapitein. Bestaat er niets? Niets, zegt de kapitein. Hij staat recht, nijpt de oogen toe, gaapt, maar niet echt, rekt zich, een prachtige Hercules: Er be- staat niets, mon ami. Stop nog eentje en wees er gerust op. Thijs rookt, verstomd en verslagen. Mijn kapitein, zegt Thijs, ge hebt verdriet. Nu lacht de kapitein luidkeels. We gaan niet philosopheeren. Heeft Thijs thuis ook uitgeblazen vogeleitjes aan een snoer ? Hoe is het ei van een wiewaal ? En het ei van een kwakkel ? En van een specht ? Ik heb als kleine jongen eens een ekster gehad, mon ami ... Laat komen de huisgenoten binnen. Zoodra de eerste belt zegt de kapitein: tot den volgenden keer, stuurt Thijs weg, zet zijn stoel tegen den muur en legt een boek voor zich open, gelijk een scholier die vreest betrapt te worden. Er is op het eerste een annexe van twee dooreenloopende EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL I47 kamers. De eerste was vroeger speelkamer voor de kinderen, de tweede slaapkamer als een van de vier ziek was. Het eerste staat nu wat overhoop met manden, kisten en twee oude gedemodeerde kasten, maar madame houdt er aan dat de tweede onaangeroerd blijft. Zij heeft nachten doorgebracht op de sofa, die een hoek vormt met een klein mooi kinderbedje. De angstige uren van haar leven, toen het gevuld werd door haar man en haar kinderen, heeft zij daar doorgebracht. Er staat een klein schrijfbureau met een kast erboven die nog als apotheek dient. Zij heeft daar brieven geschreven, soms twee per dag, toen haar man in het kamp was en geen rust had voor het zieke kind. Thijs heeft dat kamertje ontdekt om er zijn brieven te schrijven naar huis en naar Let, want daarvoor moet hij rustig zitten. Als alles stil is, al het werk dat hij zich vinden kan afgedaan, sluipt hij naar dat kamertje om met ernstige woorden zijn brieven te schrijven. Drie keeren gaat het goed, maar den vierden keer is de sofa ingenomen door Monsieur Paul en de brusselsche meid. Monsieur Paul vraagt hem streng wat hij komt doen. Zijn toon last hooren dat niet hij betrapt is, maar Thijs. Iedereen heeft dat kamertje al ontdekt. Het is wel het meest gebruikte van hct huis. Monsieur Maurice en de vlaamsche meid weten het op tijd en stond ook te gebruiken. Mademoiselle Irene verdwijnt er in met vreemden uit de muziekkunst, Mademoiselle Corinne met leuke gezellen uit de edele schilderkunst. Als madame zich bedrukt voelt en eens schreien moet, gaat zij dat doen op het kamertje waar zij zoo veel gezucht en geschreid heeft. Moest een van de meiden haren Jef voor haren Louis ooit vlug verstoppen, dan zou zij hem het kamertje binnen werken. Het overkomt zelfs den kapitein wel eens, lusteloos en verveeld door het huis te slof- fen op harige pantoffels en een plaatsje te zoeken, waar hij zich nog meer alleen voelt dan in zijn bureau. Dan belandt hij in die kinderkamer, zelfs de zolder is niet vrij meer sinds Corinne er haar atelier heeft, en hij denkt er niet aan dat men er veertien dagen lang zijn zoeten semois ruikt. Het is eerder een wonder dat er ooit iemand goed en veilig zit en dat Thijs er na elkaar in vrede drie brieven heeft kunnen schrijven. Het duurt dan ook niet lang of hij betrapt er Monsieur Maurice met de jongste meid en Mademoiselle Corinne met een jongen, die even lang haar heeft als zij. Zij doen geen van allen betrapt, maar kijken Thijs 1936 II I Y I48 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL doordringend aan, alsof het fortuin van de familie ergens tusschen de aptoheekfleschjes stak en hij het speciaal daarop had gemunt. Monsieur Paul betrapt hij zelfs een tweede maal, maar nu met de andere meid, die van Monsieur Maurice. Waarom antwoorden ze ook niet als Thijs bescheiden en voorzichtig klopt, maar ze zwijgen en zetten zich netter naasteen dan twee kanunnikken in het hoogkoor, laten Thijs zonder argwaan de deur open doen en komen dan met scherpe oogen op hem af: wat kwaamt gij stelen ? Hij, de rechtvaardige! Had hij zijn brieven maar elders geschreven, om het even waar, want overal elders is dit een huis zooals een ander. Er wordt lekker en gezellig gegeten. De zwijgzame koude tusschen man en vrouw, is aan tafel niet ongewoner meer dan elders. De onver- schilligheid van vier groote kinderen voor elkander en hun ouders is ook niets buitengewoons. De omgang is los en ongedwongen. Er heerscht zelfs een speciale vreugde in dat huis, spontaner en zorgeloozer naar gelang zij oprechter is, minder vereischt en niets toezegt. Alleen door dat ongebruikte kinderkamertje op te zoeken voor een overbodigheid, gaat Thijs weldra de ontzetting bevan- gen in een huis van ontucht te leven, dat kraakt in zijn voegen en scharnieren. Hij vraagt zich af of de kapitein dat allemaal wel weet, of hij dat goed vindt. En madame dan! of hij dat goed vindt. En madame dan! Den kapitein durft hij niets zeggen omdat die arme man al genoeg lijdt en in zijn vrouw heeft hij geen vertrouwen. Zij is zelden thuis en dan houdt zij zich wel met de meiden bezig, autoritair in de keuken verschijnend en schrik zaaiend waar zij de oogen heenslaat, of met den vinger wijst, maar met de ordon- nansen van haar man wil zij niets te maken hebben. Zij weet dat hij hun veel te veel attentie bewijst en tracht dat op hen te verhalen door halsstarrige stugheid. De meiden hebben voor haar een naam, Alice doe dit, Marie doe dat; de ordonnans heeft er geen. Bevelen zonder aanspraak: ge moet kolen ophalen, post dezen brief direct, zijn voor hem. Thijs kan er niet eens aan den- ken dat hij zijn benepen hart tegenover haar zou luchten. Nochtans deed zij dat zelf eens bij hem. Ze was alleen thuis met Mademoiselle Irene en Thijs zat rustig de koperen trap- staafjes te poetsen. Binnen riep Irene iets heel hard en dan liep zij snel de trap af naar buiten. Madame kwam aan de deur kijken. Waarschijnlijk had zij niet geweten dat Thijs daar zat, en dacht EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 149 zij nu dat hij jets verstaan had. Venez ici, zei ze en toen Thijs militair voor haar stond, vroeg ze „est ce que", maar meer kon zij niet uitbrengen. Zij barstte in hartstochtelijk gesnik uit, hield opeens verschrikt op, staarde hem woedend aan, maakte twee malsche witte vuisten, maar toen die op hoogte van het gelaat kwamen gingen ze open om het gelaat te bedekken. Hartstochte- lijker herbegon het snikken en het was of zij tegen den muur slap ineenzeeg. Eerbiedig ondersteunde Thijs haar, een enkel oogen- blik lag haar hoofd aan zijn schouder. Thijs roerde niet, maar zijn tanden kraakten. Zij zichtte zich op, zeide: allez-vous en, en sloeg de kamerdeur toe. Had zij hem daarna niet voor een seconde zwakheid dagelijks laten boeten met nog kortaffer knakschheid, misschien zou Thijs ook tegenover haar eens een sekonde zwak geworden zijn en zijn groot hart hebben getoond, al dacht hij sours met onrust waar zij toch altijd naartoe mocht gaan. Dat teruggebracht worden door chauffeurs in livrei stond hem ook al niet aan. Hij had nu gezien hoe rot de hooge wereld is; wie weet wat die madam allemaal uithaalde. Het was geen wonder dat zijn kapitein zich vertwijfeld wrong met de vuisten in de lucht en zei dat er absoluut niets bestaat. Thijs stond in een wereld van zooveel wanorde dat hij niet wist waar en hoe beginners. Want de mindere wereld der meiden scheen hem geen haar beter. Die meisjes wisten hun avonden te kiezen, om het hunne vrijers eens goed te laten hebben. Ze richtten dan noch min noch meer kleine feestjes in, met dikke malsche taarten bij wijn, na een portie kip met salaad en gebakken aardappeltjes. Thijs brandde van verontwaardiging, dat was diefstal. De twee kerels stonden hem volstrekt niet aan. Ze hadden krakende gele schoe- nen aan en waren de slachtoffers van den onderlingen wedijver hunner lieven, die ieder zaagden tot hun ridder zich aanschafte wat de andere had. Zoo verschenen ze ten slotte zelfs alle twee met een wandelstok. Hun handen kwamen maar eerst uit de broekzakken, die heel van voor op hun dijen stonden, als ze zich neerzetten voor de halve kip. In de keuken hing een feestreuk. Thijs vroeg met onverstoorbaar gezicht of madam dat allemaal betaalde. Ja, zeiden ze, maar dat stelde hem verre van gerust. Ze namen hun halve kip bij het been vast. Het vet liep hun over de kin. De aardappelen werden op hun geheel met een groot blad 150 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL salaad binnengestoken en dan konden ze een poos niet meer spreken. Er was voor Thijs ook wel wat, maar Thijs zei kortaf merci. De taarten aten de meiden mee op en den wijn lustten ze ook. Weldra vie! er gedurig iets op den grond, dat opgeraapt werd, om meteen onder tafel in den knie van het lief te knijpen. Dan kwamen de sigaren. Ze mochten ze gekocht hebben, zooals ze tegen Thijs volhielden, het was in elk geval het merk van den kapitein. Thijs liep in de gang over en weer. Hij kende zijn gebrek en waakte over zichzelven, ging tot aan de keukendeur met op den rug gebalde vuisten, stak zijn hand naar de klink uit om de twee rekels een voor een met klikken en klakken de straat op te zwieren, bedacht zich, hield zich voor dat hij niet zeker van zijn zaak was en zette zijn ongedurige wandeling voort. Misschien betaalden ze toch alles zelf, misschien wist Madam het en liet zij oogluikend betijen. misschien gaven de beide Messieurs geld aan die meiden m hun zwijgen te koopen. Hij ging dan maar naar den kelder en telde de flesschen om ten minste den volgen- den keer zeker te zijn van zijn stuk. Den volgenden keer was hij dan ook zeker en hij sprak er eerst dejongste meid over aan. Ja, zei die, ze hadden de vrijers van in het begin veel te veel bedorven. Moesten ze nu soberder onthaald worden, het zou scheef zitten. Dat was een reden die bij Thijs niet telde. Scheef of recht, wat zij deden was stelen, dat moest uit zijn. Zij keek beteuterd naar den grond en bloosde wat. Men heeft niet graag, Mathieu, dat ze wegblijven. Als meisje van den buiten, gansch alleen in de stad en als meid in een huffs gelijk dit, waar madam u gedurig op uwen kop zit en de anderen u behan- waar madam u gedurig op uwen kop zit en de anderen u behan- delen als een slavin, meneer alleen is hier treffelijk, en dan the- mand hebben waarn ee men nu en dan kan uitgaan, waarmee men eens praten kan, peen, dat gaat niet. Ze loert uit een hoek van haar oogen Thijs op haar allerliefst aan: met Bien Fons trouwt zij toch niet. Het wordt Thijs daarmee niet klaarder. Met Monsieur Maurice zit zij in de ongebruikte kinderkamer, maar dus niet om haar lief te bedriegen, want die denkt maar dat hij haar lief is, of denkt die ook dat zij dat maar meent en komt hij ook maar kip eten, wijn drinken en doen wat hij gedaan kan krijgen? En nog bang voor dat de eerlijke Thijs dezen harrewar ontward heeft, heeft zij EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 151 hem al malsch en zacht aangestooten en gezegd dat hij zeker jaloersch is. Hij moet niet jaloersch zijn, dat allemaal is immers maar kinderagie. Trouwen zal zij met een serieuzen jongen, Maar als zij denkt Thijs met vrouwenstreken van zijn plicht of te brengen, neen hoor. Zij kan trouwen met wie zij wil, maar die kip is gestolen goed en die wijn is gestolen goed. Wil madam toe- staan dat zij receptie houden, hem goed, maar dan moet het haar gevraagd worden. Hij last haar staan waar zij staat. IX De tweede, die al door de eerste verwittigd is, dat die pater hen zal verklikken, redeneert niet met Thijs. Twee, driemaal begint hij er over, maar dan moet zij telkens gauw naar boven om nog een kamer te „doen" en Thijs staat daar. Ze probeert hem een scheermes in de handen te foefelen dat ze van monsieur Paul gekregen heeft voor haren vrijer, maar hier, steek weg, het is voor Thijs. In plaats van Thijs te vermurwen, verge oot ze zijn arg- waan. Zij kan dat scheermes gerust aan haren Louis geven, ten minste, zegt Thijs, als ze 't echt en waarachtig gekregen heeft en hij kijkt haar doordringend aan. Ook zij zet haar liefste en on- schuldigste oogjes. Nog een aanval doet zij met een kluts wijn. Madam heeft haar na tafel speciaal gezegd dat te bewaren voor den ordonnans, maar Thijs gelooft niets meer van die rappe. Hij voelt zich een grooten lompen buldog, zij is een klein gevaarlijk katje. Ze kan in de gang Tangs hem heen slidderen met een groot draagbord in de handen, de deur met haren rug toeduwen zoodat hij niet door kan en hem haar mondje aanbieden in een klein rond tootje. Ze wil hem eens noodig hebben om op de kamer van Monsieur Paul een zware matras te keeren, maar ook dat lukt haar niet. Thijs zal er zich wel eene nemen en niet half en half, maar een afgelikte begeert hij niet en medeplichtigheid aan on- recht zal men hem niet afkoopen. Terwijl hij tobt over al deze ongerechtigheden waarin hij niet berusten kan en zint op de onmogelijkste middelen om er de orde te brengen waarin zijn rechtschapen hart moet kunnen gelooven, hebben de meiden al voor al de anderen uitgemaakt dat hij on- bruikbaar is. Uitgebuit hebben ze hem zooals al zijn voorgangers, naleve dorpsjongens, zoover als die het maar lieten gaan. En zoo 152 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL ver als hij liet niemand het gaan. Nu beginnen op den hoop toe de plagerijen. Seffens weet madam wat een lompe eigenzinnige boer ze nu in huis hebben. Die moeit zich nu met alles. Volgens hem zouden zij niets dan patatten met azijnsaus mogen eten. Een restantje, dat anders toch bederven zou en in den afvalbak terechtkomen, madam zegt immers altijd zelf liever iets op te eten dan het te laten bederven, is volgens hem gestolen. 0 ge moest hem daarover bezig hooren, madam, een pater is er niks tegen. Neen, als die hier blijft, de post is zoo al zwaar, zullen ze naar iets anders moeten uitkijken. naar iets anders moeten uitkijken. De twee messieurs krijgen anderen uitleg. Weten ze waarom die pater telkens aan de deur van het kamertje kwam ? Om te spionneeren. Zeker voor papa, dien veegt hij in alle geval de mouw. Binnen kort schiet papa weer eens in een fransche colere, zooals hij dat al eens gedaan heeft. Ze bedoelden daarmee de laatste vertwijfelde poging van den kapitein om in eigen huis nog vader en meester te zijn. Geen tactische poging, eerder een wan- hoopsdaad. Op tafel slaan dat alles rammelde en rinkelde, zijn vrouw afsnauwen, de kinderen bedreigen en ten slotte had hij, bevend van woede, zijn agenda genomen en een voorloopig regle- ment opgesteld. Punt i. Na twaalf ure 's nachts komt niemand meer binnen. Punt 2. Drie nachten afwezigheid beteekent uit- sluiting. Hij schreef het op, sprong recht en schreeuwde: die komt hier nooit meer binnen, dat zweer ik. Hij zette zich weer en schreef: Punt 3. Ik wil elk studiejaar dubbel betalen. Tripleeren bestaat niet meer. Gedaan met de studies. Punt 4. Ik wil weten wie hier binnenkomt, ik wil geen ongewenscht bezoek. Dan vie! het schrijven zijn trillende zenuwen weer te lang en te lastig. Hij stond op. Als hij tot het uiterste middel moest gaan, een zweep maken, een geese! er op los ranselen, op allemaal, tot een zweep maken, een geese! er op los ranselen, op allemaal, tot ze a force de trembler zouden leeren, wat ze uit eigen moreel besef niet begrepen, hij zal het doen. Hij zal nu rustig zijn wil neerschrijven, een volledig reglement en eer het twee dagen verder is zal ieder zijn eigen kopij krijgen. Hij kon het niet gebeteren, zeide hij, dat hij, die door gedrag en studie elk jaar veruit de schitterendste student was geweest, zich nu mocht verheugen in vier kinderen, die, waren ze in een hut geboren zooals hij, misschien bij hun dood niet eens meer een hut zouden hebben. Stommerikken, dilettanten, bekrompen EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 153 stoefferkens. Maar gehoorzamen kan de smerigste hond en dat kunnen zij ook, en als ze zelf niet weten te leven, hij zal het hun leeren zooals men het honden leert, militair, met de zweep. Zoo ver was hij en nog altijd op kookpunt, zooals rustige lieden die maar om de tien jaar eens woedend worden en zich dan be- roezen aan hun drift. Hij zou nog lang geredevoerd hebben, maar de jongste, de schilderes, keek hem aan. Zij keek hem niet met angst aan, maar benieuwd, nauwkeurig waarnemend. Zoo neemt zij zeker hare modellen op en kijkt scherp toe bij een merkwaardig plastischen stand. De kapitein zweeg, deed nog een paar stappen, blazend zooals de lucht geloosd wordt die te veel gepompt was voor een onderbroken orgelstuk; en ging dan. De indruk op zijn publiek was door dat bruusk einde verre van bedorven; maar anders zou hij weken noodig gehad hebben om zich langzaam te gaan schamen, nu schaamde hij zich onmiddellijk. Het leek hem dat hij nu den laatsten stap op den weg naar een absoluut pessi- misme afgelegd had en het einddoel bereikt. Alles is zinloos, nutteloos. Er bestaat niets. Eenzaam is de mensch.Maatschappe- lijk houdt zijn soort aaneen met zinlooze conventies van waar- heden, plichten, rechten. En dan valt Thijs hem aan, om met hem te beginnen. De man moet de vrouw, de vrouw den man te gemoet gaan. De kinderen moeten hun ouders erkennen en hun gehoorzamen. Gezamenlijk zullen zij dan zelfs het personeel aan tucht en eerlijkheid ge- wennen. 't Geluk ligt hier voor het grijpen en Thijs zal het hun in de handen geven. Eenvoudig en naief blikt hij den teleur- gestelde aan. Mijn kapitein, ik heb er eens goed over nagepeinsd, maar ik kan toch niet verstaan dat een mensch, zoo geleerd en braaf als gij, kan zeggen dat er niets bestaat. Gij bestaat, zegt Thijs. Ik besta. Dat zult ge niet afstrijden. Madam bestaat. Uwe vier kin- deren bestaan. Gij zijt kapitein. Uw huis bestaat. Ge zijt rijk. Uw fortuin bestaat. Wat wilt ge nu toch nog meer hebben ? Als gij niet gelukkig zijt is toch niemand gelukkig. A la bonne heure, lacht de kapitein, zoo spreken wij thuis in Brabant, mon ami, en dat is goed gesproken. Hebt ge niet liever een sigaar? Mijn grootmoeder zei altijd dat niets zoo gemakkelijk is als gelukkig zijn, als ge maar content zijt met wat ge hebt. Dat zal uw grootmoeder ook wel gezegd hebben, mon ami. Al de 154. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL menschen bij ons zeggen dat. Maar dan gaat het kind het huis uit om te studeeren. Het laat zich van alles wijs maken, het wordt heel geleerd, mon ami, maar niet wijs. Het zit in boeken, het zit in ideekens, het dubt, denkt, redeneert, maar leeft niet, want in ideekens, het dubt, denkt, redeneert, maar leeft niet, want leven is wijs worden. Het leven slaat hem op zijn neus en ge weet wel hoe, niet waar, hoe gaan ze bij ons met een koe de baan op, wel hoe, niet waar, hoe gaan ze bij ons met een koe de baan op, of met een stier ? Zoo wordt men op den neus getikt en men denkt en redeneert en als men ten einde gedacht en geredeneerd, leeg- gedacht en leeggeredeneerd is, dan komt men precies uit bij wat men thuis geleerd heeft van goede, eenvoudige menschen. Ver- staat ge mij ? Thijs zei maar ja, meer was ook niet noodig, de kapitein houdt van alleenspraken. Dan zal ik u ook het verschil zeggen, mon ami. Om te leven weten wij, gestudeerden, juist zooveel als eenvoudige menschen, en op vele manieren veel minder. Zij meenen dat er buiten het- geen zij weten nog een heele wereld is, die zij niet kennen en zij gelooven daarin, zij betrouwen daarop. Wij hebben die wereld gelooven daarin, zij betrouwen daarop. Wij hebben die wereld gezien en wij weten dat het niets is. Verstaat ge mij ? Ja. Maar Thijs verstaat er niets van, dan dat het redeneeren een triestige zaak is. Er komt nooit een einde aan en het put uit. Men triestige zaak is. Er komt nooit een einde aan en het put uit. Men kan er alles mee bewijzen, het gekste eerst. Hij schudt mismoedig kan er alles mee bewijzen, het gekste eerst. Hij schudt mismoedig het hoofd en de kapitein mag nog zoo geleerd zijn, zegt hij, hij het hoofd en de kapitein mag nog zoo geleerd zijn, zegt hij, hij gelooft nooit dat geleerden minder weten dan simpele menschen. De rijken zeggen dat geld niet gelukkig maakt, men zegt zelfs dat de koning niet content is. Niemand is content. De geleerden ook niet. Maar die zeggen het om ons dour te houden. Integendeel, mon ami, het yolk moet ontwikkeld worden. Daar voelt Thijs weer de tegenspraak. Ontwikkeling maakt niet wijzer en toch moet het yolk ontwikkeld worden. Hij vraagt daar uitleg over en krijgt een lang betoog. Ontwikkeling van de massa is vooruitgang, bevrijding. Zij vordert zoo traag dat de eenen ze niet zien en daarom loochenen, de anderen ze ook niet zien, maar niet zien en daarom loochenen, de anderen ze ook niet zien, maar er toch in gelooven. De kapitein gelooft er ook in en zeker kunnen verachterde volkeren gelijk het Vlaamsche, een tijd lang zoo snel verachterde volkeren gelijk het Vlaamsche, een tijd lang zoo snel groeien dat men het ziet, tot ze hun achterstand ingehaald heb- groeien dat men het ziet, tot ze hun achterstand ingehaald heb- ben, mon ami, dan Schluss. Hij glimlacht om de hulpeloosheid van Thijs en wipt naar een andere tirade over. Waarom gaan we traag vooruit? We hebben EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 155 het verleden aan ons been. Iets nieuws vinden gaat wel, het ver- ouderde afleggen is wat anders. Tiens, zegt hij, ik wil met een generatie nu zoo ver komen als de wereld over 500 jaar zal zijn. En hij doet een lang verhaal. Hij heeft een afgezonderd eiland en kinderen noodig. Die zal hij opvoeden. Hij zal drie vragen beant- woorden: Vanwaar komen wij, waar zijn wij, waar gaan wij naartoe. Antwoord op de eerste en derde vraag: dat beweerde vroeger iedereen te weten, maar niemand weet het. Schluss, daarover geen woord meer. Antwoord op de tweede vraag: wij zijn hier op de wereld die gij zoo goed mogelijk moet leeren kennen en voor alien zoo mooi mogelijk maken. Thijs zegt ja! Thijs kijkt de kamer rond naar een licht dat van overal op hem toevloeit. Ja, zegt Thijs harder. Hij staat op van zijn stoel, opgetild door een groote ontroering waarvoor hij geen woorden heeft. Mon ami staart hem verbaasd aan. En haalt een f lesch op. Maar nu niet meer filosopheeren. Hoever ligt Cobbezeele van Ternalfergem ? Hij heeft dat in zijnen jongen tijd afgestapt op vijf kwartiers. Staat het Huis ten halve daar nog met een hoek op de baan? Zoo praten ze Brabantsch over Brabant, een avond lang. Mon ami lacht om de minste bijzonderheid. Als het laat wordt en de anderen gaan thuiskomen, zegt hij dat Thijs zelf met de philoso- phie begonnen is en hij moet daar nu maar niet meer over dubben. Hij bedoelde alleen dit, mon ami. Als hij binnen kort van het leger zal of zijn, ga dan rustig naar huis, zorg voor een gocde kostwinning, een goede stevige vrouw en tracht content te zijn. Er is niet veel anders te koop in de wereld. Een goede tafel, een goed bed. En als het zoo ver is, kom mij eens bezoeken en ik zal ook eens komen. Laat het mij maar weten als het varken geslacht is, ik kom op de pensenkermis. Hij draait zich half om en vloekt smartelijk: nom de d.... Wat is er toch met dien armen man? Opeens lacht hij weer. Een militair die te veel nadenkt, jongen toch, waar gaan we dat schrijven. Zijn lach buldert. Hij steekt zijn oliekop aan. Het lucifertje beeft in zijn hand. Dan verspringen zijn gedachten weer. Hij noemt het vlaamsche yolk het Noord-Belgische yolk. Van denken gesproken, het Noord-belgisch yolk heeft nog nooit gedacht, tot heden toe heeft het geloofd. Hij zal niet ontkennen, mon ami, dat dit ook niet 156 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL interessant is, ik ben niet fanatlek. Maar als het eens zal beginners te denken, dat zal heel wat interessanter zijn. Misschien speelt te denken, dat zal heel wat interessanter zijn. Misschien speelt het dan nog eens een rol in Europa gelijk vroeger. Misschien, hour, niet overdrijven. Een anderen avond filosofeert hij rustig over schoonheid en gezondheid. Zijn gebaren worden fijn als hij spreekt over de schoonheid van het dier. Maar de mensch! Sta maar eens aan een kerkdeur, een schouwburg, een station en kijk hoe ze er uitzien. Zestig procent leelijken, negentig procent zieken. Hij grimlacht, als had hij pijn, terwijl hij de vieze plaagjes van de menschheid opnoemt, speen, hardlijvigheid, aderspat en daarbij hebben we, zegt hij, allemaal een beetje syphilis of een beetje tering in 't bloed. En hij griezelt een beetje. En zet een ideaal van een ge- zonde, blijde, schoone menschheid uiteen. Thijs hapt weer naar een nieuw licht, maar onmiddellijk verspringen mon ami's gedachten. Thijs, gij hebt 2 ouders, 4 grootouders, 8 overgrootouders, i6 betovergrootouders, 36 hoe moet ik ze noemen en zoo ver- dubbelen uw voorouders elke 25 jaar. In de i5e eeuw hebt gij meer dan 50.000 voorouders. Ik wil zeggen, dat we allemaal van dezelfde afkomst zijn. Hij kijkt Thijs doordringend aan, of hij dit argument van zijn trots tegen de vernederingen in de familie wel op waarde schat, maar Thijs verstaat jets anders. Ik versta u, zegt Thijs, we zijn allemaal een groote familie. De wereld, zegt Thijs, moet een groote familie zijn, dat is mijn gedacht. Dan begint die schilderes hem aan te spreken, weer wat anders! Het wordt er hem maar duizeliger door. Hij voelt de anderen bitser voor hem worden, waarom begint zij hem juist dan aan te spreken? De vinnigheden van haar broers tegen dat groot stuk boer, maken haar slechts attent op den grooten, rustigen soldaat. Geen slaaf kan gedienstiger, bescheidener zijn. Zij vindt dat hij, geroepen, altijd gereed staat om iemand op te pakken en in zijn armen te dragen tot waar men wezen wil. En toch heeft hij niets sulligs. Zijn trouwe oogen kijken u verstandig aan, alsof zij zien wat anderen ontgaat. De ordonnansen van papa zijn gewoonlijk brave lummels, die nalef militair doen, maar zich knecht voelen. Deze is de dienstbaarste van alien, maar hij heeft een eigenaardige waardigheid over zich, een zelfstandige kracht. Zij vindt zijn staan prachtig: hij kijkt van hoog de kamer in: wat hapert hier, ik zal bier orde scheppen. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 157 Zij maakt Thijs gelukkig door hem niet meer voorbij te gaan als hij voor haar de deur geopend heeft, maar hem jongensachtig te groeten met een korten knik en een pinkoogje. Eens zegt ze met een gebaar naar de keuken: ze zijn kwaad op u he? Dat is niets, mademoiselle Corinne. Dan moet Thijs voor haar al eens een boodschap doen, een paar tubetjes verf koopen of schilderdoek en op een namiddag zit zij een kreeft te schilderen en vraagt aan Thijs, die binnenkomt met twee lijsten, of hij ooit al kreeft ge- geten heeft. Neen, mademoiselle. De kreeft ligt hier volgens haar nog maar den tweeden dag: hij zal nog eetbaar zijn, pak aan. Het schilderijtje gaat den grond op en zij eten samen den kreeft die door Thijs wordt gekraakt. Zij zit met gekruiste beenen tegenover hem, grijpt de stukken met volle hand aan, stopt zich den mond vol, knikt hem kameraadschappelijk toe met de twee oogen pinkend. Wat hebben ze hier toch tegen u, goeie beer? Die keert nu de rollen om. Niet hij moet getroost worden, hij is er juist om anderen te beschermen. Thijs begint te liegen. Het is precies of mademoiselle met hem begaan is. Och gottekens ze moest eens weten hoe weinig hij daarom geeft. Van kleinsaf werd hij geschopt en mishandeld. Ze hebben hem eens halfdood op een draagberrie uit de school naar huis gedragen. Toen hebben ze drie volle uren moeten werken met azijn en kunstmatige adem- haling om hem weer bij te brengen, ja-ja! Hij is eens halfdood genepen door den boer bij Wien hij werkte, omdat de boerin hem voor haar dood voor vijfduizend frank goud gegeven had. De boer beweerde dat hij dat goud gestolen had. Later heeft hij in een bakkerij gewerkt en daar kreeg hij niet eens te eten. Het is alle- maal te lang om te vertellen en daarbij, kinderen van rijke men- schen begrijpen dat toch niet, maar hij kan haar verzekeren dat hij het nooit zoo goed gehad heeft als hier. Een hemel is het. Hij zit voorover met de ellebogen op de knieen en kraakt de leege schalen. Zij kijkt op zijn dik dicht haar en zegt dat hij dan zeker wel socialist is. Neen. Poos. Ik, zegt zij, ik ben anarchist. Thijs voelt zich beklemd alsof zij gezegd had dat zij in het geheim iemand heeft vermoord. Hij weet niet wat een anarchist is en durft het niet vragen. Dat is ook niet noodig, want zij komt gauw genoeg voor de pinnen met hare theorie. Ze moesten al de groote bazen den nek afsnijden, het militarisme en het geld afschaffen, de steden in brand steken en terug tot de natuur! 158 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Vlak voor haar komt het ontzet gezicht van Thijs recht. Is dat anarchisme? Zij antwoordt: ik ben ook terrorist en Thijs wordt doodsbleek, al verstaat hij ook dat woord niet. Zij schaterlacht, pakt met twee handen ruw zijn haren vast. Vuurrood nadert haar gezicht het zijne met opeengeklemde tanden. Arme stakkerd, ge wordt geslagen en ge laat u slaan. Het is een smerige wereld en het is om goeie beren gelijk gij, dat ik er dynamiet wit under steken. Ik kan geen onrecht zien. Zoo legt zij den vinger op Thijs' wonde. Ik ook niet, zegt Thijs. Haat ge ze ook, jongen? Wie ? mademoiselle. Wie? De heele smerige wereld? Neen, zegt Thijs, en begrijpt niet waarom zij hem met de haren als van zich afwerpt. Hij is voor haar het domme yolk, dat niet begrijpt, duldt en niet durft. Zij is voor hem een van de ver- waaiden in dit huis vol gekken en verloopenden en hij weet niet waar en hoe aan de redding beginnen. 's Nachts ligt hij zich moe te peinzen. Hij begrijpt niet. Soms ziet hij de wereld beheerscht door gedachten. Hij tracht ze te ontwarren en het gaat niet. Hij zou naar den kapitein willen gaan en hem zeggen niet meer te denken, dat dient tot niets. Dan ont- dekt hij de liefde, zij regeert alles. De kapitein moet weer bij ma- dam slapen, dan zal alles veranderen. Hij zou allen in huis een dam slapen, dan zal alles veranderen. Hij zou allen in huis een goed bed willen spreiden en hun zeggen: daar heb ik nu voor gezorgd, nu moet het ook gedaan zijn met dat gewring. Zijn in- zichten vervagen steeds weer, hij ontdekt telkens wat nieuws. De wereld verdeelt zich in rijke menschen die niet gelukkig zijn en in arme menschen die gelukkig zouden zijn als ze maar rijk waren. in arme menschen die gelukkig zouden zijn als ze maar rijk waren. Laat de kapitein maar eens manden gaan vlechten als het in Brabant zoo goed is en de eenvoudige menschen er het beste aan toe zijn. Do Glorieus zal wel kapitein spelen en geen last hebben van wat hij weet. Thijs zal wel aan de universiteit studeeren en er geen twee jaren per jaar over doen. Uren lang tobt hij over de bewering van den kapitein dat er niets bestaat en dan onderzoekt hij het anarchisme van mademoiselle Corinne. Hij loert nu niet meer naar het ongebruikte kamertje om brie- yen te schrijven. Op een hoek van de keukentafel schrifti}urt hij in kalme en sierlijke letters: Als een mensch zoo eens rondziet in de groote wereld, beminde ouders, die zijn bij lange zoo ge- EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 159 lukkig niet als wij. Het is allemaal niet veel bijzonders en bij ons zeggen ze we!: rijke menschen die durven klagen, verdienen hun geluk niet, maar ik heb er compassie mee en een mensch moest er iets kunnen aan doen, want we zijn op de wereld toch maar allemaal sukkelaars, maar wat kan men er aan doen, het gaat mij in mijn hart, dat zeg ik u. Do Glorieus leest 's avonds alleen den brief nog eens over, dien Dina wel tien keeren met traanoogen heeft gepreveld. Dezelfde groote woorden als zijn broer Dolf, met hooge dingen bezig die hem niet aangaan en waarom schrijft hij geen nieuws? Waarom schrijft hij niet gelijk Pol, die laat weten hoeveel varkens zij per week slachten en een koebeest en een kalf en hoeveel het vleesch weeral opslaat. Ook is er een groot ongeluk gebeurd, een meisje van vijftien jaar doodelijk overreden en Zondag moeten ze hem weer niet verwachten, de bazin heeft gevraagd haar naar Weerde to voeren, het is daar begankenis en ze zit niet geren op den trein. Ze zit liever bij Pol in het landauken. Laat Pol maar betijen. GERARD WALSCHAP (Wordt vervolgd) ROEMENIE D RUI VENKOO PMAN TE BOEKAREST Twee vlakke, voile schalen aan het juk, Uit riet, uit rijs gevlochten, platte manden Barvoets, hoe bruin! met al zijn kleeren stuk: Zoo balanceert hij tripplend, bei de handen Aan 't touw waaraan de vracht hangt, met een zwaai In zwierig heen en weer, door 't slenter-schuiven Der voile straat, in wier verward lawaa.i Zijn schorre roepen lokt: Wie koopt er druiven? In elke schaal, tot vrachten opgetast, Het vorstlijk fruit, de trossen, blonde en blauwe In groenen bladkrans. Neer zet hij den last. Zijn taaie schouder kon 't niet langer houen. De druiven lonken: paarlen vol-gerond, Fluweelig met een vochten dauw beslagen En tintelend, donker-paars en onyxblond; En muskatellen lang-gerekt, als lagen Daar, kostbaar-vreemd, juweelen loof-omrirngd: Gouddroppels waar het vuur der zon in stolde Tot sap en zoetheid, waar de gloed in zingt Van 't zomerfeest, dat stralend zich ontrolde In maand aan maand; al weelde, al dronkenschap Van levensblijheid: wonderbare druiven! Wie koopt er ? 'k Zie hem met versnelden stap Alweer behend door 't bont gewemel schuiven. Dan houdt een bedelaar hem staand en lescht Zijn dorst aan 't edelst ooft dat God Iaat groeien ... . Uit den verdroomden gloed van Boekarest . Uit den verdroomden gloed van Boekarest Blijft dit beeld aldoor voor mijn oogen bloeien. ROEMENIE 161 KLEINE HERDER Antiek bucolicon. Reeds joeg de zomerzon Haar fellen brand op 't strak gelaat der rotsen ... . Waar in de delling als een droom De schaduw hangt van een kastanjeboom, Hoor 'k nog, maar vaag, den verren bergstroom klotsen. Hier heb 'k zijn haar doorwoeld. Hier dreef hij in de koelt Zijn heerde saam, de kleine, koene herder. Hier zaten wij getwee, Te voeten ons gedwee De waaksche hoed die kwispelt: gaan we verder? Zijn geiten groot en klein Hem niet dan vriendjes zijn. Hij buitelt speels met hen tusschen de steenen, Door gras en groen. Hij heeft een lieven blik Voor elk en trekt de bokjes bij hun sik, En slaat zijn armen om hun lamren henen. Wat moeder voor hem spon En wit geweest zijn kon, Zijn jak grof goed is grijs-grauw en bezoedeld. ,,Vasil, kon 't anders wet „Bij 't uitgelaten spel, „Als jij je kleinvee aan je hart vertroetelt ?" Nooit zag ik mooier knaap, Als hier met geit en schaap Sprong tusschen zilverdistels en laurieren, - Een bloem; nooit mooier kind, Beweeglijk als de wind, De dolle blij dschap van zijn jeugd uitvieren. I 6z ROEMENIE Gratieus bucolicon: Daphnis of Coridon, Of Cherubin i ermomd in louter f Iarden ? Verkleede Cupido ? Een feest der oogen, zoo Ontroerend dat het zin en geest verwarde. Had' zelfs Vergilius Dit kind niet met een kus Gehuldigd en den god, in dezen herder Verheeld, een zang gewij d, Trotseerend dag en tijd ? - De zon rees hoog, maar 'k ging dien dag niet verder. FELI X RUTTEN INTERNATIONALE KARTELVORMING EN HANDELSPOLITIEK') Hetgeen ik hier over internationale kartels wil opmerken, zal vooral betrekking hebben op een bepaalden sector van het bedrijfsleven. Het zal niet zoo zeer betrekking hebben op land- bouwproducten en delfstoffen, maar vooral op industrieele pro- ducten en van deze weer in het bijzonder op de gestandaardi- seerde massa-artikelen, waarvan de vervaardiging geschiedt met behulp van kostbare kapitaalgoederen en volgens technische procede's, die voor ieder toegankelijk zijn. Ik zal het vraagstuk bekijken als de belangrijke factor, die de kartelvorming is voor de prijsvorming, het standpunt overwegen dat ertegenover moet worden ingenomen, en nagaan in hoeverre in de door Nederland afgesloten handelsovereenkomsten hier- mede rekening wordt gehouden. Het essentieele kenmerk van alle kartels is, dat ondernemers door onderlinge overeenkomst zich de gelegenheid scheppen om het aanbod te regelen en zoodoende den marktprijs in een voor de deelnemers aan het kartel gunstigen zin te bein- vloeden. Ik mag nu in de eerste plaats erop attent maken, dat wie de vrije concurrentie beschouwt als de eenig juiste regulateur van het economisch leven, nooit een overtuigd aanhanger kan zijn van de kartelvorming. Hij kan hoogstens schoorvoetend bereid zijn de kartelvorming als een onvermijdelijk gevolg van de moderne economische betrekkingen tot op zekere hoogte te aan- vaarden. 1) Over dit onderwerp is door schrijver dezes op 7 Maart 1936 een rede gehouden aan den Koffiemaaltijd van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Rotterdam. Het toen uitgesprokene is op verschillende plaatsen aangevuld of ingekort. plaatsen aangevuld of ingekort. 1936 II iz 164 INTERNATIONALE KARTELVORMING EN HANDELSPOLITIEK Altijd echter, zoolang als er een markt is geweest, hebben er pogingen plaats gevonden om vraag en aanbod zoodanig te be- werken, dat de resulteerende prijs hetzij ten gunste van de koo- pers of ten gunste van de verkoopers werd beinvloed. De vrije concurrentie op het marktgebeuren toegepast en wel in dien zin, dat een menigvuldig en onsamenhangend aanbod van verkoopers met verschillende vraagprijzen samenkomt met een menigvuldige en onsamenhangende vraag van koopers met verschillende bied- prijzen, waarvan dan de marktprijs de resultante zal zijn, is niet de regel, doch integendeel de uitzondering. de regel, doch integendeel de uitzondering. Het is voldoende bekend, dat de Overheid zich door het nemen van wettelijke maatregelen herhaaldelijk partij heeft gesteld in deze aangelegenheid, meestal door bescherming te verleenen aan den consument. Het door onderlinge afspraken „schaarsch" maken van een goed of van een dienst is door de eeuwen heen meestal als een voor de samenleving schadelijke maatregel be- schouwd. De individualistische wereldbeschouwing heeft steeds den voorrang gegeven aan de concurrentievrijheid boven de concurrentiebeperking. In de Vereenigde Staten van Noord-Amerika is deze wereld- beschouwing terug te vinden in de anti-trust wetgeving van 1890 (Sherman Act), een wet, die ook thans nog geldigheid heeft, zij het ook dat zij veel van haar beteekenis heeft verloren. In 1918 werden de bepalingen van de Sherman Act verzacht en werden kartels toegelaten voor den buitenlandschen handel In den buitenlandschen handel kon immers het hooger worden, of althans niet lager worden van de prijzen, verhaald worden op andere volksgemeenschappen. Ook de anti-dumping wetgeving, die van 1921 dateert, is een beperking van de concurrentievrijheid. De anti-trust wetgeving beschermt de consumenten tegen de „home" producenten, de anti-dumping wetgeving beschermt de „home" producenten tegen de buitenlandsche concurrentie. Toen in de crisisjaren de wereld onder overvloed van goederen scheen gebukt te gaan, kwam de NIRA wetgevingl) elke con- I) National Industrial Recovery Administration. Dit is de wet- geving welke tot stand kwam op grond van de National Recovery Act en waarbij de bevoegdheid werd verleend om verschillende bedrijfs- en waarbij de bevoegdheid werd verleend om verschillende bedrijfs- takken te onderwerpen aan Codes van „fair competition". takken te onderwerpen aan Codes van „fair competition". INTERNATIONALS KARTELVORMING EN HANDELSPOLITIEK 165 currentievrijheid opheffen. Aan deze NIRA wetgeving is intus- schen, zooals bekend, door een vonnis van het hoogste Federale Gerechtshof weer een einde gemaakt, echter niet zoo zeer omdat de opvattingen weer gewijzigd zouden zijn, maar meer uit constitutioneele overwegingen. De individualistische wereldbeschouwing, volgens welke de vrije concurrentie de individuen dwingt tot de grootste ontwikke- ling hunner krachten hetgeen den vooruitgang bevordert en het welzijn der menschen ten goede moet komen is niet meer in tel. Practisch beweegt men zich althans in andere richting. De ervaring heeft geleerd, dat in een maatschappij, waarin eenerzijds de expansiemogelijkheden geringer zijn geworden, doordat tal van jonge landen zich hebben geindustrialiseerd en derhalve minder als koopers en meer als concurrenten van West-Europa optreden, en anderzijds de productie slechts op rationeele wijze gevoerd kan worden wanneer er zeer belangrijke bedragen in zijn belegd, de ongebreidelde concurrentie gevolgen heeft, die voor de samenleving nadeelig zijn. In zulk een maatschappij dreigt de vrije concurrentie een labiseerenden invloed te hebben. Wanneer zich een prijsdaling voordoet, worden daardoor geen krachten opgewekt, die tot prijsherstel leiden; de prijsdaling gaat integen- deel gemakkelijk in een prijsverval over, hetgeen groote onheilen deel gemakkelijk in een prijsverval over, hetgeen groote onheilen met zich kan brengen. Er is zich naar ik meen in de laatste jaren een groote geestelijke revolutie aan het afspelen in de opvattingen en levensbeschouwin- revolutie aan het afspelen in de opvattingen en levensbeschouwin- gen van dat deel der wereldbevolking, dat als gevolg van vroegere industrialisatie een hoogen levensstandaard heeft bereikt. Gold tot voor kort in Europa (en in Amerika) het motief van vooruit- gang en efficiency, daarnaast is een ander desideratum gekomen, dat van de grootere zekerheid. Zonder maar voor een oogenblik voor een toenemende welvaart de noodzakelijkheid te onder- schatten van voortdurende economische conjunctureele en struc- tureele verandering, kan toch niet ontkend worden, dat de eisch van grootere zekerheid even echt en even dringend is als het streven naar vooruitgang. Indien de hoogst mogelijke efficiency, de scherpst doorgevoerde concurrentie, het een en het ander zich uitende in de dwingelandij van de laagste prijsaanbieding, staat tegenover de grootere mate van zekerheid op sociaal en op econo- misch gebied, welke de samenleving thans eischt, dan zal slechts 166 INTERNATIONALE KARTELVORMING EN HANDELSPOLITIEK aan de hand van een synthese van deze begrippen de nieuwe koers te bezeilen zijn. De verwachting, dat de kartels een steeds grootere rol zullen spelen, berust niet alleen op de ervaring van de laatste jaren, doch is daarop gefundeerd, dat in de kartels een middel wordt gezien is daarop gefundeerd, dat in de kartels een middel wordt gezien om de labiliteit onzer economische verhoudingen te verminderen. De crisisjaren hebben ons geleerd, dat onze economische en sociale samenleving niet bestand is tegen een prijsdaling, die tot een prijsverval uitgroeit. Wij hebben gezien hoe van Overheidswege vele middelen worden toegepast om de door het prijsverval dreigende of reeds veroorzaakte onheilen te voorkomen of te verzachten. Van het kartel nu wordt verwacht, dat het de prijsafbraak zal kunnen voorkomen of althans zal kunnen temperen, waardoor een directe bewerking van het prijzen- en kostenniveau van Overheidswege minder noodzakelijk wordt. Ik laat in het midden of het kartel de werkelijke oorzaak van de labiliteit der prijsvorming vermag weg te nemen, of dat het alleen het symptoom beinvloedt, zooals het geval is met alle steunmaatregelen; ook de beinvloeding van het symptoom kan echter van beteekenis zijn, omdat juist het labiele karakter der verhoudingen meebrengt, dat het symptoom op zichzelf oorzaak is van verdere voortkankering van het kwaad. In zijn algemeen nut is het kartel dus tenminste op een lijn te stellen met de diverse andere schokbrekers, welke worden aan- gelegd wanneer een plotselinge en heftige evenwichtsverstoring in de economische (en dientengevolge in de sociale) verhoudingen eener volksgemeenschap optreedt. Opnieuw evil ik de opmerking plaatsen, dat zij, die alleen nadeel zien in het aanleggen van schokbrekers, omdat deze de aanpassing vertragen, geen voorstanders kunnen zijn van het kartel. Het kartel heeft evenwel boven de andere „schokbrekers" groote voordeelen in vorm en werkwijze, ja feitelijk nog een geheel ander facet, dat ik thans wil belichten. Terwijl elke volksgemeenschap als regel slechts maatregelen kan nemen, welke uitsluitend toepasselijk zijn voor de binnen- landsche verhoudingen, zoodat de „schokbrekers", om dit woord te blijven gebruiken, het effect hebben zoo'n volksgemeenschap INTERNATIONALE KARTELVORMING EN HANDELSPOLITIEK 167 meer en meer te isoleeren uit het wereldverkeer, is het kartel een code van internationale verhoudingen en daardoor een instru- code van internationale verhoudingen en daardoor een instru- ment, dat geen isolatie teweeg brengt, doch een codificatie van het wereldverkeer bevordert. Van dezen kant beschouwd zien wij hoe de internationale kartels een onderdeel kunnen uitmaken van de handelspolitiek en hoe aan de kartelovereenkomsten een plaats toekomt vlak naast de handelsovereenkomsten in hun modernen vorm, op welk onderwerp ik thans wat uitvoeriger zal ingaan. Toen na de mislukking van de economische conferentie in Londen (nog geen drie jaren geleden) ook in ons land de koers werd omgelegd, liet onze Regeering zich een volledige wapen- rusting aanmeten voor het voeren eener actieve handelspolitiek. Met deze wapenrusting trad zij in het strijdperk ter verdediging van de Nederlandsche werkgelegenheid. Behoud van de „home market", bevordering van den export, waren de twee recepten, Welke voor dat doe! zouden worden toegepast. De Crisisinvoerwet werd het wapen, dat voor de industrieele productie van de meeste beteekenis zou worden. Deze wet had in de eerste plaats de bedoeling om de markt tegen „overmatigen invoer" te beschermen; in de tweede plaats werd beoogd om de beschikking te krijgen over een wapen, dat eenigermate de rol zou overnemen van een onderhandelingstarief en waarmede beoogd werd om exportconcessies voor bepaalde goederen of te dwingen, tegen bijzondere invoercontingenten voor andere goederen. Het criterium van den overmatigen invoer bleek in de practijk ondeugdelijk te zijn. In plaats daarvan heeft men zich op het standpunt gesteld, dat contingenteering moet worden toe- het standpunt gesteld, dat contingenteering moet worden toe- gepast, wanneer de markt van een bepaald artikel zoodanig gedesorganiseerd is of dreigt te worden, dat daardoor een ontoe- laatbaar prijsverval ontstaat. Hiermede is het accent gelegd op de marktregeling, die van den contingenteeringsmaatregel het ge- marktregeling, die van den contingenteeringsmaatregel het ge- volg moet zijn. Alleen wanneer een contingenteering van den invoer gevolgd wordt door een marktregeling tusschen de binnen- landsche producenten en de importeurs, sorteert de maatregel effect. Indien de contingenteering niet gevolgd wordt door een marktregeling, is zij voor de binnenlandsche producenten nutte- loos. Het nut van den maatregel moet dan elders gezocht worden, b.v. daarin, dat in ruil voor de aan het buitenland afgestane ver- I68 INTERNATIONALE KARTELVORMING EN HANDELSPOLITIEK dragscontingenten een of andere exportconcessie moet zijn verkregen. Met de contingenteeringspolitiek is de Regeering derhalve op het terrein gekomen van de internationale marktregelingen, ten opzichte waarvan zij dan ook haar houding zal hebben te bepalen. Nu moet ik evenwel onmiddellijk hierop laten volgen, dat het met den bloeitijd van de contingenteering gedaan is. De actieve handelspolitiek heeft zichzelf door het aangaan van handelsover- eenkomsten op non-actief gesteld. Een stroom van contingenteeringsaanvragen voerde in 1933 en in den aanvang van 1934 tot de afkondiging van talrijke invoer- beperkingen. De opvatting stond in die eerste maanden van de beperkingen. De opvatting stond in die eerste maanden van de toepassing van onze nieuwe handeispolitieke weermiddelen hoofdzakelijk in het teeken van bevordering van de werkgelegen-. heid door invoerbeperking. Het eerste handelstractaat met Duitschland bracht alreeds de ervaring ,dat door het afsluiten van deze overeenkomst een wapenstilstand was tot stand gekomen, deze overeenkomst een wapenstilstand was tot stand gekomen, waarbij practisch gerenonceerd werd om van de nieuwe middelen tot beperking van den invoer ten opzichte van de verdragstegen- partij een verder gebruik te maken. De andere allengs met Euro- peesche landen tot stand gekomen handelsverdragen waren in principe op dezelfde leest geschoeid. Ook de opvattingen in het land ondergingen een verandering. De ervaring, opgedaan ten opzichte van het betalingsverkeer, vooral met Duitschalnd, de catastrophale ontdekkingen op dit gebied voor den Nederland- schen exporteur in Augustus 1934 en vervolgens de moeilijke ontwikkeling van de met Duitschland, Turkije en Italie tot stand gebrachte clearing, uiteindelijk de opbloei van de compensatie- affaires met en tusschen diverse landen, hebben het voor een ieder duidelijk gemaakt, dat het verband tusschen import en export niet willekeurig verstoord kan worden en derhalve ertoe leiden moet, dat een beperking van den invoer niet kan samen- gaan met een verruiming van den export. De toestand is thans deze, dat de afgesloten handelsverdragen het uitermate moeilijk maken om met nieuwe contingenteeringen voor den dag te komen, en dat het aan den anderen kant steeds moeilijker wordt om bij onderhandelingen over handelsverdragen voor Nederlandsche goederen een vergrooten afzet in het buiten- land te verwerven of op de Nederlandsche markt zelf een groote- INTERNATIONALE KARTELVORMING EN HANDELSPOLITIEK 169 ren afzet te bedingen. Bij de onderhandelingen kiezen de betrok- ken partijen wederzijds steeds meer als uitgangspunt en als eind- doel handhaving van den status quo, waar het de facto of dejure doel handhaving van den status quo, waar het de facto of dejure verworven posities geldt, met het gevolg dat de wederzijdsche pogingen om ten aanzien van enkele artikelen verbeteringen te verwerven, doorgaans tot slechts zeer geringe veranderingen in den status quo aanleiding geven. Er is van verschillende kanten op gewezen, dat het handels- verdrag met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een an- deren geest ademt. Er zijn aan dit verdrag inderdaad zoowel naar vorm als naar inhoud punten te ontdekken, die erop wijzen dat de contracteerende partijen meer crop uit waren om de handels- betrekkingen te verruimen dan om ze tegen verdere besnoeiing te beschermen. De Amerikaansche onderhandelingen zijn blijk- baar geinspireerd geweest door de bedoeling om de handels- belemmeringen te verminderen, verruiming van den weder- zijdschen export stond op het program, terwijl bij de met de Europeesche Staten gevoerde onderhandelingen het uitgangspunt veel meer geweest is om een vergrooting der handelsbelemme- ringen te voorkomen, om aan een verdere afsluiting van de be- trokken markten paal en perk te stellen. Psychologisch is dit een groot verschil en practisch ook wel, omdat men op den weg van de vermindering der handelsbelem- meringen nog menig resultaat zal kunnen bereiken, terwijl de Europeesche verdragen daarentegen het niet verder brengen dan de handhaving van een status quo, waar ze een min of meer star eindpunt vinden. Voor de hanteering van de aan de Regeering verleende be- voegdheden op het gebied van de actieve handelspolitiek is de Amerikaansche overeenkomst echter niet minder fnuikend dan de Europeesche handelsverdragen dat zijn, want de Amerikaansche overeenkomst prejudicieert ook nog de vrijheid van de Neder- landsche Regeering ten aanzien van douan eheff ingen en staat aan een eventueele tariefsherziening in protectionistischen zin derhalve alreeds in den weg. Wat de Crisisinvoerwet betreft komen de bepalingen van de overeenkomst hierop veer, dat ge- durende drie jaar de verleende verdragscontingenten en de auto- nome contingenten niet verminderd kunnen worden. Wij staan dus, zooals ik het zie, voor het feit, dat de Neder- 170 INTERNATIONALE KARTELVORMING EN HANDELSPOLITIEK landsche Regeering door haar kartelwetgeving, door de door haar aangekondigde vestigingswet, in het bijzonder echter door de Crisisinvoerwet, het terrein betreedt van de ond.ernemersover- eenkomsten, doch dat zij bij het afsluiten van de handelstractaten hiermede practisch geen rekening houdt, maar integendeel de hanteering van de haar bij de Crisisinvoerwet verleende bevoegd- heden aan een zoodanige beperking onderwerpt, dat zij op het tot stand komen of het uit elkaar vallen van internationale kartels practisch geen verderen invloed meer kan uitoefenen. In een handelsovereenkomst is echter voor deze materie een begin van regeling getroffen, namelijk in het handelsverdrag met Duitschland. Daar de betreffende bepalingen echter niet in den gepubliceerden tekst voorkomen, doch in een geheim protocol zijn opgenomen, moet ik aannemen, niet bevoegd te zijn hierover uit te weiden. Wel mag ik er dit van zeggen, dat in deze bepalin- gen althans deze goede kern aanwezig is, dat bij het uiteenvallen van bestaande kartels ten opzichte van goederen, die gecontingen- teerd zijn, met de daardoor veroorzaakte gewijzigde omstandig- heden tot op zekere hoogte rekening mag worden gehouden. Indien men evenwel de opvatting huldigt, dat in een tijd, zooals wij thans beleven, particuliere kartelregelingen, welke meerdere landen omvatten, niet gemist kunnen worden en dat bet tot stand komen en bijeen blijven daarvan door den Staat bevorderd moet kunnen worden, dan kan de bedoelde bepaling in de handels- overeenkomst met Duitschland alleen beschouwd worden als een tamelijk gebrekkig begin op den weg van de erkenning van de beteekenis van de kartels voor de internationale economische betrekkingen. Op deze bepaling zou dan moeten worden voort- gebouwd, doch dat geschiedt niet, en opvallend is het, dat in geen van de andere handelsverdragen aan de kartels aandacht wordt geschonken. Indien het aanvaard wordt, dat internationale industrieele accoorden gewenscht zijn om de economische be- trekkingen tusschen de landen te helpen regelen, dan zouden ook bij officieele onderhandelingen geen regelingen moeten worden getroffen en geen concessies moeten worden gedaan ten aanzien van een gekartelleerd artikel, zonder voorkennis van den betrok- ken bedrijfstak en zonder dat alle consequenties daarvan ten aan- zien van de handelsbetrekkingen tot het overige buitenland zijn overwogen en aanvaard. * * INTERNATIONALE KARTELVORMING EN HANDELSPOLITEIK 171 Is nu, zoo dringt de vraag zich op, uit een oogpunt van alge- meen belang inderdaad aan het internationaal kartel een zoo groote beteekenis toe te kennen als hier door mij wordt aan- genomen ? Ik wil een opmerking vooraf laten gaan. Of een kartel voor het algemeen belang dienstig is, is niet met een algemeene phrase te beantwoorden. Het hangt eenvoudig van de omstandigheden af. Altijd zijn bij een kartel de belangen van consument en van producent betrokken en in oppositie. Wat het zwaarst moet wegen kan voor elk geval verschillend liggen. De beteekenis van het kartel uit een oogpunt van algemeen belang is er echter niet geringer om, wijl het kartel ook misbruik zou kunnen maken van zijn macht. Zeker is het, dat in toenemende mate de kartelovereenkomst opgeheven zal worden uit de sfeer van het groepsbelang en haar rechtvaardiging zal moeten vinden in de publieke waardeering, zooals deze door de Overheid ver- tolkt wordt. Een openbaarheid, of althans een bekendheid van den inhoud van de internationale kartelovereenkomsten bij de Overheid, zal in toenemende mate worden geeischt. Waar het echter voornamelijk om gaat, is dat naar mijn mee- ning het internationaal kartel voor onze Nederlandsche verhou- dingen een steeds grootere rol zal gaan spelen. Mijn ervaring van de internationale industrieele accoorden is, dat zij veel hechter zijn geworden, o.a., hoe vreemd het ook moge klinken, onder den invloed van de zoo sterk toegenomen nationa- listische tendenzen. Het Staalkartel en het Stikstofkartel zijn exportkartels gewor- den. Bij beide heeft het een tijd geduurd voordat het principe aanvaard werd, dat de nationale markten gereserveerd moesten blijven voor de nationale producenten en dat het eigenlijke doe! van het kartel gelegen is in een verdeeling van den export en een vaststelling van de exportprijzen. Hiermede is het terrein, waarop een strijd kan ontbranden, beperkter geworden; de nationale een strijd kan ontbranden, beperkter geworden; de nationale markten zijn gereserveerde afzetgebieden, die door geen strijd meer te veroveren zijn. Zij zijn hors concours en meestal door handelspolitieke maatregelen terdege beschermd. Een typisch voorbeeld toont Engeland, dat de invoerrechten op 50 % ver- hoogde om aan de onderhandelingen met het Staalkartel kracht bij te zetten en ze op zo % verlaagde nadat de onderhandelingen I72 INTERNATIONALE KARTELVORMING EN HANDELSPOLITIEK geslaagd waren. Noch de verhooging, noch de verlaging van het invoerrecht bracht verandering in de binnenlandsche prijzen. In deze nieuwe figuur van de kartels kunnen de deelnemers hun expansiedrang alleen in de gemeenschappelijke exportmarkten en niet langer in de kartelmarkten bevredigen. Nu staat echter de Europeesche industrie veel minder in het teeken van de expansie dan voorheen, doch integendeel in dat van de verdediging. Nieuwe landen zijn in een snelle industrieele opkomst. Enorm is de industrieele groei van Japan, niet minder die van Sovjet- Rusland. De nieuwe mededingers treden niet op in den vorm, dien wij uit de expansiejaren van Europa kennen, namelijk als particuliere ondernemingen, die met beperkte middelen en be- perkte relaties voor eigen rekening risico's hebben te nemen, doch de nieuwe mededingers treden op met het gewicht van ge- sloten volkshuishoudingen, die hun surplus-productie ongeprijsd in den export werpen en die hun koopkracht doelbewust aan- wenden om aan hun export richting en inhoud te geven. Tegen deze mededinging is het industrieele Europa aange- wezen op zelfverdediging, aangewezen op onderlinge aaneenslui- ting om te krachtiger in de nog vrije wereldmarkten stand te kunnen houden en door middel van overeenkomsten een even- redig part van den afzet te behouden. Nederland maakt te zeer deel uit van het West-Europeesche industriegebied om een van dat gebied onafhankelijk lot te onder- gaan. De toekomst van West-Europa is de toekomst van Neder- land; waar het om gaat is de vraag, welk part van de totale be- drijvigheid aan Nederland zal te beurt vallen. Deze vraag krijgt een bijzondere beteekenis in verband met de van overheidswege gepropageerde en soms gesteunde industrialiseering. Ik geloof niet, dat de verwachtingen hoog gespannen mogen zijn ten aan- zien van het tempo, waarin nieuwe industrialisatie kan worden doorgevoerd in onze samenleving, die meer dan ooit in vast ge- loopen betrekkingen tot het buitenland geraakt. Wij moeten er ons van bewust zijn, dat een tijdperk van ver- minderde expansiemogelijkheden weinig uitzicht biedt voor snel doorgevoerde structureele veranderingen in den opbouw van het bedrijfsleven van een land. De structureele verandering, welke zich in alle landen bezig is te voltrekken, is die, welke veroorzaakt wordt door de tendenz tot zelfverzorging, welke overal waarneem- wordt door de tendenz tot zelfverzorging, welke overal waarneem- INTERNATIONALE KARTELVORMING EN HANDELSPOLITIEK 173 baar is. Deze tendenz zal eerst verzwakken nadat een zekere ver- zadigingstoestand is bereikt, welke bevrediging geeft aan de thans bestaande behoefte aan een meer harmonisch ontwikkeld be- drijfsapparaat. Ook ons land zal zich hieraan niet kunnen en ook niet mogen onttrekken. Door niet te sympathiseeren met het autarkie-streven belet men het niet. Het zal moeten worden be- studeerd en als zooveel dingen in de samenleving met mate moe- ten worden genoten. Hoe kleiner het eigen afzetgebied is, hoe geringer de technisch-economische mogelijkheden zijn om de hoofdstapelproducten zelf te vervaardigen. Ten aanzien van deze stapelproducten is ten slotte het kartel- vraagstuk thans zoo doorvlochten met het productievraagstuk, dat het een niet van het ander te scheiden is. Als de Regeering gewaagt van de noodzakelijkheid van uitbreiding der werkgelegen- heid door industrialiseering, als zij structureele verandering noo- dig acht en daarbij denkt aan een industrieelen uitbouw naar de dig acht en daarbij denkt aan een industrieelen uitbouw naar de diepte, d.w.z. naar het stapelproduct toe, dan moet zij de oogen wijd open hebben voor het internationale kartelverschijnsel en haar standpunt ten opzichte daarvan bepalen. G. A. KESSLER GRIEKSCHE ZIN VOOR WETENSCHAP Wetenschap in den zin, dien onze Europeesche beschaving aan het woord hecht, is een geschenk van het oude Hellas. Daar heeft zij, na de eerste schuchtere, maar principieel beslissende pogingen in den verbluffend korten tij d van twee eeuwen zich ontwikkeld in den verbluffend korten tij d van twee eeuwen zich ontwikkeld tot wetenschap in den vollen zin des woords. Hoe is dit mogelijk geweest? Allerlei omstandigheden hebben hier medegewerkt en het zou de moeite loonen, deze alle na te speuren. Men zou een geographisch gebied, een politiek milieu, een economische situatie kunnen schilderen. Dit ware zonder twijfel even belangrijk als belangwekkend. Maar het zou niet rechtstreeks voeren tot het doel. Dan zal men nog liever een po- ging willen wagen, de geheele geestescultuur van Hellas, gods- dienst en kunst en wijsbegeerte te doen leven, om daarna de wetenschap haar plaats in te ruimen. Maar ook dat zou nog een omweg zijn. De rechte lijn, de kortste weg, die hier voor ons open ligt, is veeleer deze, dat wij naar het levende centrum dier Griek- sche wereld zien, naar den Griek zelf, en ons afvragen, welke sche wereld zien, naar den Griek zelf, en ons afvragen, welke eigenschappen het zijn geweest, die hem voor de beoefening van wetenschap geschikt hebben gemaakt. Eenige verwante zaken ko- men daarbij dan vanzelf nog wel ter sprake. Overigens zal men het mij niet euvel duiden, indien ik ter illustratie van het gezegde mij bij voorkeur zal bedienen van voorbeelden, ontleend aan de mij bij voorkeur zal bedienen van voorbeelden, ontleend aan de moeder der wetenschappen, de wijsbegeerte. Eenige opmerkingen van algemeenen aard moeten voorafgaan. Wij zullen dus trachten eigenschappen te onderscheiden, d.w.z. of te zonderen en ter verduidelijking los te maken uit een geheel. Vergeten wij daarbij echter nooit, dat, zoowel bij den enkeling als bij een gemeenschap, deze onderscheiding nooit scheiding beteekenen kan. Houden wij steeds vast het besef, dat het ontlede geheel een levend geheel is, welks leven en totaliteit, welks waarde en beteekenis dus, boven alle analyse uitgaan. en beteekenis dus, boven alle analyse uitgaan. GRIEKSCHE ZIN VOOR WETENSCHAP 175 Dit spreekt van zelf. Even van zelf spreekt het echter ook, dat wetenschap nu niet en destij ds niet de roeping en de taak van alien kan zijn, maar dat toch ook een gemeenschap er slechts bij gebaat is, wanneer wetenschap de levenstaak mag zijn van een groep, die krachtens haar aard en hoedanigheden daartoe ge- schikt is te achten. Het kan niet op onzen weg liggen, ons nu te verdiepen in de verhouding van gemeenschap en individu. Men zal geen bezwaar hebben tegen het postulaat, dat tusschen beide een wezenlijke, innerlijke correlatie bestaat, zoodat eenerzijds de gemeenschap op haar credit mag boeken hetgeen door haar zonen ?haar beste zonen - wordt gewrocht, juist omdat zij haar zonen zijn, dat anderzijds slechts het volgroeide geldt en dus de uitnemenden onder de enkelingen de positieve waarde van een maatschappelijk geheel bepalen. Over positieve waarden nu gaat het hier: achteruitgang, verwording en ondergang behoeven niet ter sprake te komen; slechts groei en bloei vragen onze aandacht; de groei en de bloei van een wetenschap, die rechtstreeks ver- werkelijkt is door bij uitstek daartoe begaafde personen, maar tevens gedragen werd door een yolk, dat gelegenheden bood en mogelijkheden schiep en die begaafde zonen kon voortbrengen. Nog een woord hierover: de analyse zou een te ver doorgevoerde schematiseering worden, indien wij nu nog trachtten te onder- scheiden, wat voor het vormen van den zin voor wetenschap de bij drage van het yolk, wat die van haar beoefenaars zelf is ge- weest. Men kan dat misschien wagen bij een geheel op zichzelf staande figuur en deze dan, zooals het heet, plaatsen in het kader van zijn tijd. Wanneer men echter in het algemeen spreekt, is de grens, indien al aanwezig, niet te bepalen. En zoo kunnen wij nu op zoek gaan naar die eigenschappen, die in de Grieksche wereld wetenschap hebben doen ontstaan en hebben doen leven. De schrijver van het Nieuw-testamentische boek van de Handelingen der Apostelen teekent ons den Athener zijner dagen met deze bondige woorden: „die van Athene nu alien en de vreemdelingen, die zich daar onthielden, besteedden hunnen tijd tot niets anders dan om wat nieuws te zeggen en te hooren". Deze kenschetsing verplaatst ons een half millennium later dan de periode, die wij in het oog vatten. Maar wat toen gold, was een erfenis der vaderen. De Griek heeft altijd met graagte een nieuwtje gehoord of ook verteld. Als Theophrastus zijn „typen" schildert, 176 GRIEKSCHE ZIN VOOR WETENSCHAP is de „nieuwtjesjager" een der eerste. Die nieuwsgierigheid vooral is het, die hem drijft naar de agora, die men met Cyrus wel boos- aardig kan noemen, „een in het midden der stad afgebakende plaats, waar men bijeenkomt om elkander onder eede te be- driegen", maar die toch bovenal de plaats is, waar hij kan vernemen, wat hier en elders geschiedt, of wat van hier of elders wordt gemeld. Vaak wordt de dorst naar het nieuwe, het onbe- kende, hem te machtig en dan gaat hij er op uit. Hij gaat reizen, niet alleen of heelemaal niet om handel te drijven, maar om te zien. Solon is daarvan een sprekend en alien bekend voorbeeld. De Solon is daarvan een sprekend en alien bekend voorbeeld. De zesde en vijfde eeuw weten trouwens van vele ontdekkingsreizen te verhalen; het heeft geen nut namen te noemen, mits wij ons slechts doordringen van het besef, dat die nieuwsgierigheid der Grieken niet slechts de passieve, gaarne nieuwtjes vernemende vorm aanneemt, maar ook uitermate actief is. Zij dringt buiten het vertrouwde gebied tot diep in het onbekende en vindt haar grenzen niet in een eindigheid van eigen begeerten, maar enkel in de harde noodzaak der feiten, die tot halt houden dwingt. Het zal duidelijk zijn, dat het woord nieuwsgierigheid hier eigenlijk misplaatst wordt, omdat het een te enge, een te opper- vlakkige kenschetsing is der eigenschap, die hier aanwezig is. Dan bevredigt het woord belangstelling meer; belangstelling, zooveel edeler, dieper en inniger dan nieuwsgierigheid. Welnu, met on- bezweken belangstelling neemt de Griek waar, met onvermoeide oogen (het treffende epitheton werd in dezen tijd door den wijs- geer Empedocles geijkt) neemt hij in zich op, wat zich aan hem voordoet, en niet slechts het nieuwe, maar ook het bekende, het vertrouwde. Door zijn belangstelling toch wordt ook dat oude telkens weer nieuw. Hij ziet de wereld aan, alsof zij zich voor de eerste maal aan zijn oogen voordoet. Zij is hem dagelijks nieuw; alles is hem jong en frisch, omdat hijzelf jong en frisch tegenover alles staat. „Cette race a toujours vingt ans" heeft Renan, zij het alles staat. „Cette race a toujours vingt ans" heeft Renan, zij het met een verkeerde gevolgtrekking, gezegd. Waarnemen en daar- met een verkeerde gevolgtrekking, gezegd. Waarnemen en daar- door beter leeren kennen, ziedaar een sterke behoefte van den Griek, een begeerte, die zich niet beperkt tot een soort objecten, met verwaarloozing van andere. Neen, voor alles staat zijn geest open: de natuur, zoo levende als doode, de mensch en zijn ge- woonten, volkeren, staten en steden, dynastieen, geslachten, ge- zinnen en individuen, al het bestaande slaat hij met belangstellende GRIEKSCHE ZIN VOOR WETENSCHAP 177 verwondering gade. Hij gaat er op uit om meer te zien en meer te weten, niet in de eerste plaats omdat het zijn nut kan hebben, maar geheel onbaatzuchtig; „car tel est son bon plaisir". En zoo zou men kunnen doorgaan en dit thema nader uitwerken, ware het niet, dat het noemen van een naam hier voldoende illustratie en afdoende bewijs is. Men denke aan Herodotus. Ziedaar een man, die de wereld heeft rondgereisd, nabij en ver, en nu uit- voerig vertelt al het wetenswaardige dat hij heeft gezien en ge- hoord en wat hij daarbij gedacht heeft; wiens werk op iedere bladzijde spreekt van intense, waarlijk onbegrensde belangstel- ling, verwondering en bewondering, tevens ook een man, die wist dat hij voor het relaas van al deze „wonderen" in het alledaagsche en in het buitengewone een waardeerenden, een gelijkgestemden hoorders- en lezerskring zou vinden. Polymathie dus in den vollen zin des woords. Zijn wij hiermede nu op den weg die tot weten- schap leidt? Klinkt ons hier niet in de ooren de waarschuwing van den wijzen Heraclitus: veelweterij is geen voedsel voor den geest? Ongetwijfeld, maar wij staan ook nog maar aan het begin van onzen weg en Heraclitus bedoelde ongetwijfeld niet quan- titatieve kennis in alle geval of te wijzen, maar enkel te consta- teeren, dat veelweterij zonder meer nog geen wetenschap vormt. En indien wij Herodotus' in wezen naieve verwondering over de dingen gingen minachten, zouden beide Plato en Aristoteles tegen ons opstaan en ons voorhouden, de een deze woorden: „dit gevoel van verwondering staat wel zeer dicht bij de wijsbegeerte; immers de philosophie heeft geen ander uitgangspunt dan dit"; de ander weer deze: „tengevolge van de verwondering beoefenen de menschen nu de .wijsbegeerte en zijn zij er destijds m de begonnen". De lezer die nog een weinig Grieksch heeft ont- houden, zal zich herinneren, dat in het verbum thaumazein „zich verwonderen" de overgang van de polymathie tot de eumathie, van het veel weten tot het goed weten al besloten ligt. Immers op school mocht hij het ook lang niet altijd maar vertalen met ,,be- wonderen" of „zich verwonderen" zonder meer; herhaaldelijk bleek het te molten zijn: „zich met verwondering afvragen; onder- Zoeken, verbaasd, omdat men nog niet begrijpt". En hier hebben wij tevens den overgang tot de tweede eigen- schap bereikt, de volgende trede in den zin voor wetenschap der Grieken, die men het eenvoudigst zoo kan uitdrukken: de lust tot 178 GRIEKSCHE ZIN VOOR WETENSCHAP begrijpen en doorzien; de drang om verder te gaan dan het bloote waarnemen, dan het louter zien en hooren uit nieuwsgierigheid of belangstelling; de behoefte om het waargenomene ook te ver- staan, om te zoeken naar het wat, het hoe, het waarom, en wa.ar- toe. Een drang, die, naar de oude wijzen hebben beseft, den mensch kenmerkt. Alcmaeon de Crotoniaat zegt het zoo: „de mensch verschilt van de andere levende wezens, doordat hij alleen begrijpt, terwijl de anderen wel waarnemen, maar niet begrijpen". Heraclitus zegt het nog sterker: „doordenken is hoogste voor- treffelijkheid, hoogste deugd". Men heeft dus maar niet zoo zon- der meer het alledaagsche en het buitengewone te aanvaarden, voor zich te stellen en te contempleeren. Dat ware slechts een parallel van de passieve nieuwsgierigheid, waarover eerder ge- sproken is: de innerlijke stuwkracht, de activiteit was te groot, dan dat men kon nalaten beslag te leggen op het gebodene, zeggen wij : op het object. En zoo gaat de Griek dus op zoek naar het wezen der dingen. Hij zoekt alleen of in samenwerking met anderen. Voor beide be- zit hij en den aanleg en de gelegenheid. Laten wij met dit laatste beginnen. Twee woorden zijn al weer voldoende, n.1. schole, loisir, en parrhesia, vrijheid van spreken; beide met een op de ge- meenschap en op het individu betrekking hebbende waarde. Als meenschap en op het individu betrekking hebbende waarde. Als regel stelde de Staat zich tot ideaal zijn burgers ?let wel, niet zijn inwoners, maar hen, die het burgerrecht bezaten zonder arbeid hunnerzijds te voeden; de algemeene soberheid van het leven, de betrekkelijke gemakkelijkheid om in het levensonder- houd te voorzien, maakten, dat menige enkeling vrijen tijd over- hield voor andere aangelegenheden dan de zorg voor het dage- lijksch brood, dus schole. Maar parrhesia evenzeer, steunend op een staatsinrichting, die, behoudens in het exceptioneele geval der tyrannie, aan een grooter of kleiner aantal inwoners, de vol- waardige burgers, recht van oordeelen of spreken gaf; was het aantal groot, dan sprak men van democratie; was het beperkt, dan heette het aristocratie; wezenlijk verschil bestond er niet. De aanleg, geschikt om van de geboden gelegenheid te profi- teeren was ook ruimschoots aanwezig. Het kostte den Griek weinig moeite, in abstracties te denken, in het bijzondere het algemeene te zien, zich boven het object te stellen; hij had een open oog voor onderlingen samenhang en organische structuur en hij was onderlingen samenhang en organische structuur en hij was GRIEKSCHE ZIN VOOR WETENSCHAP I79 vindingrijk. Bovendien was het spreken hem een genoegen; hij is dus gaarne met een levenden tegenstander aan het redetwisten gegaan; hij is het, die uit den dialoog de dialectiek heeft ont- wikkeld. Al liggen dan ook de gevaren voor betweterij en eigen- zinnigheid hier vlakbij sophisme is een Grieksch woord -- tot op zekere hoogte is het een verdienste voet bij stuk te kunnen houden: men kan zich ook te spoedig gewonnen geven. De Griek had en kreeg gaarne gelijk. Daarbij hielp hem de critiek, zacht of heftig, maar raak, van wat anderen betoogden. Dit alles betreft intusschen slechts den weg tot het doel zelf: het beheerschen van de dingen door het begrip. Zooals hij het onbekende land, dat hij ontdekt heeft, nu ook als zijn eigendom beschouwt en de inwoners als zijn ondergeschikten behandelt zijn de barbaren, de niet-Grieken, niet „van nature" bestemd om door hem te worden geleid en geregeerd, en vervult in den makro- kosmos der volkeren het Grieksche yolk niet dezelfde functie als de geest in den mikrokosmos van het menschelijk individu ? zoo wil hij ook heerschen over datgene, wat de waarneming hem heeft voorgelegd. Hij wil het in handen nemen, het onderzoeken, ont- leden en beproeven, ermede werken of spelen of vooral strijden, al naar gelang de aard van het object of de instelling van eigen persoonlijkheid daartoe drijven, maar steeds om de meester te blijven, om het te domineeren, om hier als in de Olympische spelen overwinnaar te zijn. Hoe intens dit verlangen naar onder- zoek der dingen bij de uitnemenden was, geen woord drukt het volkomener uit dan datgene wat door Socrates zelf als rechtsnoer van eigen werkzaamheden is bepaald: „een leven zonder onder- zoek is den mensch onwaardig". Doordringen in het wezen der dingen, in het wezen der een- voudige dingen en in het wezen van het heelal, dat willen vele Grieken. Die drang ter verklaring van de natuur, die, volgens Heraclitus, zich gaarne verbergt, in het bijzonder van het aller- grootste, dat den mensch omringt, is velen volken eigen; maar de Griek brengt hier iets, dat met name voor de wetenschap van groot belang is. De bewijzen voor waarachtig godsdienstig besef en diep religieuze behoeften zijn in de Grieksche bescha- ving niet moeilijk te vinden; religie staat of valt ook niet door of ondanks wetenschappelijken zin: maar hij vindt toch op den duur geen bevrediging in den gemakkelijksten weg, in de methode van 1936 II 13 I 8o GRIEKSCHE ZIN VOOR WETENSCHAP hen, die ter verklaring,van het gegevene dit terstond endosseeren aan het in wezen onverklaarbare en de godheid of een godheid als een handig passepartout gebruiken, dat van verdere moeite ont- slaat. Zulk een „bequemes Ruhekissen" heeft hij afgewezen. Zoo- ver als maar mogelijk is wil hij zelf verklaren, de natuur in haar materieele verschijning zoolang mogelijk materie, den mensch mensch laten, daarentegen de goddelijke, bovenzinnelijke wereld hetzij dan ver weg als alleruitersten grond der dingen, hetzij nog liever als een der verschijningsvormen der natuur beschouwen en haar dan toch weer bereikbaar en aantastbaar maken en in eigen greep vasthouden. Schiller slaakte destijds in zijn gedicht die Gotter Griechenlands de welbekende verzuchting: Wo jetzt nur, wie unsre Weisen sagen, Seelenlos ein Feuerball sich dreht, Lenkte damals semen goldnen Wagen Helios in stiller Majestat. Maar hij vergat dat „onze wijzen" voor het verwerven dier z.i. zoo verwerpelijke leer juist aan de voeten van Grieksche denkers hadden gezeten. Want Xenophanes zegt reeds van den regenboog: „wat wij Iris noemen, dat is eigenlijk ook een wolk, purper en rood en geelgroen van kleur." En hiermede hebben wij de tweede eigenschap besproken en kunnen nu overgaan tot de derde. Het zal blijken, dat ook een andere verdeeling mogelijk was geweest, want deze derde zal slechts een andere phase zijn van den drang tot beheersching der dingen door den geest. Hoe toch zal de geest kunnen heerschen en doorgronden, doelmatig heerschen en begrijpend doorgronden, waar de dingen zelf zoo talrijk, zoo verschillend, zoo tegenstrijdig vaak zijn? Blijft het niet steeds detailwerk ? Verliest de geest vaak zijn? Blijft het niet steeds detailwerk ? Verliest de geest zich niet in eenzijdige analyse? Hoe zal bier de synthese ver- wezenlijkt kunnen worden, als de onderzoekende geest niet nog op een andere wijze beslag legt op het gegevene? Hier nu komt den Griek to hulp dat derde aspect van zijn wetenschappe- lijken aanleg: zijn zin voor orde en lust tot systematiseeren. Zin voor orde ? hoor ik u vragen. Bij den Griek, die in eigen millieu geen orde kon scheppen ? Bepaalt de geschiedenis van vele zijner steden zich niet tot een overgang, regelmatig haast als de slinger- slag, van den eenen staatsvorm tot den anderen? Zin voor orde slag, van den eenen staatsvorm tot den anderen? Zin voor orde GRIEKSCHE ZIN VOOR WETENSCHAP 181 bij den Griek, terwijl de Atheners hun politie uit Skythen moesten werven ? Zin voor systeem bij zulke aarts-individualisten, wier legers op marsch meer hebben van wandelende en twistende volksvergaderingen en wier philosophische scholen elkander het licht in de oogen niet gunnen ? Laten wij voorzichtig zijn. Dat de eene politieke partij de andere ten doode toe vervolgt behoeft nog niet op lust tot wanorde of gebrek aan ordezin to berusten; er is ook zooiets als hartstochtelijke overtuiging, de overtuiging, „dat orde er slechts kan komen op mijn manier" En als de eene stad de andere verdelgen wil, kan naast andere overwegingen ook deze gelden, dat er nooit rust of orde mogelijk zal zijn, zoolang de vijand, die onruststoker, vrijheid van handelen heeft. Tenslotte, de talrijkheid en onverdraagzaamheid der wijsgeerige scholen bewijzen wel de gevarieerdheid der Grieksche wetenschap en een zeer menschelijke ondeugd, maar stellig niet, dat lust voor syste- matiseering ontbrak. Individualiteitsbesef en zin voor orde, het ik en het systeem zijn geen tegenstanders. De Griek, hoezeer ook op eigen vrijheid en eigen macht gesteld, staat als regel vijandig tegenover wanorde en anarchie. Trouwens, al ware dit niet zoo op ander gebied, op dat der wetenschap neemt men een treffend streven naar opbouw en vereenvoudiging, een duidelijke zin voor samenhang en stelsel waar. Voor dit scheppen van orde, van dit terugvoeren van het uiteenloopende en onoverzichtelijke tot het een- voudige en enkele, van dit zoeken naar richting en lijn en dringen tot synthese, spreken vooreerst de oude cosmogonieen en theogo- nieen, verhalen van de geschiedenis en tevens uiteenzettingen van de structuur van het heelal. Aan den aanvang staat een chaos, een gapende baaierd, maar daaruit ontwikkelt zich een geordend heelal, een kosmos, zooals wij dat nog steeds met een Grieksch woord noemen. Maar geen bewijs is zoo sterk als de oudste theorieen der Grieksche wijsgeeren in engen zin. Thales van Milete, die aan den aanvang der door ons behandelde periode staat, heeft als eerste een vraag gesteld en een antwoord gegeven. Wat is begin en beginsel van alle dingen ? vroeg hij en hij antwoordde: het water. Dit antwoord en vooral die vraag getuigen voor de aan- wezigheid der drie tot dusver genoemde eigenschappen: vooreerst belangstelling in de dingen, een belangstelling, die terstond reikt naar het allerhoogste, naar „alle dingen", het heelal; daarnaast het verlangen tot verklaren van het gegevene, tot het vervangen van 182 GRIEKSCHE ZIN VOOR WETENSCHAP het eene, dat minder duidelijk is, door het andere, dat meer be- kend is; maar vooral ook, ten derde, de drang tot orde, tot het maken van een stelsel; „alle dingen" kunnen niet „alle dingen" in hun onoverzichtelijke pluraliteit blijven; aan den aanvang staat, ten grondslag ligt, als wezen geldt een principium; de vraag betreft een meervoud; het antwoord staat in een simpel enkel- betreft een meervoud; het antwoord staat in een simpel enkel- voud. Vergeten wij daarbij niet hoezeer het Griekenland tot eer strekt, dat het dien man heeft geeerd en onsterfelijk heeft ge- maakt om geen andere reden meer dan deze, dat hij die vraag heeft gesteld en dat antwoord heeft gegeven. Men weet, hoe de na hem komende philosophen, ieder op zijn wijze, een stelsel hebben opgebouwd: hoe de een als grondslag ziet de lucht, een ander het vuur, een derde weder een minder tastbaar „onbepaalde" en „oneindige"; weer anderen aanvaarden een viertal elementen: aarde, water, lucht en vuur, oervormen van het zijnde in zijn verscheidenheid. Ook daar, waar een Heraclitus de antithetische veelvuldigheid van het geschieden beschouwt als de vorm, waarin de eenheid van het zijn zich open- baart, werkt dezelfde drang. Democritus, de atomist, die begint met de dingen te analyseeren en uit elkander te doen vallen in een getallooze oneindigheid van nietige atomen, vat toch het wezen der dingen samen in een enkelen zin: er is niets tenzij de atomen en het ledige. Moet ik nog de Pythagoreeers noemen, voor wie het getallenstelsel, dat zij met gemak hanteeren, de reeks van even en oneven, niet een beeld der dingen zijn of een werktuig om de en oneven, niet een beeld der dingen zijn of een werktuig om de dingen in hun afmetingen, verhoudingen en functies te doorzien, maar het wezen der dingen zelf ? Ik zou dan andermaal de wonderlijke vindingrijkheid en veelzijdigheid van den Griekschen geest, maar toch steeds weer hetzelfde belichten: hun begeerte en hun vermogen tot synthese, die tweede vorm van hun ver- Iangen en hun macht om boven de dingen te staan, ze aan te durven en aan te kunnen met hun geest. Een groot stuk van den weg hebben wij nu afgelegd. Men zou misschien kunnen meenen, dat wij hier reeds het einde hebben bereikt. Indien men echter hier ophield, zou men de Grieken en hun zin voor wetenschap onrecht aandoen, een grooter onrecht dan indien men een der vorige eigenschappen niet in het licht had gesteld. Want jets van zeer essentieel belang valt nog te bespre- ken; iets dat juist doordat het misschien nog dieper ligt en zeker GRIEKSCHE ZIN VOOR WETENSCHAP 183 nog hooger reikt dan al het voorafgaande, ook meer tijd zal vragen en meer moeite zal kosten. Men houde het mij ten goede, indien ik niet dadelijk recht op de haven aansteven, maar voorloopig den koers wat verleg. Wie ooit in Griekenland gevaren heeft, is zonder twijfel onder de bekoring gekomen van de kristallijnen limpiditeit der atmo- sfeer, waardoor tot in de verste verten het kleinste detail zich in scherpe omlijning en heldere kleur verraadt. Is er verband of niet, men kan het in het midden laten, maar eenzelfde directheid van waarnemen en waardeeren als waartoe deze doorzichtigheid der lucht hem in staat stelt, kenmerkt den Griek ook op ander terrein. Hij is er niet op ingesteld om de dingen door een waas te zien, verheerlijkt of vertroebeld. Romantiek en symbolisme zijn zeld- zaam, van sentimentaliteit en Schwarmerei weet ik geen enkel voorbeeld te geven. Hij ziet de dingen zooals ze zijn en behoeft zich geen geweld aan te doen om ze te waardeeren, zooals ze zijn. Er zijn ontelbare definities van geluk gegeven, maar geen is er ooit zoo nuchter uitgevallen, als die, welke Solon naar het heet voor Croesus heeft gesproken: „Indien een man leeft in een voor- spoedige stad, brave zoons heeft, kleinkinderen ziet geboren worden die alle in leven blijven, bemiddeld is en sterft voor zijn vaderland, zoo iemand is waarlijk gelukkig". Met name kan bier de kunst der Grieken ter illustratie dienen. Zij vertrouwt op wat het oog ons leert. Zij kan ons voeren in het ideeele rijk van het meer dan menschelijke, maar verliest toch nooit de rechtstreeksche aanraking met het concrete, zeggen wij met de natuur en met het leven. Dit geldt voor de plastiek en geldt niet minder voor de literatuur. Denk aan de tragedie, toch wel het meest verheven genre, dat zij ons heeft gegeven: het is een drama van goden en helden, maar tevens een spiegel van het !even des menschen, van ons leven, een beeld, waarin wij onszelf herkennen. Overal nemen wij waar die onmiddellijke aanraking met de zakelijke werkelijkheid, met het bloote feit. Dat wij ons hierin niet bedriegen; vindt zijn bevestiging in de meest gangbare Grieksche theorie over de kunst: een theorie zoo vanzelfsprekend voor den Griekschen zin, dat zij een Plato en een Aristoteles bevredigt. Vraagt men hun: wat is kunst? dan luidt het antwoord: navolging der natuur, navolging des levens. Navolging, dit be- grip verbinden wij welhaast vanzelf met dat van slaafsche copie, 184 GRIEKSCHE ZIN VOOR WETENSCHAP met dat van het ontbreken eener onafhankelijke, autonome schepping; wij achten het verwerpelijk. Vragen wij echter, welke waarde het woord voor den Griekschen denker heeft, dan is dit het antwoord: een kunstwerk is in ieder geval een afbeelding, een reproductie van een origineel, en niet een symbolische uit- beelding ervan! De kunstenaar schept niet uit het eigen ik en uit eigen fantasie; hij bouwt niet onder den indruk van een objectieve wereld, een andere wereld op, zijn wereld; neen, hij is en blijft navolger, vertolker, tusschenpersoon; zijn werk blijft weergave, bestemd om de wereld, die hij waarneemt, direct aanschouwelijk te maken in beeld of woord. Primair is dus de werkelijkheid, d.w.z. de natuur en het leven. Natura artis magistra. Primair is niet het subject, maar het object. Laten wij dus als eerste op onzen omweg bereikte resultaat dit vastleggen: de essentieele waarde, omweg bereikte resultaat dit vastleggen: de essentieele waarde, die het concrete gegeven als vanzelfsprekend voor den Griekschen geest bezit. Dit nu moet ook gegolden hebben op het terrein der wetenschap. Dus ook: natura scientiae magistra. Wij gaan nu verder. Wij hebben reeds eerder betoogd, dat de Griek gaarne nadenkt en zoekt, hetzij alleen, hetzij met anderen. Dat was veel; het is niet genoeg. Wij hebben hier nog te zien, hoe hij ondanks anderen en ondanks zichzelf heeft gezocht en joist daarom heeft gevonden. Ondanks anderen, dus ondanks misken- ning en tegenwerking; ondanks zichzelf, dus met opoffering van wat het leven gemakkelijk en behaaglijk maakt, desnoods met op- offering van het leven zelf. Laat ik daarvoor twee gestalten voor u oproepen, verschillend van aard en verschillend van waarde, maar oproepen, verschillend van aard en verschillend van waarde, maar beide hier op hun plaats. Vooreerst de stichter der Cynische school: Antisthenes. Pikanter zou ik het maken, indien ik zijn beroemden en beruchten leerling Diogenes besprak; maar bij dezen is het ondoenlijk de scheidslijn tusschen ernst en humbug, fanfaronnade en over- tuiging juist te trekken. Gene evenwel is een man uit een stuk, matig intelligent, maar eenvoudig, sterk en trouw als de held Herakles, dien hij bij voorkeur dient. Wat hij als waarheid meende te zien, het was niet bijster geschikt om hem de sympathie of de bewondering der menigte te verzekeren. De deugd, d.w.z. de krachtige arete, is het eenige goed; zij alleen waarborgt geluk. Al het andere waardeert hij volkomen tegen de gangbare op- vattingen in: geboorte, rijkdom, burgerschap, vooral genot, zijn GRIEKSCHE ZIN VOOR WETENSCHAP 185 verwerpelijk: „lieber verruckt als entzuckt"; armoede, ellende en verdriet daarentegen komen den mensch ten goede. Moet ik ge- wagen van den spot en den hoon, die zulk een leer en die den consequenten aanhanger dier leer ten deel is gevallen? Laat mij volstaan met daartegenover te stellen, dat Antisthenes ondanks anderen zijn weg is gegaan. En datjuist wilden wij van hem weten. De tweede figuur is Socrates, wien het zeldzaam voorrecht ten deel is gevallen zeif groot te zijn en een ander, Plato, te hebben gevonden, in staat hem in zijn grootheid uit te beelden. Reeds eerder lazen wij zijn uitspraak, waarin hij een leven zonder onder- zoek als menschonwaardig verwierp. Aan dat onderzoek nu heeft hij al het andere ondergeschikt gemaakt; met eindeloos geduld, den ganschen dag, den ganschen nacht ook, vat hij het onderzoek steeds weer op: gemak, voordeel, reputatie gelden voor hem even- min als voor Antisthenes; de behaaglijke rust en de heilige huisjes der anderen spaart hij niet; en tenslotte heeft hij het grootste offer gebracht, dat van zijn leven. Plato laat hem in zijn Apologie een onvergetelijke geloofsbelijdenis uitspreken. Slechts een pas- sage moge ik aanhalen: „Nooit, mannen rechters, heb ik gemeend, dat men terwille van het gevaar jets moest doen, dat een vrij man onwaardig is; ook nu berouwt het mij niet, dat ik mij in dien geest heb verdedigd; ik geef er verre de voorkeur aan op deze wijze den dood dan op andere wijze het leven te verwerven. Noch voor de vierschaar noch op het slagveld is het zaak, voor mij of een ander, hoe dan ook aan den dood te ontkomen..... Zoo erg moeilijk is het niet, mannen rechters, aan den dood te ontkomen. Veel moei- lijker ontkomt men aan het kwaad, want dat loopt nog sneller dan de dood". Genoeg, ik heb de figuur van Socrates slechts even opgeroepen als een der velen, die voor en met en gelukkig ook na hem den weg hebben gegaan, die hun was voorgelegd, en daarvan niet zijn afgeweken. Wij zijn nu zoover gekomen, dat wij uit deze praemissen de conclusie voor dit onderdeel kunnen trekken. Daarvoor hebben wij het gezegde slechts op de wetenschap toe te passen. Het object primair en het subject bereid zich te onderwerpen. Het subject bereid dus om eigen inzicht steeds weer aan de materie van onderzoek te toetsen, om het resultaat steeds weer te meten aan het gegeven, beter gezegd om slechts dan bevredigd te zijn zoo mogelijk - wanneer geen feit, geen ding zich meer verzet, 186 GRIEKSCHE ZIN VOOR WETENSCHAP wanneer niet het subject, maar het object tot zijn voile recht is gekomen. Dat is het wonderlijkste in dien Griekschen zin voor wetenschap. Hij die zoo gaarne heerscht en zoo vurig verlangt de dingen met en door zijn denken al verklarend en ordenend te domineeren, heeft daarnaast toch ook beseft en tevens ons ge- leerd die paradox der wetenschap en tevens haar onverbiddelijken eisch, dat slechts hij het object zal beheerschen, die het hoofd ervoor weet te buigen, dat slechts hij recht van spreken heeft, die weet te luisteren, dat de werkelijkheid, de waarheid zich slechts weet te luisteren, dat de werkelijkheid, de waarheid zich slechts aan hem openbaren, die niet met zich zelf rekent, maar haar alleen dient. Laten wij samenvatten. Wij meenden, teneinde te verklaren, waarom wetenschap in de oud-Grieksche cultuurwereld met zoo groot succes is beoefend, bij den drager dier cultuur een viertal eigenschappen te mogen constateeren: lust tot belangstellend waarnemen; drang tot beheersching van het object door verkla- ring en ordening; ten slotte bereidheid om zich aan de eischen van dat object te onderwerpen, waarheidszin. Wat zijn deze eigenschappen anders dan verschillende, afzonderlijk beschouwde, ten deele zelfs schijnbaar tegenstrijdige aspecten van dat eene levende geheel, dat wij zin voor wetenschap noemen? Grieksche zin voor wetenschap, zoo luidt de titel. Maar dat is toch eigenlijk onjuist. Er is geen Grieksche of Nederlandsche, geen oude of onjuist. Er is geen Grieksche of Nederlandsche, geen oude of moderne zin voor wetenschap. Wel is er zin voor wetenschap geweest, oudtijds zooals ook nu, en elders evenals gelukkig in Nederland. Maar het Griekenland der Oudheid heeft dezen zin wel in zeer ruime mate bezeten. Leiden B. A. VAN GRONINGEN THOMAS GARRIGUE MASARYK Met Masaryk is, aan het eind van het vorig jaar, een van de grootste figuren van de Europese geschiedenis der laatste halve eeuw uit het politieke leven teruggetreden. In het bijzijn van zijn kinderen, van den Tsj ech oslowaaksen minister-president en van de voorzitters van Senaat en Huis van Afgevaardigden, heeft hij, veertien December 1935 op het slot Lany bij Praag, zijn ambt van president der Tsjechoslowaakse Republiek neergelegd. Hij deed dit omdat, zoals het in de afscheidsboodschap luidde, zijn krachten niet meer toereikend waren voor het zware en ver- antwoordelijke ambt. Nog enkele raadgevingen volgden, en de boodschap eindigde met de woorden: „Ik ben vol vertrouwen, dat alles goed zal gaan, en, zo God wil, zal ik nog een tij dj e toekijken, hoe gij de taken leidt". Het zou te uitvoerig worden, het verloop van de korte plechtigheid weer in het geheugen terug verloop van de korte plechtigheid weer in het geheugen terug te roepen. Het geheel was van een klassieke eenvoud en groot- heid, zonder vertoning of sentimentaliteit. Het leven van Masaryk is niet anders geweest. Het bijzondere van dit leven is niet zozeer, dat een kind nit het yolk is opgeklommen tot de hoogste macht in de staat. Er zijn meer „leiders" in het huidige Europa, die dit bereikt hebben, en soms op veel jeugdiger leeftij d. Ook dat Masaryk lange jaren tegen de onder zijn yolk heersende stroming heeft moeten op- roeien, is zo'n grote uitzondering nog niet. Maar dat hij, de professor in de filosofie, zijn yolk bevrijd en een staat gesticht heeft; dat hij daartoe geen immorele middelen als leugen- propaganda heeft gebruikt; dat hij hoofd van de nieuwe staat is geworden zonder de macht te ambieren toen het bericht van zijn benoeming tot president hem na het einde van de Wereld- oorlog in Amerika bereikte, had hij naar eigen zeggen aan de mogelijkheid daarvan nog niet gedacht ? en tenslotte, dat hij- 188 THOMAS GARRIGUE MASARYK zelf op tachtigjarige leeftijd getuigen kan, dat hij als hoofd van de staat niets heeft hoeven te schrappen van hetgeen, waarin hij geloofd heeft als student, professor en politicus, van zijn idealen van waarheidsliefde en naastenliefde, van humaniteit en demo- cratie dat alles is het, wat Masaryk tot een volstrekt bijzondere figuur maakt, wat hem in zedelijke grootheid ver doet uitrijzen boven de staatkundige leiders in Europa, dictatoren of andere. De combinatie van wijsgeer en staatsman, van geleerde en man van de daad is ook, afgezien van de ethische continuiteit, op zichzelf reeds merkwaardig genoeg. Daarbij zou het verkeerd zijn te denken, dat de wetenschap bij Masaryk slechts betekenis heeft als voorbereiding tot de daad. Een geboren politicus is Masaryk zeker niet. Hem ontbreekt niet alleen iedere eerzucht, maar hij bekent ook in zijn gesprekken met den schrijver apekl) een schroom voor optreden in het openbaar, voor kennismaking ook met mensen, vooral formeel. Zelfs tot het geven van onderwijs voelde hij geen bijzondere neiging, hoewel hij als professor een grote toeloop had en veel invloed kreeg op zijn studenten. De weinige lust tot actief optreden blijkt ook daaruit, dat hij zijn boeken ongaarne, en alleen door de omstandigheden gedrongen, heeft uitgegeven. Het liefst zou hij maar voor zichzelf gestudeerd en kennis verzameld hebben op elk gebied, want eigenlijk interes- seert hem alles. Het gelukkigst voelt hij zich, als hij met een boek alleen is. En toch: geen man van wetenschap heeft zozeer in het actieve leven gestaan als Masaryk; geen geleerde was zo weinig kamer- geleerde als hij. Zijn belangstelling gaat voor alles uit naar de grote levensvragen en naar de kwesties van de dag. Wanneer hij als student in de klassieke letteren en filosofie te Wenen colleges over Catullus volgt van een professor, die uren fang praat over tekstkritiek, varianten in uitgaven e.d. en daarbij tegen andere geleerden polemiseert, dan verveelt dat Masaryk danig. In die tijd sterft zijn broer en was er een wereldtentoonstelling in Wenen. Beide dingen grepen hem, elk op hun wijze, zo aan, dat hij den professor eenvoudig niet meer volgen kon en weg- bleef. Hij heeft zich toen, behalve op zijn lievelingswijsgeer Plato, meer op de moderne filosofie en sociologie speciaal op het 1) K. . Hovory s T. G. Masarykem, II 47-49. THOMAS GARRIGUE MASARYK 189 Franse en Engelse positivisme -, op de psychologie en zelfs op physiologie en anatomie toegelegd. De bijzondere onderwerpen van zijn studies en publicaties hebben vaak hun aanleiding in eigen belevenis. Zijn „Habilita- tionsschrift" over de zelfmoord als sociaal massaverschijnsel, waarmee hij in 1879 de venia docendi aan de Weense universiteit verwerft, heeft haar oorsprong in een geval van zelfmoord op het dorp waar hij opgroeide, dat hem in zijn jongensjaren hevig had geschokt: een boerenknecht had zich in een schuurdeur opge- hangen en de jonge Thomas had nooit meer over die drempel durven gaan. Sindsdien had het probleem van de zelfmoord hem niet meer losgelaten. Masaryk's geschriften over de Tsjechische geschiedfilosofie ontstonden uit de politieke strijd, waarin hij ge- raakt was, en waren een soort bezinning gedurende de tijd dat hij er zich wat uit teruggetrokken had. Maar, uit het leven gegroeid, wendde deze wetenschap zich ook weer tot het leven terug. De Tsjechische geschiedfilosofie moest het Tsjechische yolk van zijn roeping en taak bewust maken. Van Masaryk's andere geschriften kan men soortgelijke praktische doeleinden aanwijzen. Reeds als jongen van ongeveer twaalf jaar heeft Masaryk wetenschap praktisch toegepast, toen hij voor 't eerst naar een soort tweejarige H.B.S. ging in een blauw pak, ge- maakt uit een afgedankte livrei van zijn wader (die koetsier was op de keizerlijke domeinen in Moravie) en zijn nieuwe klas- genoten hem daarom uitlachten. Thomas, gewapend met de wetenschap van een „Physionomie voor onderwijzers", die hij als afscheidscadeau van zijn oud-onderwijzer gekregen had, be- kijkt kritisch gezicht en handen van de jongens en vindt er geen, die de toets van zijn kritiek kan doorstaan. Wetenschap verbreiden onder een bredere kring dan de vak- genoten is ook steeds Masaryk's streven geweest. Hij richt, kort na zijn optreden in i 88z als hoogleraar to Praag, een wetenschap- pelijk-litterair kritisch tijdschrift op; hij sticht met anderen de zogenaamde universiteits-extensie, wij zouden zeggen een aan de universiteit verbonden volksuniversiteit. Tot de journalistiek voelt hij zich zeer aangetrokken; in het door zijn leerlingen en aanhangers opgerichte weekblad, later dagblad has heeft hij menig artikel geschreven. Zo werpt hij zich in de strijdvragen van de dag en wordt tenslotte ook parlementslid. I90 THOMAS GARRIGUE MASARYK Hoe is dit alles nu echter te rijmen met de natuurlijke neiging om stil voor zich kennis te verzamelen? Hier is maar een ver- klaring voor, die Masaryk trouwens zelf geeft, namelijk dat de activiteit voortkwam uit een sterke ethische drang. Een drang naar waarheid en gerechtigheid, die drijft tot aanbinden van de strijd tegen leugen en onrecht. Alle gevallen, waarin Masaryk geruchtmakend in het openbaar is opgetreden, laten zich hieruit verklaren, of het nu is zijn strijd tegen de valse, z.g.n. oud- Tsjechische handschriften, zijn bemoeienis met het Hilsner- proces, zijn strijd tegen Aehrenthal's politiek inzake Bosnie en Herzegowina en de middelen daarbij gebruikt, of tenslotte Masaryk's werkzaamheid tijdens de Wereldoorlog. Zijn hele op- treden als journalist en politicus staat in dienst van de strijd voor waarheid, recht en menselijkheid. Een iets uitvoeriger uiteen- waarheid, recht en menselijkheid. Een iets uitvoeriger uiteen- zetting van zijn leven en denken zal dit nader toelichten. In 1882 was Masaryk, zoals boven reeds aangeduid is, buiten- gewoon hoogleraar aan de pas opgerichte, Tsjechische universi- teit te Praag geworden.Eigenlijk ongaarne, maar hij had geen keus: de f inanci ele nood dwong hem. Vanaf zijn veertiende jaar, toen hij als leerling in de smidse stond, had hij voor zichzelf ge- zorgd, als gymnasiast en als student te Wenen door het geven van privaatlessen. Steeds had hij zich erdoor geslagen, maar hij was nu sinds enige jaren gehuwd met de Amerikaanse Charlotte Garrigue en had reeds twee kinderen. Wat hij als privaat-docent te Wenen en door enkele lessen verdiende, was ontoereikend. Het buitengewoon professoraat te Praag was dus een uitkomst. Maar waarom ging Masaryk ongaarne? Een hoogleraarschap aan een nationaal-Tsjechische universiteit moest hem toch wel- kom zijn? Masaryk was in Moravie en te Wenen opgegroeid en kende Praag niet. Wat hij ervan gehoord had lokte hem ook niet erg. De nationaal-Tsjechische geest, die daar heerste, was veelal eng en negatief. Hij was anti-Duits voor alles en toch geestelijk sterk van de Duitse cultuur afhankelijk, want veel verder reikte de horizon niet. In een kritiekloze verheerlijking van het eigene, in onderworpenheid aan politieke en litteraire autoriteiten en autori- teitjes, in een nijdassig vechten met Wenen en de Duitsers dreigde het nationale leven der Tsjechen, dat een kleine eeuw tevoren THOMAS GARRIGUE MASARYK I9I gewekt was door dragers van de grote gedachten van Verlichting en Humaniteit, van Idealisme en Romantiek, tot pietluttigheid te verschrompelen. Masaryk, niet slechts wetenschappelijk, maar ook litterair een Europees gevormde geest hij kende de Franse en Russische literatuur grondig en had door zijn vrouw ook de Angelsaksische cultuur nader leren kennen voelde zich uiter- aard tot dit Praag niet bijzonder aangetrokken. Maar hij is gegaan. Zijn onderwijs aan de universiteit richtte de studenten op levende, actuele problemen, wilde hen vrij en zelfstandig leren denken en werkte als een verfrissende wind. Maar weldra krijgt hij een storm tegen zich. Dat geschiedde in de strijd om de valse handschriften. Dit waren in 1817 „gevonden" brokstukken van een zogenaamd oud-Tsjechisch epos, die voor een zeer vroege periode, de tiende eeuw ongeveer, een bloeiende autochthone Tsjechische beschaving schenen te bewijzen. In werkelijkheid waren het vervalsingen uit de romantische periode, door een der toenmalige Tsjechische geleerden gepleegd. Reeds dadelijk was bij kritische geesten twijfel ontstaan en die was nooit geheel verdwenen. Maar het gros der Tsjechen, waaronder ook uitne- mende geleerden als de historicus Palacky (t1876) en de archeo- bog Safarik (tiMi), geloofden maar al te graag aan de echtheid. Immers zodoende kregen de Tsjechen, die hun culturele afhanke- lijkheid van hun nationale tegenstanders de Duitsers voelden en te voelen kregen, een eigen glansrijk verleden, waarop zij trots konden zijn. Twijfel aan de echtheid van de handschriften werd daarom als een soort nationale heiligschennis beschouwd. De professor in de philologie Gebauer, die deze twijfel opnieuw uit- sprak, kon dan ook voor zijn wetenschappelijk artikel alleen in Masaryk's tijdschrift Athenaeum een plaats vinden. Nu gingen de poppen aan het dansen. Masaryk en de historicus Goll kozen de kant van Gebauer: Masaryk toonde in een sociologische en aesthetische analyse aan, dat towel de litteraire vorm der hand- schriften, als het beeld van de maatschappij dat zij gaven, niet Middeleeuws maar romantisch waren; Gebauer gaf de taalkun- dige, Goll de historische kritiek. Maar de meeste geleerden kon- den zich van het oude geloof niet losmaken en de toonaangevende kranten fulmineerden tegen en verketterden de „rationale ver- raders". Het was alsof een soort nationale ban over hen uitge- sproken werd. Gebauer is er ziek van geworden, maar Masaryk 192 THOMAS GARRIGUE MASARYK had gezonder zenuwen en doorstond het lawaai. In antwoord op de bewering, dat de eer van de natie de verdediging der hand- schriften eiste, schreef hij: de eer van de natie eist verdediging, resp. kennis van de waarheid, niets meer, en het is zedelijker en resp. kennis van de waarheid, niets meer, en het is zedelijker en mannelijker een dwaling te erkennen, dan haar te verdedigen, ook al deelt haar de hele natie. Met andere woorden, Masaryk legt de zedelijkheid ten grondslag aan de nationaliteit en verzet zich tegen een nationalisme, dat boven alles wordt gesteld, dat als vis motrix wordt beschouwd van het hele leven van enkeling en vis motrix wordt beschouwd van het hele leven van enkeling en gemeenschap. Er is ook volgens hem geen andere moraal of ethische orde voor staten en volken en hun bestuurders, dan voor enkelingen. Natie en staat kunnen dus voor Masaryk geen bij- zondere zedelijkheidsnormen opleveren; zij zijn aan de algemene normen onderworpen. Zij zijn voor Masaryk dan ook geen doe! op zichzelf. Politieke zelfstandigheid heeft een yolk nodig om zijn geestelijke taak te kunnen vervullen, maar de staat is niet de vervulling van onze culturele tending, slechts middel. Door de vrijheid in de eigen staat moet de natie meebouwen aan de citi itas Dei. Dat Masaryk van nationalistische grote woorden en patriotisch hoera-geroep een of keen heeft, spreekt nu we! vanzelf. Wij hebben ons bevrijd van de despotische heren, zegt hij als president, maar we moeten ons nog bevrijden van de despotische woorden. Kennis van en arbeid voor de natie zijn nodig, maar veel mensen praten steeds over Hus en Comenius en kennen niet een geschrift van hen; veel Slavisch gezinden hebben hun mond vol Slavische liederen en leuzen en kennen de andere Slavische volken, hun literatuur en taal, niet of slecht. We zien bier reeds enige trekken van Masaryk's denkwijze, die men het realisme heeft genoemd. De strijd om de hand- schriften is nl. ver buiten zijn oorspronkelijke grenzen uitge- groeid. Het werd een strijd van Masaryk en de zijnen tegen de heersende stroming van romantisme en historisme. Al te veel leven de Tsjechen uit hun verleden en zoeken daarin hun steun. Belangrijker dan de historie is het heden, belangrijker dan de ge- schiedenis der dingen, zijn de dingen zelf. Een nauwkeurige, precieze bestudering van de dingen is nodig om tot waarheid te komen. Masaryk staat in dezen sterk onder de invloed van de Franse en Engelse empiristische en positivistische f ilosof ie. Een THOMAS GARRIGUE MASARYK 193 streng-kritische, op de concrete werkelijkheid gerichte weten- schap moet ons behoeden voor dwalingen en dromerijen. Voor het praktische handelen betekent het realisme aansporing tot arbeid, arbeid in het klein dikwijls, ten bate van maatschappij en yolk. Men heeft Masaryk om zijn zogenaamd realisme vaak ver- weten rationalist te zijn. Voor zover het de wetenschappelijke kennis betreft is dit ongetwijfeld juist en kan het ook geen verwijt zijn. Of is wetenschap soms niet bij uitstek een aangelegenheid van het kritisch verstand? Maar in de grond van zijn levens- en wereldbeschouwing is Masaryk geen rationalist. In een geschriftje over de studie van dichtwerken noemt hij het aesthetische, directe, niet abstracte, aanschouwende en op de totaliteit gerichte kennen het hoogste, slechts weggelegd voor weinige genieen. Zijn lieve- lingsdichters zijn Macha (een Tsjech), Poesjkin, de Musset, Byron alien romantici! Wanneer Masaryk dus tegenover romantiek nuchter-verstandelijk kriticisme stelt, dan bestrijdt hij in de grond zijn eigen neigingen. Of bestrijden is misschien het juiste woord niet: onder tucht brengen, trachten te beheersen is beter. De scheppende kracht, in de dichtkunst zowel als in de politick, komt, zegt Masaryk, niet uit het verstand, maar wel de middelen ter uitvoering. Zelfs in de wetenschap is de vis motrix de ethica, die berust op gevoel, liefde, menselijkheid. Het realisme is dus meer methode; in de grond is Masaryk idealist. Maar Plato, zijn lievelingsfilosoof, moet door Hume worden ,,getemd". Is het ijdele fantasie, gesproten uit eenzijdige generalisatie, deze tweeledigheid in Masaryk te zien in het licht van zijn dub- bele afstamming: uit een Slowaaksen vader en een Tsjechische (Moravische) moeder ? Zelf heeft Masaryk gesproken van een conflict in hem van Slowaakse impulsiviteit en Tsjechische nuchterheid. Zeker is, dat de kritisch-verstandelijke Masaryk gericht is op het Westen, op de Engelse en Franse denkers als Hume, Comte en Stuart Mill. Naar eigen zeggen heeft hij met zijn „Anglosaksisme" zijn Slavische anarchic bedwongen. Er is geen feller vijand van panslayistische dromerijen zowel onder de Tsjechen, als vooral onder de Slowaken, dan Masaryk. De Slo- waken waren sinds de Oostenrijks-Hongaarse „Ausgleich" van 1867 geheel aan de krasse Hongaarse onderdrukking overgeleverd, 194 THOMAS GARRIGUE MASARYK die hun zwakke nationale leven met ondergang bedreigde. Toen men van Tsjechische zij de w einig belangstelling meer voor hun lot toonde, zochten vooraanstaande Slowaken hun troost in pas- sieve heilsverwachting van Rusland. Masaryk heeft door middel van Slowaakse oud-leerlingen een andere stroming onder de Slowaken tot leven gewekt, een stroming, die niet wilde wachten op een eventuele Russische bevrijding, maar die door culturele en sociale arbeid onder het yolk de Slowaken wilde opheffen. Ook was deze richting in nationaal opzicht meer Westers, nl. Tsjecho- slowaaks, gericht. Onder de Tsjechen heeft Masaryk zich niet vergenoegd met een bestrijding van panslavisme, romantisch historisme en van het enge en negatieve nationalisme. Hij heeft ook een positief nationaal programma, ruimer gezegd een nationale ideologie of geschiedfilosofie geschapen. Gelijk wij reeds zagen zocht hij daarbij de waarde van het Tsjechische nationale streven in een hoger en algemener doe!, in een algemeen-menselijke missie. De Tsjechische natie is volgens hem geroepen bij uitstek de ver- wezenlijkster te zijn van de idealen van democratic en humaniteit. Het nationale verleden legt de Tsjechen deze taak als het ware op. Het nationale verleden legt de Tsjechen deze taak als het ware op. Hus, de Broederkerk, Comenius waren volgens Masaryk ver- Hus, de Broederkerk, Comenius waren volgens Masaryk ver- kondigers van de humaniteitsgedachte en van het democratisch beginsel in de Christelijke kerk. De nationale opwekkers sinds het eind van de achttiende eeuw zijn door dezelfde idealen geleid en eind van de achttiende eeuw zijn door dezelfde idealen geleid en hebben ze weer doen herleven . Tegenover de autocratische en aristocratische Habsburgse monarchic, belichaming van de Contra-Reformatie, staat het Tsjechische yolk, democratisch en levende uit de gedachte van de Reformatie. Palacky heeft in de Reformatie reeds de zin van de Tsjechische geschiedenis gezocht. Masaryk trekt de consequentie, dat de nationale wedergeboorte sinds het eind van de achttiende eeuw de voortzetting van de Reformatie is, en dat zij de gevolgen van de Contra-Reformatie, die het Tsjechische nationale leven na de slag op de Witte Berg (1620)tlidellik gebroken had, te niet wil doen. Van de zijde der historici heeft Masaryk's Tsjechische geschied- filosofie nogal bestrij ding ondervonden. Hun bezwaren zijn, dat filosofie nogal bestrij ding ondervonden. Hun bezwaren zijn, dat Masaryk ten onrechte de humaniteitsgedachte van de nieuwste tijd zo maar gelijk stelt aan die van de Tsjechische Broeders, die toch geheel in de gedachtenwereld der reformatorische leerstel- toch geheel in de gedachtenwereld der reformatorische leerstel- THOMAS GARRIGUE MASARYK 195 lingen leefden. Verder, dat de Contra-Reformatie wel degelijk ook een Tsjechisch nationalisme heeft gekend, dat zich o.a. bij monde van den Jezuiet Balbin geuit heeft. Deze bezwaren zijn m.i. niet zonder grond en het verwondert eigenlijk wel, dat Masaryk hier de empirische feiten ter wille van de idee verwaarloost, dat hij een modern nationaal programma van democratic en humani- teit in het verleden projecteert en daardoor in zekere zin toch weer tot de fout van het door hem bestreden historisme vervalt. Het programma (ondanks deze bezwaren) stelt echter de natie in dienst van een hogere, algemeen-menselijke idee, en heeft een zeer gunstige uitwerking op de Tsjechen gehad. Er is door in- vloed van Masaryk onder zijn leerlingen en navolgers een aan- zienlijke groep „realisten" ontstaan, ruim denkende mensen met hoogstaande ethische idealen, die een heilzaam tegenwicht vor- men tegen het bekrompen nationalisme, dat ook bij de Tsjechen uiteraard nog lang niet dood is. Uit het voorgaande is wel reeds duidelijk geworden, dat Masa- ryk afwijzend staat tegenover het Katholicisme. Hij is zelf Katholiek opgevoed en was als jongen zeer vroom. Hij was bij- zonder gehecht aan zijn geliefde pastoor en hij heeft nog op ongeveer veertienjarige leeftijd de vrouw van den dorpssmid, bij wien hij leerling was, van Protestant tot Katholiek bekeerd. Maar reeds op het gymnasium te Brunn begint de twijfel. En inWenen, na de afkondiging van het onfeilbaarheidsdogma in 1870, heeft Masaryk de R.K. kerk verlaten. Hij is, onder invloed van zijn vrouw, later tot de Protestantse kerk overgegaan, maar tegenover haar dogma's staat hij kritisch. Geloof in een geopenbaarde waar- heid wijst hij af; de mens moet, op grond van de wetenschap, zichzelf een overtuiging veroveren. In de R.K. kerk bestrijdt hij vooral het autoriteitsgeloof. Toen een professor te Innsbruck in een brochure enkele Katholieke leerstellingen aanviel en deswege in zijn positie gevaar liep, is Masaryk als parlementslid voor hem in de bres gesprongen. In zijn anti-clericalisme is Masaryk wel eens ver gegaan, al moet men daarbij natuurlijk de toenmaals in Oostenrijk-Hongarije heersende toestanden in aanmerking nemen. Anti-clericalisme betekent bij Masaryk echter niet ongodsdien- stigheid. Hij bestrijdt integendeel heftig het religieuze indi le- rentisme der liberalen, dat hij juist als een uitwerking van het Katholicisme beschouwt. Hijzelf gelooft in een persoonlijk God, 1936 II 14 196 THOMAS GARRIGUE MASARYK in de onsterfelijkheid der ziel en in het Christelijk gebod van naastenliefde, dat identiek is met humaniteit. Tegen alles wat bijgeloof is heeft Masaryk zich steeds met fel- heid gekeerd. Zo vooral in het geval van den Jood Hilsner, die in 1899 terechtstond, beschuldigd van rituele moord op een meisje. Het was geen sympathie voor de persoon van den beschuldigde, die Masaryk naar de pen deed grijpen hij deed dit pas na aan- drang van een oud-leerling -, maar de wetenschap, dat het algemeen verbreide, uit anti-semitisme geboren bijgeloof in de rituele moord tot onrecht leidde. Nationalisten en clericalen, ja zelfs liberalen, Tsjechen en Duitsers beide, hingen het aan. Nooit is Masaryk zo verguisd als toen. Een grote studentendemonstratie verhinderde hem college te geven. Slechts door op het bord te schrijven kon hij zich enigermater verdedigen. Om te laten zien dat hij voor de joelende menigte niet bang was, bleef hij de hele zaal rondloopen. Deze geschiedenis heeft lang doorgewerkt en Masaryk geruime tij d daarna impopulair doen blijven. Nog na de Wereldoorlog is Masaryk om deze affaire en om zijn verdraag- zaamheid jegens andere nationaliteiten door Tsjechische ultra- nationalisten een vriend van Joden en Duitsers genoemd. Dit was dus, nadat hij de Tsjechoslowaken van Duitse heerschappij had bevrijd ... Deze bevrijding en haar voorbereiding zijn het geweest, waar- door Masaryk ook ver buiten zijn yolk bekend is geworden, al had het Hilsner-proces, waarbij hij met succes ingreep, reeds enigszins tot die bekendheid bijgedragen. Men kan niet zeggen, dat de politieke onafhankelijkheid der Tsjechoslowaken reeds lang voor de Wereldoorlog Masaryk's, zij het ook heimelijk, doel- wit is geweest. Lang was hij een loyaal aanhanger van Oostenrijk en bleef daarmee in de lij n der vroegere Tsjechische voormannen. Palacky heeft in 1848 het revolutiejaar ! gezegd, dat als Oostenrijk niet bestond men het zou moeten uitvinden. Maar de Tsjechen waren niet tevreden met het bestaande Oostenrijk. Zij wilden een hervorming in federatieve geest, waardoor de ver- schillende volken der monarchic autonomie zouden krijgen. In de periode van i 86o (het einde van het absolutisme) tot 1867 -- de invoering van het Oostenrijks-Hongaarse dualisme door de ,,Ausgleich" met Hongarije is de federatie-gedachte door THOMAS GARRIGUE MASARYK 197 Palacky sterk gepropageerd, maar vergeefs. De Hongaren kregen in 1867 volledig hun zin: zij werden heer van het oude Hongarije met zijn niet-Magyaarse nationaliteiten, maar de historische rechten van het oude Boheemse koninkrijk werden niet geteld, ja alle nationale rechten in de monarchie komen te kort. Het on- recht, hierdoor aan ongeveer de helft der bewoners van de monarchie aangedaan, heeft op den duur haar doodvonnis be- tekend. Palacky wendde zich na 1867 in zijn teleurstelling tot Rusland, en de russophiele stroming is onder de Tsjechen sterk gebleven. Masaryk heeft zich nooit door haar laten meevoeren. Westers georienteerd, van democratische beginselen, kon hij met het officiele Rusland moeilijk dwepen. De bezwaren van het Russische politieke en geestelijke leven kende hij door zijn gron- dige studies in 1913 verscheen zijn meesterwerk Russland and Europa maar al te goed. Masaryk hoopte op een oplossing van het Tsjechische vraagstuk binnen het kader van de Oostenrijks- Hongaarse monarchie en was veel radicaal-nationale Tsjechen te Oostenrijks naar de zin. Zijn houding is pas veranderd na en door zijn strijd tegen Aehrenthal, den Oostenrijks-Hongaarsen minister van buitenlandse zaken, die, om de annexatie van Bosnie en Herzegowina te rechtvaardigen, vervalste, op het Oostenrijkse gezantschap te Belgrado door een Serf vervaardigde stukken liet publiceren, waaruit een groot-Servisch, anti-Oostenrijks complot moest bewezen worden. De historicus Friedjung, die de publi- catie in de Neue Freie Presse had verzorgd, was te goeder trouw, maar werd door Masaryk, die de vervalsingen dadelijk had door- zien en na een grondig onderzoek aan de kaak wist te stellen, gedwongen amende honorable te doen. Een op grond van de valse gegevens te Agram tegen meer dan vijftig Kroaten begonnen hoogverraadsproces wist Masaryk te stuiten. Als lid van het parlement heeft hij Aehrenthal het vuur na aan de schenen gelegd en hem een morele nederlaag toegebracht. Door deze dingen is Masaryk innerlijk los van Oostenrijk ge- worden. Natuurlijk hierdoor niet alleen. Hij had reeds lang ern stige bezwaren tegen de decadentie van het hof, de oppervlakkig-- heid en de immoraliteit in de toonaangevende kringen, tegen de hele structuur en bestuurswijze van de staat. De geschiedenis met Aehrenthal deed slechts de deur dicht. De veranderde denkbeel- den van Masaryk zijn te bespeuren in een hoofdstuk van Russland ICS$ THOMAS GARRIGUE MASARYK and Europa (19 3 ), waar hij revolutie, die hij vroeger onvoor- waardelijk veroordeelde, thans in de uiterste omstandigheden als verzet tegen een gewelddadige en dus onzedelijke heerschappij voor geoorloofd verklaart. Masaryk is zeer zeker een fel tegen- stander van geweldpolitiek, maar hij is geen Tolstoiaan. Tegen een onrechtmatig bewind, dat op geweld berust, is, als geen an- dere middelen helpen, verzet niet alleen recht, dock zelfs plicht. In 1914, als de Wereldoorlog uitgebroken is, aarzelt Masaryk dan ook niet lang, wanneer Tsjechische soldaten, die niet tegen Servie en Rusland willen strij den, gestraft worden, soms met de dood. Zij werden gestraft schrijft hij voor datgene wat ik als Rijksraadafgevaardigde placht te verkondigen.... kon, mocht ik minder doen, dan die eenvoudige soldaat-burger, dien ik in zijn anti-Oostenrijkse en Slavische gezindheid had versterkt ? Het verzet tegen Oostenrijk moest geschieden, ernstig, op leven en dood daartoe dwong de wereldsituatie. Het is helaas niet mogelijk binnen het kader van dit artikel meer dan een kort overzicht te geven van Masaryk's actie tijdens de Wereldoorlog. Zij is eigenlijk in Nederland begonnen. Hier te Rotterdam, waarheen hij een schoonzuster, die naar Amerika ging, begeleidde, heeft Masaryk het eerste contact gehad met zijn Engelse vrienden; hier is ook de laatste weifeling verdwenen door de gedachte aan Comenius, die immers ook als balling in de zeven- tiende eeuw de belangen van zijn verdrukt yolk bij de toenmalige machthebbers en vijanden van Habsburg had bepleit. Dit was Masaryk van het begin of duidelijk: een revolutionaire actie kon alleen in het buitenland worden gevoerd. In Praag iets te ondernemen was dwaasheid; bovendien zou de beslissing bij de grote mogendheden liggen en de Entente-landen moesten dus voor de Tsjechoslowaakse zaak worden gewonnen. Masaryk was door zijn Europese orientatie en door zijn bekendheid daarvoor de aangewezen man en voelde zich ook geroepen. Hij neemt voeling met de Tsjechische leiders, hij peilt nog eens voor het laatst de gezindheid van Oostenrijk. Wat hij ervaart is zoals hij verwacht: van een overwinning der Centralen is voor de Tsjechen geen heil te verwachten; de militairen zullen de lakens uitdelen; meer dan vroeger zullen heersen: centralisatie, germanisatie, absolutisme met parlementaire franje. Masaryk's besluit is ge- nomen: hij zet zijn kaarten op de Entente. In December 1914 THOMAS GARRIGUE MASARYK 199 vertrekt hij. Bij de Italiaanse grens wilde de Oostenrijkse grens- beambte hem niet doorlaten, omdat hij geen visum had. Masa- ryk's beroep op zijn kwaliteit van parlementslid hielp niet. Toen is hij plotseling, met zijn dochter, in de wegrijdende trein ge- sprongen. Wat zou het lot van Oostenrijk-Hongarije en van de Tsjechoslowaken geworden zijn, als Masaryk niet op dat ogen- blik de knoop had doorgehakt? Van nu aan begint de buitenlandse actie, eerst in het nog neu- trale Italie en in Geneve, weldra in Londen, terwijl Benes, die in Frankrijk gestudeerd had, de post Parijs inneemt. Velen van Masaryk's volksgenoten, ook onder de Slowaken, hoopten meer op het rasverwante Rusland. Maar Masaryk kende Rusland en wist, dat de „Slavische" politiek van de Russische regering niet veel verder reikte dan het Russische eigenbelang. Hij kende ook de voosheid van het tsaristische regime. Toch had men kun- nen vragen, of een bouwen op West-Europa niet nog veel minder „reeel" was. Want daar kende, behoudens enkele historici en journalisten, niemand de Tsjechen. Daar had Oostenrijk-Honga- rije niet zo'n slechte naam en achtte men het bestaan ervan nodig als tegenwicht tegen Duitschland en ook tegen een eventueel overwinnend Rusland! Er is ook meermalen sprake geweest van een afzonderlijke vrede van de Entente met Oostenrijk. Masaryk's spel scheen dus vrij hopeloos. Aileen een langdurige oorlog zou hem misschien tijd gunnen de publieke opinie en de politici te bewerken. Hij, die van de oorlog een afschuw had, moest dus op een langdurige strijd hopen! Men kan bevroeden met wat voor bijgevoelens deze hoop gepaard ging. De tijd van zijn buitenlandse actie is voor Masaryk een uiterst vermoeiende en ook zeer gevaarlijke tijd geweest. Welk een aantal krant- en tijdschriftartikelen, brieven, memorandum's voor staatslieden heeft hij geschreven; hoeveel lezingen gehouden en bezoeken gebracht! Zijn methode was: eerst de publieke opinie bewerken en pas dan tot de regeringspersonen toegang zien te krijgen. Zijn uitnemende kennis van het Franse en Engelse yolk, zijn grote mensenkennis in het algemeen, kwamen hem bij dit alles zeer te stade. Daarbij was de stelregel: geen ophi tsing, geen leugens in de propaganda gebruiken; alleen met feiten, met waarheid werken. Gevaarlijk was de actie, o.a. wegens de nood- zaak van geheime verbinding met Praag. Daarvan lekte we! eens 200 THOMAS GARRIGUE MASARYK wat uit en dit heeft onder meer de arrestatie van Masaryk's dochter en van Benes' vrouw tengevolge gehad. Masaryk's vrouw was lijdende en haar kwaal is tijdens de oorlog verergerd; een van Masaryk's zonen was aan het Oostenrijkse front, de ander stierf kort nadat zijn vader naar het buitenland was gegaan. Maar Masaryk wordt niet gebroken. Het is alsof hij nog slechts het doel ziet en nergens anders meer aan denkt. In 1917, als het Tsarenregime gevallen is, reist Masaryk via Skandinavie naar Rusland. Hij hoopt op steun van het revolutio- naire Rusland, waar Miljoekow, dien hij goed kende, minister van buitenlandse zaken was geworden. Maar als hij aankomt is deze reeds afgetreden en weldra wordt het democratisch en ge- matigd-socialistische bewind weggevaagd door de Bolsjewiki. In deze chaos, waarbij Masaryk zelf herhaaldelijk, maar zonde r vrees te tonen, temidden van straatgevechten in levensgevaar heeft verkeerd, is zijn hachelijke taak om uit de Tsjechische kolo- nisten, overlopers en krijgsgevangenen, die met de revolutie nisten, overlopers en krijgsgevangenen, die met de revolutie vrijgekomen waren, een eigen leger te vormen. Want Masaryk begreep, dat het Tsjechische streven slechts dan indruk zou ma- ken, wanneer het zich in daden uitte. Aangezien aan het Oostelijk front de oorlog weldra ophoudt,wil hij het leger naar het Westelijk front brengen. De enig bruikbare weg is via Siberie. Hij reist front brengen. De enig bruikbare weg is via Siberie. Hij reist zelf vooruit; het leger heeft zijn doel niet meer tijdig bereikt, maar heeft, toen het tegen de bedoeling met de Bolsjewiki in con- flict was gekomen, een tijdlang de transsiberische spoorweg bezet gehouden en daardoor toch in Amerika en West-Europa indruk gemaakt. Masaryk was intussen via Japan naar Amerika gereisd, waar hij door vroegere lezingen bekend was. Hij heeft daar zijn propa- ganda voortgezet, de Slowaakse kolonies voor de gemeenschap- pelijke nationale zaak gewonnen en is tenslotte Wilson's raadgever geworden in Midden-Europese zaken. Naar Masaryk's raad om niet naar Europa ter vredesconferentie te gaan heeft Wilson overigens niet geluisterd. Intussen was, als resultaat van het werk van Masaryk en Benes c. s., sinds 1917 de bevrijding der Tsj echo- van Masaryk en Benes c. s., sinds 1917 de bevrijding der Tsj echo- slowaken reeds op het vredesprogramma der Ententelanden ge- komen en in 1918 kon ook in Frankrijk een eigen legercorps wor- den gevormd en werd de Tsjechoslowaakse Nationale Raad te Parijs (Masaryk, Benes en tefanik) als voorlopige regering er- THOMAS GARRIGUE MASARYK 20I kend. Nog eer de wapenstilstand gesloten werd, vie! Oostenrijk- Hongarije uiteen en stichtten de Tsjechen en Slowaken zonder veel bloedvergieten hun eigen staat. Van de erkenning door de Entente kon men nu verzekerd zijn. Dat Masaryk eenstemmig door de Tsjechoslowaakse Nationale Vergadering tot president der Tsjechoslowaakse Republiek ge- kozen werd, is minder wonderlijk, dan het reeds vermelde feit, dat hij aan deze mogelijkheid eenvoudig niet gedacht had. Op de boot van Amerika naar Europa voelt hij een grote voldoening maar ook bezorgdheid of het nu in de vrije staat, waar alles op- gebouwd moet worden, goed zal gaan. Als achtenzestigjarige keert hij naar Praag terug en wordt daar met onbeschrijfelijke geestdrift ingehaald. Maar hij hunkerde naar het ogenblik, waarop hij zijn zwaar zieke vrouw in het sanatorium zou kunnen bezoeken. Zeventien jaar lang heeft Masaryk het ambt van president be- kleed, na drie maal te zijn herkozen een mogelijkheid, die de constitutie alleen voor hem openliet. De president van de Tsjechoslowaakse Republiek is geen dictator; zijn bevoegdheid is beperkt en hij kan dus zijn wil niet aan staat en yolk opleggen. Daarom kan Masaryk ook niet verantwoordelijk gesteld worden voor de daden van de Tsjechoslowaakse regering. Maar er ging van hem een sterke morele invloed uit en zeker kan men zeggen, dat datgene, waardoor Tsjechoslowakije zich gunstig van vele midden- en Oost-Europese staten onderscheidt, voor een aan- zienlijk deel aan Masaryk is te danken, direct of indirect. Direct door zijn persoonlijke invloed als president; indirect doordat een belangrijk deel van de Tsjechoslowaakse „intelligentsia" voor de oorlog hem als leermeester heeft gehad. Tsj echoslowakij e is het enige land in wijde kring, waar nog politieke vrijheid heerst en dat democratisch wordt bestuurd; men kan veilig zeggen, dat het zijn nationale minderheden van alle na-oorlogse staten het best behandelt; aan de verbetering van de sociale toestanden wordt hard gewerkt, evenals aan de culturele opheffing van het yolk, vooral van de verwaarloosde' delen, die vroeger onder Hongaars bestuur stonden. Dit alles is in de geest van Masaryk. Wat zijn persoon voor zijn yolk betekent is moeilijk te over- schatten. Hij is als de verwezenlijking van Plato's ideaal: de wijze, 202 THOMAS GARRIGUE MASARYK die de stag t regeert. Hij is van zijn yolk de opvoeder en de be- vrijder, de man, die het aanzien geeft in de wereld, die voor de toekomst een voorbeeld heeft gegeven en een traditie heeft ge- schapen, een traditie, waarvan de voortzetting door de keus van Benes als opvolger gewaarborgd is. Masaryk's voorbeeld is er een van eenvoud, oprechtheid, onkreukbaarheid, van toewijding en arbeid, van optimisme en vertrouwen in de toekomst en in de menschen, van godsvertrouwen. De soberheid van levenswijze en kleding, aan meer grote leiders eigen, gaat bij hem gepaard met eenvoud en oprechtheid van taal, een taal die helder is en vrij van opsmuk en grote woorden. De democratische gezindheid uit zich o.a. hiei in, dat elke Zondag om de beurt een aantal mensen van het personeel, tot sergeants van de wacht en typisten van het bureau ,aan Masaryk's tafel meeeten. De oprechtheid in de uitin- gen van den president is nog even groot als in die van den gym- nasiast te Brunn, die zijn rector, toen deze hem Wilde overhalen tegen zijn overtuiging ter biecht te gaan en daarbij op eigen voor- beeld wees, toevoegde: wie tegen zijn overtuiging handelt is een schurk. Alleen is de scherpte, die Masaryk's uitingen in de strijd vroeger wet hadden, verzacht door de wijsheid van den ouder- dom. Gewerkt heeft Masaryk, tot zijn krachten niet meer volstonden; naast zijn beslommeringen a!s president heeft hij zijn boeken en de omgang met mensen met vreemdelingen vooral niet verwaarloosd. Zijn wijde belangstelling is onver- flauwd gebleven: toen ik bijna zeven jaar geleden het voorrecht had hem in verband met mijn Tsjechoslowaakse studien te mogen bezoeken, ging het gesprek haast meer over Nederland, dan over Tsjechoslowakije. Maar het weldadigste in Masaryk's figuur is toch zijn opti- misme, zijn geloof in de mensen. Geen spoor bij hem van ,,Herrenmoral", van verachting van de massa, zich uitende in pogingen haar te bewerken met suggestie-middelen, haar te be- heersen met geweld. Masaryk gelooft in de redelijkheid; met redelijke argumenten wil hij de overtuiging, die hij waarheid acht, doen doordringen. Dat betekent dus ook vrijheid van mening voor ieder: democratic is discussie, is een van zijn uitspraken. De grond van de democratic kan alleen zijn de humaniteit, d.w.z. de liefde tot den naaste, het eenvoudige gebod van Jezus. „Jezus, niet Caesar", aldus besluit Masaryk zijn oorlogsmemoires. Uit de THOMAS GARRIGUE MASARYK 203 humaniteit vloeien voort: sociale gerechtigheid dat veil zeggen een menswaardig bestaan voor ieder, geen „gelijkmakerij", want Masaryk erkent de noodzaak van een zekere hierarchie in de maatschappij -, verder gelijkstelling van man en vrouw en internationale verdraagzaamheid. Daarom is Masaryk als presi- dent opgekomen voor gerechtigheid tegenover de Tsjechoslo- waakse staatsburgers van andere nationaliteit; daarom heeft hij ook samenwerking met de Boheemse Duitsers gewild en be- vorderd. Daarom is zijn internationale politiek er een van samen- werking tussen de staten, want de man, die alles voor de bevrij- ding van zijn yolk over heeft gehad, ziet verder, ziet zijn yolk als een van de organen van de mensheid, en zoekt daar, zoals wij reeds zagen, zin en doe! van het nationale bestaan. Ook voor de mensheid is Masaryk, trots alles, optimist. En dit optimisme berust op het geloof aan goddelijke leiding, die hij ook in zijn eigen leven ziet. Bij Masaryk's tachtigste verjaardag heeft het Tsjechoslowaakse parlement een wet aangenomen, die luidt: T. G. Masaryk heeft zich voor de staat verdienstelijk gemaakt. Men zou zonder be- zwaar „staat" kunnen vervangen door: mensheid. Al was het slechts, omdat Masaryk een dergenen is, die haar het geloof in zichzelf kunnen geven, dat zij in deze tijden zo bitter van node heeft. TH. J. G. LOCHER BAILLEUL, BRONKHORST, BREDERODE I Meer dan gewoonlijk wordt aangenomen, heeft de adel in de eerste jaren van de opstand tegen Filips II een rol van betekenis gespeeld. Zij zijn de leiders van het eerste verzet tegen de rege- ringswijze van den Spaansen vorst, hier vertegenwoordigd door zijn zuster Margaretha van Parma en haar raadslieden Granvelle, Viglius en vele anderen. Edelen zijn het, die het eerst zich aaneen- sluiten om aan dat verzet, nu nog meer gericht tegen de inquisitie, kracht bij te zetten en als de Beeldenstorm leidt tot een militair optreden der regering, stellen zich weer edelen aan het hoofd der gewapende benden, die de geloofsvrijheid en de rechten der Calvinisten pogen te verdedigen. Mislukt dit alles, dan zijn zij weer de aanvoerders der Watergeuzen, die de zee onveilig maker en in 1572 Holland en Zeeland veroveren; in de jaren daarna blijven ook edelen de leiders .van de opstand en medestanders van Oranje1). Deze strijdlustige jonkers vinden we in groten getale in alle gewesten van Noord en Zuid. Maar onderzoeken wij nader wie onder hen de meest actieve zijn, dan staan de edelen uit Brabant en Vlaanderen achter bij hen, die uit de Oostelijke gewesten, uit Holland en Friesland, en uit Frans Vlaanderen en Artois afkom- stig, zijn. Waardoor werden dezen tot dat verzet gedreven, zodat zij er bezit en zelfs het leven voor veil hadden ? In de beantwoor- ding van die vraag ligt voor een belangrijk deel de verklaring van heel de opstand. Hiervan een denkbeeld te geven, is het doe! 1) Zie mijn artikelen: De Ned. Adel en de Opstand tegen Spanje, 1565-1572, in Tijdschrift voor Geschiedenis, XLIII; Friesche en Groningsche edelen in de tijd van de Opstand tegen Spanje, in Histo- rische Opstellen, jubileum prof. dr. H. Brugmans; De Hollandsche adel in de tijd van de Opstand, Tijdschrift voor Geschiedenis XLV. B AI L LEU L, B RONKHO RST, BREDERODE 205 van de volgende bijdrage, een schets van de positie, het leven en de denkbeelden van drie jonkers, die als typen kunnen gelden: Robert van Belle of Bailleul uit de grensstreken van Vlaanderen en Artois, Dirk van Bronkhorst, een der j ongste vertegenwoordi- gers van den Gelders-Limburgsen adel, en graaf Hendrik van Brederode, de Geuzenaanvoerder van 1566 en '67, met zijn uit- gebreide bezittingen in Holland. Sociaal-economisch is er in de positie dezer heren een groot verschil. Bailleul staat, wat dit betreft, slechts laag op de maatschappelijke ladder. Ook in Vlaanderen hebben grote bezittingen bestaan, heerlijkheden, die uit vele lande- rijen waren samengesteld. Zo bezat de graaf van Egmond het tot prinsdom verheven Gavre, met een jaaropbrengst van 3 882 ? en onmiddellijk daaraan palend de heerlijkheden Sotteghem en Velsique, die resp. 4125 en 2114 ?opleverden, zodat hij hier alleen een inkomst had van io.q.444 ?). Zo waren er meer. Maar het merkwaardige, wat Vlaanderen onderscheidt van de andere gewesten (behalve Holland en Zeland, waar dit ook voorkomt), is het groot aantal zeer kleine bezittingen en deze vinden we vooral in het genoemde Zuidwesten. Daar zijn er niet enkele, maar zeer vele, waarvan de inkomsten niet uitgaan boven de 200 ?en vaak zelfs blijven zij beneden de 1002). Zij bestaan uit enige tientallen morgen lands, een aantal thynsen (tenses), lage rechten, die de gebruikers van oorspronkelijk tot het bezit van den Heer behorende goederen nog altij d moeten opbrengen, hetzij in stuivers, hetzij in capoenen, ponden boter of mudden haver, en vaak de i oe penning, die de bewoners van de heerlijk- heid moeten voldoen bij elke overdracht van land. Waarschijnlijk hebben de vertegenwoordigers van deze zeer kleine seigneuries nauwelijks onderscheiden van andere grondbezitters of zelfs van de rijksten hunner pachters aanleiding gegeven tot de spot- naam: geuzen. De stoet der edelen toch, die het bekende smeek- I) Deze en vele andere gegevens putte ik uit de rekeningen der door de Raad van beroerten verbeurd verklaarde goederen, bewaard op het Rijksarchief te Brussel, archief van de „Chambres des Comptes"; het lijkt mij niet nodig hier telkens het nummer van de betreffende rekening te noemen. 2) De Coussemaker, Troubles religieux du i6me siècle dans la Flandre maritime, I, 388, II, 40, 52, 218. Gilliodts van Severen, Les coutumes de Flandre; Quartier de Fumes, I, 271. 206 B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE schrift aanboden, was z?opgesteld, dat de armsten vooraan liepen. Zij werd geopend door de kreupele Philippe, seigneur de Bailleul- en-Cornailles et de Monchy-en-Breton, terwijl de rijke Brederode en de zeer aanzienlijke Lodewijk van Nassau de optocht besloten1). Maar toen deze kwamen was het gevleugeld woord reeds ge- sproken. Deze kleinere heerlijkheden spelen daarom in de Vlaamse ver- houdingen een zoveel grotere rol, omdat de bezitters der grotere of waren de zeer machtige hoge edelen, als Egmond, Hoorne, Bergen en dergelijke, of gewoonlijk in de stad resideerden en reeds veel van die speciale trekken verloren hadden, die de eigenlijke edelen van den Opstand kenmerken. De families der Bailleuls, de Berghes, d'Esquerdes etc. daarentegen wonen op het land, ontvangen op hun kasteel hun gasten, houden daar hun samenkomsten. Dit hebben zij gemeen met hun Hollandse stand- genoten en speciaal ook met de ridders uit de Oostelijke streken, Limburg, Gelre, Luik, Luxemburg, die mede tot de rumoerigste leden van het Compromis behoorden. Maar welk een verschil overigens. Hier omvat elke heerlijkheid een aantal dorpen, vaak ook meer dan een versterkte ridderhofstad. De edelman is be- zitter van een uitgestrekt grondbezit, soms honderden morgens groot en niet geheel verpacht2). Hij heeft daarnaast zeer belang- rijke inkomsten uit de thijnsgoederen, het jacht- en vischrecht, altijd staat er in de buurt een korenmolen, heel vaak ook andere, een vol-, een olie-molen enz. Bij het landgoed behoort heel wat bos, waarin hij laat kappen en waar de „windval" nog steeds voor hem is. Vele zijner boeren wonen in van hem gehuurde huizen, hij is patroon van de kerk en stichter of onderhouder van de liefdadigheidsinrichtingen, waaraan zijn collega in Vlaanderen hoogstens enige renten afstaat. En met vele banden zijn zijn onderdanen aan hem verbonden: hij kan hen oproepen om zijn huis te bewaken; hij heeft recht op hun wagen en paard om de oogst van zijn eigen land binnen te halen, en op hun werkkracht, als zij geen paard bezitten. Zij onderhouden voor hem de sloten 1) De Coussemaker, a.w. I, 217. a) Meulleneers, Geschiedenis van de heerlijkheden Obbicht en Papen- hoven; Publication de la Soc. hist. de Limbourg, XX, 290. Escaille, hoven; Publication de la Soc. hist. de Limbourg, XX, 290. Escaille, La Seigneurie de Baarloo, ibidem, XXXIII, 389 en 467 (gehele waarde La Seigneurie de Baarloo, ibidem, XXXIII, 389 en 467 (gehele waarde in 1690: 22150 rijksdaalders, waarvan 9150 aan pachtland). in 1690: 22150 rijksdaalders, waarvan 9150 aan pachtland). B AI L LEU L, B RONKHO RST, BREDERODE 207 en de wegen, waarlangs hij alleen bomen planten magl). Veelvuldig zijn hun inkomsten, maar, weer in onderscheid met de veel verder ontwikkelde westelijke streken, men betaalt ze slechts voor een deel in geld; veel wordt nog in natura voldaan: de helftwinningen (land verpacht tegen de helft der opbrengst, waartegenover de Heer 't benodigde kapitaal levert), de cijnsen in capoenen, haver, boter, honing, was enz. en de pacht zelf, altijd voor een groot deel in koren enz. betaald. Daarnaast komen dan nog allerlei speciale leveringen, die in het Westen beschouwd moeten worden als toen al merkwaardige overblijfselen van vroegere verhoudingen2), maar die in het Oosten nog een belang- rijke bron van inkomsten vormden en ook zeker op het kasteel door het gezin van den Heer als welkome verzorging van een deel der dagelijkse behoeften werden geapprecieerd: de gras- lammeren in April te 's Herenberg geleverd, worden op de burcht- weide geweid en zullen met de in het najaar geleverde varkens de wintervoorraad op het kasteel hebben gevormd of gaan al direct naar de keuken. In de rekening van Beaurepart in Luxemburg wordt een deel van de opgebrachte olie in het „viehehaus verthan". De molenaars van Hoogstraten (ook Noord-Brabant moet in deze categorie worden ondergebracht) voldoen hun huur in rogge, was, gember en peper! Speciaal bij de herendiensten zien we de ontwikkeling in het Westen verder gevorderd dan in 't Oosten. De Vlaamse boeren hebben hoogstens nog de verplichting hun beer enige malen per jaar van de stad (waar hij dus vaak woont) naar het kasteel te brengen met paard en wagen en hem te logeren, waarbij hem en zijn gezin alles geleverd moet worden, behalve de wijn3). Maar in Luxemburg spreekt men nog van wat de boeren moeten afgeven „vur Erledighungh der Leibeigenschaft" en hier moeten zij niet alleen enkele hand- en spandiensten verrichten, maar de wijnberg van den Heer onderhouden, het plukken verrichten en de andere oogsten binnenhalen4). Dat is dan ook het meest ouder- 1) Janssen, Costumen en bankrechten der heerl. Meerlo, Publications de la Soc. hist. de Limbourg, XXXII, 232; Escaille, a.w. 233. 2) De Potter en Broeckaert, Geschied, van den Belgischen boeren- stand (Mem. de 1'Acad. de Belgique, XXXII, 1882),26o. 3) De Potter en Broeckaert, a.w. 258. 4) In St. Vit, Lux., eist men ook herendiensten voor het herstellen van het kasteel. 20$ B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE wetse; in de streken langs de Maas, in Noord-Brabant en in de Achterhoek zijn de corveen tot enkele dagen in 't jaar beperkt en kunnen we, de boeren in 't algemeen als vrije pachters of bebouwers van cijnsgrond beschouwen. Slechts als een hunner sterft, worden zij er nog eens aan herinnerd, dat zij toch eigenlijk onvrij waren en hun bezit het bezit was van den Heer: in Vlaan- deren betalen de erfgenamen de ioe penning, maar in Brabant en Limburg heeft de dorpsheer ook nog recht op 't beste (vaak enige) paard uit de stal. Een enkel geval van „horicheyt" is er nog in 's Herenberg, waar velen niet mogen trouwen zonder consent van den Heer. Trouwens, deze graaf van den Bergh, 's Prinsen zwager, is in vele opzichten een typisch vertegenwoordiger van den nog ouder- wetsen grondbezitter-souverein op zijn landgoed. Hij heft ook allerlei soort belastingen accijnsen op bier en wijn, tollen enz. hij bezit de tienden, die oorspronkelijk de Kerk toekwamen, hij heeft het uitsluitend molenrecht. Zijn standgenoten in Limburgl) (ook hier staat nog thans de watermolen onmiddellijk naast het kasteel als een getuigenis van een oud heerlijk recht!) heffen tol, bezitten het recht van een veer over de rivier, het monopolie van de boomplant langs de wegen enz.2) Ouderwets is ook hier de betaling van de pacht in natura, in Vlaanderen reeds bijna regelmatig door een betaling in geld vervangen. Maar nieuwerwets is daarentegen, dat de inning der tienden en cijnsen, in natura opgebracht, vaak ook in 't Oosten, overgelaten wordt aan een tussenpersoon, die er een vaste geldpacht voor betaalt aan den Heer. De i 6e eeuw was dus ook voor den edelman een tijd van overgang van het Middeleeuwse naar de moderne tijden. Ik noem terloops het feit, dat meer en meer het geschreven contract de verhouding van pachters en grondbezitter regelt, moderniseert en dus ook rationaliseert. In de rekeningen en andere documenten is her- haaldelijk nog sprake van de zuiver traditionele verhouding: men aanvaardt deze of die betaling, omdat dat altijd zo geweest is; als Alva's rentmeester der geconfiskeerde goederen, vreemdeling dus in de streek, de pachten en thynsen innen wil, roept hij getuigen 1) Meuleneers, a.w. 290. 2) De onderzaten van den Heer van Boxmeer staan hem, als aan een vorst, jaarlijks een Bede toe van 250 pond. B AI L LEU L, B RONKHO RST, BREDERODE 209 op, die mondeling verklaringen omtrent de gewoonten of leggen. Maar tegelijk met de goederen heeft men ook het archief van de heerlijkheid in beslag genomen en de gevonden boeken zijn niet alleen voor ons een welkom gegeven, waaruit we ons heel het leven kunnen voorstellen, zij bewijzen ook, dat de noodzakelijk- heid van nauwkeurig boekhouden reeds door velen werd inge- zien: systematisch noteren de rentmeesters der edelen alle in- komsten en uitgaven; zij vermelden er bij, dat de oude rechts- brieven in een koffer bewaard worden. Uit een enkele rekening blijkt, dat men juist in die tijd bezig was, een volledige schrifte- lijke inventaris aan te leggen. Te Boxmeer wordt 9 pond uitge- trokken voor een register van alle pachtgronden! Duidelijk blijkt ook de overgangstijd in de behuizing. Overal heeft het oude kasteel met zijn buitengewoon zware muren en ongezellige zalen afgedaan, de tijd der rooftochten is voorgoed voorbij, maar de permanente krijgstoestand is feitelijk nog aan- wezig, al leidt de tamelijk lange vredesperiode er wel toe de eigenlijke verdedigingswerken wat te verwaarlozen. Vandaar dat Brederode, als hij plannen tot gewapend verzet maakt, niet alleen moderne kanonnen aanschaft (die waren nog moeilijk te krijgen en de autoriteit van Oranje is er voor nodig), maar ook bolwerken laat opwerpen. Overal dan is het kasteel een „huis in het water", liefst met buiten- en binnenhof, altijd met ophaalbrug en ver- dedigbare poort. Hoge en flinke torens vormen de stevige hoeken, de buitenkant heeft nog een grimmig aanzien door de kleine ramen, maar reeds heeft men meer lucht en licht gebracht in de ruime en iets weelderiger ingerichte zalen, die op de binnenplaats uitzien. Bij het huis ligt een tuin en een boomgaard, beschut door de stallen en schuren, maar ook ligt daar meestal een „groen somerhuysken", zoals de inventaris van Batestein te Vianen 't noemt, of een groter gebouw, meer als villa ingericht, waar men van moderner comfort, misschien ook van minder gepaste ver- maken kan genieten. Als van ouds treft men op het kasteel de kamers voor het hele personeel, van de hofmeester tot de ,,melckmeechden" aan, de kamer van de secretaris, van de vrouw des huizes, de brouwerij, de rosmolen, de wapenkamer enz., maar nieuw is het dat de grote zalen en de particuliere kabinetten van edelman en -vrouw, weelderig aangekleed zijn, de wanden met gobelins behangen of met doek bekleed. Hier geeft de inven- 2I0 BAILLEUL, 'BRONKHORST, BREDERODE taris van Brederode') niet helemaal een typisch beeld, want deze vermeende afstammeling der Hollandse graven, gehuwd met een Vrouwe van Neuenahr en zoon van een Dame de la Marck, be- hoorde tot de rijksten en aanzienlijksten. Toch geeft zij ons een indruk van die typische zestiende eeuwse weelde, getuigenis van ruwheid en pronkzucht meer dan van aristocratie, onharmonisch zoals eigenlijk alles in die eeuw van wording, hervorming en ver- wording. De wanden van het slot te Vianen zijn behangen met rijke gobelins, wier voorstellingen de naam aan het vertrek geven, zoals de Venusberg e.a., maar op de grond heeft geen enkele kamer een tapijt. Hele reeksen van kostbaarheden worden opgenoemd (en hoeveel hebben Brederode en diens vrouw niet al meegenomen2), goud- en vooral zilverwerk is er in overvloed, drinkschalen, zilveren toiletartikelen tot een zilveren „basyn a pichie" toe. Maar welk een pover ameublement vult elk vertrek. In de meeste kamers slechts „een slecht beddeken" en een of twee stoelen, een tafel of een kist; een kaarsenkroon ontbreekt bijna overal. Rijkversierde bedgordijnen treft men daarentegen in de slaapzaal van mijnheer en mevrouw aan, en welk een collectie geschilderde portretten! De inventarissen van de geconfiskeerde bezittingen van Eg- mond, Hoorne en Oranje, geven geen ander beeld3): veel, zeer veel kostbaar zilver werk, een uitgebreide collectie van schitterend bewerkte harnassen, zwaarden en helmen, prachtig en kostbaar bewerkte harnassen, zwaarden en helmen, prachtig en kostbaar kerkornament voor de kapel, fraai geborduurde wapenkleden en een enorme verzameling kostbare kledingstukken: waar haalde men al het geld vandaan ? Was het wonder, dat men heel wat hypotheek op het bezit had moeten nemen? Maar was het niet alles in hoofdzaak pronkzucht, ijver om mee te doen met het Bourgondisch-Oostenrijkse hof ? Hoe steekt daarbij de een- voudige levenswijze op het kasteel of ! De heer van Baerlo eet nog van een harde snee brood als bord en drinkt uit tinnen bekers4). Behoeft het ons nog te verwonderen dat deze half-ridder- 1) Salverda de Grave, Twee inventarissen van het Huis Brederode; Bijdr. en Meded. van het Hist. Genootsch. te Utrecht, 39C deel, 1918. 2) Of in munt omgezet om de troepen, waarmee hij het verzet tegen . 2) Of in munt omgezet om de troepen, waarmee hij het verzet tegen de regering begon, te betalen. 3) Bulletin de la Commission d'histoire de Belgique, 3me Serie, IV, 455. 4) Escaille, a.w. 293. B AI L LEU L, B RONKHO RST, BREDERODE 211 lijke militairen en half-moderne hoofse jonkers, in hun brie- yen de grofste woorden gebruiken en hun hoogste genot in veel eten en geweldige zwelgpartijen zagen? Zeker zullen ook hun dronkemanspartijen ertoe bijgedragen hebben die alge- mene reputatie van de Nederlanders als drinkebroers to vestigen, die we bij elke Spaanse en Italiaanse schrijver aan- treffen. Ook hierin stonden deze edelen vlak bij het yolk, temidden waarvan zij een groot deel van hun Leven doorbrachten en met wie zij veel vreugde en leed op het land deelden, met wie zij samen feestvierden bij vogelschieten of kermispret. En hun verder genot is van dezelfde soort. Onder de boeken van Brede- rode zijn een groot aantal „livres d'Amours" van allerlei slag, onder die van De Hames en van Egmont9 treft men ook Rabe- lais aan en de werkelijk pantagruelistische maaltij den getuigen, dat men dit alles niet alleen maar Ias. Trouwens het groot aantal bastaarden (van Brederode's vader zijn er 9 met name bekend2), evenals 9 wettige kinderen!) loopt parallel met de lectuur dezer liefdesromans! De vrouw van Karel van Bronkhorst is niet de enige, die reden heeft to klagen, dat Naar gemaal het bezit zwaar belast heeft om zijn geneugten !3) Maar ik ben wat afgedwaald. Zoals reeds gezegd de Heer woont doorgaans op zijn landgoed, waar hij alles vindt wat hij en zijn gezin voor hun dagelijks onderhoud nodig hebben. Het graan en het vlees leveren de tienden, cijnsen en pachten in overvloedige mate op, de „cruythoff" de groenten en het medicijn, de bogaard volop vruchten, zodat in een beetje goede jaren nog daarvan kon worden verkocht. Het bos levert het brandhout en het voedsel van dien tijd vooral voor de adellijke families alle soorten wild en gevogelte, waarvoor hij de „vogelrie", bezit, d.i. zijn heerlijk recht op het gevleugeld wild. Nog komen enkele wijngaarden voor in de Nederlanden (het beter vervoer maakt deze niet meer lonend, in de I 5e eeuw waren er nog zeer vele4), maar de gewone 1) Salverda de Grave, a.w. 267. 2) Goethals, Nobiliaire des Pays Bas, III 6o. 3) Meuleneers, a.w. 21 en 28; Brederode schrijft aan Lodewijk van Nassau, io VI, 65: „Monsieur, sy tu savoys la compangnye de dammes quy sont icy, tu an seroys tout esbois (ebahi), jusque au grenyes et au caves de la maison" (Groen, Archives de la maison d'Orange, I 375). 4) Poullet, Juridiction et propriete fonciere dans le Quartier de Louvain, Mem. de l'Acad. royale de Belg. x866, 27. 1936 II '5 212 B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE drank is blijkbaar het bier, dat steeds op het huis zelf gebrouwen wordt en meestal zal men een „hoppenhoff" gehad hebben, zoals de Heer van Boxmeer, die daarop „hadde doen planten hop om optenhuyse te gebruycken." Ook Brederode eet brood uit eigen bakkerij. Dit alles doet denken aan een ouderwetse samenleving, de economisch in zich zelf gesloten „Familienwirtschaft", maar er is ook veel wat er op wijst, dat men reeds ver gevorderd is op den weg naar de moderne „Volkswirtschaft". Lang niet meer alles kan op het landgoed zelf worden gemaakt. Daar zijn vele ge- schoolde arbeiders nodig, die blijkbaar van buiten of komen en een „dachhuyre" ontvangen of die rondreizen; de traditionele „ketelboeter" ontbreekt niet. Maar wat weer echt ouderwets aan- doet, is de wijze van betaling: niet in geld of niet alleen in geld. Zelfs de drost, die het dagelijks bestuur van het dorp heeft en den Heer als rechter vervangt, wordt betaald met een pak kleren en met de opbrengst van een boomgaard of „coelhoff"; de dorsers krijgen 1/24 van het graan als loon, de jagermeester daarentegen 34 stuiver per konijn, maar de boswachter een deel van het gekapte hout en een dienaar ontvangt vijftig mud haver voor „zijn peerden"; de „strodecker" evenals de tuinman en de timmerman loon en een kledingstuk. Dit laatste doet vermoeden dat nog een deel van de kleren op het kasteel gemaakt wordt en we vinden dit bevestigd door de aanwezigheid van een wever onder de arbeiders, die loon ontvangen. Maar de mooie en kost- bare kleding van den Heer en zijn Vrouwe moet door een kleer- maker uit de stad worden vervaardigd, die daarvoor overkomt. Ook maakt de vrouw zelf allerlei, waarvoor fluweel en linnen uit de stad betrokken worden „op een kerfstock voor een jaer". Dit klinkt ouderwets, in Vlaanderen doet men dit weer nieuwer- wetser en gaan de kopen „op een byllet", maar toch ook op jaar- rekening. Zo worden ook schoenen, soms vis, zelfs een enkele maal kaas en boter „gehaald", natuurlijk ook wijn. Blijkbaar gingen deze inkopen, met het oog op het moeilijke verkeer, in het groot en zij zijn zo belangrijk, dat de heer of zijn zoon er zelf op uit gaan, tenminste in een der rekeningen vind ik een post op uit gaan, tenminste in een der rekeningen vind ik een post vermeld: „als Joncker Arien (van Boxtel) ende Wouteren (zijn knecht) tot Breda reysden om sout te koopen". Dat was dan meteen eens een verzetje in het wat eentonige B AI L LEU L, B RONKHO RST, BREDERODE 213 leven op het achteraf gelegen kasteel. Tenminste buiten de grote wereld, maar temidden van het landleven, waaraan men als agrarier deel had en dat men ook in andere opzichten meeleefde. Aardig is het te zien hoe de Heer op het kasteel het middelpunt van die dorpsgemeenschap is, delend in het wet en wee der be- woners. In de eerste plaats is hij de patroon van de kerk en door honderden banden aan deze grote geestelijke instelling verbon- den. Hij benoemt de pastoor en de koster, hij is het die de kerk onderhoud en de missen bekostigt. In alle rekeningen komen tien- tallen posten voor, die hier op betrekking hebben: een deel der thynsen worden ervoor afgestaan, hij deelt de tienden met den pastoor of kapelaan, hij heeft vaak van ouds de plicht een weide of akker ter beschikking te stellen van de kerk, hij bekostigt reparaties enz. Daarnaast heeft men de reeksen zielmissen, waar- voor „renten" op het landgoed drukken, of andere renten bij uiterste wilsbeschikking door voorgangers aan de kerk vermaakt: aan de kerkmeesters te Bergh voor memorie van J. Willem, den grootvader van den graaf, „gefundeert voor then priesters ende den coster elck een pacht groot vijffthien grooten voor offergelt ende vijffentwintich grooten van de missen te singen." Het ge- hele aantal op te noemen zou te ver voeren (het zijn honderden posten) ter illustratie alleen dit: op de heerlijkheid Boxtel, met een jaaropbrengst van 3644 ? rusten: een rente voor de kapelaan voor zielemissen, idem aan een broederschap in den Bosch, aan de H. Geest in die stad, aan de pastoor van Baardwijk, aan een pastoor te Boxtel, aan de rentmeester van het „college van der Godheyt tot Loeven", aan het convent van de predikheren te 's Hertogenbosch en aan de rentmeester van den abt te Berne daar ter plaatse. Zo is het ook elders, overal die zware belasting met kerkelijke uitgaven, die vele posten voor geestelijke fundaties of liefdadigheidsinstellingen, min of meer met de kerk verbonden, waaronder ook de schoolmeester is te rekenen, soms in het alge- meen, soms in 't bijzonder om hem in staat te stellen ook de armen onderwijs te .geven. Ook bij liefdadigheid en armenzorg speelt de kasteelheer een belangrijke rol. Ik noemde straks zijn deelnemen aan het dorpsvermaak, omdat ik wees op zijn nog weinig gekuiste vreugde. Maar hij is er ook op andere wijze bij betrokken: de patroon van het dorp, die beloningen uitdeelt en tot Wien alien zich wenden 214 3 AI L LEU L, B RONKHO RST, BREDERODE om hulp en steun. Hoeveel aardige staaltjes vinden we hiervan in de enkele rekeningen, die ik bestudeerde: een oude knecht ontvangt pensioen, een jonge knecht wordt door de vrouwe van Boxtel op haar kosten naar den Bosch gezonden om een ambacht te leren. Als de natuurlijke beschermer van de schuttersgilden, die men op het land evengoed heeft als in de stad, geeft Egmond koren en geld aan de handboogschutters te Sotteghem; een ander betaalt zijn aandeel aan de gemeenschappelijke maaltijd, finan- ciert voor een deel de „papegaaidag" van zijn dorpsgenoten, of schenkt hun enige vaten bier. Telkens ook houdt de Heer uit- deling als zijn „ondersaten" hem een dienst bewezen hebben, zoals de Heer van Withem 10 grote mikken laat bakken, als men het verse water op zijn land gebracht heeftl). En een der aardigste staaltjes wordt in de rekening van Hoochstraten vermeld: „op staaltjes wordt in de rekening van Hoochstraten vermeld: „op den dach dat mijn edele Heere te Marcplas van den hogher jurisdictie gehult was, gegeven aen den dans van den jongen maechden, die best sanck 12 stuver". Tot zover de sociale positie van de landjonkers uit de dagen, voordat Alva door confiscatie en verbanning velen van hen ruineerde, voordat de jarenlange veldtochten en plunderingen der Spaanse benden al dit idylische leven vernielden. Het zal vol- doende zijn, om te begrijpen, dat deze edelen een enorme invloed konden uitoefenen, dat het hun vrij gemakkelijk gelukken kon hun geloof, het Protestantisme, ook aan hun in dit opzicht on- willige „onderdanen" op te dringen, dat zij buiten de stad de aangewezen leiders waren van het verzet tegen de regering. Het zal ook duidelijk zijn, dat het in het geheel niet aangaat te spreken van een ten ondergang gedoemde stand, van een bevol- kingsgroep, die door armoede en achteruitgang tot verzet geprik- keld werd, zodat het deelnemen aan de oppositie tegen Gran- velle, Alva en Filips als een soort wanhoopsdaad zou moeten worden gequalificeerd. En omgekeerd, het geschetste beeld is mede voldoende om begrijpelijk te maken, dat deze edelen, als zij trouw bleven aan het wettig gezag, ook dit konden doen zege- vieren, zoals in de Zuidelijke Nederlanden het geval was met alien, die niet uitweken. Reeds in deze sociale positie van den edelman is genoeg moderns en ouderwets om een meedoen met 1) Waarvoor is mij niet bekend; Withem ligt in Limburg. B AI LEU L L, B RONKHO RST, BREDERODE 215 de nieuwe beweging evengoed verklaarbaar te maken als een star vasthouden aan de traditie, de wet en het gezag. Dit zal nog meer duidelijk worden, als we de politieke positie van den gentilhomme leren kennen. Daarover thans een en ander. Bailleul, Bronkhorst en Brederode bezitten alle drie de hoge heerlijkheid, d.w.z. zij oefenen op hun gebied de volledige criminele rechtspraak uit, tot en met het opleggen van de dood- straf, zij mogen edicten uitvaardigen en belastingen opleggen. In theorie regeert elk als een vorst op het kleine of grotere ge- bied van zijn „seigneurie justiciere" (belangrlik groter dan de ,,seigneurie fonciere", die vaak slechts enkele morgens land omvatte). Hij is 't die de magistraten van het dorp aanstelt: den drost, schout of baljuw, die hem vervangt, de schepenen, uit de dorpelingen, die de rechtszittingen bijwonen, de „payseerders", die de vrede handhaven, enz. Maar Bailleul is een Bier talloze ,,petits vassaux" uit de grensscreken van Vlaanderen en Artois, die Veurne-ambacht vormen. Naast de boeren, woont daar een zeer talrijke industriebevolking, in loondienst werkend voor de kapitalisten uit Antwerpen, Gent en Yperen') en als zodanig geemancipeerd van de onderdanigheid aan den Heer, ook al heeft hij de hoge jurisdictie. Die laatste geldt echter slechts op een zeer klein gebied, met enkele honderden bewoners, verreweg het grootste deel van die streek heeft zijn eigen rechtspraak, die van Veurne-ambacht en der Acht parochies, rechtsinstanties, waarin de stad Veurne een overwegende rol speelt, waarin voorts de dorpelingen een zelfstandige plaats innemen en waarin de edelen slechts hun best kunn en doen een schepenplaats naast anderen te verwerven. Voor alles bestaat hoger beroep op den Raad van Vlaanderen. Wat heeft bier de edelman op zijn „juridisch enslave" nog aan 'elfstandigheid en betekenis behouden? Geheel anders zijn collega in Gelderland, de bannerheer van Bronkhorst en Batenburg. Binnen zij 1 uitgestrekt gebied is hij zelfstandig als een vorst, plechtig ingehuldigd, met een eigen bank in de parochiekeik. Zijn boeren zijn in alle opzichten zijn onder- danen, waaro %rer hij he* volledige halsrecht heeft. In heel zijn „klokkenslag" vaardigt hij edicten uit, hij heft „tailles" en zijn onderdanen brengen hem beden op, hij bezit her muntrecht en 1) Pirenne, Histoire de Belgique, III 243. 2) Gilliodts van Severen, Coutumes de Flandre, Quartier de Furnes,I. 216 B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE maakt daarvan ook gebruik. Wel staat er boven hem het Hof van Gelre en vaak genoeg is hem de controle daarvan lastig, maar hoger beroep erop voor criminele zaken bestaat niet en in Lim- burg heeft de edelman niet eens een dergelijk toezicht te duchten, want daar ontbreekt deze moderne instelling nog geheel. Ook is hij de leider van het leenhof in zijn rijk voor alle feodale zaken en van het laathof voor alle cijnskwestiesl). Boven hem staat de van het laathof voor alle cijnskwestiesl). Boven hem staat de burggraaf van Nijmegen, maar ook die is een edelman als hij, rechtsprekend samen met de leenmannen, waartoe ook hij be- hoort. In de Staten van het Overkwartier verschijnt hij als een der machtige edelen, in die van Nijmegen als een der zelfstandige bannerheren, die zich in theorie gelijk stellen met den hertog zelf en hun „Reichsunmittelbarkeit" volhouden2), terwijl in Vlaanderen de Staten alleen gevormd worden door de hoofd- steden, machtige centra van modern Leven. De steden in Gelre daarentegen betekenen niet veel en als de bannerheer zo'n stad binnenkomt wordt hij als een aanzienlijk heer begroet, deputaties worden afgevaardigd als hij in de buurt is; vorstelijk is hij ver- gezeld van een lijfwacht van enige paarden, wanneer hij de landdag bezoekt. Nog jets meer zelfstandig is de Heer van Brederode, een der grootste grondbezitters van Holland, die tegenover den koning volhoudt, dat zijn heerlijkheid Vianen gelijk te stellen is met de grafelijkheid, van wie hij dus geen bevelen, welke ook, heeft te aanvaarden. Hier regeert hij als een vorst, werft troepen, vaardigt verordeningen uit en heft belastingen. Maar ook als bezitter van het Huis te Cleef bij Haarlem en van zijn bezittingen in Noord- Holland, hoewel lenen van de grafelijkheid, speelt hij een belang- rijke rol. Strafrechtelijk bezit hij ook voor deze streken de hoge heerlijkheid en als zijn standgenoten in alle gewesten, kan hij laten rechtspreken volgens zeer vage, nog meestal onvolledig of niet gecodificeerde costumen, die hij naar eigen inzicht -- en willekeur kan uitleggen. De boeten zijn voor 2/3 voor hem (het overige dient als salaris voor zijn schout) en theoretisch kan hij met elke misdadiger komen tot een voor hem voordelige overeen- ') Men zie de aangehaalde artikelen uit de Publications de Ia Societe d'histoire de Limbourg. d'histoire de Limbourg. z) D'Ablaing van Giesenburg, Bannerheeren en Ridderschap van Zutfen, inleiding. B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE 217 komst, de compositie, waarmee de straf wordt afgekocht. Hoe zijn vooral hierdoor zijn onderdanen overgeleverd aan zijn willekeur, ondanks het bestaan der schepenbanken, die hun belangen moe- ten verdedigen! Maar al deze zelfstandigheid werd meer en meer bedreigd, door den vorst en zijn juridische ambtenaren. Wil men de eigen- Iijke voorgeschiedenis leren kennen van het Nederlands verzet tegen Filips II dan moet men naast de kerkgeschiedenis werken opslaan als Theissens „Centraal gezag en Friesche vrijheid", of Zijps studie over de strijd tussen de Staten en het Hof van Gelder- land. Daar vindt men het verhaal van die voortdurende botsingen tussen locale machten en centrale regering, tussen ouder wets particularisme en moderne centralisatie, die het aanzien gegeven hebben aan het Compromis der edelen, de geestdrift gewekt, waarmee adel en kleine steden zich bij Oranje aansloten, toen deze revolutie predikte en toen de Geuzen Holland, Friesland en Gelre veroverden. Het is enorm veel belangrijker dan heel de Habsburgse politiek, waarin Karel V en Filips II ons land tegen zijn „nationale belangen" wilden meeslepen, die misschien een man als Oranje doorzag en afkeurde, maar waar de grote meer- derheid der ontevredenen geheel onverschillig voor was of... er voordeel van had; men denke aan de militaire kansen van vele edelen, aan de handelsbelangen van Antwerpen! Kreeg hij die militaire kans niet en nam hij geen deel aan de centrale regering zelf, dan had hij niets dan last van het gouverne- ment te Brussel. Vandaar, dat wij de edelen evenzeer vinden aan de kant van Oranje als van Alva. Profiteren kon hij, als hij zeer aanzienlijk was, door een benoeming tot gouverneur van een ge- west, mits hij dezelfde opvattingen had als de landvoogd, Wiens bevelen hij had uit te voeren: een Meghen groeide daarin, over- tuigd als hij was, dat de ketterij moest worden uitgeroeid, dat het gezag met geweld moest worden gehandhaafd. Maar Oranje kwam als stadhouder in botsing met de landvoogdes, omdat hij de ketterij niet wou neerslaan, maar leiden, omdat hij de rust door verzoening en tegemoetkoming wilde bewaren en omdat hij eer- zuchtig en hoogmoedig genoeg was, om zich niet te willen schik- ken in een tenslotte slechts onderdanige positie. Was de edelman wat minder „grand seigneur", dan kwam hij in aanmerking voor de honderden baantjes van baljuw, drost, grietman, president van 218 B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE een hof, lid van een Vlaamse schepenbank, gouverneur van een stad, rentmeester van een district enz., en als hij zich dan schikte in het verband, als hij door studie of talent zich met de „legisten" meten kon of als militair zijn prestige wist te bewaren, dan lag hier niet alleen een schone toekomst voor hem open, dan dan lag hier niet alleen een schone toekomst voor hem open, dan kon hij ook in die ondergeschikte ambten een macht uitoefenen, die zijn eerzucht streelde. Maar wie dit niet bereikte (en of men tot die ambten kwam, werd bepaald door vorstengunst, voor- spraak, toevallige familierelaties enz.), wie bleef binnen het be- perkte gebied van eigen heerlijkheid, wie hoogstens baljuw werd in een klein district, burgemeester in een stadje als Roermond, en wie, ook met zo'n ambt, godsdienstig tot de modernen hoorde, die alien kwamen voortdurend in onaangename aanraking met de centrale macht in handen van juristen en clericalen (Granvelle 1) In Vlaanderen had deze macht reeds geheel gewonnen en was de edelman gereduceerd tot een ondergeschikt element in het staats- en rechtsbestel. In Brabant werd de strijd aan de periferie nog gestreden, maar had de Raad toch feitelijk reeds alle wet- nog gestreden, maar had de Raad toch feitelijk reeds alle wet- gevende macht in handen, was de strafrechtelijke bevoegdheid ook der hoge heerlijkheden reeds aanmerkelijk besnoeid, al konden velen zich daar nog zeer slecht in schikken. In Artois, Henegouwen, Namen, Luxemburg had de edelman als zodanig nog grotendeels de macht in handen, al begon ook hier de juris- terij pijnlijk door te dringen: nog stond in de pas ingestelde cours souveraines, cours feodales, provinciale hoven of hoe zij heten mochten, de „noblesse d'epee," althans numeriek gelijk- waardig naast die der „longues robes". Maar een strijd om het bestaan moest ook hier dagelijks gestreden worden. In Holland, Friesland en Gelre werd die in volle felheid gevoerd, juist in den tijd dat het veldwinnende Protestantisme de tegenstellingen overal verscherpte. De Hoven en de baljuwen werden meer en meer rechters van appel; met kracht hielden zij vast aan de reeds vroeger gemaakte onderscheiding van gewone misdrijven en capitale misdaden, waarover de rechtspraak aan de souverein, d.w.z. aan diens juristenraad was voorbehouden, streng traden zij er tegen op dat vele heren zich het recht van gratie aanmatig- den, in theorie aan de vorst voorbehouden. Zij hadden het recht alle zaken, waarin de plaatselijke rechter nalatig was, aan zich te trekken, en juist die nalatigheid was een fundament van veel trekken, en juist die nalatigheid was een fundament van veel B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE 219 seugneuriale willekeur. Compositie werd in Brabant alleen toe- gestaan, als de Rekenkamer er van op de hoogte gesteld werd, in enigszins belangrijke zaken, alleen met goedkeuring van Rekenkamer of Hof. En voortdurend lag men overhoop, omdat de juristen, waarbij de schepenen advies gingen vragen, de wetten volgens het romeinse recht interpreteerden, terwijl de ambte- naren der Heren de costumen naar eigen inzicht en plaatselijke traditie uitlegden. Hoe botsten hier voortdurend twee opvattin- gen onvermijdelijk op elkaar! Het nieuwe kwam niet in de laatste plaats tot de edelman, doordat hij in de i6e eeuw voorgoed wist, dat elke vete met zijn buren, vroeger riddelijk uitgevochten met het zwaard in de hand, nu ontaardde in een kostbaar en langdurig pro- ces voor een buiten zijn bereikzetelend rechtscollege van juristen !1) Van enorme betekenis zijn daarbij de plakkaten tegen de ketterij geweest2). Als in 1566 in enkele maanden tijds meer dan 400 edelen van verschillende gezindten gewonnen worden voor het Compromis onder de leuze „a bas l'inquisition". Dan is dat bij velen in 't geheel niet, bij vele anderen niet geheel een strij d voor de vrijheid van geloof, maar een verzet tegen een der duidelijkste vormen, waarin de nieuwe suprematie der centrale regerings- organen zich voordeed aan den landedelman. De plakkaten tegen de Hervormden onderscheidden gevallen van ketterij en hande- lingen in strijd met de verbodsbepalingen. De eerste werden gereserveerd voor den geestelijken rechter (keizerlijk, pauselijk of bisschoppelijk commissaris), die de gevallen aanbracht, die het onderzoek deed, het vonnis uitsprak en dan den wereldlijken rechter de uitvoering daarvan opdroeg. Die laatste was oorspron- kelijk het Hof van 't gewest, na veel verzet kon het ook de feodale heer of de stadsrechtbank zijn, maar hoe dit ook zij, altijd be- tekende het: toezicht van een hogere macht, dwang tot hande- lingen, controle op de naleving !3). En hetzelfde gold voor de 1) Behalve bovengenoemde werken van Theissen en Zijp, zie men: Poullet, Histoire du droit penal dans le duche de Brabant II (Mem. de 1'Acad. royale d' Belgique, XXXV, 1870) 1-52, en mijn studie over den Hollandschen adel, eerder geciteerd. 2) Uitvoerig wordt dit behandeld: Poullet, a.w., 58 vgg. 3) Zo rekwestreerden die van Gelre tegen het plakkaat van 25 Sept. 1550, ie. omdat aan de kettermeesters alle onderzoek wordt voorbe- houden, ze omdat het den heren met hoge jurisdictie verboden wordt de straffen to matigen, 3e. omdat de confiscatie der goederen wordt toege- past, cf. Nijhoff, Onuitgegeven stukken betreffende de geschiedenis van Gelderland, Bijdr. voor Vad. Gesch. e. Oudh. ie reeks, II 255? 220 BAILLEUL, BRONKHORST, BREDERODE overtreding van de plakkaten, waarvan ook weer die geestelijke commissaris de naleving had te controleren, onachtzaamheid in deze had aan te geven en vooral, hij zag toe, dat de lagere rechter niet te toegevend was. Hoe moet elke edelman, ook wie helemaal niet te toegevend was. Hoe moet elke edelman, ook wie helemaal niet van ketterij verdacht werd, dit als een hatelijke controle van den toch al zo machtigen clerus hebben gevoeld! En toen het yolk den toch al zo machtigen clerus hebben gevoeld! En toen het yolk ging morren en het verzet begon te dreigen, waren zij het, die van dat oproer de eerste nadelen zouden ondervinden, al waren zij nog zo tegen hun zin tot de strenge toepassing overgegaan. In dat opzicht spreekt het Smeekschrift een duidelijke taal. Dan de verdenking zelf ! Eigenlijk kon ieder, die zich interes- seerde voor wat er om hem heen gebeurde, daaronder vallen: het lezen van een boek, het disputeren over de Bijbel, het omgaan met een verdachte, dat alles maakte iemand verdacht. Dan trad het apparaat der ketterbestrijding in werking met heel zijn ver- foeilijke spionnagedienst! En nu werd wel de pijniging op hoog- geplaatsten, gelijk de edelen, nooit toegepast en was het wel mogelijk zich van de verdenking vrij te pleiten, vooral voor een edelman, maar ... , ernstige verdenking alleen, ook al, zegt het plakkaat, als deze niet bewezen is geworden, maakte ongeschikt voor elk ambt! Dreigde deze bepaling niet reeds voor iedere edelman zijn carriere te vernietigen? Tenslotte moge bier nog gereleveerd worden, dat elk misdrijf ten opzichte van de plakkaten, werd beschouwd als „lese-majeste", d.w.z. direct voor het Hof werd beschouwd als „lese-majeste", d.w.z. direct voor het Hof kon worden gebracht en verbeurdverklaring van goederen ten gevolge had. Over dit laatste is heel wat getwist, want hoe ge- makkelijk kon bier de voordelige confiscatie voor den lageren rechter verloren gaan en den vorst alleen ten goede komen! De zaak werd in 1549 ,,par voie d'autorite" beslist, ten gunste van den vorst en in 't nadeel van de lagere rechtscolleges. Was het wonder, dat alle staten-vergaderingen, waarin de edelen stem hadden, weerklonken van de klachten over de inquisiteurs en moderatie verlangden ? H. A. ENNO VAN GELDER (slot volgr) HIPPOCRATES VAN COS Het merkwaardige feit, dat de geneeskunde reeds in de 5de eeuw v. Chr. juist in het oude Griekenland een hoogte bereikt heeft, in menig opzicht te vergelijken met die van de huidige i wetenschap en niet n een der oude kultuurlanden, is grootendeels te ver- en niet n een der oude kultuurlanden, is grootendeels te ver- klaren doordat geen enkel dier landen zich geheel heeft kunnen los maken van den invloed van een machtige priesterkaste terwijl in Hellas de godsdienstige begrippen nooit een zoo diepgaanden invloed op het geestelijk leven uitgeoefend hebben, als bij de Egyptenaren, de Babyloniers en de Assyriers. Het spreekt van zelf dat de gevolgen hiervan zich pas deden gelden, toen de kul- tuur een hoogte bereikt had, waarop ook de begeerte om te ver- klaren en door te dringen tot den grond der dingen, het vragen en het nadenken over het waarom en het wezen van het om- ringende, zich voldoende ontwikkeld hadden. Voegen wij daar nog bij dat de wijsbegeerte tot een te voren ongekende hoogte ge- stegen was en vele philosophen tevens geneesheer waren, dan kunnen wij een vrije uiting van gedachten constateeren, die door het pogen om de genese, de wording van de q oo , de natuur, te verklaren, voor de geneeskunde uiterst vruchtbaar is. Willen wij ons een helder denkbeeld vormen van de genee- kunde in Griekenland tij dens de 5 de eeuw v. Chr. dan dienen wij een oogenblik in een vroegere periode te verwijlen. Vanaf de zevende eeuw v. Chr. werd Asklepios als god der geneeskunde vereerd. Zijn door geheel Griekenland verspreide tempels moeten wij opvatten als een soort sanatoria, waar de zieken genezing kwamen zoeken. Voor het grootste gedeelte waren die tempels opgericht op plaatsen, waar geneeskrachtige bronnen to vinden waren en lagen zij in een gezonde omgeving verre buiten de bewoonde gedeelten. De zieke werd eerst voorbereid door vasten en baden en een 222 HIPPOCRATES VAN COS geregeld bezoek aan den tempel, waar wijgeschenken en pinakes, de in marmer uitgehouwen ziektegeschiedenissen van vroeger aldaar plaats gevonden genezingen, een suggestieven indruk moesten maken. Pas daarna werd de zieke tot den tempelslaap toegelaten, waarin de God of een zijner dienaren hem in den slaap verscheen en geneeskundigen raad gaf of zelfs wel eens door een kunstbewerking genezing bracht. Wij kunnenhierbij moeielijk een kunstbewerking genezing bracht. Wij kunnenhierbij moeielijk anders dan een bewuste, van alle mogelijke middelen gebruik makende, suggestie aannemen, waaruit tevens volgt, dat alleen zij, wier aandoening door suggestie beinvloed kon worden, ge- nezing vonden. Nog een ander moment is te vinden in de plaats, die de zieke in het klassieke tijdperk in Hellas innam. Gezondheid wordt als het hoogste goed beschouwd. Plato zegt: „Het is beter weinig goederen te hebben en gezond te zijn, dan ziek te moeten zijn al heeft men alle schatten van een koning," en sohrijft niet Socrates in zijn Gorgias: „Is er grooter goed voor de menschen dan de in zijn Gorgias: „Is er grooter goed voor de menschen dan de gezondheid ?" De ideale mensch is hij, die lichamelijk en geestelijk in even- wicht is, harmonische ontwikkeling vertoont, edel en fraai ge- vormd is. Daarom is ziekte een groot ongeluk, want het verwijdert de menschen van den toestand van volkomenheid, maakt hen de menschen van den toestand van volkomenheid, maakt hen minderwaardig. Dit ideaal voorop stellende, is het duidelijk, dat een geneeskundige behandeling bij een ongeneeslijke ziekte onzin. een geneeskundige behandeling bij een ongeneeslijke ziekte onzin. wordt waar de gezondheid toch niet herkregen kan worden; dat wordt waar de gezondheid toch niet herkregen kan worden; dat men in Sparta misvormde pasgeborenen ter dood bracht, en dat een niet te genezen aandoening een voldoende reden voor zelf- moord kon worden. Het denkbeeld, dat ziekte en misvorming minderwaardig maakte, was voor Zeno, toen hij zijn vinger ge- broken had, een aanleiding om een einde aan zijn leven te maken! Bleek het dus gedurende de eerste dagen van zijn verblijf in den tempel van Asklepios (het asklepieion) dat een zieke niet te ge- nezen zou zijn, dan werd hij teruggezonden en niet tot den tempelslaap toegelaten. Alleen hij, die volkomen gereinigd was kon hier genezing vinden en daarom werden ook geen kraam- vrouwen, die de oudheid als onrein bestempelde, in den tempel toegelaten. Wij vinden hier dus nog een zuivere priestergeneeskunde, uit- geoefend door dienaren van den God Asklepios. Evenals in HIPPOCRATES VAN COS 223 Egypte Imhetep van mensch tot godheid verheven werd, zoo is Asklepios in de rij der godheden opgenomen en werd Apollo als zijn vader aangewezen. Naast de Asklepiospriesters werd de geneeskunde uitgeoefend door de afstammelingen van Asklepios, die zich asklepiaden noemden. Zij vormden een soort geheim genootschap, gebaseerd op familietraditie. Dit genootschap werd later uitgebreid door opname van anderen. De oude medico-historici hielden de asklepiaden voor identisch met de asklepiospriesters, maar tegen- woordig weten wij, dat er langzamerhand een groote klove ont- staan was tusschen de priesters en de artsen. Gemeenschappelijk bleef de groote vereering voor den voorvader. De scheiding is het eerst tot stand gekomen in Cos en in Knidos en heeft zich tot tal van andere plaatsen uitgebreid, Naast de priesterartsen heeft zich dus een gilde ontwikkeld, dat in later tijden artsenscholen opge- richt heeft, waar iedereen zich tegen geldelijke vergoeding tot arts kon bekwamen, maar waar zij, die als afstammelingen van Asklepios geboekstaafd stonden, gratis onderricht moesten worden. Een machtigen invloed op de ontwikkeling der geneeskunde is door de Grieksche wijsgeeren uitgeoefend. Waren bij de oudere kultuurvolken de geneeskundige theorieen in een religieus dog- matisme verankerd, in Griekenland zijn de steeds wisselende wijsgeerige systemen telkenmale met de geneeskunde in verband gebracht, waardoor de kritiek geoefend en het empirisch natuur- onderzoek tot basis van de geneeskunde geworden is. Vooral Pythagoras en zijn school zijn van groote invloed geweest. Heeft niet reeds Pythagoras de generatio spontanea, het ontstaan van levende wezens uit rottende stoffen, naar het rijk der fabelen ver- wezen en gezegd dat ieder dier uit semen voortkwam? Is hij niet wezen en gezegd dat ieder dier uit semen voortkwam? Is hij niet een der eersten geweest, die op het nut der exacte onder- zoekingsmethode gewezen heeft? Volgens Galenos behoorde ook Empedocles tot de Phythagoreers en zijn natuurphilosophische leerstellingen zijn op een groot empirisch verkregen materiaal en tevens op anatomische onderzoekingen gegrondvest. Over den invloed der wijsgeeren op de ontwikkeling der Grieksche genees- kunde zou nog heel wat mede te deelen zijn, laat ik volstaan met Alkmaion van Kroton, een jongere tij dgenoot van Pythagoras, nog te vermelden, met wiens geschrift: reoc cp iecos „over de 224 HIPPOCRATES VAN COS natuur", de Grieksche medische literatuur begint. Hij geldt als de eerste, die lijkontledingen deed en als de ontdekker van de oogzenuw. De eerste, die de geneeskunde tot een zelfstandige wetenschap heeft verheven is Hippocrates van Cos geweest, ook Hippocrates II, genoemd naar zijn gelijknamigen grootvader. Men neemt alge- meen aan dat hij in 460 of 459 v. Chr. geboren is op het eiland Cos en waarschijnlijk is hij in 377 v. Chr. te Larissa gestorven. Zijn biographische gegevens zijn ontleend aan Soranus, die geput heeft uit een biographic uit de derde eeuw v. Chr. en aan hetgeen bij verschillende schrijvers, zooals Plato en Aristoteles te vinden is. Vooral oudere werken over de geschiedenis der geneeskunde is. Vooral oudere werken over de geschiedenis der geneeskunde geven tal van biographische bijzonderheden, die grootendeels als geheel onbewezen naar het rijk der fantasie verwezen moeten worden. Zeker is het dat hij reeds tijdens zijn leven in hoog aan- zien stond. Ten tijde van Aristoteles werd hij „de groote" ge- noemd en Galenos spreekt van hem als: „de goddelijke". Tot op heden wordt hij den arts xav' oxij'v genoemd en „den vader der geneeskunde". Ieder yolk geeft zijn beroemdsten arts den bijnaam van Hippocrates als een eeretitel: de Engelschen spreken van Sydenham als den Engelschen Hippocrates, wij zouden Boerhaave den Hollandschen Hippocrates kunnen noemen. Dat deze geneesheer zoo beroemd geworden is, ligt grooten- deels aan het bewaard blijven van zijn geschriften, die bekend zijn onder den naam van het Corpus Hippocraticum. Het is een verzameling van 53, volgens anderen zelfs van 73 geneeskundige werken. Littre geeft in zijn standaardwerk over Hippocrates den Griekschen tekst en een Fransche vertaling, 66k van de zooge- naamd apocryphe boeken van Hippocrates, waarvan het vast staat, dat Hippocrates ze zelf niet heeft geschreven. In de derde eeuw v. Chr. heeft een commissie van Alexandrijnsche geleerden op last van Ptolemaios het Corpus Hippocraticum samengesteld. Reeds toen verkeerde men in twijfel welke boeken door Hippo- crates zelf geschreven waren, maar daar men bij twijfel liever opnam dan wegliet en door kooplieden van allerlei landstreken een groot aantal anonyme geschriften als werken van Hippocrates werden aangeboden, was het werk der commissie niet gemakke- lijk. De leden gingen daarbij met zoo weinig kritiek te werk, dat naast meesterwerken van Grieksche geneeskunde ook eenvoudige HIPPOCRATES VAN COS 225 compilaties zijn opgenomen en men in de verzameling naast koische ook knidische en werken van andere geneeskundige scholen terugvindt. Eeuwen lang heeft men getracht echt van onecht te onder- kennen, uitgaande van philologische of theoretisch-geneeskundige gronden. Dit onderzoek is daarom zoo moeielijk omdat in geen enkel boek een naam van een auteur genoemd is en geen geschrif- ten van Hippocrates door tijdgenooten of latere schrijvers ge- noemd worden. Het is dan ook vrij zeker, dat slechts enkele ge- schriften in het corpus van den vader der geneeskunde afkomstig zijn. Enkelen, die zich verraden door helderheid van stijl en klaarheid van gedachten worden aan Hippocrates zelf toegeschre- ven. Wij weten alleen zeker dat het geheele corpus voor den tijd, waarin Aristoteles leefde, dus voor 384, geschreven is, en dat het geheele complex in een tijdperk van ongeveer een eeuw vervaar- digd is. De groote waarde van het corpus hippocraticum ligt hierin dat het de bron is van onze kennis der Grieksche genees- kunde, de samenvatting van wat de Grieksche geneesheeren ge- leerd hebben en dat het corpus het geneeskundig denken en handelen meer dan twee duizend jaar sterk beinvloed heeft. De historische persoon van Hippocrates geraakt daardoor op den achtergrond, maar uit bijna alle geschriften spreekt een geest van geneeskundig onderzoek, dat op de nuchtere waarneming berust en een hooge geneeskundige ethiek, die reeds toen bij de uitoefe- ning der praxis in toepassing gebracht werd en die tegenwoordig nog voor het ideaal van geneeskundig handelen geldt. Het eene geschrift is van dezen geest meer doordrongen dan het andere, maar de echt hippocratische geest is in alle geschriften terug te vinden. Dit eigenaardige, dat alle boeken van het corpus ken- merkt en deze verzameling tot iets unieks in de geneeskundige literatuur stempelt, wijst direct of indirect op den machtigen invloed van een groot genie. De hooge waarde van het hippo- cratismus ligt niet in de daarin vervatte theoretische leerstellingen, maar in de opvatting van het medisch beroep en in de methoden maar in de opvatting van het medisch beroep en in de methoden van het geneeskundig denken en handelen. Daarom is het corpus ook in onzen tijd nog van groote waarde! Misschien zal het nooit gelukken om aan te toonen, welk aan- deel oudere kulturen in de ontwikkeling der Grieksche genees- kunde gehad hebben, misschien zullen wij nooit te weten komen, zz6 HIPPOCRATES VAN COS welk gedeelte van het geneeskundig materiaal, opgehoopt in het corpus hippocraticum als oorspronkelijk geestelijk eigendom van Hippocrates zelf afkomstig is, maar, zooals Neuburger het uit- drukt: „Die Monumentalgestalt des groszen Hippocrates bleibt unberi rht von all diesen Streitfragen in ihrer lichten H ohe als Verkorperung einer neuen idealisten Ethik im arztlichen Beruge Verkorperung einer neuen idealisten Ethik im arztlichen Beruge als Wahrzeichen unbeugsamer Denkstrenge in der arztlichen Forschung." Hippocrates leefde in het tij dperk van den hoogsten bloei en ontwikkeling van het politieke, wetenschappelijke en kunstzinnige Hellas, in den tijd, waarin een Perikles, een Socrates en een Hellas, in den tijd, waarin een Perikles, een Socrates en een Thucydides als coryphaeen de staatskunde, de wijsbegeerte en de geschiedenisbeschrijving beoefenden, in een tijd, waarin Praxiteles, Euripides en Sophocles leefden en werkten. Bij al deze groote mannen treedt als het kenmerkende van hun schep- pen en als oorzaak van hun kunnen het individualisme op den voorgrond. Losgemaakt van de banden van het conventialisme treedt de persoonlijke overtuiging naar voren, gescherpt en ge- toetst door onmeedoogenlooze kritiek. Hippocrates vertegen- woordigt de reactie op de zich telkenmale afwisselende theore- tische bespiegelingen der philosophen door zijn nuchtere waar- neming, een geheel objectief onderzoek der ziekteverschijnselen gepaard aan een op feiten berustende overpeinzing, die in de asklepiadenscholen de ideale plaats vond om zich to kunnen ont- wikkelen. De kennis, daar van geslacht op geslacht vergaard, gelouterd van alles, wat speculatief en niet zuiver wetenschappelijk was, is door Hippocrates tot gemeengoed voor alle geneesheeren gemaakt. door Hippocrates tot gemeengoed voor alle geneesheeren gemaakt. De overgang van het asklepiadengilde tot de vrije geneeskunde is het werk van den vader der geneeskunde. Zooals ik reeds gezegd heb, twee factoren treden in het corpus hippocraticum op den voorgrond: de medische ethiek en de methoden van geneeskundig onderzoek. Beiden hebben den tand des tijds doorstaan en zijn nog heden ten dage geheel van kracht. De geneeskundige theorieen, in het corpus neergelegd, waren De geneeskundige theorieen, in het corpus neergelegd, waren vroeger zeker van groote waarde voor de beoordeeling der zieken en voor hunne behandeling, tegenwoordig hebben zij nog slechts een geschiedkundige waarde. Volgens de rangschikking van Littre is de medische ethiek HIPPOCRATES VAN COS 227 neergelegd in de eerste boeken; de ooxoS, de eed, de 'v aos, de wet, aangevuld door eoi vExvrjs, over de kunst, u I iyro'ii over den arts en teOl xo n vuc, over de goede houding. De laatste werken bevatten tal van details van de voorwaarden, waaraan een geneesheer moet voldoen en hoe hij zich heeft te gedragen. De eed, die een iegelijk moest afleggen voordat hij het recht verkreeg om zelfstandig zieken te behandelen, is onver- anderd eeuw na eeuw in gebruik gebleven en in sterk vereen- voudigden vorm nog tegenwoordig verplichtend na een geslaagd artsexamen. Ik mag niet nalaten u met den eed kennis te laten ma- ken, omdat er ten allen tijde zoo'n groote invloed van is uitgegaan. „Ik zweer bij Apollo, den arts, bij Asklepios, bij Hygieia, bij Panaceia en bij alle goden en godinnen, terwijl ik hen allen als getuige oproep, naar mijn vermogen en oordeel des onderscheids dezen eed en deze verbintenis ten uitvoer te zullen brengen: Dat ik hem, die mij deze kunst leerde, gelijk zal stellen met mijne ouders, mijn n bezit met hem zal deelen, hem, zoo noodig, zal ondersteunen, zijn kinderen als mijn eigen broeders zal be- schouwen, hen, wanneer zij dit wenschen, in de kunst zal onder- wijzen zonder belooning of schuldbewijs; aan de voorschriften, voordrachten en het overige onderricht slechts zal laten deel- nemen mijne zonen en die van mijn leermeesters, alsmede de leerlingen, die zich hebben aangesloten en gehouden zijn aan de medische wet, verder niemand anders. Regels voor een levenswijze zal ik voorschrijven ten nutte der zieken naar mijn vermogen en oordeel, maar alles, wat hen zou kunnen schaden, zal ik vermijden. Niemand zal ik een doodelijk vergift geven, ook niet wanneer dit van mij verlangd wordt, ook geen raad, daarop betrekking hebbende, evenmin zal een vrouw een pessarium voor abortus van mij bekomen. Kuisch en vroom zal ik mijn leven en mijn kunst bewaren. Nooit zal ik blaassteenen opereeren, maar dit overlaten aan hen, die hierin geoefend zijn. In welk huis ik ook zal binnengaan, ik zal dit slechts doen tot heil van mijne patienten en mij verre houden van iedere opzet- telijk schade veroorzakende handeling, vooral van ontucht met vrouwen en mannen, zoowel vrijen als slaven. Wat ik ook in de praktijk zal zien of hooren, ook buiten de behandeling om, ik zal zwijgen over alles, wat niet gezegd mag worden en al deze dingen als een geheim bewaren. 1936 II i6 228 HIPPOCRATES VAN COS Wanneer ik mijn eed houden zal en niet breken, dan moge het mij beschoren zijn, mij to verheugen over mijn leven en mijn kunst, geacht door iedereen, voor altijd en eeuwig. Verbreek ik mijn eed en word ik meineedig, dat dan alle mogelijke onheil mij treffe!" De asklepiadeneed is in de geheele beschaafde wereld de grond- slag geworden voor de geneeskundige ethiek. In het latijn ver- taald is hij tot in de vorige eeuw bij de promotie tot doctor in de geneeskunde gebruikt. Geheimhouding van wat den arts in de geneeskunde gebruikt. Geheimhouding van wat den arts in de uitoefening van zijn beroep ter oore gekomen is, waarborgt nog steeds een juiste beoordeeling van het ziektegeval doordat de patient in het volste vertrouwen zijn medicus zelfs zijn geheimste gedachten en bevindingen kan mededeelen. Hoewel in den tegen- woordigen tijd, waar steeds meer de gemeenschap boven het afzonderlijke individu gesteld wordt, geregeld aan die geheim- houding worth getornd, en uitzonderingsgevallen wettelijk vast- gelegd worden, blijft zij van kracht. Vanuit het standpunt van de asklepiaden als gilde gezien, begrijpen wij het verbod om geen blaassteen te opereeren en deze kunstbewerking met haar in dien tij d zoo herhaalde malen voorkomende funeste gevolgen over te laten aan de rondtrekkende geneesheeren, die zich speciaal bier- mede bezig hidden. Uit den eed blijkt dat het onderwijs slechts door een enkelen leeraar gegeven werd en dat de medici slechts door eigen wetten en voorschriften gebonden waren, m.a.w. dat het beroep van arts niet door den staat geregeld, maar een vrij beroep was. Merkwaardig voor de zeden van dien tij d is de passage over de kuischheid. Tegenwoordig is deze gelofte in den eed vervallen in de veronderstelling, dat de huidige medicus in de uitoefening van zijn beroep te hoog staat om aan iets anders te kunnen denken dan aan zijn patienten. De asklepiadeneed schijnt algemeen bekend geweest te zijn; wij vinden er toespelingen op zoowel bij Aristophanes als bij Euripides, en Mnesilochus zegt zelfs: „Bestaat er een betere eed dan die van het bondgenootschap van Hippocrates ?" In de bovengenoemde geschriften is overal het principe terug te vinden, dat de geneesheer zich ten alien tijde volkomen bewust dient te zijn van de groote verantwoordelijkheid, die hem zijn beroep oplegt, niet alleen tegenover zijn zieken, maar ook tegen- over de gemeenschap en.... tegenover zijn collega's ! Groot is HIPPOCRATES VAN COS 229 het aantal voorwaarden, waaraan de arts moet voldoen wat be- treft zijn optreden, zijn houding, zijn kleeding en zijn uitingen. Overal blijkt de groote ethische waarde van deze boeken, die ook in den tegenwoordigen tijd verdienden door iederen aanstaanden arts gelezen te worden. In het boek: e' a v,coo vrjs, over de goede houding, staat het bekende gezegde, dat zoo dikwijls tot misverstand aanleiding heeft gegeven: lyvoos yao gx.,000çvos 1dd~eos, de arts, die tevens philosooph is, komt de goden gelijk. Wij moeten hier het woord philosooph in den Socratischen zin opvatten, want de schrijver laat er onmiddellijk opvolgen: „Er is toch eigenlijk geen onderscheid tusschen philosophie en genees- kunde, alles wat bij het eerste gevonden wordt, vindt men ook bij het tweede: onbaatzuchtigheid, voorzichtigheid, eerbaarheid, vermijding van opzichtigheid bij de kleeding, een eigen meening en oordeel, rustigheid en tevens beslistheid, zindelijkheid, kennis van wat nuttig en noodig is in het leven, afschuw voor slechtheid, vrijheid van bijgeloof." Hier wordt het ideaal van den voortreffe- lijken mensch geschilderd en aan den medicus worden, ook als mensch, de hoogste eischen gesteld, opdat hij het vertrouwen van zijn zieken ten voile waardig zal kunnen zijn. Psychologisch juist zijn de opmerkingen, die volgen, o.a. waar de schrijver het heeft over de honoreering van den arts. Men moet hier tij dens het eerste bezoek aan den zieke niet over spreken, daar dit de ge- dachte kon doen opkomen, dat men den zieke, wanneer geen be- taling zou volgen, in den steek laten of geen raad zou willen geven. En dan volgt: „Het is beter hen, die genezen zijn, dan hen, die in levensgevaar verkeeren, op hunne finantieele verplichtin- gen te wijzen. Ik raad aan, in dit opzicht niet te veel aan te dringen en rekening te houden met het vermogen en de inkomsten van en rekening te houden met het vermogen en de inkomsten van den zieke." En jets verder: „Bekommer u dus niet over het vast- stellen van een bepaald loon, bezorgdheid daarover is schadelijk voor den patient, vooral bij een acuut geval. Een fatsoenlijke doctor mag niet zijn voordeel zoeken, maar hij moet aan zijn renommee hechten." „Behandel er nu en dan eens een gratis, dat kan geen kwaad, want men onthoudt dat dankbaar en het is goed voor uwe reputatie van het oogenblik. Help ook, als het voor- komt, eenvreemd en arm mensch en doe dat met bijzondere zorg." Het is opvallend, hoe alle omstandigheden, waarin de arts zich kan bevinden, opgesomd worden en raad gegeven wordt, hoe zich 230 HIPPOCRATES VAN COS dan te gedragen. „Er is niets vernederends in voor den arts, die zich geen goed denkbeeld omtrent een zieke kan maken of nog onervaren zijnde, andere artsen in consult haalt. Nooit zullen geneesheeren met elkaar saamgekomen, onderling gaan twisten, noch elkander belachelijk maken, hetzij onderling of tegenover den zieke. Nooit zal een geneesheer de kennis van een ander benijden, want dat zou een teeken van zwakheid zijn; zoo iets ligt meer op den weg van hen, die op de markt hun metier uitoefenen." Minachtende toespelingen op de kwakzalvers zijn niet zeldzaam, integendeel Hippocrates spreekt van de valsche kunst en waar- schuwt tegen alles, wat maar den schijn van kwakzalverij op zich zou kunnen laden. Ook reclame rekent hij hiertoe. Er staat ergens: „Wanneer men om meerdere bekendheid te erlangen, openbare voorlezingen gaat houden, is dat geen aanbevelens- waardig verlangen." Op een andere plaats lezen wij over de be- handeling door een kwakzalver: „Gaat het den patienten wat beter, dan zweven zij door onoordeelkundige behandeling in een tweeledig gevaar, n.l. niet genezen te zijn, maar wel geexploiteerd te worden !" Wij kunnen ons deze krasse uitvallen tegen de te worden !" Wij kunnen ons deze krasse uitvallen tegen de kwakzalvers verklaren uit den haat der zorgvuldige geschooldheid tegen alle willekeurig optreden. Wij kunnen bovenstaande raadgevingen ook nu nog ten volle onderschrijven. Aan het dragen van pompeuze hoofddeksels en het gebruik van kostbare parfums zal de tegenwoordige arts, al wordt ook daartegen gewaarschuwd, zich wel nimmer bezondigen, maar dergelijke reclamemiddelen gaarne aan zijn niet gediplo- meerde concurrenten overlaten. De Grieksche arts beschouwde reclame als jets zijn stand geheel onwaardig. Minachtend wordt zelfs gesproken over het ten toon stellen van kostbare instru- menten en van toestellen om patienten te behandelen, die een collega niet bezit. Even uitvoerig wordt de houding van den arts besproken tij- dens het ziekenbezoek, hij zal verstandig kijken en niet verdrietig rondzien niet hoovaardig of uit de hoogte zijn patienten behande- rondzien niet hoovaardig of uit de hoogte zijn patienten behande- len omdat een zieke, hetzij hij rijk is of arm, voor den medicus op dat oogenblik alleen een zieke voorstelt. De arts dient zich ook te hoeden voor een te vroolijken blik en niet steeds lachen, daar te hoeden voor een te vroolijken blik en niet steeds lachen, daar dit op den zieke den indruk maakt, dat hij het geval niet ernstig neemt. Zijn optreden moet vertrouwen wekken, zelfbewust zijn HIPPOCRATES VAN COS 231 zonder overdrijving. Nog geruimen tijd zou ik kunnen doorgaan met citeeren, het genoemde moge volstaan een indruk te geven van de hooge ethische eischen, die de Hippocratici aan den geneesheer stelden. In de zaoayyeiac, de voorschriften staat nog: ,,rev ya ya t .avwviy, rcd~Osazc xal AozEx'i , waar liefde voor den mensch bestaat, bestaat ook liefde voor de kunst." In dezen zin, die door Lulofs een heidensch Christenwoord ge- noemd is, is de samenvatting, de hooge ethische grondslag van het hippocratisme te vinden. Naast al hetgene, wat Hippocrates uit de askleiadengenees- kunde heeft overgenomen en vat wij reeds hebben vermeld, is ook de traditie door hem in hooge eere gehouden. In: u i a~oxabjs tr~~ocx s, over de oude geneeskunde, lezen wij: „Men moet de oude geneeskunde niet over boord werpen alsof zij in het geheel niet bestaan had, of omdat hare onderzoekingen niet juist waren, maar ik meen daarentegen, dat men de ontdekkingen moet be- wonderen, die niettegenstaande zoo weinig kennis, toch gedaan werden." Hieruit blijkt dat Hippocrates de geschiedenis der ge- neeskunde niet verwaarloosde, integendeel den arbeid der voor- gangers, op wier schouders wij staan, niet met minachting voorbij ging omdat er foutieve voorstellingen in voorkomen. Er volgt tevens uit, dat de hippocratici de geneeskunde weder in de oude banen der observatio wilden leiden en haar bevrijden van de speculatieve wijsgeerige systemen met hunne willekeurige deduc- ties, waarbij empirisch verkregen feiten, wanneer deze niet in het theoretisch systeem pasten, eenvoudig over het hoofd gezien werden. Hippocrates heeft een open oog gehad voor de ervarings- feiten van zijn voorgangers en hierop berust zijn methode, de hippocratische methode. Hij is de eerste geweest, die de genees- kunde tot een zelfstandige wetenschap verheven heeft. Dit was in dies, tijd alleen mogelijk door afstand te doen van alles wat niet met het begrip van het ziekteverloop en de genezings- processen in direct verband stond. Om deze reden staat bij Hippocrates het uitsluitend praktisch doe! van het geneeskundig denken en handelen op den voorgrond. De pathogenie, de leer van de oorzaken der ziekten, beperkte zich dan ook tot de voor de hand liggende causae en begaf zich niet op het gebied der speculatieve genese der ziekten. De toestand van den zieke en de waarschijnlijke afloop der ziekte werd hoofdzaak en door deze 232 HIPPOCRATES VAN COS beperking van doelstelling gelukte het de geneeskunde te bevrij- den van den invloed niet alleen van de priestergeneeskundigen, maar ook van de theoretische en daardoor meestal phantastische denkbeelden der wijsgeeren. Als bewijs citeer ik wederom het bock: rvsol cvpoovvrl „Ik voor mij, ik meen, dat alles wat sophisten en geneesheeren over de natuur geschreven hebben, niet in de geneeskunde tehuis behoort." In dit opzicht kunnen wij den schrijver vergelijken met een Xenophanes en een Herodotus, die beiden even kritisch oordeelden en onbewijsbare hypotheses als onwetenschappelijk verwierpen. Door de genoemde doelstelling verviel de speculatieve genees- kunde, die door deductie uit theoretische bespiegelingen de oor- zaak van ziekten wilden afleiden. Hippocrates plaatst de Empiric hier tegenover, de waarneming, als het eenige toelaatbare uit- gangspunt voor de beoordeeling der ziekten. Toch meene men niet, dat wij hierin een terugslag te zien hebben tot de empirische geneeskunde, want bij de Grieken was de prognose, de voorspel- geneeskunde, want bij de Grieken was de prognose, de voorspel- ling van den afloop der ziekte, de band, die de empirisch opge- dane ondervindingen bijeenhield. Wij kunnen nog een stap verder gaan en de hippocratische methode die der inductie noemen, de methode om uitgaande van het bijzondere tot algemeene gevolgtrekkingen te komen. In de TcaQayy61ac lezen wij: „Ik prijs het overleg, dat uitgaat van de ervaring en op methodische wijze uit de ervaringen gevolgtrek- kingen maakt." Onder ervaringen worden hier die waarnemingen verstaan, die met de zintuigen opgemerkt kunnen worden. Plato spreekt in zijn werken herhaalde malen over de methode van Hippocrates, waarbij de zintuigelijke waarnemingen door rang- schikking, kritiek en ten slotte door samenvatting de basis vormen tot het oordeel over den zieke' Bij lezing van het corpus hippocraticum worden wij telkenmale getroffen door de nauwkeurigheid, waarmede geobserveerd wordt, door de volledigheid van het onderzoek, alsmede door de schrandere methoden, daarbij in toepassing gebracht. De „kunst" bestond in de beoordeeling van ieder ziektegeval op zich zelf, in de gevolgtrekkingen uit de waarnemingen in verband met de therapie en de prognose. Het kwam er dus op aan om de ziekte- verschijnselen te schiften in dezulke die belangrijk waren, en die- gene die geen invloed op het ziekteproces uitoefenen, en de gene die geen invloed op het ziekteproces uitoefenen, en de HIPPOCRATES VAN COS 233 observatie te vereenigen onder een gemeenschappelijk gezichts- punt. Met andere woorden, het doel van den hippocratischen geneesheer was om ieder ziektegeval individueel te beoordeelen, niet de ziekte te behandelen, maar den zieke. Dit principe is vol- komen terecht het grondmotief van iedere geneeskundige be- handeling en waar in de latere tijden zoo tal van nieuwe ziekte- beelden ontdekt zijn en de tegenwoordige geneeskunde zoo sterk op de diagnose gericht is, is het te verklaren dat men de genees- kunde wel eens verwijt in de eerste plaats de ziekte te behandelen en den zieke pas in de tweede plaats in aanmerking te nemen. Longontsteking bij mijnheer A. is niet hetzelfde als longontsteking bij mevrouw B. Omdat zij het individualiseeren op den voorgrond stelden, staan de hippocratici zoo hoog in onze achting aange- schreven. De hippocratische arts begint evenals de huidige medicus met het ondervragen van den patient en van zijn familie. Hij infor- meert naar ouderom, levenswijze, woning van den zieke en neemt daarbij ook kiimatologische en plaatselijke verhoudingen in aan- merking. In de ziektegeschiedenissen, die in tal van boeken voor- komen, valt het ons op, hoe groot het gewicht is, dat aan de weers- veranderingen, den invloed der jaargetliden, de omstandigheden waaronder de zieke leefde en den invloed daarvan op het ontstaan van de ziekte, gehecht wordt. Tijdens het daarop volgende onder- zoek gebruikte de arts al zijn zintuigen. Met het oog beziet hij den zieke nauwkeurig, let op veranderingen in zijn uiterlijk, desnoods vraagt hij dit aan de familieleden. Bij afwijkingen van een bepaald lichaamsdeel vergelijkt hij dit met het overeenkomstige gezonde deel en onderzoekt of een welving rechts gelijk is aan de welving links. De nauwgezette beschrijving van de observatio komt duidelijk te voorschijn in het nog steeds klassieke beeld van het gelaat van den stervende, het zoogenaamde facies hippocratica: „Bij de acute ziekten moet men op het volgende letten: In de eerste plaats op het gelaat van den zieke, of dit gelijkt op dat van een gezonde, voor alles echter of het op hem zelf gelijkt: spitse neus, holle oogen, ingevallen slapen, koude, saamgetrokken ooren met afstaande oorlelletjes, de huid van het gelaat hard, gespannen en droog, de kleur groen of Vaal." Verder let hij op de houding van den zieke te bed, of hij ligt of zit, wat hij met zijn handen doet, of hij deze rustig houdt of ze beweegt alsof hij vliegen 234 HIPPOCRATES VAN COS vangen wil of den muur krabben. Huid en nagels worden be- zichtigd en hierbij op afwijkingen in vorm of kleur gelet, de voedingstoestand en den vetrijkdom van de huid worden nage- gaan en zelfs aan de kracht, die met de handen ontwikkeld kan worden, schenkt hij aandacht. Ook het gehoor gebruikt hij bij zijn onderzoek: hij legt het tegen den borstwand van den zieke en beluistert de ademhaling. Gedeeltelijk waren de geluiden der auscultatie reeds bekend. De arts wist dat de geluiden bij de ademhaling anders worden bij ziekelijke aandoeningen van de luchtwegen. Soms hoort hij jets, dat hij vergelijkt met het koken van azijn en schrijft dit geluid, volkomen terecht, toe aan het door de ademhaling been en weer volkomen terecht, toe aan het door de ademhaling been en weer bewogen slijm in de luchtwegen. Een ander maal hoort hij een geluid als het knarsen van lederen riemen en wederom duidt hij dit verschijnsel terecht als het tegen elkander wrijven van het droge, ontstoken borstvlies. Voor de eerste maal in de geschie- denis lezen wij van de succusio, een onderzoekingsmethode, die daarin bestond, dat de patient in staande houding been en weer geschud werd terwijl de arts zijn oor tegen de borst hield. Was er vrij vocht in de borstholte, dan hoorde de arts het plassen daar- vrij vocht in de borstholte, dan hoorde de arts het plassen daar- van. De methode der rechtstreeksche beluistering werd pas in van. De methode der rechtstreeksche beluistering werd pas in het begin der negentiende eeuw verbeterd en uitgebreid door Laennec, toen hij de sthethoscoop uitvond, waardoor de auscul- tatie, als een der meest op den voorgrond tredende methoden van onderzoek, gemeengoed der geneesheeren werd. De temperatuur van den zieke werd vastgesteld door een hand op de borst te leggen, en ook aan de kwaliteiten van de pols werd groote waarde gehecht. groote waarde gehecht. Als derde zintuig werd het reukorgaan gebruikt. Tal van ziekten verspreiden een eigenaardige, voor die ziekte, specifieke reuk. Pokken kan men ruiken, etterige afscheidingen verspreiden reuk. Pokken kan men ruiken, etterige afscheidingen verspreiden een zoetige geur. Ook deze feiten waren den Griekschen arts bekend: „De neus geeft bij den koortslijder vele aanwijzingen, want de geuren zijn zeer verschillend van elkander." Hoogst merkwaardig uit een prognotisch oogpunt is de in de Aphoris- men V, I I, beschreven proef om het sputum van een teringlijder op gloeiende houtskolen te werpen, waarbij een kwalijk riekende lucht ontstaan kan, die dan op een naderende dood van den patient wijst. Wij kunnen gerust zeggen, dat de observatie zoo HIPPOCRATES VAN COS 235 nauwgezet en nauwkeurig werd toegepast, dat zelfs, gezien van uit ons tegenwoordig standpunt, zoo goed als geen enkel, door de zintuigen waar te nemen symptoom, overgeslagen werd. Een diagnose, zooals wij die tegenwoordig kennen, was den hippocratischen arts onbekend. Het warm symptomencom- plexen, die hij, als bijeenbehoorende, wist te waardeeren. In het boek der epidemien komen tal van ziektegeschiedenissen voor, daarbij geen enkel detail der ziekteverschijnselen vergeten is en waardoor het ons mogelijk is er een moderne diagnose boven te schrijven. Naast correcte ziektebeschrijvingen, treffen wij daarin opmerkingen aan over de praedispositie, welke personen bij voor- keur door de ziekte getroffen zullen worden, en welke complica- ties er zich bij kunnen voordoen. De naam van een ziekte was hem onverschillig, het was er hem alleen om te doen om uit de ver- schijnselen bij een bepaald individu dusdanige conclusies te kunnen trekken, dat therapie en prognose op de meestjuiste wijze vastgesteld konden worden. De geneeswijze was geheel gebaseerd op de natuurlijke ge- neeskracht die in ieder mensch aanwezig is. De q~v nC , de natuur trachtte zelf het verbroken evenwicht in het zieke lichaam te her- stellen en daarom was het de taak van den medicus, om die pogin- gen van de natuurkracht te herkennen en in dezelfde richting zijn therapeutische maatregelen te nemen. Overheerschend was daarbij het principe, zooals dat vermeld is in het eerste boek der Epidemien (ii): „t q~th v g f ,24 veto, „nuttig zijn, maar vooral niet schaden." Vandaar dat de behandelingswijzen vooral betrekking hadden op dieetregeling en verwijdering van de slechte stoffen door laxeer- en braakmiddelen en door de ader- lating. Gedurende de eerste ziektedagen werden afkooksels van gerst, de zoogenaamde phtisanes, voorgeschreven, een onschuldig drankje, dat zich als een panacee bij koortsige ziekten tot onge- veer een eeuw geleden wist te handhaven en in Frankrijk nog veelvuldig gebruikt wordt. Evenals bij de Egyptenaren was de honing bij de Grieken in hooge eere. Als ~cLxor~vov, honing- water word het bij de meest verschillende aandoeningen voor- geschreven. In tegenstelling met de geneeskunde der oudere kulturen heeft de Grieksche arts zich losgemaakt van de dogmatisch voorge- 236 HIPPOCRATES VAN COS schreven behandelingsmethoden en zich de vrijheid voorbehou- den in ieder ziektegeval naar eigen goedvinden te kunnen hande- len en, individualiseerende, zijn patienten naar gelang van hun toestand een dieet voor te schrijven. Alle toen bekende voedings- middelen worden in het boek, icsOi &atz js nauwgezet beschreven hunne werking op organisme en spij svertering vast gesteld en telkenmale wordt er nadrukkelijk op gewezen steeds gematigd te zijn en nooit strenge kuren voor te schrijven. Bij chronische ziekten werd niet alleen het dieet, maar ook de geheele levenswijze geregeld, waarbij lichaamsoefeningen, zooals gymnastiek, wandelen en houtzagen naast het gebruik van baden en het toepassen van massage in aamerking kwamen. Bij ont- vettingskuren werd den medicus op het hart gedrukt goed op te letten, dat de vermagering niet te snel plaats greep en dat de krachten van den patient door de kuur niet afnamen. In het tweede boek der aphorismen (5 i) drukt Hippocrates dit principe der gematigdheid bij kuren, aldus uit: „Ontledigen, opnemen, verwarmen en afkoelen mag men niet plotseling of in te groote hoeveelheid voorschrijven, ook het uitlokken van heftige en plotselinge verschijnselen is gevaarlijk. Het vele is de vijand der natuur, het weinige daarentegen laat zich met zekerheid ver- natuur, het weinige daarentegen laat zich met zekerheid ver- dragen." De therapie had in hoofdzaak ten doel om de uitscheiding van de ziekteverwekkende stoffen te bevorderen. Dit komt in de eerste plaats tot uiting bij de behandeling der infectieziekten, waaraan de Grieken buitengewoon veel aandacht gewijd hebben. Men dacht zich die stoffen tij dens het eerste stadium der ziekte in een soort van rauwen toestand, d r p1a genoemd. Was de ziekte ver- soort van rauwen toestand, d r p1a genoemd. Was de ziekte ver- der ontwikkeld, dan maakten die stoffen een proces door, dat met koken of rijp worden vergeleken werd, het stadium der tc£pcs. Hierop volgde het tijdperk, waarin de beslissing van leven of dood viel; werden de ziekteverwekkende stoffen uitgescheiden dan sprak men van de xo1 n . Tijdens de a~s'pta meende men dat de phtisanes het kookproces konden voorbereiden, later werden dan braak- en laxeermiddelen gegeven. Wij zijn terecht gekomen op het gebied der pathogenie. Ik zou nog kunnen spreken over de humoraalpathologie, die uitgaande van de leer der vier Cardinale vochten, waaruit het menschelijk lichaam samengesteld is, de ziekte beschouwt als een verstoring HIPPOCRATES VAN COS 23 in het evenwicht dier vochten, een theorie, die zich eeuwen kon handhaven en door de ontdekking der hormonen, de kennis en de beteekenis van het sympathische zenuwstelsel in reactie op de cellulairpathologie van Virchow weder in het middelpunt der belangstelling staat. Ik zou nog kunnen spreken over zoo vele ziektebeelden van Borst en buik, en over hartaandoeningen, waarbij de geestelijke afwijkingen geenszins vergeten zijn, omdat de Griek overtuigd was dat de mensch een dualisme van soma en psyche is, het principe, dat als reactie op de materialistische periode van voor den wereldoorlog, thans ook in de geneeskunde is doorgedrongen. Ik zou nog kunnen spreken over de chirurgie, die zich evenals in de oude kultuurlanden in hoofdzaak tot de beenderenchirurgie beperkte, hoewel brandijzer en katheter niet alleen de chirurgische diagnostiek, maar ook het ingrijpen uit- gebreid hadden; over de zoo tot in de details uitgewerkte ver- bandleer, die voor iedere aandoening een nauwkeurig voor- geschreven verband vergde, waarvan de speciale benamingen nog in de heelkunde voortleven; over de instrumenten, gebruikt bij de behandeling van ontwrichtingen en beenbreuken, waarbij de zoogenaamde bank van Hippocrates als een waardevol hulp- middel voor de meest verschillende doeleinden gebezigd kon worden, en steeds zouden wij tot de conclusie komen dat wij eerder van een Thesaurus dan van een Corpus Hippocraticum moes- ten spreken. Ik zal het hierbij laten, ik meen voldoende gewezen to hebben op de hooge wetenschappelijke waarde van de op den naam van Hippocrates staande geschriften, en waar daarbij de persoon van Hippocrates op den achtergrond kwam, is die naam een symbool geworden, dat voor ons het hoogtepunt der Griek- sche geneeskunde voorstelt. Laat ik eindigen met de eerste zin van de c ooca~co1, een ongetwijfeld echt boek van Hippocrates, d j9ioS /3Qa i,S, ) as vE vi ,ccau~~~ o aE catOOs O vs. O t a oq~al, óè xoiacs „het leven is kort, de kunst is lang, de gelegen- heid vluchtig, het onderzoek bedriegelijk, het oordeel moeielijk," woorden die nog steeds als een plechtige waarschuwing klinken voor een iegelijk, die de wetenschappen beoefent. J. G. DE LINT DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GBSCHIEDENIS Paul Colin, La Peinture europeenne au XIX siècle. Le Romantisme. (Bruxelles, Nouvelle Societe d'Editions 1935)- Het lijkt wel dat men over die eeuwige Romantiek minder dan ooit is uitgepraat en dat haar geschiedenis nog steeds van meet of kan worden herbegonnen zonder to vervelen. Aan be- langstelling voor deze recente groot-opgezette Geschiedenis der Romantische schilderkunst zal het zeker niet ontbreken, en om meer dan een reden zal de waardeering haar niet worden ont- houden: ruime omvang, mooie illustratie, betrouwbare docu- mentatie, dock vooral de persoonlijke visie van den auteur die zich uit in levendigen, aldoor onderhoudenden en brillanten stijl. De persoonlijkheid van den schr. maakt dit boek niet alleen aan- trekkelijk, maar waarborgt ook zijn oorspronkelijkheid. Zijn Peinture beige depuis 1830, zijn monographien over XIX-eeuwsche schilders, waaronder die over Courbet en over Manet lijvige bundels zijn, hebben aan Paul Colin een plaats van gezag onder de Fransch-schrijvende kunstcritici verzekerd. Dat hij een essayist is van beteekenis, blijkt uit zijn geestig werk La Belgique, carrefour d'occident, pas bekroond met den vijfjaarlijkschen prijs carrefour d'occident, pas bekroond met den vijfjaarlijkschen prijs der Fransche Letterkunde in Belgie, en zijn veelomvattende activiteit als hoofdredacteur van het literair-politiek weekblad Cassandre bevestigt om de week zijn meer dan gewone gaven van publicist, pamfletair en schrijver van schitterende opstellen over kunst en literatuur die onlangs gebundeld verschenen onder den schalkschen titel Thomas l'Incredule. Kon het anders of de pamflet-achtige toon zou, gedempt, zelfs in dit historisch werk DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GESCHIEDENIS 239 voor den dag komen? 1) Colin is een schrijver die gaarne uit- daagt, tegen Wien gij wel eens in verzet komt, maar vervelen doet hij nooit, en men is hem dankbaar om menige overtuigende en soms meesleepende bladzij de. Verre van ons, de appreciaties van P. C. over de voornaamste romantische kunstenaars pro of contra te willen bespreken: ieder heeft zijn voorkeur, en of men met al de waardeeringen van een kunsthistoricus al dan niet accoord gaat, kan alleen persoonlijk belang hebben. Bij een paar heel karakteristieke gevallen zullen wij ons hierna beperken. Het werk biedt gelukkig nog wat meer dan goed- of afkeuring van kunstenaars. Van grondiger belang zijn sommige algemeene eigenaardigheden, en het is niet de minste verdienste van Colin's boek dat het ook op hooger plan de gedachten van den lezer in beweging zet. Er zijn twee bijzonderheden die ons hebben getroffen, en daarmee hebben wij de voornaamste bezwaren uit den weg ge- ruimd. Vooreerst de antinomie tusschen de algemeene opvatting der Romantiek en de beoordeeling der kunstenaars: Colin onder- neemt een herziening der waarden die getuigt van een heel per- soonlijken kijk en die meestal overtuigt (in enkele gevallen wordt het een echte Umwertung), terwijl hij integendeel de Romantiek eenzijdig blijft voorstellen als een crisis des gevoels, een koorts van de ziel, een uitzonderlijk haast pathologisch verschijnsel. van de ziel, een uitzonderlijk haast pathologisch verschijnsel. Misschien is die opvatting van de Romantiek als een voorbij- gaande stoornis in zekere mate toepasselijk op Frankrijk, en toch schr. zal er zeker niet aan denken de veroveringen der Fransche Romantiek te onderschatten ? Heeft zij niet het in- dividualisme naar voren gebracht, den meest absoluten vorm gegeven aan de doctrine van l'art pour l'art, ja zelfs de techniek verrijkt en het Impressionisme voorbereid ? Wij geven toe dat zij niet van langen duur geweest is, maar dat doet niets of aan haar beteekenis en dracht. Op Duitschland slaat die opvatting allerminst. Het hoeft geen betoog dat zij daar veel meer was dan een kortstondige afwijking, dat zij de beteekenis had van een wereldconceptie die het heele leven omwoelde en doordrong, 1) Kenschetsend in dat opzicht zijn sommige titels in Le Roman- tisme: Gros ou l'apprenti sorcier, Gericault ou le precurseur malgre lui, Turner ou le vertige du lyrisme, formulen waar men nog een lui, Turner ou le vertige du lyrisme, formulen waar men nog een echo verneemt van Leon Bloy, cf. Zola, ou le cretin des Pyrenees. 240 DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GESCHIEDENIS en dat o.m. de intultie der geschiedenis, het begrip der volks- ziel, de kennis der sproken en legenden, het besef van den Welt- geist enz..... onder haar definitieve winsten moeten worden gerekend. Van een schr. als Colin die zulke kernige oordeelen over de Romantieken heeft uitgesproken, mocht men een even grondige revisie van de gewone doorsnee-conceptie der Roman- tiek verwachten. De tweede karaktertrek van zijn werk is dan ook het logisch gevolg van zijn begrip der Romantiek: schr. toetst haar graag aan wat hij als de redding beschouwt, het Realisme. Dat de Realisten op hun beurt bevrijders geweest zijn, en mensch en natuur weer met frisscher oogen zijn gaan zien, zal niemand betwisten. Maar het is een andere kwestie of de historicus der Romantiek zich om die bevrij ding hoeft te bekommeren en of de geschiedschrijving er belang bij heeft dat de waarde der Ro- mantieken berekend wordt in functie van de kunst der toekomst ? Men krij gt menigmaal den indruk want is het niet in, dan is het soms tusschen de regels te lezen dat de auteur in- genomen is met het Realisme ten koste van zijn onderwerp. Dat is trouwens zijn recht en zijn preferentie wordt gestaafd door zijn uitstekende studies over Courbet en Manet. In dit werk echter doet het aan alsof een schrijver over Chateaubriand of Hugo zich au fond meer zou bekommeren om de deugden van Flaubert. Na dit voorbehoud moet het den schr, als een groote verdienste worden aangerekend dat hij erin geslaagd is een klaar en duide- lijk overzicht te beschrijven van de zoo verscheiden romantische verschijnselen in de Fransche, Duitsche en Engelsche schilder- kunst, om slechts die te noemen; het feit, de Duitsche Romantiek in al haar schakeeringen uitvoerig te hebben besproken moet met erkentelijkheid worden ingezien vooral wanneer men bedenkt dat zij door Elie Faure in zijn weliswaar weinig gezaghebbende, maar door haar lyrisme meesleepende en trouwens zeer ver- spreide Histoire de l'Art, hooghartig wordt verzwegen; en wij denken aan Colin geen beter compliment te kunnen maken dan door zijn vijf en zeventig bladzijden over die stof, voor wat de secuurheid en de substantie betreft, te stellen boven die van Focillon in zijn Peinture au XIXe siècle. Het is begrijpelijk dat de schr. een te Lange bespreking van de DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GESCHIEDENIS 24I premissen van de Rom. heeft willen vermijden. Met de Rom. weet men eigenlijk nooit waar men moet aanvangen. De nood- zakelijke beperking verklaart dat hij figuren heeft weggelaten die hem in een te afgelegen verleden zouden hebben meegevoerd. hem in een te afgelegen verleden zouden hebben meegevoerd. Zoo komt het dat de onmiddellijke voorgeschiedenis der Rom. slechts door twee figuren wordt gesynthetiseerd, Piranesi en Goya. Het neemt niet weg dat men graag eenige schilders had vermeld gezien wier geestesgesteldheid reeds romantisch was in de lyrische interpretatie van het landschap en in het genre, waarmee zij de brug sloegen van het classicisme naar de Roman- tiek. Hiermee worden natuurlijk slechts kunstenaars bedoeld die rechtstreeks verband houden met de Romantiek. Doch er zijn grenzen. Men kan bezwaarlijk verlangen dat schr. zou op- geklommen zijn tot b.v. Salvator Rosa (+ 1673), dan was er geen reden om Ruysdael, Elsheimer enz. uit te schakelen. Toch imponeerde zich de naam van Magnasco met even veel klem als die van Piranesi, niet alleen om zijn frenetieke gestalten, zijn fatale landschappen en beangstigende kloosters, maar al was het slechts door zijn passie voor monniken en eremijten, waarmee hij de Duitsche Einsiedler meer dan een halve eeuw is voor geweest. Dat een kleinmeester zooals de Bergamask Borromini, genre- schilder van typieke doodendansen, pas in 1839 overleden, als nevenfiguur onvermeld bleef, dat blijve hier onbesproken. Maar de afwezigheid van Hubert Robert, volgeling van Piranesi (wiens nawerking to beslist genegeerd wordt) zal in deze breedvoerige geschiedenis niet onopgemerkt blijven. In een chronologische studie was het vanzelf aangewezen dat de auteur zou beginnen met de Duitsche Romantiek. Van essen- tieel belang is een grondig onderscheid tusschen de eigenlijke Duitsche Romantiek en het Nazarenerdom. Eigenlijk moet een groep van Neder-Saksische artisten, meest uit Pommeren, als de stoottroep van de romantische kunst worden beschouwd. Zij komen van de Academie van Kopenhagen, bezetten Dresden en worden daar versterkt door Pruisische elementen. Zij heeten Runge, Friedrich, Kersting, vinden helpers te Dresden in Hart- mann, Carus, en te Berlijn, in Schinkel en Blechen. Nu is de Romantiek van huize uit mystiek-protestantisch, terwijl de Nazarener-kunst esseniieel catholiek is. De Romantiek heeft meer gestreefd naar de symboliek in het landschap, de Nazareners 242 DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GESCHIEDENIS worden hoofdzakelijk geinspireerd door de geschiedenis en door de liturgie; de Romantiek is een kunst voor enkelen, de Naza- rener-kunst is meer op de ethische behoeften der algemeenheid bedacht. Met de meening van Colin, die ontkent dat, in tegen- stelling met de Fransche Romantiek, de Duitsche zou bepaald geweest zijn door opstandigheid, kunnen wij ons moeielijk ver- eenigen: ook in de Duitsche Romantiek heerscht een geest van sterk verzet tegen het rationalisme, tegen de Aufklarung, waar- van wij duidelijke sporen zien in de ironie van Jean-Paul, in het scepticisme van Hoffmann en tot in den pikanten humor van scepticisme van Hoffmann en tot in den pikanten humor van Spitzweg. Dat bovendien de Nazareners niet zoo vergenoegd waren met de binnenlandsche toestanden, blijkt uit het Aus- wandern naar Italie, wat niet alleen het gevolg was van hun geestdrift voor het Quattrocento, maar ook van den drang om weg te zijn uit Duitschland waar de kunstenaars te zeer leden door de hierarchie der standen, wat nog in 1818 erkend wordt door Schnorr von Carolsfeld, die schamper zegt dat te Rome ,,nur wer was kann, wird geschatzt". Het is wel typisch, en dit bevestigt wat wij hierboven zeiden over de verhouding tot het Realisme, dat Colin de kunst van Runge met sympathie waar- deert, in verhouding tot „la realite banale et immediate". Zoo wordt hem als grootste verdienste aangerekend wat nu juist niet een besliste romantische eigenschap is. Wel kan men bij Runge jets als gematigd realisme erkennen, b.v. in het Portret mijner Ouders en in De kinderen Hulsenbeck, maar „gezonde eenvoud" heeft geen uitstaans met de Romantiek, en valt geheel buiten de kwestie: zooals veel Romantici streefde Runge naar transcendentale waarheid, niet naar de materieele werkelijkheid der natuur. In waarheid, niet naar de materieele werkelijkheid der natuur. In Runge's werk neemt de symbolische natuurmythologie een groote plaats. Over zijn grondig-romantisch karakter kan geen twijfel bestaan wanneer men weet hoe hij beinvloed was door Boehm en Hardenberg. Aanvankelijk was hij een vijand van Weimar, doch Goethe werd met hem verzoend door de bloemen- ornamentiek en door de beginselen der Farbenlehre. Runge was de man die vermocht Goethe's overtuiging te schokken, het is geen kleinigheid. In zijn uitvoerige beschouwingen over de Duitsche Romantici, die hij tegelijk onpartijdig en geestig heeft beoordeeld, heeft schr. een paar bladzijden ingeruimd aan Caspar David Friedrich DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GESCHIEDENIS 243 Wiens weldoende invloed wordt erkend. De belangstelling voor Friedrich is de laatste decennien fel gegroeid, de mooie mono- graphie van Willy Wolfradt is voorzeker niet vreemd aan die rehabilitatie. Wanneer men bedenkt dat Goethe in een van zijn buien tegen het „klosterbrudrisirende sternbaldisirende Un- wesen" de Duitsche Romantiek dacht te vernietigen, dan moet men erkennen hoe het in de geschiedenis kan verkeeren, en het doet sympathiek aan dat in deze Fransche geschiedenis der Roman- tiek recht wordt gedaan aan de reputatie van Friedrich terwijl velen nog met zijn kunst een loopje nemen. Geen schilder heeft den romantischen geest zoo sterk geincarneerd o.a. door zijn voorstelling der natuur als metaphysische grootheid, zijn reactie tegen de luidruchtige rhetoriek der watervallen en stortbeken, zijn aanbrengen van de mediteerende z.g. ruggefiguur in zijn landschappen. Deze romanticus was de eerste groote bergschilder sedert Hercules Seghers, en verschilde enorm door zijn specu- latief en zwaarmoedig fatalisme van de lieflijke idyllische Gessner- achtige Zondagstemming der Zuid-Duitschers. achtige Zondagstemming der Zuid-Duitschers. Hoe subtiel en moeielijk te bepalen sommige personaliteiten zijn, blijkt uit de appreciatie van b.v. Carstens, wiens aesthetiek als artificieel wordt voorgesteld en over den zelfden kam ge- als artificieel wordt voorgesteld en over den zelfden kam ge- schoren als die van Winckelmann. Carstens was slechts in schijn de groote vernieuwer der antieken; au fond was hij de aanvoerder der classicistische proto-Romantiek. Hij illustreerde Dante en Shakespeare, bewonderde D urer, was ook de chef van een gods- dienstige beweging in de kunst, en geruimen tijd voor de ver- schijning van Wackenroder kende en besprak men te Rome de Primitievei, en bestond er behoefte om Perugino en Bellini weer te gaan bestudeeren. Het geval der Nazareners is bijzonder eigenaardig. Ofschoon een specialiteit in de geschiedenis der Romantiek zooals Eber- lein in zijn studie over Goethe and die Bildende Kunst der Ro- mantik (Jahrbuch der Goethe-Gesellschaft 1928), de Nazareners beslist tegenover de Romantiek stelt, kunnen zij bezwaarlijk uit de Duitsche Romantiek worden geschakeld zonder ze uit hun verband te rukken. Dat is een uiterste. Maar om nu met Colin te beweren dat zij de Romantiek incarneeren, dat zij er de individualiteit van uitmaken, dat lijkt onaannemelijk. Het groot bezwaar om ze zoo te beschouwen ligt in de uitgesproken eigen- 1936 II '7 244 DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GESCHIEDENIS aardigheid, die zelfs door Gerstenberg in zijn monographie over de Casino Massimo wordt erkend (wij zeggen zelfs omdat veel van die duitsche monographieen, ook die van Wolfradt over Friedrich, met zooveel overtuiging zijn geschreven dat zij wel wat danig pro domo klinken), dat zij hun religieuze gevoelens zoo renaissancistisch vertolken. Daarbij komt nog dat er bij de Nazareners een volslagen gebrek is aan mysterieusheid, aan at- mosfeer en avondstemming. Integendeel, zij treffen veeleer door hun strakke, koele verlichting. In een werk over de Romantiek zou de stelling der Nazareners geheel in het reine moeten ge- trokken worden. Ook uit de meeningen van Goethe zou nog heel wat te leeren vallen. Zijn oordeel over de Nazareners was niet malsch, en in 1817 schreef hij, die broederschap bedoelend: ,,Es ist gerade jetzt die rechte Zeit ein zwanzigj ahriges Unwesen (nog eens!) anzugreifen, mit Kraft anzufallen and in semen Wurzeln zu erschi ttern." Het zal velen treffen dat in een werk waar zooveel plaats wordt ingeruimd aan de Nazareners, de Engelsche Preraphaelieten werden over 't hoofd gezien. Schr. zal daarvoor wel zijn reden gehad hebben, doch die had moeten toegelicht worden. Die leemte is even onbegrijpelijk als het verzwijgen van William Blake. Het kon bijna niet anders of de beschrijving der Engelsche Romantiek zou ook den indruk wekken dat de beweging in haar geheel genomen beoordeeld en gewaardeerd wordt in ver- houding tot haren opgang naar het Realisme. Zooals de auteur ze voorstelt komt men niet los uit dit dilemma: gesteld dat er romantische kunst geweest is voor i 800, dan mocht die niet ge- negeerd worden, en kan men zich moeielijk voorstellen dat de Engelsche Romantiek in 't begin der eeuw uit de lucht is ge- vallen; ofwel is er voor i800 in de schilderkunst van Romantiek niets te bemerken, dan is het onverklaarbaar dat er hoegenaamd niets op de schilderkunst zou zijn afgestraald van de Gothic revival die al een halve eeuw aan den gang was en die zich zoo sterk had geopenbaard in de literatuur, in de bouwkunst en in de tuinkunde. Walpole's Castle of Otranto wordt „a gothic story" genoemd 1). Reeds in 1742 verscheen een werk over de beteeke- 1) Neumeyer heeft bewezen (Repert. fur Kunstwissenschaft, 1928, Die Erweckung der Gotik in der Deutschen Kunst des spaten i8. Jahr- hunderts) dat de oorsprong van het romantisch-gothisch historisme hunderts) dat de oorsprong van het romantisch-gothisch historisme DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GESCHIEDENIS 245 nis van de Gothiek voor de ornamentatie van gebouwen en tui- nen, en in het voorwoord zeggen de schrijvers dat zij zich al 3o jaar met die studie bezig hielden ! Schr. heeft veel nadruk gelegd op met die studie bezig hielden ! Schr. heeft veel nadruk gelegd op Constable. Het kan niet anders of de meest romantische schilders verbleeken naast een kunstenaar die door zijn leven, zijn aanleg en heel zijn kunst van de Romantiek afwijkt, wiens werk reeds meer dan een voorbode is van het Realisme, en die in zijn tech- niek een impressionnisme huldigt dat later maar zelden in Enge- land werd geevenaard. Men doet Constable geen onrecht door hem de kwaliteiten der Romantiek te ontzeggen. Zijn verdiensten liggen elders. Het lag voor de hand dat met de opvatting van den schr. Turner nogal gehavend zou komen uit een vergelijking met Constable. Duidelijk komt het naar voor dat de auteur, hoe geestig ook, zich in zijn bladzijden over Turner wel wat veel heeft laten beheerschen door een eenigszins nukkige antipathie. Nu doet zich met Turner een zonderling geval voor. Het kan niemand ontgaan dat de critiek te zijnen opzichte een bedenke- lijk-dalende lijn volgt: men hoeft slechts den afstand te meten van de hyper-lyrische bladzijden van Ruskin, langs Robert de la Sizeranne tot Meyer-Graefe, en nu Colin. Het zal menigen bewonderaar van de Tate Gallery bedroeven, die bij zichzelf zal zeggen: Eilaas, het gaat berg-af met Turner.... Wij laten hier de vraag in 't midden of dat instabele rythme wel zoo heel veel to beteekenen heeft en of Turner niet straf boven de critiek blijft stralen? Toegegeven dat de theatrale welsprekendheid van Turner dikwijls ontstemt, (ook W. de Gruyter spreekt van „zelf behagelijk genieten der natuur", van „bijna salonf ahig ge - goochel met Licht"), dan kan toch niet worden ontkend dat hij de imponderabele lichtspelingen met onvergelijkelijk brio heeft vast- gelegd en daardoor ook bij anderen de stemming van het oogen- blik weet te suggereeren, om het even of men nu vindt dat die weergave van atmosferische nuancen al of niet beantwoordt aan de roeping der schilderkunst. Verre van ons te willen be- voor een goed deel moet gezocht worden in de architectuur, nl. in den bouw van Strawberry Hill, het kasteel van Horace Walpole: naar het bouw van Strawberry Hill, het kasteel van Horace Walpole: naar het voorbeeld van de typische en thans weinig genietbare constructie ver- spreidde zich in Noord-Duitschland, politiek door het Huis van spreidde zich in Noord-Duitschland, politiek door het Huis van Hannover met Engeland verwant, de bevlieging voor de Gothiek en de smaak voor tuinen en al de buitensporigste requisiten, die zelfs door- drong tot in de buurt van Weenen. drong tot in de buurt van Weenen. 246 DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GESCHIEDENIS weren dat al de romantische elementen door dik en dun dienen te worden aanvaard. Toch spijt het ons dat ook bij Colin alles wat eigenlijk tot de essentie der Romantiek behoort het voorwerp wordt van streng verwijt Eindeloos kan er over Turner worden getwist; men kan ook, zooals bij den Vlaming Stobbaerts, zijn vroeg of zijn laat werk verkiezen; het komt ons zelfs heelemaal niet onsympathiek voor dat Colin de voorkeur geeft aan het zeer vroege panorama van Londen, gezien van Greenwich (18og), dat hij boudweg voor een der volmaakste werken der Engelsche school houdt. Wij vreezen echter dat zelfs zeer gematigde be- wonderaars het niet billijk zullen vinden dat o.z.t.z. het geheele oeuvre van Turner zoo weinig genade vindt. De schr, moge zich oeuvre van Turner zoo weinig genade vindt. De schr, moge zich laten meesleepen door zijn humeur, en b.v. Rain, steam and speed een vermakelijk experiment noemen, of de vizioenen van Venetie het werk van een waanzinnigen vuurwerk-maker, dan zal men voorzichtig doen rekening te houden met de agressieve schrijf lust van Colin; het maakt echter geen prettigen indruk dat de subtielste lichtfantazien met een zekere stelselmatigheid de subtielste lichtfantazien met een zekere stelselmatigheid worden afgekeurd, waarbij, de gedachten gaan naar de glorieuze lichtspelingen in The Sun of Venice, naar de stemming der nevels die hangen over de waters van Norham Castle, naar het verblindend Interior at Petworth, waar Monet en Ensor zijn overtroefd. Het was te verwachten dat Colin zijn hart zou ophalen aan de Fransche Romantiek, en zonder iets te willen afdoen van zijn beschrijving der Duitsche en Engelsche School, is het toch begrijpelijk dat hij zich meer tehuis gevoelt bij Gros, Ge- ricault, Delacroix, de Orientalisten, de landschapschilders, die worden voorgesteld in schitterende en diep doordringende blad- zijden. En God weet of hier de vergelijking met de meest emi- nente historieschrijvers zich opdrong! Focillon, Rosenthal! Paul Colin hoeft ze niet te benijden. Vat hij zegt o.m. van Dela-. croix en van Chasseriau behoort tot het meest definitieve. Ook heeft hij met groote welsprekendheid de figuren van Decamps en Marilhat tegenover elkaar gesteld, ten gunste van den laatste, dien hij superieur acht aan den eigenlijk eentonigen en te han- dien hij superieur acht aan den eigenlijk eentonigen en te han- digen Decamps. Niet minder geslaagd is de antithese van Michel en Huet: gene miskend en vergeten, deze beroemd door bijna onbescheiden successen. Ook de bladzijden over Boissard, Che- DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GESCHIEDENIS 247 navard, Bouchot, Lami, Emile Deroy, bewijzen den pene- tranten smaak van den auteur. Hoe meer men er over nadenkt, des te duidelijker blijkt dat de Fransche Romantiek, na de onafzienbare studieen die haar hebben uitgediept, nog steeds een vruchtbaar gebied is van over- weging. Zoodat men zich gaat afvragen of de moeielijkheid om haar te bepalen niet inhaerent is aan haar wezen ? Hoe rijk zij is aan paradoxen blijkt o.a. uit het volgende. Terecht heeft Colin doen uitschijnen dat de Romantiek in Frankrijk nooit populair is geweest; zij is een kunst voor de minderheid, van huis uit aristocratisch. En toch heeft zij een heel sterke reactie verwekt; rond de jaren '40 zijn er nog steeds twee paralleele verwekt; rond de jaren '40 zijn er nog steeds twee paralleele stroomingen: veel werken van Delacroix en van Decamps zijn ontstaan in dezelfde jaren als die van Ingres, Gleyre, terwijl Courbet de Romantiek beslist den rug keert. En de Romantische kunst, die aanvankelijk zoo weinig contact had met diepere maat- schappelijke lagen, zou spoedig de grootste bewondering wekken om met de jaren steeds meer te worden gerekend tot het schoonste bezit der Fransche school en de muren te vullen van de Salle des Etats, tegenover Meissonnier, Ingres, Millet, Courbet. Het is weeral niet minder typiek dat het begrip der Romantiek ook in Frankrijk door den band als nevelachtig wordt voor- gesteld; gaarne onderteekenen wij wat Colin zegt, nl. dat zij vooral instinct is, teederheid, emotie (en voegen wij er de heroiek bij) en geven toe dat dat alles niet zoo scherp te be- palen is. Nochtans hebben wij zulk een duidelijk besef van haar wezen, en men vraagt zich of hoe het mogelijk is dat er nog auteurs zijn die Corot, en Daumier, en Rousseau tot de Ro- mantiek rekenen, tvat ook door Colin wordt gewraakt. Nooit zou het bij ons opkomen om Corot als romantisch te beschouwen, ondanks zijn idyllische stemmingen (met uitzondering misschien voor sommige vizioenen uit Italie); en Daumier, al situeert hij zijn realistische figuren in dikke, meestal dramatische atmosfeer, is een der groote figuren van het Realisme. Hoe het ook zij, de is een der groote figuren van het Realisme. Hoe het ook zij, de Romantiek is nog altijd vol tegenspraken en wij erkennen dat Colin zijn critiek met veel zekerheid heeft gestuurd op die waters met gevaarlijke draaikolken. Dat neemt niet weg dat hij de Fransche Romantiek, wat haar duur betreft, op haar smalst 248 DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GESCHIEDENIS heeft genomen: hij geeft haar een leven van niet meer dan i8 j aar van 1817 tot 1835, dat is wel heel begrensd wanneer men bedenkt dat de tot zijn laatste dagen werkzame Delacroix overleden is in 1863. Teleurstellend is het ook dat ondanks de talrijke figuren van eerste plan zooals Gros, Gericault, Michel, Chasseriau, Decamps enz. (die wel besproken worden, dock die den auteur niet beletten de geheele Fransche Romantiek te herleiden tot Delacroix), dat de Romantiek in haar geheel genomen eigenlijk wordt voorgesteld als een faillissement: zij heeft niet geevolueerd, zij heeft zich niet ontwikkeld, zij heeft niets georganiseerd, zij zij heeft zich niet ontwikkeld, zij heeft niets georganiseerd, zij is totaal negatief; faillissement, het leven en het tragisch einde van Gros; faillissement, het koortsachtig galopeerend bestaan van Gericault; faillissement, de handige kunst van Decamps.... dat alles stemt wel zeer tot nadenken; men kan aanvaarden, men kan betwisten, al naar gelang persoonlijke sympathieen en de keurverwantschappen die zulke gewichtige rol spelen. Geen wonder dat die arme Belgische Romantiek het er weer eens slecht zou afbrengen! Zij die Colin's Peinture beige depuis 1830 kennen, wisten wel aan wat zij zich hadden te verwachten .. . Laat ons erkennen dat zij in haar geheel genomen een weinig verkwikkelijk verschijnsel is. Zelden in de kunsthistorie is een tijd zoo hol geweest; zelden werden groote verwachtingen be- antwoord door diepere ontgoochelingen. Alles is wanverhouding. Exaltatie wordt slechts door mediocriteit geevenaard. Groote doeken behalen groote successen, en zijn na korten tijd tot de diepste vergetelheid gedoemd. De carrieres der meeste artisten verloopen in volkomen verval. Ontzettend, hoe de kunstenaars aan critisch inzicht mank gaan, en van zelfkennis volkomen zijn verstoken! Daarbij werkt deze tijd op de zenuwen door zijn bom- bast en nalef bazuingeschal. Er is heusch iets tragisch in de geschiedenis der Belgische Romantiek. Zij heeft gewoekerd met allerlei theatrale en luidruchtige middelen, heeft niet eens beseft wat er te leeren vie! van het glorieuze voorbeeld van Delacroix, wat er te leeren vie! van het glorieuze voorbeeld van Delacroix, heeft integendeel de oppervlakkige tweede-handskunst van De- laroche afgekeken, en de roem van de meesten onder hen staat in omgekeerde verhouding tot de groote, eerzuchtige doeken die zij per vierkante meter hebben uitgemeten. Begrijpelijk dat Colin een aardige vaart zou nemen met onze Romantieken! DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GESCHIEDENIS 249 Toch lijkt het jets overdreven aan De Keyser, Wappers en Gal- lait alle talent te ontzeggen. Gesteld dat er bij hen een volslagen gebrek zou zijn aan genie, dan komt het onbillijk voor de ver- gebrek zou zijn aan genie, dan komt het onbillijk voor de ver- dienste te ontkennen van hun enorme pogingen om te reageeren tegen de dorre anemieke kunst der laatste classieken. Ironische bespreking van de Belgische school gaat wel eens tot een soort van al te gemakkelijke liefhebberij, het heeft ons onlangs nog getroffen bij 't herlezen van de systematische aftakeling door Richard Muther in zijn Belgische Malerei (alsof de Duitsche school zoo te benijden was!). Men gaat verlangen naar een ge- schiedenis die ook de verdiensten van onze Romantieken zou naar voren brengen, al was het slechts hun critieklooze geestdrift en hun brave overtuiging dat ze bij Rubens moesten gaan leeren (men kan minder goede meesters kiezen). Wij geven toe dat een Wappers slechts representatief is van een flauwe, bloedarme Romantiek, dat zijn hartstocht rhetoriek wordt, en de historie ontaardt in oudheidkunde, maar een historicus zal voorzichtig doen ook de betrekkelijkheid der dingen niet uit het oog te ver- liezen. De Belgische Romantiek moge zijn wat zij wil, zij maakt lang geen kwaad figuur naast de Van Trigt's, de Kruseman's en de Pieneman's die voorzeker nader stonden bij den room- zoeten Ary Scheffer of Robert Fleury dan bij Rubens, en zelfs bij Delaroche! Om nog even tot Colin's werk terug te keeren: na een nega- tieve critische studie der Romantiek in Belgie die wordt voor- gesteld als gesmokkeld goed, en wier eenige verdienste zou be- staan in oppervlakkig pittoresk en haast kluchtige melodramatiek, kon men verwachten dat de auteur de verschijning van Leys met meer blijdschap zou hebben begroet. Leys is de redder geweest van onze Romantiek. Dank aan hem mogen wij met haar toch voor den dag komen. Al heeft hij de brug geslagen van het eene isme tot het andere, van de kunst der verbeelding naar die van meer nuchtere observatie, toch blijft het grootste deel van zijn werk grondig romantisch. Elders hebben wij gezegd dat Leys door zijn geest, ofschoon niet door de techniek der laatste jaren, innig romantisch gebleven is tot zijn einde. Romantisch door zijn historisme en archeologie, door zijn literaire, kronijkachtige in- spiratie, door zijn systematisch zoeken naar het karakteristieke, door zijn afschuw van de banaliteit, door zijn exaltatie van het 250 DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GESCHIEDENIS collectief ideaal der Gilden in feesten, proclamaties, vergaderin- gen in kerken, synagogen, en conventen, door zijn voorliefde voor stemmige St. Niklaas- en Kerstmisintimiteit, voor be- sneeuwde daken en aartsvaderlijke interieurs, dock vooral door zijn solferachtig en tooneelachtig licht, dat slechts op het einde der j aren '6o in de fresco's van het Stadhuis van Antwerpen heeft plaats gemaakt voor koeler atmosfeer. Onbegrijpelijk lijkt het ons om ook aan Leys zijn gebrek aan verbeelding te verwijten, Leys die geleefd heeft in een vizie van de XVIe eeuw, die uit liefde voor dien tijd op school is geweest bij Holbein en Cranach, en die niet alleen door de accessoires van een weelderig atelier, maar ook door gedurigen omgang met de schimmen van XVIe eeuwsche poorters geheel is opgegaan in een denkbeeldige wereld die hij door zijn kunst heeft gesuggereerd met de kracht van een Michelet. Het kan niet anders of op het zoo ruime gebied dat Colin heeft bestreken zonder er iets van zijn frischheid, zijn geestdrift, zijn entrain en zijn critische helderheid bij in te schieten, rijzen tal- entrain en zijn critische helderheid bij in te schieten, rijzen tal- looze vragen die vatbaar zijn voor grondig afzonderlijk onder- looze vragen die vatbaar zijn voor grondig afzonderlijk onder- zoek: kwesties zooals de appreciatie van Friedrich, de verhouding van de Nazareners tot de Romantiek, de waardeering der Fran- sche Romantiek, de beteekenis van Turner, van Constable enz..... zijn te fundamenteel en hebben te grooten terugslag op de beoordeeling van de Romantiek in het algemeen, dan dat de bespreking daarvan zou kunnen worden beschouwd als be- knibbeling van afzonderlijke gevallen. Het werk van Paul Colin kan ten slotte wel den indruk wekken dat de auteur niet kwaad is dat de menschheid van de Romantiek is bevrijd. Wij kunnen ons nochtans voorstellen dat de stof zou kun- nen behandeld worden met meer geloof in de verruiming na de verstarring van het laat classicisme, met meer overgave aan de idealiteit die de Romantiek heeft gedragen en die haar onder- scheidt van het latere Realisme, ook met de overtuiging dat zij meer is dan een overgang, meer dan een corridor vol rariteiten en ouderwetsche geheimzinnigheden die een tikje belachelijk zijn. Doch dat zijn kwesties van persoonlijke voorkeur die ons niet blind hoeven te maken voor talrijke romantische gebreken. En dat alles neemt niets weg van de prachtige kwaliteiten van het ruim aangelegde werk dat niet alleen door zijn nauwkeurig- DE ROMANTISCHE SCHILDERKUNST EN HARE GESCHIEDENIS 251 heid en zeldzame volledigheid geroepen is om groote diensten te bewijzen aan het breedere publiek, maar ook een belangrijke aanwinst is voor meer vertrouwden die er zullen leeren eigen aanwinst is voor meer vertrouwden die er zullen leeren eigen smaak en gedachten te herzien en te controleeren. A. H. CORNETTE BINNENLANDSCH OVERZICHT Terugkeer? 21 April 1936 De Vrijzinnig-Democratische Bond verwierp 1.1. Zondag met 164 tegen 27 stemmen (en een Blanco) een rapport-van Embden dat, zonder van nationale weermacht te willen spreken, ,,even- tueel", „als beperkte bijdrage", „zekere eenheden" wilde doen vormen tot een gewapende actie van den Volkenbond. Hij nam vervolgens, met 165 tegen 29 stemmen, een door het hoofd- bestuur aanvaard compromis aan, dat de gewapende macht van den staat wilde beperken „tot hetgeen noodig is voor de binnen- landsche orde en rust, en voor de in verband met het lidmaatschap van den Volkenbond noodige medewerking aan de internationale rechtshandhaving", nadat de woorden „waaronder begrepen ver- dediging tegen oorlogsaanval" waren geschrapt. Deelneming aan gewapende Volkenbondsactie heet dus „noodig", maar een nationale weermacht, daar wil de Bond nog niet aan. Mr. Joekes had het bevrijdende woord willen spreken. „Wij hebben thans rekening te houden met Nederland in den Volken- bond, zooals die in 1936 er uit ziet". Vier ernstige feiten: de mis- lukking der ontwapeningsconferentie, Duitschland, Japan, ergst lukking der ontwapeningsconferentie, Duitschland, Japan, ergst van al: Italie met zijn verbreking van het Volkenbondspact. Daartegenover moeten wij eigen grondslagen handhaven. De partij kan er niet mee uit, Prof. van Embden van „zekere een- heden" te laten spreken; men zal die eenheden moeten noemen. „Wij dienen aan den collectieven weerstand tegen onrechtmatig- heid in redelijke mate bij te dragen." Mr. Oud „aanvaardt den oorlog als rechtsmiddel". Prof. Kranenburg „verkiest ondergang boven slavernij". „Terug- keer van het verstand tot het instinct," smaalt van Embden. Moge het instinct, dat eenmaal Troelstra overwon, den Bond niet verlaten. C. BUITENLANDSCH OVERZICHT De wereld in roer 19 April 1936 Waren de voorstellen der Locarnisten van 19 Maart als ulti- matum bedoeld? Eden ontkende dit, terwijl Flandin het be- vestigde, en Mussolini zich niet uitliet. Echter verplichtte zich Engeland opnieuw, bij monde van Eden in het Lagerhuis op 26 Maart, in aanmerking van het levensbelang voor Engeland bij de integriteit van Frankrijk en Belgie, tot de verleening van bij- stand aan die landen in een gezamenlijk overeen te komen om- stand aan die landen in een gezamenlijk overeen te komen om- vang. Groote beteekenis, zeide hij, moest worden gehecht aan dat gedeelte van de voorstellen der Locarnisten, die nieuwe be- sprekingen met Duitschland voorzien. In deze dagen van crisis wilde Engeland slechts stappen ondernemen, die in elk geval den oorlog zouden voorkomen. De Duitsche regeering heeft ons doen weten, dat zij niet bereid is versterkingen in het Rijnland aan te leggen. Wij betreuren dit en achten een tegemoetkomende stap van Duitschland dringend noodzakelijk. Ons is toen mede- gedeeld dat de Rijkskanselier onmiddellijk na de verkiezingen nadere voorstellen zal doen. Tot Frankrijk zou ik willen zeggen: wij kunnen den vrede niet waarborgen zoo gij u niet wilt open- stellen voor andere gezichtspunten dan die, volgend uit een starre interpretatie van het verdrag. Tot Duitschland: gij moet trachten de moeilijkheden te overwinnen, die gij geschapen hebt; gij moet bewijzen dat het u ernst is met de voorstellen tot be- vrediging van Europa. Wij alien moeten de punten zoeken waarop overeenstemming mogelijk is. Dit was van Eden een staatsmansstuk in den besten stijl. Heeft het gebaat ? Bijna 99 % stemde (29 Maart) voor Hitler. Den isten April (een dag later dan overeengekomen was) overhandigde 254 BUITENLANDSCH OVERZICHT von Ribbentrop te Londen de nadere Duitsche voorstellen. Deze zijn in drie deelen gegroepeerd. In het eerste weigert Duitschland het Londensche momorandum van 19 Maart te aanvaarden, het Londensche momorandum van 19 Maart te aanvaarden, acht de aangekondigde besprekingen tusschen de generale staven van Frankrijk, Engeland en Belgie inopportuun en verklaart dat Frankrijk met het verdrag van Versailles de 14 punten van Wilson geschonden heeft. Allereerst moeten inleidende besprekingen gehouden worden ter bepaling van den (door Duitschland ver- oorzaakten) toestand; vervolgens concrete onderhandelingen tot een definitief accoord voor den vrede van Europa; eindelijk het economische vraagstuk worden opgelost. Het tweede deel herhaalt de voorstellen van het Duitsche memorandum van 7 Maart, „dit alles in de verwachting dat binnen zekeren tijd een oplossing gevonden wordt voor het kolo- niale vraagstuk en voor dat der afscheiding van het Volkenbonds- statuut van de discrimineerende bepalingen van het verdrag van Versailles"; Duitschland verplicht zich, de effectieven zijner troepen in het Rijnland niet te verhoogen, op voorwaarde dat Frankrijk en Belgie hetzelfde doen; ten einde de territoriale toestanden aan de Duitsche of Fransch-Belgische grens te contro- leeren zou men een commissie van drie leden moeten instellen waarvan het derde lid behoort aan een neutraal land; indien zich in de militaire bezetting van het grensgebied, hetzij aan de Duit- sche of Fransch-Belgische zijde, wijzigingen voordoen, zou deze sche of Fransch-Belgische zijde, wijzigingen voordoen, zou deze commissie de militaire attach?s van Engeland en Italie moeten opdragen een onderzoek naar deze wijzigingen in te stellen; Duitschland verklaart zich bereid tot non-agressiepacten met Oostenrijk, Tsjechoslowakije, Litauen en Polen. Het derde deel stelt voor een Internationale conferentie bijeen te roepen „met het uitsluitend en nauwkeurig omschreven doe! den vrede te verzekeren en de wapeningsbeperking te bestuderen." De indruk dezer voorstellen was te Londen vrij gunstig; niet te Parijs. Flandin stelde voor, de Locarnisten, met uitzondering van Duitschland, den 8sten April te Parijs of Brussel te doen bijeenkomen; dock Eden achtte zulk een bijeenkomst niet nood- zakelijk. Daarop diende Flandin (8 April) een Fransch memo- randum van antwoord in. De Fransche regeering, wordt daarin betoogd, zou het recht hebben gehad, de Duitsche schending van BUITENLANDSCH OVERZICHT 255 7 Maart onmiddellijk door dwangmaatregelen ongedaan te makers. Zij heeft echter in overeenstemming met de andere Locarno-mogendheden naar een minnelijke schikking gestreefd. Niemand heeft de eer of onafhankelijkheid van het Duitsche yolk belaagd of zijn rechtsgelijkheid ontkend. De demilitarisatie van het Rijnland zou niet in strijd zijn geweest met de 14 punten van Wilson, en de Duitsche delegatie te Versailles heeft juist tegen die demilitarisatie nimmer bezwaar gemaakt. Verlangt Duitsch- land de opheffing der bepalingen van Versailles inzake Danzig, Memel, Oostenrijk, de herziening van zijn grenzen en het verlies van zijn kolonien ? Daarop zal een open antwoord moeten volgen. Het Fransch-Russische verdrag (dat inmiddels perfect is ge- worden) wordt gezegd aan Locarno te derogeeren. De weigering van Duitschland, het geschil aan het Haagsche hof voor te leggen, toont voldoende aan dat Duitschland zelf gevoelt dat het hof de Duitsche stelling zou verwerpen. De door Duitschland voorgestelde niet-aanvalsverdragen zijn waardeloos indien zij niet gepaard gaan met waarborgen van wederzijdschen bijstand. Heeft Duitschland het niet-aanvals- verdrag met Sowjetrusland vergeten ? Hoe zal ooit, bij terugkeer naar den Volkenbond, Duitschland de door het statuut vereischte waarborgen bieden dat inter- nationale verplichtingen niet zullen geacht worden te gelden wanneer Duitsche levensbelangen op het spel staan ? Zal Duitsch- land opnieuw zijn eigen rechter mogen wezen? Erkent Duitsch- land zonder voorbehoud de tegenwoordige grenzen van Europa? Geeft het toe dat deze grenzen zouden kunnen gewaarborgd door verdragen van wederzijdschen bijstand? Het Duitsche memorandum is op dit punt stom. Flandin liet het bier niet bij, doch gaf tegelijk een „constructief plan van actie voor den vrede": x. Erkenning der rechtsgelijkheid en onafhankelijkheid van alle staten. 2. De vrede mag niet onderworpen blijven aan de wisselende behoeften of eerzucht van eenig yolk. 3. Hij moet dus gewaarborgd zijn door de strijdmachten van alle leden der internationale rechtsgemeenschap. 4. Rechtsgelijkheid verhindert niet dat een staat vrijwillig in 256 BUITENLANDSCH OVERZICHT het algemeen belang zich in de uitoefening zijner souve- reiniteit beperkt. 5. Deze beperking is noodzakelijk ten einde de hegemonie van een machtig yolk over zwakkere volken te voorkomen. 6. Ongelijkheid tusschen volken moet door wederzijdschen bij- stand worden verholpen. 7. Indien wederzijdsche bijstand in het Volkenbondskader op dit oogenblik moeilijk te verwezenlijken is, moet darin door regionale afspraken worden voorzien. 8. Een der regionale eenheden vormt Europa. 9. Indien Europa te omvangrijk blijkt, regionale afspraken bin- nen Europeesch kader. nen Europeesch kader. 70. Deze organisatie moet worden toevertrouwd aan een Euro- peesche commissie binnen den Volkenbond. i i . Geen verdrag mag beschouwd worden onveranderlijk te zijn, noch eenzijdig worden opgezegd. Het grondgebied van een noch eenzijdig worden opgezegd. Het grondgebied van een staat kan slechts met algemeene toestemming gewijzigd worden. Geen aanvraag tot wijziging zal kunnen worden gedaan voor 25 jaren zijn verloopen. Europeesche of regio- nale verdragen zullen geplaatst worden onder den weder- keerigen waarborg der andere staten. Na vastgestelden in- breuk op het verdrag, zullen sancties volgen tot herstel van het internationale recht. i 2. De staten zullen leger, vloot en luchtmacht ter beschikking van de Europeesche commissie of van den Volkenbonds- van de Europeesche commissie of van den Volkenbonds- raad stellen. 13. Het permanente toezicht op de naleving der verdragen zal door de Europeesche commissie worden georganiseerd. 14. Als de collectieve veiligheid aldus verzekerd zal zijn, zal worden overgegaan tot ruime wapeningsvermindering van worden overgegaan tot ruime wapeningsvermindering van alle verbonden staten. De Europeesche commissie of eenig ander Volkenbondsorgaan zal met een meerderheid van 2/3 beslissen tot welke wapeningsvermindering iedere staat ver- plicht zal zijn. Beroep bij een tot dit doel in bet leven te roepen hof van arbitrage. (i5 sla ik over). i6. De economische samenwerking der volken zal terstond ge- organiseerd worden, nadat het politieke vredeswerk zal zijn volbracht. BUITENLANDSCH OVERZICHT 257 17. De rationeele organisatie van den ruilhandel is de grondslag der economische samenwerking. i8. Preferentie ten gunste van den ruilhandel tusschen de Euro- peesche staten. 19. Organisatie van het munt- en credietwezen binnen het Europeesche kader. 20. Herziening van koloniale verhoudingen niet ten opzichte der politieke souvereiniteit, doch van de gelijkheid van econo- mische rechten. 21. Te behandelen door een speciale afdeeling der Europeesche commissie. 22. Niets in het tegenwoordig vredesplan moet beschouwd worden als in strijd met het Volkenbondsverdrag. 23. Coordinatie van nieuw voorgestelde organen met die van den Volkenbond. 24. Toetreding tot het vredesplan veronderstelt toetreding tot den Volkenbond. 25. Bij niet toetreding zal het vredesplan ten aanzien der collec- tieve veiligheid en der ontwapening kunnen worden ge- wijzigd. In Duitschland was de indruk ongunstig en de ontvangst in Engeland was koel. Zelfs in Frankrijk achtte men twijfel aan de practische uitvoerbaarheid van het plan gewettigd, en in de Echo de Paris schreef Pertinax dat de verklaring ons terugvoerde tot het ideaal van den super-staat, dat in de mislukking der ont- wapeningsconferentie van 1932 voorgoed leek ondergegaan. De zorgen lijken nog verzwaard door het protest van de Kleine Entente tegen de Oostenrijksche herbewapening, als pendant van de Hongaarsche. Te Geneve, waar de commissie van dertien bijeenkwam, bleek tusschen Eden en Flandin groot verschil van gevoelen. Eden drong crop aan dat met den grootst mogelijken spoed naar de staking der Italiaansch-Abessijnsche vijandelijkheden, gevolgd door vredesonderhandelingen binnen het kader van den Volken- bond, zou worden gestreefd, en dat de commissie van dertien zich niet zou verdagen, doch permanent to Geneve in zitting vereenigd zou blijven, zoodat de voorzitter de Madariaga haar op ieder oogenblik zou kunnen raadplegen. Flandin daarentegen 258 BUITENLANDSCH OVERZICHT wilde, op uitnoodiging van Mussolini, de Madariaga naar Rome afvaardigen, en de commissie van dertien zich onbepaald laten verdagen. Niemand steunde Flandin dan Chili en Ecuador; de Madariaga zal dus niet niet Rome gaan, en de Italiaansche en Abessijnsche regeeringen worden uitgenoodigd met zooveel spoed gevolmachtigden naar Geneve te zenden, dat de Madariaga en Avenol 14 April hun onderhandelingen met de vertegenwoordi- gers er beide partijen zouden kunnen beginners. Geneve beleeft thans een zeer kritieken tijd, en de toekomst van den Volkenbond staat op het spel. Rosso en Wolde Mariam waren inderdaad 14 April op het appel; en den i 5den zouden te Londen de gedelegeerden der generale staven van Engeland, Frankrijk en Belgie bijeenkomen. Te Geneve had Eden nog de opdracht ontvangen, bij Hitler te informeeren wat deze onder non-agressieverdragen verstond; hoe zij vereenigbaar waren met het denkbeeld van wederzijdschen bijstand; welke de strekking was van Duitschlands streven den Volkenbond los te maken van Versailles; hoe denkt het zich rechtsgelijkheid te verwerven op koloniaal gebied? Deze vragen zijn er uitsluitend op berekend de gedachtenwisseling tusschen de Duitsche en Fransche vredesplannen mogelijk, en ze vrucht- baar te maken. Tevens zal Eden Berlijn op de hoogte kunnen houden van de Londensche stafbesprekingen, ten einde het wan- trouwen dat Duitschland nog altijd tegen die maatregelen koestert, te overwinnen. Intusschen had Aloisi te Geneve Rocco vervangen, en de Madariaga riep tegen den i 6den April de commissie van dertien bijeen. Abessinie blijft zich verzetten tegen rechtstreeksche onderhandelingen met Italie buiten den Volkenbond om, en op voorstel van Eden stelde de commissie van dertien vast, dat de taak van de Madariaga en Avenol geeindigd was en hun ver- zoeningspoging mislukt. De voorzitter van den Volkenbondsraad, Bruce (Australia), heeft daarop dezen raad tegen 20 April bijeen- geroepen. geroepen. De eischen van Mussolini waren: i. De onderhandelingen zullen rechtstreeks tusschen Italia en Abessinie worden gevoerd. ~. Zij zullen niet plaats vinden te Geneve (desnoods Ouchy). BUITENLANDSCH OVERZICHT 259 3. De Italiaansche voorwaarden zullen niet aan den Volkenbond worden medegedeeld. 4. De onderhandelingen zullen niet door een staking van vijande- lijkheden worden voorafgegaan. Als reden wordt opgegeven dat Italie, zoolang het Addis Abeba nog niet bezit en de spoorweglijn nog niet in handen heeft, de veiligheid zijner troepen niet kan waarborgen. Italie blijft dus, kalmweg, in een Volkenbond welks levens- beginsel het met voeten treedt. Frankrijk en Engeland zijn gisteren overeengekomen geen wijziging te brengen in de Volkenbondsbemoeiing met den oorlog in Afrika, voordat een vergadering zal zijn gevolgd na de Fran- sche verkiezingen. Verscherping van sancties is dus voorloopig onmogelijk gemaakt. Het Turksche persagentschap heeft het gerucht tegengespro- ken, dat de herbezetting der gedemilitariseerde zone van de zeeengten reeds geschied zou zijn. Wel heeft de regeering der Sowjetunie de Turksche regeering doen weten, dat zij bereid is deel te nemen aan onderhandelingen tot een zoodanig regiem betreffende de zeeengten, dat beantwoordt aan het verlangen van Turkije, zijn veiligheid te verzekeren, die door aanwezig oorlogs- gevaar mocht worden bedreigd. Indien daartegen geen snelle op- lossing mocht worden gevonden, zou Turkije niet aarzelen zijn verantwoordelijkheid te aanvaarden om in de verdediging des lands te voorzien. De Grieksche regeering heeft vandaag eene mededeeling ont- vangen, volgens welke Turksche detachementen reeds in de gedemilitariseerde zone der Dardanellen zouden zijn door- gedrongen. Tot vanmiddag heeft de Turksche regeering geen officieele bevestiging daarvan aan de Grieksche regeering willen geven. De regeering kent dus de redenen niet, welke de Turksche regeering zouden kunnen bewogen hebben het verdrag van Lausanne te verscheuren. Indien de onderteekenaars van dit ver- drag er in zouden toestemmen het buiten werking te stellen, zal dit voorrecht zich ook moeten uitstrekken tot de Grieksche eilanden Lemmos en Samothrace, die eveneens in het demilitari- satieregiem zijn begrepen. 1936 II i8 26o BUITENLANDSCH OVERZICHT Dat de nieuwe Japansche regeering den opzienbarenden stap heeft gewaagd, 70 oorlogsschepen naar Tsingtao, de haven van het voormalige Duitsche pachtgebied Kiaotsjau, te dirigeeren, is een waarschuwing aan Nanking, dat het bij de bestrijding van het communistische gevaar in Noord-China zich naar de wenken van Tokio zal hebben te gedragen. Bovendien is het een aan- zegging aan de Westersche mogendheden, dat de machtsposities in China thans ten gunste van Japan zijn verschoven. De tegen- stelling Duitschland-Frankrijk, het gemis aan vertrouwen tus- schen Frankrijk en Engeland, de straffeloosheid waarmede Italie den Volkenbond trotseert, de verwachting dat de Vereenigde Staten onder een Democratisch bewind niet geneigd zullen zijn een conflict in het Verre Oosten te provoceeren, kunnen mede het zenden der vloot naar Tsingtao verklaren. Ernstige dingen zullen in de naaste toekomst het gevolg hiervan kunnen zijn. Zoo blijft dan de wereld in roer. Er zijn nog weinig bemoedi- gende teekenen, tenzij dan dat Eden een voortreffelijk bemidde- laar blijkt. Hij houdt daarmede goede Engelsche tradition in eere. C. . C. BIBLIOGRAPHIE De Werken van Vondel, achtste deel, 1656-1660. Amsterdam, Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. 1935. De groote ruimte, die in de voorafgaande deelen de vertalingen naar Vergilius en Ovidius vergden, hier met de laatste boeken der Her- scheppinge besloten, maakte het wenschelijk, de voortzetting van het Leven van Vondel uit te stellen tot een volgend deel, dat de kleinere gedichten zal bevatten, waarmee Vondel's biografie meer direct ver- band houdt. Als inleiding staat daarom bier alleen een korte maar be- langrijke beschouwing van Dr. Sterck over Brieven van en over Vondel, in aansluiting aan diens uitgave Vondel-brieven. Behalve het slot der Herscheppinge en Davids Harpzangen bevat dit deel in hoofdzaak korte gelegenheidsgedichten: bruiloftszangen, geschiedzangen, bij- schriften bij portretten enz., de meeste uit bun aard in wat men Vondel's decoratieven stijl zou kunnen noemen. Enkele verheffen zich daar- boven, daar waar de inspiratie van het onderwerp den dichter onmiddel- lijker raakte, zooals in het Stockske, waar zijn oude politieke liefde nog eenmaal ontgloeide, in het Zeemagazijn, waar de glorie en het leven van Amsterdam hem in het hart greep, en in de Maeghdepalm voor Anna Bruining, oudste dochter van zijn zuster Catharina, waar de diepte van zijn bezieling hem een bij uitstek eenvoudige en vloeiende uit- drukking ingeeft. Bij de verzorgers en verklaarders van den tekst, L. C. Michels, Prof. De Vooys, Dr. Van de Graft, Prof. Molkenboer en Prof. Verdenius heeft zich voor het klassieke gedeelte thans Dr. J. D. Meerwaldt aan- gesloten. J. H. A. A. Vasiliev, Histoire de l'empire byzantin. Preface de M. Ch. Diehl. Paris, Ed. A. Picard. z dln. 980 pag. Illustraties, kaarten. N. Iorga, Histoire de la Vie byzantine. Bucarest 1934. 944 pag. Afbeeldingen van Byzantijnsche munten. Nu de publicatien over de Byzantijnsche geschiedenis zich meer en meer vermenigvuldigen, is het een waar genot, om bovenstaande wer- ken in handen te krijgen, beide slotsom van uiterst talrijke voorafgaande detailonderzoekingen der beide vermaarde auteurs. In beide geschied- werken vindt men uitkomsten en vondsten der laatste jaren verwerkt, maar op verschillende wijze. z6z BI B LIOGRAPHIE In het twee-deelig boek van den Russischen hoogleeraar aan de Madison-universiteit, vinden wij eindelijk het handboek, waarvan de studeerende zich veilig voor naslaan en orientatie zal kunnen bedienen. Het is bijgewerkt tot op den val der hoofdstad, de hoofdstukken zijn naar de dynastieen gerangschikt, en de stof is gelijkmatig over den omvang van het werk verdeeld, hetgeen van voorafgaande geschied- werken over hetzelfde onderwerp niet kan worden gezegd. De Russische auteur heeft het voorrecht gehad, zich te kunnen be- dienen van de enorme wetenschappelijke litteratuur, die in Rusland onder het begrijpelijkerwijs voor Byzantium zoowel dynastisch als kerkelijk geinteresseerde oude regiem verschenen was, en bovendien van een reeks belangrijke Servische, Bulgaarsche en Tsjechische studien. Bovendien beheerscht Vasiliev het Arabisch, en na eene bronnenstudie over „Byzantium en de Arabieren" was hij de aangewezen man om de Arabische kronieken voor de studie van Byzantium te kunnen gebruiken. De stijl in dit, aanvankelijk in het Russisch verschenen, later voor den Engelschen en Franschen tekst opnieuw door den auteur bewerkt boek, Engelschen en Franschen tekst opnieuw door den auteur bewerkt boek, is treffend gedrongen, klassiek sober, meest enkel resumeerend, en ons treft overal eene merkwaardige terughouding, zoodat wij enkel de stemmen van anderen meenen te vernemen. Wel blijft in de voor- stelling der heerschende controversen door Vasiliev een eenigszins persoonlijk karakter gewaarborgd, maar het is vooral zijne bedoeling geweest, om den lezer in staat te stellen, zich zelf eene meening te vormen. Op sommige plaatsen zou eene zelfstandige reconstructie van nit de bronnen niet met voldoende eenstemmigheid blijkende gebeur- tenissen, welkom geweest zijn, . en zouden wij gaarne eenige suggestie ?hoe voorzichtig ook geuit van den zaakkundigen geleerde omtrent een of ander voor den lezer nog altijd ietwat duister punt vernomen hebben. Het is alsof Vasiliev in de beide laatste hoofdstukken waar hij voor het eerst een aantal recente vondsten samenbrengt eene grootere vrijmoedigheid toont. Hij laat ons de betrekkingen tusschen het la- tijnsche imperium van Konstantinopel en het Grieksche van Nicea in een nieuw licht zien, brengt ons een beter inzicht in de ver- houdingen tusschen het zinkende Byzantijnsche rijk en de nog ge- durende eenigen tijd klimmende macht en aanspraken der tsaren en kral's van Bulgarije en Servie, en eindelijk voert hij uit Russische en Turksche bronnen nieuwe gegevens aan omtrent de eenigszins raadsel- achtige ontmoetingen en relatien tusschen Byzantijnen en Turken in de periode, die aan de inneming van Konstantinopel is voorafgegaan. De overzichten over letterkunde, wetenschap en beeldende kunsten zijn overzichtelijk en klaar; terecht heeft Vasiliev ook een ruime plaats toegekend aan de, voor het Byzantijnsche cultuurleven zoo belang- toegekend aan de, voor het Byzantijnsche cultuurleven zoo belang- rijke theologische discussion. Soms had men, zooals b.v. in de ken- schetsing van den Hesychastenstrijd, ook het interessante standpunt der verliezende partij uitvoerig beschreven wenschen te zien. In zijne zeer belangrijke „Histoire de la Vie byzantine" heeft de groote Roemeensche historicus niet de werkwijzen van den pragma- ticus gevolgd. Voor hem zijn niet alle geschiedkundige feiten in hun continue opvolging even gewichtig. Beschrijft de geleerde eene zoo door stormen onderbroken en aan vreemde beinvloedingen onder- BIBLIOGRAPHIE 263 hevige ontwikkeling als die van het Byzantijnsche cultuurleven, dan zullen in de eerste plaats die gebeurtenissen naar voren dienen te wor- den gebracht, welke voor de voornaamste perioden karakteristiek ge- weest zijn of die er de zwenkingen en onderbrekingen van hebben bepaald. Voor N. Iorga vangt de Byzantijnsche geschiedenis niet aan bij de bekeering van Konstantijn en de stichting zijner hoofdstad, die een Romeinsche stad gebleven was, maar met de regeering van Justinianus, den eersten keizer, die over Oostersche bevolkingen, in een overwegend hellenistisch rijk, in het Grieksch decreteert, en ?toen reeds de ,,verloren en ontaarde oudheid heeft willen doen herleven". Eerst onder hem vangt, min of meer bewust, de geweldige Byzantijnsche synthese aan van rassen, religie's, cultures, waaruit later de vormen- rijkdom der Europeesche beschavingen voor een zoo groot deel ge- boren zal worden. In het eerste deel van zijn werk (l'Empire oecumenique, 527-641) schetst Iorga in groote trekken de omlijsting, waarbinnen Byzantium's lot zich afspeelt: de oorsprongen van rijk en cultuur, de veldwinnende graeciseering der aanvankelijk latijnsche Stad, het ontstaan van den Byzantijn uit den barbaar, het vloeien van nieuwe litteraire stroomingen uit de Attische letterkunde, verder in voortreffelijke medaillons de fijn- geciseleerde portretten van kerkvaders, historiographen, dichters, geciseleerde portretten van kerkvaders, historiographen, dichters, heiligen, wijsgeeren en rhetoren. Hij toont ons den geestelijken chaos der hoofdstad waarin alle typen en ideeen der randstaten gisten, de Kerk die hecht en zuiver zich uitheft uit de barbaarsche sectengelooven, de kunsten zooals zij, uit alle streken van het helleniseerend Oosten samenkomend, zich in bouwkunst, mozaiek, fresco, en kleinkunsten, tot nieuwe kunststijlen vereenigen. Zeer lezenswaardige bladzij den ook over het sterk centraal gezag boven een nooit volkomen homogeen geworden bevolking, en om Konstantinopel, tot in de verste uithoeken des rijks, de provincien met hare tusschen Rhomaeerdom, en Perzie of Arabieren- dom aarzelende bevolkingen. Dan het Hof met zijn schitterende in- sceneeringen, de legerkampen, de keizers en hunne veldtochten te- midden der bonte orde en varieerende bewapening en tucht van By- zantijnsche corpsen en van barbaarsche hulptroepen. Deel 2 (1'Empire moyen de civilisation hellenique, 641-1081) en deel 3 (l'Empire de penetration latine, 1081-1453) geven ons de lot- gevallen des rijks en zijne cultuurgeschiedenis in de lange tragische periode, waarin de Islam, door sterke sobere rassen gedragen, zich naast het Christendom verheft. Het zou niet aangaan, om alle ver- rassende inzichten en vondsten aan te halen, die in Iorga's betoog de realiteit van het volkerenleven of de beweegredenen van dynasten en de eerzucht van heerschersklassen laten zien achter zoo menig duister gebleven feit. Het yolk van Rome en zijne militie onder het pausdom, de houding van de kruisvaarders ten aanzien van den Byzantijnschen keizer, en in soms wat te globale aanduiding ?de opkomst van de ambitie's der vorsten in de Balkanstaten, die in kleiner maatstaf, maar met niet minder hoogmoed dan de West-Europeesche reges, de pre- tentie's, den glans en het aanzien der basileis trachten na te bootsen. Personen zijn niet vergeten; het is alsof met voorliefde de groote auteurs (godgeleerden, chroniqueurs, hagiographen etc.) door Iorga geschetst zijn. Er zijn eenige onvergetelijke portretten onder, in le- 264 BIBLIOGRAPHIE vendige, kernachtige zinnen, snel en raak neergeworpen, omfladderd door origineele annotatie's over zede, kleeding, leefwijs. Nergens het geduldige, langzame verhaal, maar de meesterlijke keuze van teekenende feiten en tooneelen, in al hunne complexiteit weerge- geven met een nerveuzen stij 1 en de evocatie van telkens weer nieuwe vondsten die geput zijn in een eruditie en eene presente memorie zonder weerga. Voor den fijnproever brengt Iorga trouwens telkens de ver- rassing van een fijngesneden uitdrukking uit een weinig toegankelijk of zelden gelezen document. Achter deze soepele zinnen, snel geimproviseerd en toch compleet in hun stroom van suggestie's, verbergt zich eene volmaakte vertrouw- heid met de bronnen, zonder dat deze eruditie ooit een pretentieuzen vorm aanneemt. Een groote rijkdom van aanteekeningen aan den voet der bladzijden stelt den lezer in staat om elk gesteld probleem door bronnenstudie uit te diepen. Iorga's Geschiedenis van het Byzantijnsche leven, is zoodoende een werk zonder praecedent geworden, dat echter bij den lezer reeds eene zekere bekendheid met Byzantium's geschiedenis vooronderstelt. Het is een sterk persoonlijk werk, zonder twijfel het meest suggestieve dat over dit onderwerp geschreven is. Met alle hypothesen der laatste jaren in een aan omvang voortdurend toenemende wetenschappelijke litte- ratuur is er rekening in gehouden. Ook daar waar eene door Iorga voorgestelde verklaring tot kritiek stemt, is zij toch altijd vol geest en opwekkend. De reden hiervan is, dat Iorga, achter den sluier van op- opwekkend. De reden hiervan is, dat Iorga, achter den sluier van op- komst, bloei en ondergang der Byzantijnsche macht, onvermoeid en met meer succes dan zijne voorgangers, in cultuur en staatsleven ge- zocht heeft naar den levenden mensch in diens geloof, dwaling en illusie. L. H. GRONDIJS L. de Launay, Correspondance du grand Ampere. Volume II. Paris, Gauthier Villars, 1936. Zeer snel na het verschij nen van het eerste deel dezer correspondentie (hier besproken in het April-nummer van dezen jaargang) is ook het tweede deel gereed gekomen, zoodat (op de restrictie na, dat men voor de philosophische briefwisseling met Maine de Biran nog steeds het werkje Philosophie des deux Ampere van B. St. Hilaire moet raadplegen) thans al het Ampere betreffende bronnenmateriaal, dat in zijn brieven opgesloten ligt, ter beschikking staat. Wat deze bronnen opleveren, zal in sterkere mate kunnen strekken tot verdieping van de kennis van zijn persoonlijk leven dan tot scherpere belichting van zijn wetenschappelijke figuur. De vele brieven, die hij met zijn vrienden Bredin en Ballanche figuur. De vele brieven, die hij met zijn vrienden Bredin en Ballanche wisselde, doen nu volledig begrijpen, wat uit de door Mme Cheuvreux gepubliceerde fragmenten (opnieuw blijkt, hoe willekeurig zij te werk is gegaan) vaak slechts door aanduidingen te vermoeden vie!, welk een diep ongelukkig bestaan (door huiselijke omstandigheden, door gods- dienstige twijfelingen en door innerlijke onrust) de bij zijn leven reeds met eerbewijzen overladen en na zijn dood van een onaantastbaar voort- met eerbewijzen overladen en na zijn dood van een onaantastbaar voort- leven in het geheugen der wereld verzekerde grondlegger der electro- dynamica gehad heeft. Quantitatief vallen daarbij de brieven over BIBLIOGRAPHIE 265 wetenschappelijke onderwerpen in het niet, wat niet wegneemt, dat de hier voor het eerst volledig gedrukte wetenschappelijke correspondentie met Davy, Faraday en de la Rive (een nog ongepubliceerde brief aan den laatste vormt een verhandeling op zich zelf) voor de geschiedenis der physica groote waarde heeft. Het slot van het werk, dat weer met vele belangrijke illustraties is ver- lucht, wordt gevormd door een bibliographie van de vele geschriften, die Ampere bij zijn leven heeft doen verschijnen en van verschillende nog ongepubliceerde verhandelingen, alsmede door een register van de in de brieven voorkomende namen en (dit niet al te volledig) van de daarin behandelde onderwerpen. E. J. D. C. A. Valson, Andre-Marie Ampere. Paris, E. Vitte, 1936. Ter gelegenheid van de in Juni van dit jaar te verwachten honderdste herdenking van den sterfdag van den grooten Franschen wis- en natuur- kundige Ampere verscheen de hierboven aangekondigde nieuwe editie van een biographie, die kort, helder en overzichtelijk een indruk geeft van de bewogenheid van zijn leven en van de belangrijkheid van zijn wetenschappelijk werk. Het biographische staat op den voorgrond; de electrodynamische ontdekkingen vormen, wat ze ook in zijn levens- geschiedenis geweest zijn, een episode. Tot een volledig begrip van het ontstaan en de beteekenis van deze ontdekkingen voert de bespreking, die ze hier krijgen, dan ook niet. Vooreerst zijn alle wiskundige beschou- wingen, die een wezenlijk bestanddeel van zijn physisch werk vormen, hier uitgeschakeld; bovendien echter wordt over de principieele kwestie, op welke wijze de vondst van het Oersted-effct aanleiding heeft kunnen geven tot het vermoeden, dat ook electrische stroomen krachten op elkaar zouden uitoefenen, maar wat luchtig heengeloopen. Het zou trouwens moeilijk zijn geweest, dieper op deze dingen in te gaan, zonder den opzet van het werk geheel te verstoren; zooals het er nu ligt, kan het in ieder geval als aangenaam leesbare orienteering over een merkwaardig onder- zoekersleven warm worden aangeraden. E. T D. M. Lewandowski, Andre-Marie Ampere. La Science et la Foi. - Paris, Bernard Grasset, 1936. Dat Ampere na lange jaren van twijfel tot de R.K. kerk is teruggekeerd, stemt de Katholieke apologeten, die gaarne wijzen op den imposanten stoet van geniale beoefenaren der wis- en natuurkunde, die een vurige belijding van het Katholieke geloof hebben vereenigd met een streng- wetenschappelijke geesteshouding, begrijpelijkerwijze tot levendige vol- doening. Men kan zich echter een meer sympathieke uiting van deze voldoening denken dan dit eenigszins in den stijl van een bekeerings- tractaatje geschreven werkje, waarin wel heel veel stichtelijks wordt ge- zegd over de verrukkingen, die den terugkeer van den verloren zoon in den schoot der Kerk hebben begeleid, maar weinig belangrijks over de veel interessantere zielsconflicten, die hem in den tijd van zijn om- 266 BIBLIOGRAPHIE zwervingen moeten hebben gekweld en over de wijze, waarop hij den weg terug heeft gevonden. Erger nog is het, dat de schrijver aan de historische en aan de psychologische waarheid geweld moet aandoen, om het doe! van zijn geschrift, de stichting, te kunnen bereiken; wat kan meer in strijd zijn en met de feiten en met het diepste wezen van Ampere's persoonlijkheid, dan de voorstelling, dat zijn philosophische onderzoekingen (in zijn eigen oog het werk, waarvoor hij eigenlijk ge- roepen was) als een tijdelijke aberratie van den rechten weg des geloofs te beschouwen zouden zij n? Overigens handelt dit boekje niet alleen over religieuse onderwerpen; het schildert ook aan de hand van nuchtere cijfers de financieele misere, waarin Ampere steeds verkeerd heeft; de ondertitel is daarom niet geheel waarin Ampere steeds verkeerd heeft; de ondertitel is daarom niet geheel juist gekozen; er wordt veel meer over geld gesproken dan over weten- schap en wat van dit laatste gezegd wordt, is nog niet eens altijd juist: Ampere is een groot physicus geweest, maar aan de uitvinding van de Ampere is een groot physicus geweest, maar aan de uitvinding van de dynamo heeft hij part noch deel. E. J. D. De toekomst der academisch gegradueerden. Rapport van de Com- missie ter bestudeering van de toenemende bevolking van universi- teiten en hoogescholen en de werkgelegenheid voor academisch ge- vormden. Groningen, J. B. Wolters, 1936. De Commissie, die onder voorzitterschap van Mr. Limburg het vraag- stuk van de overbevolking van universiteiten en hoogescholen heeft be- studeerd, heeft het resultaat van haar arbeid neergelegd in een zeer lijvig boekdeel, waarin op grond van uitvoerig statistisch materiaal voor alle studierichtingen nauwkeurig wordt onderzocht, welke vooruit- alle studierichtingen nauwkeurig wordt onderzocht, welke vooruit- zichten er in de eerstkomende jaren te verwachten zijn voor hen, die thans hooger onderwijs genieten. De sombere vermoedens, die iedereen daaromtrent op grond van persoonlijke ervaringen reeds bezat, worden hier door exacte quantitatieve gegevens bevestigd, ja zelfs overtroffen. Dat het er met de toekomstkansen der academisch gegradueerden slecht voorstaat, was reeds lang bekend; dat het aanbod gemiddeld echter het tweevoud van de vraag zou bedragen, zal wellicht niemand hebben durven vreezen. De Commissie verdient warmen dank en oprechte bewondering voor de zeer voortreffelijke wijze, waarop ze haar moeilijken arbeid heeft verricht. Dat ze niet meer zou kunnen doen dan het euvel van de over- bevolking van de instellingen voor Hooger Onderwijs in zijn vollen om- yang duidelijk te openbaren, heeft zij van den aanvang of al beseft; daarom is het niet verwonderlijk, dat de maatregelen ter verbetering van den toestand, die zij incidenteel overweegt, eenigszins fragmentarisch en daardoor onbevredigend blijven. Het zou ook eenigszins pijnlijk hebben daardoor onbevredigend blijven. Het zou ook eenigszins pijnlijk hebben kunnen worden, als zij al te diep op de oorzaken van de huidige over- bevolking der universiteit was ingegaan; immers zij zou niet hebben kunnen nalaten, als een daarvar de in 1917 tot stand gekomen wet aan te wijzen, die aan het einddiploma van de H.B.S. het recht tot afleggen van examens in de facultatit van wis- en natuurkunde toekent en die den naam draagt van haren voorzitter. Der regeering valt thans de moeilijke taak toe, uit het feitenmateriaal, BIBLIOGRAPHIE 267 dat de Commissie haar aanbiedt, de consequenties to trekken. Wellicht zal zij eerst eens overwegen, of zij ze wel trekken zal. Het probleem is uiterst netelig en zooals het met alle vraagstukken, die het onderwijs be- treffen, gaat, zijn ook bier de meeningen zoo sterk verdeeld, dat de meest treffen, gaat, zijn ook bier de meeningen zoo sterk verdeeld, dat de meest waarschijnlijke uitslag van de overweging van den toestand zal zijn, dat waarschijnlijke uitslag van de overweging van den toestand zal zijn, dat men hem laat, zooals hij is en dat men vertrouwt op de regelende en oplossende macht van den tijd. E. J. D. STEMMEN UIT DE REDACTIE ORTEGA Y GASSET. De voordrachten van den Spaanschen hoogleeraar Ortega y Gassat hebben zijn naam onder ieders oogen gebracht. Menigvuldig en hooggestemd was de lof, die hem van verschillende zijden is toegezwaaid. Geen twijfel dus, of de redenaar zal over tournee en ontvangst voldaan zijn. Of daarbij echter dezerzijds steeds de deugd der waarachtigheid is betracht ? Wij wagen het te betwijfelen. Zeker, Ortega y Gasset beschikt over een niet te verachten kennis en belezenheid, en wat mis- schien meer waard is hij heeft vaak origineele invallen. Maar had hij als denker van formaat, als philosooph bij ons mogen worden geintroduceerd ? Wie zich niet aan inflatie en depreciatie dier epitheta schuldig wil maken, behoort zich o.i, daarvan te zijnen opzichte te onthouden. Daarvoor is zelfs zijn schriftelijk werk te zeer „causerie" gebleven, daarvoor ontbreken hem te zeer de systematische onverzettelijkheid, de constructieve kracht en de synthetische gaven, die den denker, den philosooph eigen behooren te zijn. Zijn gesprek op het golfveld „terzijde van het leven" is een allercharmantste improvisatie maar in zijn overige ,,bespiegelingen over liefde en leven" hinderen de grillige over- gangen, de uitweidingen op zijpaden en de apodictische conclu- sies meer dan zij bekoren of overtuigen. In de „Opstand der horden" treft ons menige slagzin, die op amuzante en rake wijze tegen de keer in schijnt to gaan maar nog vaker blijkt deparadoxvan uitgang pose, de bewijsvoering gewild-slordig en het resultaat uitgang pose, de bewijsvoering gewild-slordig en het resultaat meer een uit de jaszak te voorschijn getooverd konijn dan een oprecht gemeend en op overtuigende wijze verantwoord inzicht in den samenhang der Bingen. Daarom: als Ortega y Gasset ons land nog eens bezoekt zij hij welkom geheeten als geestig causeur, als man van intelligentie en oorspronkelijkheid, naar wiens woord men met belangstelling luistert, maar niet als diepzinnig denker of philosooph. 1936 II '9 270 STEMMEN UIT DE REDACTIE DEFENSIE EN STAATSRECHT. Zoolang hier te lande lands- verdediging landsplicht is en het tegendeel wenschen wij niet te beleven hebben volgens ons constitutioneel bestel regeering en volksvertegenwoordiging over de groote lijnen samen beraad te plegen. Normaal blijve, dat dit beraad aan de te treffen maatregelen vooraf gaat. Maar mogelijk blijve, dat het bewind op dit beraad vooruit loopt. De regeering heeft booze woorden gehoord, nadat de volks- vertegenwoordiging had bemerkt, niet vooraf te zijn gekend in den aanschaf van pantserwagens en bommenwerpers. Zulke woorden bewijzen, dat het instituut der ministerieele verantwoordelijkheid wordt gevoeld als een levend stuk staats- recht, wat op zichzelf een gelukkig verschij nsel is. Toch kwamen zij te onpas en doen het instituut een slechten dienst. Verantwoordelijk is de regeering voor haar beleid, maar goed beleid kan spoed eischen en openbaarheid kan ontijdig zijn. Zoolang maar als een muur zoo vast staat, dat de regeering verantwoordelijk blijft en derhalve, als de vertegenwoordiging ernstig foutief beleid bij haar aanwezig acht, tot heengaan kan worden gedwongen, zoolang is er niets verloren, staat die zuil van onze constitutie, welke men naar verkiezing met „ministeri- eele verantwoordelijkheid" of met „het zwaartepunt bij het parlement" kan aanduiden, stevig overeind. Deze stevigheid evenwel gelijkt die van den vuurtoren, die bij storm lichtelijk zwiept, maar juist hierdoor overeind blijft staan. Het stelsel van het parlementaire overwicht, anders gezegd, behoeft zekere mogelijkheid van speling, leeft uit zijn rekbaar- heid. Het mag niet verstarren. Wie het klemmen wil in een model, in dit geval in een plicht der regeering om te allen tijde vooraf al haar kaarten bloot te leggen, kan het dooden. Zooals het ook kan sterven aan de omgekeerde kwaal: een noodeloos zelfstandig doende regeering en een vertegenwoordiging, die dit over haar kant laat gaan. In elk dezer twee gevallen trekt een der partijen te veel naar zich toe en kan heel die heilzame instelling van jegens het parle- ment aansprakelijke ministers, met haar van nature tweezijdige verhouding van verantwoording vergers en of leggen, komen te kantelen door eenzijdigen trek. STEMMEN UIT DE REDACTIE 271 PLAATSELIJKE PROTECTIE. Drie ministers hebben luidens krantebericht van eind April de gemeentebesturen doen weten, dat het uit moet zijn met „plaatselijke protectie", als daar zijn bestekbepalingen, dat benoodigde materialen van gemeente- naren moeten worden betrokken of dat werkkrachten van buiten de gemeente worden geweerd, dan wel besluiten, dat inschrij- vingen van elders buiten aanmerking blijven. De regeering toont tegen dit slag bescherming overwegende bezwaren: dat van verduring, dat van stremming in het binnenlandsch verkeer, dat van ongewenscht den trek van platteland naar stad te bevorderen. Niet te spade, niet te vroeg komt deze aanschrijving. Dat er gemeentebesturen zijn, die, met het voorbeeld van staat op staat voor ooge n, dit pad, door onze voorouders wel gaarne bewandeld, passend achten ook voor ons geslacht, moge begrijpelijk zijn. dat de regeering het verspert, is prijselijk. Valt of te wachten, of de versperring effectief zal blijken; de bewoordingen der circu- laire geven goeden moed. De regeering onderstreepte hiermee, dat haar eigen gedrag jegens het buitenland, in wezen van dat der gewaarschuwde gemeentebesturen niet verschillend, haar is opgedrongen en dat zij binnen eigen palen aan dezen economischen waanzin voet niet wil geven. Inderdaad, locaal patriotisme, waarin aantrekkelijks kan steken, kan anders en beter zich uiten dan langs den thans gesloten weg, die nog maar een station verder had: dat der intracommunale wijk- , straat- en steegprotectie, zooals een terecht verontrust plaatsgenoot steller dezes deed opmerken. En de regeering betuigde hiermede ook, dat het aan haar niet zal liggen, zoo internationaal de beschermingsziekte blijft voort- vreten. Bevreemden doet dit niet; we hadden het niet anders verwacht. Maar in deze tijden, die ons niet verwennen, hebben wij reeds erkentelijk te zijn ook voor het lichtste vleugje wind uit den goeden hoek. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL x Thijs kan het niet opgeven, taai en geduldig herbegint hij tel- kensweer. Mijnkapitein, hij heeft nog eens nagedacht, ge zult toch niet afstrijden dat er een God bestaat. Mon ami houdt de vuisten aan de ooren: Boem! Begin maar met het gemakkelijkste, per aspera ad astra! Hij wil dien dorpsfilosoof ontwijken. Hij is ge- woon aan brave jongens uit Brabant, die hun hart voelen open- gaan omdat ze met dien braven kapitein over eigen yolk kunnen spreken en over de dingen waarin zij belang stellen. Van de troosteloosheden die hij er tusschen door lapte, begrepen ze niets anders, dan dat die brave man een slechte vrouw en nietdeugen van kinderen had, redenen voor onverdiend ongeluk. Ze dachten dat hij slechts in wage termen zijn verdriet luchtte, luisterden meewarig en trachtten hem of to leiden met iets plezants. Deze broeier liet niet los en ofwel wilde hij meer weten dan hij verteren kon, ofwel hem overtuigen en bekeeren. Met geen van beide kon kon, ofwel hem overtuigen en bekeeren. Met geen van beide kon hij bij hem terecht. Bestaat er een hel, vraagt Thijs. Als er geen hel bestaat, bestaat er ook geen hemel. Wacht mon ami, ik zal het opschrijven. Eerste vraag van mijn ordonnans Glorieus. Zeg, in Wolleghem weet ik verschil- lende Glorieuzen wonen, is dat familie van u? Neen ? Dus eerste vraag: Bestaat er een God? Tweede vraag: Bestaat er een hel. En ge hebt er nog iets bij gevoegd: Als er geen hel bestaat, be- staat er ook geen hemel. Ja, mijn kapitein en als er geen God, geen hel en geen hemel bestaat, mag alleman doen wat hij wil. Dat moet ge aan de gendarmen vragen, mon ami. Ja, mijn kapitein, daar heb ik ook lang over nagepeinsd, EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 273 maar als dat allemaal niet bestaat, waarom mag de eene mensch wetten maken voor den andere ? Kunt gij het beter ? Ja mijn kapitein. Hoe ? De eene heeft niets en de andere heeft alles. Dat is onrecht. De eene mag doen wat hij wil en de andere wordt gestraft voor een pruts. Dat is ook onrecht. Waarom vraagt ge mij dat allemaal? Ge hebt mij 't een en 't ander gezegd, mijn kapitein en ik denk veel. Zeg het eens rechtuit, mon ami. Ge moet het niet kwalijk nemen, mijn kapitein, maar ik heb er verdriet in ... . Waarin? 't Is hier zoo een ongelukkig huis, mijn kapitein, ik kan dat niet aanzien. Ik geloof dat madam een goed mensch is, maar ge spreekt ze niet aan en zij u niet. En monsieur Paul en al de ande- ren, ge moet het niet kwalijk nemen, mijn kapitein, ik weet wel dat het mijn zaken niet zijn, maar het gaat in mijn hart, ik zou 'k weet niet wat doen.... Mon ami sloeg Thijs op den schouder, gaf hem een heele hand- vol sigaren en Thijs was een goeie jongen, maar ieder doet zijn huishouden zooals hij dat kan, niet waar mon ami, we spreken daar nooit meer over en nu moet de kapitein nog gauw een paar brieven schrijven. Tot den volgenden keer. Een volgende keer die niet kwam. Omdat men zich niet met de zaken van anderen moet be- moeien, telde Thijs in den kelder de flesschen wijn, trok er zorg- vuldig af degene die hij zelf op tafel zette, want dat was zijn werk en als hij precies wist hoeveel er waren, trok hij de stoep op voor- dat de lieven van de meiden hun plechtige intrede deden. Met de zaken van den kapitein had hij zich zachtjes gemoeid, met die van de twee fluitende pierewaaiers zou hij zich wel eens ruwer kunnen moeien. Thijs kende zijn gebrek al van in de school. Het hoog bezoek was gewoonlijk al vertrokken wanneer hij terugkwam. Ze lieten zich door hun dame uitgeleide doen. Het miste nooit: er was telkens een flesch verdwenen. Dan telde Thijs benepen zijn spaarcentjes, een flesch wijn kon er nooit goed af 274 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L en hij zwoer dat het nu de laatste keer geweest was, in 't vervolg slaat hij ze een voor een op hun smoel. En deze flesch betaalt hij slaat hij ze een voor een op hun smoel. En deze flesch betaalt hij al niet meer. Maar de gedachte dat er in bak zes, negentien f les- al niet meer. Maar de gedachte dat er in bak zes, negentien f les- schen lagen en nu maar achttien, ging hem van uur tot uur schen lagen en nu maar achttien, ging hem van uur tot uur zwaarder wegen. De wanorde, het onrecht drukten en kwelden hem, hij had het toch maar allemaal toegelaten en Thijs had geen rust voor hij in een winkel de ontbrekende flesch gekocht had en ze netjes weer op haar plaats gelegd in bak zes. Hij stond met de handen in de heupen vergenoegd te kijken naar iets dat hij in handen in de heupen vergenoegd te kijken naar iets dat hij in orde had gebracht. Hij vroeg niet waarom, het was sterker dan hemzelf, een diepe drang. Voor de anarchiste moest hij soms zijn hand slap laten afhangen langs de leuning van een stoel. Die teekende zij dan. Dan weer had zij een blooten voet noodig. Het was graag gedaan, hem jets vragen was hem gelukkig maken. Maar opeens zei ze dat hij morgen eens naakt moest poseeren. Den adem stokte Thijs in de keel. Waarom, mademoiselle. Ze zei kortaf dat hem dat niet aan- ging en hij dat ze mocht vragen wat zij wilde, maar dat niet. Ze vaarde hem nog ruwer aan, of hij sours bang was dat ze hem zou verkrachten. Hem verging hooren en zien bij de woorden waarin zij hem verzekerde wel te weten hoe een man gemaakt is en dat hij zich niet moest inbeelden zoo interessant voor haar te zijn. En daarbij van schilderen kende hij toch niets. Hij kwam. Ze stuurde hem norsch naar het bad. Ga u wasschen. Hij verscheen geschrobd. Ze was nu vriendelijker en spotte dat het toch wel erg was zoo voor een juffrouw te staan. Hij moest dat gaan biechten aan meneer pastoor. Maar nu luister eens, groote beer. Zij wit hem niet teekenen, maar de menschen zooals hij. Zij wil den mensch teekenen die het onrecht dat hem aan- gedaan wordt verdraagt en niet wreekt. De brave mensch, de goede mensch. Hij is aan 't juk gewoon, men heeft hem leeren bukken, hij zal zijn belooning krijgen in den hemel. Verstaat ge mij ? Zij teekent dus geen militair-borst-vooruit en ook geen opstandeling. Zeg eens, bezie mij zoo niet. Zij kijkt hem een oogenblik onrustig en verbaasd aan. Dan gaat zij voor het groot dakraam staan met haren rug naar hem en zoekt woorden. Het leven is een groot monsterachtig, neen het leven is goed en schoon genoeg, de wereld zooals ze geworden en door ons ge- maakt is, is een groot, monsterachtig beest, neen machien, EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 275 wacht eens even, zij zal het eens klaar en duidelijk zeggen: de mensch geeft zich met ziel en lichaam aan het leven om er door vermorzeld te worden. Natuurlijk zegt hem dat ook niet veel. Zet u eens, zegt zij, in een houding die gij schoon en natuurlijk vindt. Sta zooals ge wilt geteekend worden. Thijs staat zooals men voor en na de klas in de rij moet staan, zooals men voor een kleermaker staat, ook een beetje zooals op de koer van de kazerne op het appel. Neen, zoo niet. Het moet een schoone houding zijn, met een gebaar, met een uitdrukking. Zij kan het niet goed zeggen, hij moet het vanzelf voelen. Langzaam komt er ziel in het krachtig lichaam van den mensch. Terwiji de jonge schilderes, die natuurlijk boven haar krachten wil reiken, hem aanmoedigt dat het al beter is nu weer beter en nu nog, heft de tors zich op de zuil van het prachtig been; het andere, eleganter, schraagt; de borst biedt zich naar voren, de oogen gaan zacht en droomend glanzen; er komt gebaar in de armen die nauwelijks vooruitgestoken, hun handen met de breede palmen presenteeren in een gebaar van geven en hulp bieden. Onbewust wordt het lichaam van Thijs Glorieus de ziel van Thijs Glorieus, de schaamte der naaktheid overwinnend, zooals hij zijn drang naar recht en goedheid gaaf droeg over vernederingen. Het wordt doodstil, zacht krast houtskool in lange strepen. Maar de oogen van de jongensachtige worden meisjesachtig, wijd en wazig. Artistiek is vloeken, rooken en geen bourgeoisdochtertje willen zijn dat bloemetjes schildert, maar artisterij is niet bestand tegen een bevangenheid, die den adem tot aan het strottenhoofd beklemt; de borst heeft geen lucht meer en hijgt. Het groot cremekleurig papier verliest den droom, waardoor het fasci- neerde, het artiestje staart onmachtig en bewogen den mensch aan. Hij is schoon, groot, goed. Hare tanden klemmen opeen, zij fluistert: humanite. Thijs vraagt s'il vows plait, mademoiselle ? Zij nadert hem nu en dan om beter een lijn of een ronding te zien, wier belichting op afstand bedriegen. Eerst ontstelt hem dat, den vijfden keer is hij er al gerust in, maar juist dan nadert zij hem heel dicht, omvangt hem met de armen, kust hem lang op den mond. Nu schamen zij zich als Adam en Eva, hij over zijne naaktheid, zij over haar sentimentaliteit. Met den rug naar hem gaat zij rommelen in een hoek omspinnewebde schilderijtjes van 276 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL vroeger; hij, in den anderen hoek, kleedt zich aan. Natuur) ijk trekt hij in zijne gejaagdheid iets stuk, een bretellits. Zakelijk constateert hij het, dat breekt de verlegenheid en doet haar weer naderen. Zij heeft zeker nooit een naald in de handen gehad, maar geen vrouw kan na twintig jaar huwelijk eenvoudiger dan zij zeggen: ik zal ze er aan zetten. De hooge kunst is vergeten als zij op haar schilderstoeltje, een oude pianokruk, zit achter den rug van Thijs en de lits vastnaait. Zij voelt zich zacht worden, eenvoudig. Huiselijk is dit en ge- zellig. Zij zegt: Ge kunt toch op het veld werken ? Dat kan Thijs als hij maar veld heeft. Rustig gaat zij voort. Zij zullen een klein buitenhuisje bouwen met grond genoeg errond, waarop hij den kost kan verdienen. Thijs wordt ijskoud. Nu dat nog. Op de hoeve Rosa, nu deze! Hij moet zich niet inbeelden, zegt zij, dat zij veeleischend is. De stad is zij al lang beu en heel deze valsche wereld. Zij wil het alle- maal vergeten, de koe melken en kinderen krijgen. Daar, uw maal vergeten, de koe melken en kinderen krijgen. Daar, uw bretel is gemaakt. Hij gaat zich in zijn hoek verder aankleeden, zij blijft op haar krukje zitten, de ellebogen op de knieen, de handen aan de wangen. Thijs zoekt op de eene of andere manier beneden te geraken. Dit alles is te dwaas om te antwoorden, hij wil doen alsof hij 't niet ernstig opneemt, daar zal zij hem morgen dank- baar om zijn. Maar ze vraagt hem met de oogen naar den grond: Wilt ge mij niet ? Ze wil doen alsof ze weent, maar ze weent echt. Toen heeft Thijs ontroerd en met bevende handen hare haren wat verward, zeggende dat zij nog een kind was en niet wist wat zij zeide. Hij heeft haar een somber tafereel van het ware boeren- leven opgehangen en verzekerd dat hij het zich nooit vergeven zou, zijn kapitein zoo iets aan te doen. En haar dan! Dat doet haar driftig opspringen. Allemaal flauwe zeever! Men moet durven leven. Eer hij het good weet, tikken hare handen op de zijne. In de worsteling om haar van zich los te maken, wordt zij een lachend, stoeiend kind dat probeert hem kusjes te geven. Thijs' taak wordt ingewikkelder. Alleen zijn met haar kan hij wel vermijden, maar als zij b.v. belt, moet hij toch open doen. Dan kan hij zich niet zoover achter de deur houden of zij rekent met den linkerarm zijn hoofd in en kust hem, zonder eenigen EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 277 angst voor een halfopen keukendeur. Met tegenstribbelen duurt het maar Langer en wordt het maar luider. Kon hij maar een goeden man voor haar vinden. De brusselsche meid vraagt hem of Corinne soms niet aan zijn vel zit. Dat is zoo'n verwaaide en pas er maar voor op: vandaag kust ze, morgen krabt en schopt ze. De verloving van Paul kondigt zij hem aan. Volgende week groot feest. Mijnheer haar broeder Paul, vulgo monsieur Paul, verlooft zich met mademoiselle Marie-Louise Dumoulin, twee a drie millioen, gestolen met het fabriceeren van toespelden en gelijk de rijke bruid in de romans, is ze zoo leelijk als de nacht. Paul slaapt hier met de meid of anders in kaberdoesjes, binnen kort zal hij ook wat bij dien stokvisch van de toespelden slapen et voila ce qu'on appelle le manage chretien, qui est indissoluble, mon ami. Mon ami, Thijs hoort opeens den kapitein, ook deze wilde kleine lijdt aan gedachtenziekte. Smerige bourgeois. Maar de nude lui zijn zoo beestig gierig, dat ze met opzet werkvolk in hun kasteel gehaald hebben en nu wordt het feest hier gevierd. Ze vraagt Thijs of dat een beter huwelijk is, wij zullen het anders doen. Ze spreekt van een groote, groote wei, en daar zullen ze koeien laten op grazen en een stier en 's morgens loopt er weer een kalf meer. Ja, lacht Thijs, dat kalf komt ons een poot geven; goeden dag, alletwee, ik ben daar effekens geboren. En elken morgen, zegt zij, winter en zomer, loopen we naakt door de wei en springen de beek in. En ik wil twaalf kinderen, twaalf gelijk gij, maar revolutionairs, twaalf revolutionairs. Hij tracht maar voort te lachen. Twaalf ? Wat denkt ge van achttien, nog een halfdozijn meer. Toen de verloofde met de familie binnenkwam, stond Thijs stijf in livrei tegen den muur gedrumd. De gang vulde zich met gekus en gewelkom. Corinne liet zich tegen Thijs aandrukken, nam ongezien zijn hand en fluisterde dat dat nu juffrouw toe- speld was. Ze trok zijn hand om haar middel en leunde gesmijig tegen hem aan. Hij doorstond doodsangst, overzag een voor een het rijkgekleede gezelschap, de leden ian het ontbonden huis dat hij had willen herbinden. Het sloeg hem om het hart dat hij ge- vaar liep nog de grootste Kerrie te stichten. Hij zag den dikken heer van de toespelden, een bloedroode kop die op springen stond, monsieur Paul kussen en dacht met ontzetting aan de 278 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL mogelijkheid dat zijn kapitein ook hem zou moeten omhelzen. Zijn vastgeklemde hand beefde op de heup van Corinne. Nu mochten ze dan in de keuken wijn drinken. Voor Thijs en den anderen diender stond de roomer telkens gevuld op het schap van de keukenkast en Thijs dronk. Hij dronk eerst om zijn be- nauwenis te boven te komen en zijn gedachten bij het werk te houden, want een diender mag aan niets anders dan zijn werk denken. Daarna dronk hij om niet altijd met stroeve tronie in de keuken te staan, want men moet onverstoorbaar ernstig zijn aan de feesttafel, maar als het maal ten einde loopt en het grootste werk gedaan is, laten de meiden zich moe op een stoel neer en willen zij hun vermoeienis kunnen weglachen. Als die andere diender dan loosjes met haar fikfakt en hem toefluistert dat die eene, de helpster van de kokin, een net dingsken is, wil hij daar niet staan als een droogstoppel. De meiden ruimen de tafel op, alles gaat naar de achterkeuken voor den afwasch van de werk- vrouw morgen, nu zullen zij, personeel, ook eens gezellig samen zitten, en schenk mij, zegt Thijs, nog maar eentje van dien ve- loeren. Ze bekijken hem: die heeft het al goed zitten, maar het komt er nu niet meer op aan. Voor en na vertrekken reeds de oudere menschen en de familie Dumoulin, die haar kasteel diep in het Walenland heeft staan en nog een heel reisje te maken heeft, neemt ook al vroeg afscheid. Iedereen vindt er iets op, om weg neemt ook al vroeg afscheid. Iedereen vindt er iets op, om weg te gaan, het gezelschap dunt uit, het drinkgeld vroolijkt de keuken op en Thijs drinkt. op en Thijs drinkt. Maar hoe meer Thijs drinkt, des te ernstiger wordt hij. Met rukken waait het zoo maar bovenop liggend plezier uit zijn hoofd weg, zijn hart klopt vrijer en grootscher, hij wordt tot het gemak- kelijk spreken van schoone en goede woorden bekwaam. Schenk kelijk spreken van schoone en goede woorden bekwaam. Schenk hem nog eentje van dien veloeren, want nu en dan, zegt hij, moet een mensch lichtelijk en met mate drinken, vermits dit goed is tegen sjagrijn. Hebt gij, vragen zij, chagrijn ? Het is een vraag zooals een andere en wat zouden meiden en dienders die wat gedronken hebben al niet vragen uit ge- zelligh eid na een harden dag. Maar deze vraag wekt al den weemoed en den ernst van Thijs. Hij staat op en gaat buiten, maar na zooveel glaasjes van dien veloeren, vergist hij zich lichtelijk van richting, stevent Oost- in plaats van Westwaarts EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 279 en bevindt zich in de gang, juist als Corinne haar kopje buiten steekt. Lieveling, noemt zij hem nu al, en gauw een potje heel sterke koffie, geef vooral papa genoeg, want hij is. En zij maakt een gebaar van zagen, lacht, werpt hem een kushandje, verdwijnt. Nu wil de kapitein geen koffie. Waarom koffie drinken, Thijs ? Thijs legt hem de linkerhand op den schouder, zoodat hij zijn hoofd haast in den arm houdt en moedigt hem bezorgd aan tot het nuttigen van een enkel tasje. Hij ziet madame woedend wor- den om die gemeenzaamheid en pinkt haar geruststellend toe, dat hem veilig de taak is toevertrouwd, zijn lichtbedronken en geliefden meester weer nuchter te makers. Zij kunnen er alien op rekenen dat hij deze bedreiging van de feestvreugde zal weten te voorkoinen. Bijtijds heeft men hem geroepen en als hij niet wel- doende door dit huffs is kunnen gaan, zooals hij steeds gedroomd had, mogen zij daarom toch niet twijfelen aan zijn tact en kunde in het ongemerkt laten voorbijtrekken van lichte stoornissen als deze. Hij giet een klutsje in de tas, brengt ze den kapitein aan den mond, liens hoofd zorgvol in de holte van den schouder houdend. Proef maar eens, mijn kapitein, zegt Thijs, ge zult er dan nog wel meer van willen. Madame rijst op. Mais enfin, soldat! Thijs doet met de hand sst om haar te verzekeren dat hij op het punt is te gelukken. Nog een oogenblik geduld en alles zal in orde zijn. Maar nu komt Corinne, die volgens hem niet begrijpt dat hij papa redden wil, maar die hem zelf wil redden. Zij ontneemt hem den koffiepot. Thijs doet een laatste poging. Hij fluistert aan het oor van den kapitein dat hij hem eventjes in vertrouwen alleen zou willen spreken en hij pinkoogt geruststellend'naar madame, die kookt. Als ge me iets te zeggen hebt, mon ami, zeg het hier. Mijn kapitein, zegt Thijs, madame, zegt Thijs, monsieur Paul, monsieur Maurice, mademoiselle Irene, mademoiselle Corinne, zegt Thijs. Ik ben een eenvoudige jongen en ik heb een glasken gedronken, ik beken het, maar vermits we het allemaal willen zal het van dezen avond of beter gaan. Een klein beetje goeden wil vermits alles er is om gelukkig te zijn en waarom malkander al dat verdriet doen. Goedheid, elkander liefhebben, ziedaar het geheim. Het zou op deze wereld toch zoo goed kunnen gaan. Mijne bedoeling is op deze aarde niets dan gelukkige menschen 280 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL te zien, ziedaar de bedoeling van mijn leven. Hij staart verbaasd en verrukt naar het klinken van zijn eigen woorden als naar een geluid waarvan hij de herkomst zoekt. De twee jongens schateren er tegelijk als op commando op los, maar hun lack, rap uitgeschaterd, maakt nog drukkender stilte. Tranen vullen de oogen van Thijs, hij heeft medelijden met de scharen. Hij richt zich tot madame, excuseer madame, maar zijn kapitein heeft toch zoo'n verdriet; hij zegt tot zijn kapitein dat ook madame treurt, maar ze tracht het te verbergen. Hij zegt aan de kinderen dat het voor hun ouders is alsof ze geen kinderen hadden. En hij wringt de handen: doet malkander toch geen verdriet meer! De stilte wordt nog doodscher, een verbijstering van woede en inkeer tegelijk; de jongens worden angstig. Is hij misschien meer dan zat, is hij gek geworden ? Een gewoon ordonnans was hij in elk geval niet. Maar de anderen voelen dat de dronkene van hoo- ger spreekt en het is nog wel de kapitein, de militair van orde en plicht die de eerste het hoofd buigt. Dat voorovervallen van zijn groot hoofd is de eenige beweging in heel de kamer, het geeft de doodsbleeke mevrouw weer kracht en stem. Sortez, krijt zij, sortez-je vous dis, sortez. Het is Corinne die Thijs daarbij helpt. Daarna zitten zij zwijgend. Wie beproeft een woord te plaatsen, hoort het ijdel en nutteloos in de stilte verloren vallen. Mevrouw zit zich van ergernis op te vreten omdat de kapitein niets gedaan heeft en nog altijd niets doet, zijn hoofd niet eens meer recht, zijn geschiedenis van den strooper die zijn vader te lijf ging is midden geschiedenis van den strooper die zijn vader te lijf ging is midden in de worsteling afgebroken en eindelijk is het het kraken van een lucifertje voor de sigaret van monsieur Maurice, dat de zenuwen van mevrouw ontspant. Twee snikken, zij staat op en vlucht naar haar kamer. En dan gebeurt er iets met den kapitein. Hij staat ook op, maar hij negeert de laatste zeventien jaren, kust een voor een zijne kinderen goeden nacht en geeft ze weer met den duim een kruisje. Sinds zeventien jaren gelooft hij in geen kruisjes meer, sinds tiers jaren heeft hij geen kinderen meer, nog eenmaal gelooft hij aan het onherroepelijk verlorene. Hij houdt zijn hand onder de kin van Corinne, de jongste en zijn wang lang tegen de hare. Oef, zegt monsieur Maurice als hij de dear uit is, maintenant c'est complet en rekt zich verveeld. Quelle idiotie, nom d'un chien, met lummels en oude menschen die geen drank verdragen. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL z8I XI 's Anderendaags zoo maar doorgestuurd worden en weer terug- moeten in gewonen dienst zou Thijs onzeggelijk hard gevallen zijn indien hij, nuchter, zich niet meer herinnerd had wat hij eigenlijk had gezegd, maar hij wist het maar al te goed. Hij was blij van de brusselsche meid aan de deur het bevel te krijgen terug te gaan naar de kazerne, zoo moest hij niemand anders onder oogen komen. En hij was nog blijer als hij aan Corinne dacht, in de kazerne zou ze hem niet genaken. Maar ze schreef hem. Een heel kort briefje met regels onlees- baar schrift dat rechts omhoog liep; hij moest naar de academie komen en haar opwachten aan den ingang, Corinne. Hij ging en zij wandelden. En zoolang zij wandelden wisten zij elkander niets te zeggen, want over het gebeurde was Thijs heel gauw uitgepraat, intieme woordjes leidde hij kalm of en een gewoon gesprek kon hij met haar niet voeren. Ze leidde hem naar een park en hij zat op een bank met armen en beenen gekruist, een houding die zij hem vergeefs trachtte te doen opgeven. Niet lang echter, opeens werd ze woedend. Waren ze thuis geweest, ze zou hem in het gezicht geslagen hebben. Ze wilde hem jets hatelijks zeggen of zoo maar, met de tanden opeen: ik haat u, maar ze zei dat ze naar huis moest, stond op en ging. Het was haar te veel dat hij haar vergezelde tot aan de tram. Thijs had voor de zooveelste maal geleerd dat men zich met andermans zaken niet moet bemoeien. De menschen willen het nu eenmaal niet. Hij keek aandachtig rond naar het leven in de kazerne op zoek naar een zin van alley, dien hij voelde niet te kunnen vatten. Voor het eerst begreep hij dat hij niet was zooals de anderen. Had hij in een onbegrijpelijke dwazigheid geleefd? De mensch denkt aan zichzelf, hij altij d aan de anderen. Hij ziet drie soldaten naar een stoel springen en die hem heeft, heeft hem. Hij staat daar heel verstrooid naar te kijken en denkt: het is toch wel eigenaardig Fiat ik meer plezier heb van dien stoel aan een wildvreemde te geven dan van er zelf op te zitten. De eenvoudigste alledaagsch- heden worden openbaringen. Hij staat met den rug tegen den muur rond de kazerne. Een voerman die kasseien geladen heeft, schopt zijn paard tegen den buik, er gaat een pijn door zijn hart, hij hoort opeens den kop kraken van de kat die hij vermoord heeft 282 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL en hij schaamt zich. Misprijzen de anderen hem omdat hij als ordonnans afgezet is, of voelen zij zelf dat hij niet bij hen hoort, hij wordt in elk geval met den dag eenzamer. Hij zou naar ergens hij wordt in elk geval met den dag eenzamer. Hij zou naar ergens willen verlangen en weet de plaats niet te noemen: het is naar een betere wereld, dat begrijpt hij nog niet. Lieneke schrijft hem een kort briefje, het eerste en het eenige. Ze vraagt naar hem niet, vernoemt vader noch moeder, maar Pol gaat trouwen met zijn vernoemt vader noch moeder, maar Pol gaat trouwen met zijn bazin. Dat die bazin negentig kilo weegt en zeventien jaar ouder is dan Pol, is haar niet het vermelden waard, maar ze drukt er op dat Pol er zich nu warm ingedraaid heeft. Pol is rijk en Pol is zijn eigen meester en Pol rijdt 's Zondags in een landoken en Pol dit en Pol dat. En dan een korte zin: Wie ook getrouwd is, Rosa met dien onderwijzer. Beste groeten, uwe zuster Helena. Thijs voelt een nijpende pijn. Dus Pol heeft het er goed afge- bracht, hij niet, hij is niet eens meer knechtje. Maar aan zich zelf twijfelen kan Thijs niet lang: hij glimlacht om de verbluftheid die hij alien nog zal bezorgen, want hij zal eenmaal een machtig man zijn. Ja, Rosa, de jongste, trouwde ook de laatste en juist bijtijds: 's Zaterdags. En 's Zondags stierf de boer, minstens een maand vroeger dan ze verwachtten. Ze zou hem eigenlijk liever eerst hebben laten sterven, want de hoeve was leeggetrouwd en zoo min als haar broers en zusters, die allen het boeren ontrouw geworden waren, was zij van plan de Wallenhoeve in den draai te houden. Na de begrafenis had men zoo gauw en zoo goed mogelijk alles kunnen verkoopen en ze zou met haren onderwijzer het ge- droomde gesloten huffs hebben kunnen betrekken. Het nadeel van die oplossing zou geweest zijn dat ze het huwelijk nog een aantal rouwmaanden lang had moeten uitstellen en dien tijd doorbrengen bij een van de broers of zusters, die daar- zeker niet erg op gesteld waren; en ver van haren Karel. Nu had ze hem. Het ergste van vaders voortijdigheid was nog niet dat de huwelijksreis in het water vie!, maar dat Karel den avond van de begrafenis, toen hij meer dan twee uren met de anderen mee gesproken had over verkoopen en verdeelen, zoodra hij alleen was met Rosa, zich plotseling met de vuist voor het voorhoofd sloeg en deed alsof de gedachte die hij altijd gehad had, hem nu EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L 283 opeens weer inviel: hij noemde het stommigheid eerste klas, die hoeve te verkoopen. Men zou er nauwelijks de helft van de waarde voor krijgen, voor ieder een hoopje geld, dat men dan nog niet eens behoorlijk kan beleggen. Ergens een intrestje van niks. Maar als zij de hoeve hielden en broers en zusters uitkochten, zouden die eerst en vooral instemmen met het princiep, dat degene die langst thuis ge- bleven is en in het ouderlijk huis blijft, bevoordeeligd mag worden. Eerste profijt. En tweede profijt: Zij onderbreekt hem. Hoe kan hij nu zoo jets zeggen? Zal hij, onderwijzer, hier boer spelen ? Zal hij zijn plaats van schoolhoofd opzeggen? Hij wist toch al lang dat zij geen boerin wil blijven. Weet hij niet dat zij al een huis gehuurd en gemeubeld hebben ? Het duurt een pons eer hij zegt: en ik wil geen schoolmeester blijven. Den vierden dag na de bruiloft zegt een vrouw nog niet vlakaf : gij hebt mij bedrogen, maar zij denkt het. Haar liefde is dan nog te levensonwijs om een fellen schok te kunnen verdragen. Hare illusies moeten onder zachte dagelijksche klopjes afschilfe- ren als glazuur; van een harden beginslag breekt de heele liefde. De verliefdste vrouw, en Rosa is de verliefdste niet, kent die eerste dagen oogenblikken waarop mannelijke tact den huiver moet ver- wijderen van het gevoel dat zij met een vreemde te bed gaat. Zij wordt angstig omdat zij in zijn macht is; zij denkt: indien hij mij vannacht eens doodneep. Dat gevoel wordt meester over Rosa, zij raakt het niet meer kwijt. Hoe anders is het tusschen hen ge- weest dan tusschen haar en Thijs. Kom slapen, zegt hij en zij durft niet. Er zijn vele vrouwen die niet durven slapen in een huis waar een doode ligt, maar zij krijgen den angst dan niet na de begrafenis. Den nacht lang ligt zij wakker naast den zoon van een schoen- lapper die haar opgevrijd heeft om in het bezit te komen van deze hoeve. Hoe meer zij nadenkt over de geheime plannen die hij al dien tijd gebroeid heeft , des te klaarder ziet zij in, dat alles nog niet vervuld is naar zijn wensch. Waarom zou hij nooit over zijn voornemen gerept hebben, nooit gezegd dat het onderwijs hem tegenstond, nooit laten hooren dat hij liever boer zou geworden zijn. Zij gaat na hoe dikwijls en duidelijk zij hem gezegd heeft dat zij blij was van die hoeve en het vuile werk weg te komen en nooit heeft hij ook maar laten vermoeden dat het wel eens anders 284 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL kon worden. Twee dagen voor hun huwelijk heeft zij in het ge- huurde huis nog allerlei in orde gebracht. Ze is hem gaan afhalen aan de school, het was er prijsuitdeeling. Hij heeft haar getoond aan de school, het was er prijsuitdeeling. Hij heeft haar getoond waar men mettertijd nog klassen zou bijbouwen. Een huis voor waar men mettertijd nog klassen zou bijbouwen. Een huis voor het schoolhoofd moest er ook nog komen. Dat heeft zij dan zoo heerlijk gevonden, een nieuw huis, waarvoor men geen huur moest betalen. En vuur en licht gratis. Nu herinnert zij zich dat hij daar niet is op doorgegaan, niet gezegd heeft: eens zullen wij hij daar niet is op doorgegaan, niet gezegd heeft: eens zullen wij daar wonen. Hij zei maar ja. Waarom ? En hij wist toch dat vader daar wonen. Hij zei maar ja. Waarom ? En hij wist toch dat vader niet lang meer leven kon. Waarschijnlijk was hij er zeker van dat zij hem niet zou gewild hebben als zij iets van zijn plan vermoedde. Maar dan wist hij toch ook dat alles bij haar zou breken, wanneer hij er na het huwelijk mee voor den dag kwam. Wat heeft er dan in dien vier- kanten kop met kleine diepliggende oogen gestoken? Ofwel dat zij zich zou schikken, ofwel dat hij haar rap zou leeren wiens wil wet is, ofwel dat het er niet op aankwam ? Of heeft hij zich inge- wet is, ofwel dat het er niet op aankwam ? Of heeft hij zich inge- beeld dat het maar een korte miserie met haar zou zijn? Heeft hij beeld dat het maar een korte miserie met haar zou zijn? Heeft hij misschien een andere op het oog en moest dit huwelijk maar misschien een andere op het oog en moest dit huwelijk maar dienen om in het bezit van de hoeve te komen ? En hoe heeft hij zich dan ingebeeld zich van haar te ontmaken? Gij heimelijke dikkop, raak mij niet aan, uw mond smaakt naar schoenlappers- lappen. Karel, ik ben ziek. Hij omvat haar vurig. Ze weet toch wel, in het begin zijn vrouwen daar ziek van, misschien mogen ze al hun kindje ver- wachten. Zijn vreugde is een mes in haar hart. Waarschijnlijk kent hij de wet. Hij zal die wel nagepluisd hebben, zij zal wet bepalen dat er eerst een kind moet zijn eer hij den vollen eigen- dom kan krijgen. Naar de wet moet zij zich morgen zelf eens dom kan krijgen. Naar de wet moet zij zich morgen zelf eens bevragen. Als het maar niet te laat is. Tot zoo lang zal hij haar niet meer aanraken. Zij smeekt hem daarom, want zij is zoo ziek, niet meer aanraken. Zij smeekt hem daarom, want zij is zoo ziek, zegt zij. Ja, die eerste dagen zijn vrouwen nogal eens ziek. En ook eigenaardig. Hij moet zoowaar in vollen nacht opstaan, den grooten waakhond gaan losmaken en die moet in de kamer blijven. Indien de wet geen kind vereischt en hij haar dezen nacht ombrengt, zal zij Black ter hulp roepen, met dien zult gij het kwaad hebben, geniepigaardje. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 285 Het verbaast hem dat zij geen enkel bezwaar meer maakt tegen zijn nieuwe levenskeuze. Aan zoo weinig had hij zich niet ver- wacht. Het moet haar toch zwaar vallen. Hij weet toch hoe zij verlangde naar het nieuwe leven. Ze lachte zoo gelukkig: ik zal van den morgen tot den avond madam zijn en ze zou Let goed dresseeren als meid. Op een hoeve, waar het werk op vele plaatsen te zoeken is en men wat zelfstandig doorzicht moet hebben om zich verdienstelijk te maken, verrichtte zij niets dat deugde en liep maar in den weg. Maar in een gesloten huis ligt het werk in drie, vier v ertrekken en het herhaalt zich met dagelijksche eenderheid. Zoo jets kan men haar aangeleerd krijgen en men is er van minuut tot minuut bij. Denk eens, Karel, een onbetaalde meid en eene die voor al de rest ook geen eischen stelt, geen uit- gangsdag moet hebben, met oude kleeren tevreden is en later, als er kinderen zullen zijn, kind zal zijn met de kleinen, want met kinderen spelen is het eenige dat ze tot nu toe kan. Hij besluit maar dat een vrouw een eigenaardig wezen is. De liefde geeft haar een onvermoede, onberekenbare kracht. Of zou het ook kunnen zijn dat zij zich eigenlijk tevoren slechts geschikt heeft in dat nieuwe, omdat zij nooit denken dierf dat hij boer zou willen worden. Slechts eene mogelijkheid overweegt hij niet: de teleurstelling is zoo groot, de verrassing zoo pijnlijk dat zij dadelijk inziet voor een besluit te staan, dat al van in het begin hunner vrijage vaststond. Het is nutteloos, denkt zij, ertegen te vechten. En als men in het huwelijk gelokt is door een man dien men haten en verachten moet, wat komt het er dan nog op aan, of hij schoolhoofd is of boer? Den volgenden dag is er al jets beters dan den bandhond: Thijs. Ze zitten aan tafel met meiden en knechten en het doet Karel niet veel genoegen, zou men zeggen als men hem in het oog houdt, dat zijn vrouw zoo blij verrast opspringt: maar zie nu toch eens wie we daar hebben. Ze gaat Thijs halverwege tegemoet, maar voelt bijtijds dat de verrassing haar een part speelt, zwenkt of en voor wie nu wat van goeden wil is, kan alles den schijn hebben, alsof zij opgestaan was om voor Thijs een stoel bij te schuiven, aihoewel dat ook niet noodig was. Neen, want Thijs heeft juist gegeten, hij komt maar even goeden dag zeggen: gisteren is hij voorgoed teruggekomen. Het nieuws over den boer heeft hij gisteren al vernomen, maar hij komt vooral, 1936 II 20 286 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL zegt hij, om den meester en Rosa proficiat te wenschen en alien staan verstomd over de zwierigheid waarmee hij op hen losgaat en handen drukt. De linkerhand houdt hij schrijlings in de zijde, de rechterschouder buigt wat meer voorover dan de andere, hij glimlacht breed en harteli jk. En veel geluk, zegt Thijs. Merci, zegt de meester, en Rosa zwijgt ernstig. En dag Let, hoe is 't er mee, ge zoudt nog niets zeggen, gij. Ze glimlacht hem matjes toe en hij ziet direct dat ze nog altijd met een hoogen rug en inge- zonken borst aan tafel zit, dat moet hij haar straks weer eens goed voorhouden. Want hij komt eigeniijk voor haar. De hoer is ge- voorhouden. Want hij komt eigeniijk voor haar. De hoer is ge- storven, de hoeve zal verkocht worden, wat zal er met Let gebeuren? Nooit heeft de belofte aan het sterfbed hem gedrukt zooals nu. Nauwelijks zijn meiden en knechten opgestaan en de deur uit, of Rosa verstomt Karel door zich levendig tot Thijs te wenden, hem welkom te heeten op de Wallenhoeve, waar hij altijd zoo graag gezien was en hoe dikwijls hebben ze niet gezegd: wat missen we onzen Thijs. Ja, echt waar! En nu komt Thijs weer juist van pas. De hoeve wordt niet verkocht, Karel en zij worden hier nu boer en boerin. Zij wil geen kwaad spreken over een der knechten of meiden, maar hij weet zelf goed genoeg hoe het gaat: de een is te oud, de andere te jong en als het er op aankomt is er altijd een man te kort op wien men ten voile kan betrouwen. En ze weten het hier allemaal: op Thijs kunnen ze dat, hem is nooit iets te veel. Nu weet Thijs nog niet wat beginners. Hij kan thuis werken nu vader de hulp van Pol mist, maar hij heeft een anderen droom, waarvan hij nog maar juist weet dat het niet de mandenmakerij is, meer niet. Nu Rosa hem vraagt weer op de hoeve te komen, weet hij dat het nog veel minder de boerderij is. Het is een drang naar zelfstandigheid, een eigenaardig gevoel voor iets beters bestemd te zijn. Teleurstellingen hebben dit alles belet vorm te nemen. Zou hij dan hier in den weg komen loopen van een jong paar? De oogen waarmee Rosa hem aankijkt, waarschuwen hem op zijn hoede te zijn. Hij zegt dat hij nog eens moet nadenken en er thuis over spreken. Hij liegt wat. Waarschijniijk zal hij wel terug naar de stad gaan. De eigenaar van de bakkerij, waar hij voor zijn naar de stad gaan. De eigenaar van de bakkerij, waar hij voor zijn militairen dienst geweest is, schrijft hem altijd maar brieven om alstublieft toch terug te komen. De kapitein wiens ordonnans hij EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 287 was, biedt hem ook een plaats aan in een toespeldenfabriek, boven Nijvel. De zoon van den kapitein is getrouwd met de dochter van den fabrikant, ziet ge. Gisteren avond was Pol thuis en die zei: kom bij mij, ik kan u goed gebruiken. Maar moeder was er op tegen. Het presseert immers niet, zegt ze, Thijs kan vader helpen en op zijn gemak uitzien naar iets dat hem past, hij moet niet het eerste het beste nemen. Ja, rechtuit gezegd, Thijs is altij d graag op de hoeve geweest en hij zegt niet neen. Ge moogt niet neen zeggen, Thijs. Karel bekijkt zijn vrouw en Thijs weet niet waar kijken. Karel staat op en zegt dat hij naar de wei gaat. Als zij op dien toon een knecht aanwerft, zal ze hem wet dingen te zeggen hebben, waarvoor ze liever met hem alleen is. Hewel, hij trekt er van onder, kus hem nu maar af, dan zal hij wel blijven. Maar ik zal hem overmorgen doorsturen. Hij stapt geweldig voort, dapper omdat hij er zeker van is dat er niets zal gebeuren. Ze moest inderdaad met hem alleen zijn, Thijs mag niet weg- gaan, ze moet hem iets zeggen. Hij moet hier op de hoeve komen, hij mag het niet weigeren, hij mag het niet. Ik weiger niet, zegt Thijs, ik moet er eens over napeinzen. Maar zelfs dat mag hij van haar niet. Hij moet nu aannemen, nu ja zeg- gen. Hij moet het doen, omdat zij het hem vraagt. Rosa, zegt Thijs, ge zijt getrouwd. Maar zij antwoordt dat hij juist daarom niet neen mag zeggen. Hij begrijpt dat niet, en moet ook niet lang aandringen om de reden te kennen: zij is zoo bang dat Karel haar iets zal misdoen. Zij heeft haar moeder haast niet gekend, maar zij gelooft niet dat zij die zoo openhartig in ver- trouwen zou durven nemen als Thijs. Hem kan men alles zeggen, dat weet zij en nooit zal iemand anders het weten. Hewel, ja, zij is bang voor dien man. Zij noemt hem niet eens meer Karel. Hij heeft haar getrouwd alleen om de hoeve, hij heeft haar bedrogen, een huis gehuurd, haar dat huis laten meubelen en gisteren zegt hij opeens dat hij zijn ontslag geeft als onderwijzer om hier Boer te worden. Hij houdt niet van haar, Thijs. En nu vreest zij dat hij zich van haar wil ontmaken. Weet Thijs niet wat de wet be- paalt ? Als zij sterft zonder kind, wordt de hoeve dan heelemaal van hem ? Wil hij dat niet eens voor haar bevragen, zoo gauw mogelijk. Deze is er eene die Thijs kent en begrijpt. Met een paar z88 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL woorden geeft ze hem den genadeslag; nu ziet ge waar ge mij gebracht hebt, gij hebt niet gewild. Hij voelt wel dat de rede- neering niet heelemaal klopt want hij heeft wel niet gewild, maar toch evenmin gewild dat zij den onderwijzer nam. Een schijn van schuld is echter genoeg om Thijs te bezwaren. Een haastige meid dwarscht nu en dan de keuken, zoodat Rosa zich een air moet geven door jets over en weer te dragen en Thijs frutselt wat aan den haatd. Wat hij zegt klinkt ruw: het moet zijn vreugde verbergen omdat zij hem noodig heeft en in ver- trouwen neemt. Hij noemt dat allemaal flauwe complimenten, zij beeldt zich wat in. Ja, ze moest zich schamen zoo over haar man te spreken, dat zijn geen manieren voor een pasgetrouwde vrouw. Gelukkig heeft ze het maar aan hem alleen gezegd, het is er voor eeuwig in een graf gevallen. Maar pas op, durf den mond niet meer open doen, tegen iemand anders, Rosa. Komt ge, vraagt zij, want dat is het eenige dat zij weten moet. Het staat bij hem natuurlijk al lang vast dat hij komt, maar hij verklaart koel dat hij eigenlijk niet zou mogen komen, juist om haar te bewijzen dat een vrouw zoo niet over haar man mag spreken en dat alles inbeelding is. Maar allee, hij komt. En ze moet het nu maar aan hem overlaten. Och Heere, ze moest eens weten waar hij in de stad allemaal voor gestaan heeft, heel wat anders en ergers. Ja hij heeft de wereld gezien, Rosa, hij weet wat er te koop is, want zij is de eerste niet die hem in vertrouwen neemt, dat kan hij wel zeggen. Hoe dikwijls dacht hij: hier is neemt, dat kan hij wel zeggen. Hoe dikwijls dacht hij: hier is niets meer aan te doen. En toch in orde gekregen. Allee tot morgen. Thijs! Ze loopt hem na. Thijs, en ze wil hem dankend de handen nemen, misschien wel meer. Maar neen, dat niet. Dina vraagt hem of hij niet wel wijs is, of hij nu weer in den drek gaat plonsen, van 's morgens tot 's avonds voor een pree van kust mijn botten, of hij vergeten is hoe ze hem en haar behandeld hebben, die vuile vrekken. Zij zijn niet rijk, maar haar kind is te goed om boerenknecht te spelen. Toch gaat Thijs. Hij kan moe- goed om boerenknecht te spelen. Toch gaat Thijs. Hij kan moe- der nu niet allemaal uitleggen waarom, hij bekent niet dat hij zichzelf ook niet kan uitleggen hoe hij altij d weer denzelfden drang volgt. Het is in alle geval voor niet lang, dat kan hij haar verzekeren en ze zal binnenkort wel staan kijken als hij zal ge- vonden hebben wat hij zoekt. Do houdt eventjes op met fluiten. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 2$9 Als Thijs achter de koeien gaat en ze laten jets vallen, moet hij er maar goed in roeren, daar zal het wel eens in liggen wat hij zoekt. XII En dan komt nonkel Doff zijn meening nog zeggen. Dertien jaar lang is hij spoorloos verdwenen geweest, dat is zijn langste termijn. Bij valavond daagt hij plotseling uit de eenzame velden op, staat in de deuropening, duwt zijn bolhoed tegen den balk, zoodat hij over zijn oogen zakt en zij zien niets meer dan een hoed en een baard, Dina gilt. Hij zorgt altijd voor een ander uitzicht. Dertien jaar geleden had hij zijn geweldige snorren rats afgeschoren, nu staat hij daar, zoo groot als Do, maar twee hand breeder en kilo's zwaarder, met een dichtgekroezelden korten vierkanten baard. Dag allemaal. Alsof hij hier eergisteren nog was. Hij is bij Pol geweest. Dina en Do spreken graag over Pol, die introductie is uitstekend, maar Dolf haalt eens de schouders op en zegt driemaal twijfelachtig ja. Een varksken en een kalfken slachten, het profijtelijk in stukskens snijden en ze stuksken voor stuksken verkoopen, goed, heel goed, hij zegt niet dat men er honger bij lijdt, maar dat is toch de manier niet om rijk te worden, kinderkens. En toch wordt hij rijk, zegt Do en hij is rijk, zegt Dina, maar Dolf doet weer jaja. Enfin, hij heeft het Pol eens gezegd, maar wat wilt ge uw latijn verslijten aan dien braven jongen die van toeten noch blazen weet. Wat kent dat manneken van commerce. Ik zeg hem: Polleken, hebt ge geld. Dat hangt er van af, nonkel Dolf. Ik zeg, koop dan een schip spaansche ezels, er zijn er zeven onderweg. In heel Brabant zijn geen twee ezels te zien. Het zijn hier allemaal boerkens van ik wil en ik kan niet, enfin ezelboer- kens. Ik zeg hem: manneken, ga uw ezels naar Antwerpen halen, verkoop ze onderweg, ge zult alleen thuiskomen en op twee dagen meer verdiend hebben dan nu in een jaar met uw ooren en pooten. Dat is commerce. En wat doet Thijs ? Ze zeggen het hem, hij antwoordt godverdomme. En wat doet gij, vraagt Do. Niets. Nonkel Dolf is op speelreis. Hij heeft geld genoeg ver- diend in de wol. Koop gij dan dat schip ezels. 290 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Merci. Denken ze dat hij met tweehonderd vijftig ezels te voet van Antwerpen zal komen als hij veel meer briefkens van honderd op zijn bank staan heeft. Als die op zijn zal hij weer eens aan werken denken. Hij ziet Thijs, die thuiskomt, op klompen de open deur naderen, springt recht en roept met een stem waarvoor Dina de wingers in de ooren steekt: Garde a vous ! Fixe ! En avant, marche! Demi tour a droite, droite! Attention! Halte! Daarmee staat Thijs vlak voor hem en het is alsof hij opeens niet veel stem meer kan geven. Ziet dat eens, wat een kerel en dat gaat bij een boer met een beerkar rijden. Wil ik u! en hij maakt een breed gebaar om hem te slaan, maar hij grijpt hem met dien rechterarm om den hals en zijn manier van omhelzen is dat hoofd even tegen zijn borst houden. Do fluit wat harder en een trotsche moeder, die maar kwansuis in de pap roert, loert, van top tot teen vol tintelend geluk, naar de forsche gestalten: vader en zoon. Wat heeft die jongen toch van zijn vaders ongewoonheid? Hij is anders dan al de anderen, anders dan zijn vader en toch dezelfde. Als nonkel Dolf ook Lieneke zoo met den arm wil vangen, toont die zich weinig gevleid. Ze weert hem of en twee paar oudersoogen zijn al op hun hoede. Hier kent men dezen broeder, verstand voor tien en het is altijd een vroolijke gast, maar wat een rok aan heeft is bij hem niet veilig. Thijs kan hem vragen hoe het zit met de wet op de erfenissen; als er een kind is en als er geen is. Hij weet dat allemaal en hij vraagt of Thijs misschien ook ergens Hij weet dat allemaal en hij vraagt of Thijs misschien ook ergens een oude dikke in 't zicht heeft gelijk Pol, of een millionairs- dochter. Den derden dag wil Karel Thijs weg hebben. Wat doet die hier eigenlijk, leg hem dat eens uit waarvoor is die hier noodig ? Maar den gemeenteraad heeft hij zonder protest van Rosa zijn ontslag kunnen sturen, Thijs wegkrijgen gaat zoo gemakkelijk niet. Rosa verzet zich met een heftigheid die hem doet schrikken. Hij be- grijpt er van langsom minder van. Het besluit op de hoeve te blijven aanvaardde ze zonder slag of stoot en voor een knecht wil ze totterdood vechten. Hoe kan ze zich zoo naief verraden, wat is de zoogezegd listige vrouw toch dom en open als een kind. En zij vraagt hem wat een schoolmeester die thuis niets gezien heeft dan schoenen lappen, dan vier jaar broeken versleten op de schoolbanken en daarna kinderen leeren lezen en schrijven, wat die kent van een hoeve. Hoe weet hij dat Thijs hier overbodig is? EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 291 Heeft hij hem al ooit met leege handen zien staan of tij d ver- liezen? Thijs werkt van den morgen tot den avond; hij werkt al als het voor de anderen nog te vroeg is; hij werkt nog als het voor de anderen al te laat is en hij werkt alsof het voor hemzelf was. Kent hij misschien een anderen knecht die dat ook doet, dan moet hij dien maar eens aanbrengen. Karel beweert er zoo genoeg te kennen, maar hij vreest dat ze haar niet zoo fel zullen aanstaan. Zij wil immers Thijs en Thijs alleen. Dat is duidelijk genoeg, maar het slaat Rosa niet uit haar lood. Hewel j a, zij wil Thij s, Karel wilde de hoeve, nu hebben ze allebei hun zin. Dat doet hem met voile vuist op de tafel slaan, voor de eerste maal, niet voor de laatste. De volgende keeren zal ze er telkens wat minder van schrikken, dezen eersten keer schiet ze in een schrei, nog voor hij geroepen heeft vat bij den slag behoort, dat het hier toch „ondanks alles" naar zijn zin zal gaan. Hier zijn geen twee zinnen, heeft zij dat goed verstaan ? Hij denkt dat vrouwen zich naief verraden, maar voelt niet hoe hij zichzelf ontmaskert: de schoenlapperszoon stelt zijn wetten op de Wallenhoeve. Hij heeft al een week bij de jongste dochter geslapen en voelt zijn positie vast. Het is haar alsof zij al haar broers moet ter hulp roepen tegen den vreemde die hier tyran- niseert. De gelegenheid om Thijs rustig alleen te spreken heeft Karel haar slechts den eersten dag en dan nog maar half, ondanks zich- zelf gegund, hij is nu zoo goedgeefs niet meer. En Thijs is er niet bedroefd om, want haar vraag naar de wet komt hem verdacht voor. Het is zijn taak niet haar in te lichten of zij hem al dan niet een kind weigeren moet. Hij legt er zich liever op toe van Let een meisje te maken dat werken kan en zich 's Zondags behoorlijk weet op te dirken, want Let moet een man vinden. Op een avond aan tafel beslist Rosa op eigen hand dat een knecht en twee meiden maar niet meer op de getimmerde kamertjes in de bijgebouwen moeten slapen. De kamers van haar broers en zusters staan toch maar leeg in het woonhuis zelf. Alle- maal onder een dak. Het is haar anders 's nachts te eendelijk in de hoeve, vooral nu de winter op komst is. En gij, Thijs, als ge liever niet bij Soo slaapt, slaap dan op de kamer van onzen Louis. Karel en Thijs antwoorden tegelijkertijd, Karel dat Thijs thuis kan slapen zooals altijd en Thijs dat hij liever thuis slaapt. Niet 292 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL het antwoord van Thijs, maar het snel en kort invallen van Karel doet de dienstboden elkaar aankijken, maar ze vertrekken geen spier. Er valt een stilte. De knecht Soo verbrijzelt ze met een lach of Thijs soms niet bij Let mag slapen? De meiden vinden dat of Thijs soms niet bij Let mag slapen? De meiden vinden dat een onbetaalbare mop en kunnen uit haren lach niet komen, maar Let vindt dat heelemaal niet zoo bespottelijk. Ze kijkt Thijs aan met minder matte oogen en grinnikt haar groote tanden bloot alsof ze vroeg: hewel Thijs? Het is zoo duidelijk, dat de knecht Soo nog geestiger wordt: Ziet ge wel, ze is content. De meiden vallen bijna van haren stoel. Thijs heeft niets dan een strengen verwijtenden blik voor de pleegzuster die zich niet beter weet te gedragen, Karel zit graag aan een tafel waar al zijn onder- geschikten zich goed amuseeren, zij het op hun manier, maar Rosa vindt dat geen grappen, zegt zij streng en rood. En zij be- denkt angstig hoe zij toch vergeten kon dat Thijs haar vroeger veronachtzaamde voor die duts. Nu heeft zij hem zelf terug- gehaald en als een fijn, rap vliem doorsteekt het haar, dat hij mis- schien ook half voor Let gekomen is. Al wat haar van Karel schien ook half voor Let gekomen is. Al wat haar van Karel afkeert doet haar verlangen naar Thijs en ook al wat Karel be- proeft, hunkerend naar genot en gemeenzaamheid, want dat alles wil zij in volheid met Thijs beleven. Een tweeden keer slaat Karel op de tafel voor denzelfden Thijs. Een meld heeft haar beklag over hem gemaakt. Dienst- boden brengen hun twistjes graag voor den meester. Het is een rappe, die meld, maar het werk is er ook eens naar, en Thijs is secuur. Ze waren samen aardappelen aan 't ontkeesten en volgens Thijs smeet zij gave op den hoop van de rotte, zoodat zij met hem dien hoop nog eens had moeten sorteeren. Dat zijn klachten die nooit veel indruk gemaakt hebben op de Wallenhoeve; van den ouden Boer zou ze er nog wat ruzie bij gekregen hebben, want niets mag verloren gaan. Maar Karel leeraarde er op door. Dat sorteeren kon een klein mandje varkensvoer opgebracht hebben, veel te weinig voor den nuttigen tijd die er aan verspild is. Hard werken is niet alles, met verstand en overleg werken, daar komt het op aan. Rosa laat hem onder misprijzend stilzwijgen voort- zagen, maar als hij tot het besluit komt dat iemand die er op den overschot loopt, vanzelfsprekend tracht op die manier aan den gang te blijven, om niet op zijn hurken tegen een muur te zitten sigaretten rollen, roept zij uit de waschkeuken dat er hier nog EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 293 anderen op den overschot loopen. Dadelijk staat hij voor haar en vraagt wie. Wie? Hij moet maar goed ronzien. Hij als heere- boer van de Wallenhoeve en meester van alles, moet toch wel in staat zijn te zien of er iemand te veel is. Ik heb hem al genoemd. En ik zeg dat er anderen zijn, nog veel meer op den overschot. Wie? Zoek ze, heb ik u gezegd. Hij grijpt haar polsen terwijl zij de handen uitsteekt naar een teil. Wie ? Men moet wat anders gedaan hebben dan klas geven om een stevig boerenmeisje zoo in bedwang te houden: zij rukt zich los alsof het niets ware. Dat vernedert hem. Hij wil zich op een andere manier barsch toonen en gaat, zegt hij, den eersten die er te veel is nu dadelijk naar huis zenden en nu grijpt zij hem, maar bij den arm. Haar stem is smeeken en dreigen. Karel, doe het niet en Karel, pas op, ik verwittig u. Hadde zij hem losgelaten, mis- schien zou hij, buiten gekalmeerd, nog afgezwenkt zijn eer hij Thijs gevonden had. Nu begint het gevaarlijk spel met zich willen losrukken, niet kunnen, er bijna in slagen, vaster gegrepen worden, zich opwinden tot razernij toe, zich in den greep van een vrouw, die men niet meester kan, opeens al de vernederingen herinneren van een onderwijzer zonder autoriteit, een schoen- lapperszoon die, terwijl hij op het bord schrijft, een versleten pantoffel in den nek krijgt, denken: zal ik mij dan altijd laten overmeesteren ? Hij voelt zich tegen den muur geduwd, denkt nog in een flits dat hij niet afweren mag door met de knie op haren buik te stooten en op datzelfde oogenblik heeft hij haar bij de keel. Elken avond heeft zij gegruweld voor gewurgd worden, nu is het er. .Haar kracht verlamt, driemaal gilt zij: Thijs! Karel lost en gaat Thijs zoeken: zwakken doen al eens dapper- der dan de dapperen. Thijs moet voor hem van het veld vlak voor de poort komen: de boerin roept hem. Zij toont Thijs haren hals: bijna had hij haar gewurgd, ik was al blauw ! Het bloed van Thijs is zich aan 't verzamelen, maar hij waakt over zichzelven en tracht kalm te blijven. Zij moet hem eerst maar eens zeggen wat zij zelf gedaan heeft. Gij kunt ook een 294 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL kwaje tik zijn, zegt Thijs. Maar alles tintelt aan hem, hij trappelt, dat merkt zij wel. dat merkt zij wel. Wat is er nu van, Thijs, zult ge mij laten doodnijpen ? Zwijg, zegt Thijs. Hij voelt zijn noodlot naderen. Als het Let was zoudt ge anders te keer gaan. Zwijg, Rosa. Zwijg, zwijg, waarom moet ik zwijgen ? Zijt ge te laf of laat ik u zoo onverschillig ? Ik moet maar zwijgen, ik moet mij maar laten vermoorden. Rosa, eer het zoover is heb ik hem al tien keeren morsdood geslagen. Zij begrijpt niet waarom hij als vlucht, maar hij vlucht voor den drang naar een hopeloozen strijd. Zijn woorden hebben haar gerustgesteld, want op zijn woord kan men kerken bouwen, maar dat wegloopen lijkt haar zonder- ling. Het is alsof hij toezegde haar te beschermen, maar toch niet uit liefde zooals vroeger. Zijn bedachtheid voor zichzelf ver- klaart zij als een weigerigheid en die kan zij alleen verklaren door- dat hij zijn zinnen op Let heeft gesteld. Dat hij iedereen, niet dat hij zijn zinnen op Let heeft gesteld. Dat hij iedereen, niet eens elke vrouw, maar iedereen die lij dt en verdrukt wordt, zou bijstaan en verdedigen al moest het hem alles kosten, dat heeft zij in Thijs nog niet doorzien. Dat hij hier bewust en zichzelf maar half begrijpend, verzuimt zijn eigen !even in te richten, alleen omdat zij beroep op hem gedaan heeft, niets in haar ver- moedt het. Zij ziet niets dan een tekort aan liefde en daarvan moet Let de schuld zijn. Soms vraagt zij zich of wat zij dan wel wil. Hij mag haar toch niet beminnen. Er is toch geen uitweg voor hem. Of hij nu Let neemt of jets beters, het moet haar toch onverschillig zijn, nu hij haar zelf niet nemen kan. Er zijn oogenblikken waarop zij zich vast voorneemt hem aan te moedigen, eens ernstig met Let te praten, voor zoover men dat kan met die slons. Ze zou haar kunnen zeggen dat Thijs het met haar goed meent en dat zij zelf maar moet aandringen op een spoedig huwelijk. Dan stroomt zij over van edelmoedigheid en bedisselt dat het jonge paar gerust op de hoeve kan blijven, waarom niet? Zij beeldt zich in, zich er over te verheugen dat die goede Thijs het dan ook goed zou heb- ben en er niet eens aan te denken, dat het voor haar ook aan- genaam zou zijn hem voor altijd hier te zien. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 295 Maar dat zijn allemaal edele gepeinzen in het donker van de slaapkamer of bij valavond als zij den haard stookt, alleen in de keuken, terwijl rond de stallen de melkemmers en stoopen tegen elkaar botsen. Als zij voor Let staat is het haar te machtig geen norsch woord te zeggen en in plaats van het meisje te sturen waar Thijs is, legt zij zich er op toe ontmoetingen te voorkomen. Zij kan niet anders. Een Zondag komt Thijs zijn pleegkind met nonkel Dolf en Lieneke halen. Nonkel Dolf gaat graag de voor- naamste herbergen of met een gevolg dat hij vrij houdt en Thijs zegt: ze moet wat onder de menschen komen. Daarbij zullen Let en Lieneke aan elkaar gezelschap hebben: het is beter dat nonkel Dolf alleen met hem te doen heeft. Rosa kijkt hen na achter het raam en bijt jaloersch haar nagels. De zondige gepeinzen komen verrassender. Gelijk stekende hoofdpijn of jicht zijn zij er en zijn zij weer verdwenen. Haar haat is heftig zooals haar liefde. Een eerste maal overvallen zij haar als zij vaststelt dat zij zwanger is. Wat heeft zij vroeger al niet ge- droomd van de blijde verwachting, die man en vrouw vereenigen zou in een langdurig duizelend geluk; nu is haar eerste gedachte; ik wou dat hij het kind nooit zag. Natuurlijk schaamt zij zich onmiddellijk en redeneert tot het een onbewuste gedachte blijkt, dus geen schuldige, dus geene die men biechten moet. Hoe zou men ook zoo iets kunnen biechten. Maar dat redeneeren heeft haar maar eerst duidelijk doen beseffen, dat zij den dood van haren man wenscht. Niets windt haar meer op dan de belangstelling van Karel voor haren toestand. De innige oogenblikken, waarin daarover voor een pasgehuwde met nooit genoeg wijding kan gesproken worden, staat zij den man niet meer toe. Hij is dus wel verplicht het zoo maar te vragen. Hij vraagt het haar terwijl zij hem den rug toe- keert en Black beveelt zich op het matje naast het bed neer te leggen. Zij antwoordt barsch dat er geen kwestie van is. Het gemis aan gemeenzaamheid maakt hem zoo prikkelbaar zooals haarzelf, er zou elken avond maar een korzeligheid noodig zijn om hen tot wildheid en geweldenarij op te jagen, de groote hond ligt daar niet voor niets. Als zij het hem weken later toch moet bekennen, doet zij het zoo barsch dat hij een tweede vraag stelt: en is het kind van mij ? Te laat wordt hij zich van zijn vergissing bewust, zelfs over een 296 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL vrouw krijgt men geen gezag door het zoo maar te nemen. Te laat doet hij een laatste poging nu hij voelt dat de reeks nukkigheden niet voorbijgaand was. Hij tracht nog eens innig met haar te zijn, vraagt haar hem nu toch eindelijk te zeggen wat er tusschen hen staat, maar hij voegt er weeral bij: of wie ? en ze keert zich weer af. Maar hij komt terug, geslagen, inwendig gewond. Als het is om- Maar hij komt terug, geslagen, inwendig gewond. Als het is om- dat hij zijn ontslag gegeven heeft, waarom heeft ze dan niet ge- sproken toen het nog tijd was: hij zou den brief niet geschreven hebben. Neen zeker en vast niet, Rosa. Maar zij had het zoo licht opgenomen en hij had gedacht dat het na een paar dagen mokken zou overgegaan zijn. Toen het langer duurde had hij zich inge- beeld dat het de gewone overprikkeldheid van zwangere vrouwen was en zij, met haar heftig karakter, leed daar meer van dan andere, had hij bij zichzelf gezegd. Oh zij voelt hem wel aankomen. Het ontslag intrekken kan hij niet meer, het kind is er ook, alles is naar wensch gegaan; als zij hem nu nog maar liefjes ter wille is, zoolang het nog duren moet, heeft hij heelemaal zijn zin. Maar hij heeft zich al naief verraden door te vragen of het kind van hem is. Waarom, zegt zij, wilt ge alles weer goed hebben tusschen ons en ge weet niet eens of het kind van u is. Het zou duidelijker zijn als ze zei: en ge beweert niet eens te weten of het kind van u is, maar zij heeft nu eenmaal niet voor onderwijzeres gestudeerd en hij kiest natuurlijk de ongunstige versie: het is niet zeker dat het kind van u is. Zoo iets kan een man niet gauw gelooven, maar het is genoeg dat het uitgesproken wordt opdat het hem ziek make en wild. Is dat niet eens zeker, vraagt hij, zijt gij een slet? Zij wenscht dat Thijs hem doodsla. Daarvoor moet Let verdwijnen en nog dienzelfden morgen mag het werk werk zijn, zelfs de koffietafel tot io ure onafgedekt blijven, Rosa schrijft een brief. Of lieve zuster Let bij haar niet wil nemen. Op een boerderij, waar men ze niet genoeg bij zich hebben kan, deugt zij niet, maar in een gesloten huis kan men ze goed dresseeren. Lieve zuster weet genoeg hoe goed ze met kinderen kan spelen. Lieve zuster heeft er nu al drie en zal zulke kindermeid wel gaarne zien komen. Hoe is het mogelijk dat Rosa daar niet vroeger aan gedacht heeft. Dezen morgen bij het opstaan vie! het haar opeens in en dadelijk heeft zij werk werk EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 297 gelaten om lieve zuster gauw te schrijven. Laat nu maar gauw jets weten, dan zal zij Let zelf brengen. De lieve zuster antwoordt maar koeltjes op den haastigen brief, maar zij wil het toch eens een paar maanden probeeren. Gaat het niet dan brengt zij Let weer terug, want zij zijn immers overeen- gekomen dat Let op de hoeve haren thuis zal hebben. Maar Let zelf antwoordt nog koelder. Zooveel begrijpt zij er toch van dat zij beter niet van Thijs wijkt. Van alle mogelijke zusters en broers heeft zij slagen en snauwen gekregen, dat ont- houden kinderen en simpelen van geest. Rosa vergroot haar on- rust door haar te verbieden er Thijs over te raadplegen, die heeft daar niets in te zien, is hij soms van de familie ? Wat men doen wil zonder den eenige die goed voor haar is, kan niet goed zijn. Zij wil niet en als Rosa vraagt waarom, antwoordt zij: ik wil niet. Maar waarom dan toch ? Eenzelvig herhaalt zij star: ik wil niet. XIII Voor Rosa is dat slechts een klein oponthoud in haar plan. Met koorstige haast begint zij het Let hier beu te maken. Zij houdt zich altijd zoo ver mogelijk van Thijs, om Karel, die nu met brandende oogen loert en van onrust nergens lang aan 't werk kan blijven, zooveel mogelijk gerust te stellen. Want Thijs komt er voorloopig niet op aan. Zoolang hij bezorgd rond Let draait, kan zij toch niet ten voile op hem rekenen, heeft zij Let eenmaal. weggekregen, dan zal zij hem wel gauw ingepalmd hebben. Maar het moet Aug gaan. Dit is een korte tijd van zonde op zonde, zij moet er door zonder nadenken. Thijs zal haar kind het eerst in zijn armen nemen, dan zal zij biechten, zij zullen alles vergeten en zij zal door een vroom leven alles goed maken. In den beginne vermoedt Thijs niets, als Rosa beweert Let noodig te hebben in de keuken, om haar te helpen bij het zware werk. Hij ziet Karel er dadelijk mee instemmen, hoort hem Let opdragen vooral bij het zware werk behulpzaam te zijn en be- grijpt het wel: Rosa is zwanger. Van die zwangerschap profiteert Rosa om Let of te martelen aan den boterstand en met het sleuren aan ketels naar en van den haard. Met voile hand slaat zij Let in het gezicht. Voor kleinigheden windt zij zich op met groot lawaai. Meid en knecht mogen er omtrent zijn, zij wordt nu toch 298 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL verontschuldigd. Ze tiert dat de luierik maar naar Tieleghem bij haar zuster moet gaan als het werk haar hier niet aanstaat, maar zij kan zich in dezen toestand het weee lijf niet uiteenwerken en het werk moet toch gedaan worden. Er wordt spoedig gesproken over die mishandeling. De boerin kan men het niet kwalijk nemen, men ziet ze van dag tot dag ver- anderen, men kent die vroolijke Rosa niet meer, die als een jachtig dier met vertrokken gezicht loopt en wilde oogen. Maar och arme wie er mee omgaan moet. Zij zijn aan geen teederheden gewoon voor de lamme duts. Zij duwen ze zelf ook wel eens in een hoek en de meiden kennen het om haar venij nig in den arm te nijpen: ze zakt dan van pijn door de knieen en zucht, maar schreeuwen doet ze toch nooit. Dit is echter te erg. Het komt Thijs den laatste van alien ter oore, want als hij nabij is, heeft Rosa nooit last van haar zwangerschap, wordt ze zelfs vriendelijk voor Let. Is het waar, vraagt Thijs, dat ze u slaat? Rosa heeft hem haren hals getoond, zij toont hem hare armen en zegt: ge moest mijnen rug eens zien. Wat een huis is het hier weer, zoo bar ging het niet eens bij mon ami. Er steekt een woede in Thijs op. Is het nonde- eens bij mon ami. Er steekt een woede in Thijs op. Is het nonde- domme overal 't zelfde, kwaadwilligheid en onrecht ? En denken ze misschien dat hij het zal blijven aanzien. De Boer mishandelt zijn vrouw, de vrouw mishandelt Let en hij ziet het onder zijn oogen gebeuren en roert niet. Hij is zich maar gedurig aan 't inhouden, hij oefent maar geduld. Dat heeft nu stilaan lang genoeg geduurd. Het moet nu maar gaan zooals het wil, ze moeten maar zien wat er van komt. Laat zien zegt Thijs; hij neemt haar mee achter de schuurpoort, hij wil dien rug zien. Hij duwt vakkundig by drie blauwe plekken die men niet met een vingerknip aanbrengt en zij trekt zich in van de pijn. Nog tracht hij zijn woede of te leiden. Ze moet dan maar naar Tieleghem gaan. Neen, dat wil ze niet. Waarom niet? Ze blijft met den rug naar hem gekeerd en moet zich zijn les niet herinneren hoe een meisje verlegen doet met een pruilmondje, want deze verlegenheid voelt zij. Waarom niet, Let? Zij ant- woordt stil met het gelaat voor een groot spinneweb: Ik wacht hier tot we trouwen. Ik trouw met u niet, zegt Thijs, ga naar Tieleghem. Neen. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 299 Waarom niet ? 1k blijf bij u. Het ontroert hem. Vriendelijk zegt hij dat zij haar kleed moet optrekken. Hij zou dien rug willen streelen. Een breed en wijd medelijden vervult hem. Hij legt zijnen sterken arm om haar en hoort zichzelven zeggen, dat zij altijd bij hem mag blijven, altijd, dat belooft hij en op zijn beloften mag men rekenen. Dus, er kan haar absoluut niets gebeuren, want hij is er. Hij zal goed voor haar zijn. En of ze soms weent, of ze verdriet heeft ? Haar verdriet is kinderverdriet en weenen doet ze nooit. Toch buigt ze het hoofd en knikt ja, veel verdriet. Thijs zegt dat hij nondedomme wel eens zien wil wie haar nu nog durft aanraken. Die hij zien wil, staat opeens in de poort en met groot getier. Ha, achter de poort staan vrijen, naar binnen, slet. Wat zegt ge daar, Rosa? Zij kent Thijs beter dan wie ook en begint maar onmiddellijk te schreien, de eenige manier om zich uit deze vergissing te redden. Zij is toch zoo moe en zoo ziek en Let laat haar maar aan- duvelen tot zij er bij neervallen zal. Nu is ze weeral meer dan een half uur met geen oogen te zien geweest. Geen tien minuten, zegt Thijs. Dat is eender, zij heeft hier geen zaken. Waarom niet? Ga maar, Let, tot seffens, kind, ik kom. Vrijt zij soms met u? Ja. Vrijt zij met u? Ja, zeg ik. Heel haar plan valt in duigen. Eer zij dit heeft doen afspringen, zal het kind geboren zijn. Vertwijfeld nadert zij Thijs en klampt zich plotseling aan hem vast, maar hij kan haar beter afweren dan Karel. We vrijen, zegt Thijs en we zullen trouwen. Hij gaat naar de poort. Ze hangt aan zijn kleeren. Ze moet hem spreken,. hem iets vragen, iets heel dringends, kom nog eventjes binnen. Zulk een beroep doet niemand op Thijs vergeefs, maar men vraagt niet, in de twee minuten tij ds die hij haar toestaat, die onnoozele Let niet te nemen omdat zij binnen kort vrij zal zijn als hij haar man wil doodslaan. Nu zij spreken kan, durft zij niet. Ze vraagt ten minste nog wat te wachten. Haar toon bevreemdt Thijs, maar als het dat maar is, waarom niet. Goed dan. Nog iets 300 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL anders, zegt zij, maar dat andere wordt, uitgesproken, weer het- zelfde: nog wat wachten. Hij leidt haar bij den arm buiten: kom, ge zijt ziek. Het is Thijs of hij tot nu toe geleefd heeft in een half bewuste verdwaasdheid, wat is i eugd anders ? Hij heeft maar wat over en weer gewandeld, blind zijn drang gevolgd, een beetje verward door gedachten van het kapiteinshuis, een beetje gekweld door een vaag maar diep verlangen naar jets groots onnoembaars. Eindelijk heeft hij jets gedaan, Let tot de zijne genomen. Nog is het een dwaasheid, maar voor zulke dwaasheden is hij bestemd. Hij gooit in het naar huis gaan keitjes naar de armen van den handwijzer en fluit forschig de Brabanconne. Ze moeten hem nu maar allemaal op zijn kop zitten, hij neemt Let. Moeder, hij gaat trouwen. Ze zitten daar alle vier, die hem nu maar moeten uitlachen, nonkel Dolf, de vreeselijkste, op twee pikkels van zijn stoel, Do zachtjes fluitend zooals altijd, Dina en Lieneke aan 't breien. Ze kijken eens op, maar Do fluit voort tot Lieneke aan 't breien. Ze kijken eens op, maar Do fluit voort tot Thijs den naam van zijn uitverkorene genoemd heeft, dan ver- slikt hij zich en hoest. Dina doet of zij den naam niet goed ge- hoord heeft, zoodat Thijs hem herhalen moet. Dan begrijpt ze maar eerst dat het een grap van haren ernstigen Thijs is. Het is zijn eerste maar ze is er dan ook naar. Ik dacht, zegt Dina, dat het Fina van bakkers was. Fina van bakkers is een dikke ge- bochelde hoedenmaakster, die met twee krukken gaat en onder haren rok uit hangt een klein dun kindervoetje, nevens een plomp dik been. Neen, zegt Thijs ernstig, die is het niet, het is Let van de Wallenhoeve. Ze zwijgen verpletterd. Eindelijk zegt Do dat de Wallenhoeve. Ze zwijgen verpletterd. Eindelijk zegt Do dat moeder dat manneken in zijn beddeken moet leggen, het heeft koorts. Thijs kruist de armen over de Borst en zegt dat vader dat zelf maar eens probeeren moet. Zoo heeft hij hier nooit gesproken. Kom hier, zegt Do, kom hier zegt Thijs. Nonkel Dolf die onweer snuift: Past op, als ge malkander pijn doet, want ik sla er boven- -arms op. Maar hij looft vijftien frank uit voor den sterkste. Do pakt zijn zoon om het middel en draagt hem vijf zes stappen in de richting van de slaapkamer, maar Thijs heeft zijn armen tusschen de zijne gewrongen, de klem moet lossen. Do wijkt twee stappen en grijpt gebukt toe, maar Thijs heeft zijn polsen vast en trekt hem met een rappen ruk op de knieen. Het is hard voor dezen vader na twintig jaar niet meer de sterkste to zijn, hij hijgt EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 301 al en vloekt binnensmonds. Dina wil het gedaan maken maar Dolf duwt haar terug. Lieneke vlucht de deur uit en Thijs zegt rustig: Laat het nu maar vader. Kom hier, gromt Do en grijpt Thijs met twee ijzeren armen om den hals. Wie daar zijn kop van tusschen uit trekt, heeft het gevoel dat al zijn haren tusschen die armen blijven zitten en wordt wild. Thijs springt toe en het komt er niet meer op aan wat Do doet of niet doet, hij wordt op Thijs' dij als een boom omgebogen, verder, nog wat verder, zijn voeten lossen grond, hij ligt horizontaal in Thijs' armen en Thijs vraagt waar hij hem dragen moet. Moeders oogen schitteren trotsch. De bewondering blijft stilte om den verslagene te sparen. Nonkel Dolf komt los. Trouwen is het stomste dat een mensch in zijn leven zooal uitsteekt, daarom is hij jongman gebleven, maar Thijs heeft gelijk. Nonkel Dolf kent dat meisje. Hij heeft het maar eens gezien, dat is meer dan genoeg. Het is genoeg dat hij er eene ziet, den tijd om er met een internationalen express in voile vaart voorbij te rijden, dan weet hij al wat ze is. Deze ziet er stom uit dat er het eind van verloren is, ze kan zeker niet tot lien tellen. Hewel, dat zijn de goei ! Voor u, zegt Do, zijn ze allemaal goed. Zwijg gij eens, pagadder, of ik laat u naar uw beddeke dragen. Een simpele plot pakt u onder zijnen arm gelijk een speenvarken en dat zit nog van zijnen Jan te maken. Hier is vijftien frank, ga u zat drinken en kom schreeuwend naar huis. Voor mij zijn er geen goei, zeg ik u, er is er geen een die deugt. Blij f er dan maar altij d af. Als zij van mij maar afblijven, lorejas, verstaat ge dat? Wablieft? Zeg dat nog eens. Ik zeg u dat ge vier stappen van mij af moet blijven. Als ge iets te bespreken hebt, onder vier oogen en hier niet. Dina roept: Dolf, als ge ruzie maakt, buiten. Ik spreek over Thijs, waarom moet hij over iets anders spreken. Ik zeg dat Thijs gelijk heeft en dat mag ik zeggen. Ik zeg dat geen enkele vrouw deugt, dat mag ik zeggen. En Thijs doet zijn goesting en lapt al de rest aan zijn hielen, hewel, dat noem ik een man. Het is niet gemakkelijk nonkel Dolf mee te hebben. Het gewone, al wat de anderen goed vinden, misprij st hij. Hij moet alleen staan en wagen. Maar wie hem mee heeft, heeft een Leger 1936 II 21 302 EEN MENSCH VAN GOEDEN W I L mee. Hij zegt dat hij Thijs op weg zal zetten en dan moet hij zelf maar laten zien wat hij kan. Hij zal hem in de stad op de been helpen. Is hij een prutsvent, dan zullen we dat wel gauw zien, maar zit er jets in hem dan zal het er uit komen. Meer doe ik niet, zegt nonkel Dolf. Den volgenden morgen is hij al op weg naar zegt nonkel Dolf. Den volgenden morgen is hij al op weg naar de stad. De haast van Rosa bevangt ook Thijs: twee koortsige tochten die elkander kruisen. Nu belooft zij hem Let beter te behandelen dan een eigen zuster als hij van het huwelijk afziet, dan belooft ze hetzelfde als hij slechts wachten wil. Het is alles zoo schichtig en hetzelfde als hij slechts wachten wil. Het is alles zoo schichtig en ongerijmd dat zij haar zaak bederft. Hij ziet er de wanhoop in van ongerijmd dat zij haar zaak bederft. Hij ziet er de wanhoop in van een liefde die hij niet mag beantwoorden en de ontoerekenbaar-. heid van haar zwangerschap. Die moordplannen van Karel moet zij ook uit haren duim gezogen hebben. Gelukkig dat hij er niet heelemaal ingeloopen is. Al haar gejaagdheid maakt hem maar haastiger om weg te komen en om haar duidelijk te toonen dat zij op hem geen hoop moet hebben, vraagt hij haren raad voor het trouwkleed van Let. Karel, meiden en knechten zitten rond een modeboekje dat Thijs meegebracht heeft. Ze vragen Thijs of hij het kleed ook zelf zal maken en passen. Tusschen al die vroolijk- heid bibbert de vinger, waarmee Rosa de modellen aanwijst die mooi zijn. Dien Zaterdagavond kruipt zij aan den handwijzer uit het donkey voor hem recht, fluistert dat Karel morgen heel den dag weg is en dat hij moet komen, moet, moet, meer kan zij nu niet zeggen. Tot morgen! En zij loopt hard weg langs achter de schuur om door de achterdeur binnen te komen, dan vermoedt nie- mand jets. Van 's middags is zij alleen. Let speelt aan den anderen kant met een hoop kinderen. Sinds jaren heeft men haar dat niet meer toegelaten. Het hart van Rosa klopt, het kind beweegt. Zij zit ver genoeg van het raam om van buiten niet gezien te worden, maar van ver over den weg zal zij Thijs zien naderen. Als hij komt zal hij natuurlijk naar Let vragen en zij zal hem zeggen: ga op de kelderkamer door het venster kijken, ge kunt ze ginder ver zien. Hij zal zien dat zij, wier trouwkleed hij wil gaan bestellen, met de meisjes touwtje springt. Of misschien twist ze wel om een marbol met kinderen van ten hoogste tien jaar. Zij zal zeggen dat ze haar ontsnapt is, Thijs, ze is weggeloopen. Ik dierf de hoeve EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 303 niet alleen later om haar terug te halen en daarbij, met mij zou ze toch niet meekomen. Ze vreest mij niet meer. Om uwentwil, Thijs, ben ik goed voor haar geweest, te goed, ze voelt dat en nu doet ze niets meer voor mij. Koortsig overlegt zij. Het zal hem in het hart gaan haar te moeten weghalen uit een hoop kinderen, haar te bevelen die mar- bollen neer te gooien omdat zij een trouwkleed moet gaan bestel- len. Dan zal zij beginnen. Hem vragen of het dan zoo'n haast heeft met dat huwelijk, dan maar plotseling beginnen te schreien, daar weerstaat hij niet aan. En zeggen dat zij hem nu maar alles vertellen zal. Wreedheden van Karel met alle bijzonderheden uitleggen, bij hem bescherming zoeken. Eens in zijn armen zal zij zijn eerlijk geweten overwinnen. Ik weet, dat ge nog altijd van mij houdt zooals vroeger. Hij zal alles vergeten, Karel tegemoet gaan. Tusschen het dorp en de statie ligt tien minuten eenzamen weg, daar zal hij hem neerslaan. Het is goed dat iedereen van zijn trouwplannen weet, niemand zal hem dus verdenken. Dat hij nadien van het huwelijk afziet zal natuurlijker en verstandiger schijnen dan dat hij werkelijk trouwt. Een man slentert het erf op. Hij draagt een mandje zooals de garnalenventers die 's Zondags uit den Scheldekant komen afgezakt, maar het is nu geen garnalenmaand. Hij duwt wat aan de schuurpoort. Hij nadert het woonhuis en rammelt aan de ge- sloten deur. Rosa wordt angstig, waar blijft Thijs? De man komt op het raam kloppen, zij drukt zich tegen den muur. Hij kijkt binnen, met een hand bezijden het oog, duwt aan het raam dat lichtjes toegeeft. Hij roept en luistert. Er krast iets, alsof hij met een mes of den duimnagel aan de stopverf peutert. Hij gaat langs het woonhuis en verdwijnt in een open staldeur. Zoo kan hij langs den stal achter op den boomgaard komen, een klein venstertje in de waschkeuken staat open, Rosa vliegt er naartoe en grendelt het. Hij heeft dat ruitje maar uit te duwen, niemand hoort of ziet het aan dien kant. Zij ijlt op haar kousen naar de slaapkamer, neemt den tweeloop, zet zich op den bovensten trap en mikt. De man breekt het ruitje niet, alles blijft stil. Zij daalt met den tweeloop de trap af, voor zich uit mikkend. De man is uit den stal gekomen. Hij nadert weer het woonhuis. Als hij aan de voor- deur duwt, staat Rosa in de gang, schietensgereed. Het is een oude deur. Het slot en de twee grendels zijn stevig, maar de 304 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL huisjes waarin zij passen zijn wijd. Men kan de deur een vinger diep doen toegeven, dan ziet men een lichtgleuf en hij steekt daar zijn vinger tusschen, volkomen nutteloos, voor geen breekijzer zou zij zoo begeven. Dan gaat de man. Zij denkt: ik had op de slaapkamer moeten blijven. Het venster is vlak boven de deur. Om hem te treffen moest ik slechts den loop plat tegen den vensterdorpel houden desnoods zonder mik- ken, dat is altijd loodrecht naar beneden. Ik zou natuurlijk niet direct geschoten hebben, het geweer toonen zou genoeg geweest zijn. Ik had ook in de lucht kunnen schieten om yolk te roepen. Maar kon hij zich niet zoo dicht tegen de deur drukken dat ik hem niet raken kon ? Zij gaat naar de slaapkamer en mikt. Als zij den loop tegen den onderkant van den vensterdorpel houdt en den vinger tegen den bovenkant, kan zij zelfs in de deuropening schieten. Thijs komt niet, er hangt al schemering. Het einde van den weg waarop hij verschijnen moet, vervaagt. Het is misschien beter dat hij in den donker komt, dan heeft niemand hem gezien. Maar het gerucht van de spelende kinderen houdt plotseling op. Zij zijn binnengegaan, misschien zeggen de menschen dat de kleinen moeten eten en slapen gaan en sturen zij Let naar huis. En zelfs indien Let wegblijft, er is tijd noodig om Thijs te brengen waar hij zijn moet. Let komt terug. Zij telt marbollen van de eene hand in de andere, klopt en houdt ze, binnenkomend, achter den rug, het zijn er negen. Zij zoekt wat eten, eten kan Rosa niet. Let sluipt met een boterham naar boven om de marbollen in haar bed te verstoppen; sinds jaren heeft zij geen Zondag gehad als deze. Rosa kan zich nergens meer geduren. Er steekt wind op, alles gaat rammelen, de windhaan op de schuur piept. Zij haalt den tweeloop en zet hem, vrouwenangst voor wapenen, met den loop op den vloer. De garnalenman komt evenmin als Thijs, maar vlagen wind doen nu een deur, dan een venster rammelen. Een ijzeren kom, die met een oor buiten aan den muur hangt, komt nu en dan in beweging. Aan den voorkant tokken nu en dan luiken, alsof iemand op de voordeur klopt. Zij roept: wie is daar ? Slechts wind antwoordt. Slechts wind antwoordt. Rosa gaat met het geweer naar de slaapkamer. Het venster staat nog open. Het kan open blijven, zuidwestenwind komt van EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L 305 achter den boomgaard. Het moet open blijven, denkt zij, om den garnalenman neer te schieten. Maar die garnalenman zal misschien een ladder tegen den muur zetten en door het venster binnen klauteren. Zij zet zich neer met den rug tegen het bed, den loop op de vensterplint. Hij zal de voile lading in het gezicht krijgen en achteroverstuiken van de ladder. Het moest zoo eens Karel zijn, hij kan niet binnen, de grendels zijn toe. Niemand zou daar ooit een misdaad in zien, elke vrouw zou in wanhoop schieten op den man die door haar slaapkamer- venster wil kruipen. Minutenlang houdt zij den vinger aan den haan, besloten niet te wachten tot zij het opduikend hoofd her- kend heeft. Is het Karel, zooveel te beter. Voor op het erf slaat het poorthekken toe, de dwarsbalk valt neer met een slag: Karel. Hij nadert op het smal baksteenen plansiertje langs de schuur, dan Tangs het woonhuis. Dat is de weg der vertrouwden, die in den donker de karsporen op het erf en den dissel van den dorschmolen ontwijken. Zijn sleutel is in het slot. Rosa staat zeer kalm op, houdt den loop van den tweeloop plat tegen den voorkant van den vensterdorpel. Karel, die het slot opengedraaid heeft, maar de deur niet kan doen wijken, bukt zich om te zien of hij den sleutel wel op de vereischte diepte ingesto- ken heeft, die oude sloten moet men wat kennen. Rosa schiet hem in achterhoofd en halswervel. GERARD WALSCHAP (Wordt vervolgd) GEDICHTEN NACHT Dit bed is ruim, en ruim voor twee gemeten; 'k geniet mijn rust, en ik ben droef alleen. Van al wat was, wil ik nu niets meer weten, noch van de hoop. o Hart, word gladde steen. De liefde is ver, ik zal haar immer vluchten, ik ken het lied en ken zijn tegenzang; de kamer leeft, maar 'k duid al haar geruchten, en 'k rust alreeds, daar ik niets meer verlang. Doch wijl de slaap mij in mijzelf doet zinken, ruischt aan een stem, die mij tot luistren dwingt. Sluit om mij heen, nacht, laat mij dieper zinken, Sluit om mij heen, nacht, laat mij dieper zinken, en dieper nog, tot waar geen stem doordringt. GEDICHTEN 307 BALLADE VAN DEN GEHANGENE Gij, broeders, die na ons den dag beleeft, Dwingt niet uw hart voor ons te zijn als steen, Want zoo gij medelij ons armen geeft, Want zoo gij medelij ons armen geeft, Dan laat ook God u later niet alleen. Gij ziet ons hangen, vijf, zes ondereen: Het vleesch dat wij niet overmeestren konden, Is hier en daar verscheurd reeds en verslonden, En wij, de beendren, worden asch en zand. En wij, de beendren, worden asch en zand. Dat niemand lathe om onze rauwe wonden; Maar bidt dat God ons neme in zijne hand! En kermen wij dat er uw hart van beeft, Veracht ons niet, al stierven wij gemeen Aan een gerechten galg. Bij al wat leeft Weet gij dat wij s en dwaas gaan nevenseen. Aanroept, nu al te laat komt ons geween, Maria's zoon, die leed voor onze zonden, Opdat wij ook, om Haar, genade vonden, Dat zij ons hoede voor den hellebrand. Wij zijn nu dood en reeds genoeg geschonden; Maar bidt dat God ons neme in zijne hand! 308 GEDICHTEN De regen waschte ons lijf van al wat kleeft, De zon heeft ons verdord tot op het been; Eksters en raven ons 't gelaat doorzeefd, Den baard geplukt, gekorven vleesch en zeen. Wij bebben om to rusten nog geen steen; Maar her en derwaarts stooten, alle stonden, De winden ons, of wij nog dansen konden, Van vogelen doorpekt lijk een verhageld land. Verbrast uw leven niet waar wij lustgierig stonden; Maar bidt dat God ons neme in zijne hand! Maar bidt dat God ons neme in zijne hand! Prins Jezus, die ons alien hebt verbonden, Ontruk ons aan den beet der hellehonden, Gij die den dood als 't leven overmant. Gij, broeders, spuwt geen spot naar onze monden; Maar bidt dat God ons neme in zijne hand! (Franfois Villon) R. HERREMAN VERZOENING Des avonds kwam de vrouw weer tot haar man, en aan haar hand het kind, dat moegeloopen, met hangend hoofd en oogen nauwlijks open, toch schichtig wegkromp toen hij naderkwani. De kamer ordeloos, zooals dien morgen ze hem verlaten had in felle drift, de haat voor eeuwig in haar hart gegrift: nu kan hij voor zijn eigen rommel zorgen ... Hij zag hen aan zijn machtelooze handen bewogen even, troosteloos, als blind: hij was geen steun meer voor zijn vrouw en kind, en aan zijn wanhoop moesten alien stranden, en aan zijn wanhoop moesten alien stranden, vervaald, vergeten, in een kleinen kring, die dichter trok, naarmate zij ontbeerden d'illusie, dat de Bingen eenmaal keerden ... Hij sloot de oogen in een huivering. En zij, na haat en bitterheid geraakt tot het verzoenen, dat den dood ontwijkt, heeft snikkend hem den moeden mond gereikt. 0 schoone angst, die menschen zalig maakt! Het kind zag nog den vader iets gebaren - er is mij niets gebleven buiten jou.... nog even kwelden honger, vrees en kou, toen heeft het slapend zijn geluk ervaren. M. MOK ANDR$-MARIE AMPtRE BIJ DEN HONDERDSTEN TERUGKEER VAN ZIJN STERFDAG OP 10 JUNI 1936 Het was zeer zeker een zinrijke gedachte, die het Internationale Electriciteitscongres van 1881 bezielde, toen het, een Engelsche Electriciteitscongres van 1881 bezielde, toen het, een Engelsche gewoonte navolgend, besloot, om de electrische eenheden van gewoonte navolgend, besloot, om de electrische eenheden van het z.g. practische stelsel met de namen van groote natuur- kundigen te benoemen. Mocht niet de hoop bestaan, dat de herin- nering aan hun werk het meest duurzaam verzekerd zou zijn, wanneer technische termen, die dagelijks over de geheele wereld zouden worden gebruikt, er evenzoovele onstoffelijke en daardoor onvernietigbare gedenkteekenen voor zouden vormen ? onvernietigbare gedenkteekenen voor zouden vormen ? De invoering van het nieuwe eenhedenstelsel is vlot verloopen, een verheugend verschijnsel, als men bedenkt, hoe moeilijk het gewoonlijk is, om op metrologisch gebied internationale overeen- stemming te bereiken; of echter de ideeele bedoelingen, die, naar stemming te bereiken; of echter de ideeele bedoelingen, die, naar aan te nemen valt, aan de naamgeving ten grondslag hebben aan te nemen valt, aan de naamgeving ten grondslag hebben gelegen, wel zoo heel goed tot haar recht zijn gekomen, snag be-. twijfeld worden. Op ontelbare meettoestellen in alle landen staan twijfeld worden. Op ontelbare meettoestellen in alle landen staan nu de namen Volt en Ampere, maar voor de overgroote meerder- nu de namen Volt en Ampere, maar voor de overgroote meerder- heid der gebruikers zijn het niet meer dan conventioneele klanken ter aanduiding van een spanning en een stroomsterkte; ze staan ter aanduiding van een spanning en een stroomsterkte; ze staan met gram en meter op een lijn en wie ze aanhoort of uitspreekt, denkt in den regel niet meer aan de levende menschen, die Alessandro Volta en Andre-Marie Ampere geheeten hebben. Het lag voor de hand, dat het zoo zou gaan, maar daarom is het niet minder te betreuren. De electriciteit is zulk een macht en, wat meer zegt, zulk een zegen in het leven geworden, dat het toch wat meer zegt, zulk een zegen in het leven geworden, dat het toch wel goed zou zijn, wanneer de namen van de onderzoekers, die wel goed zou zijn, wanneer de namen van de onderzoekers, die het eerst zijn doorgedrongen in dit wonder der natuur, meer voor ANDRE-MARIE AMPERE 31I ons bleven beduiden, dan ze in hun technische beteekenis doen. Daarom is het gewenscht te letten op de natuurlijke gelegenheden, die zich van tijd tot tijd voordoen, om weer eens aandacht te schenken aan hun leven en hun werk en er zorg voor te dragen, dat geen van die gelegenheden ongebruikt voorbijga. In dit jaar 1936 is er in het bijzonder aanleiding, die aandacht te richten op de figuur van Ampere. Op den ioen Juni zal het honderd jaar geleden zijn, dat hij overleed en het is na de grootsche huldiging, die, nu bijna vijf jaar geleden, aan dien anderen pionier der die, nu bijna vijf jaar geleden, aan dien anderen pionier der electriciteitsleer, aan Michael Faraday, naar aanleiding van het eeuwfeest van zijn grootste ontdekking te beurt is gevallen, niet meer dan een daad van simpele rechtvaardigheid, dat dit jaar voor breederen kring de verdiensten in het licht worden gesteld, die Ampere zich voor de wetenschap heeft verworven. De volgende korte schets van zijn leven en zijn wetenschappelijke werkzaam- heid wil een bescheiden bijdrage tot dit doe! zijn. Men ver- wondere zich daarbij niet, wanneer er sprake zal zijn van vele andere gebieden van ons weten dan dat, waaraan zijn naam in de allereerste plaats en in veler oog zelfs uitsluitend verbonden is, dat der electriciteit. Want ongetwijfeld ligt hier weliswaar de hoogste top van zijn wetenschappelijke loopbaan, maar het be- reiken van en het verwijlen op dien top heeft in zijn geheele geestelijke ontwikkeling niet meer beduid dan een episode en men zou aan de veelzijdigheid, die een van de meest wezenlijke ken- merken van zijn figuur vornt, te kort doen, door alleen te spreken over dat deel van zijn onderzoekingen, dat voor den vooruitgang der wetenschap het meest vruchtdragend is geweest. Laten we dus trachten, Ampere zoo te beschouwen, als hij zich zelven steeds heeft willen zien, als een man, die, welke ook zijn toevallige maat- schappelijke werkkring mocht zijn, met vurige belangstelling den schappelijke werkkring mocht zijn, met vurige belangstelling den groei van letterlijk alle gebieden van het weten wilde blijven volgen en die, kunnen we er dadelijk bijvoegen, ieder onderwerp, waaraan hij zich wijdde, met iets goeds heeft verrijkt. Andre-Marie Ampere werd geboren op zz Januari 1775 te Lyon als zoon van Jean-Jacques Ampere, een zijdehandelaar, en Jeanne Sarcey. Het grootste gedeelte van zijn jeugd heeft hij doorgebracht in het naburige dorpje.Poleymieux, waar zijn vader, uit zaken teruggetrokken, een kleine bezitting had. Hij is daar in 312 ANDRE-MARIE AMPERE stilte en eenzelvigheid opgegroeid; een school heeft hij nooit be- zocht; van zijn vader heeft hij lets, van anderen weinig en slechts bij toeval geleerd; wat hij weten wilde, verwierf hij zich zeif. Op bij toeval geleerd; wat hij weten wilde, verwierf hij zich zeif. Op elfjarigen leeftijd beheerscht hij de elementaire wiskunde en be- elfjarigen leeftijd beheerscht hij de elementaire wiskunde en be- gint hij met de lectuur van de werken van de Bernoulli's en Euler. Voor zijn achttiende jaar bestudeert hij de Mecanique Analytique van Lagrange; dat beduidt, dat hij met de wis- en natuurkunde der achttiende eeuw in een van haar hoogste uitingen vertrouwd is. In zijn uitzonderlijk geheugen blijft alles, wat hij ooit opneemt, onuitwischbaar gegrift staan; hij schept er wat hij ooit opneemt, onuitwischbaar gegrift staan; hij schept er vermaak in, de Encyclopedie van d'Alembert en de zijnen in alphabetische volgorde te lezen en nog jaren later zal zijn hij zijn collega's in de Academie des Sciences verbaasd doen staan, door collega's in de Academie des Sciences verbaasd doen staan, door over de meest uiteenloopende onderwerpen geheele passages van het werk letterlijk te citeeren. De verlegen, linksche en stille jongen bezit reeds in deze jaren het heftig bewogen innerlijk leven, dat tot zijn dood toe nooit tot rust zal komen; wat hij beleeft, ondergaat hij met hartstocht en wanneer hij later, aan zijn jeugd terugdenkend, als de drie be- langrijkste momenten van zijn geestelijk bestaan in die jaren de lectuur van een Eloge de Descartes door Thomas in een adem noemt met zijn eerste H. Communie en den val van de Bastille, dan karakteristeert de heterogeniteit van dit drietal ervaringen reeds volkomen de onbeperkte veelzijdigheid van wat steeds zijn volle belangstelling zou blijven trekken. In zijn uiterlijk rustig en onbekommerd bestaan valt, als hij achttien jaar oud is, plotseling een harde slag: tijdens het schrik- bewind, dat Fouche en Collot d'Herbois in het door de legers der bewind, dat Fouche en Collot d'Herbois in het door de legers der Conventie veroverde Lyon uitoefenen, valt Jean. Jacques Ampere, die te kwader ure naar de stad was teruggekeerd en daar een rechterlijk ambt op zich had genomen, mede als slachtoffer van hun moordlust. Op Andre heeft deze gebeurtenis een vernieti- gende uitwerking: al zijn geestelijke functies schijnen verwoest te zijn; een jaar lang verkeert hij in een toestand van doffe apathie, zijn; een jaar lang verkeert hij in een toestand van doffe apathie, doelloos voor zich uitstarend of spelend met hoopjes zand; lang- doelloos voor zich uitstarend of spelend met hoopjes zand; lang- zamerhand herstelt hij zich dan weer; de brieven over botanie van Rousseau doen zijn belangstelling voor de natuur herleven en het inzien van een Latijnschen dichtbundel, waarin hem van de ode van Horatius aan Licinius de strophe Saepius ANDR1-MARIE AMPERE 313 ventis agitatur ingens.... treft, wekt zijn liefde voor de poezie en prikkelt hem tot verdieping van zijn kennis van het Latijn. Hij wijdt zich nu zelf aan letterkundig werk: Sainte Beuve heeft in zijn nalatenschap tal van Fransche gedichten gevonden, fragmenten van dramatische en epische werken, poetische be- schouwingen op politiek, ethisch en natuurwetenschappelijk terrein. In deze periode van aesthetische vervoeringen, die echter aan de verdere ontwikkeling van zijn kennis der wiskunde in het geheel niet in den weg staan, valt de kennismaking met zijn latere vrouw Julie Carron en de gedachte aan de toekomst onthult hem xiu eensklaps het nuchtere feit, dat hij, ondanks alle wetenschap, die zijn machtig brein beheerscht, nog geen enkel vooruitzicht op een middel van bestaan bezit. Van dit oogenblik of doet geldzorg in zijn leven haar intrede; ze zal hem niet meer verlaten. Er wordt gedacht over een loopbaan in den geldhandel, over vestiging als gedacht over een loopbaan in den geldhandel, over vestiging als pharmaceut; het eind is, dat hij als privaat-leeraar in Lyon gaat wonen; in 1799 vindt het huwelijk plaats en in i 800 wordt een zoon geboren, Jean-Jacques, die later naam zal maken als letter- kundige en historicus. De vestiging in Lyon is van beslissenden invloed op zijn geeste- lijke ontwikkeling geweest; hij komt er in een kring van gelijk- gestemde jeugdige enthousiasten, waarvan verscheidene, met name Bredin en Ballanche, zijn vrienden voor het leven zijn geworden. In gemeenschappelijke lectuur van Lavoisier's Traite elementaire de Chimie, dat hem met groote bewondering vervult, legt hij de grondslagen voor de soliede kennis van de chemie, die hem steeds eigen zal blijven en een gezamenlijk ondernomen onderzoek naar de redelijke en historische grondslagen van den Christelijken godsdienst versterkt een aangeboren neiging tot metaphysische beschouwingen. Helaas blijken echter de financien niet toereikend te zijn, om deze levenswijze vol te houden en in December I 8o I moet Ampere zijn vrouw, bij wie zich reeds de eerste symptomen van een destijds ongeneeslijke ziekte openbaren, met het kind in Lyon achterlaten, om zelf als docent voor natuur- en scheikunde aan de Ecole Centrale de l'Ain te Bourg zijn brood te gaan verdienen. De wensch, een plaats te verwerven aan het op te richten Lyceum te Lyon drijft hem bier tot zijn eerste wetenschappelijke publi- catie, een Essai sur la theorie mathematique du jeu, waaruit een 314 ANDRE-MARIE AMPERE resultaat, de onvermijdelijke ruine van den consequenten speler betreffend, in de waarschijnlijkheidsrekening nog steeds op zijn naam staat. Uit dezen tijd dateert ook een verhandeling over de toepassing van de variatierekening in de mechanica. In 1803 wordt zijn wensch vervuld; hij keert in April terug bij zijn vrouw, die echter nog slechts enkele maanden nadien heeft geleefd. die echter nog slechts enkele maanden nadien heeft geleefd. Over dit verlies heeft Ampere zich nooit kunnen heenzetten; het verblijf te Lyon wordt er voor hem onhoudbaar door, maar wanneer hij in 1805 een betrekking als repetitor aan de Ecole Polytechnique te Parijs heeft aangenomen (de verhandeling over waarschijnlijkheidsrekening had reeds dadelijk de aandacht der eerste Fransche mathematici op hem gevestigd), voelt hij zich in de vreemde omgeving eerst ten voile ongelukkig. Telkens weer zal in de komende jaren in zijn brieven de klacht opduiken, waarom hij toch Lyon heeft verlaten en voortdurend lijdt hij aan heimwee naar zijn geboorteland en naar de vrienden, die hij daar heeft achtergelaten. Bij dit alles komen moeilijkheden in zijn nieuwe functie; de onhandige en verlegen provinciaal is niet op- gewassen tegen de Parijsche jongelieden, die hem alleen maar kunnen bezien van den komischen kant, dien hij inderdaad in vrij hooge mate schijnt te hebben bezeten; hij mist de gave van het doceeren (zijn vriend Arago heeft later in een necrologie, die in hoofdzaak weliswaar zeer waardeerend, maar bij tijden rijkelijk medisant is, van hem getuigd, dat het zijn roeping was, om geen docent te zijn) en daardoor komen zijn groote wetenschappelijke gaven in zijn onderwijs niet tot haar voile recht. Zijn gemoeds- rust voorzoover daarvan bij Ampere ooit sprake heeft kunnen zijn wordt in deze periode bovendien verstoord door gods- dienstige twijfelingen; het eens zoo vurig beleden Katholieke geloof bevredigt hem niet meer en hij geraakt hierdoor in een stemming van diepe neerslachtigheid. In zijn eenzaamheid laat hij zich verleiden tot een tweede huwelijk, dat onmiddellijk een volslagen mislukking blijkt en waaruit hij zich niet dan na veel ellende weet vrij te maken. Zijn eenige troost in deze sombere tijden wordt gevormd door een diepgaande beoefening van de wijsbegeerte, die in zijn eigen oog het belangrijkste deel van zijn werkzaamheid vormt. Hij staat in nauw contact met de Societe d'Auteuil, waartoe enkele van de meest bekende Fransche philosopher van die dagen, Cabanis, ANDRE.-MARIE AMPERE 315 Destutt de Tracy en vooral Maine de Biran behooren. Hij voelt zich vooral aangetrokken tot de psychologische en metaphysische beschouwingen van den laatste en zij bouwen in een langdurige correspondentie een gemeenschappelijk philosophisch systeem op, dat bestemd is, het tot dusver in Frankrijk alleen heerschende sensualisme van de school van Condillac te vervangen. Intusschen breidt zich zijn wetenschappelijke en maatschappe- lijke werkzaamheid steeds meer uit. Hij wordt secretaris van het Bureau des Arts et Metiers en Inspecteur General de 1'Universite, welke laatste betrekking ongeveer te vergelijken is met wat bij ons de functie van een Inspecteur van het M.O. beduidt; jaarlijks moet hij nu rondreizen door de provincie maken, om Lycea en Colleges te inspecteeren en op de daar afgenomen examens toe te zien. In 1809 wordt hij hoogleeraar in analyse en mechanica aan de Ecole Polytechnique en in 1814 brengt de be- noeming tot lid van de Academie des Sciences hem de hoogste wetenschappelijke onderscheiding, die zijn land te vergeven had. Het werk, dat tot al die waardeering aanleiding had gegeven en dat hij in de komende jaren zou voortzetten, ligt deels op mathe- matisch en mechanisch, deels op physisch en chemisch terrein. Van zijn wiskundige onderzoekingen zijn het meest bekend ge- bleven zijn beschouwingen over partieele differentiaalvergelijkin- gen van de tweede orde; de algemeene theorie is voor een deel van hem afkomstig en nog steeds draagt een der typen van deze ver- gelijkingen zijn naam. In de mechanica is een bewijs voor het principe der virtueele verplaatsingen blijven voortbestaan, dat hij in zijn colleges aan de Ecole Polytechnique placht te geven. Op physisch gebied kunnen onderzoekingen over kinetische gas- theorie en de golftheorie van het licht worden vermeld. Als chemicus trad hij op in den strijd over de kwestie, of chloor een element is dan wel geoxydeerd zoutzuur; als eerste in Frank- rijk aanvaardde hij Davy's z.g. chloristische theorie, waarin het eerste wordt volgehouden. Hij zag de analogie tusschen fluor- waterstof en zoutzuur in en postuleerde op grond daarvan het bestaan van het eerst veel later afgezonderde element fluor, dat hij trouwens phtoor noemde (van gdQwo = vernielend). Hij gaf verder een proeve van een natuurlijke classificatie der elementen; bovendien sprak hij gelijktijdig met Avogadro de fundamenteele 3 ~6 ANDRE-MARIE AMPERE chemische wet uit, waaraan later de naam van den Italiaan ver- bonden zou blijven. In al de berichten over deze zeer veelzijdige wetenschappelijke werkzaamheid is van twee onderwerpen echter nog nooit sprake: werkzaamheid is van twee onderwerpen echter nog nooit sprake: electriciteit en magnetisme. We kunnen veilig aannemen, dat hij hiermee even goed op de hoogte is geweest als met welk deel der physica ook, maar er was nu eenmaal sedert de groote dagen, dat Volta door de constructie van zijn galvanische batterijen een nieuw aspect van de electriciteitsleer had geopend en dat de Engelsche chemici het nieuwe agens tot vruchtbare toepassing hadden gebracht, weinig nieuws meer aan het licht gekomen en nog had Ampere's bewegelijke geest niet den impuls ontvangen, die hem in staat zou stellen, de ontwikkeling in nieuwe banen te Leiden. En zoo kon het dan gebeuren, dat de man, wiens naam nu een electrischen klank heeft als nauwelijks een andere, zijn 45e levensjaar kon bereiken, zonder dat hij zich nog ooit in het bij- zonder had beziggehouden met het gebied, waarop hem de on= zonder had beziggehouden met het gebied, waarop hem de on= sterfelijkheid wachtte. Er zijn in de geschiedenis der Wis- en Natuurkunde niet veel voorbeelden van zulk een laten roem. De meeste groote figuren hebben zeker reeds voor hun dertigste jaar de dingen gedaan, waardoor ze den grootsten invloed hebben uitgeoefend. Wanneer echter Ampere eens in het begin van het jaar 1820 was komen te overlijden, zou er met hem een verdienstelijk en veelzijdig ge- Ieerde zijn heengegaan, maar men zou ongetwijfeld honderd jaar later den dag van zijn dood geenerlei herdenking waardig hebben gekeurd. Wat is er in dat gedenkwaardigejaar i 8zo wel met hem gebeurd, dat zulk een verandering heeft kunnen bewerken ? dat zulk een verandering heeft kunnen bewerken ? Op Maandag 4 September 182o deelde Arago in de wekelijk- sche zitting van de Academie mee, dat hij te Geneve door de la Rive een verschijnsel had zien demonstreeren, dat de Deensche physicus Hans Christian Oersted in den winter van 1819-'2o had physicus Hans Christian Oersted in den winter van 1819-'2o had waargenomen en dat hij op 21 Jull i 8zo in een korte in bet Latijn gestelde verhandeling aan de Europeesche geleerden had meegedeeld. Dat merkwaardige verschijnsel Arago had er geen woord van willen gelooven, toen Pictet hem er het eerst iets van vertelde bestond hierin, dat wanneer men boven of beneden vertelde bestond hierin, dat wanneer men boven of beneden ANDR1-MARIE AMPERE 317 een magneetnaald, die draaibaar is om een verticale as en die zich dus horizontaal in den magnetischen meridiaan heeft geplaatst, evenwijdig aan de as van de naald een draad houdt, die de polen van een batterij van Volta verbindt, de naald afwijkt uit den meridiaan en zich ongeveer loodrecht daarop plaatst. Het elec- trisch conflict, in den draad veroorzaakt door het tegen elkaar in stroomen van de twee electrische fluida, die in de polen van de batterij opgehoopt zaten, bleek op een verwonderlijke wijze want wat kon vreemder lijken dan dat de naald, al naar gelang de draad er boven of er beneden werd gehouden, naar den eenen of naar den anderen kant afweek van het vlak, waarin hij met den draad lag en waaraan men haar om redenen van symmetrie ge- bonden scheen te moeten denken invloed uit te oefenen op de magnetische fluida, die in de naald aanwezig waren. Deze mededeeling, aangevuld door een demonstratie van het verschijnsel door Arago in de zitting van II September heeft blijkbaar den levendigen geest van Ampere, die altijd vol phanta- sie in alles wat hem verteld werd nieuwe mogelijkheden zag en die daarom door zijn vrienden vaak bespot werd om zijn licht- geloovigheid, tot een van die felle reacties gedwongen, die alle diepe indrukken bij hem opwekten. Want reeds een week later, op 18 September i 8zo, leest hij in de Academie een uitvoerige verhandeling voor, zoo uitvoerig, dat de lectuur op 25 September moest worden voortgezet, waarin hij een heele reeks van nieuwe ontdekkingen op electrisch gebied bekend maakte, die hij in de afgeloopen weken met behulp van nieuw verzonnen en uitgevoerde toestellen had gedaan, een geheel origineele theorie ontwikkelde over den samenhang van electrici- teit en magnetisme en nauwkeurig aangaf, in welke richting hij zijn onderzoekingen zou voortzetten. Hij deelde mee, dat parallele Braden, waarin electrische stroomen loopen, elkaar bij gelijkheid der stroomrichtingen aantrekken en bij ongelijkheid afstooten, dat kruisende draden, die slechts in parallelle vlakken draaibaar zijn, zich zoo trachten te plaatsen, dat ze zelf parallel worden met gelijke stroomrichting; hij toonde aan, dat het door Oersted ont- gelijke stroomrichting; hij toonde aan, dat het door Oersted ont- dekte verschijnsel tot deze wederzijdsche werking van stroom- voerende draden was terug te brengen met behulp van de hypo- these, dat in de magneetnaald electrische stroomen van bepaalden omloopszin in kleine kringen loopen, welker vlakken loodrecht 1936 II 22 31 g ANDRE-MARIE AMPERE op de magnetische as staan; hij breidde deze onderstelling uit op de aarde en verklaarde dus het aardmagnetisme door het be= staan van aardstroomen in de richting Oost-West aan te nemen; hij bewees verder, dat in overeenstemming met deze opvatting de bewees verder, dat in overeenstemming met deze opvatting de aarde ook richtende krachten uitoefende op draadramen, die in een verticaal vlak om een verticals as draaibaar waren, wanneer daardoor een electrische stroom gevoerd werd en hij beschreef de schroefvormige draadklos of solenoide (het woord is van hem zelf ) als middel om langs electrischen weg magnetisme voort te bren- als middel om langs electrischen weg magnetisme voort te bren- gen. En hij legde zoo in enkele weken op een gebied, waaraan hij tot dusver nooit bijzondere aandacht had gewijd, met behulp van vondsten, die behalve theoretisch inzicht een experimenteele vaardigheid vereischten, die met zijn spreekwoordelijke onhan- digheid ten eenenmale onvereenigbaar scheen, de grondslagen, waaruit een belangrijk deel van de latere ontwikkeling van electriciteit en magnetisme zou voortkomen; hij schiep de electrodynamica geheel en het electromagnetisme tot op groote hoogte en hij werd daardoor zoowel in theoretisch als in technisch opzicht een der voornaamste wegbereiders van de moderne opzicht een der voornaamste wegbereiders van de moderne electriciteitsleer. Van wat zich in die Septemberdagen in zijn schitterend brein heeft afgespeeld, kennen we met zekerheid slechts de resultaten. Het valt echter moeilijk, zich daarmede tevreden te stellen. Er zijn weinig dingen, die zoo boeiend kunnen zijn als het van nabij volgen van het ontstaan van een wetenschappelijke ontdekking volgen van het ontstaan van een wetenschappelijke ontdekking en hoezeer zich dan ook wel altij d het eigenlijk beslissende mo- ment, waarop het nieuwe inzicht doorbreekt, aan onze waar- ment, waarop het nieuwe inzicht doorbreekt, aan onze waar- neming zal onttrekken, mogen we geen moeite verzuimen, om te komen tot een juist begrip van de wijze, waarop de vondst werd gedaan. Men komt tot dat begrip in het geval, dat ons bezighoudt, niet door, zooals in den regel in historische werken over physica ge- schiedt, maar eenvoudig te constateeren, dat Ampere naar aan- leiding van het effect van Oersted de ontdekking deed, dat parallele electrische stroomen elkaar aantrekken of afstooten. Want het blijft raadselachtig, hoe het eerste feit eigenlijk aani leiding kan geven, om het bestaan van het tweede te vermoeden, leiding kan geven, om het bestaan van het tweede te vermoeden, tenzij men zou willen aannemen, dat Ampere zeif het schijn- betoog zou hebben gehouden, waarmee sommige van zijn tijd- ANL R1-MARIE AMPERE 319 genooten hebben getracht, de beteekenis van zijn ontdekking te kleineeren, doordat daarin de werking van stroom op stroom als een logisch gevolg van die van stroom op magneet wordt voor- gesteld : als stroom A en stroom B beide een kracht op een magneet uitoefenen, zullen ze ook op elkaar krachten moeten uitoefenen. Ampere heeft deze redeneering zelf weerlegd door te wijzen op het voorbeeld van twee stukken week ijzer; beide trekken een magneetnaald aan; volgt daaruit, dat ze elkaar aan- trekken? En hij daagde zijn critici uit, om op grond van hun reciprociteitsoverweging dan maar eens den zin van de krachten te bepalen, waarmee twee parallele stroomen op elkaar werken, te deduceeren, dat ze elkaar bij gelijke stroomrichting aantrekken, bij tegengestelde afstooten. Is het denkbaar, dat hij zeif zijn ont- dekking aan zulk een paralogisme te danken zou hebben gehad ? De lectuur van zijn verhandelingen geeft veeleer steun aan een heel andere voorstelling van den gedachtengang, dien hij kan hebben gevolgd. Een stroom oefent op een magneetnaald zoodanige krachten uit, dat deze zich loodrecht op de stroom- richting tracht te plaatsen en wel wijkt volgens een door Ampere gegeven regel ter vastlegging van den zin van het Oersted- effect de naar het Noorden wijzende pool (in zijn terminologie de Zuidpool genoemd) of naar den linkerkant van een in den stroom drijvenden waarnemer, die den stroom laat gaan van de voeten naar het hoofd en die daarbij naar de naald kijkt. Nu leert de ervaring, dat de aarde alle magneetnaalden dwingt, een der polen naar het Noorden te richten. Blijkbaar wordt zij dus om- geven door stroomen, die in de richting Oost-West loopen; immers voor een waarnemer, die met zijn rug op den grond ligt (om naar de magneetnaald te kunnen kijken) met de voeten naar het Oosten, ligt het Noorden links en de stand, dien de magneet- naald aanneemt, is dus in overeenstemming met den regel voor den zin van het Oersted-effect. Op dezelfde wijze als de aarde kan iedere magneet door electrische stroomen voortgebracht worden gedacht, dus ook de magneetnaald, die het Oersted-effect vertoont; dit verschijnsel is dus te omschrijven als een werking van een electrischen stroom op een anderen en het moet dus mogelijk zijn, het bestaan van krachten, die electrische stroomen op elkander uitoefenen, zonder hulp van magneetstaven of -naal- den door proeven met bewegelijke stroomgeleiders aan te toonen. 320 ANDRI-MARIE AMPERE Als men aandachtig de beschouwingen volgt, waarmee Ampere in zijn eerste verhandelingen zijn ontdekking toelicht, zal men zich moeilijk kunnen onttrekken aan den indruk, dat zijn denken inderdaad den weg gegaan is, die hier kort is geschetst; een uit- drukkelijke verklaring in een latere publicatie neemt ten slotte drukkelijke verklaring in een latere publicatie neemt ten slotte alien twijfel hierover weg. Het is hier niet de plaats, om een volledige uiteenzetting te geven van de onderzoekingen op electrodynamisch gebied, die Ampere in de periode van groote wetenschappelijke activiteit, welke op de ontdekking van i 820 volgde, heeft verricht. Aan den anderen kant zou dit opstel zijn doe! missen, wanneer met het boven meegedeelde werd volstaan; immers daarin wordt alleen over dat deel van zijn werk gesproken, dat in de elementaire physica is overgegaan en dat daardoor in onzen tijd tot normale school-leerstof is geworden, maar niet over de mathematische beschouwingen, die hij eraan heeft vastgeknoopt en die in ver- eeniging met zijn experimenteele onderzoekingen eerst zijn plaats in de historie der physica bepalen en zijn opvatting van natuur- in de historie der physica bepalen en zijn opvatting van natuur- wetenschappelijk denken verduidelijken. Van het allereerste begin af heeft Ampere zich namelijk ten doe! gesteld, voor de electrische en magnetische verschijnselen, voorzoover deze van pondermotorischen aard zijn, hetzelfde werk te verrichten, dat Newton voor de gravitatie-processen had ge- daan: op grond van de axiomata der mechanica uit exact gefor- muleerde ervaringsfeiten een mathematische uitdrukking af te leiden voor de eenige kracht, die alle waargenomen verschijnselen op het beschouwde gebied teweegbrengt, zonder zich daarbij te op het beschouwde gebied teweegbrengt, zonder zich daarbij te begeven in hypothesen over de wijze, waarop die kracht wordt uitgeoefend of over de oorzaken, die haar in het !even zouden kunnen roepen. Dat er zulk een kracht zou bestaan, was het postulaat, dat aan zijn zoeken richting gaf; dat zijn werk niet verder zou behoeven te gaan dan tot het opstellen van de mathe- matische formule voor haar werking, was een consequentie van de door Newton ingevoerde en in het beroemde woord Hypotheses non fingo kort samengevatte overtuiging, dat het doe! der natuur- wetenschap, althans voorloopig, geen ander kon zijn dan de wetenschap, althans voorloopig, geen ander kon zijn dan de mathematische beschrijving van het dynamisch karakter der verschijnselen. ANDRE-MARIE AMPERE 32I Om dit programma uit te voeren, tracht Ampere te komen tot een mathematische uitdrukking voor de krachten, die twee wille- keurige infinitesimale elementen van stroomvoerende draden op elkaar uitoefenen met de bedoeling, dat daaruit door een inte- gratie over beide geleiders de totale krachten zullen worden gevonden. De elementaire krachten worden daarbij onderworpen gedacht aan het derde axioma van Newton, waardoor aan iedere actie een evengroote, maar tegengesteld gerichte reactie onver- brekelijk wordt verbonden; het staat dus te voren vast, dat de krachten, die twee stroomelementen op elkaar uitoefenen, gericht moeten zijn langs hun verbindingslijn. Daar men nu echter niet met stroomelementen kan experimen- teeren, was het noodig, uit waarnemingen over de werking van integrale stroomgeleiders op elkaar of van de eene op een bewege- lijk deel van den anderen de daaraan ten grondslag liggende differentiaaluitdrukkingen af te leiden. Met het oog op dit Joel zijn verschillende van de toestellen ontworpen, die Ampere na de eerste bekendmaking van zijn ontdekking heeft laten uitvoeren; vandaar, dat men in zijn verhandelingen nog heel andere in- strumenten aantreft dan later onder zijn naam in de experimen- teele physica burgerrecht hebben verworven en die, niet princi- pieel gewijzigd, nog steeds ter demonstratie van de electro- dynamische verschijnselen worden gebruikt. De gedachte, waar- van hij daarbij, na enkele spoedig opgegeven pogingen tot het verrichten van absolute krachtmetingen, uitging, bestond hierin, dat hij de werking van een vasten stroomgeleider op een bewege- lijken trachtte te compenseeren door die van een derden geleider; hij beschouwt dus uitsluitend gevallen van electrodynamisch evenwicht en deze leveren hem de experimenteele grondslagen, die als axiomata dienen bij de afleiding van de formule voor de werking van twee stroomelementen op elkander. Met behuip van de aldus gevonden z.g. electrodynamische grondwet is Ampere er nu in geslaagd, al de verschijnselen, die hij in i 82o experimenteel had gedemonstreerd, ook mathematisch af te leiden. Een groote samenvattende verhandeling Memoire sur la theorie mathematique des phenomenes electrodynamiques uniquement deduite de l'experience, die hij in 1827 publiceerde, geeft een zoo- wel experimenteel als theoretisch volledige uiteenzetting van het wel experimenteel als theoretisch volledige uiteenzetting van het geheele nieuw ontdekte gebied. 322 ANDRE-MARIE AMPERE In de inleidende beschouwingen daarvan wijst Ampere zelf op de principieele methodische overeenstemming tusschen zijn onder- zoekingen en die waardoor Newton in de Principia tot de opstelling van de gravitatiewet komt.. Zooals Newton uit de ervaringen der van de gravitatiewet komt.. Zooals Newton uit de ervaringen der astronomen over de bewegingen der planeten, zooals deze waren samengevat in de wetten van Kepler, de mathematische uitdruk- king had afgeleid voor de tusschen stoffelijke punten werkende krachten, die de waargenomen verschijnselen beheerschen, heeft hij, na de wezenlijke kern van zijn electrodynamische ervaringen te hebben gecondenseerd in vier experimented l gedemonstreerde resultaten over evenwicht, langs mathematischen weg de krachten gededuceerd, die twee stroomelementen op elkaar uitoefenen; hypothesen over den physischen aard der afgeleide krachten heeft daarbij geen van beiden opgesteld: de, gravitatiewet blijft in het werk van Newton even onverklaard staan als de electrodynami- werk van Newton even onverklaard staan als de electrodynami- sche grondwet in dat van Ampere. Dat Ampere zoo bewust de methode van de Principia na- volgt, is het duidelijkste bewijs voor de sterke heerschappij, die Newton juist in Frankrijk, meer dan in zijn eigen land, op de Newton juist in Frankrijk, meer dan in zijn eigen land, op de beste beoefenaren der wis- en natuurkunde heeft uitgeoefend, toen maar eerst zijn denkbeelden die van Descartes hadden overwonnen. Wij weten thans, dat de eeuwige slingergang der historie ook Newton's invloed weer heeft doentanen: de 19e-eeuw- sche veldtheorieen beduiden een sublimeering van de f luidum- beschouwingen der Cartesianen, maar die sublimeering is veroor- zaakt door de inwerking van Newton's grondgedachte, dat het doe! der physica niet zoozeer ligt in de verklaring der verschijn- selen met behulp van mechanische modellen dan wel in hare be- selen met behulp van mechanische modellen dan wel in hare be- schrijving met behulp van mathematische formules. De boven gegeven uiteenzetting van de methodische kern van Ampere's onderzoekingen is uiteraard niet toereikend, om een volledigen indruk te geven van het werk, dat hij in de sterk gespannen scheppende periode na 1820 heeft verricht; zij zal echter wel voldoende zijn, om opnieuw de veelzijdigheid van zijn wetenschappelijke persoonlijkheid in het licht te stellen. Wanneer hij zich tot de demonstratie van de door hem ontdekte verschijn- hij zich tot de demonstratie van de door hem ontdekte verschijn- selen had beperkt en zijn theorie van het magnetisme niet anders dan qualitatief had geformuleerd, zou zijn naam in de geschiede- ANDR1-MARIE AMPERE 323 nis der physica reeds met eere worden genoemd; hem zelf zou dat echter niet hebben kunnen bevredigen; hij heeft zijn werk eerst als voltooid beschouwd, toen hij het nieuwe gebied ook mathematisch had leeren beheerschen en in sterke tegenstelling tot de meeste van zijn tijdgenooten heeft hij zich daardoor tegelijkertijd in de experimenteele en in de mathematische physica een plaats in de voorste rijen der onderzoekers ver- worven. Het valt niet te ontkennen, dat die plaats hem in onzen tijd gewilliger voor het eerste gebied wordt ingeruimd dan voor het tweede en inderdaad is het ook gemakkelijker, zijn beteekenis als experimenteel ontdekker te beseffen dan zijn theoretisch werk naar waarde te schatten. Dat hij door zijn vondsten een nieuwe wereld heeft geopend, springt ook bij oppervlakkige beschouwing van de physica in de eerste helft der negentiende eeuw in het oog. Dat echter ook de opstelling van zijn electrodynamische grond- wet voor zijn tijd een daad van groote beteekenis is geweest, is niet meer zoo onmiddellijk in te zien, doordat de hedendaagsche electriciteitsleer haar niet meer in die fundamenteele positie kent, die er in zijn eigen tijd aan toekwam. Sedert de axiomati- seering van de theorie van electriciteit en magnetisme door Maxwell is namelijk de geheele beschouwingswijze van de wer- king van stroomen en magneten onderling en van stroomen op elkander tot in den grond gewijzigd; voor het begrip van de actio in distans, die in Ampere's tijd als eenige denkbaarheid gold, is de conceptie van het veld in de plaats gekomen; de pondero- is de conceptie van het veld in de plaats gekomen; de pondero- motorische krachten, die twee electrische stroomgeleiders in het door beide opgewekte magnetische veld ondervinden, worden uit de beschouwing van de in het geheele veld verspreide magneti- sche energie afgeleid en het systeem van de onderlinge krachten tusschen de stroomelementen, dat voor Ampere de eigenlijke realiteit vormde, beduidt niet meer dan een naast andere moge- lijkheden staande, voor rekendoeleinden wellicht nuttige, maar het wezen der zaak niet verhelderende splitsing van de integrale krachten, die de geleiders zelf ondervinden. In den tijd, waarin Ampere zijn werk deed, was echter van die ingrijpende en principieele wijziging in de beschouwing van electrische en magnetische verschijnselen nog niets te vermoeden. Faraday, die haar heeft helpen voorbereiden, was nog pas op 324 ANDRI-MARIE AMPERE weg, om een groot natuuronderzoeker te worden en de denk- beelden over veldwerking, die hij ontwikkelde, zouden nog lange jaren hun voile werkzaamheid moeten ontberen, voordat het genie van Maxwell ze mathematisch formuleerde en daardoor eerst ten volle bruikbaar maakte. Ampere leefde, zooals boven reeds bleek, nog geheel in de spheer van Newton's natuur- philosophie, waarin de gravitatie het prototype vormde van iedere krachtwerking; in die spheer was zijn electrodynamische grondwet een volkomen gewettigde begripsvorming en hier bezat Zij inderdaad de fundamenteele beteekenis, die Ampere er aan toekende. De periode van intense beoefening der electriciteitsleer, die in September 1820 zoo plotseling begonnen was, is na de vol- tooiing en publicatie van de groote Memoire ook weer vrij snel geeindigd. Het is, uit wetenschappelijk oogpunt beschouwd, het vruchtbaarste tijdvak van zijn leven geweest en het heeft hem evenzeer innerlijke voldoening als uiterlijk succes gebracht; toch bleven hem ook in dezen rijken tijd zorg en tegenspoed ruim- schoots toebedeeld en de lectuur van zijn brieven wekt op dit hoogtepunt van zijn leven toch eigenlijk steeds weer denzelfden indruk, dien men er van het begin of van meeneemt, den indruk van een innerlijk onrustig en bij al zijn gaven diep ongelukkig mensch. Er is nu telkens ergernis over miskenning van de waarde van zijn vondsten; wanhoop over gemis aan tijd, om zijn onder- zoekingen ten einde te voeren; groote agitatie over de vraag, of hem een begeerd professoraat in experimenteele physica aan het College de France te beurt zal vallen; teleurstelling na korte vreugde, wanneer hij, benoemd, verneemt, dat hij nu zijn inspecteursfunctie op zal moeten geven, zoodat zijn inkomen door de nieuwe betrekking nog achteruit zal gaan; daardoor weer noodzaak tot telkens weer nieuwe stappen bij de autoriteiten, waarbij de groote geleerde als een nederig supplicant optreedt. En er is voortdurend geldgebrek. Door de vele toestellen, die hij laat construeeren, steekt hij zich nog dieper dan vroeger in schulden construeeren, steekt hij zich nog dieper dan vroeger in schulden en het helpt hem slechts tijdelijk, dat zijn zuster, die zijn huis- houden drijft, hem, den onervarene in geldzaken, den achteruit- houden drijft, hem, den onervarene in geldzaken, den achteruit- gang van den financieelen toestand enkele jaren lang verzwijgt. Daarbij kwellen hem in dezen tijd sterker dan ooit zekere ANDRE-MARIE AMPERE 325 psycho-physische eigenaardigheden: hij moet veel schrijven, maar het hanteeren van de pen is hem een kwelling; moeizaam en geirriteerd brengt hij groote en onbeholpen letters voort. Hij kan er ook niet tegen, om veel zittend werk te doen; denken, doceeren, discussieeren kan hij slechts loopend; tusschen Ampere in rust en Ampere in beweging bestaat, zooals Arago zegt, een hemels- breed verschil; aan zijn schrijftafel zittend voelt hij zijn denk- kracht uitgeput en ais een ware cri de Coeur komt in een van zijn brieven aan het einde van een klaagzang over al zijn misere de uitroep voor: titre assis immobile devant une table, une plume a la main, c'est le plus rude, le plus penible des métiers! Intusschen is zijn geest steeds rusteloos bezig gebleven; wel schijnt het hem echter hoe langer hoe moeilijker te zijn gevallen, zich in het werk van anderen in te leven. Wanneer bijvoorbeeld Faraday in 1831 door zijn groote ontdekking der electromagne- tische inductie een nieuw terrein voor de electriciteitsleer toe- gankelijk maakt, dat met electrodynamica en electromagnetisme samen eerst de moderne ontwikkeling mogelijk zal maken, beseft Ampere niet meer ten voile, van hoe groote beteekenis deze nieuwe vondst is. Hij beperkt er zich toe, prioriteitsaanspraken te doen gelden, die wel is waar formeel eenig recht van bestaan hebben, omdat hij inderdaad in 1822 verschijnselen van electro- magnetische inductie heeft waargenomen en gepubliceerd, maar die in dieperen zin geheel ongerechtvaardigd zijn, omdat hij juist in gebreke was gebleven, het nieuw ontdekte feit naar waarde te schatten en in zijn consequenties te vervolgen. Ook op ander gebied blijkt telkens weer, dat hij zich in zijn eigen denken terug- trekt en dat slechts datgene, wat hij zelf vindt, volledige werke- trekt en dat slechts datgene, wat hij zelf vindt, volledige werke- lijkheid voor hem wordt. Na zijn overlijden blijken de boeken in zijn kasten grootendeels onopengesneden te zijn en wanneer na den dood van Fresnel zijn vrienden bij hem aandringen, diens onderzoekingen voort te zetten, wijst hij dat denkbeeid van de hand, omdat hij anders zou moeten beginnen met twee verhande- lingen van Poisson over het golfoppervlak te lezen. Eigenlijk is er slechts een gebied, dat hem aldoor blijft bezig houden en dat hij werkelijk de moeite waard vindt, er zijn krach- ten aan te wijden. Dit gebied wordt gevormd door de vraag, hoe het denkproces eigenlijk verloopt en deze vraag dan opgevat in den wijdst denkbaren zin, dus te beginnen bij het probleem, hoe 326 ANDR1-MARIE AMPERE wij eigenlijk onze kennis van de buitenwereld verwerven. En zoo zien we hem dan ook met het klimmen der jaren weer terug keeren tot den philosophischen arbeid, dien hij van zijn Lyon- schen tij d of had beschouwd als het werk, waartoe hij eigenlijlc geroepen was. geroepen was. Het zou moeilijk vallen, van zijn bijdragen op dit gebied een korte en afdoende samenvatting te geven. Vooreerst, omdat hij over philosophische onderwerpen geen complete geschriften heeft nagelaten, zoodat we voor de kennismaking met zijn denk- beelden zijn aangewezen op een uiteenzetting, die zijn zoon Jean- Jacques later van zijn wijsgeerig systeem heeft gegeven, op zijn Jacques later van zijn wijsgeerig systeem heeft gegeven, op zijn correspondentie met Maine de Biran en op enkele fragmenten van een ontworpen verhandeling. Bovendien echter geldt voor philosophische geschriften in minstens even hooge mate als voor wis- en natuurkundige, dat men ze alleen kan waardeeren, wan- neer men ze beschouwt tegen den achtergrond van den tijd, waarin ze ontstonden. De bijdragen van Ampere tot de psychologie, die hoofdzakelijk betrekking hebben op het actieve aandeel van den menschelijken geest bij de verwerking van gewaarwording tot waarneming en daardoor tot kennis, kunnen alleen naar waarde worden geschat, wanneer men ze vergelijkt met de voordien heerschende sensualistische opvattingen van de school van Condillac. Volgens die opvatting zijn in het bewustzijn slechts actueele of herinnerde gewaarwordingen aanwezig, die de geest passief ondergaat en die samen onze kennis uitmaken. Begrippen, oordeel, wil, zijn slechts vervormde gewaarwordingen. In samenwerking met Maine de Biran legt nu Ampere echter juist den nadruk op de beteekenis van het Ik-gevoel, de emesthese, dat zich concretiseert in het bewustzijn van onze persoonlijkheid. dat zich concretiseert in het bewustzijn van onze persoonlijkheid. In de verwerving van kennis speelt dit Ik een actieve rol; door de In de verwerving van kennis speelt dit Ik een actieve rol; door de aandachtsspanning, die het aan de gewaarwording paart, ont- aandachtsspanning, die het aan de gewaarwording paart, ont- staat eerst de waarneming. In het Ik zoekt Ampere verder den oorsprong van het causali- teitsbegrip; in het voortbrengen van de inspanning, de effort, voelt het Ik zich als oorzaak en doordat we deze relatie van oor- zaak en gevolg naar buiten overbrengen, komen wij er toe als zaak en gevolg naar buiten overbrengen, komen wij er toe als oorzaken van alles, wat zich subjectief als phaenomeen aan ons voordoet, een objectieve realiteit, een noumenon, aan te nemen. Zulke noumena zijn: de materie als oorzaak van de gewaarwordin- ANDRE-MARIE AMPERE 327 gen, die de lichamen in ons opwekken, de absolute ruimte en de absolute tijd als oorzaken van de phaenomenen van uitgebreid- heid en duur. En zulk een noumenon is ten slotte ook de spiri- tueele substantie, die de ziel heet en die de oorzaak is van het phaenomenale Ik-gevoel. Voor de juiste historische waardeering van deze theorie zou zij natuurlijk ook weer in samenhang en vergelijking met andere opvattingen over de relatie van het subjectieve tot het objectieve moeten worden be- schouwd. Wanneer we hier nalaten, dit te doen, kan het meegedeelde toch wel eenige waarde hebben als bijdrage tot het inzicht in de per- soonlijkheid van Ampere. Uit zijn geheele wijze van redeneeren spreekt nl. de sterke behoefte aan klaarheid en zekerheid, die zijn noon ergens als een van zijn meest typeerende karaktertrekken noon ergens als een van zijn meest typeerende karaktertrekken noemt. Hij kon er zich niet in schikken, het eigenlijke wezen, dat achter de verschijnselen steekt, voor onkenbaar te verklaren en zich met de verschijnselen alleen tevreden te stellen. De noumena zijn dan ook in zijn oog geenszins aan onze kennis onttrokken; ze vormen er integendeel het eigenlijke onderwerp van. Zijn geheele philosophisch denken is er op gericht, het reeele bestaan van ruimte en materie, ziel en tijd aan te toonen en iedere poging, een van deze realiteiten te ontkennen, was in staat, den geweldigen van deze realiteiten te ontkennen, was in staat, den geweldigen toorn te doen losbarsten, waarmee hij gewoonlijk op verwerpe- Iijke meeningen reageerde, een van zijn befaamde coleres d'agneau, zooals zijn vrienden ze noemden. Laten we nu verder de psychologische en metaphysische be- schouwingen van Ampere rusten, dan blijft er nog een deel van zijn philosophische werkzaamheid over, dat een afzonderlijke behandeling verdient, omdat het probleem, dat er in behandeld wordt, ook voor onzen tijd nog beteekenis heeft. Het betreft een onderwerp, dat hem in zijn laatste levensjaren meer dan iets anders heeft geboeid en waaraan hij zijn laatste denk- en werk- kracht heeft gegeven, nl. de rangschikking van alle wetenschappen in een hierarchisch systeem. Hij is lang niet de eerste geweest, die dit classif icatieprobleem heeft aangepakt. Bacon heeft er zich o.a. mee bezig gehouden en de Encyclopaedisten hebben het o.a. mee bezig gehouden en de Encyclopaedisten hebben het uitvoerig behandeld. Als kriterium had bij hen de indeeling van de vermogens van het menschelijk intellect in geheugen, rede- neering en voorstelling gegolden, maar het resultaat was geweest, 328 ANDRE-MARIE AMPERE dat botanic en zoologie door astronomic en meteorologic ge- scheiden werden en dat ze met deze in dezelfde groep als de metaphysics waren terecht gekomen. Ampere heeft dit probleem met veel meer succes behandeld; hij deelt de wetenschappen in eerste instantie in naar de objecten, waarop ze betrekking hebben en brengt dan in iedere groep een waarop ze betrekking hebben en brengt dan in iedere groep een fijnere onderverdeeling aan door te letten op de verschillende gezichtspunten, van waaruit het object kan worden bestudeerd. Deze beide kenmerken van indeeling worden dan op iederen trap weer opnieuw toegepast en het resultaat is een zeer overzichtelijke en systematische stamboom van alle wetenschappen. Ze worden en systematische stamboom van alle wetenschappen. Ze worden eerst ingedeeld in twee rijken, de kosmologische en de noologi- sche; elk van deze twee in twee onderrijken, die elk twee takken hebben. Volgens ditzelfde dichotomische schema voortgaande splitst hij nu iederen tak in twee ondervertakkingen, die elk twee wetenschappen van de eerste orde bevatten. Elk van deze wordt op haar beurt ingedeeld in twee wetenschappen van de tweede orde, waarbinnen zich telkens weer twee van de derde orde laten onderscheiden. In het geheel zijn er 32 wetenschappen van de eerste orde, die er gezamenlijk 128 van de derde orde omvatten. Zoo is, om een voorbeeld te noemen, de kinematica (het woord is bij deze ge- legenheid door Ampere zelf, die aan zijn werk uitvoerige linguisti- sche beschouwingen over de nomenclatuur der wetenschappen sche beschouwingen over de nomenclatuur der wetenschappen laat voorafgaan, gevormd) een wetenschap van de derde orde, thuishoorend in de wetenschap der eerste orde mechanica, die zelf behoort tot de physico-mathematische afdeeling van de wis- kunde, die een tak is van de kosmologische wetenschappen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat men bij eerste kennismaking niet zoo heel veel sympathie zal gevoelen voor het onderzoek, dat Ampere jaren lang zoo sterk heeft kunnen boeien, dat hij er al zijn denkkracht aan wijdde. Classificaties, ondernomen uit zin voor orde en overzichtelijkheid, ontaarden zoo licht in het op- dringen van een systematiek, die niet in het wezen der dingen ligt en het resultaat loont vaak zoo weinig de moeite, die er aan besteed is. Het zou moeilijk zijn vol te houden, dat Ampere aan dit gevaar geheel is ontkomen; met name gelukt het niet zonder gedwongenheid, om in iedere groep van wetenschappen der derde orde dezelfde vier gezichtspunten van beschouwing van het ANDRE-MARIE AMPERE 329 object terug te vinden, die in ieder stelsel van wetenschappen der eerste orde zijn aan te wijzen. Toch blijft de Essai sur la philoso- phie des Sciences, waarin Ampere zijn z.g. Mathesiologie samen- phie des Sciences, waarin Ampere zijn z.g. Mathesiologie samen- vat, een werk, waarvan men nog heden met genoegen en nut kennis neemt. Vooral ook, omdat de lectuur ervan telkens weer kostelijke bij- dragen levert tot de kennis van zijn rijk geschakeerde en boeiende persoonlijkheid. Reeds dadelijk om een detail als dit, dat hij naast het Tableau Synoptique, waarop men de geheele indeeling kan vervolgen, nog even een samenvatting van het geheel in Latijnsche hexameters geeft. Maar daarnaast om de zekerheid, waarmee hij over al de uiteenloopende wetenschappen, die in den stamboom haar plaats vinden, spreekt, alsof hij er stuk voor stuk een speciale studie van had gemaakt. Hij is zelfs van plan geweest, om na de voltooiing van de classificatie voor iedere wetenschap om na de voltooiing van de classificatie voor iedere wetenschap apart in het kort te vermelden, op welke grondslagen zij berustte, welke hare methoden waren, welke de voornaamste der bereikte resultaten en welke problemen nog op oplossing wachtten. Het uitspreken van zulk een voornemen kan een indruk van blague wekken. Als er echter in het begin van de i 9e eeuw een mensch heeft geleefd, die het met dit plan ernstig heeft kunnen meenen, is het Ampere geweest, de man met de onbegrensde belangstel- ling, het alzijdig inzicht en het stalen geheugen. Meer dan eens komen in de berichten over zijn leven verhalen voor, hoe hij, om inlichtingen gevraagd over een wetenschappelijk onderwerp, dat schijnbaar geheel buiten zijn gezichtskring lag, in een urenlange systematische uiteenzetting zijn ondervrager kon beantwoorden. Het heet, dat hij eens dertien uur achter elkaar aan het woord is gebleven, toen het gesprek op het ontstaan van de wereld kwam. En in de geschiedenis van het College de France leeft de her- innering voort aan de wijze, waarop hij, de hoogleeraar in experi- menteele physica, die eigenlijk wiskundige was en bij voorkeur philosophie beoefende, op zekeren dag plotseling heeft ingegrepen in een zuiver biologische kwestie tusschen twee van zijn meest beroemde tijdgenooten. Het was de befaamde strijd tusschen de beide zoologen Georges Cuvier en Etienne Geoffroy Saint Hilaire, die, toen hij in 1830 in de Academie tot uitbarsting kwam, wereldvermaardheid heeft verworven, maar die reeds lang daarvoor in Fransche 330 ANDRE-MARIE AMPERE wetenschappelijke kringen de meeningen verdeeld hield. Het strijdpunt was gelegen in de morphologie van het dierenrijk. Geoffroy St. Hilaire verdedigde hier een opvatting, die men zeer in het kort als volgt zou kunnen omschrijven, dat er, qualitatief morphologisch gesproken, eigenlijk maar een dier op de wereld is. morphologisch gesproken, eigenlijk maar een dier op de wereld is. De verscheidenheid in bouw, die we tusschen de dieren onder- De verscheidenheid in bouw, die we tusschen de dieren onder- ling opmerken, zou uitsluitend quantitatief van aard zijn en wet geregeld volgens het beginsel van de balancement des organes: sterkere ontwikkeling van het eene orgaan gecompenseerd door geringere van een ander. Zoo zouden, om een enkel voorbeeld te noemen, gewervelde dieren en insecten zich morphologisch eigenlijk alleen hierdoor van elkander onderscheiden, dat de eersten buiten hun wervelkolom leven, de laatsten er binnen. Bij de insecten heeft de wervelkolom zich nl. uitgebreid tot de huid, zoodat men ze als dermo-vertebrata kan betitelen. zoodat men ze als dermo-vertebrata kan betitelen. Deze opvattingen van den phantastisch aangelegden Geoffroy St. Hilaire lokten scherpe kritiek uit van den exact observeeren- den en zich streng aan de feiten gebonden voelenden Cuvier, die den en zich streng aan de feiten gebonden voelenden Cuvier, die ze op zijn colleges aan het College de France geregeld placht te bestrijden. Ampere was onder de toehoorders} maar daar de mores der instelling discussie op het college zelf verboden, kon hij pas op zijn eigen college over Mathesiologie zijn standpunt in de op zijn eigen college over Mathesiologie zijn standpunt in de kwestie uiteenzetten. Daar bleek hij dan een overtuigd voorstan- der te zijn van de leer van de eenheid van bouwplan in den om- vang, dien Geoffroy verdedigde en die hij, naar hij meedeelde, reeds in 1803 zelfstandig had ontwikkeld. Bij hem luisterde dan Francois Cuvier, die zijn broeder weer inlichtte en hem in staat stelde, den volgenden keer op de bestrijding te reageeren. Dat we in dezen strijd Ampere de zijde van St. Hilaire zien kiezen, hoewel het classificeerend werk van Cuvier eenige over- eenstemming vertoont met wat hij zelf op het gebied van de indeeling der wetenschappen nastreefde, behoeft, als men zijn persoonlijkheid eenigszins kent, geen verwondering te wekken. Hij was iemand, die naar groote samenhangen zocht en die ont- vankelijk was voor de bekoring van het phantastische; hij zag overal altijd mogelijkheden, waar meer nuchter aangelegde be- oefenaren der natuurwetenschap slechts de schouders konden ophalen over wat hun als ongerijmdheid toescheen. Zoo hechtte hij o.a. waarde aan de sedert het optreden van Mesmer druk be- ANDRE-MARIE AMPERE 331 sproken verschijnselen van het dierlijk magnetisme en dat werd hem in de kringen van zijn collega's vrijwel als blamage aan- gerekend. We zijn nu in dit globaal overzicht van het leven en de werken van Ampere bij het slot gekomen en er rest nog slechts, jets te zeggen van zijn overlijden, dat de directe aanleiding van de her- denking van dit jaar vormt. In de jaren na 1825 komen herhaalde- denking van dit jaar vormt. In de jaren na 1825 komen herhaalde- lijk berichten voor, die op afnemende gezondheid wijzen. Enkele malen heeft hij ziekteverlof moeten nemen en in 1829 heeft hij wegens een chronische bronchitis een winter aan de Riviera moeten doorbrengen. In Mei 1836 ging hij ziek op zijn inspectie- reis; in Marseille dwong een pneumorie hem, zijn werkzaam- heden te staken en hier is hij op io Juni van dat jaar overleden. Met hem is een van de merkwaardigste figuren uit de eerste helft der negentiende eeuw heengegaan; hij verdient bewondering om zijn wetenschappelijk werk, dat hem een eervolle plaats in de geschiedenis van het denken voor altijd verzekert; maar daar- naast wekt hij om zijn persoonlijke eigenschappen en om zijn lotgevallen menschelijke belangstelling en sympathie. Moge het weinige, dat in de voorafgaande bladzijden over hem kon worden meegedeeld, toereikend zijn geweest, bij den lezer althans jets van deze verschillende gevoelens te doen ontstaan. E. J. DIJKSTERHUIS ZUID-AFRIKAANSCHE REIS Den ben Augustus 1935 gingen wij voor Tafelbaai om vier uur in den namiddag voor anker, want een Castleboot, die eerst ver- trekken moest voor wij meeren konden, hield de Bloemfontein een uur op. Tot ons geluk. Het was zulk een stralende winterzomer dat men het panorama (Kaapstad uit zee gezien is een van de allermooiste steden) rustig kon blijven genieten, eer het ge- stommel met de koffers begon. Consul Merens haalde mij af, naar het gastvrije huis van Sir Carruthers Beatty, een jovialen Schot, „principaal" van de Kaapsche universiteit, die in Rondebosch een ambtswoning heeft waar hij van tijd tot tijd een Engelschen of continentalen collega wil ontvangen. Zij ligt in een afgezonderden hoek van het domein Groote Schuur, dat ook tot ambtswoning van den eersten minister der Unie dient (als hij in Kaapstad vertoeft) en waar (sedert 1925) de nieuwe universiteitsgebouwen (,,departments", kosthuizen, de nieuwe universiteitsgebouwen (,,departments", kosthuizen, aula, hospitaal) zijn verrezen, nadat zij uit de kiem van het Universiteitskollege van i 829 geleidelijk aan ontwikkeld waren. De Unie betaalt niet alles, maar ten meeste 5o procent (dit geldt ook voor de andere universiteiten en kolleges) . voor de rest moeten de instellingen zelf zorg dragen, en het ambt van princi- moeten de instellingen zelf zorg dragen, en het ambt van princi- paal brengt den plicht mede wetenschappelijke, maar vooral geldelijke belangstelling op te wekken. Tot de Kaapsche universi- teit behooren onder meer eene medische school, departe- menten „Arts and Education", ingenieurswetenschappen. Het getal studenten bedraagt i800. De taal van het onderwijs is Engelsch (de Afrikaansche en Nederlandsche taal- en letterkunde worden onderwezen). Toen omstreeks 1910 een beweging inzette, Kaapstad (dat daartoe een Wernher-Beit-schenking van een half millioen pond ontving) tot een volledige universiteit in te richten, werd sterke ZUID-AFRIKAANSCHE REIS 333 aandrang geoefend het sedert 1887 bestaande Victoria-College te Stellenbosch daarheen over te brengen, 't geen door Prof. Moor- rees, Dr. D. F. Malan en anderen werd afgewend. Sedert 1859 had Stellenbosch zijn theologische kweekschool en andere onder- wijsinstellingen die in 1887 tot een Victoria-College vereenigd waren, en men wenschte dit Afrikaner centrum te behouden en zelfs uit te breiden. Kaapstad kreeg dus zijn universiteit in 1916 maar Stellenbosch in 1918; de heer Jan Marais had daartoe een legaat van ioo.000 pond besproken. Thans heeft Stellen- bosch een 1200 studenten waarbij een 100 leerlingen van de theologische school komen; in tegenstelling met Kaapstad is er een landbouwdepartement maar geen medische school. In 1922 is nog gesticht de Universiteit van Witwatersrand (in 1903 uit een mijnschool voortgekomen) en met eene medische faculteit toegerust, en in 1930 die van Pretoria (met een veeartsenij school maar zonder medisch onderwijs; Afrikaners kunnen dit niet ontvangen in hun eigen taal). Kollegien (met minder volledig onderwij s) zijn er vijf : een te Wellington (uitsluitend voor meisj es ), en vier gemengde: te Bloemfontein, Potchefstroom, Pietermaritz- burg en Grahamstad. Kaapstad is Engelsch geworden, maar met veel Nederlandsche herinneringen. Het kasteel staat er nog altijd, en de Compagnie s- tuin. De Heerengracht is gedempt en heet nu Adderley Street; maar men wenscht den ouden naam te herstellen. Het oude huis der Burgerraden (tot 1827 in gebruik) is smaakvol hersteld en behuist nu een Max Michaelis-verzameling van Hollandsche en Vlaamsche schilderkunst (die niet opmerkelijk is); de oude Com- pagnie's slavenloge (sedert lang tot andere doeleinden aangewend) staat er nog altijd en is mede een fraai gebouw; maar het meest wel komen de Hollandsche herinneringen boven in het oud- Kaapsche patriciershuis dat gedurende lange jaren bewoond is geweest door mevrouw Koopmans—de Wet, die er haar inboedel in heeft achtergelaten vol meubelen, gebruiksvoorwerpen en andere curiosa; zij geven een goeden indruk van de oude Kaapsch- Hollandsche zeden. Van de kerk is alleen nog de toren bewaard en de preekstoel, en men zingt er nog, in het Nederlandsch, onze psalmen en gezangen (want deze zijn nog niet verafrikaanscht, wat evenwel spoedig te gebeuren staat); men zingt dus den Zoon 1936 II 23 334 2UID-AFRIKAANSCHE REIS en preekt die Seun. Dan is er nog het Kaapsch archief (goed bewaard) en dat van de kerk, in het Hugenoten Genootschap, dat Ds. Dreyer onder zijn berusting heeft. En de onlangs her- stelde Hollandsche molen, en Groot Constantia, waar Simon van der Stel zijn wijngaarden had, en Bishops Court waar nu de Anglikaansche bisschop van Kaapstad zijn zetel heeft, maar dat het buitenhuis is geweest van van Riebeeck. Maar nu zijn wij al een eind van Kaapstad af, als wij tenminste de oude stad daar- een eind van Kaapstad af, als wij tenminste de oude stad daar- onder willen verstaan. Nieuw-Kaapstad woont eigenlijk in Rondebosch of Wijnberg of Kenilworth of Claremont en is een stad van 300.000 zielen, waarvan de kleurlingen nagenoeg de helft uitmaken. Te Kaapstad (alle universiteiten en kollegien in Zuid-Afrika hadden zich vereenigd om mij te ontvangen) hield ik twee voor- drachten in het Engelsch, maar ook eene, die goed bezocht was, in de afdeeling van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Trouwens er zijn vrijwat Nederlanders te Kaapstad, ook enkele Nederlandsche vrouwen, met Afrikaners, of een enkelen Schot, gehuwd. Ik zeide al dat aan de Kaapsche universiteit onze taal niet te eenen male te kort komt, want Nederlandsch (en Afri- kaansch) worden onderwezen door de heeren Bosman, Scholtz en Marais. Cape Times en Cape Argus worden gelezen maar Die Burger niet minder, vooral buiten Kaapstad. Hij is het orgaan der extreem-nationalistische partij die Hertzog zijn coalitie met Smuts niet vergeven kan en zich nu schaart om Dr. D. F. Malan. Het is zeker een pittiger blad dan de beide die in het Engelsch verschijnen. in het Engelsch verschijnen. Te Stellenbosch werd ik hupsch ontvangen. Het heeft zijn Hollandsch karakter goed behouden; tal van landhuizen zijn uit den ouden tij d overgebleven (die in een plaatwerk, Stellenbosch 1679-1929, verzameld zijn). Ik genoot er de gastvrijheid van 1679-1929, verzameld zijn). Ik genoot er de gastvrijheid van een Nederlander, Prof. van Braam. Er zijn trouwens een aantal Nederlanders bij het onderwijs aangesteld: zoo de heeren Ver Loren van Themaat, Bouman, Serton, Franken. Men had het ongeluk gehad, onlangs den populairen hoogleeraar Blom- maert te verliezen. Mevrouw Ver Loren, geboren Laman Trip, doet wat in haar vermogen is het Nederlandsche en het Afri- kaner element bijeen te brengen, en haar vermogen is groot. ZUID-AFRIKAANSCHE REIS 335 De hoogleeraren Wilcocks, Smith, Cillie, Du Toit, Malherbe gaven zich moeite mij in de Stellenbossche wereld thuis te bren- gen. Ik had een nuttig onderhoud met Prof. Smith (in Nederland goed bekend), die, sinds jaren, een Afrikaansch Woordenboek bewerkt. Zijn aanvankelijk ideaal was, Nederlandsche termen uit te bannen; de Afrikaners moesten in staat zijn, eigen termen nieuw te verzinnen. Bij nader inzien evenwel is hij daarvan teruggekomen. Het Engelsch (of ten minste veel anglicismen) zouden er baat bij hebben gevonden. Goede Nederlandsche uit- drukkingen en zinswendingen kunnen zonder bezwaar worden overgenomen, ook al waren zij in het Afrikaansch tot dusver niet bekend. Dit zal voor het Afrikaansch slechts taalverrijking beduiden. Men ziet het in de praktijk Bien weg opgaan. De jeugd in Stellenbosch is sterk Malanietisch gezind, en gaf zich aan die politick met overtuiging gewonnen. Een hartig praatje had ik met den heer Japie Krige, oud- onderwijzer, die veel voor het Nederlandsch gedaan heeft en nog doet, en wel het aangenaamste Afrikaansch sprak dat het mij gegeven was aan te treften. Veel heb ik van het landschap genoten. Tochten naar Hels Kloof, naar Vergelegen en de Paarl, naar Onrust en Hermanus. Ik had het te veel geprezen Muizenberg gezien, en Onrust en Hermanus, minder bezochte stranden, waren daarna een ver- rukking. Ook het bezoek bij den heer Jardine op Hottentots Hollands Kloof, een der mooiste Hollandsche „plaatsen", met tal van goed verzorgde, goed gerangschikte herinneringen. Dit verre westen van de oude kolonie mag met recht een cultuurland heeten. Van Stellenbosch ging ik naar Wellington, waar Miss Stafford, hoofd van het Hugenotenkollegie, mij ontving, met de dames Hofmeyr en Botha. Nu moest de voertaal weer Engelsch zijn, maar de omgeving was niettemin Afrikaansch. De heer Retief, een der curatoren, bracht mij naar den 92 jarigen heer Stucki, in vroege jaren uit Nederland gekomen, die tal van bekende Afrikaners onze taal (toen die nog goed nederduitsch was) heeft bijgebracht. De oude heer was in een bock verdiept toen wij ons aanmeldden, en keuvelde nog met smaak. 336 ZUID-AFRIKAANSCHE REIS Mijn langste verblijf zou in Pretoria zijn: mijn leerling Dr. Wypkema aldaar had mijn tournee georganiseerd, en zoo reisde ik, via Kimberley en Johannesburg, daarheen. Toen ik ontwaakte was ik te Beaufort West, in de Karroo, waar, te midden der ontel- bare dorre kopjes, alleen wat schapen weiden. Het zomerseizoen was nog niet doorgebroken en ik moest de bloemenweelde, die na den regentijd de Karroo siert, dus ontberen. Het landschap bleef eentonig tot Kimberley, waar de nacht weer inviel; bij het naderen van Johannesburg was het klaarlichte dag, en nu was Pretoria, waar de Nederlandsche Gezant zoo voorkomend was mij op te wachten, spoedig bereikt. De stad, die een 65.000 blanke en 22.000 zwarte inwoners telt, maakt, met haar ruime erven (cityvorming heeft nog bijna niet plaats gehad) een aan- genamen indruk. Zij wordt beheerscht door de beide koepels van het Uniegebouw op Meintjeskop aan de eene, en het nieuwe stadhuis aan de andere zijde. Het Krugermonument van van Wouw, dat in 1899 bijna gereed was, maar jarenlang op de feeste- lijke opening heeft moeten wachten, mocht niet op Kerkplein worden neergezet, maar heeft nu plaats verkregen voor het station; Kruger's woonhuis, dat in een „nursing home" was ver- anderd, heeft eindelijk zijn bestemming teruggekregen, en van heinde en ver is de inboedel nu weer terechtgebracht en tot een Krugermuseum vereenigd. De tegenstelling der simpele ge- bruiksvoorwerpen en bombastische (Europeesche) hulde- adressen werkt storend. Pretoria is nog altijd de talrijkste Nederlandsche kolonie, die zelfs door Johannesburg wordt overtroffen. Men zegt dat de Hollandsche bakkers alle andere doodslaan. In den Krugertijd was er een Hollandsche ambtenaren- en spoorwegaristocratie, maar die tijden zijn nu voorbij. De Hollanders kunnen niet beter doen, dan zich bij de Afrikaners aan te sluiten. Dr. Lorentz bevordert deze aansluiting naar vermogen, en is, leek mij, met de Unieregeering op goeden voet. Hij is deken van het corps, en zijn invloed aanzienlijk. het corps, en zijn invloed aanzienlijk. Maar ik zou van de Universiteit van Pretoria vertellen. Die is de jongste van alle, en de gebouwen mogen gezien worden. Afrikaner professoren zijn in de meerderheid, maar de heeren Pont, Gemser en Bokhorst houden de eer der Nederlandsche ZUID-AFRIKAANSCHE REIS 337 wetenschap op. De rector (die bier de plaats bekleedt welke aan de Kaap den principaal toevalt) is de heer Schmidt. Ook met de heeren Viljoen, Bosman, Engelbrecht, Hugo, Le Roux, Cronje kwam ik veelvuldig in aanraking. Een voortreffelijk veterinair instituut is Onderstepoort, dat door Prof. Du Toit beheerd wordt en waar de staf Afrikaansch is. Even voortreffelijk leek mij de IJscor (IJzer en Staal Corporatie), de schepping van den Nederlander Delfos (overleden in 1933) te Pretoria West, waar voor de eerste maal op groote Schaal het Zuid-Afrikaansch ijzer tot staal verwerkt wordt; de heer de Villiers Roos bracht mij daar- heen en de secretaris de heer van Dalsen was zoo vriendelijk ons te geleiden. Laat ik ook het bezoek aan het archief vermelden, waar ik in den archivaris Dr. Beyers een voorkomend vriend vond en een groot aantal studenten aan het werk waren; het ont- breekt er niet aan herinneringen der oude Voortrekkers. Ook is daar nu de verzameling-Leyds terecht gekomen die tijdens den oorlog naar Nederland was overgebracht; ook uit de twee kisten die naar Londen waren verdwaald is iets terecht gekomen, maar helaas niet het origineel van Retief's tractaat met Dingaan, waar- mede men zich nu met een indertijd vervaardigd facsimile moet behelpen. De heer Bokhorst toonde mij met trots het Neder- landsch cultuurhistorisch instituut, welke universitaire instelling reeds goeden vrucht schijnt te beloven, maar nog voor verbetering vatbaar is. Met den gezant bezocht ik het atelier van den schilder Pierneef (wiens vader een Hollander was), en die met geluk het Afrikaansche landschap beoefent. En Dr. Swierstra leidde mij tot zijn twee musea in, het oude in Boomstraat met relieken uit den republikeinschen tijd, en de vermaarde prehistorische (zgn. Boes- mans) teekeningen (waarvan het Zuid-Afrikaansch Museum te Kaapstad eveneens een verzameling bezit), en het nieuwe zoologisch en mineralogisch museum. Met Dr. Engelenburg, den hoogbedaagden journalist uit den Kruger-tij d, nog altij d monter, had ik een aangenaam gesprek. Ook de heeren Smuts en Hertzog had ik het voorrecht te ont- moeten. Zij gaven mij groote verwachting van de Afrikaner toe- komst. Inderdaad schijnt die mij over het geheel niet te looche- nen, al blijven er donkere plekken over. In letterkundig en weten- schappelijk opzicht is groote vooruitgang bereikt. Zuid-Afrika is 338 ZUID- AF RIKAANSCHE REIS is menigen deele een gelukkig land. Het heeft echter zijn moeilijke problemen, die nog volstrekt niet zijn opgelost. Men moet onder- problemen, die nog volstrekt niet zijn opgelost. Men moet onder- scheid maken tusschen kleurlingen (die vooral in de Kaapprovin- cie voorkomen) en naturellen. De kleurlingen zijn sterk gedenatu- reerd; de Bantoe's evenwel hebben, in zoover zij niet aan indu- strialisatie ten prooi zijn gevallen, zeer gelukkige eigenschappen. En er is het vraagstuk der arme blanken. In het boerenbedrijf En er is het vraagstuk der arme blanken. In het boerenbedrijf vinden velen geen onderkomen meer. Men moet koophandel en industrie bij de hand nemen. Doch de kleinhandel is in Natal en Transvaal in handen voornamelijk van Britsch-Indische immigranten, die indertijd voor de theeplantages in Natal zijn ingevoerd en nu wijd en zijd verspreid (in den Vrijstaat worden zij geweerd). De Afrikaner is geen winkelier van nature; kan hij zijn natuur wellicht veranderen ? Uit den kleinhandel alleen kan hij tot het industriecle grootbedrijf komen, dat (te Johannes- burg) geheel in Europeesche handen is. De regeering doet wat zij kan om irrigatie te bevorderen (waarvan bij Pretoria de Hartebeestpoort-dam getvigt), maar dit is niet genoeg: er moeten nog andere welvaartsbronnen dan de landbouw voor den Afrika- ner worden aangeboord. Nu geneert hij zich te dikwijls met posities die Bantoe's zouden kunnen vervullen (waarvan ik, in den botanischen tuin te Bloemfontein, een frappant voorbeeld vond: een van de beste namen van den Vrijstaat onderhield zich daar met grassnijden !). De arme blanke is inderdaad een toon- beeld van verwording. Doch om tot de heeren Smuts en Hertzog terug te keeren. Beiden verzekerden mij dat Hollanders gaarne worden gezien en reeds in het tweede geslacht geheel als Afrikaners beschouwd. Intellectueelen, Delftsche ingenieurs, architecten, ziekenzusters, kon men goed gebruiken. Ook landbouwers als zij het uitzingen wilden en eenigen tijd bij een Afrikaner in de leer gingen. De heer Smuts bleek volstrekt niet alleen geinteresseerd in Afrikaansche zaken. Hij is van de Afrikaner staatslieden de meest universeele. Ik bezocht, met de heeren Gemser en Hugo, den Kruger- wildtuin. De auto bracht ons, langs Carolina en Barberton, tot Kaapmuiden, waar wij overnachtten. Even later was de tuin be- reikt. Leeuwen, giraffen, zebra's ziet men er bij menigte (alles ZUID-AFRIKAANSCHE REIS 339 in natura); bij de leeuwen waarschuwt men „blij in u kar". De sierlijke „rooiboks" (impala's) zijn wel de meeste in getal; ook koedoe's ziet men er veel, „ringgats" en „zwartwitpensen" (gevlekte antilopen), bobbianen, apen, panthers, zeekoeien, waterbokken, wildebeesten, struisvogels, boschkraaien, secretaris- vogels, aasvogels, , ,vlakvarkens" (wilde zwij nen ). Wij zagen echter geen olifanten, krokodillen, jakhalzen of hyena's; oli- fanten komen trouwens meer in de noordelijker streken van den zeer uitgestrekten wildtuin (grooter dan Nederland!) voor. Men is daar in het „lage veld", het met malaria geplaagde gedeelte langs de Portugeesche grens, dat alleen in het winterseizoen be- zocht wordt. De theorie (van de heeren Stevenson-Hamilton, tuinbewaarder, en zijn helper Ledeboer) leert dat men zonder bezwaar de natuur haar gang kan laten gaan, en in de praktijk komt dit ook wel ongeveer uit (alleen leeuwen komen er wat te veel). Wij doorkruisten den wildtuin drie dagen (telkens in het kampement Skoekoeza overnachtende) en keerden uit Rabelais terug naar Lijdenburg, waar de heer en mevrouw Rossouw (arts, met een Hollandsche vrouw) ons verwelkomden. Den tocht langs de Drakensbergen en Pelgrimsrust vergeet men nooit. Men betreedt dan het „hooge veld", met zijn aanhoudend terug- keerende glooiingen, die het grootste gedeelte van het Transvaal- sche plateau overdekken, en die men weldra bewonderen leert. Wat de wegen betreft: de hoofdwegen zijn (b.v. naar den Krugertuin) goed, en daaraan wordt veel zorg besteed; de secundaire wegen zijn gebrekkig. Ik bezocht nog Pretoria-Noord, dat een goed eind van Pretoria of ligt, en waar mijn neef Lucas, op de plaats Bultfontein (vee- en kippenboerderij), mij welkom heette. Deze Colenbranders komen oorspronkelijk uit Natal maar deze heeft een bestaan in Transvaal gemaakt. Hij roemde zeer Onderstepoort en de veeartsen, die hem goede wenken gegeven hadden. Onderwijl had ik, bij een receptie in het gezantschap (Ko- ningin's verjaardag), een groot deel der Nederlandsche kolonie, en opnieuw de heeren Hertzog en Smuts ontmoet (Smuts ook nog een keer, dat hij mij bij een lezing inleidde). En ik had een bezoek gehad van Piet Bijdendijk, een hupsche jongeman van 26 jaar, oud-leerling van de koloniale landbouwschool te Deven- 340 ZUID-AFRIKAANSCHE REIS ter, die, aan een betrekking in Indie wanhopende, zijn geluk in Transvaal was gaan beproeven, en, door den heer Roosegaarde Bisschop te Pretoria voortgeholpen, nu kwam vertellen hoe goed hij het als assistant-manager van Randfontein-estate maakte, een concern dat boerenplaatsen had gekocht en die nu tijdelijk admi- nistreerde ten behoeve van stadsuitleg aan den Rand. Twee Duitsche nazi's, de heeren von Hanisch en Werner Schmidt, kwamen mij bepraten over bloed- en taalmenging van het Afrikaner yolk, waarover ik meende vroeger gehandeld te hebben. De heer von Hanisch bleek (wat hij vroeger reeds in Der Deutsch-Afrikaner van i4. Maart 1935 had betoogd) nog steeds van gevoelen te zijn dat, bereits in den allerfruhesten Zeiten der Kapgeschichte, het Duitsche element in de meerderheid zou zijn geweest (Minister Pirow hat die Ziffer eher noch zu gering angegeben, wenn er neulich den deutschen Blutsanteil im Afrikaner- volk mit 50 % bezeichnete); de heer Werner Schmidt zou eine grossere Arbeit aan het vraagstuk wijden. Dit werk is dan nu (de heeren hadden het nog niet bij zich) als een artikel Uber den deutschen Ursprung burischer Familiennamen in de Mitteilungen der Akademie zur wissenschaftlichen Erforschung and zur Pflege des Deutschtums. Deutsche Akademie, Munchen Juli 1935, ver- schenen; de heer Werner Schmidt blijkt echter tegen Theal ge- polemiseerd te hebben, die het percentage van het Duitsche bloed als 17.25 % opgeeft'), terwijl ik reeds in 1902 een Duitsch percentage van 27 % erkende2), maar getallen als 50 % met groote beslistheid afwijs. Duitsche emigranten zijn eerst in de i8de eeuw in de meerderheid geweest, nadat Nederlanders en Franschen tijd hadden gehad de natie te vormen. Ik mocht dus de heeren geen genoegen geven. Trouwens bloedmenging is een verschijnsel uit de dierlijke, niet uit de cultuurwereld. En wat de taalmenging betreft, het is al zeer vreemd die liever uit Neder- duitsche dan uit Nederlandsche dialecten te willen of Leiden, duitsche dan uit Nederlandsche dialecten te willen of Leiden, terwijl het Afrikaansch stellig is gevormd voor 1726, toen voor het eerst de Duitsche emigratie de Nederlandsche overtrof. Een letterkundige ontdekking mocht ik nog doen van eenig belang: de heer de Villiers Roos, niet Smuts, heeft Een Eeuw van Onrecht geschreven. Tenminste het corpus van het stuk: de aan- 1) In zijn editie van 1908. 2) Historie en Leven IV, 48 vv. ZUID-AFRIKAANSCHE REIS 341 hef alleen en bet slot zijn van Smuts, waarvoor de heer de Villiers Roos thans, nu de zaak enkel nog van historisch belang is. uitkomt. Van Pretoria uit bezocht ik (telkens daarheen terugkeerende) Potchefstroom en Johannesburg. Potchefstroom is een vriendelijke stad van middelmatigen om- yang en dank zij de Mooirivier, lief lijke dreven (waarvan Thomas Francois Burgers, toen hij voor het eerst Transvaal bereisde, verrukt was). Het is ouder dan Pretoria maar veel geringer in getal: een 10.000 blanken en ruim 5000 gekleurden. Het universi- teitskollegie heeft een behoorlijk gebouw en staat onder leiding van den heer Postma; professoren zijn o.a. de heeren Van der Walt (historicus) en Du Plessis. Bij mijn lezing was daar aanwezig de oude beer Du Toit (Totius). Ik bezocht de heeren Deenik (directeur der staats-proefboerderij) en Dijkstra, Ned. vice- consul, die mij de waterwerken rondleidde. In Kings Hotel een gezellige avond, waar heel wat gedaan werd aan (Malanietische) politiek. En dan Johannesburg, dat met 220.000 blanke, en meer dan i80.000 gekleurde inwoners, de kroon spant. In de city toren- huizen, elders de mijnschachten en mijnbulten, maar in het Noorden een villakwartier dat in weelderige beplanting voor Durban niet onderdoet. De stad in hoofdzaak Engelsch (en Joodsch), al zijn er ook in den jongsten tijd vrijwat Afrikaners bijgekomen, meest in lagere betrekkingen bij de mijnen werk- zaam. Het station is in 1933 met groote pracht (en tegelijk met smaak) herbouwd. De Universiteit is nog niet zoover: wel heeft die een trotschen voorgevel, maar in de achterhelft behelpt men zich nog met barakken. Men wil groote middelen ter beschikking stellen om het geheel waardig te voltooien, maar de heer Hofmann, die uit Nederland gekomen is om Roomsch-Hollandsch recht te onderwijzen, verzekerde mij dat onder die bouwwoede zijn seminariumbibliotheek aanmerkelijk aan anomie lijdt; laten wij hopen dat ook dit geleidelijk zal worden verholpen (de heer Hof- mann is, uit gezondheidsoverwegingen, inmiddels teruggekeerd en niet door een Nederlander vervangen). Principaal der Univer- siteit is de heer Raikes, secretaris de heer van den Brugge (Nederlander); yonder de hoogleeraren de heeren Leo Fouche 342 ZUID-AFRIKAANSCHE REIS (historicus), van den Heever, en van der Horst (Nederlander). De heer Hofmeyr, minister van onderwijs, leidde mij in. Een bijzonderheid van Johannesburg is het droge klimaat, dat astro- nomisch onderzoek zeer geschikt maakt. De stad telt wel drie sterrewachten: Union Observatory (igiz), Yale Observatory 09Z5), Leyden Observatory (193o), dat den grootsten photo- graphischen telescoop heeft. Aan de lezing voor de Universiteit was er eene voor de Neder- landsche Vereeniging voorafgegaan, die goed bezocht was. Daar leerde ik den heer en mevrouw Daubanton-van Vloten kennen, die mij gastvrijheid verleenden. De heer Daubanton, arts, heeft geruimen tijd praktijk gehad te Heidelberg en is thans stadsmijn- dokter. De mijnhygiene, niet slechts te Johannesburg, maar langs den geheelen Rand, van Randfontein en Krugersdorp tot Boksburg, Benoni, Springs, heeft in den jongsten tijd aanmerke- lijke vorderingen gemaakt, zoodat men de groote mijnsterfte onder de Kaffers wat beter kan bestrijden; mijn gastheer gaf daar alle hoop op. Aan de mijnkaffers (die in compouds leven en streng worden bewaakt), mag geen drank worden verstrekt. Men ziet ze de arbeiderstreinen (onder Kafferleiding) bezetten bij hoopen; trieste menigte. Wat waren dan de vroolijke meiden die onder de reis naar Kaapmuiden voor ons dansen opvoerden, een gelukkig geslacht. De heer Peters, president der Nederlandsche Vereeniging, had ons eveneens gast. Daar was ook de heer van den Brugge, en het gesprek liep over Nederlandsch en Afrikaansch. De heer van den Brugge was de eenige die aan het Afrikaansch geen toekomst voorspelde; het zou voor het Engelsch moeten wijken. Levendige tegenspraak van alle zijden, gegrond, meenden wij, op de er- V aring, die hoe langer zoo meer anders leert. Sedert het Afri- kaansch bij onderwijs, rechtspraak en kerk in zwang is gebracht is het beter geschikt geworden het Engelsch te weerstaan, mits het nooit de verwantschap met het Nederlandsch verlieze. Ik had in Pretoria vrienden gekregen, die mij, tot mijn ver- rassing, een geschenk thuisbrachten (een schilderij van Pierneef). De onvolprezen Wypkema, die mij in korten tijd in staat had De onvolprezen Wypkema, die mij in korten tijd in staat had gesteld zooveel te zien, was natuurlijk aan den trein. Nu ging het naar Maritzburg (waar, en te Durban, ik heel, wat familie heb naar Maritzburg (waar, en te Durban, ik heel, wat familie heb ZUID-AFRIKAANSCHE REIS 343 woven; maar slechts een die zeggen dorst: „ik spreekAfrikaansch"). Natal is „de tuin van Zuid-Afrika", en (zooals meer het geval is met tuinen) wat loom. De maatschappij schijnt er op haar wel- vaart ingedommeld. Zij is sterk Engelsch-provinciaal (wat overi- gens natuurlijk een hartelijke ontvangst niet uitsloot). Ik had aan het Universiteitskollegie (dat Prof. Hattersley beheert) een zeer goed getal hoorders, en bij mevrouw Russell een vriendelijke receptie (waar ik evenwel te hooren kreeg, dat ik verdiende, lid van het Britsch imperium te zijn, hetgeen wat lof te veel was). Ik had het genoegen een Afrikaner arts aan te treffen, Dr. Albertijn en zijn Hollandsche vrouw. Pietermaritzburg (met 22.000 blanken, i 8.000 kaffers, 8000 „Asicatics") is (alweer) een vriendelijke stad, die op een „Country Club" boogt, en op het Voortrekkerskerkje, gesticht na Dingaansdag (16 December 1838), en waarheen men een der fraaiste verzamelingen kleederen, wapenen, wagens, bijbels, die de Voortrekkers hebben gebruikt, heeft bijeengebracht; het is merkwaardig te zien hoe de kleeding, die toen, althans bij de vrouwen, nog sierlijk is geweest, in den lateren, Transvaalschen, tijd verruwd is. Een vriendelijk bloedverwant bracht mij naar Durban. Hier overtreft de gekleurde bevolking sterk de blanke (80.000, tegen 70.000 Britsch-Indiers, 65.000 Kaffers en 5000 kleurlingen). Maar men schijnt (ik weet niet hoe) de gekleurde bevolking te kunnen verstoppen: het is al villa's, clubs en hotels van blanken wat men ziet; Durban is dan ook wel een zeer mooie stad in Zuid-Afrika, hoewel niet de karakteristiekste. Het is een haven- maar tegelijk badstad, waar in het zomerseizoen heel wat toeristen komen. Ik had langer bij mijn bloedverwanten willen blijven, maar de onverbiddelijke rooster had het anders beschikt, en stuurde mij van Maritzburg naar Bloemfontein. Over de Drakensbergen! Ook het oosten van den Vrijstaat, bij Ficksburg, is een bijzonder mooi land, maar dan vermindert het, en buiten Bloemfontein zijn de heuvels te tellen. Bloemfontein heeft een blanke bevolking van 29.000 en een zwarte van 26.000, die men in tegenstelling met Durban (waar het van heuvelklingen wemelt) in dit geheel vlakke land wel ziet. Overigens is het wat nuchter, maar heeft aangename partijen. Ik werd er, zoo van het station, naar de Nederlandsche Vereeni- 344 ZUID-AFRIKAANSCHE REIS ging gehaald (waar trouwens Afrikaners met Nederlanders broederlijk samenhuizen), en de voorzitter, de Nederlandsche consul van Rooyen, met de collega's Saayman (rector), Barnard en Scholtz, mij allerhartelijkst ontving. In het gezelschap waren ook de heer en mevrouw Dupreez (zuster van mevrouw Pierneef te Pretoria), die een goede zangstem heeft, en daarmede tot het gemeen genoegen gul opereerde. De Ned. Vereeniging is in de gebouwen van den (ouden) Volksraad gevestigd, waar de vroede vaderen zoo langen tij d vergaderd hebben, en die zij verkregen heeft op voorwaarde van de oude zaal geheel te herstellen, waaraan zij gaarne heeft voldaan. Barnard (die te Leiden had gestudeerd) zij gaarne heeft voldaan. Barnard (die te Leiden had gestudeerd) en zijn vrouw (de Villiers) namen mij te gast. Daar het Zaterdag- avond was kon ik (na met Barnard een familie Wessels, vruchten- en melkboerderij buiten Bloemfontein, te hebben bezocht) den Zondag prettig blijven „gezelsen". Bij het observatorium was een kleine wildtuin aangelegd, met giraffen, koedoe's en zebra's. Prof. Malherbe (die mij na Barnard herbergde) bleek een sterk Malaniet te zijn. Ik genoot de tafelvrijheid van den biblio- thecaris, den Nederlander Prof. Francken, sinds jaren te Bloem- thecaris, den Nederlander Prof. Francken, sinds jaren te Bloem- fontein gevestigd, bij wien met mij Prof. Elisabeth Conradie aanzat, die haar Amsterdamsche jaren nog niet vergeten is en daar haar voortreffelijk proefschrift schreef. Bloemfontein is wel van mijn aangenaamste herinneringen. Ten derden male werd ik naar Prof. Scholtz verhuisd. Mejuf- frouw Gladys Steyn, lid van den provincialen raad, stelde mij voor, haar moeder, de oude mevrouw Steyn geb. Fraser, op Onze Rust te bezoeken, een tamelijk eind van Bloemfontein gelegen. Wij vonden daar een andere dochter met haar man, Dr. N. J. van der Merwe. De oude dame was frisch en spraakzaam, en had geen woorden genoeg om Prof. Winkler te prijzen, die haar man in zijn beproeving had bijgestaan. Aile Hollandsche vrienden moest ik van haar groeten. De olijfboom, onder welken de oud- President zijn vrienden had toegesproken, was nog intact. De heer van der Merwe was een vurig politicus, bijstand voor den Vrijstaat van Dr. Malan. Nu was ik tevens voor de stemming om van Wouw's Vrouwenmonument te bezichtigen, de gedenknaald der z6.000 vrouwen en kinderen die in de concentratiekampen van den Boerenoorlog bezweken zijn. Drie graven zijn daar bijgezet:Marthinus Theunis Steyn (3 December i9i 6),Christiaan ZUID-AFRIKAANSCHE REIS 345 Rudolf de Wet (8 Februari 1922), Emily Hobhouse (27 October 1926). Naast de gedenknaald verrijst een Oorlogsmuseum, waar- van de heer van Rensburg de leiding heeft en dat nog gedurig wordt aangevuld. Met Scholtz ging ik den heer Visser bezoeken, directeur der normaalschool, die een mooi buitenhuis bewoont en waar Afrikaner en Hollander een volkomen harmonie beleefden. Daar-- voor, en voor den maaltijd dien Dr. Conradie ons gaf, moest ik te Bloemfontein wezen! Te Grahamstad (8000 blanken en evenveel gekleurden) werd ik afgehaald door Ds. Conradie en Prof. Rousseau. Ik las hier niet alleen in het Engelsch, maar ook voor een Afrikaansche Kultuur- vereeniging, die in deze overigens geheel Engelsche stad 45 toehoor- ders monsterde. De principaal van Rhodes College was de heer Walker; er zijn daar twee Hollanders aangesteld, de heeren Dingemans (die evenwel voor een vergadering naar Pretoria was) en Meyer, hoogleeraar in het Fransch. Een mevrouw Weehuizen (Leidsch-oud-verpleegster) was de weduwe van den opvolger van Meyer. Met Conradie en Rousseau bezocht ik (na een langen nit) de beide Kaffercolleges te Alice: Fort Hare (principaal Mr. Murdoch) dat, hoewel het ook algemeen vormend onderwijs geeft, bovendien medische school is voor Bantoe's, en de zen- dingsstatie Lovedale, die zwarte hulppredikers opleidt maar tevens de vakopleiding der zwarten behartigt: bijvoorbeeld het timmeren, vlechten, boekdrukken en boekbinden. Ik vernam te Lovedale, dat Van Vollenhoven, toen hij in Zuid-Afrika was, er langer dan een week had verkeerd. Ikzelf kreeg, van mijn vluch- tiger bezoek, een uitnemend zakelijken indruk. Met Rousseau en de Meyer's toog ik ook naar Port Elizabeth, een stad van 45.000 blanken (meest Engelschen) en 38.000 kleurlingen, waar, tusschen de Rhodes-scholieren en de Port Elizabeth politie, een rugbywedstrijd plaats had, die door 8000 menschen werd bijgewoond. Een bont en vroolijk schouwspel ! Blanken en de kleurlingen zitten er gescheiden. Rhodes verloor. Ik hield de preek bij Conradie, lunchte bij Walker, en Rous- seau nam mij ten slotte mede naar een aangenaam bezoek bij den rechter Sir Thomas Graham, kleinzoon van den stichter der stad. 346 ZUID-AFRIKAANSCHE REIS Aan mijn verblijf kwam een einde. Ik reisde naar Kaapstad nu in eenen door, logeerde nog eenige dagen bij consul Merens, en scheepte mij 27 September op de Boschfontein in. Ik had een allerprettigste reis achter den rug. 28 September verscheen in Die Burger een artikel van mijn hand, dat ik in het Nederlandsch weergeef: Mij n bezoek aan Zuid-Afrika heeft de meening bevestigd, die ik altijd heb gehad, dat het zoo belangwekkend is zoo'n klein getal blanken in zdoveel opzichten te zien verdeeld, terwijl zij zich wellicht bewust konden zijn een te wezen tegenover de naturellen. De Afrikaner stelt geweldig veel belang in de politiek. Zijn belang- stelling voor de politick in grooter dan die voor de cultuur, die volgens mij n meening even belangrijk is. Maar de politieke strijd van den Afri- mij n meening even belangrijk is. Maar de politieke strijd van den Afri- kaner hangt samen met zijn cultuurstrijd; ik besef dat heel goed. In Zuid-Afrika zullen er altijd twee richtingen zijn, althans nog langen tijd. Zooals het in de afgeloopen twintig jaren is geweest, zal het in de tijd. Zooals het in de afgeloopen twintig jaren is geweest, zal het in de toekomst ook wel blijven: de richting die de Britsche connectie behouden toekomst ook wel blijven: de richting die de Britsche connectie behouden wil, en de richting die streeft naar grooter vrijheid. Het smeltersideaal, zooals ik dit bij mijn bezoek heb leeren kennen, levert het gevaar op dat men meer en meer zal gaan overhellen naar het Britsche standpunt. Daarom is het in het belang van Zuid-Afrika dat er een protesteerende nationale partij is. De idealen: Britsche connectie en republiek, zullen altijd tegenover elkander staan. De smelterspolitiek is in zddverre wenschelijk, dat zij een vereenigd blank front tegenover de naturellen wil toonen. Echter heeft de Nationale Partij tijdens haar bewind zoo geweldig veel voor den Afrikaner tot stand gebracht, dat haar toekomst noodzakelijk de vernieuwing van den strijd uit haar verleden zal wezen. Wanneer ik spreek van de Britsche connectie, bedoel ik precies wat de Engelschen er mede bedoelen. Het baat niet om de zaak uit een zuiver juridisch oogpunt te beschouwen; zij moet breeder worden opgevat. De Engelschen gelooven nog vast en zeker dat Zuid-Afrika een deel van het Britsche wereldrijk is; „Britsche connectie" beteekent voor hen niet alleen den band met de kroon, maar de economische banden die tusschen Engeland en Zuid-Afrika bestaan. Voor hen is Zuid-Afrika eenvoudig een stuk van de Britsche macht. De Engelschsprekenden in Zuid-Afrika zullen nog lang naar behoud van die connectie streven, en daartegen vormen de Nationalisten een goed tegenwicht, niet alleen uit politick maar vooral ook uit cultuur- oogpunt. Ik kan geheel begrijpen dat de meeste Afrikaners een republikeinsch ideaal nastreven. Een ideaal vergt strijd, en het vrijheidsideaal is den Afrikaner ingeworteld. Maar ik wil hem toeroepen: „zij die gelooven haasten niet." Gij kunt niet alle Engelschsprekenden in Zuid-Afrika in zee werpen. Een lang overtuigingswerk is noodig, en daarom zou het zoo jammer wezen als een republiek werd uitgeroepen v6dr Zuid-Afrika economisch onaf hankelij k is, en dientengevolge alles weer verloren gaat wat was ZUID-AFRIKAANSCHE REIS 347 gewonnen. Zuid-Afrika moet zorgen zoowel economisch als staatkundig onafhankelijk te worden en een herhaling van 1899-1902 voorkomen. Hoe Zuid-Afrika economisch onafhankelijk zal worden is door geen politieke maatregelen op te lossen. Ik heb alle groote steden van de vier provincien bezocht en ook een deel van het platte land. Wat mu vooral getroffen heeft is dat handel en nijverheid in aller handen zijn behalve in die van den Afrikaner. Hij legt zich alleen op den landbouw toe en dit is bedroevend. De kleinhandel b.v. in Transvaal en Natal is geheel in handen van Britsch-Indiers. De Afrikaners moeten beseffen dat er in den landbouw niet voor alle handen werk is. Het is betreurenswaardig dat er door hen nog zoo weinig kapitaal in het goudmij nbedrij f is ge- stoken. Het belangrijkste deel van de mijnwinsten gaat overzee. De Afrikaners schijnen dit zelf niet zoo erg te vinden. Een van hen zeide mij zelfs dat het zoo maar goed was; dat anderen dan maar hun medemensch voor een schelling of twee moesten trachten op te lichten. Alsof handeldrijven beneden den Afrikaner zou zijn! De Kamer van Mijnwezen te Johannesburg beheerscht nog in velen deele het economische Leven van Zuid-Afrika, en politieke onafhankelijk- heid zal niet baten zoolang de Afrikaners zich niet zelf economisch hebben bevrijd. Republikeinsch ideaal en economisch streven moeten dus samen- gaan. Hoe dit precies te werk zal moeten worden gesteld weet ik natuur- lijk niet; ik wil gelooven dat het zeer moeilijk is, maar niets zal helpen tenzij in deze richting wordt gewerkt. Vooral de jongeren zijn tegenwoordig sterk van het republikeinsch ideaal vervuld en ik wil het niet misprijzen; zij zullen leeren, daarin maat te houden. Ik verheug mij dat de antipathie, die tusschen Nederlanders en Afri- kaners wel eens bestaan heeft, tot het verleden behoort. Wat de ver- engelsching alleen kan tegenhouden is de zuivering en versteviging van het Afrikaansch, waarbij de Nederlanders in Zuid-Afrika groote diensten kunnen bewijzen. De ontwikkeling van het Afrikaansch tot cultuurtaal is merkwaardig snel geweest. De poezie vooral heeft mijn verwachtingen overtroffen en de Afrikaner mag trotsch wezen op de vorderingen die reeds zijn ge- maakt. Ik wil met die p oezie ook eindigen. Met het lied van Langenhoven: Uit die blou van onse hemel, uit die diepte van ons see; Oor ons ewige gebergtes, waar die kranse antwoord gee; Deur ons ver verlate vlaktes met die kreun van ossewa - Ruis die stem van ons geliefde, van ons land Suid-Afrika. Ons sal antwoord op jou roepstem, ons sal offer wat j y vra; Ons sal lewe, dns sal sterwe ons vir jou, Suid-Afrika. H. T. COLENBRANDER BAILLEUL, BRONKHORST, BREDERODE II Er is tenslotte nog een kant aan de positie van den edelman, waaraan wij aandacht moeten schenken: de militaire. Hendrik van Brederode had drie broers. Daarvan is de ene voor geestelijke opgeleid. De beide anderen, de oudste Filips en de jongere Lodewijk, gingen evenals Hendrik in militaire dienst en vonden er een vroegen dood: Filips stierf in 1554 to Milaan, waar hij vertoefde op zijn krijgstochten in dienst van den keizer, de andere sneuvelde drie jaar later bij St. Quentin; een halfbroer van hen vond de dood in de strijd tegen de Turken'). Het is de familiegeschiedenis van de overgrote meerderheid dier edelen. Het leger toch was nog steeds de vanzelfsprekende opleiding van den edelman, van welke rang ook; zelfs de meesten, die later in diplomatieke dienst gingen, waren oorspronkelijk vooraf in het leger opgeleid, al kwam de studie aan een universiteit steeds meer in zwang en werden er velen bestemd voor een geestelijk ambt. Men rekene maar na: sinds 1545 waren er in de bekende ,,bandes d'ordonnance" 600 hommes d'armes, zwaargewapende cavalerie, dat waren alien edelen en i 200 archers, lichter ge- wapende ruiters en ook van deze was het de bedoeling, dat zij uit den Nederlandsen adel werden gerecruteerd2). Welk een enorm aantal militairen kon dus de adelstand bij ons leveren! Ik schat het aantal edelen uit onze gewesten op niet veel meer dan 4000, het is dus een zeer hoog percentage, dat op deze wijze zijn levee is dus een zeer hoog percentage, dat op deze wijze zijn levee doorbracht. Ook Hendrik van Brederode zelf, die geen enkel gouvernementsambt ooit heeft aangenomen, was commandant van een bende van ordonnantie, evenals zijn vader. Daarnaast stonden veel edelen in dienst van een hoger edelman. Dit kon zijn, 1) Groen, Arcives, II 416. 2) Guillaume, Histoire des bendes d'ordonnances (Mem. de 1'Acad. de Belgique, XL, 102. B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE 349 gelijk Backerzeel, als secretaris van Egmond; het kan ook zijn als ,,maitre d'hôtel", zoals er verscheidene aan het hof der landvoog- des waren verbonden, maar ongetwijfeld waren de meesten inge- lijfd in een bende van ordonnantie, waar de kapitein een lijfwacht had, waar een „porteur d'enseigne" en een „guidon" toebehoor- den, en waar elke „homme d'arme" haast als een „client" van zijn kapitein werd beschouwd. Het was een soort „clan", met eigen livrei, die men wel in deze crisistij d in 't algemeen verbood, maar toch voor de persoonlijke dienaren moest laten bestaan'). Hier bleef dus een element van 't feodalisme bewaard. Dat was ook niet zo spoedig uit te roeien in een maatschappij, waarin nog leen en achterleen voor honderden het leven beheersten. Maar in het leger was het toch eigenlijk kapotgeslagen, juist door deze bendes d'ordonnances naast de nu reeds geheel ingebur- gerde huurtroepen, waarin de edelman ook wel eens een hoge post kon bekleden. Geen sprake meer van een Leger van leenmannen, al was elke bezitter van een leen nog tot krijgsdienst verplicht: Karel V heeft er nog maar driemaal een beroep op gedaan, twee- maal in den oorlog met Frankrijk, een keer wegens binnenlandse onlusten en alle drie keren klaagde hij (of zijn vertegenwoordiger) over de door de edelen betoonde „apathie". Het paste zo weinig meer in de algemene verhoudingen, dat reeds Karel de Stoute er een regeling voor had moeten treffen: een man per zoveel schilden waarde van het leen en strenge straffen bij verzuim !2). Filips II heeft er geen gebruik meer van gemaakt. Ook bier dus een belangrijke schrede naar de nieuwe tijd, maar niet een achter- uitgang voor den adel in sociaal opzicht. Hij bleef de militaire kampioen van zijn vorst, die meer dan ooit op hem rekenen kon, trots op zijn uitrusting (al kostte die ontzettend veel geld!), vol gemeenschapsgevoel in die compagnieen van gelijkgezinde stand- genoten, goed betaald en van gewicht in het land en aan het hof, gerespecteerd door allen, die wel moesten opzien tegen die fraaie edelen, vergezeld van bun drie man te paard, hun page en hun eigen archers3). Maar weer merkwaardig ouderwets ook: als een 1) Poullet, Origines, developpements et transformations des consti- tutions nationales dans les anciens Pays-Bas, zme ed., I 491. 2) Galesloot, Inventaire des Archives de la Cour feodale de Brabant, I, Preface, p. LVI. 3) Guillaume, a.w. io8. 1936 II 24 350 BAILLEUL, BRONKHORST, BREDERODE middeleeuws ridder hebben zij als eigenlijk wapen het zwaard, de lans en de boog, als beschutting de zware ijzeren platen, slechts de pistool is er bijgekomen. Het geweer wordt aan de huurtroep overgelaten! Zeker, hoe voelden die ridders hun betekenis voor den vorst, in wiens dienst zij zich loyaal stelden, maar hoe ont- zettend geprikkeld moesten zij worden als hun soldij zo slecht betaald werd, terwijl hun onkosten zo enorm waren! Van i 562 tot 1566 kregen slechts io van de 15 bendes een deel hunner soldij uitgekeerd; altijd werd er op afgedongen'). Wel moeilijk was het dan loyaal te blijven. Dat gold trouwens de militairen niet alleen. Hoe kwistig was Filips II met het toekennen van jaargelden (ook Brederode kreeg er een van f 1 boo.?voor de bewezen dien- sten), maar in 1565 reeds moest Margaretha van Parma aan Naar broer schrijven, ter gelegenheid van dat jaargeld aan Brederode, dat de domeinen volkomen overbelast waren en dat de be- gunstigde dus maar even lang moest wachten als de anderen tot er eens gelegenheid zou zijn te betalen !2) Het was dan ook een hele onderneming als een edelman zich op reis begaf, om elders zijn beer met het zwaard te dienen. De rekening3) van het landgoed van Jonker Willem de Grave, uit Gent, geeft te aardige gegevens daaromtrent om ze niet even te vermelden. Blijkens de daar vermelde posten is deze jonker in Italie geweest, op Malta en in Hongarije, „ter assistentie jeghens de Turcken", en heeft van daar uit een reis naar het H. Land ge- maakt. Maar wat een geld heeft het hem gekost ! Het begint met den kleermaker, dien hij evenmin heeft kunnen afbetalen als den wapensmid, den zijdelakenkoper (hij moest er toch deftig uitzien ! ), den lakensnijder en den pasteibakker. Uit dit laatste en uit het feit den lakensnijder en den pasteibakker. Uit dit laatste en uit het feit dat twee belangrijke posten voorkomen voor verteringen in de dat twee belangrijke posten voorkomen voor verteringen in de „taveerne", mogen we opmaken, dat hij zijn vrienden bij zijn vertrek flink onthaald heeft. Ook zijn bewapening is ouderwets, hij koopt zich o.a. twee kruisbogen. Tenslotte laat hij zijn portret schilderen en neemt een flinke som op bij een zijner pachters om de reiskosten te betalen. Dat is lang niet voldoende: hij ver- I) Ibidem, i i8. a) Correspondance francaise de Marguerite d'Autriche avec Philippe II, ed. Theissen, p. 23. $) No. 19227 van de bovengenoemde verzameling der Chambres de Comptes. B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE 351 koopt ook een stuk grond en moet dan nog telkens „penningen" opnemen „om hem in zijn nootsakelicheden te succoureren". Dit gebeurde deels door wissels te Venetie getrokken en te Antwerpen gepresenteerd, deels door bij een vriend een som van 766 ?te lenen! Geen wonder, dat de vechtende jonker zijn schul- den niet kon betalen, dat nog een stuk grond moest worden ver- kocht, evenals zijn huis te Gent, dat al zwaar belast was, en nog moet hij geld geven voor den deurwaarder, die op verzoek van zijn geldschieters zijn rentmeester maant tot betalen. Tenslotte blijft hij zijn leveranciers allerlei schuldig= en moet ook van zijn kleermaker geld lenen, hoewel hij alles bijeen slechts i5 maanden weg is en met Kerstmis 1565 weer thuis komt. Hier blijkt wel hoe slecht Filips zelfs zijn edelen in den heiligen oorlog tegen de ongelovigen betaalde ! * Robert van Belle of Bailleul, Heer van Schonewalle, is de typi- sche vertegenwoordiger van die Zuid-Vlaamse edelen, die een buitengewoon actief deel hadden aan de troebelen, voorafgaande aan het slagen der revolutie in 1572. Hij behoort tot een zeer aan- zienlijke familie, oorspronkelijk bezitster van het burggraafschap in die streek, thans wat de ambten betreft, enigszins op de achter- grond geraakt; geen der hunnen bekleedt in 1566 een belangrijke post in het locaal of nationaal bestuur. Robert leeft, evenals zijn vrienden en familieleden op zijn kasteel in de streek tussen Yperen en Duinkerken, waar toentertij d een bloeiende weefindustrie op het platteland duizenden wel werk, maar slechts een karig loon gaf. Door het voortdurend contact met Frankrijk, dringt hier het Calvinisme onder deze handwerkers-boeren snel en vroeg door en maakt vele satellieten, terwijl de economische ontevredenheid er groot is: hier dus een bevolking, die reeds uit zich zelf tegen de bestaande kerkelijke toestanden in verzet kwam. De edelman niet zo het middelpunt van een staatje op zichzelf, maar slechts primus inter pares had hier geen andere taak dan leiding geven, grievers uiten, samenscholingen toestaan, troepen aanvoeren, hier wat aanzetten, daar wat matigen. En gemakkelijk kon zijn overtuiging door het fanatisme der volgelingen aangewakkerd worden tot radicalisme. Dit vinden we dan ook bij Robert de 352 BAILLEUL, BRONKHORST, BREDERODE Bailleul en zijn familie1): drie neven de Bailleul, voorts de nicht van Robert, Philepothe, die gehuwd is met Philips van Marnix, van Robert, Philepothe, die gehuwd is met Philips van Marnix, terwijl ook de bekende gewezen admiraal d'Olhain een noon is van een Dame de Bailleul. Robert zelf is getrouwd met een zuster van de vrouwe van Boetzelaar, die op haar heerlijkheden de Hervorming ijverig steunde. Dat heeft ook Robert (of zijn neef Philips) gedaan: Belle is vanaf 1559 een centrism der conventikelen en ondanks alle inquisitie-maatregelen blijft het dit tot 1567, als er niet minder danf 900. wordt bijeengebracht voor het bekende 3-millioen-smeekschrift aan Filips II. Het klooster van St. Antonius te Belle was een der eerste slachtoffers van de Beeldenstorm en sinds dien werd er 8 maanden lang het Evangelie gepredikt2). Het verwondert ons dan ook niets, onder de veroordeelde sectarissen een „oud-schepen" uit Belle te vinden en Pieter Cappoen, den stadhouder van den hoogbaljuw zelf. Deze laatste heeft veel bijgedragen niet alleen tot de bijeenkom- sten der Calvinisten, maar ook tot de wapening, zeker wel met toestemming van zijn heer3). Robert zelf heeft zich voornamelijk schuldig gemaakt aan drie feiten: ie. „a este de maison en maison avec aultres ses complices de la nouvelle religion, solliciter aultres pour estres des leurs et scavoir ceulx qui n'en vouloient estre"4). Wie die complices zijn, is duidelijk: zijn neef Philippe de Bailleul, die van precies hetzelfde wordt beschuldigd, en de weggelopen monnik, nu calvi- hetzelfde wordt beschuldigd, en de weggelopen monnik, nu calvi- nistisch predikant te Belle, Jacop de Buysere, Wiens preek te Steenvoorde het sein was tot bovengenoemde beeldstormerij. Deze apostaat vergezelt zijn heer ook, als hij met een heel gezel- schap edelen onder leiding van den Heer van Vendeville naar Yperen gaat om het accoord van z5 Aug. i66 ten uitvoer te brengen, en wel op hun manier. Deze overeenkomst tussen Maragaretha van Parma en de Geconfedereerden5) heeft aan- leiding tot heel wat onenigheid gegeven. De voornaamste be- paling was, dat edelen hun medewerking zouden geven tot her- stel van de rust, aan de sectarissen alleen de preek toestaande, 1) De Coussemaker, Troubles religieux, I 6z. 2) Ibidem, I 83, z26, 227. $) Ibidem I 230. ') Ibidem, I 253. b) Rachfahl, Wilhelm von Oranien and der Niederl. Aufstand, 11 725. BAILLEUL, BRONKHORST, BREDERODE 353 waar die al feitelijk bestond; de Katholieke dienst moest worden hersteld, de Calvinisten mochten hun eigen kerk hebben. Oranje en anderen hebben dit uitgelegd als het begin van een gelijk- stelling in rechten van beide godsdiensten, oud en nieuw; vele anderen zagen er een concessie in, die in alle opzichten ten gunste van het Calvinisme moest worden uitgebuit. Zo o.a. D'Estourmel, Heer van Vendeville, die zijn onderdanen van wapens voorzag „om de rust te kunnen handhaven" !1) Onder diens leiding nu trekt ook onze Robert begin September naar Yperen, waar juist een „burgerwacht" is ingesteld door de magi- straat, om hierdoor de rust te handhaven; de Calvinisten hadden er flink huisgehouden, 't Katholicisme was volkomen „einge- schuchtert" en preken werden gehouden in een kerk in de voorstad. Over wat er daarna gebeurde gaf de magistraat het volgende verslag: „Twelcke gepubliceert zijnde ende ten effecte commende dat de sectarissen hemlieden niet zoo hooghe ghemoet en hebben ghetooght als daer te vooren, in zulckerwijs dat de wethouders ende goede catholicque hoopten lichtelick doverhandt up den zelve te ghecryghene, tot sdonder- daechs den vijfsten van september tsachter noens omtrent de vier hue- ren; dat alsdan de heere van Vanduylle metgaders de heeren van Biengne, zijn schoonbroeder, Joncker Robrecht van Belle, broeder van den heere van Eecke int westquartier, Jacques Taffin, ontfangere van den casteele te Walle, ende Pieter Cappoen, stedehouder van den bailliu Van Belle, hebbende in huerlieden ghezelschip broeder Jacob de Buzere, apostaet vander clooster vander Augustinen neffens Ypre ende minister vande nieuwe religie, zijn ter stede inghecommen te peerde, passerende alzoo tsamen in trouppe over de maerct, daer groote menichte van voicke vande stede vergadert was omme te zienne de monsteringhe vande sol- daten nieuwelicx angescreven.... Midts dat die vander nieuwe religie, ziende de vors. apostaet in der maniere voorscreeven inghecommen, hebben hemlieden, terstont daer uute zeer verblyt ende wel ghemoet ghetooght, daerof de catholicque ter contrarie bedrouft waren ende hem- lieden beduchtende van quaedt. Ende es voorts ten zelve daghe in den avondt ghebeurt alzoo de vorn. edelmannen met heurlieden vorschreven ghezelschip ghelogiert zynde inde herberghe 't Zweerdeken, op de marct, ter tafele zaten in de voorcamere, dat groote mennichte van volcke vander nieuwe religie der vors. stede heeft, up de marct staende voor dezelve herberghe, de psalmen hooghe ende overluudt ghezonghen in vlaemsche tale ende wierden oock daernaer by de ghene ter vors. tafele zittende van ghelycken eenighe psalmen ghezonghen ten aen- hooren vander volcke voor deselve herberghe ter marct staende"2). De volgende dag onderhandelen de edelen op het stadhuis en 1) Diegerick, Documents du XVIe siècle, II 209. 2) Ibidem, II 138. 354 B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE de magistraat gaat maar op hun voorstellen in, hoewel zij geen enkele volmacht kunnen tonen: hun voor 't hoofd stoten bete- kende oproer. Maar kort daarna komt Egmond, stadhouder van Vlaanderen, zelf in de stad en deze weet een gematigde overeen- komst te bewerken, waaraan ook de edelen zich onderwerpen. Het is dan weer vooral op hun „instantie", dat de Calvinisten afzien van hun verzoek om een kerk in de stad. De rust keert tijdelijk terug. Daarna horen we een hele tijd niets van Robert, maar aangezien zijn heerlijkheid middelpunt van oproerige bewegingen blijft tot diep in 1567, mogen we wel veronderstellen, dat ook hij meer- malen opgekomen is voor de belangen der Hervormden en dat hij met meer dan warme sympathie de daden van zijn neven (D'Olhain, Marnix) en zijn vrienden (Vendeville en D'Esquerdes) heeft gevolgd, toen deze gewapende handhaving van hun eisen propageerden. Hij blijkt daar ook een voorstander van: in den zomer van 1567 gevlucht, wordt hij een der leiders van de ben- den, in Frankrijk en Engeland gevormd, die in het begin van i~68 Vlaanderen binnendringen, kloosters plunderend, priesters vermoordend, dorpen brandschattend. Deze „bosgeuzen", die minder goed georganiseerd reeds toen deden, wat Oranje een half jaar later meer officieel zou beproeven, werden jammerlijk verslagen2). Belle werd daarbij gevangen genomen en is met vele anderen veroordeeld door de Raad van Beroerten en io September 1568 geexecuteerd met den zwaarde3). In Robert van Belle hebben wij dus een Bier vele edelen, voor wie het Calvinisme zoveel betekende, dat zij niet alleen een leven- dig aandeel hadden in compromis en smeekschrift tegen de in- dig aandeel hadden in compromis en smeekschrift tegen de in- quisitie, maar ook het nieuwe geloof daadwerkelijk in bescher- ming namen reeds voor dat de algemene oproerigheid velen daartoe dwong, en die, als het al wel zover gekomen is, er niet tegen opzien de revolutie tegen het grootste deel hunner stand- genoten, tegen de overtuiging van het meerendeel der Neder- landers, tegen het zich handhavende wettig gezag, met alle legale en illegale middelen door te zetten. Een geloofsbelijdenis hebben we van dezen Robert niet, maar zijn daden en zijn vriendschap 1) Diegerick, Documents du XVIe siècle, II, 209. ') Rachfahl, a.w. III 284. 3) De Coussemaker, a.w. III 243? B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE 355 geven ons alle reden zijn overtuiging te identificeren met die van zijn neef, Philippe de Bailleul, en met die van D'Esquerdes, waarmee hij zo nauw samenwerkte. De eerste „se vante d'estre geulx pour la vye et que de sa vie it n'yroit a l'eglise"1); hij ver- klaart zich bepaald tegen de mis, zeggende „qu'il n'estoit si fol que tous les aultres, de croire que Dieu fuct en la messe, disant que c'estoit Jehan le Blancq, en usant de plusieurs mocqueries et derisions". Elke priester noemt hij een „idolatre", echt Calvi- nistisch de heiligenverering als een der ergste verwerpelijkheden van het oude geloof beschouwend. Hij ziet er dan ook niet tegen op den pastoor met een stok te dreigen, als deze de klok wil laten luiden voor een lijkdienst, een kenmerk van het oude geloof, waarover de Hervormden, die een begrafenis „a leur mode" wensten, hevig in verzet waren gekomen te Yperen, aanleiding tot Roberts komst in die stad2). Maar dat hij de cure zo hevig dreigde, zelfs met brandstichting in de kerk, zal zeker ook zijn oorzaak gevonden hebben in de priesterhaat, zo algemeen onder de edelen, dat men gerust kan spreken van een anticlericaal oproer, inplaats van een anti-Spaans. Spanjaarden immers waren er, voor Alva's komst, vrijwel niet in de Nederlanden3). Maar voor de Nederlandse priesters heeft men niets dan smaad. Deze papenhaat kan tweeerlei zijn, gods- dienstig en politiek. De eerste vorm treffen we aan bij de Bailleuls en hun geloofsgenoten. Enkelen gaan daarin heel ver, zoals d'Hanecamps (wiens optreden absoluut parallel loopt met dat van Robert), die bekent: „d'avoir dict que s'il trouvoit quelques prestres, qu'il les couperoit les genitoires" en dan ook 't plan belijdt, den proost van Artois te hebben willen doden4). Het zijn allen afgodendienaars, zegt Philippe d'Eailleul, die het geld der gelovigen, voor hun bijgeloof opgehaald, voor zich zelf gebruiken. Zij ook vooral zijn het, die de gewetensdwang willen invoeren, en het is tegen die dwang dat de Vlamingen zich met grote kracht richten; d'Esquerdes bekent het: „par le mor- bieu, sy le Roy me vouloit constraindre a garder lesdictz placartz, 1) Ibidem, II 370. 2) Diegerick, a.w. II 137- 3) Men spreekt we! van een Spaanse inquisitie en dergelijke, maar bedoelt dan slechts: de ergste vorm ervan. 4) De Coussemaker, II 183. 356 B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE je le donneroy le pistolet au travers du corps, et par une autre fois dict qu'ilz estoient Bien cent mule hommes pour faire teste a Sa Majeste et ses forces et les rencontrer en chemin, s'ilz vou- loient forcer leur conscience, et quand a luy, se rendroit plus tost tributaire au Turcq que de vivre contre sa conscience et estre traicte scion iceulx placcarts"1) Men ziet het, dit in verband met wat ik zei over den edelman als rechter zij wensen niet gedwongen te worden de plakkaten in hun ressort toe te passen en zij wensen niet in hun overtuiging te worden gehinderd. Is het hier de echte verdraagzaamheid, die werkelijke vrijheid en van alien wil, of het verzet tegen de dwang op eigen overtuiging uitgeoefend? Mij dunkt bij deze Viamingen, over- tuigde aanhangers van het Calvinisme, is het nog slechts het laatste. Wel strijden zij tegen de inquisitie en wel kunnen ook onder hun vrienden (o.a. deze Esquerdes) velen getuigen, dat zij hun best gedaan hebben tegen hun a1 te vurige volgelingen de Katholieke dienst krachtig te beschermen, het vernielingswerk hier en daar te hebben tegengegaan2), maar talrijker zijn de uitla- tingen, als van D'Hanecamps, die bekent, dat het compromis is aangegaan, om de nieuwe religie, afwijkend van de Katholieke, ,,en toute liberte" in te voeren3). Wat zij deden voor bescherming van het oude geloof, was wel in hoofdzaak ingegeven door het denkbeeld, dat z?alleen de rust kon worden gehandhaafd en dat anders het centrale gezag al te zeer op hen verontwaardigd zou zijn. Daarnaast zullen ook bij hen politieke redenen sterk hebben meegesproken in hun strijd tegen de inquisitie en tegen den clerus, die bij anderen geheel in 't middelpunt hunner belang- stelling staan. Tot zover deze radicalen, die behoorden tot het aggressieve Calvinisme en, opgeleid als zij waren in wapengeweld, opgevoed in het idee zich zelf te helpen, niet terugdeinsden voor directe strijd met den koning, verontwaardigd genoeg om tot priester- moord over te gaan, fel genoeg om de beeldstormerij te begun- stigen. Toen de revolutiegeest zich in de zomer van 1566 alge- meen van de bevolking meester maakte, konden zij een ogenblik 1) Ibidem, II 37i. 2) Men zie o.a. Diegerick, a.w. II I43s en Correspondance de Gran- ville, ed. de Poullet, II 657. 3) De Coussemaker, II i83. B AI LEU L L, B RONKHO RST, B REDE RODE 357 een rol van betekenis spelen, toen later in de georganiseerde op- stand behoefte bestond aan niets ontziende aanvoerders, waren zij daarvoor gemakkelijk te vinden (men denke aan Lumey). Maar toen, juist door deze onbesuisde hevigheid, de excessen een algemene reactie veroorzaakten en al wat een beetje conservatief was, zich aan de zijde van het wettig gezag schaarde, hebben zij met hun ondoordachte felheid en schandelijke wreedheid veel kwaad gedaan en ondanks de daarbij getoonde moed en sterkte van overtuiging, die reactie slechts in de hand gewerkt. Een heel andere rol spelen de gebroeders Dirk en Gijsbert van Bronkhorst en Batenburg, de representanten van wellicht de meerderheid der compromisleden. Ook zij behoren tot een hele familie van rebellen, Gelders van oorsprong en voornamelijk gegoed in het Rijk van Nijmegen, maar ook weer verwant aan de Vlaamse adel. Herman van Bronkhorst, bannerheer van Gelre, vrijheer van Batenburg (vlak bij Nijmegen), was in 1556 gestorven, zijn vrouw, Petronella van Praet, vrouwe van Moer- kerken (dus uit Zuid-Vlaanderen) bestuurde de heerlijkheid, als „dame douagiere", terwijl haar oudste zoon, Willem, de titel draagt en reeds oud genoeg is zelf het heft in handen te nemen. Ook in andere gevallen geeft Petronella blijken van meer dan gewone zelfstandigheid 1). Haar tweede zoon, Karel, heer van Westbarendrecht, is gehuwd met een freule van Vlodorp en daardoor Heer van Obbicht bij Roermond, waar hij de Her- vorming begunstigt; ook hij is lid van het Compromis. Als hij dit aan zijn moeder (die blijkbaar niet erg gesteld is op dit ver- bond) schrijft, voegt hij er aan toe, zelfs niet voor de doodstraf te zullen wijken 2). Een dochter, Catharina, gehuwd met den Heer van Kniphausen, doet hetzelfde op haar heerlijkheid, Vogelsanck, gelegen in het Luikse bij Hasselt, in welke stad door haar ondersteuning de Calvinisten een tijdlang de baas zijn 3). Tenslotte dient nog vermeld, dat een nicht van moeders- zijde, Catharina van Boetselaer, weduwe van den Heer van Praet, niet alleen op haar gebied in Vlaanderen de predikaties toelaat, maar ook haar huis voor de bondsvergaderingen der 1) Nyhoff, Onuitgegeven Stukken, Bijdr. Vad. Gesch. etc. Ie reeks, II, III; Nieuw Ned. Biograf. Woordenboek, I 475. 2) Meulleners, a.w. 28. 3) Correspondance de Granvelle, II 670. 358 BAILLEUL, BRONKHORST, BREDERODE edelen openstelt. Op dit kasteel te Aeltere is het ook, dat de derde zoon van Petronella van Praet, Dirk van Batenburg, het compromis tegen de inquisitie en de plakkaten, zoals hijzelf het noemt, ondertekent 1). De jongere broer, Gijsbert (Dirk en hij waren tussen 2I en 23 jaar oud in 1567) werd daartoe overge- haald in het huis van Culemborg, het middelpunt der Ver- bondenen te Brussel. Eenmaal toegetreden behoren deze „kynderen van Baten- borg", zoals zij meermalen heten, tot de ijverige aanhangers van de moderne opvattingen en verdedigers van de belangen van den adel. Willem treedt eerst nog het minst op den voorgrond, maar ook hij heeft zijn aanzien gebruikt om te protesteren tegen de inquisitie en de plakkaten en had het aan hem gelegen, de Staten van Gelre zouden reeds in Mei 1566 een rekest aan het centraal bestuur hebben ingediend om deze gehate geloofs- vervolging te beperken 2). Maar als de stadhouder, Meghen, een krachtig protest laat horen tegen het protestantisme dezer Batenburgers, dan schrijft Willem onderdanig, zich excuserend, verschuilt zich achter zijn moeder en zegt, dat het alles „malgre lui" gebeurd is. Waar Meghen terecht niets van gelooft: hij lui" gebeurd is. Waar Meghen terecht niets van gelooft: hij kende den adel wel en de tientallen verontschuldigingsbrieven, met beslist leugenachtige voorstelling en met de flauwste baker- praatjes om de schuld van zich of te wenden, geven ook ons in 't algemeen geen hoge dunk van de oprechtheid dezer edelen, tot de allerhoogsten toe. Misschien was het in die dagen en in die kringen, waar de loyaliteit van den vazal de verhoudingen geheel kringen, waar de loyaliteit van den vazal de verhoudingen geheel beheerste, nog moeilijker dan thans, openlijk tegen een meerdere zijn ongehoorzaamheid te betuigen! Hoe het zij, Petronella, Willems moeder, durft het wel rechtuit te zeggen en roert daarbij tevens een kwestie aan die voor het adelsverzet van groot belang was. Zij schrijft aan den stadhouder, dat het niet zo erg belang was. Zij schrijft aan den stadhouder, dat het niet zo erg is, wat er op haar heerlijkheden gebeurde, maar dat in ieder geval alleen aan haar, als vrijvrouwe, en niet aan stadhouder of hof, alleen aan haar, als vrijvrouwe, en niet aan stadhouder of hof, de berechting ervan toekomt. De landvoogdes antwoordt (aan Meghen), dat ketterij en beeldenstorm kwesties van majesteits- 1) Deze en andere bijzonderheden blijken uit zijn verhoor in 1567, afgedrukt: Correspondance de Granvelle II 670. afgedrukt: Correspondance de Granvelle II 670. 2) Documenten over den Beeldenstorm van i66, II, Nijmegen, uit- gegeven door Van Hoeck, 365. B AI L LEU L, B RONKHO RST, BREDERODE 359 schennis zijn en dus door den koning direct gestraft kunnen worden, maar dat zij op het ogenblik daartoe geen macht heeft. Dit is „des Pudels Kern": de edelen eisten vrijheid en hadden in de zomer van i 566 de gelegenheid te hernemen, waar zij nog altijd meenden recht op te hebben; de centrale regering wilde juist op dit punt de rechten der vazallen korten, doch kreeg eerst door de in de winter van 1566 op 1567 intredende reactie kans om die centralisatie door te voeren. Meghen wilde maar dadelijk de bedrijvers van de beeldenstorm straffen, „et apres Madame de Batenborch pourra venir disputer de sa juri- diction" 1). Wat is er dan geschied? Reeds zeer vroeg heeft Petronella haar sympathie voor de Hervorming getoond: haar zoon bekent in 1567, dat al z of 3 jaar de predikant Hermannus (waarschijnlijk de bekende Herman Modet) haar kasteel frequenteerde. In het vroege voorjaar van i566, lang voor dat het smeekschrift velen tot meer openlijkheid aanmoedigde, werd dit zichtbaar en stelde men een onderzoek in. De moeder ontkent dan het bestaan van ketterij (een rekbaar woord!) in haar gebied. Vier zoons tekenen vervolgens het compromis, Gijsbert is aanwezig bij het aan- bieden van het verzoekschrift en doet mee aan de luidruchtige maaltijd bij Culenborg, waar voor het eerst het „Vive les gueux" als strijdleus werd aangeheven. Niet lang daarna is Dirk in Vlaanderen, volgens een gerucht „pour ordonner en bataille les gendarmes qui wont aux presches". Onder zijn leiding en vergezeld van een predikant, trekken de sectarissen te Gent naar het huis van den president van de Raad van Vlaanderen, om hem duidelijk te maken, dat het gevaarlijk voor hem wordt als hij nog weer eens tegen de predikaties laat optreden, en om enkele gevangenen te doen bevrijden (Juli i566) 2). Terzelfder tijd wordt de grote „bondsdag" gehouden te St. Truijen, waar ook de beide Batenburgers aanwezig zijn. De een ontvangt een der predi- kanten aan zijn tafel, beide geven hun stem aan het voorstel der leiders om op het verzoek der Consistorien te antwoorden, dat men hen in bescherming neemt en zal zorgen, dat het 1) Van Veen, De briefwisseling van Charles de Brimeu, graaf van Meghem, z89-300. 2) De Reiffenberg, Correspondance de Marguerite d'Autriche, 134. 3 60 B AI L LEU L, B RONKHO RST, BREDERODE yolk in take de religie geen letsel meer zal worden aangedaan 1). Daarmee hadden ook zij zich geheel aan de kant van de Pro- testanten tegenover het oude geloof gesteld. En ook bij hen was dit welgemeende overtuiging, maar die overtuiging was niet zo duidelijk Calvinistisch als bij hun Vlaamse standgenoten. „Il dit", zegt Dirks confessie, „que son intention avait ete de servir le Sgr. de Brederode pour defendre 1'Evangile, les marchands et les consistoires de la nouvelle religion, en consegence de ce qu'il etait de celle-ci, it est vrai, non calviniste ni martiniste, mais se tenant a la religon evangelique dont le Christ est le mais se tenant a la religon evangelique dont le Christ est le chief". Dat is niet maar een vage aanduiding als van iemand, die zich weinig voor die zaken interesseert. Het waren toentertijd de strijdvragen van den dag en ook de Bronkhorsten hebben zich er rekenschap van gegeven, al zijn zij geen theologen en waar- schijnlijk niet erg disputeerlustig geweest. Duidelijk is Dirks standpunt gesteld tegenover het Katholieke, als hij nog ver- klaart: „qu'il croft seulement deux sacramens, qu'il y a seule- ment une eglise des fidelz, separes en divers lieu, dont Christ est le chief" 2). De hoofdvraag dezer tijden was wel: is de mis offer, waarin op onverklaarbare wijze God zelf aanwezig is, of is het avondmaal slechts herdenking, menselijk en rationeel op te vatten ? Hierin schaart Dirk, evenals Gijsbert, zich door zijn korte verklaring, dat de mis „sy groffelijck mest" aan de kant van de velen, die met Maximiliaan van Blois verklaren „que Dieu n' abite point en temples faictz des mains et ne peult estre contracts de mains d'hommes". Door dergelijke overtuiging geleid, moest hij wel goedkeuren, wat zijn moeder in September te Batenburg, Borgharen en Horsen liet doen: de beelden uit de kerk verwijderen en openlijk door haar predikant, door den koster en door een kanunnik van deze parochie, laten prediken volgens het „vraie parolle de Dieu", wat zij wist vol te houden, ook toen het gevaar overal dreigde, zodat de ketterse predikant nog met Pasen 1567 „tnacht- mael to Batenborch opten goesen maniere uytgedeylt heeft" 3). Ook bier was het weer de edelman, onafhankelijk heerser op zijn heerlijkheid, die zijn mening kon doorzetten en die zijn geloofs- 1) Rachfahl, a.w. II 689. 2) Ibidem, II 566, foot 2. 3) Documenten over den beeldenstorm, II 431. B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE 361 genoten in de stad kon steunen: te Nijmegen wordt de Her- vorming op duidelijke wijze door de Batenburgers begunstigd. Maar op het platteland zelf stond het hier toch anders dan in Zuid-Vlaanderen: de boerenbevolking van Batenburg en Borg- haren bleef grotendeels katholiek en was niet op de Protestanten gesteld. Petronella van Praet weet daar wet raad op: „und dat die onderdanen gedwongen sijn denselven to horen, soe die vrouw van Batenborch aldaar geboden hadt op een pene van thien gold gulden den ketterschen predikant to horen" 1). De beelden- storm is hier dan ook in 't geheel geen volksbeweging, waaraan de edelen enige leiding geven en die zij matigen; hier gaan Dirk en zijn moeder met gewapend geleide naar hun kerk, huren een metselaar en enkele anderen en laten in hun bijzijn alle panelen vernielen, de papieren verbranden, de beelden stukgooien, waarna de Hervormde dienst kan aanvangen. Dirk schijnt dit enigszins met tegenzin gedaan hebben, althans bij latere ge- legenheden heeft hij wel geen bezwaar een klooster tot afgave van een flink bedrag en heel wat kostbaarheden te dwingen, maar hij wenst toch niet dat zijn soldaten aan het plunderen slaan. Andersom was het weer zijn moeder, die niet gediend was van het gewapend verzet, onder leiding van Brederode. Toch heeft Dirk zich geheel aan dezen leider der revolutionnaire beweging gegeven en in de eerste maanden van 1567, toen het duidelijk was, dat alles zich concentreerde op de vraag: volledige onderwerping of doorzetten tegen het wettig gezag in, hebben beide Batenburgers troepen voor Brederode geworven om daar- mee den koning de voet dwars te zetten, het eerste begin van de opstand, die $ i jaar later zou eindigen met de vrijheid der Protestantse Republiek. Het was toen zeker een gevaarlijk onder- nemen en er hoorde jeugdige overmoed toe, een sterke overtui- ging en een zekere ridderfierheid, die gewend is zijn rechten te handhaven, desnoods op de punt van het zwaard. In Maart 1567, als Brederode reeds Vianen heeft verlaten om zich op Amsterdam terug te trekken, wordt de Roermondse magistraat hevig vE r- schrikt doordat plotseling enige hoplui in hun stad verschijnen. Hij sluit de poorten, maar de burgers Roermond is in deze tijd een ketterse stad en de Hervormden spelen er flink de baas 1) Ibidem; volgens en ander getuigenis was de boete slechts f i 362 BAILLEUL, BRONKHORST, BREDERODE bewaken de poorten slecht: de Batenburgers komen er met enkele vendels binnen. Het stadsbestuur vraagt onderdanig naar hun „commissie vanwege Z.M.", Dirk antwoordt dat ook zijn soldaten onderdanen van den koning zijn en blijft, naar hij zegt „om het landvolk te ontlasten". Een paar dagen later heeft hij zijn troepen blijkbaar bij elkaar en vertrekt 1). Per schip gaat het langs Grave (waar een klooster geld geeft, om dwang te voor- komen) naar Vianen, wel 600 man. Hier voegen zij zich bij de troepen van Cocq van Neerynen, die namens Brederode de stad tegen de dreigende troepen van Meghen en Erik van Brunswijk verdedigt. Herhaalde malen wordt een uitval gedaan, waarbij kloosters geplunderd worden, o.a. te Tiel. Toch blijft het geld- gebrek nijpend en de soldaten worden ontevreden. Half April krijgen ze van Brederode bevel naar Amsterdam te komen, waar hun geld zal worden uitbetaald. De Batenburgers zijn de leiders van de tocht (Cocq is enkele dagen vooruit gegaan). Ook hier weer anti-katholieke uitingen, o.a. beeldenstorm in Ouwerkerk, maar het is geheel niet zeker of de edelen dan wel de troepen daaraan schuldig staan. Dan mislukt alles. Oranje is al weg, Brederode neemt heimelijk de wijk, de troepen pogen vergeefs Amsterdam binnen te komen en vertrekken ook 2). Resteren de enkelejonge edelen, die hun vertrouwen op graaf Hendrik hadden gesteld en tot het uiterste wilden volhouden, een paar Vlamingen, de Batenburgers en enige Friezen. Zij trekken door Waterland naar Medemblik, gaan daar scheep naar Friesland, worden door den schipper verraden en vallen bij Harlingen in handen van Arenberg met heel hun buit aan kerksieraden, priesterkleren en geld. Uitgeleverd aan het centraal bestuur, worden zij opge- sloten te Vilvoorde, verhoord en ter dood veroordeeld. Maar eerst de straffe hand van Alva, als deze met den inval van den Prins, de schrik erin wil jagen, voert het vonnis uit: i Juni 1568, enkele dagen voor Egmond en Hoorne, worden ze allen op een enkele dagen voor Egmond en Hoorne, worden ze allen op een dag onthoofd. Ondanks alle moeite, op bevel van Alva aange- wend om hen te bekeren, zij het slechts uiterlijk, waren de Batenburgers met vijf anderen trouw gebleven aan hun prote- 1) Van Veen, Briefwisseling, 479. 2) Corresp. de Marg. d'Autriche, ed. Theissen, 361 vg.; Van Veen, Briefwisseling, 507 vg.; Scheltema, Hendrik van Brederode in Amster- dam 1567, passim. dam 1567, passim. B AI L LEU L, B RONKHO RST, BREDERODE 363 stantse overtuiging; hun lijken werden dan ook op palen ten toon gesteld, de elf anderen werden in gewijde grond begraven'). Reeds een half jaar vroeger was Brederode heengegaan. Uit- voerig te verhalen, wat hij deed in de opstand zou een heel boek beslaan, ik beperk mij dus tot een zeer korte schets, om jets langer stil te staan bij zijn karakter en zijn levensbeschouwing. Na een eervolle staat van dienst in de Franse oorlogen, heeft Brederode zich teruggetrokken op zijn Hollandse goederen zonder ander ambt dan 't bevel over een bende van ordonnantie. Aan de strijd tegen Granvelle doet hij slechts uit de verte mee, zich innig verheugend over het vertrek van die „rouge truye" (rode zeug). Meer geinteresseerd wordt hij als daarna de span- ning tussen Madrid en Brussel (waar Oranje en zijn vrienden dan veel invloed hebben) groter wordt. Wat zullen de nieuwe berichten uit Spanje brengen ? Brederode verwacht er niet veel goeds van je creyns que ce serat la vyelle chanson, toutefoys ce seroyt ung gran byen que la notte changeat ung foys et que au lyeu qu'elle ast este jusque a stheure an b dur, que elle retournasse an b moll" 2). Men moet eindelijk eens goed weten, waaraan men toe is met den koning! Zijn vijandige stemming tegen de regeringswijze van Filips uit zich al, door zijn vreugde over de verovering van Malta door de Turken: je voldroye que it fuyssyont desya dans Vallaydollid pour voyr le plessyr" 3). Als dan de beruchte brieven uit Segovia komen, is Brederode een der eersten om met Lodewijk van Nassau te onderhandelen over een verbond ter verdediging van de rechten der edelen, afweer van de inquisitie en onderlinge steun. Na de totstandko- ming werft hij ijverig leden in Holland en Friesland en heeft de leiding bij de aanbieding van het rekest aan de landvoogdes. De propaganda wordt daarna voortgezet en o.a. doet Brederode veel moeite om Haarlem tot ondertekening te bewegen 4); ook staat hij in verbinding met Amsterdam. Binnen zijn jurisdictie bij beide steden, worden in Juli de eerste openbare preken gehouden in Holland en ook komt hij, behalve op andere samenkomsten, te Antwerpen, dat hij niet verlaat voor dat Oranje er is terugge- I) Rachfahl, a.w. III 338; Archives, III 239. 2) Archives, I 342. 3) Ibidem, I 397? 4) Becker, Bronnen tot de kennis van het leven en de werken van. D. V. Coornhert, 110 vg. 364 BA! L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE keerd. Op de grote bondsdag te St. Truyen hebben Brederode en Lodewijk de leiding en zij zijn het, die de meer gematigden meeslepen tot de verklaring aan de Calvinistische constistorien. Volgens Brederode zelf betekende dat de vrijheid der predika- ties 1). Gedurende de Beeldenstorm is hij in Holland, waar hij zich beijvert om excessen te voorkomen en o.a. de abdij van Egmond in bescherming neemt 2). Zodoende wordt het accoord met de landvoogdes (25 Augustus) zonder zijn medewerking gesloten en Brederode is er zeer verontwaardigd over: het Com- promis was voor het leven gesloten en dus onontbindbaar !3) Maar bereid is hij de overeenkomst naar zijn opvatting loyaal uit te voeren: hij bedreigt beeldstormerij met strenge straf, maar stelt zich met de Calvinisten der Hollandse steden in verbinding om overal de vrije prediking te verkrijgen, met de vrijheid tot alle ceremonien, wat de Landvoogdes absoluut niet bedoelde. Nu eerst recht wordt Vianen het middelpunt der opstandige beweging, plaats van samenkomst der afgevaardigden van Hollandse steden en Vlaamse consistories, van Oranje, Lodewijk en vele andere edelen. In September laat hij alle beelden en schilderijen uit de kerken te Vianen op zijn kasteel „in veiligheid brengen", werft troepen ter verdediging van de stad, die met nieuwe bolwerken versterkt wordt 4), zodat Meghen uitroept: ,,les saincts sont bien obliges a lui, puisqu'il faict tant de despans pour leur garde" 5). Er wordt in de kerken op de nieuwe wijze pour leur garde" 5). Er wordt in de kerken op de nieuwe wijze gepredikt, predikanten hadden er allang verblijf. Nu stellen de radicaalste revolutionnairen, de Calvinistische consitorien, hun hoop op hem, meer dan op de wat dubbelzinnige houding van Oranje. Zo wordt hij de eigenlijke leider van de opstand in Antwerpen, waar hij de radicaalsten om zich verzamelt, die troepen werven voor het geld der kerkeraden, in Breda, waar men Egmond tracht over te halen tot de partij van het geweld, en, na het mislukte derde smeekschrift, weer in Vianen s). Ook daar blijkt het niet doenlijk tegen de overmacht der reactie, die 1) Archives, II 233. 2) Ibidem, II 252. 3) Archives, II 275. 4) Te Water, Verbond en smeekschriften der edelen, IV, Dagregister. 5) Van Veen, Briefwisseling, 251. 8) Rachfahl, a.w. II 852; Van Roosbroeck, Het wonderjaar te Ant- werpen, 214 vgg. BAILLEUL, BRONKHORST, BREDERODE 365 de Landvoogdes sterk maakt, stand te houden: 27 Februari gaat hij in stilte naar Amsterdam en overrompelt de stad min of meer door zijn komst. Hier hoopt hij zich te verdedigen, met steun der Calvinisten, terwijl Bombergen zich in zijn naam van Den Bosch meester maakt. Maar de reactie zegeviert overal: voor doorzetten langs de illegale weg tegen de nu sterke regering, voelt slechts een zeer klein groepje en geldgebrek noopt hem ook Amsterdam te verlaten: 14 dagen na Oranje neemt Bredero de wijk 1). Eerst naar Emden, dan dieper Duitsland in om daar troepen te werven en aldus trouw te blijven aan het eenmaal genomen besluit. Maar de steun die hij ontvangt is gering en troepen zijn duur. Zo is er van zijn plan niets gekomen en, als Oranje zich met de or- ganisatie belast, is Brederode reeds uit het leven gescheiden. Door de Bloedraad veroordeeld tot verbanning en verbeurd- verklaring zijner goederen, is hij i 5 Februari 1568 op het kasteel van Joost van Schouwenburg in het Kleefse overleden 2). Wat, tenslotte, weten wij omtrent het karakter en de levensbe- schouwing van dezen „vraye gueux"? Want dat was hij: de aan- gewezen leider, immers hij bezat al de goede en slechte eigenschap- pen van een revolutionnair. Geen fijngevoeligheid en ware geestesadel wekten bij hem de scrupules en betrekkelijkheids- overtuiging, die een Erasmus afhielden van het terrein van actie. Maar hij bezat genoeg ontwikkeling en kennis om boven de massa der geleiden uit te steken; zijn hoge geboorte we zijn in de i 6e eeuw waarborgden hem een natuurlijk gezag bij de grote menigte en bij hemzelf de sterke overtuiging, dat het recht aan zijn kant stond. Brederode moet vrij veel gelezen hebben; zijn bibliotheek, volgens Salverda de Grave grotendeels door hem zelf, op advies van niemand minder dan Coornhert, aan- gevuld, bewijst, dat hij zich op de hoogte hield van de tijds- stromingen, die alien in vele talen vertegenwoordigd zijn. Hij wist dus zeker wat hij wist, hij is niet overgeleverd aan een predikant of ander eenzij dig ontwikkelde, die hem van leider tot geleide zou maken. Het vertrouwen bij de massa wordt nog meer gewekt door zijn moed, door geen overwegingen en twijfel geremd: als hij eenmaal gekozen heeft, durft hij ook ronduit en openlijk voor zijn mening uitkomen, neemt hij rustig de wapens 1) Scheltema, Graaf Hendrik van Brederode te Amsterdam, 1567. 2) Archives, III i 7o; Rachfahl, a.w. III z7'7, 282. 1936 II 25 366 BAILLEUL, BRONKHORST, BREDERODE op, gaat over tot verzet en sleept de menigte mee, zoals hij zelf door zijn strijd wordt meegesleept. Hoe overtuigd en warm van blij vertrouwen in de toekomst is zijn stemming in de zomer van 1566, als alles er op schijnt te wijzen, dat de overwinning zal worden behaald „le peuples voyct a 1'eur d'auyourduy ung aultre monde quy est occasyon qu'yl haussent la teste et ne ce veuyllent lesser forcer et trecter comme du passe" 1) of als hij under een brief schrijft „mes byen affectueuses recommandations a la bonne grace de toes nos confreres et que leur demeure esclave a jamais; vive les nobles gueux par mer et par terre !"2) Maar hij waarschuwt ook: last het yolk onze leiding niet ont- glippen: „Mon frere, hatons nous ou l'on nous haterat !" 3) In zijn verontwaardiging en zijn spot is hij zonder maat, heftig als de leider moet zijn, ruw als de i 6e eeuwse edelman nog in alle opzichten was. Ongetwijfeld is Brederode vaak buiten- gewoon geestig in zijn kwalificaties, maar zij zijn ook van een onbeschaafdheid, die ons zelfs in de volksmond zou ergeren en die Groen van Prinsterer z?vreemd aandeed, dat hij er alle sympathie voor Brederode door verloor en zelfs verschillende passages meende te moeten weglaten. Maar zij troffen doe!: op die wijze vooral had hij vat op het yolk en Bakhuizen van den Brink heeft volkomen gelijk als hij hieruit vooral verklaart, hoe Brederode de geliefde leider was, veel meer dan Oranje of welke andere jets meer beschaafde edelman 4). Hoe dicht staat hij bij het yolk in zijn woordenkeus, zijn vermaken en zijn excessen. Telkens weer treft ook ons de jovialiteit in zijn omgang met de burgerij, waarvoor hij eigenlijk zulk een minachting had. Met burgemeesters en schepenen maakt hij evenzeer goede tier als met den gewonen ambachtsman in Amsterdam, als hij begrijpt hem nodig te hebben. Nooit zal hij zonder een welgemeende ,,adieudronck" afscheid nemen 5) van zijn gezelschap en gedu- rende weken houdt hij open tafel, waar werkelijk iedereen welkom 1) Archives, II 232. Men ziet, de spelling van't Frans is bij Brederode abominabel; voor het gemak van den lezer heb ik in de volgende citaten abominabel; voor het gemak van den lezer heb ik in de volgende citaten de orthografie naar die van 't normale Frans gewijzigd. 2) Ibidem II 254. 3) Ibidem II 187. 4) Bakhuizen van den Brink, Studien en Schetsen I, 229. b) Becker, a.w. 110, I I2, Scheltema a.w. 13, 32; Van Hulzen, Utrecht in 1566 en 1567, 96. B AI L LEU L, B RONKHO RST, BREDERODE 367 is. Dat dit veeF geld kostte, daarover stapte hij met een benij- denswaardige lichtzinnigheid heen: hij liet de betaling maar aan zijn gastheren over; Amsterdam had er een paar duizend gulden voor te betalen, toen hij 27 April 1567 de stad had verlaten! En bij die banketten kwam bij zelf tot dolle vreugde, eindigend in vergaande dronkenschap. Zij alien konden goed drinken, die Seigneurs en nobles van die dagen, maar Brederode deed het toch zo, dat ook vele van zijn standgenoten er zich aan ergerden. ,,Nous avons tenu la S. Martin fort joieulx, schrijft Oranje aan zijn broer, car it y avoit bonne compaigne. Monsieur de Brede- rode at este ung jour que pensois certes qu'il y debvoit mourir, mais it se porte mieux." 1) En vele malen praatte hij daarbij zijn mond voorbij, zoals bij de maaltijd ten huize van den bisschop van Kamerijk toen Egmond naar Spanje vertrok 2) en te Amsterdam, waar hij een burgemeester tegen diens zin de geuzenketting om de hals hing, wat hij de volgende dag weer moest excuseren 3). Altijd weer: onbeheerst en gemoedelijk, maar ook ongetemd en ongebroken tot het einde toe. Hij nam dus geen blad voor de mond in zijn intieme brieven, hij had ook de durf flink te zeggen, waarop het aankwam, als hij dat voor de goede zaak nodig en onvermijdelijk vond, zoals hij toonde tegenover het Amsterdamse stadsbestuur en den secretaris van de landvoogdes, de la Torre, die hem op zijn plicht moest wijzen, of in die brief aan Margaretha van Parma, als zij geweigerd heeft hem nogmaals een audientie te verlenen ter aanbieding van het derde smeekschrift. Hij verdedigt eerst de versterking van Vianen, omdat hij als onafhankelijk heer daartoe het recht heeft en omdat de stad de enige wijkplaats is voor de bewoners der heerlijkheid. Als de landvoogdes er dus aanmerking op maakt, kan hij niet anders denken dan: ,,Que Votre Altesse use des termes comme si icelle pretendait plus d'user de mon endroit de force et outraige que non pas d'equite, droit, justice ou raison, auquels je suis a toute heure pret m'y soumettre, si icelle me peut-etre permise. Sinon, et qu'il plaise a Votre Altesse se passionner contre moi a toute rigeur, it faudrait que j'en prenne la patience, pro- testant, devant Dieu, mes bons seigneurs, parents et amis .... que Votre Altesse me fait outraige et force, puisque icelle me fourclue de 1) Archives, I 185. 2) Corresp. de Marg. d'Autriche, ed. Theissen, 2. 3) Scheltema a.w. 12, noot; Becker, a.w. 117. 368 B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE droit et justice: ce qui ne fut onques vu, de memoire d'homme, en ces pays de pardeca; suppliant bien humblement a Votre Altesse ne donner tant de foi a mes passionnes calumniateurs. Et ores, Madame, qu'un gentilhomme qui ne desire sinon continuer a faire tres-humble service a Sa Majste, doit trouver fort etrange que, pour toute recompense de ses precedents services, recoive une telle lettre que Votre Altesse a ete servie de m'ecrire, si est-ce que ne saurais estre sinon bien aise, pour par la de m'ecrire, si est-ce que ne saurais estre sinon bien aise, pour par la estre hors la doute et opinion que j'ai toujours que icelle ne desirait que ma ruine, ceque j'estime toutesfois n'avoir jamais merite a l'endroit de ma ruine, ceque j'estime toutesfois n'avoir jamais merite a l'endroit de Votre Altesse"). Maar hij kon ook op prachtige wijze zijn eigenlijke bedoeling verbergen of als zeer onschuldig voorstellen, als hij dat voor de goede zaak beter vond. Men vindt dat meer bij de edelen uit die tij d 2 ). Hoezeer onze vriend het op die wijze telkens opneemt voor de Calvinisten, zich openlijk tot hun beschermheer opwerpt, predikanten ontvangt en de vrijheid van preken voor hen eist, Brederode is geenszins een godsdienstig man. Ik bedoel daarmee, hij is helemaal niet vervuld van eigen zieleheil, heeft geen sterk besef van zondigheid, heeft in 't geheel niet die behoefte aan overdenking van wat hem na de dood zal wachten. Het kerk- bezoek zal in zijn leven een geringe plaats hebben ingenomen, al had hij een goed toegeruste huiskapel op zijn kasteel. Althans we merken niets van dit alles in zijn nagelaten papieren. Wet zien we daaruit, dat hij de vraagstukken van de dag, van andere zij de, ernstig benaderde, zo ernstig, dat hij voor zijn overtuiging even- zeer leven en bezit heeft opgeofferd als vele martelaren. Daarom is het even onmogelijk hem tot een bepaalde richting to brengen, als men dat met den Prins van Oranje kan doen en met zovele andere edelen. We! kan men hem zonder enig voorbehoud rekenen tot de Protestanten: waar hij over God en godsdienst spreekt, is het nooit under aanroeping van enige heilige, nimmer met enig gevoel voor het middelaarschap der geestelijkheid, nooit met ook maar een zweem van eerbied voor het altaar, de beelden of het sacrament en steeds met grote afkeer van alle geloofsver- volging, toentertijd zeker een der belangrijkste kenmerken van 1) Correspondance de Guillaume le Taciturn, ed. Gachard, II 437? 2) Men leze de brief, die hij en Culemborg schreven aan die van Nij- megen, waarin zij doen alsof zij het voor het gezag en de wet opnemen, terwijl in werkelijkheid een aanmaning gegeven wordt aan .de Calvi- nisten in die stad, dat zij geen garnizoen in de stad moesten toelaten (Documenten over den beeldenstorm, II, 368). BAI LEU L L, B RONKHO RST, B REDE RODE 369 het Katholicisme. Men vond dan ook in geen der kamers van het kasteel een enkel crucifix, zelfs niet in de kapel! Maar wel „een schandaleuse bort van de Inquisitie" 1). Zijn Godsbegrip is transcendentaal en persoonlijk, van een merkwaardige gemoedelijkheid. Telkens heeft hij 't over „le bon Dieu", „createur du ciel et de la terre", „juge de nos conscien- ces", wiens „gloire" hij zal verdedigen en in wiens naam hij zijn daden verricht. Als alles verloren is en Brederode als een arm balling in Duitsland rondzwerft, gaat hij met andere edelen een nieuw verbond aan tot bevrijding van het Vaderland, en daarin klinkt het plechtig: „verhopen nochtans dat der goedegher, barmhertiger God deur zyne godlicke genade ons nimmermeer werdt verlaten" 2). Een ander maal heel wat minder plechtig: hij schrijft aan Lodewijk van Nassau, die ziek is, en raadt hem aan veel wijn te drinken, dat is beter dan ?'eau de la fontaine". Hijzelf, zegt hij, zou er in zijn laatste ziekte zeker aan gegaan zijn, als hij het wijndrinken had nagelaten, .,,vous assurant que de ma vie ne fus sy pres. Je pense, que je n'etait bon assez pour mourir et que Dieu n'eusse su que faire de moi" 3) Of wanneer hij voor de grote gebeurtenissen van Augustus i 566 bij zijn inpolderingen in Noord-Holland vertoeft en ziet, dat het goed gaat: „Je m'apercois bien que ce bon Dieu est gueux du tout. Il m' a envoye la valleur de trois cent mil florins qui seront, monsieur mon frere, pour vous faire service, quant et quant la dernier goute de mon sang est a tous les geux, au depit de toute la rouge rasse, mal que j'en ai" 4). Dat alles staat wel heel ver of van de ernst en de vreze des Heren, die een wraakgierig God is, zoals de Calvinisten pre- dikten, of de God bij Wien Maarten Luther wanhoopte ooit genade te kunnen vinden! Daarover peinst Brederode weinig en naar zijn idee waren er geen aparte genademiddelen nodig, geen plichtmatige kerkgang, slechts een eerlijk leven naar de stem van zijn „conscience", en vooral: verdediging van de rechten en plichten, die zijn overgeerfde adeldom hem oplegde. Dan zou 1) Salverda de Grave, a.w. 99; bort: prent. 2) TeWater, a.w. IV, 65. 3) Archives, I 397. 4) Ibidem, II 129, brief aan Lod. van Nassau. 370 B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE hij zijn barmhartig God als een trouw vazal recht in het aangezicht kunnen zien! Zijn soldaten moeten dan ook een eed afleggen kunnen zien! Zijn soldaten moeten dan ook een eed afleggen in deze volgorde: „pour service du Roy, de Brederode, pour la garde de sa ville et pays et 1'honneur de Dieu" (volgens een ander getuigenis stond er „pour 1'exaltation de 1'Evangile et la gloire de Dieu") 1). In ieder geval is het duidelijk, dat hij als protestant het „parole de Dieu" belangrijker vindt dan de kerk, en hoewel hij zeer bepaald ontkent vlees gegeten te hebben in de vasten, al had zijn vriend Mansfeld heimelijk een capoentje op zijn kamer genuttigd 2), (dus zijn Katholieke plichten komt hij wel na), heeft hij er nooit bezwaar tegen gehad aan hen, die de preken wensten, niet alleen dit grif toe te staan, maar ook de cere- preken wensten, niet alleen dit grif toe te staan, maar ook de cere- monien „naer den goeser maniere" te voltrekken, als daardoor monien „naer den goeser maniere" te voltrekken, als daardoor de rust kan worden gehandhaafd. Die rust lijkt hem belangrijker dan heel het kerkelijke gedoe. In dit licht moet men ook Brederodes oordeel over de beelden- storm beschouwen. Geheel onjuist is de voorstelling, als zou hij deze verwoesting van heilige voorwerpen hebben afgekeurd; hij heeft er slechts het eigenmachtig optreden van het yolk in ge- laakt. D at stuitte hem tegen de borst, het „commune peuple" diende geleid te worden door hun natuurlijke voorgangers, de edelen. Oprecht gemeend is zeker zijn betuiging geweest, dat hij de beelden te Vianen liet wegnemen, om een beeldenstorm te voorkomen; hij deed hetzelfde in 't klooster vlak bij zijn huis te Cleef bij Haarlem en reisde ijlings naar Egmond om de ver- nieling van de abdij te voorkomen. Maar toen de rust was weer- gekeerd, heeft hij de beelden niet hersteld in de kerk, die hij ook niet liet bewaken, maar in haar kaalheid aan de Hervormden niet liet bewaken, maar in haar kaalheid aan de Hervormden overliet, terwijl de Katholieken zich tevreden mochten stellen met de twijfelachtige eer om in de „oudste" kerk te molten bijeen- komen ! 3) Hoe hij over de gehele afschuwelijkheid van Augustus 1566 oordeelde weten we uit een brief aan zijn intimus Lodewijk van Nassau 4). Kalmpjes begint hij met te bedanken voor het bericht omtrent de Vlaamse troebelen; hetzelfde is ook in Am- 1) Corresp. de Granvelle, II 655 (met een manuscript-aanvulling daarop) . $) Archives, II 98. $) Corresp. de Guillaume le Taciturn, II 256. 4) Archives, II 252, gedateerd: Egmond, abdij, 27 Aug. x566. B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE 371 sterdam en bij Haarlem gebeurd en Brederode is nu in Egmond, om de rust te handhaven. Alleen door zachtheid is jets te doen, elk dreigement zou slechts tot „plus grandes seditions" leiden, dus tot „ruyne" van 't vaderland. Dan maakt zich verontwaardi- ging van hem meester en hij vervolgt: „Et certes, quand tout est dit, nous sommes trop bon, de s'avoir si pea fie de nous et de nous avoir detraite en vrais chiens, comme si jamais ne furent ete nes de mere gens plus mechants ni plus malheureux, et que sur un seul mot de douceur que l'on nous donne, on nous emploie a ce que l'on veut, apres qu'ils ont fait les ors pois (de erwtjes ?), ils veulent que nous essayons de les manger. Je proteste devant Dieu et le monde que, si je n'avais peur que le peuple s'avancat a autre effect, qui occasion- nerait la totale ruine du pays, je ne m'y empecherais jamais et dussent ils tout rompre, puisque sont ete traite, memes en leurs publics ser- mons, de la sorte comme ils') nous ont traites, jusqu'au galant Morillon2) qui me donna l'un de ces fours, a la table de Viglius, le nom d'antichrist. Je les ai souhaites tous deux avec leurs infectes satellites et compagnons dans la maison de Conterau3). Mon Dieu le beau feu que ce fut ete. Je n'eusse eu peur d'autre chose que la fumee de ce feu ne fut ete si in- fectee de la distillation que eut fait ce frit de tant et mechants carognes d'hommes, que ceux qui furent ete epris de Ia fumee, n'eussent tous eu la peste, car un tel venin eut perpenetre bien long". Daarna praat hij over de geldinzameling, die nodig is voor de handhaving der eisen van den adel, en juicht over het succes der geuzen, alsof er niets vreselijks gebeurd was. Uit deze brief leren wij duidelijk de eigenlijke drijfveren van Brederodes strijd kennen. Zij zijn van negatieven aard, hij strijdt tegen ja tegen alien waarop het centrale bestuur der Nederlanden, koning Filips en zijn landvoogdes, alle hoop ge- vestigd hadden: geestelijkheid, rechtsgeleerden, steden en Spaanse troepen. Allereerst tegen het „rouge rasse", waarop hij nooit aflaat te schelden en al zijn haat te luchten. Het is een klassenstrijd van oude datum, gescherpt en aangewakkerd door de in de i6e eeuw bijna algemene minachting voor het leven en de ambtsvervulling der priesters en door de protestantse twijfel aan hun onontbeerlijkheid in het godsdienstig leven. De geeste- lijken, dat zijn de couponknippers der r 6e eeuw, met hun pre- 1) D.i. het gouvernement. 2) De proost Morillon was de vicaris van Granvelle, in voortdurende briefwisseling met den gebannen Kardinaal, groot vriend van den rechts- geleerde Viglius van Aytta. 3) Dit is blijkbaar een bij de Beeldenstorm verbrand kasteel. 372 BAILLEUL, BRONKHORST, BREDERODE benden en vette posten. Vele edelen profiteren daarvan, of hun broers en hun zoons, maar als zij een andere loopbaan kiezen, dan doet zich bij hen de minachting gevoelen voor die niet krijgs- haftige langjassen, voor die nietsdoeners, die maar steeds geld verdienen, die met allerlei baantjes in de staat gaan strijken, die een zeer groote invloed op den vorst en de landvoogdes hebben, een zeer groote invloed op den vorst en de landvoogdes hebben, Wier „renten" zwaar op het adellijk budget drukken. Hoe is hun invloed gegroeid sinds de inquisitie overal doordrong, hoe dreigt zij nog te groeien door de nieuwe bisdommen, hoe wordt de edelman ook in zijn juridische macht door hun toezicht bedreigd! Bovendien zijn die priesters de verdedigers van het oude geloof en een zeer grote meerderheid der edelen staat althans min of meer sympathiek tegenover het nieuwe. Men zou van dat nieuwe niet eens kennis mogen nemen ? Hoe dubbel en dwars verdiende een Brederode alleen al door zijn bibliotheek met Lutheriana, Calvinistica, spotboeken op Trente, psalmen etc. de doodstraf, hoe meer nog wegens de op zijn gebied gedrukte ketterse boeken !1) 0, hoe haatte hij ze met al de heftigheid waartoe zijn hartstochte- lijke onbeheerstheid in staat was, „toute cette rasse de la rouge lijke onbeheerstheid in staat was, „toute cette rasse de la rouge truye (zwijn) desquels n'en vient jamais de carogne a bien" 2). Heel die priesterstand is als het ware gepersonifieerd in Gran- velle, die altijd nog loert om terug te komen, die „etudie et machine toutes les mechancetes que it se peut aviser, avec 1'assis- tance de son maitre, Lucifer, pour nous donner une base" (een tance de son maitre, Lucifer, pour nous donner une base" (een schop van achteren) 3). Een ander maal antwoordt hij aan Lodewijk van Nassau op deze wijze: „Quand j'ai ouvert votre lettre, m'est rentre de je ne sais quel. bequefoutus (vervloekt geredetwist) d'eveques et presidents que je vouldroye que la race en fusse failli comme de chiens verts, car aussi Bien tant que ils seront, ne combate- ront d'autres armes que ils n'ont tousjours combattus, demeu- rant avares, brutaux, obstines, ambitieux d'orgueuil et cetera, je vous laisse en penser le reste" 4). Dat is reeds de tweede maal, dat hij rechtsgeleerden en geestelijken in een adem noemt en dat hij rechtsgeleerden en geestelijken in een adem noemt en 1) Corresp. de Guillaume le Taciturne II, 419 vg.; Van Hulzen a.w., iz6. iz6. z) Archives, II 98. 3) Archives, I 305. 4) Ibidem, 1381. B AI L LEU L, B RONKHO RST, BREDERODE 373 zijn haat tegen beiden uitspuwt. Die juristen vormden het andere gevaar voor den edelman, die boekenwurmen, in kennis verre- weg de meerdere van den landjonker, machtig door de steun van den vorst, waarvoor zij als betaalde ambtenaren in het stof kruipen! Hoe hoog verheven daarboven voelt zich de edelman, slechts gebonden door zijn leenhulde aan den leenheer (welke eed hij niet hernieuwt na de Beeldenstorm, dat ware twijfel aan haar echtheid!), die hij loyaal zal dienen, maar tegenover wien hij ook zijn rechten heeft: „Dieu est juste et nous a promis nous maintenir a notre droit" 1). Voortdurend belagen zij hem in zijn onafhankelijkheid, o.a. in zijn conflict met Utrecht. ,,Its ont voullu fayre du mauvais, mais taus mes gens se sont voullu mettre en armes; comme ils ont vu cela, ils ont desiste l'ouvrage et menassent me mettre a feu ma Ville et ma maison: s'ils y jouent, je leur en ferai un tel qu'ils se pourront chaufer pourtout l'hiver !"2) Nu hebben ze 't over een andere boeg gegooid en willen den graaf van Brederode waarachtig voor 't parlement van Mechelen slepen, met een vrijgeleide en een bevelschrift, maar „sauve- garde et semblable demande-t-on contre pilleurs et robeurs et gees malheureux .... Its ont trouve leur homme pour le mener en ce point: enfin je vois, si l'on n'y met remede, que nous jurons du couteau, hasard a qui touche" 3). Zo gaat het steeds, altijd weer vindt hij die „presidenten" en „juristen" tegenover zich, altij d weer beklaagt hij zich over „mylle tors" die ze hem aan doen, in den Haag, in Haarlem, waar ze zijn inpoldering tegenwerken, in Utrecht, waar men op zijn hulp niet gesteld is, enz. AIs hij het maar voor het zeggen had, zou het wel anders worden: hij zou minstens zorgen, „datter zoevele edelluyden in den Raidt souden wesen als geleerde" 4). Ook volgens hem culmineert 't kwaad in de gehate inquisitie, waar deze twee aartsvijanden samen werken. In Mei 1566 corres- 1) Ibidem, I 308. 2) Ibidem, 1384. 3) Meermalen heeft hij getoond met zijn degen klaar to staan: als zijn vaandrig niet tot het Verbond wil toetreden, dreigt hij hem overhoop to steken; de door de Landvoogdes gezonden Van der Torre, een hoogge- plaatst regeringsambtenaar, neemt hij gevangen, omdat hem het door dezen afgenomen verhoor wat lastig is (Bakhuizen van den Brink, a.w. I 217, noot). 4) Van Hulzen, a.w. 48. 374 B AI L LEU L, B RONKHO RST, B REDE RODE ponderen Lodewijk en Brederode over bijstand aan een Gelders edelman, die voor 't gerecht gedaagd is, niet om enig „acte scan- daleuse ou enorme", maar alleen „que l'officier s'est entremis par soubcon pour non point le voir aux eglises faire les cere- monies comme aultres" 1). Het is daartegen dat de edelen in hun Compromis elkaar onderlinge bijstand beloven, het is hierover dat zij zich officieel in het Smeekschrift beklagen: niemand van ons, zeggen ze, die niet gevaar loopt dat zijn goederen gecon- f iskeerd worden (al was 't slechts door de laster van iemand, die hun bezittingen begeert) en door de plakkaten is de edelman geheel „a la merci de l'officier, sa vie et ses biens seraient totalle- ment remis". Een middel slechts kan hiertegen baten: nieuwe ment remis". Een middel slechts kan hiertegen baten: nieuwe wetten op te stellen „par 1'avis et consentement de tous les Etats-generaux assembles", waarin de adel een voorname rol speelt 2). Met den ongenoemden edelman van het libel aan de Raad van Henegouwen, bidt ook Brederode God, dat hij den koning de ogen opent, opdat Z.M. zich losmaakt van die trotse schurken „et de soy advancher de prendre ses nobles pour ses conseillers, lesquelz exposent leurs corps et biens et tout ce qu'ilz ont a son service, en delayssant le pape, cardinaux, arche- vesques et evesques quy ne font que le piller et desrober pour eulx enrichir" 3). Dit libel is uit het midden van 1567. Brederode zwerft dan als balling rond, troepen wervend, zinnend op wraak, gestijfd nog in zijn overtuiging door al wat in de Nederlanden gebeurd is en nog gebeurt sinds de komst van Alva. Een nieuwe vijand, die men al lang vreesde, dat komen zou en waarvoor men al vele malen gewaarschuwd heeft, is dan werkelijk gekomen: de Spaanse hulpbenden van den koning, nu geheel in de greep van die valse raadgevers, die niet anders wensen dan zich te verrijken aan de welvaart der Nederlanden, onder voorwendsel der religie. In het einde van het jaar komt Brederode nogmaals met vele zijner standgenoten samen en zij besluiten weer geld bijeen te brengen om paal en perk te stellen aan deze tyrannie. In een document, gloeiend van verontwaardiging, wordt dat alles breed ') Archives, II i o6. 2) Men vindt het Smeekschrift o.a. : Archives II, $o. 3) Bulletin de la Commision royale d'histoire de Belgique, zme serie, VIII, 6o. B AI LEU L L, B RONKHO RST, B REDE RODE 375 uitgemeten, allereerst de gevangenneming van Egmond, die in twee veldslagen 's konings kroon en eer redde, en Brederode zal zich herinnerd hebben, hoe hij nu driejaar geleden, ridderlijk, met zijn bloed een verklaring ondertekende, dat hij, met andere edelen, wreken zou al wat Egmond mocht aangedaan worden op diens reis naar Spanje! 1) Dan wordt Hoorne herdacht en de duistere zaak van Montigny en Bergen, het binnenvallen der Spaanse benden en hun in boosheid „promoverende doctoren". Dat alles „geconsidereert ende insonderheydt regardt genomen dat wij van God mit zijn geroepen int getal der vromen, als ons niet hebbende gegeven een kleynder herte int lyff als an onse voirvaderen, dewelcke altijts hebben beschutt ende beschermt die tranquilliteyt ende liberteyt heures Vaderlants", zo zullen ook zij hun kracht en hun penningen geven om dat vaderland van de tyrannen, die rechtsgeleerde raden en die gehate priesters te bevrijden. 2) Brederode zette als eerste zijn hand- tekening eronder. Maar het was hem niet gegeven meer te doen: enkele maanden, misschien enkele weken later, greep een ziekte hem aan en zijn lichaam, verzwakt door zijn onmatigheid, bood slechts kort weerstand. Het simpele bericht van Joost van Schouwenburg, op wiens kasteel hij stierf, dat zijn dood „tres belle" was, is ons een zeker bewijs, dat hij ook in 't aanzien van den dood zijn overtuiging niet prijsgaf en dat hij zonder biecht en zonder sacramenten uit dit leven scheidde. 1) Archives, I 345, gedateerd z6 Januari 1565. 2) Te Water, a.w., IV 6o. H. A. ENNO VAN GELDER IN MEMORIAM L. C. VAN DER VLUGT Toen wij, nog slechts een goed half jaar geleden in een artikel over de twee nieuwe musea van den Haag en Rotterdam een aantal architecten noemden, die o.i. „positief, onsentimenteel en onbezwaard door verouderde „aesthetica" hun geest gericht hiel- den eer op het elementaire dan op het voldragene", en die zoo den eenig juisten weg naar een toekomstige bouwkunst hadden ingeslagen, zetten wij vooraan in de rij Brinkman en Van der Vlugt. Bij een, den architect Duiker, moest helaas worden aan- gegeven, dat hij reeds overleden wasl ). Nu is een tweede dier jongeren en niet de minste, nu is L. C. van der Vlugt ontvallen aan deze groep en daarmede aan Neder- land en aan onze bouwkunst. Twee-en-veertig jaar oud eerst. Hoe vol mogelijkheden had zij n toekomst nog kunnen zijn, met hoeveel werk had hij ons land nog kunnen verrijken. Het was geen toeval, dat wij de namen Brinkman en v. d. Vlugt voorop stelden bij het noemen der verschillende namen. Staat niet hun grootste en bekendste werk vooraan, ook vrijwel chrono- logisch, in de rij der belangrijkere Nederlandsche werken, die een nieuwe visie, een nieuw durven en een nieuw kunnen open- baarden ? Om den bouw speelde zich niet het spektakel af, dat om een prij svraag of om een openbaar gebouw pleegt to ontstaan, als het meer dan banale middelmaat of wat anders dan „Renaissance" of Zweedsche imitatie wil geven. Bovendien, het ging immers „maar" om een „fabriek". Doch wie, die van Amsterdam naar Parijs spoort, ziet iets van onze eeuw, dat belangrijker is dan dit werk van den jongen van der Vlugt tusschen Schiedam en werk van den jongen van der Vlugt tusschen Schiedam en Rotterdam ? 1) De Gids, October 1935 blz. 102. IN MEMORIAM L. C. VAN DER VLUGT 377 Zoo ook dacht die Noorsche collega erover, die voor eenige jaren per vliegtuig van Scandinavia naar Frankrijk trekkend, plannen en afspraken liet varen en op „Waalhaven" uitstapte omdat hij over iets geviogen was, dat nader bezien moest worden en belangrijker was dan heel de reis. Het bleek.... het complex van v. Nelle te zij n ! ,,Wie was van, der V1ugt ?" zullen misschien velen vragen; in deze snelle, drukke en voile tijden, kent men, naast voetballers en wielrenners, dikwijls nauwelijks meer dan de namen uit eigen vakkring. Van der Vlugt was iemand, die weinig sprak, maar veel werkte, iemand aan wien het gegeven is geweest, zonder veel betogen en zonder veel polemiek, in reeds jonge jaren aan zijn ideeen vorm te kunnen geven. Aan een nog kort geleden gevoerd gesprek denken wij, in het kantoor aan de Maas, met het heerlijk uitzicht op de helaas te weinig bedrijvige rivier. Het vertrek rustig, licht en zonnig, aan den wand een montage van v erschillende uitgevoerde werken. En het gesprek: van een openheid en van een begrijpen en waar- deeren van de praestaties van collega's als men wel zelden vindt. En zeker wel zelden bij iemand, die zelf eerst zoekende, een zoo nieuwen weg als eerste mee betrad, om alvast met een etiquet beplakt, door niet-begrijpers tot een te bestrijden symbool te worden gemaakt. Van der Vlugt liet woord en wederwoord; hem was het ge- geven met daden door te gaan tot zijn helaas te vroeg verscheiden. Wij gedenken hem met eerbied; van der Vlugt stond, als een der beste jongeren, mede aan het zware begin van dat nieuwe bouwen, dat niettegenstaande alle wanbegrip, gemopper en dom geschrijf, den grondslag alreede gevormd heeft, voor de komende bouwkunst. J. H. PLANTENGA KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN H. MARSMAN EN Co. H. Marsman en E. du Perron, De Korte Baan. H. Marsman en S. Vestdijk, Heden ik, morgen gij. De dichter Marsman heeft in samenwerking met E. du Perron een bloemlezing samengesteld uit het verhalend Nederlandsche proza van den laatsten tijd; hij heeft vervolgens in samenwerking met S. Vestdijk een roman-in-brieven doen verschijnen, die bij deze bloemlezing eenigszins aansluit. Beide boeken bezitten name- lijk naast hun zelfstandige waarde als tekst, een zekere normatieve beteekenis, want de schrijvers willen een verandering teweeg- beteekenis, want de schrijvers willen een verandering teweeg- brengen in de litteratuur-waardeering van het lezende publiek. Zij achten de meestgelezen voortbrengselen van de hedendaag- sche Nederlandsche letterkunde over het algemeen te provinciaal van geest, en zoeken naar een ruimer basis voor de ontroering, dan waarop de doorsnee „huiskamer- en boerenroman" in Hol- land is gegrond. Het feit, dat Nederlandsche geschriften buiten de landsgrenzen weinig worden gelezen, moet zijn verklaring hebben in een dieper oorzaak dan de geringe bekendheid onzer taal: ons land is niet alleen extensief nauwbegrensd, maar wegens het weinig geaccentueerde landschap en de groote bevolkings- dichtheid, schijnt het ook intensief beperkt te zijn. Het biedt weinig ruimte aan het avontuur, of zoo men anders wil: het spreekt niet sterk tot de verbeelding van zijn bewoners, daar het weinig afwisseling biedt. Zwakker in het fantastische dan in het realis- tische is de Nederlandsche schrijver wel altijd geweest. Het ont- leden vie! hem steeds lichter dan het „scheppen"; hij miste tegen- over de mogelijkheid tot het grootsche doorgaans het orgaan, dat hem, als lyricus vooral, voor het intieme bijzonder toegankelijk maakte. Wat hij voortbracht aan epiek en dramatiek scheen wei- TRQNIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 379 fig origineel; de toon ervan werd meestal aangegeven door het buitenland. Toch wordt er, vaak voor uiterst weinigen, een stijl gevoerd, die van de Hollandsch-burgerlijke interpretatie der Europeesche sentimenten ver a.fwijkt, en men kan veilig zeggen, dat verscheidene Nederlandsche schrijvers een groote faam zou- den verwerven, schreven zij, zooals de bekende Engelschman of de bekende Franschman, ineens voor een wereldpubliek. Dat zij zich tevreden hebben te stellen met de zooveel of zoo weinig honderd inteekenaren op een Hollandsch maandblad, en de paar duizend koopers van Hollandsche romans, beinvloedt hen misschien onwillekeurig tot een spoedig onvruchtbaar mandarin- isme. Men schrijft voor mede-letterkundigen en snobs, indien men niet wil schrijven voor blauwkousen en schoolmeesters; vaak vallen de beide categorieen nog samen. Wat wel naar het buitenland gaat, is meestal niet het beste, want de smaak van het hier te lande sterk overschatte Europeesche lezerspubliek gunt hardnekkig voorkeur aan eenige schrijvende dames met middel - matigen aanleg en weinig stijl, dock die ook in het ondankbaar- critische vaderland, buiten alle ernstige litteratuurwaardeering om, de aandacht van velen weten te trekken naar de kenmerkend Hollandsche familie-problematiek van personen, die elk afzonder- lijk en alien tezamen tobben, en blijven tobben, over hun onder- linge verhoudingen. Dat de Zuid-Nederlandsche boerenromans vooral in Duitschland de populariteit der Noord-Nederlandsche familieromans deelen, hangt wellicht samen met de eigenaardige liefde van de in werkelijkheid nooit door iets ter wereld ver- eenigde Duitschers voor het regionale, de „Heimat"-litteratuur, en het werd in dit geval bevorderd door de hieruit gevolgde bloed- en-bodem-idslatrie, een domme en „volksche" reactie op de overschatting van den „geest" door de humanistische ,,intellectueelen". Het klinkt vandaag onfrisch, te zeggen, dat men intellectueel is, en dat men bloed vergieten makkelijker vindt dan hersens gebruiken. Maar juist hierom is de letterkundige, die gedurende de vorige eeuw den toon van het Europeesche be- schavingsleven kon aangeven, tegenwoordig gedegradeerd tot den dienaar van den gemeenen volkswil, het wezen als amuse- ments-kunstenaar, schrijvend vakgenoot van den variete-artist, het wezen als propagandist, schrijvend secretaris van den partij- demagoog. De intellectueele heeft alle verraad op zijn geweten; 380 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN hij kan niet spoedig genoeg tot een veracht caricatuur worden gemaakt, als hij zich niet in dienst stelt van de bewegende massa's, die zich bezig achten, de wereld to herordenen, geleid door die zich bezig achten, de wereld to herordenen, geleid door technische specialisten en overrompeld door reclame-achtige symbolen, maar geenszins behoeftig naar het „geestelijk exhibi- tionisme" van den schoonschrijver. Het wil mij i oorkomen, dat de dichter Marsman en hij is de eenige niet zich heeft afgevraagd, wat hij in &ze wereld nog doet, en dat hij in de bonae litterae een bestaansrechtvaardiging zoekt, ongeveer zooals Erasmus, alleen met minder vertrouwen in de zaak, welke hij verdedigt. Tot alzijdige beheersching van het moderne wereldbeeld is de moderne Nederlandsche letter- kundige niet bij machte, hij zoekt zelfs vergeefs een houdbaar evenwicht tusschen het objectieve wereldbeeld en het subjectieve levensbeeld. De familie-romancier en de boeren-romancier vin- den wel iets van dien aard, maar omdat zij hun werr id opzettelijk begrenzen, m. a.w. omdat zij hun obj ectieve wereldbeeld ontwerpen buiten de werkelijkheid om. Niets is voor den geest minder reeel dan de dialogen over het huwelijk gevoerd in een Hollandsche huiskamer bij thee en echtgenootentwist, niets brengt ons verder of van de realiteit dan het vredig voortgezette Mastland, hier of in Vlaanderen, op welks pastorie een pen gehanteerd wordt in dienst van de overbodige typologie der plattelandsbevolking, die overal net eender schijnt, omdat zij aardige volksgebruiken, oude hartstochten, en een schijnbaar onverantwoord optimisme in eere houdt. Men zou den hedendaagschen mensch willen doorgronden en men vindt een wereld-in-afbraak, die het etiket draagt van een wereld,in-wording; men zou dezen mensch jets willen onthullen, maar de weg van het woord is versperd door de barricade van de partij; deze mensch, die zelfs volkomen onbewust, in den tram, of wandelend op straat, of zittend in het scheersalon, dagelijks de malste reclameteksten in zich opneemt, die de wereldfeiten kent uit malste reclameteksten in zich opneemt, die de wereldfeiten kent uit krantenplaatjes met onderschriften en cineac-plaatjes met geluid, krantenplaatjes met onderschriften en cineac-plaatjes met geluid, en voor wien de letterteekens opnieuw plaatjes als hieroglyphen worden in de typographie van de head-line, lijkt ontoegankelijk voor de inwerking op zijn diepste gemoed. Het is afgesnoerd door de uniformiteit. Hij heeft de krant, die ook zij n buurman leest, de radio-distributie, waarnaar ook ieder ander luistert, het film- theater, dat iedereen bezoekt, de ziel, die door hetzelfde paedago- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 38I gische stelsel is gepraepareerd op dezen omgang met zielen, en het lichaam, dat door dezelfde sportbeoefening, dezelfde vitami- nen, en dezelfde kleedingmagazijnen is pasklaar gemaakt voor hetzelfde uniform. Als ik Marsman, Du Perron, Vastdijk en hun bentgenooten begrijp, is de haat tegen dezen mensch van de twintigste eeuw wel de diepste oorzaak van den afkeer, welken zij in zichzelve gewaar worden tegen de lectuur van dezen mensch. Want op zichzelf genomen kan de tamelijk onnoozele Hollandsehe familie- roman niet de verontwaardiging van deze auteurs wekken; het is zelfs niet waarschijnlijk, dat zij ooit zoo'n roman lezen; niemand dwingt hen er toe, en prettig is het ook niet. Het provincialisme van den `aak heel gezelligen plattelandsroman zou ook niet zoo'n verschrikking behoeven te zijn voor menschen, die talen genoeg kennen om hun vertier te zoeken bij „Europeescher" schrijvers, wanneer ze niet voelden, dat de mentaliteit van den boerenroman een bedreiging meebracht voor den geest der letterkunde, of voor datgene, dat zij van de letterkunde verwachten. Wat is dit eigenlijk ? Wat zoekt Marsman in zijn samenwerking met soortgenooten, en waarom zoekt hij samenwerking met soort- genooten, die als individu zoo opvallend van hem verschillen als het werkelijke geval is met de schrijvers Du Perron en Vestdijk? Men kan deze schrijvers hoog aanslaan of laag, maar het valt niet te ontkennen, dat zij met eene oorspronkelijkheid begaafd wer- den, die hen ten alien tijde beletten zou de willige volgelingen te zijn van een litteraire school, door Marsman, of iemand anders, geleid. Een verbond met hen is voor vrijwel iedereen een monster- verbond, en kan alleen ad hoc gesloten worden, zoodra men een concrete reden tot bondgenootschap heeft ontwaard. Ook hebben zij zich voldoende ontwikkeld om aan den stijl hun zelfstandige eischen te stellen, en ze laten dit in het bondgenootschap niet na. De brieven van Vestdijk, in den roman Heden ik, morgen gij zijn volstrekt niet te vereenzelvigen met de brieven van Marsman. Er is zelfs niet gestreefd naar een samenwerking, die het aandeel van de verschillende partijen onherkenbaar zou maken, al ware het slechts voor den minst geoefenden lezer. Elk der twee bleef zichzelf: in Van Millingen herkent men onmiddellijk Vestdijk, in Rudolf Snellen ziet iedereen Marsman, en al is er door de fanta- sie iets toegevoegd of afgedaan aan de bekentenissen, Welke zij in 1936 II z6 382 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN een echte onderlinge correspondentie zouden afleggen, daar bleef nog voldoende van henzelf over, om aan de briefwisseling de charme eener confrontatie van twee sterk uiteenloopende schrij- verskarakters te laten. Voor wie de twee auteurs niet uit hun andere geschriften kent, gaat van deze bekoorlijkheid veel ver- loren; ik acht het een font van het boek, maar een deugd van den briefvorm. Was de samenwerking nauwer bij de samenstelling van de bloemlezing Dt Forte Baan, zoodat we in de uiterst korte inleiding tot dit merkwaardige boek een door-en-door partijdig manifest geen onderscheid or.twaren tusschen den aard van den eenen samensteller en den anderen, het noodzakelijk ad hoc was hier ook duidelijker gesteld. De bedoeling van den bundel moge geweest zijn „de aandacht te vestigen op het korte verhaal, in het bijzonder zooals dat onder de nieuwere Nederlandsche schrijvers beoefend wordt", de overtuiging, die de keuze bepaalde, beperkte dit doe! uiterst concreet, en er werden met opzet heele reeksen van schrijvers achterwege gelaten, die zich met hetzelfde recht als de opgenomenen tot de „nieuwere Nederlandsche schrijvers" kunnen rekenen, en die korte verhalen hebben ge- schreven van eene objectief niet mindere verdienste, maar wel van een anderen aard. Het zou zelfs in beginsel mogelijk ;ijn, naast dezen bundel een tweeden te doen uitgeven, die uitsluitend schetsen en korte verhalen van de „tegenovergestelde richting" bevatte, wanneer ook deze richting, van de familie-romanciers en de boerenromanciers een verdediger bij het publiek behoefde. Met opzet werden novellisten van talent als b.v. mevrouw Boudier Bakker, Top Naeff, Annie Salomons, mevrouw Scharten- Antink, Jo de Wit, Elisabeth Zernike, Marianne Philips, Herman de Man, Antoon Coolen voorbijgegaan, zelfs al zij n niet al de korte verhalen van deze letterkundigen „provinciaal" van aard of niveau. Het ging erom, de fictie van het Europeeschepeil te ver- dedigen en deze litterair-critische fictie, die voor de toekomst zonder ook maar de minst normatieve beteekenis zal blijken, heeft haar oorzaak in denzelfden afkeer als Marsmans drang tot samenwerking met Du Perron en met Vestdijk, n.l. in den afkeer van den standaard-twintigste eeuwer. De tijd van het befaamde huiskamerrealisme gaat voorbij, aldus de inleiders -. De oude garde staat pal, maar ontkomt niet aan het lot van alle oude gardes. De jongeren zijn echter al te vaak uit hetzelfde deeg alle oude gardes. De jongeren zijn echter al te vaak uit hetzelfde deeg KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 383 gemaakt, hoezeer de uniform, die zij aantrokken ook veranderde. In de provincie van Europa, die ons land op cultureel gebied biijft, dringt het minderwaardige zich met kracht op de voorgrond, door een fnuikende verwarring inzake peil en kwaliteit. Het provincialisme blijft de vloek van onze litteratuur, onverschillig of het in de huiskamer heerscht, in de boerenhofstede of op de avontuurlijke reis, of het zich aandient als overtuigd regionalisme of als cosmopolitisch wereldbesef. In beide ge- vallen vergaapt men zich aan een mode: die van de vreemde kusten mag wat sneller veranderen dan die in het dal van de Maas, uiterlijk en min- derwaardig zijn beide, en beide in hart en nieren provinciaal. De keuze tusschen de zoogenaamde „litteratuur" van onze huiskamer- en boeren- roman, en de avontuurlijke bewogenheden op het peil van het magazine, is geen keuze, dan voor degenen voor wie lezen in de eerste plaats tijd- verdrijf moet zijn. Provincialisme is geen kwestie van genre of gegeven, maar van structuur van den geest. Tusschen de klippen van het provin- cialisme door schiet het proza vooruit, dat Nederlandsch maar tevens Europeesch tracht te zijn. De vrees dat een literatuur haar eigen krakter zou kunnen verliezen naarmate zij Europescher van visie wordt, van cultuur en niveau, is een kinderachtige vrees, en nogmaals een provin- cialisme : een schrijver blijft een met zijn taal en door die taal met zijn land. En de dwaling dat de zielskracht door het toenemen van de denk- kracht verminderen zou, berust op een overeenkomstige vrees: wezenlijk wordt men alien door de werking van zijn voile bewustzijn. Zonder bewondering voor eene schrijfwijze, die het nieuwe Nederlandsche proza aanbeveelt in beeldspraken als de bovenaan- gehaalde omtrent het deeg, waaruit men jongeren vervaardigt, omtrent hart en nieren van een mode (of van een geval ?), omtrent de klippen van het provincialisme, kan men het manifest van Marsman en Du Perron gerust vergeten, indien men den laatsten zin maar altijd onthoudt, want op dien zin komt het feitelijk aan, en de cons tructie van de tegenstelling tusschen provinciaal en Europeesch, reeds door August Vermeylen ontworpen in het Vlaamsche tijdschrift Van nu en Straks omstreeks 1890, heeft minder belang dan het protest tegen de vermeende contradictie tusschen zielskracht en denkkracht, tusschen het z.g. scheppend- irrationeele en het ordenend-redelijke. Met provincialisme heeft dit eigenlijk niet veel te maken: de term is maar benaderend gebruikt voor datgene, waartegen de schrijvers zich verbonden hebben, en ook een andere term zou aan de behoefte voldoen. Er is in zeker opzicht niets provincialer dan de correspondentie van Evert van Milligen aan Rudolf Snellen, die al dadelijk komt tot een persoonsbeschrijving als de volgende: Wat jou betreft: ik bedoel daarmee allerminst dat ik je onbeduidend zou vinden, maar je bent eendimensionaal, je valt niet af en toe in af- 384 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN gronden van jezelf (die er misschien wel zijn) je zult nooit raadsels opgeven en wellicht ook geen raadsels oplossen, je bent of een stijivol gebouw, tot in je brieven toe, zooals nu al weer blijkt, bf een (in laatste instantie niet minder stijlvolle) bergtop: de overgangen daarentegen, instantie niet minder stijlvolle) bergtop: de overgangen daarentegen, de gezellige omwegen, de zelfkant, de zwijnenkotten, in een woord: al het klein en geniepig gedoe daar waar de mensch op de natuur botst, en zich in en door die botsing ontbindend, listig en vuil en brokkelig wordt, dat ontgaat je. De aandacht van S. Vestdijk is echter op dezen „provincialen" zelfkant van het leven gefixeerd, en de tafereelen, welke hij schetst, met grooter vaardigheid overigens dan Marsman, die veel minder bijdraagt aan den gang van het verhaal, spelen zich of in Hollandsche huurkamers, studentenkasten en provincie- bordeelen, ze dienen ter ontmaskering van een bijzonder begaaf- den, dock zijn begaafdheid misbruikenden occultist, en deze ontmaskering van de ondeugd gaat samen met een zeer burgerlijk triomfgevoel over „de afrekening", ja „de afstraffing", herinne- rend aan soortgelijk pleizier van Hildebrand in de Camera Obscura. Marsman antwoordt dan ook op een van de brieven, die zulk een binnenkamer-tooneel weergeven: ?... als je ooit weer roeping mocht krijgen voor de literatuur, zoek het dan vooral in dat soort proza! Dat schijnt trouwens tegenwoordig meer in de mode te zijn: ik kreeg onlangs een nummer van „Phoenix" toegestuurd, dat letterlijk stijf stond van het allerbanaalste realisme. En ik dacht nog wel, dat „Phoenix" zoo „europeesch" wilde zijn, zoo anti- ik dacht nog wel, dat „Phoenix" zoo „europeesch" wilde zijn, zoo anti- provinciaalsch. Maar goed, ze doen maar, ik lees het niet meer! Welk tijdschrift hier „Phoenix" heet, zal de schrandere lezer niet lang raden, maar hij geniet meteen de gelegenheid om te constateeren, dat het bondgenootschap Marsman Vestdijk niet op louter-stijlovereenkomst steunt, ja, dat het zulk een overeen- komst nauwelijks insluit. Het is in wezen geen litteraire samen- zwering tegen een litteraire school of tegen den smaak van de menigte, het is een geestelijk verbond tegen den geest der eeuw, een verdediging van den „smallen mensch" tegen de breede massa. De roman Heden ik, morgen gij schetst uitsluitend de persoon- lijke, onderlinge verhoudingen van wat in de familiale taal „goede kennissen" heeten, d.w.z. menschen, die ruzie met elkander hebben of die ruzie met elkander zullen krijgen in de naaste toe- komst, want de mensch leeft met zichzelven te weinig in vrede om het met zijn omgeving te kunnen, wanneer niet de liefde den vrede verzekert. Hij is voorbestemd tot ontgoocheling over zich- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 385 zelf, dus a fortiori over de anderen, in wier omgang hij altijd zich- zelven min of meer zoekt. Dat deze ontgoocheling in den roman listig wordt voorbereid, en dat de schrijvers hun held, den occul- tist Wevers tot een boeiende figuur moisten te maken, is een litte- raire verdienste, die in de „Europeesche" zoomin als in de ,,pro- vincialistische" romankunst mag worden gemist; dat de brief- vorm, en het dubbele karakter der brieven, dit procede eeniger- mate vertraagt, viel, bij behoud van de natuurlijkheid niet te vermijden; dat de ontknooping tamelijk mat is, blijft een teleur- stelling. Ze vindt vooral haar oorzaak in een beperktheid van het gevoel bij Vestdijk. Hij is een schrijver van qualiteit, hij consta- teert buitengewoon knap, hij objectiveert zijn figuren geheel in de ruimte, en laat hen leven, nadat de draden zijn doorgeknipt, die het marionet aan de hand van zijn maker doen gehoorzamen, maar hij is schraal, of schroomvallig, van sentiment, en vermijdt van nature de kans op het toonen van hartelijkheid zonder ironie. Wanneer het arme meisje Liesbeth van Leeuwen zelfmoord ge- pleegd heeft, vergeet hij, de begrafenis te beschrijven, die in het geheele verband van het verhaal niet zonder belang is, omdat zij de reactie van verschillende figuren, speciaal van Wevers, toonen kon. Hij is een doordringend ontleder, nuchter, men zou kunnen zeggen: geladen met nuchterheid, indien dit niet zoo paradoxaal klonk, maar hij ontleedt ook datgene, waarbij de groote roman- schrijver voorzichtig wordt: de elementaire hartstocht. Marsmans aandeel schijnt zwakker, omdat het lyrischer is; minder objectief in de weergave van gebeurtenissen, minder plastisch ook, dock de gevoelens blijven er intact, en ze zijn sterker. Vestdijk vertrouwt het menschelijk gevoel niet, hij wordt achterdochtig, zoodra het zich opdringt, hij tracht het door analyse te overwinnen en zich dan te overtuigen, dat het overbodig is. Hierin toont hij zich eerder verwant aan Ter Braak dan aan Marsman. De nuchterheid, een punt van het litterair program, heet dan intellectueele zindelijk.- heid, maar wie de dichtbundels van Vestdijk kent, en speciaal den laatsten Kind van Stad en Land stelt meer vertrouwen op de slordigheid of wat anderszins intellectueel onzindelijk moet heeten. De regelmatige omgang met geanalyseerde erotiek schijnt het leven niet dragelijker te maken dan de doodgewone verliefd- heid, in zooverre is de denkkracht nog een vijandin der zielskracht, want hoe hartstochtelijker men zich tegen het anti-cerebrale 386 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN vooroordeel der „provincialen" verzet, men zal toch voor de ver- dediging van de denkkracht ergens een steun moeten vinden, en aan Bien steun ontbreekt het Vestdijk voorloopig in zij n ver- halend proza en in zijn poezie. Hij veinst haar door het voor- wenden van ironie, zooals de meeste zijner bentgenooten; men moet echter sterk zijn, zeer sterk in zelfgenoegzaamheid, om in de ironie tot den dood te volharden. Zij is beter geschikt om de werkelijkheid te ontveinzen dan om haar te overwinnen; zelf Wevers wordt weg-geironiseerd in een belachelijke ontmaskering, maar hij wordt niet door de andere romanfiguren, slechts door de jaren, overwonnen. Een kracht tegenover de zij ne heeft Vestdijk niet bij de hand; zijn analytische denkkracht legt het in werkelijk- heid of tegen de occulistische zielskracht van den sadistischen heid of tegen de occulistische zielskracht van den sadistischen misdadiger, en dit geeft een tamelijk nauwkeurig beeld van de ware strij dverhoudingen in het conflict, dat inderdaad moet worden uitgevochten: het geestelijke conflict van den „smallen" mensch in onzen tijd. Heden ik. morgen gij is boeiend, maar niet ontroerend, knap, maar niet mooi. Het aandeel van Marsman, zeker het meest sympathieke, is tegelijk het meest hulpelooze. De door hem ver- tegenwoordigende figuur van Rudolf Snellen treedt bij na niet zelfstandig op, en geeft nergens rechtstreeks den doorslag. Hij wordt door de menschen uit zijn omgeving tot handelen geprik- keld en geleid, hij richt zich naar hun inzicht, hij dankt aan hen zijn redding. Van hem zelf is alleen de lyrische of mijmerende reactie op de feiten, welke niet door hem zijn bewerkstelligd. Men dient er genoegen mede te nemen, dat deze reactie meestal zuiver is, en rechtuit. Hij analyseert minder, zielskracht en denkkracht zijn bij hem harmonischer in samenwerking, maar hij beheerscht ook minder de situatie, omdat hij niet verdeelt en heerscht, dock vlakaf veroveren wil. De sinistere verbeelding van Evert van Milligen stuit op zijn candide cultuur-lyriek; eigenlijk praten de twee correspondenten, door twee verschillende schrijvers in het leven geroepen, herhaaldelijk langs elkaar heen, tastend naar contact. Ze zijn onvoldoende op elkaar berekend, en al vullen ze elkander aardig aan, de een is geen partij voor den ander wegens het groote verschil van aanleg, dat hen scheidt. Dat deze roman, in tegenstelling tot het meerendeel der in Nederland verschij nende letterkundige werken, waarlijk „Euro- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 387 peesch" van peil zou zijn, is een weinig aannemelijke suggestie, het boek is voldoende geprezen als men zegt dat het interessant en knap is. Bijzonder goed geschreven is het niet, met uitzonde- ring van de bladzijden, waarop de kamer van Wevers wordt ge- schetst en diens occultistische werkdadigheid weergegeven. Het belang ervan, zooals van De Korte Baan (dat uitstekende novellen bevat, naast zwakkere, die door beter werk, soms van denzelfden schrijver, b.v. Albert Helman, vervangen konden worden) ligt dieper. Het ligt bij de zelf-verdediging van den schrijver als modern „intellectueel". ANTON VAN DUINKERKEN BUITENLANDSCH OVERZICHT Abyssinia exit Algemeene depressie 25 Mei 1936 ,,Krachtige taal van Eden," vernamen wij zo April; „als een aanval voordeel zou opleveren ware de Volkenbond onmogelijk." Wat is daarvan overgebleven ? Den zden Mei verliet de negus het land; ook de Abessij nsche regeering vertrok; Addis Abeba in opstand; onbeschrijflijke tooneelen van wanorde; den 5den Mei rukten de Italianen binnen; den 9den Mei, onder eindelooze toe- juichingen, kondigde de Duce of dat nu eindelijk Italie zijn imperium had, en ging voort: ,,Het is een fascistisch rijk, omdat het de symbolen van den Romeinschen lictor draagt: wil en macht. Het is een vredesrijk, omdat Italie slechts oorlog voert, wanneer het door noodzaak wordt gedwongen. Aldus wil het de overlevering van Rome, dat, na to hebben gezegepraald, zich met de overwonnen volkeren verbindt. Het grondgebied en het yolk van Abessinie zijn thans onder het volstrekt gezag van het koninkrijk Italie geplaatst; de Koning van Italie neemt voor zich en zijn opvolgers den titel aan van Keizer van Ethiopie. Ethiopie wordt bestuurd door een gouverneur-generaal, die den titel draagt van onderkoning en waaraan ondergeschikt zijn de gouverneurs van Eritrea en van Somaliland." In een tweede decreet wordt maarschalk Badoglio tot onder- koning van Ethiopie benoemd. De Duce eindigde: „Het yolk van Italie, dat met zij n bloed dit rijk schiep, maakt het vruchtbaar door zijn arbeid en verdedigt het met zijn wapenmacht." Wij zijn hiermede een nieuw tijdperk ingetreden, dat niet langer in collectiviteit, maar onderwerping gelooft. Het is ingeleid BUITENLANDSCH OVERZICHT 389 door Japan, door Hitler voortgezet, door Mussolini voltrokken. De Volkenbond, die niet abdiceert, is in een verdedigende stelling gebracht. Hij heeft zwaar geleden; het zou de dwaasheid ten top voeren het niet te erkennen. Italie, dat zich aan niets en niemand heeft gestoord, heeft een sterker wil getoond dan waartoe de volkerengemeenschap zich mocht vermannen. En nu: ontgoocheling bij alien. Niets meer van de oude idealen schijnt nog koers te hebben. Oostenrijk ontpopt zich tot een auto- ritairen staat. In Polen, het autoritair karakter versterkt. Duitsch- land verslonst de Engelsche vragenlijst. In alle staten, de nationa- listische strooming aangewakkerd. De ministers van buitenlandsche zaken van Denemar ken, Finland, Noorwegen, Zweden, Nederland, Zwitserland en de vertegenwoordiger van Spanje, de Madariaga, hebben „eenstem- mig hun gehechtheid aan het werk van den Volkenbond opnieuw bevestigd. Zij zijn overgegaan tot een gedachtewisseling over de gevolgtrekkingen, die met betrekking tot de organisatie en functioneering van den Volkenbond uit de tegenwoordige ge- beurtenissen zijn of te leiden." Maar Motta wilde iedere verkla- ring vermeden zien, waaruit men zou kunnen opmaken dat de ministers voorstanders z ij n van het voortduren der sancties tegen Italie. Aloisi verklaarde, dat „een zoogenaamde Abessijnsche gedelegeerde" niet meer kon worden toegelaten; „er is geen Abessinie meer; het heeft geen schijn meer over van een zelf- standigen staat. De eenige souvereiniteit die bestaat is die van Italie. Discussie over een zoogenaamd Italiaansch-Abessijnsch geschil is doelloos geworden." En hij verliet de vergadering. Doch Eden verlangde (nu zonder iemands tegenzeggen), dat punt i8 der agenda, „geschil tusschen Abessinie en Italie," ge- handhaafd blijft. Er zal i 5 Juni een bijzondere raadszitting voor worden bijeengeroepen, ook voor de schending van het verdrag van Locarno door het Duitsche Rijk. De commissie van achttien en de coordinatiecommissie zullen voorloopig niet worden bij een- geroepen, hetgeen beteekent dat de sancties nog niet worden opgeheven. Niet alleen Aloisi maar de geheele Italiaansche delegatie heeft daarop Geneve verlaten. 390 BUITENLANDSCH OVERZICHT Men verwacht dat Duitschland het keizerrijk Ethiopie spoedig zal erkennen. Mussolini heeft namelijk in 1932 verklaard het Duitschland aangedane „onrecht" op koloniaal gebied niet to kunnen helpen herstellen, zoolang Italie zelf nog koloniale be- geerten had. Nu is het, gelijk hij aan den journalist Ward Price verklaarde, „voldaan". En zou nu misschien (hoopt Duitschland) gangmaker voor een actie ten gunste van Duitschlands koloniale bevrediging kunnen worden ? Paul Boncour heeft de aandacht gevestigd op de koortsachtige haast waarmede Duitschland het Rijnland versterkt. Hij beweert dat er veel meer rijksweer in het land zou zijn gebracht dan de Duitschers ooit hebben willen toegeven. De Kleine Entente wordt zeer onrustig, ter wille van Tsjechoslowakij e. Een belangrijke groep aspirant-kolonisten heet reeds naar Ethiopie to zijn vertrokken. De Times-correspondent, die i8 Mei Addis Abeba heeft moeten verlaten, meldt excecuties op groote schaal. De spoorbaan wordt bewaakt door groote groepen infanterie. Of de negus to Jeruzalem zal blijven of naar Engeland gaan, is nog twijfelachtig. gaan, is nog twijfelachtig. Zal de „gedachtewisseling" der zeven tot jets meer leiden dan vrome wenschen alleen? Zij hebben de macht niet, en kunnen alleen getuigen, dat de gemeenschap die eenmaal zal moeten verwerven. Zij zullen dit geloof nimmer opgeven, of zij bekladden zichzelf. zichzelf. C. BIBLIOGRAPHIE L. W. van der Meulen-Nulle, Kant. H. J. Paris, Amsterdam, 1936. Uitgegeven met medewerking van De Eerste Nederlandsche Vereeniging van Kantliefhebbers „Het Kantsalet" bij haar tienjarig bestaan. Het „Kantsalet" had zijn i o j arig bestaan niet beter kunnen vieren, dan door dit boek uit te geven. Waarom moeten al diegenen die in kant belang stellen en de velen, die er voor een nijverheidsexamen van op de hoogte moeten zijn, altijd naar Schuette, Bagard, Lowes en andere buitenlanders grijpen, als we een kantkenster als mevrouw Van der Meulen in eigen land hebben? De indeling in dit boek is duidelijk en overzichtelijk, de foto's op- vallend mooi en juist de studerenden zullen door de goede detail- vergrotingen aan het slot een eind op weg geholpen worden. Ook de moeilijkheden over het verschil en de overeenkomst van Alencon en Argentan worden hier volkomen bevredigend opgelost. Het hoofdstuk over „het gebruik van kanten" en hierin vooral het gedeelte over de „verboden en reglementen" zijn een stukje cultuur- geschiedenis, verlevendigd door de meest amusante aanhalingen uit ,,Die Mode" van Max von Boehn (niet Von Boehm). En we krijgen hier enig begrip van de sommen, die aan dit onderdeel van het toilet besteed zijn. En niet alleen aan het toilet! We lezen op blz. 35: „Madame Recamier, die onder het Consulaat (i 799-1804) een bal gaf, waar ook de eerste Consul verscheen, ontving haar gasten, daar zij ongesteld was, niet in de balzaal. Iedere gast passeerde de slaapkamer, die naar de gewoonte van dien tijd naast een van de salons gelegen was. De mooiste vrouw van Frankrijk rustte op een verguld bed, onder gordijnen van de mooiste Brusselsche kant. De voetendeken behoorde bij die prachtige gordijnen en de geborduurde batisten kussensloopen waren met strooken van Valenciennes kant omrand. Madame Recamier droeg een japon van de fijnste en fraaiste Brusselsche kant". Een verrassing is plaat 73, voorstellende een kleed uitgevoerd en ontworpen door de schrijfster in 1912 het kleed is rijk van ornament en mist het enigszins dorre en bloedeloze, dat vaak de ontwerpen uit lien tijd kenmerkte. Enige bedenkingen zijn er echter ook tegen dit bock te maken, vooral tegen de benamingen der mannendassen. Zo heet de bef op plaat 10 ineens een „cravate", terwijl toch aan 't vastzetten aan linnen, het door- lopen der zijstukken te zien is, dat het hier een „rabat" betreft van 't zelfde model als plaat 25 er een geeft alleen wordt doze rabat niet 392 BIBLIOGRAPHIE meer plat, dock eenigszins in 't midden opgebold gedragen, zoals het, toen de herenpruiken langer werden, mode was. En mag men een das van 1675 (pl. i i) wel een „cravate a la steenkerken" noemen, als deze dassen hun naam ontlenen aan den slag bij Steenkerke in 1692? En wat men in de modeboeken van dien tijd en b.v. op de prenten van Bonnard een „Steenkerke" noemt, ziet er anders uit. Dat in 1739 een dochter van Lodewijk XIV trouwt moet een ver- gissing of drukfout zijn. Het betreft hier Louise Elizabeth, een der tweelingdochters van Lodewijk XV. Maar dat deze prinses bij haar huwelijk met Filips, Infant van Spanje in 1739 een fortuin aan kanten meekreeg, zal wel waar zijn! Er is heel wat gemopperd in Versailles over die uitzet. Dit boek overtuigt ons van de tere schoonheid van een stuk kant maar het zwijgt over het bloed dat er aan kleeft. Het zwijgt over de kinderexploitatie: kinderen van 5 jaar moesten de naaldkantsteken kennen en kwamen dan hun geregelde plaats in de rij en der kantwerk- sters innemen, met de zekerheid om voor hun dertigste jaar blind te zijn. En hoe nog in 1902 de lonen en werkuren van vrouwen en kinderen in Belgie waren vindt men in de studies van Pierre Verhagen. In zijn statistieken in „la dentelle Belge" (1912) kan men een toevallige greep doen en vinden (blz. 246 en 256): een meisje van 13 jaar maakt Cluny- kant, werkt 6o uur per week en verdient 2 francs 40 per week; een ander van 14 jaar werkt 66 uur per week en krijgt daarvoor 3 francs 42. Gelukkig eindigt mevrouw Van der Meulen haar boek met „Het Molenwiekje" te noemen, een vereniging, die van het kantklossen een huisvlijt van de goede soort heeft gemaakt. E. C. C.-v. d. D. Fritz Schmidt, Geschichte der geodatischen Instrumente and Ver fahren im Altertum and Mittelalter. Veroffentlichungen der Pfalzi-- schen Gesellschaft zur Forderung der Wissenschaften. Band XXIV, Neustadt an der Haardt 1935. 400 blz. en z6 tafels. Dit boek bevat een overzicht van de geschiedenis van alle belangrijke instrumenten, die van de oudste tijden of tot aan het einder der middel- eeuwen toe (en in vele gevallen zelfs nog veel langer) voor de practische toepassingen der geometrie, dus in letterlijken zin voor de „meet"-kunde hebben gediend. Het is een van die zorgvuldig aangelegde verzamelingen van historische gegevens op een zeer speciaal gebied, die van den auteur een jarenlang voortgezetten opofferenden speurdersarbeid vereischen, maar die hem dan ook den dank verzekeren van allen, die bij hun studie wel eens van die gegevens gebruik moeten maken en voor wie het on- mogelijk zou zij n, ze zelfstandig op te sporen. Dat zal bij dit werk niet zelden voorkomen, omdat het behandelde onderwerp voor historici van verschillende richtingen van belang is. Het is natuurlijk in de eerste plaats van fundamenteele beteekenis voor de wiskunde; niet eens zoo- zeer, omdat het de practische zij de leert kennen van een yak, dat men anders ook historisch vrij wel uitsluitend van den theoretischen kant beschouwt, maar veeleer, omdat de primitieve geodetische methoden psychologisch belangrijke inzichten geven in de vroege stadia van wis- kundig denken, met name in de eerste ontwikkeling van de quantita- BIBLIOGRAPHIE 393 tieve beschouwingswijze (b.v. de rechte hoek als grootheid in plaats van als qualitatieve liggingsrelatie). Het is verder van principieele waarde voor de geschiedenis van het meten in het algemeen en daardoor voor alien, die belangstellen in de ontwikkeling van physica en techniek. En het kan van belang worden voor de algemeene cultuurgeschiedenis, wanneer deze aan technische aangelegenheden de aandacht gaat schenken, die ze verdienen. De schrijver heeft zich beperkt tot zuiver geodetische instrumenten en methoden; hij behandelt dus noch zuiver geometrische constructies, noch specifiek astronomische meetwerktuigen; zoo wordt b.v. van het astrolabium alleen die kant behandeld, die voor metingen van afstanden en hoeken op aarde dient, niet de keerzijde, die voor astronomische doel- einden is ingericht. Het werk is dus naar twee zijden voor een voor de hand liggende uitbreiding vatbaar; voor een van deze, de meetkundige constructies betreffend, is die voortzetting zelfs al aangekondigd. Het zou echter zeer toe te juichen zij n, indien ze in beide richtingen tot stand kwam; de bronnen, die voor dit werk bestudeerd zij n, leveren natuurlijk kwam; de bronnen, die voor dit werk bestudeerd zij n, leveren natuurlijk ook reeds een ruim materiaal voor de beide aangrenzende gebieden en de wellicht geheel eenige vertrouwdheid, die de schrijver met deze eigen- aardige literatuur bezit, maakt hem tot de aangewezen persoon, om haar opbrengst ook verder algemeen bekend en bruikbaar te maken. Over de wijze, waarop in het thans verschenen deel de stof bewerkt is, kan nets dan goeds gezegd worden; het boek is volledig; het is goed ge- schreven en goed gedocumenteerd; dat de schrijver niet overal tot de primaire bronnen is teruggegaan is, gezien den ontzaglijken omvang van de stof, te begrijpen. Als wenschen voor een volgend deel zou men slechts kunnen noemen een meet uitvoerig zaakregister en vooral: op grootere schaal geteekende figuren en deze dan geplaatst op uitslaande vellen, die men naast den tekst kan leggen; nu is het een voortdurend bladeren en het is niet eens altijd gemakkelijk te zien, welk figuurtje uit den overvloed men eigenlijk hebben moet. E.J.D. C. de Waard, L'experience barometrique; ses antecedents et ses explications. 195 blz. Thouars (Deux-Sevres) 1936. Wanneer men een werk als dit leest, is men geneigd, zich of te vragen, of het misschien niet gewenscht zou zij n, dat de leerboeken der physica zich maar liever onthielden van het meedeelen van historische bijzonder- heden, wanneer ze toch niet in staat blijken, een indruk te geven van het zeer ingewikkelde verloop, dat de ontwikkeling van onze inzichten in de natuurverschijnselen in vrijwel alle gevallen heeft gehad. In duizend boeken kan men lezen, dat Torricelli door zij n bekende proef met het kwik in de glazen buis als eerste het bestaan van een luchtdruk en de mogelijkheid van een vacuum aantoonde en dat dit laatste hierom zoo belangrijk was, omdat men voor hem steeds had aangenomen, dat de natuur een afschuw van het luchtledige (horror vacui) had. Dat is een voorstelling, die vrij wel gemeengoed is van alien, die ook maar eenige natuurwetenschappelijke vorming hebben genoten, maar wat blijft er eigenlijk van haar waarde over, wanneer men van volkomen deskundige zijde eens over de ware toedracht van de zaak wordt ingelicht? Dat ze 394 BIBLIOGRAPHIE ontoereikend was, wist natuurlijk wel ieder, die zich ooit met de historie der physica heeft beziggehouden, maar zal iemand hebben kunnen ver- der physica heeft beziggehouden, maar zal iemand hebben kunnen ver- moeden, dat ze zoo primitief en onbeholpen naast de feiten zou komen te staan ? Hoe dit zij, de belangstellende lezer kan zich voortaan over dit onder- werp op uiterst betrouwbare wijze laten voorlichten door het hierboven aangekondigde werk, waarin een van de vooraanstaanden onder de tegenwoordige beoefenaren van de geschiedenis der natuurwetenschap- pen als een soort van bijproduct van zijn omvangrijke historische onder- zoekingen met de volledigheid en nauwgezetheid, die zij n werkwijze kenmerken, het barometrisch experiment behandelt, de reacties be- spreekt, waartoe het aanleiding heeft gegeven en ter inleiding nagaat, wat men van den Griekschen tijd of over de hierbij optredende kwesties heeft gedacht. Hoewel het laatste onderzoek als inleiding bedoeld is, vormt het toch zeker niet het minst belangrijke deel van de studie. De schrijver geeft hier een zeer uitvoerig overzicht van de bonte verscheidenheid van opvattingen, die elkander in den loop der tij den over de fundamenteele kwesties van plenum en vacuum en wat daarmee samenhangt hebben afgewisseld; dat vereischt een diepgaande kennis van de omvangrijke hiervoor benoodigde literatuur, die zoowel op physisch en medisch als op philosophisch terrein te zoeken is. Ieder, die met het oeuvre van den schrijver eenigszins vertrouwd is, weet, hoever zijn beheersching daar- van uitgaat; toch zal men, dit werk lezend, telkens weer verstomd staan over de ongeloofelijke verscheidenheid van meerendeels zeer moeilijk te verkrijgen geschriften, die hij voor zijn doel heeft moeten opsporen en raadplegen. De heer de Waard heeft door dit nieuwe boek een zeer belangrijke bijdrage tot de kennis van de geschiedenis der physica geleverd, die zijn vorige publicaties op waardige wijze aanvult. vorige publicaties op waardige wijze aanvult. E. J. D. Achilles Mussche, Gent en zijn etser-teekenaar de Bruycker. Bij de Boekengilde Die Poorte, Oude-God Antwerpen. Dit boekje verdient de aandacht als proeve van lyrische interpretatie. De dichter A. Mussche was door keurverwantschap aangewezen om het werk van zijn stadgenoot de Bruycker te beschrijven. Zij hebben allebei dezelfde deugden en gebreken: fantastische inspiratie en romantische hoogdravendheid. Tot het begrip van de Br.'s kunst wordt de lezer ingeleid door een begeesterde voorstelling van Gent. Van de eerste blad- zijde blijkt dat de commentator zich gaarne laat medesleepen door zijn epische vizie en dat hij zelfs in eenvoudige historische verschijnselen paradoxen ziet die ten goede moeten komen aan de globale voorstelling Gent—de Bruycker. Dat b.v. de aanlegplaats, de portus Gent, gegroeid is te midden van vreedzame landouwen lijkt ons veel minder een anoma- lie (ook met Antwerpen en andere steden is zulks het geval) dan het vertrekpunt van een eenzij dige, opzettelijke, romantische transfiguratie van Gent, die trouwens met lyrisch brio wordt uitgewerkt. Gent een van Gent, die trouwens met lyrisch brio wordt uitgewerkt. Gent een stad „van uitersten en tegenspraak" ? Wij gelooven het gaarne vermits het door een dichter wordt gezegd. Gent, de stad van de vergeestelijkte BIBLIOGRAPHIE 395 kunst van Minne, van Karel van de Woestijne met het dubbele voor- hoofd, van den surrealist Frits van den Berghe, van Maeterlinck, Masereel, Cantre, „prinselijke visionnairen maar met bei hun voeten proletarisch op den grond". Gent is aangrijpend door haar ruigheid en stugheid, een der moeilijke steden voor den toerist, lang niet beminnelijk of aanhalig, gelijk het zorgvuldig opgepoetste Brugge. Under het lezen van de beschrijving van het rauwe proletarische Gent drijft de verbeelding of naar jets als „een hellekring met spelonken waar de zon nooit binnen- dringt." Gelukkig gaat de herinnering ook naar den tijd der realisten, naar het Gent van Buysse, van Virginie Loveling, die haar hebben afge- beeld in hare burgerlijke middelmatigheid met hare intense provinciale triestigheid, en naar Baertsoen wiens droeve winterkanalen en grauwe muren toch nog jets vertrouwelijks hebben. Maar laat ons Gent een oogenblik aanvaarden zooals Mussche haar ziet, in haar grootheid ten tijde der Gemeenten, in de voile brutale kracht van „trotsche wereld- stad die koningen deed beven". En het vizioen van Mussche is bedoeld als inwijding om ons nader te brengen tot de kunst van de Bruycker. Maar nu gebeurt er iets vreemds. Gent van den dichter is een histo- risch epos, en Gent van den etser is een sprookje. Dat kan aan nie- mand ontgaan die Mussche's proza confronteert met de etsen die tot het beste van de Br.'s oeuvre behooren: Rond het Gravenkasteel, Het Huis van ,~`an Palfijn, Het hijschen van den Draak op het Belfort. (Ik laat hier buiten bespreking het deel van de Br.'s werk dat van louter fantas- tischen aard is, nl. zijn Oorlogsvizioenen die niet representatief zijn voor de opvatting van Gent waar het hier hoofdzakelijk om gaat). De beschrij- ving en de platen zijn geconcentreerd op het stadsgedeelte tusschen de Leie en den Burcht, complex dat bij de Br. tot een eigenaardige fantas- tische wereld is uitgegroeid. Wie nu bij Mussche leest dat het leven „er geen ding is van verrukking of genade, maar jets als een wind van ver- raad of een vlaag van waanzin" die verwacht natuurlijk een pathe- tiek die bij de Bruycker heelemaal niet te vinden is. „Zijn werk," zegt M., ,,is een droef beeld van geteisterde steenen en gehavende menschen". Geteisterde steenen ? Die Renaissance-gevels van Jan Palfijn, decor van een niet ongezellig romantische feerie opgetrokken in een stof die be- denkelijk lijkt op den beroemden Gentschen peperkoek? En die Dolo- mietachtige rots van 't Gravenkasteel? En dat Belfort met zijn onooge- lijke wankele stelling? Gehavende menschen? Vooreerst zijn daar geen menschen te onderscheiden. Ik zie slechts een wriemelende massa die zich als een kluwen beweegt (die rustelooze beweging is overigens een typische trek in de Br.'s kunst) en waarin Mussche zelf terecht de „massa- regie" bewondert. Frappant is de gelijkenis met de kunst van Gustave Dore, dien van de Contes drolatiques, van Don Quijotte, met al de res- sources der techniek van Brangwyn. Er is in de kunst van de Bruycker iets heftig theatraals, tevens grotesks en caricaturaals (door M. erkend), maar niets dat tragisch aandoet. Zijn krioelende menschenkluiten doen denken aan de Cour des Miracles, niet aan de botsing van volders en wevers op Kwaden Maendag, of aan de gezellen van Pol Verbauwen. Piranesi en Meryon, die ik te vergeefs gezocht heb, ofschoon hun naam zoo dicht voor de hand lag die zijn tragiek! Piranesi die de geweidige enormiteit van Hadrianus' Mausoleum suggereert door een enkel klein figuurtje tegen de weemoedig stemmende steenmassa; Meryon die in zijn etsen Le Petit Pont, La Tour de l'Horloge een stuk 396 BIBLIOGRAPHIE geschiedenis van Parijs heeft opgeroepen, en al haar romantische drama- tiek heeft gelegd in La Morgue. En met Piranesi en Meryon zijn wij nu waar ik wezen wilde: bij de weergave der architecturale schoonheid, van den plechtigen opbouw der steenen gevaarten, kerken of kerkers, graf- tomben of bruggen, waaruit spreekt wat de Vigny noemde une grandeur triste et militaire. De Bruycker heeft de Gentsche gebouwen grotesk voorgesteld (misschien is het niet overbodig er nadruk op te leggen dat ik grotesk bedoel in kunsthistorischen zin), hij heeft ze met opzet gede- formeerd tot vormlooze klompen om de fataliteit en het dreigement van een natuurverschz nsel uit te drukken; dit zijn gevaarlijke toeren want de gebouwen hebben er de schoonheid van hun strakke en preciese stevig- heid, een goed deel van hun voorname strengheid en hun karakter van menschelz ke schepping bij ingeschoten: zijn burchten en huizen her- inneren onweerstaanbaar aan de teekeningen van Dore voor Tennyson en Cervantes, zijn Gravenkasteel met zijn uitstuipende steenkwabben en onbereikbare tinnen aan de rotspartijen van de Langkofel. Wij ver- kiezen verreweg de etsen van O.L. Vrouwekerk van Antwerpen, van de cathedraal van Bourges, van Rouen, van Amiens, waar de Br. de gran- dioze opstijging der hemelzoekende gothiek magistraal heeft uitgedrukt, ofschoon het gedrang der insect-menschjes ook daar, zoo niet hinderlijk dan toch overbodig blijkt to zijn. Maar ?laat mij Achilles Mussche verzekeren dat mijn overwegingen niets afdoen aan mijn bewondering voor Gent, den Gentschen etser en den Gentschen dichter. De druk van het boekje is goed verzorgd; er zijn tal van etsen op klein formaat; dock het zijden touwtje is een treurig experiment dat den lezer verplicht na enkele oogenblikken een lossen bundel papier en onvatbare zijden schutblaadjes te manipuleeren. A. C. Georges Marlier, La Peinture dans le monde d'aujourd'hui. Anvers, „Ca ira". Georges Marlier was gedurende vier j aar hoofdopsteller van het kunst- tijdschrift „Les Cahiers de Belgique", dat, jammer genoeg, in 1931 ver- dween; zijn monographieen en opstellen over schilders worden gewaar- deerd om het zuiver begrip van oude en nieuwe kunst en den bezadigden toon der redeneering; door zijn activiteit en zijn betrekkingen in de artistieke wereld te Brussel kan hij met kennis van zaken spreken over de toestanden die hij thans heeft saamgevat. Een aantal verschijnselen treffen samen die zoo niet verontrustend, dan toch bedenkelijk zijn, en het zou de moeite loonen om al de beschouwingen van Marlier te contro- leeren: er is vooreerst de kwijning der kunstmarkt, de onverschilligheid van het publiek, de verdwijning der kunsttijdschriften; dan het ontstaan van de zg. Staatskunst in de landen der dictatuur, en ten slotte het verval der School van Parijs. Schr. in al zijn argumenten te volgen valt buiten der School van Parijs. Schr. in al zijn argumenten te volgen valt buiten mijn bestek. Niet alles kan zonder voorbehoud worden aanvaard. De vermindering van de salons en van de kunstzaken wordt als een symp- toom van verval beschouwd. Mag ik hem herinneren dat bier voor eenige jaren gejammerd werd over de plethoor van kunstzaakjes en --zaaltjes die vooral te Brussel als uit den bodem werden gestampt en de BIBLIOQRAPHIE 397 openbare aandacht voor veel minderwaardigs in beslag namen ? Ik meen trouwens te weten dat tegenwoordig de salons zich ver in de peripherie van Brussel uitstrekken; elk salon in de voorgeborgten draagt een regio- naal karakter; daar kan dus niet gesproken worden van verkwij ning ? Schr. volgt nog eens den gang der Fransche kunst na den oorlog: de jaren 1920 -1930 zijn een tijd van aesthetische anarchie die moest leiden tot ongeloofelijken chaos. Het surrealisme was een heilzame reactie, sloeg echter over tot hermetisme dat niet meer was dan hoogmoedige parodie. Toen kwam Caldemar Georges met zijn neo-humanisme, men ging om raad bij Poussin liever dan bij de pre-Columbiaansche afgoden. Marlier slaat den spijker op den kop wanneer hij deze triestige kunst vergelijkt met die der catacomben: het is een grafkunst. Ik betwijfel of hier hum9r bedoeld is, waartoe M. weinig neiging heeft, maar de kwali- ficatie is in elk geval goed. Men krijgt echter den indruk dat hij die nieuwe strekking te zeer beschouwt als toonaangevend: dat slaat misschien op sommige Franschen, doch in Belgie, t.t.z. bij de Vlamingen, is van dat neo-humanisme heel weinig te bemerken. Naast andere symptomen van verval had schr. ook als een bijkomende oorzaak van verwarring de rol der critiek kunnen bespreken ? Sommige critieken hier te lande hebben menig artist gewoon hoorndul gemaakt door belachelijken lof die elk begrip van de verhoudingen veracht, die tot niet anders kan leiden dan tot zelfoverschatting en daarna tot diepe desillusie, waarvan de kunste- naar het eerste slachtoffer is. Eenige bladzij den worden gewijd aan den ondergang van het individualisme in Italie en Duitschland, doch het is voorbarig om daaruit conclusies te trekken. Ook de verstrooiing van de elementen die voor eenige jaren de zg School van Parijs samen- stelden is het voorwerp van aandachtige beschouwing. De lucht klaart eenigszins op wanneer Marlier de jongere Belgische krachten bespreekt. Permeke, De Smet, Jespers enz., zijn gevestigde reputaties en bekende namen. De toekomst zal uitmaken of thans een dageraad is aangebroken met Iserentant, Alice Frey, Timmermans, Malfait, Van Vlasselaer, Van Overstraeten, en of de decoratieve kunst een nieuwen weg zal inslaan met Dobrycki? De kwesties die Marlier aanraakt zijn echter zoo complex dat men bezwaarlijk tegelijk ruimte en diepte in een boekje van 50 pag. kan ver- wachten. Of er echter zooveel reden is voor Marlier's pessimisme lijkt mij twijfelachtig; ook kan ik mij niet vereenigen met een zekere hoog-. hartigheid tegenover het publiek datvan streek gebrachtwordt meer door het geschrijf over kunst dan door de artiesten zelf en dat in onze groote steden meer mildheid verdient. Op dit oogenblik zijn salons zooals Kunst van Heden te Antwerpen en ?Gustave De Smet te Brussel aan- moedigende gebeurtenissen die iemand den riem onder het hart steken en tot optimistischer inzichten stemmen. Het boekje bevat reproducties van werk van eenige jonge schilders. A. C. Thorbecke, Brieven aan zijn verloofde en aan zijn vrouw. Amsterdam, Meulenhoff, 1936. Een welkom geschenk, dat wij aan Mej. A. Thorbecke danken. ,,Adel- heid Solger," zegt zij (en mag het zeggen), „heeft het verstaan, in de schaduw van zijn leven te blijven." Dit is treffend gesproken. Niet in het 1936 II 27 398 BIBLIOGRAPHIE licht, maar in de zoete geheimenis van een nu onthuld, voorbeeldig huwelijksleven. In weldadige schaduw is zij gebleven, in alle warmte, in alien hartstocht, in alle lief gedroom waar deze man niet buiten kon en niet buiten Wilde om zijn volledigheid te beleven. Wij hebben, nu, den vollen Thorbecke ontvangen. Een Thorbecke die „ganz stille, weich, wehmutig-heiter" weet te zijn. „Man wundert sich, dass man die Sonne nicht sieht. Denn ihr Licht durchdringt and durchleuchtet doch Alles was man gewahr wird, wie ein klares Helldunkel, das der Schatten in sich aufgenommen hat.... Wo ware denn mein Herz geblieben, wenn nicht bei dir ? .... Ich thue alle diese Tage weiter nichts, als dass ich dies hochste Besitzthum zu fassen and mir, immer mehr, zuzueignen suche.... Ich trinke einzig deine Gesundheit, stille in mich herein.... Klopft es mitunter in deiner Brust an, es ist mein Verlangen, es sind meine Gedanken welche, ihrem Zuge folgend, dem Frieden nachgingen, der nur bei meinem Madchen wohnt." Bij de groote époques van zijn leven: „Al wat ik ben, denk of verlang, streeft, mijn wijfje, naar U toe" (22 Maart 1848). Tot in den laatsten brief van alle (Remagen i8 Juli 1867): „De maan, waarvan de weerschijn zich in een prachtige kolom over de geheele breedte van den Rijn legde, heeft mij de groete van mijn wijfje gebragt. Nu gij zelve, hoop ik, komt, gaat zij naar beneden." Een briefje slechts van haar: „Eet een warm soepje en slaap zoetjes, vooral spoedig, in. Ik kan niet slapen als ik denk dat gij laat op blijft. 0! beste man doe dat niet.... " „Ik wil door niemand, zooals door u, gekend zijn." Zegenen wij de beschikking die dezen wil ten slotte vernietigd heeft.C. Dr. J. J. L. Duyvendak, Wegen en gestalten der Chineesche ge- schiedenis. 's-Gravenhage, Nijhoff, 1935. De heer Duyvendak vertoont, in een knappe, voor den jongeren tijd wat al te beknopte, samenvatting, het geheel van wat hem in het wezen der Chineesche geschiedenis getroffen heeft. Het is geen handboek: het zijn gestalten. Een echte Chineesche geschiedenis te schrijven noemt, hij bij den huidigen stand der Sinologie, onmogelijk. Niet door gebrek aan materiaal, maar door den overvloed daarvan. Elke be- schouwing van den historicus draagt dus een voorloopig karakter. „Sommige perioden hebben reeds in hooge mate de aandacht gehad van Westersche en Chineesche geleerden beide; in andere eeuwen wankelt men verder, slechts geleid door het traditioneele feitenmateriaal... Ik heb het zoo geprobeerd: met groote sprongen ben ik de eeuwen doorgeijld, de wegen aangevende waarlangs de ontwikkeling zich heeft voortbewogen, en in elke periode ben ik blijven stilstaan bij de figuur die mu de belangrijkste scheen.... Dit is een Hollandsch boek, en daarom scheen het mu niet ongepast meer aandacht te wijden aan Hol- land's oude betrekkingen met China, dan gebruikelijk is." De Westersche historicus, over de oudheid schrijvende, kan bij zijn lezer algemeene kennis van de antieke denkwijze veronderstellen. Voor den Hollandschen lezer moet die weg nog worden gebaand. Duyvendak doet dit, door hem, bij wijze van onderdompeling, jets ten- BIBLIOGRAPHIE 399 minste van het literaire erfgoed te doen kennen. En dan volgen de ,,gestalten" elkander op. „China is geworden een land, waar, in beginsel, de Deugdzamen regeeren. De deugdzamen zijn de schriftgeleerden, de Deugdzamen regeeren. De deugdzamen zijn de schriftgeleerden, die de jeugd het correcte ritueel gedrag uit de oude boeken hebben geleerd.... Het is de kracht en de zwakheid der Chineesche cultuur geweest.... De Soengtijd (960-1276) heeft China gemaakt wat het is geworden: behoudzuchtig, eng van horizon, de wereld ziende als ge- schaard om den Zoon des Hemels, beheerscht door de schaduwen van het verleden." In den jongsten tijd zijn groote cultureele waarden weggeworpen. ,,Een schouwspel van diepe tragiek, te zien hoe dit oude cultuurvolk worstelt om nieuwe orienteering op elk gebied." Maar geen regeering die het verleden niet kent, kan hopen iets blijvends tot stand te brengen. ,,Westersche invloed is nu in China sterk genoeg en zal niet weder ver- ,,Westersche invloed is nu in China sterk genoeg en zal niet weder ver- dwijnen. Daartegenover is het verblijdend, dat talrijke nieuwe edities verschijnen der oude Chineesche werken. Niet uitsluitend meer der officieele klassieken; men heeft oog gekregen voor het on-orthodoxe". Zoo moge China uit China worden verjongd. C. Dr. J. J. L. Duyvendak, De hangende drievoet. Indrukken bij een weerzien van China. Arnhem, van Loghum Slaterus, 1936. Duyvendak die van Juli tot eind September 1935, na een afwezigheid van negen jaar, zijn indrukken opfrischte, is zeer getroffen door de ellende van het platteland; door het enorme aantal kinderen dat men overal ziet. „Slechts door industrialiseering zal China in staat zijn een deel van zijn overbevolking te voeden en het hongerende surplus te werk deel van zijn overbevolking te voeden en het hongerende surplus te werk te stellen in fabrieken." Zoolang de koopkracht der bevolking zoo uiterst gering blijft, kon dit wel eens de kwadratuur van den cirkel wezen. gering blijft, kon dit wel eens de kwadratuur van den cirkel wezen. Men zal moeten beginnen met haar landbouwproduct te verbeteren en haar tegen overstroomingen te beveiligen. Ook Hollandsche ingenieurs verleenen, in de mate der mogelijkheden, tot laatstgenoemd doel hunnen dienst. Van den ouderdom der Chineesche cultuur krijgt men een indruk, doordat hij in zijn los geschreven boekje van zeven hoofdsteden ver- telt die korter of langer tijd middelpunt van het rijk zijn geweest. ,,Zeven! De oudste daarvan, die werd verwoest in het jaar 1000 voor onze jaartelling ongeveer, is nu een korenveld; van een andere, die twee duizend jaar geleden werd verwoest, zijn de muren nog te zien. Zij zijn niet meer the glory that was Greece and the grandeur that was Rome; maar het Chineesche rijk is blijven bestaan." Negen jaren slechts waren verloopen sinds Duyvendak's laatste bezoek te Nanking, en het uiterlijk van de stad bleek tot onherkenbaar- heid toe veranderd. Een bewijs dat China levend is gebleven. „Nanking ontwikkelt zich zeer snel tot een bewoonbare stad," maar Peking is de pare! gebleven; „men kan nu, veel meer dan vroeger, genieten van de onvergelijkelijke gezichten van de Verboden Stad." Het is een levendig, aangenaam boekje dat Duyvendak voor ons heeft geschreven. C. DE LIDS III DE GIDS HONDERDSTE JAARGANG 1936 ONDER REDACTIE VAN D. VAN B L O M, J. W. F. W E R U M E U S BUNING, H. T. COLENBRANDER.3 ANTON BUNING, H. T. COLENBRANDER.3 ANTON VAN DUINKERKEN, E. J. DIJKSTERHUIS, J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS DERDE DEEL Amsterdam P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij, Wormerveer INHOUD VAN HET DERDE DEEL Bladz. BROM (Dr. G.), Erasmus als humanist ................ 4z BRUGMANS (Dr. I. J.), Ras en geschiedenis .............. 343 CROMMELIN (Dr. C. A.), De Hollandsche natuurkunde en de oorsprong der natuurkundige instrumentmakerskunst 196 DUINKERKEN (ANTON VAN), Erasmus en de letterkundige kritiek .................... 75 - , Kroniek der Nederlandsche letteren. Nieuwe Erasmiana Bart de Ligt, Erasmus begrepen uit de geest der Renais- sance. H. J. J. Wachters, Erasmus van Rotterdam. Zijn leven en zijn werken. B. H. Molkenboer, Eras- mus. G. van Gestel S. J., Desiderius Erasmus van Rotterdam. Vincent Cleerdin, Gesprekken met Desi- derius Erasmus. N. van Suchtelen, Oorlog. Feest- gelag ter eere van Erasmus. -- Garmt Stuiveling, Eras- mus. Spel van het humanisme in zes taferevlen . . . . 225 Idem. Reinier van Genderen Stort. Helene Marveil (i 9 i 9 ), twcede druk 1936. -- Kleine Inez (1925), vijfde druk 1936. ?Hinne Rode (1929), tweede druk 1936. Sprokkelingen, 1935. ?Najaars vruchten, z 93 6-.. 3 5 DIJKSTERHUIS (Dr. E. J.), De oudere phasen der Grieksche wiskunde ........................................ i53 GENDEREN STORT (REINIER VAN), Verzen ..............24 GRAULS (A. W.), Kleine gedichten .................... z 5 z GRONDIJS (Dr. L. H.), Het Klooster Neamtu ...........212 Een bezoek aan het Klooster Valaamo ....................... 3 23 HUIZINGA (Dr. J.), De schrijver der Colloquia .......... z7 Bladz IDENBURG (Mr. P. J.), Plannen voor Katholiek Hooger Onderwijs hier to lande te der negentien a eeuw ................................ 299 LOKHORST (EMMY vAN ), Verzen ....... . ............. 14 MUSSCHE (ACHILLES), De stem in den nacht .......... 29 SABBE (Dr. MAURITS SABBE), Erasmus en zijn Antwerpsch vriende 4 SCHREINER (GERTH), Jan Jansz. Starter ............... i8 TELDERS (Mr. B. M.), De Ethiopische les ............ 9 THIENEN (FR. VAN), Portretten van Erasmus .......... 6 WALSCHAP (GERARD), Een mensch van goeden wil. V.? Slot ....................................... z, 129, 25 WENSINCK (Dr. A. J.), C. Snouck Hurgronje f (8 Februari 1857-26 Juni 1936) .............................. 12 WIARDA (R.), Georges Sorel. 1847 1922 ............ 8 Aanteekeningen en opmerkingen. Bestemd voor uitvoer, door v. B .. . . . . . . . 37 Stemmen uit de Redactie. Schaamte en spijt. Telepathie? Justitie en publi- citei Concentratie bij het bizonder onderwijs . . . . . . . . . 25 Buitenlandsch overzicht. Mussolini, Eden en Hitler. Frankrijk en Belgie .. . io Montreux. ?Dantzig. Duitschland en Oostenrijk 24 Spanje. De Wilde vrees . ... 37 Bibliographie. S. van der Molen, Radio en luchtvaart. Dr. J. C. Proost-Thoden van Velzen, De relativiteitstheorie en haar beteekenis voor onze levensbeschouwing. Dr. G. H. van Senden, Het vraagstuk van de transcendentie in de theologie. Paul Valery, Variete. III. Julien Green, Minuit. Emmanuel Bove, Le pressentiment. ?Andre Tardieu, La revolution a refaire, le souverain captif. Gilbert Maire, Bergson, mon maitre . II W. Huygens, Kentering en bezinning. Ir. B. Wigers- ma, Richtlijnen en schets eener redelijk-democratische staatsinrichting voor Nederland. Maurice Gilliams, Elias of het gevecht met de nachtegalen. ?F. N. Fon- Bladz. teyne, Pension Vives. Gids voor Belgie. Geologie, geschiedenis, kunst, landschap. Met de medewerking van H. Elen, Prof. Dr. Ir. Stan Leurs, E. de Ridder, Dr. R. van Roosbroeck, G. Schmook, L. M. Thierry. B. Schrieke, Alien Americans. ?Helene Pierre-Duhem, Un savant francais, Pierre Duhem. ?Dr. M. Minnaert, De natuurkunde van de zon. Sir Isaac Newton's Mathematical principles of natural philosophy and his system of the world. Translated into English by Andrew Motte in 1729. The translation revised and supplied with an historical and explanatory appendix by Florian CajariH. F. C. Bell, Lord Palmerston. ?M. Elisabeth Kluit, Het Reveil in Nederland. -- Dr. F. M. Wibaut, Levens- bouw. Jacques Chardonne, Les destinees sentimenta-- les, porcelains; de I..imoges. ?Marcel Jouhandeau, Chaminadour II. Louis Ferdinand Celine, Mort a credit. Emile Henriot, Tout va finir. Leon Blum, La reforme gouvernementale. Henri, Comte de Paris, Faillite d'un regime. Essai sur le gouvernement de demain .. ..376 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL XIV Zij blijft recht staan aan het raam. Als iemand de schoten ge- hoord heeft zal hij opdagen en zij zal hem ter hulp roepen. Zij buigt zich over den vensterdorpel. Karel ligt op den rug, want zijn borsthemd glimt wit. Als hij maar niet meer leeft ! Indien hij nog ziet, moet hij nu haar hoofd afgeteekend zien, een vaste, zwarte vlek op donkergrauwe, snel drijvende lucht. Zij roept: wie is daar en kijkt scherp toe of hij nog een arm beweegt, maar zij ziet niets. Zoo wacht zij meer dan een uur. Dan gaat zij Let wekken en zeggen dat zij een man neergeschoten heeft, die het deurslot aan 't openbreken was. Zelfs wakker, zou Let tijd noodig hebben om zulk een vreemd bericht goed op te nemen, nu komt zij er niet toe; de eenvoudigen van geest slapen zoo vast als kinderen. Zij zegt dat het goed is en draait zich om. Rosa schudt haar: het is reeds een uur, Let, en Karel is nog niet thuis. Zij schudt nog harder om te zeggen dat zij zoo vreest Karel neergeschoten te hebben en dat zij niet durft gaan zien, maar Let antwoordt op alles ja. Rosa keert terug naar de slaapkamer. Twee dingen hou- den haar bezig: of zij zich nu uitkleeden mag en te bed leggen en hoe zij straks om half vijf, als meiden en knechten komen, hart- verscheurend genoeg zal te keer gaan. Maar dat laatste probleem lost zich zelf op. Als de twee knech- ten nog in het halfdonker op het erf stappen, hooren zij door het open raam het gehuil van een barende vrouw, nog voor zij het lijk van Karel vinden. Het valt een barende niet moeilijk hart- verscheurend te keer te gaan. Zij kronkelt zich over het bed en gilt wij d het erf op dat zij haren man vermoord heeft en dat dit hare straf is, laat haar maar sterven als een hond. Rond den middag valt zij stil in de onverschilligheid van de uitgeputten, 1936 III i 2 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL wien dood of leven om het even is. Maar als de ziekenwagen van het hospitaal op het erf rolt en zij door even geopende oogen Thijs herkent onder de sterke mannen die haar met de draag- berrie komen halen, wordt zij zich weer van alles bewust en denkt: houd vol. Thijs neemt de leiding, verwittigt gendarmen en familie, weert het yolk dat op het erf dringt, ontvangt de heeren van het gerecht, biedt hun koffie en brandewijn aan en kookt voor wie nu trek heeft in een maaltijd. Een vreemde jachtigheid doet hem overal zijn en zorgend aan alles denken. Het is jachtigheid van het dier dat onraad opsnuift, het is een dorstigheid naar recht. Het wordt hier, volgens de heeren van het gerecht, een speciali- teit van het dorp, mekaar neer te schieten. Geen anderhalf jaar geleden deed een vrouw juist hetzelfde, maar ze had acht kleine kinderen, dan is het ruim laat. In 't begin van dit jaar schoot een jonge kerel, die nog maar veertien dagen getrouwd was, zijn vrouw dwars door het hart. Zijn vriend in het huis daarnaast trouwde dien morgen en hij zou voor de vreugdeschoten zorgen. Hij kwam beneden met een revolver, een van die oude dikke om een olifant mee neer te leggen en zette zich aan tafel om hem eerst te kuischen. Zijn vrouw sprong verschrikt recht, gelijk alle vrouwen als ze een wapen zien: misschien was het geladen. Daar, zeide hij, om te bewijzen dat het niet geladen was, en hij schoot haar dwars door het hart, waar haar eigen ouders er bij zaten. De heeren ondervragen Let. Zij weet natuurlijk niet meer wanneer zij 's avonds thuis gekomen is, zij heeft aan Rosa niets bijzonders gezien, 's nachts heeft zij niets gehoord en dezen mor- gen hebben de meiden haar gewekt. De twee knechten hebben Rosa hooren huilen en zij hebben het lijk van Karel gevonden. Rosa en Karel waren een goed huwelijk, Rosa was zenuwachtig en prikkelbaar sinds hare zwangerschap. Volgens hen is het een ongeluk. Of zij daar zeker van zij n ? Absoluut. Of zij hun meesteres in staat achten tot een moord ? Absoluut niet. Een zegt tot den rechter: zoo min als gij. Thijs moeten zij niets vragen. Hij vertelt zorgvuldig zijn verhouding met Rosa vanaf den eersten dag dat er werkelijk tusschen hen iets bestond, dat hij geen huwelijk gewild heeft omdat hij van haren stand niet was. Dan vertelt hij hoe hij terug op de hoeve gekomen is en alles wat hij hier gezien en gehoord EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 3 heeft, hoe zij hem over Karel sprak en haar uitnoodiging voor den Zondag, zelfs haar verzoek om uitstel van zijn huwelijk. Ze vragen waarom hij dat vertelt. Omdat het gerecht dat weten moet. Of hij denkt dat Rosa tot een moord in staat is ? Dat kan hij niet gelooven zoolang het niet bewezen is. Of hij haar dan in het gevang wil brengen? Neen, maar recht moet geschieden. Zij zijn zoo weinig gewoon aan zulk getuigenis, dat de onder- zoeksrechter nu in een andere richting ondervraagt. Spreekt hij zoo niet omdat hij vreest in deze zaak betrokken te worden ? Hij moet zijn alibi opgeven en dat is eenvoudig genoeg. Hij is met Nonkel Dolf naar Brussel geweest, zij hebben die en die ken- nissen van Nonkel Doff bezocht, daar en daar leegstaande winkels bezichtigd en in het dorp zijn zij nog tot een uur in den nacht in herbergen geweest. Daarna zijn zij gaan slapen. Dan denkt de onderzoeksrechter dat hij vermoedelijk met een angstvallige te doen heeft. Hij stelt vragen die Thijs verbazen. Of hij naar de kerk gaat, of hij dikwijls te biechten gaat en als hij 't daar niet vindt, of Thijs misschien veel boeken leest ? Ook dat niet. Hij kijkt Thijs onderzoekend aan. Het wordt nu bezwarend voor Rosa dat zij over Thij s met geen woord rept. Zij legt maar nadruk op het zonderlinge doen van den garnalenman. Dat heeft haar opgewonden. Gelukkig is die garnalenman verderop in het dorp gezien, onder andere door de spelende kinderen en twee oude menschen die bij het spel ston- den te kijken. Hij slenterde inderdaad en zocht. Ze vragen of zij dien Zondag niemand verwachtte. Neen, niemand. Of zij gelukkig was met haar man? Zij zou liever gehad hebben dat hij zijne betrekking niet opgezegd had en daarover hadden zij wel eens woorden, maar nu was zij daar al bijna overheen. Of het altijd maar woorden geweest waren, ruzies die in elk gezin voor- komen. Had hij haar nooit mishandeld? Neen, daarvoor was hij te welopgevoed. De onderzoeksrechter laat haar nog eens in detail den avond navertellen. Het is of hij maar half meer luistert, gerustgesteld is over de afwezigheid van misdaad. En moe. Hij kijkt naar zijn uurwerk en legt zijn leeren tasch voor zich, alsof hij na deze formaliteit zal opstaan. Hij wil echter, zegt hij, zijn manchetten schikkend, nog een klaar en duidelijk antwoord hebben op twee vragen. Het spreekt natuurlijk vanzelf dat Rosa al hare ant- 4 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL woorden in eer en geweten gegeven heeft en niets verzwegen. Ja, zucht zij, de foltering loopt ten einde. Nu de tweede vraag: waarom had zij den avond tevoren den knecht Thijs. Hij kijkt haar scherp aan. Enfin hij moet haar niet zeggen wie de knecht Thijs is, waarom heeft zij den knecht Thijs een dringend onder- houd gevraagd en wat had zij hem te zeggen. Zij denkt: ik word rood, mij ne handen beven. Niet zoolang nadenken, zegt de onderzoeksrechter, is het lets dat ge niet durft zeggen? -- Jawel. Zij wilde hem vragen zijn huwelijk met Let uit te stellen. Waarom ? Omdat zij Let noch Thijs konden missen. En zij wilde Let weg hebben. Ook om het huwelijk uit te stellen. Dus kon zij Let missen. -- Liever haar missen dan hen alle twee. Waarom kon zij Thij s niet missen ? Omdat Karel het werk nog niet goed genoeg kende en omdat Thijs iemand is die werkt alsof het voor zichzelf was. En omdat Thijs zou beletten dat Karel haar wurgde. Dat is een leugen. Liegt de onderzoeksrechter? Neen, maar hij heeft zich iets laten wijsmaken. -- Door wie ? Zij weet het niet. Misschien door een van de meiden of knechten. Heeft zij daar dan over gesproken met een van de meiden of knechten ? Voor zooverre zij weet niet. Wie zou hem dat dan kunnen wij s gemaakt hebben ? Thijs? Neen. Zeker en vast niet ? Onder eed en geweten ? Heeft zij hem nooit haren hals getoond? 0 ja, dat! Maar lachend. Ze had met Karel gestoeid en toevallig kwam Thijs binnen en vroeg waarom ze zoo rood zag. En dan heeft ze hem haren hals getoond en gezegd: hij zal mij nog eens doodnijpen. En gevraagd: zult ge mij laten doodnijpen, Thijs? EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 5 Ja, dat is waar ook. Voor de grap, omdat hij alles ernstig opneemt. Daarom is Thijs ook op de hoeve teruggekomen na zijn militairen dienst, niet waar? Ja, meneer de rechter. Zij moest hem zoo iets wijsmaken, want hij wilde niet. Hij is diepzinnig en neemt alles zwaar op. En hij moest vragen hoe het met de wet stond, niet waar? Heeft hij dat ook al verteld ? Dat wist zij immers beter dan hij. En zij heeft met hem zelfs willen trouwen, zoo maar op een avond met hem vluchten en in Brussel op een bank slapen. Rosa lacht zenuwachtig. Heeft hij dat ook al serieus op- genomen? Jaja, die Thijs heeft dat allemaal serieus opgenomen. Wat kan zij toch goed iemand lets wijsmaken. En nu is zij den onder- zoeksrechter iets aan 't wijsmaken, maar die is niet zoo diepzinnig als Thijs, die neemt dat allemaal niet ernstig op. Hij ziet dat Rosa vermoeid is en zal het haar nu wat gemakkelijker maken. Hij zal haar precies vertellen hoe het in elkaar zit. Zij heeft Thijs lief gehad sinds jaren en Thijs hield ook van haar, maar had er gewetensbezwaar tegen, dat de zoon van een armen manden- maker van zijn knechtschap op de hoeve misbruik zou maken om de rijke dochter van Wallenhoeve het hoofd op hol te brengen. Thijs trok zich de niet heel slimme pleegzuster van Rosa aan, omdat hij dit aan de stervende moeder beloofd had. Rosa was jaloersch op dat meisje. Met Karel heeft zij kennis ge- maakt toen zij op Thijs geen hoop meer had. Alles zou waar- schijnlijk goed gegaan zijn indien Karel zijne betrekking niet opgezegd had. Op dat oogenblik is Thijs teruggekomen en Rosa heeft weer een dwaze hoop op hem gesteld. Zij haatte haren man en vreesde dat hij haar zou vermoorden om de hoeve voor zich alleen te hebben en met een andere te trouwen. Eerst moest Thijs op de hoeve zijn om haar te beschermen tegen Karel, stilaan is zij verder gaan droomen. Zij is weer jaloersch geworden op Let en zij heeft Let willen weg hebben om te beletten dat Thijs haar trouwde. Den dag van den moord heeft zij Thij s, die al beloofd had Karel morsdood te slaan, eer hij de gelegenheid zou gehad hebben haar te wurgen, gevraagd te komen om hem zijn belofte te doen vervullen. Thijs is niet gekomen en zij heeft het 6 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL dan maar zelf gedaan. Waarom nu weenen ? Het is beter de waar- heid te zeggen, de waarheid alleen kan haar verlossen. Nooit is een straf en haar straf zal zoo zwaar niet zijn, omdat veel ver- zachtende omstandigheden hier gelden. Voor hem staat het b.v. al vast dat zij de moord in een plotse opwelling bedreven heeft. Is het niet waar ? In een opwelling, niet waar, door haar zwanger- schap was zij gejaagd en bestendig opgewonden. Ook dat is een verzachtende omstandigheid en er zijn er nog meer. De leelijke handelwijze van haar man, b.v. En dan vooral het getuigenis van Thijs, dat hij haar niet tot een moord in staat acht. Dat zal indruk maken en tot diep medelijden stemmen: zelfs hij die door de feiten gedwongen wordt haar schuld te erkennen, kan niet aan- nemen dat zij tot zoo jets in staat is. Neen, de straf moet zij niet vreezen en dat wilde hij daareven zeggen: nooit is een straf zoo zwaar gevallen als de wroeging van degenen die eenzaam zulke schuld op hun geweten hebben. Zij is toch christelijk, haar ge- weten zou zich vroeg of laat wreken, indien zij nu trachtte de ge- rechtigheid te ontloopen door een leugen. Trouwens dat gaat toch niet, het bewijsmateriaal is verpletterend. Valt het haar nu nog te hard ? Het is er hem niet om te doen haar de bekentenis of te persen. Hij weet toch dat zij bij rechtschapen menschen van- zelf komt. Hij wil zelfs wegblijven tot zij hem roept om zich door het jawoord te bevrijden, maar dit heeft natuurlijk het bezwaar, dat de rechtbank minder mild gestemd is tegenover iemand die tegen alle bewijzen in tot het uiterst blijft liegen. Waarom niet nu ? Hij zwijgt even en herhaalt: waarom niet nu ? En dan vredig den Hij zwijgt even en herhaalt: waarom niet nu ? En dan vredig den slaap vinden die haar geweten haar tot nog toe niet gegund heeft. Rosa slaat vertwijfeld de handen ineen. Zij heeft het niet met opzet gedaan, meneer de onderzoeksrechter! Arme vrouw, wat heeft hij diep medelijden met haar. Hij zou haar nog begrijpen indien zij door dat hardnekkig loochenen zich uit de handen van het gerecht kon redden, maar zij zal in elk geval voor het assisenhof verschijnen. Wil zij daar dan staan als een beschuldigde, Wier schuld vast staat voor iedereen en die alleen maar strenger zal gestraft worden, omdat zij liegt als een verstokte misdadigster ? Maar kom, hij laat haar nu over aan haar geweten. Moge het bijtijds spreken, want hoe langer zijn stem gesmoord wordt, des te vreeselijker zal ze eenmaal beginnen te roepen. Denk goed na. Wat hij haar gezegd heeft, zeide hij niet EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 7 als haar vijand, die haar kwaad wil. Haar beste vriend zou haar niet beter kunnen raden. Indien de vermoorde nog spreken kon zou hij zeggen: mijn lieve Rosa, ik vergeef het u, maar red uzelve uit de wroeging. Doe boete en herbegin uw leven. Dat zegt niet alleen Karel, dat zegt ook Thijs, die ernstige jongen, die haar meer lief heeft dan Karel. Door zijn getuigenis wij st hij haar den weg van boete en herstel. Hij weet dat dit de eenige weg is, die hen nog ooit tot elkander kan voeren. Aan het einde van dien weg, die kort en louterend zal zijn, wacht hij Naar af. Doe het om hem, doe het om uwe liefde. Rosa klappertandt dat zij het niet met opzet heeft gedaan. Dit alles kan haar uit het gevang niet redden, noch uit de gruw- zame foltering van de assisenzaal. Dat heeft Thijs gedaan, het staat duidelijk te lezen, zoowel in ,,Het Nieuws van den dag" als in „De Gazet van Antwerpen". Wij lezen onze gazetten aandachtig, 's avonds bespreken wij ze in familie, in de herberg en wij vormen groepjes van gehurkten rond sommige dorpels. Wij zijn rechtschapen lieden en wij koeken broederlijk aaneen tegen alle openbare machten. Die kunnen het naoit goed voor hebben met ons. Zij eischen van ons belastingen die zij verkwisten, soldaten die zij bederven en die ons geld kosten op den hoop toe. Zij stellen veldwachters aan die ons ple- zier bederven 's Zondags en te kermis, boschwachters die ons een haasken misgunnen, gendarmen die zich mengen in onze twisten en wat gaan onze twisten hun aan, advokaten die ons geld af- truggelen en rechters die den kost verdienen met ons maar te straffen, altij d maar te straffen. Wij trachten die allemaal uit hun pooten te blijven en het is maar 't allergemeenste krapuul onder ons, dat er plezier in heeft iemand in hun handen te spelen. Dien Thijs bijvoorbeeld, verstaan wij niet, ons verstand staat letterlijk stil als wij ons afvragen, hoe het godsmogelijk is dat iemand zijn meesteres zoo in het gevang klapt. Aangenomen dat zij met hem wat gefikfakt heeft, jeugd is jeugd, wat verplichtte hem dat allemaal te gaan vertellen ? Ge moet meer dan stom zijn, om zoo jets aan den neus te hangen van rechters, gewetenlooze sluwaards die er van maken wat ze willen, het slechtste eerst. En als het allemaal waar is wat hij over dien Karel vertelt, dan heeft die maar gekregen wat hij verdiende. We weten zoo goed als de beste pastoor dat men een mensch niet mag neerschieten als een 8 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL ouden bond die niet meer voortkan, maar als zoo'n arme vrouw, zwanger, in een colere dan toch een kwaden slag heeft geslagen, gaat men haar daarom niet voor het assisenhof klappen. Zij heeft de wereld van een heimelijken deugniet verlost, het mocht wel niet, maar achteraf is het goed. Wie er iets van weet moet maar zwijgen om het meisje te redden. Zoo doen fatsoenlijke menschen. We zien voor den zooveelsten keer dat het niet veel soeps is wat op het hoogveld woont. Die Thij s zag er nog veruit de beste uit en hij deugt nog niet. Volgens ons zit daar meer achter en schrijven onze gazetten niet alles. Wij hebben al gehoord dat die schoelie van het hoog- veld zich in het hoofd gestoken had Rosa te krijgen en dat hij eigenlijk jaloersch was op Karel. Hij zou het zelf geweest zijn die Rosa tegen hem opgehitst heeft, zelf te laf om Karel iets te doen. Rosa tegen hem opgehitst heeft, zelf te laf om Karel iets te doen. Volgens ons is hij opeens bang geworden dat Rosa hem ver- klappen zou en daarom heeft hij gesproken in een eerste vlaag van angst. Die het eerste spreekt wordt natuurlijk geloofd, alhoe- wel hij zich uit angst puur misrekend heeft. Hij kon toch, als hij voor tien centiemen verstand had, wel begrijpen dat Rosa hem nooit zou verraden, want dat kon haar schuld niet verlichten. Dan zijn er weer anderen, die van een knecht gehoord hebben, dat hij Rosa uit wraak heeft verklapt. Toen hij geen hoop meer had op Rosa, is hij met die onnoozel Let gaan vrij en, stelt u toch voor, menschenlief, met die sul. Hij dacht op die manier nog een schoo- nen duit op te rijven, maar die van Wallenhoeve zijn ook niet van gisteren. Ze hebben gestudeerd of zijn met gestudeerden ge- trouwd en het schijnt dat die zoo lang gehaspeld en getaspeld hebben tot er voor Let zoo goed als niets overschoot. Daar moet hij razend voor geweest zijn en daarom zou hij Rosa dit nu ge- lapt hebben. Een mensch hoort zoo al 't een en 't ander en het mag nu ge- gaan zijn zooals het wil, de schoft in 't heele spel is die ruigaard van 't hoogveld. Ze moesten hem.... maar volgens ons krijgt van 't hoogveld. Ze moesten hem.... maar volgens ons krijgt die zijn paart nog. Hij zal al hard en ver mogen loopen, eens komt janneke van pas, loontje om zijn boontje. Het assisenhof is ons tegengevallen: op twee dagen was alles gedaan, gelukkiglijk met een vrijspraak. Zoo slim waren ze dan toch, die van 't gerecht, dat ze direct zagen: er is geen bewijs, geen schijn van. Maar we hadden ons „Nieuws van den dag" wel EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 9 in stukken kunnen trekken, als we lazen hoe die smeerlap van Glorieus daar stond to getuigen. De menschen van het dorp die er geweest zijn, zeggen dat hij een bezem ingeslikt had, hij kikte niet, bloosde niet, rauwweg kwam alles er uit. Rosa, zeggen ze, bedekte haar gezicht van schaamte, hij bougeerde niet. Hieldt gij van haar, vroeg de rechter? Ja, zei de verdomde schoelie. Wist gij dan niet, vroeg de rechter, als ge van haar hieldt, dat gij haar voor het gerecht bracht? Waarom deedt ge dat? Zoudt ge hem niet den kop klieven, hij antwoordde dat hij wou dat alles volgens recht ging. Maar laat die eens naar huis komen! De verdedigers hebben het hem al goed gegeven: de verwaande boerenknecht, die meent dat hij het recht is. Goed gedraaid, maar wat geven die van 't hoogveld om zoo iets, die moet ge op hunnen kop slaan, anders voelen ze 't niet. Er bovenarms op trommelen, zeggen wij. Thijs moest niet eens wachten tot hij thuis was. Op het eind eenzamen weg, waar hij voor Rosa Karel had moeten afwachten en neerslaan, werd hij door drie mannen in den donker afgewacht en neergeslagen. Er sprong er een langs achter op hem als een groot beest. Hij kon hem nog met een zwaai van zich afrukken, maar terwijl hij gebukt stond overvielen de twee anderen hem met knuppels en sloegen en stampten hem tot hij veer lag, goed stil. Nonkel Dolf was met hem niet meegegaan omdat hij niet akkoord was met hetgeen Thij s daar ging doen. Wel had hij niet veel gezegd, omdat hij alleen meeningen verdedigde die de anderen niet hadden en Do en Dina hadden de hunne al krachtig genoeg gezegd. Maar hij verachtte alles wat officieel was en gezag. Als ik ergens een officieele gelegenheid zie, zegt Nonkel Doff, dan tel ik de decoraties en die er het meeste heeft is de grootste ban- diet, dat mist nooit. Sukkelaar, had Nonkel Dolf gezegd, gij denkt nog dat gerecht recht is. Maar middernacht staat hij op en vindt de slaapkamer van Thijs ledig. Onrust bevangt hem, zij n geweldige stem rumoert de anderen wakker, hij roept dreigend: waar blijft Thij s ? Dina IO EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL komt in de weer, een leeuwin die haar nest bedreigt voelt en de wijsheid van Do is er geen meer: Thijs is groot genoeg om alleen naar huis te komen. Dat is hij, maar ze kunnen hem met velen jets misdoen. Meteen is Nonkel Dolf al buiten, hij loopt en Dina van verre hem na. Er is yolk in het dorp en drukte: de oude sjees van de Wallen- hoeve is daar langs gereden, zij hebben Rosa toegejuicht, de ver- radene, de onschuldig verklaarde. Nonkel Dolf moet nergens binnengaan om te vragen of ze Thijs niet gezien hebben, alien staan buiten, maar niemand heeft hem gezien. Hij verspreidt stilte en is al veel verder eer een durver waagt hem achterna te roepen dat ze zijnen Thijs wel zullen gegeven hebben wat hem toekomt. Daar komt die vrouw van Glorieus dan nog achterna, dat groot vrank wijf. Ze spreekt niemand aan, stapt stijf door en roept nu en dan angstig: Thij s. Ze roepen haar in den rug Thijske, mijn lief Thijske ! Nonkel Dolf loopt den eenzamen weg op. Daar is geen yolk, de sjees is natuurlijk langs de groote kasseide gereden. Dwars over den veldweg ligt Thijs. Nonkel Dolf keert hem met het ge- laat naar boven, noemt zijn naam, roept zijn naam, betast zijn handen, zijn borst, staat recht, roept om hulp, knielt veer, luistert naar den adem, luistert naar het hart, springt recht, rukt aan naar den adem, luistert naar het hart, springt recht, rukt aan zijn haren, rukt aan zijnen baard, slaat de vuisten tegen zijn slapen, vliegt den weg op naar links, om den eersten dien hij tegen komt letterlijk te verscheuren, loopt rechts, komt terug bij Thijs, gaat naast hem liggen snikken, hem kussen, staat recht en vloekt rauw en krakend. Hij pakt Thij s op alsof het een kind ware en draagt hem naar huis. Dina nadert hem. Hij zegt: ons kind is dood. Zij blijft voor hem staan, versteend gelijk de vrouw van Loth, hij moet uitwijken om voort te kunnen. Veel verder haalt zij hem weer in en smeekt met wonderlijk zachte stem: Dolf, laat mij hem ook dragen. Dolf lost zijn last niet, noch antwoordt. Zij smeekt: Dolf, hij is toch ook van mij. Zij ziet de handen van Thij s over zij n schouders hangen. Doff, zegt zij zacht, hij geeft mij nog een hand. Dan kan zij weer niet meer volgen en kijkt in het donker rond met een hand aan de wang, als bevreemdt haar de plaats waar zij staat. Maar zij haalt hem weer in aan de eerste huizen van de dorpsstraat. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL II Er is nog yolk op, dat dien van het Hoogveld wil uitjouwen. Nonkel Doff ziet ze de koppen bij eensteken. Hij begint te brullen, een groot aangeschoten dier. Hij scheldt: Lafaards, gespuis, moordenaars en dat Thijs hier is, hier is zijn Thijs. Het looden lichaam schij nt hem niet meer te vermoeien dan een zuigeling den arm van een stevige dorpsvrouw, zijn stem galmt zonder begeven. Lafaards, met velen hebben ze den jongen overvallen, hij zal weten wie het gedaan heeft. Al waren ze met een dozij n, hij slaat ze neer, hij trekt ze in stukken, hij breekt ze op zij n knie, hij vertrapt ze. Komt op, geheel het dorp, al wat hier man is, ze hebben zijn Thij s vermoord. Voor zij n gehuil deinzen ze tot tegen de muren en die het nog kunnen, schuiven zijlings binnen, houden de klink vast en den knie tegen de deur. Ze vreezen elk oogenblik dat hij Thij s languit op de straat zal uit- strekken, in het eerste 't beste groepje varen en het uitmoorden, maar als zijn stem op het hoogste dreigt, tien lijken eischt voor dit eene lijk, slaat zij weer over in een rauw en benauwend geklaag dat hier Thijs is, hier is mij n Thijs. Dina stapt achter hem, die niet weet waar zij gaat: haar biedt het geliefde kind nog de handen, iets anders is er voor haar niet meer. Waar zij voorbij- gegaan zijn, sluipt het yolk verslagen in de huizen. De stem van Dolf heeft een groot onheil over allen afgeroepen, zij stijgen zwijgend de trap op naar hun bedden en vragen zich of wie morgen reeds zal gevallen zijn, welke zotte verblinding hen zoo stout heeft gemaakt een van het Hoogveld te raken. Maar als Doff en Dina hun kind op het bed hebben neerge- legd, zijn kleeren opengetrokken en hem gewasschen met water en azijn, zien zij plotseling de lippen bewegen en in de hand van Dina verroeren zich aarzelend de vingeren. Ergens uit den grooten Dolf maakt zich een hoog beverig kinderlachje los en Dina kan eindelijk schreien. Het scheelde weer geen haar of zij had Dolf vast, nog bijtijds grijpt zij Do, die stijf met den rug tegen de deur staat en zij verdwij nt schielijk uit de kamer als Dolf Thijs bijgebracht heeft, zijn breed-lachend gezicht boven hem houdt om herkend te worden. Thijs fluistert: vader. Langzaam geneest Thijs, langzaam wijken en verminderen de ijlingen, duizelingen, uitkomstlooze gesprekken met den kapitein, mademoiselle Corinne, Rosa, nog uitkomstloozer zoeken naar een betrekking voor Jef. De boerin, Jan de meestergast en altijd I2 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL dezelfde mon ami die hem raad komen geven, terwijl hij vruchte- loos vecht om den zin te vatten, die uit hun roezelende woorden wegfladdert. verminderen hun bezoeken. De pijnen glijden uit hem weg, de doffe hoofdpijn trekt op als een nevel en Thijs glim- Iacht omdat hij leeft. Weldra begint Thijs te liegen, een goed teeken. Hij spreekt over de zware breekijzers waarmee ze hem bewerkt hebben en ieder ander zou .van de helft al tien keeren dood geweest zijn. Hij echter heeft tot den allerlaatsten slag geteld en het is maar toen ze al lang weg waren dat hij bewusteloos geworden is. Ze waren met twaalf a vijftien man, zoo nauwkeurig heeft hij het niet kunnen tellen, hij had meer dan zijn werk om de zwaarste slagen wat te breken met zijn handen. Ze vragen hem hoe hij niemand herkend heeft als hij zoo lang en zoo goed bij kennis was. Dat is heel eenvoudig: ze waren gemaskerd. En dan is er nog een andere vraag waarop Thijs niet antwoorden kan, het is er eene van Nonkel Dolf: Ziet ge nu, zeeveraar, hoe ver ge komt met uw recht ? Thij s keert in zichzelf en bekent dat hij alleen is. Maar hij dubt er niet meer over. Het is zijn lot, hij gaat zijn weg en wie hem wil opruimen moet het maar beter doen dan die zeventien man, want het zijn er nu al minstens zeventien. Schrik, zegt Thijs, ken ik niet. Ik had nog gemakkelijk kunnen wegloopen en het zouden rappe moeten zijn die mij inhalen, maar ze zouden nog wel kunnen denken dat ik bang ben, holala. Ze hebben Let gezegd dat Rosa in het gevang zit en Thijs heeft er haar ingeklapt. Hij heeft zoodanig gelogen en gelasterd dat het parket het geloofd heeft, zoo'n verdommesche smeerlap is dat. Pas op, als zij soms nog met hem gezien wordt, want dan draait zij ook de doos in. Daar zit men op water en brood, hoor; en kletsen van hier en van daar. Zij luisterde en zweeg. Voor haar zijn er kinderen, moeder en Thijs. Met de kinderen speelt zij graag, voor moeder bidt zij graag en Thijs, die alles beter weet en alles kan, Thijs is haar lief. De anderen zijn valsch, maken haar wat wij s en slaan. Zij laat De anderen zijn valsch, maken haar wat wij s en slaan. Zij laat die babbelen. Thijs zal haar toch niet in het gevang klappen, het zijn de anderen die haar naar Tieleghem willen brengen en nu zij niet gewild heeft, hebben ze Thijs weggestuurd, maar hij zal terugkomen. Hij heeft Karen rug gestreeld en gezegd: ga maar in de keuken, ik kom seffens, kind. Zij wacht op hem. Zij luistert EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 13 maar als zij zijn naam hoort vernoemen. Ze vloeken dan en ge- bruiken de leelijkste woorden, maar het kan haar juist niets schelen. Een meid geeft haar op de bank een stoot in de lenden: en gij, stomme teef, zoudt nog wel getrouwd zijn met dien val- schen duvel. Ook dien stoot verdraagt zij, zooals al de andere, die zij in haar leven gekregen heeft. Als zij mee moet naar den beemd, kan zij van daar goed het huis van Thijs zien. Zij zou dan wel willen wegsluipen zooals zij spoorloos verdwijnen kan, om ergens op straat tusschen een troep kinderen op te duiken. De slagen, die zij ervoor krijgen zal, schrikken haar niet af, maar wel het gezicht dat Thijs zal zetten. Want als Thijs zelf niet komt, is dat een teeken dat hij niet komen moet en zij niet komen mag. Op een avond is er feest omdat Rosa terugkomt. Het is al eerder morgen dan nacht als er nog wijn wordt opgehaald. Let merkt het niet dat zij haren roomer vergeet leeg te drinken en dat niemand er haar toe aanmaant, zij wacht slechts op den naam Thijs. Maar de broers en zusters noemen hem „de andere". De andere is, zeggen zij, met zijn !aster niet ver gekomen. De ande- re heeft van den tweeden verdediger een paar vegen gekregen die konden tellen. Zeg, toen hij uitriep: is het uit dankbaarheid jegens uw meesters, knecht, uw meesters die u van kleinsaf opgenomen hebben en u betaald toen uw werk nog geen loon verdiende, dat gij nu uw meesteres van moord beschuldigt ? Toen scheelde het niet veel of het yolk riep bravo. Rosa zwijgt afge- trokken. Let kan die gesprekken niet volgen, zij wacht op den naam die niet uitgesproken wordt. Den volgenden morgen wacht zij op Thijs zelf. Nu Rosa terug is zal de ruzie ook wel gedaan zijn, hij za1 nu komen en haar tot vrouw nemen. Elken morgen kijkt zij verbaasd naar zijn ledige plaats aan tafel. Er wordt over niets meer gesproken, want Rosa wil het niet Alles is voorbij en toch blijft Thijs weg. De dagen duren tang, haar geest komt traag in beweging, eindelijk spreekt zij haar gemis uit: Wanneer komt Thijs? Een meid schopt haar onder tafel tegen haar scheen, Rosa staat kwansuis op, verbleekend, de geestige knecht redt de situatie. Hij zegt dat Thijs nooit meer komt, Thijs is dood. Ze vatten snel een ander onderwerp aan, een koe die droog staat, 14 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL en letten niet meer op Thijs' verloofde, die nog trager dan anders haar brood knauwt en het spek laat liggen in stollend vet. Het bedrijf herneemt zijn gewonen gang, alleen in de keuken wat gedrukter rond een Rosa, die in het gevang het spreken heeft verleerd en niet meer tiert tegen Let, zelfs niet bemerkt dat Let zich ongezien weggewerkt heeft. Let gaat recht naar het huis van Thijs. Zijn vader zit in de open poort van een schuurtje een wijmen zeteltje te vlechten. Zij nadert hem en vraagt of Thijs dood is. Hij antwoordt dat dit het eerste is dat hij daarover verneemt. Dat zou dan toch heel in het kort moeten gebeurd zijn, want daareven leefde hij nog. Zij moet het binnen maar eens vragen. Binnen zit die vervaarlijke Nonkel Dolf met den baard. Of Thijs dood is? Voor alle antwoord roept hij naar het achter- huisje: Thijs, er komt iemand vragen of ge dood zijt. Thijs is juist water op zijn hoofd aan 't pompen, hij verschijnt seffens met het bovenlijf vol blauwe en gele vlekken. Dag Thijs, zegt zij, wie heeft dat gedaan? En Nonkel Dolf: Och, kind, dat is allemaal van de muggen. Hij gaat buiten lachen en brommen. Thijs trekt een donkerblauwe trui over zijn gevlekt lijf. Hij kijkt haar aan en weet niet goed wat zeggen. Ze staat vbor hem, een kop kleiner en iets maakt haar mooi en lief. Thij s, fluistert ze, en lacht gelukkig en verlangend al haar schoone tanden bloot. en lacht gelukkig en verlangend al haar schoone tanden bloot. Hij kijkt eens om of niemand het ziet, omhelst en kust haar. Deze bleef hem trouw. Het is Nonkel Dolf die de rest doet: wanneer ze nu trouwen? Ze moeten dat maar zoo rap mogelijk doen, nu verliezen ze maar tijd. Hij heeft maar een week noodig om te Brussel alles in orde te brengen. Wat men allemaal doen moet om getrouwd te ge- raken, weet hij niet, hij is op dat punt geen man van ondervinding, maar vooruit, Thijs, lap dat eens gauw af. D,e eene moeilijkheid lost hij op staanden voet op. Als Let nl. de bruiloft op de hoeve moet afwachten, komt ze zeker nog bonter en blauwer geslagen dan Thijs in de kerk. Dat is volgens Nonkel Dolf heel eenvoudig om vermijden. Let moet nu maar onmiddellijk haar kleeren gaan halen. Krijgt ze niets mee, dan moet ze zoo maar terug komen, dan moet ze op het erf maar roepen: salut allemaal, ik ben weg, anders tatoueert ge mij ook nog voor dat ik trouw. Ik ga mee, zegt Thijs, maar Nonkel Dolf vraagt hem of hij nog EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 15 niet genoeg op zijn ribben gehad heeft, anders zal ik er u nog wat bij geven, dan moet ge niet eens tot ginder gaan. Let was al met een pakje klaar, toen Rosa kwam kijken wat zij op haar kamer uitrichtte. Ze moest Let niet de pieren uit den neus halen met tientallen vragen. De uitverkorene kon op het eerste verzoek juist genoeg woorden aaneenrijgen om haar heele- maal diets te maken waar het om ging. Over drie weken trouwt zij met Thijs en zij komt haar kleeren halen omdat ze hier anders nog te veel slagen zou krijgen. Zij denkt: sla nog maar eens duchtig, straks hebt ge de kans niet meer, straks ben ik bij Thijs. Maar Rosa slaat niet, zij zegt stil: ik zal u wat helpen, al is er niet veel te helpen aan het boeltje dat Let in te pakken heeft. Zij zijn er gauw mee klaar. Let moet haren vinger houden op een eersten knoop dien Rosa gelegd heeft. De twee vrouwenhoofden naderen elkander gebogen. Rosa vraagt: zijt ge gelukkig? Ja, fluistert de andere zalig. Als de twee pakken klaar zijn, neemt zij Let mee naar haar slaapkamer. Zij zoekt in de kleerkast, zij neemt enkele eenvoudige kleeren en Let moet die passen. Alsof zij nog niet wist dat Let past wat haar past. Zij zoekt voort, meer nadenkend dan zoekend. zij haakt haar eigen trouwkleed los, een wit kleed vol pereltjes. Kijk, dat is het touwkleed van Liza nog, maar nooit aan iemand zeggen dat Rosa het gegeven heeft. Laat het blauw verven, lichtblauw. Let moet het trouwkleed passen. Zij zit op het bed en doet de bruid over en weer wandelen. In dit kleed had zij met Thijs moe- ten trouwen, nu zal deze zijn arm nemen, die hem meer waardig is dan zij. Hare oogen worden groot en star, haar hart klopt hard, zij schudt zich en zegt dat zij wat griep op het lijf heeft. Als de kleeren op het bed liggen om ingepakt te worden, zoekt zij in een lade een klein gouden dameshorloge met dito ketting, gouden oorringen en een dunne gouden ring met een koraal- steentje. Dat is volgens haar ook van Let. Het is alsof zij het meisje wil ophouden. Zij vraagt haar wanneer ze trouwt, waar ze gaan wonen, of ze a1 gehuurd hebben. De kleerkast sluit maar stug. Terwijl zij aan de deur duwt om ze goed dicht te drukken, vraagt zij opeens of hij al goed genezen is. Let vraagt: wie ? Met volle lichaam duwt zij aan de deur en spreekt zijn naam uit: Is Thij s at goed genezen ? Let zegt dat heel zijn lijf vol blauwe en gele vlek-- 16 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL ken is, wie zou dat gedaan hebben ? Ach, kucht Rosa, die kast is niet toe to krijgen, draai gij de sleutel eens om, ik zal duwen. Zoo. En weet Let nu nog iets ? Weet Let dat zij een spaarpot heeft ? . En weet Let nu nog iets ? Weet Let dat zij een spaarpot heeft ? Weet Let dat men van in moeders tijd jaarlijks haren nieuwjaar daarin gestoken heeft ? Dat zal haar nu goed van pas komen. Wacht even. Rosa verdwijnt in een andere kamer en komt terug met een zwaren blikken spaarpot, systeem van den ouden Boer. Die stak daar nu en dan wat geld in. Kwamen de broeders van de bruine paters, de nonnekens, de ieveraarsters voor de missies en met almanakken, de pastoor voor Sint Pieterspenning, enfin er was gedurig iets, dan kon hij met lichter hart geven, dan voelde hij het zoo niet. Rosa had den spaarpot gauw gevuld met zware stukken. Gelijk alle kinderen was Let er blij er mee dan met een grooter som netjes neergeteld. Zij rolde den spaarpot rap in een kleed en ze kon nu niet gauw genoeg weg zijn, straks wordt het haar nog afgenomen. Rosa zeide: ik zal u nu niet meer zien. Veel geluk. Zacht nam zij de gedweee in de armen, kuste haar op de wangen en sprak met de lippen op haren mond: Veel geluk voor u en Thij s. En Let moest nu maar alleen naar beneden gaan en Tangs den boom- gaard door het poortje in de haag. Zij bleef zoolang hier boven. Toen wierp zij zich op het bed en snikte. XVI Wij in de kerk 's Zondags, wij dierven onze ooren niet ge- looven toen wij onzen ouden pastoor van op den preekstoel hoorden afroepen: „Zullen vergaderen in den huwelijken staat: Mathias Ludovicus Glorieus en Coleta Hendrica Johanna van Doorslaeren, beiden van deze parochie, eerste roep. Waren het namen geweest als Desmet, De Clercq, Peeters of Janssens, wij zouden nog gedacht hebben dat wij ons vergisten omdat er zoo- veel zij n van dien naam, maar Glorieus en Van Doorslaeren zijn geen werkendaagsche namen en wij hebben goed de voornamen gehoord, Mathias en Coleta, Thij s en Let. Het werd zoo doodstil in de kerk dat zelfs de pastoor, die hardhoorig is, het in de gaten EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 17 kreeg en vragend over de koppen keek, alsof er iets geroepen of gebeurd was dat hem was ontsnapt. Daarna begon het yolk te mompelen en van hetgeen de pastoor verder nog gelezen of ge- preekt heeft, heeft zeker niemand nog een woord verstaan, zoo waren wij weg met onze gedachten. Thijs trouwen met die Let! Ze mocht zoo onnoozel zijn als ze wilde en niet weten wat ze deed, was er dan op de Wallenhoeve niemand bekwaam om haar aan 't verstand te brengen wat ze ondernam? Ze mochten haar nog zoo beu zijn, nog zoo blij er van of te geraken, dat was toch nog geen reden om dat meisje aan Bien venij nigen valscherik uit te leveren. En ze heet toch Van Doorslaeren, hebben die menschen dan geen eergevoel? Voor henzelf was het boeren te min, de meisjes wilden niets dan gestu- deerden en nu laten ze Let trouwen met een boerenknecht, die niet eens een stiel kent. Het schijnt dat hij te Brussel wat met een broodkarreken gereden heeft, hij zal misschien hoop en al weten waarvan men brood maakt en dat men het eerst in den oven moet steken voor men het opeet, maar veel meer zal het niet zijn. Vol- gens ons is hij niet bekwaam om de simpeiste waschmand te vlechten, want thuis bij Do heeft hij nooit iets uitgericht. Waar- van zal dat leven ? Maar allee, zulk yolk geraakt altijd aan den kost, gaat het niet eerlijk dan maar anders. Wat wij nog veel minder verstaan is dit: hoe zit het dan met dat proces ? De Van Doorslaerens' kunnen toch nooit zeggen dat zij dat huwelijk niet gewild hebben. Gewild hebben zij het; die Let is een kind en had een van hen gezegd: kind, dat willen wij niet, dan was er niets van gekomen. Hewel, hoe zit het dan met dat proces? Heeft die van het hoogveld daar gelasterd of heeft hij de waarheid gezegd, dat zouden wij nu wel eens willen weten. Wij zouden eens willen zien, of wij iemand die ons dat aangedaan heeft, met onze zuster zouden laten trou- wen en wij zijn geen Van Doorslaerens. Het is niet te verwonderen dat de tongen loskomen. Er zijn er a1 die vlakaf zeggen dat Thij s niet alles gezegd heeft en dat zij hem op het laatste nippertje omgehaald hebben met te dreigen dat hij Let niet kreeg als hij niet ophield. Er zou anders 't een en 't ander aan 't licht gekomen zijn, dat het proces een ander verloop zou gegeven hebben. Nu wij het allemaal goed overpeinzen, het was immers zoo klaar als pompwater dat Thijs meer wist. Wij zeiden: wat komen al die 1936 III 2 IS EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL vertelseltjes te pas bij een ongeluk, maar ze kwamen daar juist niet te pas, omdat Thijs het voornaamste verzweeg. Had hij maar eens alles verteld, zeggen sommigen, Rosa ware voor twintigjaar de doos in gegaan. Vandaag krijgt Thijs zijn belooning en hebt ge dat blauw trouwkleed gezien? Die van de Wallenhoeve doen het goed, de Glorieuzen zullen ook opgekeken hebben. Nonkel Dolf had een kruidenierswinkeltje overgenomen, het banaalste dat er bestaat, hij zat er zelf mee verlegen. Maar niet lang. Hij haalde zijn schouders op naar alles wat in de schabbetjes stond. Twee, drie serieuze zaken, die hij op het oog had, waren stond. Twee, drie serieuze zaken, die hij op het oog had, waren hem op de laatste oogenblik ontsnapt. Er was geen tijd meer te verliezen, toen had hij dit kotje maar genomen, toch niet stom- weg boor. Niets beters dan een kruidenierswinkel: men eet a prix de gros en hoe luttel men ook verkoopt, eigen verteer is er allicht op verdiend, en meer moeten zij voor 't oogenblik niet hebben. Hij kan op zijn tien gemakken uitzien naar jets geschikts voor een lemonadefabriek, maar misschien neemt hij ook een brevet op een nieuwen politoer. Ge giet daar wat van op een zeemen lapje en wrijft daarmee het meubel in altijd dezelfde richting en ten hoogste drie keeren op dezelfde plaats. Met een sponsken gaat het ook goed. En daarbij, fluistert hij Thijs in het oor, ik wilde eens probeeren of er in dat meisje lets inzit, zou ze een kilo suiker kunnen gerieven ? Maar Thijs zegt dat ze dat niet een kilo suiker kunnen gerieven ? Maar Thijs zegt dat ze dat niet moet kunnen, laat hem demonstreeren met een hand in den broek- zak en werkt voort in zijn winkeltje. Let is zacht, lief en gehoor- zaam, hij is gelukkig. zaam, hij is gelukkig. Zij wordt naast hem wakker en denkt: Thijs moet koffie drinken, staat op en liefde geeft haar verstand om te doen wat zij nooit geleerd heeft. Terwijl hij eet, houdt zij hem in het oog, als hij haar aankijkt blinken haar oogen en lacht zij. Dan gaat Thijs hij haar aankijkt blinken haar oogen en lacht zij. Dan gaat Thijs naar de markt om groenten en zij denkt: straks moet Thijs weer eten. Zij proeft of de soep wel goed genoeg is voor Thijs, rumoert in de kachel die goed moet branden voor Thijs en snijdt Naar stukje vleesch veel te klein om een groot stuk voor Thijs te hebben. Komt Thijs binnen, om achter het glazen deurken of te wachten dat nog eens een oud vrouwken zoo goed zal willen zijn in zijn winkeltje te komen, dan moet hij zien wat zij voor hem aan 't klaar maken is. Dat groot stuk is voor hem; en hij zegt dat het voor haar is; en neen voor u. En neen het is voor u en zij, EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L 19 hebben elkander vast. Als Thijs gegeten heeft, moet hij straks weer eten, daarna tell hij het geld dat hij ontvangen heeft, trekt er de som af die hij dezen morgen heeft uitgegeven en berekent het heden en de toekomst met trouwe ernstige oogen naar het plafond. Bewonderend kijkt zij van de stopkous op naar den ont- zaglijken man, die dat alles in zij n hoofd heeft, alles zoo doet dat het goed gedaan is en zoo goed voor haar. Zij wacht tot hij haar zegt nu bij hem te komen zitten tot nonkel Dolf terugkeert van zijn belangrijke en geheimzinnige tochten. Hij zegt dat alles netjes en proper is, dat ziet hij graag, neen hij wist niet dat zij zoo'n goede huishoudster was. Hemelen openen zich in haar anders mat glanzende oogen, alles is voor haar vervuld als zij in zijn arm kan wachten op den terugkeer van Nonkel Dolf. Dan begint het feest van den nacht. Zoo volgen dagen, weken Bender van geluk, de luidruchtigheid van Nonkel Dolf kan ze niet verstoren. Nu eens weet hij een cafe te huren met vijf biljarts en daarachter een grooten hof, prachtig gelegen, waarin hij tafeltjes en wissen zetels zou zetten en schom- mels voor kinderen. Een fortuin te winnen, Thijs! Dan sleurt hij een valies aan vol f leschj es vernis en politoer. Een vriend van hem maakt die, maar hij zal Thijs leeren hoe men ze goedkooper en beter maakt en Thijs kan die zaak geheel alleen opzetten en uit- baten. Wil hij rijk worden of wil hij het niet? Vat hij zelf doet weet Thijs niet, nosh hij vraagt het hem. Hij verdient nooit tweemaal op dezelfde manier geld, soms met beetjes en soms met zoo lange tusschenpoozen, dat men het aan zijn kleeren en Schoenen gaat merken, maar dan verschijnt hij weer plots als grand seigneur gansch in 't nieuw gestoken, betaalt huur en kost in ruim afgeronde bedragen en steekt forschige rede- voeringen af over de politiek, die smeerlapperij, de domheid van het yolk, de voordeelen van de republiek op het koningdom en de meer delikate kwestie: nijverheid of handel. Maar niets vindt weerklank bij de twee die elkander bezitten en daarbuiten niets meer begeeren. Hij drinkt nog een paar borrels snel achter elkaar en: goeden nacht. Goed is hij, de nacht waarin Thij s zij ne hand houdt in de zijde van zijn vrouw. Het zal een kwaje zijn, glimlacht hij, als ik er aan kom stampt hij. Voor haar kan het niet genoeg stampen. Het beweegt zich soms zoo krachtig, dat zij haar hart bevangen v oelt 20 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL en de hand van Thijs neemt om hem te laten voelen hoe het toch weer te keer gaat. Als het te lang stil is, houdt zij luisterend den adem in: stamp toch, doe mij pijn, kind van Thij s. Maar Nonkel Dolf zet zich met breed gebaar aan de tafel, neemt een lederen notaboekje en zilveren potlood en allemaal goed en wel, nu zullen zij eens rekenen. Geef hem een staat van in- en verkoop op. Zonder complimenten, wat verdient Thijs hier in dat baraksken. Thijs liegt voor alles juist de helft, geeft het dubbel van zijn inkoop op en het dubbel van zijn verkoop. Zelfs dat is voor Nonkel Dolf niet eens de moeite van het op- schrijven waard. Hij teekent nadenkend een groote hoofdletter D en houdt den winger aan het voorhoofd om te vragen of Thijs stapelzot is die zich voor zulke hongerwinst afslooft van 's mor- gens tot 's avonds. Maar Thij s is niet wakker te schudden uit de dommeling van zijn geluk. Het zal beteren, Nonkel Dolf. Nonkel Dolf haalt de schouders op, is dat zijn zoon, een snul bij een sloor, slaapwel! Nog geen veertien dagen later zegt hij vaarwel, want hij ver- trekt naar het Waalsche kolengebied, Brussel is voor 't oogenblik niet interessant meer voor hem. Het ontstemt hem een beetje dat ze hem gemakkelijk laten gaan. Altijd is hij de blijde ver- trekker geweest, die spijt en zorg krachtig weet af te schudden in den schoot van degenen die hij achterlaat. Hij was een vrij man, die met grootsche gebaren voor zichzelven leefde, menschen gebruikte, maar ze nooit noodig had. Van toen hij Thijs door het dorp had gedragen, zat zijn hart ongemerkt in den strik die ons alien bindt aan een plaats, huis, menschen en belet die wij ons verlangen naloopen. Hij voelde het toen hij in het glazen deurtje tusschen keuken en winkel stond en onbewust deed alsof hij jets vergat. Hij zette zijn twee valiezen veer, tastte zijn zakken af en op zijn lippen lag de vraag of Thijs hem zoo maar liet gaan. af en op zijn lippen lag de vraag of Thijs hem zoo maar liet gaan. Daar lets zoo kinderachtigs nooit in der eeuwigheid over zijn lippen kon komen, zeide hij dat hij geen lucifertjes had en nam het doosje dat op de schouw stond. Eenmaal buiten, werd hij inwendig woedend en maakte zich wijs dat hij eenvoudig vertrok uit schaamte over zulk een zoon, omdat hij niet meer kon aanzien zooals die groote lorejas, die toch slim en sterk genoeg was, een heelen dag liep te wroetelen om een halven boterham en tusschen- door wat te spelen met een idioot wijf. Hij vloekte binnensmonds, EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L 21 hun kind wilde hij niet eens zien, het zal toch ook maar een idioot zij n. En toch hielp het allemaal niet, voor het eerst in zijn Leven woog de vrijheid hem zwaar en had hij iets achtergelaten. Als de eerste weeen opsteken kruipt Let weg, zooals het moederdier de eenzaamheid zoekt om de pijn te lijden die de prijs is van haar geluk. Zij sluit de deur, slaat de armen in de lucht, nijpt de vuisten krampachtig toe, maar geeft geen geluid door de opeengeklemde tanden, want dit alles is haar deel en niet de zaak van Thijs. Hij heeft slechts het kind, gewasschen en gebundeld, in zijn armen te nemen en zich fier te verheugen. Doorstoken en uiteengetrokken werpt zij zich op het bed, klauwt dekens en lakens overhoop en trekt de sprei met razende tanden op. Dan zit zij op de knieen, den buik met haar armen beschuttend. Dan valt zij op de zijde, zich spannend als een boog met opgestoken handen, dan wentelt zij zich op den rug en krassen haar nagelen, houvast zoekend, op de zijsponden. Dan springt zij op en trippelt doorgebogen en met den buik in de armen, op hooge teenen rond het bed, zooals een Bier dat in een h~1 wil vluchten en het niet vindt. Dan ligt zij roerloos op het bed met klam zweet aan de slapen en durft niet ademen, uit vrees de sluimerende weeen te wekken, maar steeds met korter poozen overvallen en verscheuren zij haar. Daarbij komt dan nog dat Thijs ongerust op de deur begint te bonzen. Er zij n oogenblikken waarop haar stem uitblijft, zoodat hij meent dat zij aan 't sterven is. Hij gelooft van haar niet dat het seffens gedaan is, dat hij dadelijk binnen mag, hij snelt de straat op om een dokter, die te laat komt en bijtijds: hij kan het kind opnemen en het een zelfstandig leven bezorgen. Hij kan Thijs twee drie beginselen van de kraambedverpleging bijbrengen en dan laat hij die twee alleen. Het is een jonge zoon. En de eerste gedachte van Thijs is dat hij een bakkerij moet beginnen, zoodat hij verstrooid tusschen de slapenden van bed en wieg staat, een sterk man, gewichtig geworden door het vaderschap en de toe- komst peilend met straffen blik. Maar zij doet maar alsof zij slaapt en omdat hij maar niet wil naderen, opent zij de klaar wakkere groote oogen waarin de strijd op leven en dood moe nasmeult en zij vraagt hem of het niet goed is. Hij knielt bij het bed en het is heel goed, zij is een braaf kind en nu zal hij een 22 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L bakkerij beginnen. Hij vertelt aan haar oor dat hij klein zal be- ginnen met boterkoeken, krentenkoeken. En creme fouettee maken kan hij als de beste. Spoedig zal hij een oventje zelf metsen in den kelder en hij is nog maar aan 't uitleggen hoe fijn hij het gevonden heeft om de schouw uit den kelder in die van de keuken te brengen, als zij al slaapt. Maar zij schiet weer wakker om te vragen of hij content is. Hij is heel content, zij is een braaf, lief kind en die schouw zal hem hoop en al een eind Buis van twee kind en die schouw zal hem hoop en al een eind Buis van twee meter kosten. Ook zal hij het goedkoopste roggebrood van heel Brussel bakken en veronderstel nu maar dat hij er geen andere klanten voor heeft dan boeren die met paard en koe naar de vroegmarkt komen, vat denkt Let wel niet wat alleen dat reeds voor een bijverdienste is. Ook moet zij wel bedenken dat hij dat bakken 's nachts verricht en dus den winkel niet moet laten varen. Zij slaapt natuurlijk weer vast, maar hij stapt met lichten tred over de tien eerste jaren harden arbeid, om dadelijk te belanden aan het oogenblik, waarop hij reeds hulp zal hebben van den tien- jarigen knaap. Wat zegt ge daarvan, vraagt hij, ik heb gezegd dat ik voor u zal zorgen en als ik iets zeg, dan doe ik het. Ik ben geen belover, zegt Thijs, ik doe. Natuurlijk zullen ze mettertijd verhuizen en een winkel met grooter installatie overnemen, maar dat is nog toekomstmuziek en daarom zegt hij er ook nog niet veel over. Hij heft het hoofd op, vanwaar hij in de gleuf van het hoofdkussen heeft gedroomd en ziet eindelijk dat ze slaapt, juist als ze weer wakker schiet om te vragen haar het kind te toonen en, laatste angstvraag van de moeders, of het alles heeft. Het is een welgevormd voldragen kind met het gewone misnoegde oude mannengezicht. Het doet haar lachen omdat Thijs ook precies zoo slaapt. Hij vindt niet dat het zoo fel op hem gelijkt, het heeft in alle geval haren mond, heelemaal, zie maar eens goed. Daar doet hij haar geen plezier mee, het kind moet op hem gelijken, het is zijn kind, zij wil het hem allemaal gegeven hebben. En dan leggen zij het samen aan de Borst maar onder zijn lei- ding. Hij beschikt hoever zij mag afwijken van het gebod roerloos te blijven en toegeven aan den plicht op haar zij te liggen bij het zoogen. Nog een beetje meer op zij, maar de heup niet meer ver- roeren. Ook mag zij niet meer spreken en moet zij zacht door den news ademen, want de adem trekt de melk op. Alice, spreekt Thijs aanmoedigend tot zijn zoon, allee, nu! Om hem door EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 23 gulzigheid to verleiden, duwt hij met zachte hand mede op de borst. Eindelijk zuigt hij. Het wordt zoo stil dat men hem hoort zwelgen. Zalig hangt haar hoofd achterover en de droomen van Thijs zijn bij een zoon van negentien jaar die soldaat moet worden en hoe zal dat nu op de bakkerij gaan ? GERARD WALSCHAP (Wordt vervolgd) VERZEN Nu is de lente wederom gekomen, En weer ontluikt de tuin in voile pracht, Ik voel mij als de wijzen en de vromen, Die door het leed tot vrede zijn gebracht. Ik was ten prooi aan Welk een booze macht ? Zij deed mijne tranen immer sneller stroomen, Ik scheen gedoemd to sterven in een nacht, Die immer rijker werd aan booze droomen. Verlost ben ik uit dezen barren nood, Herboren waarlijk tot een ander wezen, En nu geniet ik als ik nooit genoot. Daarom zij elke lijdensgang geprezen, Hij voere tot het leven of den dood, Hij voert ons door den schijn terug tot het Wezen VERZEN 25 Gelijk oudtijds Orpheus de wilde beesten Vermocht to temmen met zijn hemelsch lied, Aldus bezweert gij, Mozart, booze geesten, Die in ons wekken hartzeer en verdriet. Wee hem, die zulke vreugden nooit geniet, Die nimmer kent het heil van deze feesten, De menschen lijden alom, waar ge ziet, En droevig is wellicht het lot der meesten. Ge waart de zanger van het blijde leven, Rijk was uw lied aan een bevalligheid, Die vreemd is aan het hedendaagsche streven. Bekoring uit een ouden, verren tij d, Gij, schaarsche bloem, tiert niet meer langs de dreven, Waarop wij gaan, het hart to vaak vol spijt. Waarop wij gaan, het hart to vaak vol spijt. 26 YERZEN Vermag ik tegenover u te zwijgen, Beethoven, dien geen meester evenaart? De machten der natuur, die alom dreigen, Zij dreunden door uw ziel in wilde vaart. Gij werd door uwe lasten niet bezwaard, Als velen, die ten leste nederzijgen, Gij hadt de kracht omhoog steeds weer te stijgen, Op uwe hoogten zweeg de vloek der aard'. Op uwe hoogten zweeg de vloek der aard'. Zoo is uw lied het lied van zee en winden, En hoorbaar tot het einde van den tijd, Wanneer wij eindelijk onszelven vinden. Volharden moet de mensch in dankbaarheid, Dan zal hij zich, o heil, niet meer verblinden, Gedijen in den schoot der Eeuwigheid. R. VAN GENDEREN STORT DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA De vloed van Erasmiana wast, nu de dag, lien men herdenkt, 12 Juli, nadert. Van zooveel zijden men zich gedrongen voelt, het eeuwjaar van Erasmus' dood te vieren, op zooveel kanten van zijn persoon en van zijn werk richt men onze aandacht. De humanist, de theoloog, de pionier der klassieke philologie, de wegbereider der Hervorming, die tenslotte de oude Kerk trouw wenschte te blijven, de moralist, de paedagoog, de feminist, de verdraagzame, de vredesman, de Nederlander .... onder elk aspect heeft onze tijd nog wel jets over hem te zeggen. Want met elk van zij n activiteiten raakt Erasmus nog altijd wel een van de vele klemmende problemen of conflicten van onzen tijd. Laat ons, ter afwisseling en tot verpoozing, als een klein scherzo in de groote symphonie, een enkel woord wijden aan Erasmus' letterkundig talent. Hij Boot zijn schrijversgaven uit in elk w oord dat hij schreef, in zijn brieven bovenal, en tot in de noten bij zijn uitgaven van kerkvaders en klassieke auteurs toe. Maar er is toch een werk, waarin hij letterkundig scheppend in den modernen engeren zin heeft gewerkt, dat zijn de Samenspraken. Erasmus als litterair vormgever, dat is de schrijver der Colloquia, de satirist. Maar de schrijver der Colloquia is tegelijk weer de heele Eras- mus ! In die Samenspraken is steeds of de theoloog, of de huma- nist, of de moralist enz. enz. beurtelings aan het woord. Er is tenslotte een functie, waarin zijn veelzi'di e activiteiten zich laten J J g samenvatten: die van den opvoeder. Dat is het, wat Erasmus steeds en voortdurend voor oogen staat: opvoeden wil hij, tot kennis, tot vroomheid en deugd. En opvoeder is hij nergens zoo onmiddellijk als juist in de Colloquia. In een voorloopig lijstje van Erasmus' geschriften van P. S. Allen's hand staat een aantal onder het hoofd „Educational" z8 DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA samengevat. Het zijn die, welke in strikten zin onderwij s gelden, zooals De ratione studii, over het inrichten der studien, De copia, over de beheersching van den latijnschen woordenschat, De over de beheersching van den latijnschen woordenschat, De constructions, over den latijnschen zinsbouw, De conscribendis epistolis, over de kunst van het brieven schrijven, enz. Indien men echter in wijderen zin opvoedkundige werken van Erasmus wilde samenvatten, dan zou er haast geen enkel buiten blijven, en vielen in de eerste plaats toe te voegen: de Adagia, de duizen- den antieke spreekwijzen, verklaard en toegelicht, de Lof der Zotheid, de Parabolae, een verzameling klassieke vergelijkingen, de Apophthegmata, een dergelijke van anecdotes en kernachtige gezegden, om niet te spreken van het Enchiridion militis christiani, of Handboekje van den christen strijder, de Institutio christiani of Handboekje van den christen strijder, de Institutio christiani matrimonii, of Onderricht aangaande het christelijk huwelijk, de Institutio principis christiani, of Onderricht van den christenvorst. De Colloquia nu zijn in eersten opzet louter als leermiddel . De Colloquia nu zijn in eersten opzet louter als leermiddel bedoeld geweest, en eerst gaandeweg uitgegroeid tot een li jvig opus van moralistischen, satirischen en litterairen aard. Zij heeten aanvankelijk en nog langen tijd slechts Colloquiorum formulae, d.w.z. modellers voor latijnsche conversatie. Erasmus heeft bij alles wat hij schreef steeds den toeleg gehad, menschen beter te maken dan zij waren. Evenwel tot beter maken scheen voor hem, vooral in zijn jonge jaren van volijverige humanisten- geestdrift, latijnscher maken al een heele stap. Wanneer hij de Colloquia in hun volwassen gedaante voor de tweede maal op- draagt aan zijn petekind, het zoontje van zijn vriend en uitgever Johannes Froben, zegt hij het zelf: dit boekje heeft zoovelen en latijnscher en beter gemaakt, et latiniores et meliores, dat het een schande zou zijn, als die nuttigheid u zelven niet ten goede schande zou zijn, als die nuttigheid u zelven niet ten goede kwam, waar zoo veel jongelingen, adolescentes (de kleine Froben was eerst acht jaar!) aan u de Samenspraken te danken hebben. De oorsprong van die Samenspraken lag toen al meer dan een kwart eeuw achter Erasmus. Dat was geweest in zijn troebelen jongen tijd, toen hij van jaar tot jaar zijn vernuft ten beste moest geven, om aan den kost te komen, in Parijs, als poeta en orator, geven, om aan den kost te komen, in Parijs, als poeta en orator, met huisonderwij s aan vermogende jongelieden, in een om- geving van halve en heele humanisten, even noodlijdend maar niet zoo talentvol als hij. Toen placht voor hem latiniores nog geheel op den voorgrond te staan. In zijn ernstige en diep- DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA 29 gevoelde taak van zedenverbeteraar groeit hij eerst lang- zamerhand. Wij weten niet, wat de gebroeders Christiaan en Hendrik Northoff, Lubecker koopmanszonen, in hun later leven aan Erasmus' onderwijs hebben gehad. Hij schudde de schatten van zijn wonderbaarlijke klassieke belezenheid (destijds nog enkel latijnsche; grieksch leerde hij eerst later) voor hen uit: veertig wendingen, om in goed latijn over het weer te spreken, begroe- tingen, beleefdheden en snedigheden voor iedere situatie. Wij zouden willen betwijfelen, of zij er wel alles van begrepen hebben. Hun jonge leermeester gunde zich, in de uitgelatenheid van zijn klassieke bezieling, het genoegen, zijn pupillen lichtelijk in de maling te nemen. Als ik goed zie, schrijft hij aan Christiaan, bij wijze van oordeel over diens latijnsche opstelproeven, ligt uw stijl meer in de lijn van Timon dan van Cicero, al zag ik liever het laatste. Een Attische stiji is het beste. Aan den Aziatischen zijt ge nog lang niet toe. Den Rhodischen kunt ge wel daarlaten. Ge hebt wel jets van den Punischen, of liever van den Allobro- gischen, die gemengd is uit den Arabischen en den Iberischen . . Men ziet den jongen Hanzeaat zijn ooren krabben. Het lijkt bijna rabelaisiaansche verve. Erasmus ging met zijn geest en aandacht spoedig op ernstiger dingen en in een anderen toon over, zoodra de omstandigheden hem uit de latijnsche boheme te Parijs in de edele en bezonken sfeer van John Colet en zijn vrienden hadden verplaatst. Hij vergat de Colloquiorum formulae, ten nutte van zijn jeugdige leerlingen ontworpen, voor de geweldige levenstaak, die hij zich thans begon te stellen: het herscheppen der theologie op den grondslag van goede uitgaven van alle grieksche en latijnsche bronnen en van de heilige teksten zelf, in hun oorspronkelijke en zuivere gedaante. Hij vergat ook, dat de lotgenoot uit zijn Parij- sche jaren, de schamele humanist Augustijn Vincent Caminade, die zijn loopbaan als pensionaris van Middelburg zou besluiten, de notities van die Formulae ijverig had verzameld en bewaard, en er of en toe voor onderwijs aan anderen zijn voordeel mee had gedaan. Erasmus was reeds lang wereldberoemd, toen hij in het laatst van i 5 i8 aan dit geestesproduct uit zijn behoeftige jeugd her- innerd werd, doordat een bundeltje Familiarium Colloquiorum 30 DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA Formulae, bezorgd door Beatus Rhenanus, bij Froben te Bazel verscheen. Een zekere Lambert Hollonius uit Luik, die juist bij Froben als corrector was aangenomen, was in het bezit van de copie, waarin Augustijn Caminade indertijd de stof der gesprek- ken verzameld had. Hollonius had het handschrift aan Froben verkocht. Erasmus was niet weinig verontwaardigd, toen aldus, zonder zijn voorkennis, zijn jeugdproduct, verknoeid en door onbeholpen handen bijgelapt, in het licht verscheen. Hij haastte zich, zelf een verbeterde uitgave te doen drukken bij Dirk Maer- tens to Leuven, met een voorrede aan den lezer, waarin hij bij- zonder onvriendelijk spreekt over zijn vroegeren makker Augus- tijn, reeds in 1511 overleden, en het auteurschap van het werk, ofschoon hij de moeite neemt, het te verbeteren, toch eigenlijk niet volmondig aanvaardt. In den titel heet de bundel slechts:per Erasmum recognita, door Erasmus herzien. Intusschen verscheen ook bij Froben reeds weer een tweede editie in Mei 1519, en het staat vast, dat Erasmus hiervan wel kennis heeft gedragen. Het geheele geval blijft ietwat vreemd. Terzelfdertijd dat Froben's eer- ste, ongewettigde uitgave bij verrassing verscheen (November i 518 ste, ongewettigde uitgave bij verrassing verscheen (November i 518 gedateerd) schrijft Hollonius aan Erasmus over zijn in dienst tre- den bij Froben en over al het werk, dat daar gaande was. Hij duet hem de groeten van Beatus en de familie Froben. Kortom, men kan de gedachte niet weerhouden, dat de verrassing een opgezette zaak is geweest, en dat Erasmus, met die jufferachtige beschaamd- heid, die hem eigen was, bij zijn verworven positie als licht der beschaving en pionier der godgeleerdheid, met zijn bescheiden jeugdwerk niet ronduit in het daglicht wenschte te treden, maar het als een welkome aanleiding aanvaardde, daarmee door zijn vrienden te warden verrast. Hoe dit zij, de zegetocht der Colloquia was begonnen. Met de bekende vrijheid van die dagen werd het boekje nog in 1519 naar de eerste Bazelsche uitgave nagedrukt te Antwerpen, te Leipzig, te Weenen, te Krakau, in i 520 to Mainz, te Augsburg, te Keulen, terwiji de Leuvensche uitgave te Deventer, te Venetie, te Parijs en elders werd gevolgd. De modellen tot be- schaafde latijnsche conversatie, want meer bevatten de Formulae nog niet, waren in aller handen. Erasmus zelf bleef voor dit succes niet blind of ongevoelig, en waarschijnlijk evenmin onverschillig niet blind of ongevoelig, en waarschijnlijk evenmin onverschillig voor de onbeschroomdheid, waarmee men zijn werk nadrukte. DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA 31 De eenige wijze, waarop een schrijver destijds althans eeniger- mate zeker auteursrecht kon handhaven, was, zijn eigen werk steeds weer door verandering of aanvulling te vernieuwen. Dit was het dan ook, waartoe Erasmus overging, en daarmee bracht hij tevens een aanzienlijke verandering in den aard van het werk, waardoor het eerst werd wat het zijn zou. Immers wat hij voort- aan en telkens weer er aan toevoegde, waren niet langer louter oefeningen in het latijnsche spraakgebruik, maar afgeronde dia- logen over allerlei onderwerpen van zedelijken, maatschappe- lijken of godsdienstigen aard. De titel van de uitgave bij Froben van Maart 1522 geeft het aan: het bock beet nog wel Familiarium Colloquiorum formulae, maar met de bijvoeging: „non tantum ad linguam puerilem expo- liendam utiles, verum etiam ad vitam instituendam, niet alleen nuttig tot polijsting van de kinderlijke taal, maar ook tot in- richting van het leven. Thans waren zij uitdrukkelijk door Erasmus als zijn werk erkend, en opgedragen aan den zesjarigen Johannes Erasmius Froben. Zijn peetvader wenschte hem geluk, in de vaderlijke uitgeverij, als aan een overvloedige bron der beste auteurs, geboren te zijn, en tusschen zooveel uitstekende geleerden te worden opgevoed. Men zou zeggen, dat deze knaap wel een weinig ,over-educated' is geworden. Erasmus zelf had zijn eerste stamelingen naar grieksche en latijnsche klanken ge- formeerd, luidt het in de voorrede. Wat hem nu geboden werd, was kinderlatijn; Erasmus had om zijnentwil eenige dagen weer kind willen worden. De kleine Froben is van zijn zesde tot zijn zestiende jaar ter opvoeding rondgezonden bij meesters te Freiburg, Coblenz, Parijs, Leuven en Rijsel. Later kwam hij in de zaak. Er is niets bijzonders van hem te vermelden, dan dat hij van zijn vrouw scheidde, omdat zij het met zijn stiefvader hield. De voornaamste toevoeging aan deze eerste geheel gewettigde editie was de samenspraak Convivium religiosum, het vrome gast- maal, als men het vertalen moet, een van de belangrijkste ge- schriften, waaruit Erasmus te kennen valt. Het is niet onmogelijk, dat de opgang der Samenspraken voor een deel ook hieraan heeft gelegen, dat het kinderlatijn, dat Erasmus voor zijn petekind bestemde, toch ook voor het groote beschaafde publiek gemakkelijker genietbaar was dan eenig ander product wat uit een humanistenpen vloeide. Hoofdzaak 32 DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA evenwel was, dat nu gedurende tien jaren telkens, soms meer dan eens per jaar, nieuwe vertoogen in levendigen dialoogvorm geboden werden, die een of ander meer of minder actueel thema van algemeenen aard op de levendigste wijze, vol humor en vol satire, onder de publieke aandacht brachten. Dan waren het vraagstukken van huwelijk en levenswandel, dan schetsen uit het leven, zooals de Schipbreuk en de Herbergen, dan satiren over bijgeloof en vormendienst, verschillende nieuwe Gastmalen, en eindelijk tal van vertoogen over bijzondere kwesties, die Erasmus steeds ter harte gingen: het vasten, de heiligenvereering, de bedelmonniken, de bedevaarten enz. Tot in 1533 vulde Erasmus tot elfmaal toe de Colloquia aan, dan met tien, dan met zes, met drie nieuwe samenspraken. In 1524 kreeg het werk een nieuwe voorrede aan den jongen Froben, maar eerst in 1526 veranderde de titel van Familiarium Colloquiorum formulae in Familiarium Colloquiorum opus. De Samenspraken waren daar- mee door den auteur als een zelfstandig genre erkend. Reeds in hun eerste gedaante waren het echte samenspraken geweest, waarachter men levende personen ziet. Die personen werden nu herhaaldelijk lieden uit zijn eigen omgeving of tijd, zijn vrienden of zijn vijanden, nauwelijks gemaskeerd achter een fictieven klassieken naam, of zelfs onder eigen naam vermeld, zooals Erasmius (Froben) en zijn moeder Gertrud, mitsgaders de bijpersonen, in Confabulatio pia (1522). De Samenspraak werd meer en meer voor Erasmus het gereede middel, om zijn ernstige overtuigingen en oprechte wenschen tot heil en ver- betering, zijn geestigsten spot, maar ook zijn vinnigste boos- aardigheden aan den man te brengen. Als uit een loopgraaf schoot hij in de Colloquia vaak giftige pijlen op zijn vijanden af, en gaf zich niet altijd rekenschap, wien ze wel eens konden raken. Wie Erasmus mishaagd had, liep kans, in de eerstvolgende uitgave der Colloquia te belandenl). En het was met Erasmus, zooals het dikwijls gaat: hoe persoonlijker zijn haat, hoe onbarmhartiger zijn spot. In de boosaardigheid gaat dikwijls de geestigheid teloor. Niet altijd. In dien meesterlijksten van Erasmus' dialogen, die nooit voor opneming in de Colloquia in aanmerking kwam, omdat hij zich nooit als auteur heeft erkend, de Julius exclusus e coelis, 1) Zie hierover Preserved Smith, A key to the Colloquies of Erasmus, Harvard Theological Studies XI I I, 1927. Harvard Theological Studies XI I I, 1927. DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA 33 reeds in 15 i8 verschenen, neemt de hatelijkste laster de schittering van hekelend vernuft geen oogenblik weg: Paus Julius II, de oorlogsvorst, door Sint Pieter bij de hemelpoort afgewezen. Maar dit was een groot en algemeen onderwerp: het onduldbaar contrast tusschen wereldsche oorlogszucht en de heiligste waar- digheid. Daar waar het persoonlijke veeten en geschillen gold, werd Erasmus meer dan eens valsch en grof : tegen Lee, tegen Eppendorff. Erasmus is zijn leven Lang in menig opzicht een naieve ge- bleven, die niet wist of vermoedde, waar en wie hij kwetste. Hij heeft zich ongetwijfeld te goeder trouw verbaasd, dat de Colloquia zooveel bittere verontwaardiging en scherpe bestrijding wekten. Was hij dan de eerste, die zich tegen werkheiligheid en vormen- dienst verhief, die de ontsporingen van het geloof in de praktijk van heiligenvereering en beevaarten aan de kaak stelde, die de sociale euvelen van de Kerk: een gedeclasseerd monnikswezen en een vergeldelijkte zielzorg, bestreed? De heele middeleeuwen door hadden niet alleen de andere standen, maar de geestelijkheid zelf, over vette papen en schrapende proosten gesmaald en gespot. H'e was men van kerkelijke zijde dan nu zoo prikkelbaar ge- worden ? Het verschil bij vroeger zat in de geheel veranderde tijds- omstandigheden. Men had de onvolmaaktheden der kerkelijke praktijk, in leven en in gebruiken, van oudsher luide beklaagd en tot verbetering aangespoord. Doch het was in den regel geweest van de overtuiging uit, dat de denkbeelden en de instellingen der Kerk op zich zelf waar en heilig waren. Sedert Luther's op- treden evenwel was de zaak van het geloof de groote, openbare, allen bewegende strijdvraag van het oogenblik geworden. De waarde van de kerkelijke leer- en instellingen zelf was nu in twijfel gesteld. Erasmus nu, terwijl hij naar zijn zeggen enkel de tekort- komingen aan het ideaal aan de kaak stelde, randde voortdurend, meer dan hij zelf bedoelde, den grondslag van het kerkelijke levenssysteem zelf aan. En dan, waar was de satire tegen de zwakke zijden van het kerkelijk leven ooit zoo levendig en raak, zoo scherp en zoo echt komisch geweest ? Het was geen wonder, dat Erasmus' tegenstanders in de Colloquia met ijver begonnen te speuren naar uitingen, die zij hem als ketterij zouden kunnen verwijten. 1936 III 3 34 DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA Erasmus toonde zich over dien argwaan en die verdachtmaking steeds weer verbaasd en gebelgd. Telkens komt hij weer terug op de geboorte van het werk. Hij had in zijn jonge jaren zich wat vermaakt met proeven om zijn stijl te oefenen, of met dit of dat zoo onder de wandeling aan anderen te dicteeren, aan niets minder denkende dan om het ooit uit te geven. Sommige dingen had hij geschreven voor trage leerlingen. Elders luidt het: Wat de Colloquia betreft, hij stond er versteld van. Wat was er nu beuzel- achtiger dan die stof ? „En toch zoudt ge nauwelijks gelooven, in hoeveel duizenden exemplaren het boek al verbreid is, en nog altijd de kooplust niet bevredigt. Dit jaar komt het weer opnieuw, wat vermeerderd, uit. Zoo speel ik terwille van mijn vrienden den dwaas. Ofschoon, er zijn ernstige godgeleerden, die in hun preeken zeggen, dat het met die beuzelingen om ernstige dingen te doen is. . . . " Weer elders: „Zoolang het boekje niets bevatte dan louter onnoozelheden, werd het met algemeene goedkeuring gelezen. Toen er wat rijper nuttigheid aan toegevoegd was, kwamen de vitters op." Hun ergdenkendheid gold met name drie punten: Erasmus' schimpscheuten in zake vasten en vleesch- verbod, de aflaten en de geloften, hetzij van bedevaarten of van intrede in het klooster. Daar meenden zij hem op ernstige kette- rij en te betrappen. Erasmus verweert zich: Alsof alles wat daar door eenig perso- nage wordt gezegd, mijn leerstelling was!... Ik geef daar niet de leerstukken van het geloof weer, maar modellen van latij n spre- ken, al is er hier en daar wat bijgemengd, wat de goede zeden bevordert.... Ik voer hier niet een preekend godgeleerde ten tooneele, maar willekeurige snuiters, die onder elkaar wat praten ... . Het is geen toeval, dat de conversatie in de Samenspraken zoo dikwijls draait om vastenplichten en om de gevaarlijkheid en verkeerdheid van ondoordachte geloften. Dit waren immers de beide punten, waarop Erasmus' ziel met bijzondere gevoeligheid reageerde. Het vasten verdroeg zijn delicaat gestel niet, en hij hield niet van visch. De kloostergelofte van zijn jeugd was hem tot bij zijn vijftigste jaar een kluister en een bitter berouwde daad gebleven. Hij mocht nog zoo overtuigd zij n, dat hij in zijn afkeer gebleven. Hij mocht nog zoo overtuigd zij n, dat hij in zijn afkeer van vasten en van geloften objectieve euvelen der Kerk met objectieve redenen bestreed,tegelijk gaf hij in deze Samenspraken, DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA 35 waarin hij zich, meer dan ergens elders, vrijelijk liet gaan, lucht aan een weerzin, die een wezenlijk deel van zij n zieleleven was geworden. De Colloquia zij n, om in de termen der psychologie te spreken, vol van ressentimenten en van uitgeschreven wenschvervullingen. Hier is voortdurend achter den moralist en satirist een echte schrijver aan het woord, in den zin van bellettrist, iemand, die, in welken vorm dan ook, zij n eigen individueele gevoelens moet uitschrijven. Ressentiment en wenschvervulling: het negatieve en het positieve gaat hier voortdurend dooreen, of wisselt elkaar af. Het is niet alleen het vastenprobleem, wat hem bezighoudt: alle herinneringen aan slechte kost, ooit genoten, komen weer naar voren: de bedorven eieren van het College Montaigu uit zijn eerste jaar te Parijs, de schrale kost ten huize van Andrea Asolani tijdens zijn verblijf in Venetie. Van de haatgevoelens, die hij in de Colloquia in schampere of hoonende zinsneden om- zette, spraken wij reeds met een enkel woord. Wie de Samen- spraken met de noodige toelichting leest, zal Erasmus niet altijd van zijn verwikkelijkste zijde leeren kennen. In het jarenlange geschil met Heinrich Eppendorff, eenmaal Hutten's getrouwe, had het van Erasmus' zij de aan geniepige verdachtmaking niet ontbroken, eer het in het begin van 1528 te Bazel tot een uit- spraak tusschen beiden ten overstaan van scheidsrechters kwam. Van die samenkomst geeft Erasmus in een brief aan Johannes Botzheim terstond een zeer uitvoerig verslag, even levendig van weergave als kleingeestig van inhoud. Hij had geen kleinigheid, geen toespeling uit al die jaren vergeten. De uitspraak van de scheidsrechters, Erasmus' beste vrienden, Bonifacius Amerbach en Beatus Rhenanus, was voor dezen verre van loffelijk. Erasmus moest zich tot schriftelijke en geldelijke genoegdoening aan Eppendorff verplichten. Hij zou reden gehad hebben, er verder het zwijgen toe te doen. Doch niet alleen, dat hij aan de aangegane voorwaarden maar kwalijk voldeed: onder het negental Samen- spraken, waarmee de nieuwe uitgave van het najaar van 1528 (ditmaal niet bij Froben) was verrijkt, prijkte ook Hippeus anippos, sine Ementita Nobilitas, d.i. De Ridder zonder paard of Gelogen Adeldom, waarin Eppendorff, onder een volstrekt doorzichtigen sluier, als zelfgeadelde (naar het schijnt terecht) als miles gloriosus, als roofridder, als bedrieger en verkwister, aan 36 DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA de algemeene bespotting werd prijsgegeven. Tal van passages uit den brief aan Botzheim keeren bij na letterlijk in het smadende Colloquium terug. Daartegenover thans de positieve strekkingen der Colloquia, en daarmee tevens het beste wat er over Erasmus als letterkundig talent te zeggen valt. Al het edelste en diepst doorziene wat hem bewoog heeft hij nergens zoo levendig, zoo bevattelijk, zoo duide- lijk voor iedereen toegankelijk gemaakt als in de Colloquia. Hier spreekt die innige zucht naar oprechtheid en eenvoud in het dagelijksch leven, naar zuiverheid van zeden, naar persoonlijke en maatschappelijke hygiene, naar verstandelijke ontwikkeling en beschaving, naar zachtzinnigheid en eensgezindheid, naar goed bestuur en vrede onder de volken, kortom al datgene, waarin Erasmus nieuw en noodig is geweest. In het eerste uitvoerige Colloquium, waarmee hij in i 522 de Formulae tot een hoogeren vorm verhief, legt hij zijn levensideaal in bijzonder sprekende inkleeding neer. De vorm van een gesprek van vrienden bij een maaltijd, reeds aan Plato ontleend, is aan de geesten der Renais- sance dierbaar geweest. Een lente-akkoord als begin, dan de afspraak voor het maal in het landhuis buiten de stad. Eenvoudige spijzen: groenten en vruchten uit den tuin, landwijn uit de plaats (de omgeving van Bazel) een kip uit den hof. Het gezel- schap komt op tij d, het is voor den middag (Erasmus was een morgenmensch). Zij plukken bloemen, voor den geur. Zij be- zichtigen het huis, met de zinrijke schilderingen en opschriften. Op tafel enkel glas en tin, geen zilver. Het gesprek is een helder adagio. Het is een echt gesprek. Juist hierin is Erasmus een meester, om in korte zinnen de rede telkens werkelijk te doen wisselen. Elk wederwoord slaat op het voorafgaande als rijm op rijm of vijfvoet op zesvoet. De geheele dialoog loopt glad en effen als een vlietende beek. Men zou hem met strikte getrouwheid als een vlietende beek. Men zou hem met strikte getrouwheid aan den tekst geheel kunnen ensceneeren en opvoeren. Er ligt in het lenige latijn van deze Samenspraak een renaissance-kunst- werk opgesloten, dat in zijn gebloemde gratie en sobere harmonie, eer dan aan Duitsch of Nederlandsch schilderwerk uit dien tij d aan een vroeg Italiaansch kunstwerk doet denken. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat Erasmus zelf er natuurlijk nooit een oogenblik aan heeft gedacht, in deze dialogen iets litterair schoons voort te brengen. Om de behandelde DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA 37 vragen zelf was het hem te doen. Doch dit behoeft ons niet te beletten, de hooge aesthetische qualiteiten van zijn werk aan te wijzen en te waardeeren. Een der Samenspraken niettemin schijnt op een effekt van gratie en schoonheid aangelegd: het Epithala- mium voor zijn vriend Pieter Gilles. Welbezien echter bewijst juist deze, hoe weinig Erasmus om een gesloten schooners vorm gaf. De Antwerpsche secretaris, Wiens puntig aangezicht ons zoo goed bekend is uit het tweeluik, waarin Quinten Metsys hem met Erasmus vereenigde, was reeds getrouwd in 1514. Toen had Erasmus zijn stukje gemaakt: de negen Muzen en de drie Gratien, die van een lommerrijken heuvel komen; Alypius ziet ze, Balbinus ziet ze niet. De vlotheid van een klucht, vraag en ant- woord slag op slag. De zanggodinnen zijn op weg naar Ant- werpen, ter bruiloft, en zingen tot slot elk hun versje. Het is een juweel van lichte renaissance-fantazie met een sprenkeling van zachten humor. Maar wat deed Erasmus, toen hij het elf jaren later in druk gaf, door het een plaats te geven in de editie der Colloquia van Augustus-September 1524? Hij had er, waar- schijnlijk al eerder, een dosis gif tegen de Leuvensche theologen in opgenomen, die de harmonie van het kleine kunstwerk vol- strekt stoort, en den toon bederft. Erasmus' talent om een geziene scene in wisselrede uit te beelden is niet een dramatisch talent te noemen, veeleer is het novellistisch. Zijn figuren spreken, zij bewegen zich, maar zij handelen niet. Voorzoover de rede niet echt twistgesprek is, geeft zij tafereelschildering in dialoogvorm, gelijk Brederoo het zoo onovertroffen zou doen. Reeds in vele van de nog louter als taaloefening bedoelde Formulae zit een thema van een komedie en een schets van een geacteerd tafereel. Als levendige voorstel- ling van geziene of beleefde dingen munten vooral de aller- bekendste, de Schipbreuk en de Herbergen, uit. Latere auteurs zijn voor motieven meer dan eens bij Erasmus te Bast gegaan; Ben Jonson putte voor figuren van zijn Volpone uit Opulentia sordida, Gierige Rijkdom, voor Every Man out of his Humour uit de Herbergen.') Het beste en fijnste gaf Erasmus, in den novellistischen trant, in de Samenspraken, die vrouwenleven, liefde en huwelijk tot onderwerp hebben. Men vindt ze voornamelijk bij een in de 1) Smith l.c. p. zi, 54. 38 DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA vermeerderingen van 1523. Daar verschenen: de Vrijer en het Meisje, voorts Virgo misogamos, het Meisje dat niet trouwen wil, Virgo poenitens, dat daarbij aansluit, het Meisje dat berouw heeft van haar intrede in het klooster, Uxor mempsigamos, de Vrouw die haar huwelijk beklaagt, de Jonkman en de Hoer. In latere uitgaven volgden nog: de Kraamvrouw, Agamos gamos of het Huwelijk dat geen huwelijk is, en de Vrouwenvergadering. Hier betreft het Bingen, die Erasmus zeer innig en ernstig ter harte gingen. Tevens spreken hier, zoo niet positieve jeugdherinne- ringen aan bepaalde persoonlijke gebeurtenissen, toch voort- durend beelden uit zij n jeugd mee. Wenschen en droomen van een teeren, jongen Erasmus, dien hij zelf, toen hij deze dingen schreef, nauwelijks meer had gekend of willen kennen, vinden hier weerklank en uitdrukking. De aanhef van Virgo misogamos: een avondstemming, het paar, dat den langen maaltij d ontloopen is in de lentelucht, alles in drie korte zinnetjes; de zachte toon van het stille gesprek, waarin de korte zinnetjes; de zachte toon van het stille gesprek, waarin de jonge man geleidelijk zijn liefde verklaart, alles pianissimo. De figuren krijgen terstond een eigen stem. Klassieke motieven ont- breken hier bijna geheel. Dat dit alles inderdaad de sfeer van Erasmus' jeugd weergeeft, blijkt uit een kleinigheid: het klooster waarop het meisje haar zinnen gezet heeft, heet Chrysercium, waarachter ongetwijfeld de naam Gouda steekt. Het hoogtepunt van zijn gave als dialoogschrijver bereikte Erasmus in de samenspraak van den Abt en de Geleerde vrouw, Abbatis et Eruditae, verschenen in de uitgave van Maart 1524. Het is een der kortste van alle. Hier is het niet de sfeer of de stemming, die het doet, maar de volmaakte typeering, in enkele woorden maar, van de beide personen, en de treffende raakheid van de altercatie als zoodanig. De groote, zware Abt, deftig en dom, volkomen ongeestelijk, een grove bas. De vrouw een kloeke alt, vrijmoedig, verstandig, vroolijk en aristocratisch, geen zweem van een blauwkous. De Abt verliest geen oogenblik zijn voor- name zelfgenoegzaamheid. Hij redeneert als een rund, en merkt niet eens, hoe bot hij tegen elk argument aanloopt. Ook hier geen klassieke versiering, enkel eenvoudig, overtuigend betoog in satirischen vorm. Zoo zou men nog menige proeve van de hooge letterkundige waarde der Colloquia onder de aandacht kunnen brengen. Voor DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA 39 ons lezers van nu is het satirische element verouderd. Het is soms geestig en %an hooge komische kracht, maar ook herhaaldelijk grof en venijnig. Ons raakt het weinig meer. Ook het klassicisti- sche element, dat overigens in de Colloquia minder plaats inneemt dan in eenig ander deel van Erasmus' productie, heeft het meeste van zijn bekoring voor ons verloren. Wat overblij ft is de vol- maakte bondigheid en levendigheid van uitdrukking, het onna- volgbare a propos, de overredende sluitendheid van elk argument. De bekoring van het werk zit in zijn eenvoud en soberheid. De levendigheid spruit niet voort uit rijkdom en bontheid van expressie, uit rhetorische wendingen of hooggekleurde phrase, maar uit den zin van het onderwerp en de situatie der sprekenden. Het woord dient hier in zijn simpelste functie. Erasmus schreef voor menschen met verbeeldingskracht. Hij liet hen zien, verstaan en lachen. Maar nu komt nog, voor ons modernen, het hinkende paard: Erasmus schreef voor menschen met een behoorlijke kennis van latijn. Het was maar kinderlatijn, had hij zelf gezegd, en inderdaad hij kon en deed het vaak heel wat kunstiger. Als eenig latijn er gemakkelijk ingaat, dan is het dat van Erasmus in de Samenspraken. Edoch ook de mensch, die ,,een klassieke opleiding genoten heeft," leest geen latijn meer, als hij het laten kan. En daarmee hebben ook de Colloquia afge- daan als bock dat men leest. Want vertaald doen zij het niet meer. De pit gaat er uit, het worden ouderwetsche, soms alledaagsche, soms te geleerde hekelingen. Vertaalde Erasmus is geen Erasmus meer. Hij schreef niet alleen latijn, hij leefde in het latijn. Een belangrijk deel van het genot, dat de Colloquia nog kunnen geven, zit in het proeven van de latijnsche woorden en zinnen in hun bouw en beteekenis, in de prikkelende verrassing, dat dit alles zich in het latijn zoo smakelijk liet zeggen. De hedendaagsche lezer, die de zestiende eeuw in haar komi- sche gedaante ondergaan wil, neemt liever Rabelais ter hand. Niet alleen omdat „dat nude Fransch" toch altijd heel wat ge- makkelijker is dan Latijn. Ook omdat hij lichter toegankelijk is voor de uitgelaten fantazie, het uitbundig woordengeweld en het burlesk-heroische sentiment van Rabelais dan voor den effen trant en den burgerlijk vromen ondertoon van Erasmus. Het is een gemakkelijke overwinning van het zwaar gewicht. Maar wien het te doen is om waarlijk de Renaissance te verstaan, die komt 40 DE SCHRIJVER DER COLLOQUIA zonder Erasmus niet uit. Hij moet niet alleen Erasmus kunnen lezen, hij moet hem ook kunnen waardeeren. Hij moet vatbaar zijn voor de hooge qualiteiten van de maat, den ernst, de har- monie, kortom den stijl der Renaissance. Wat moet de slotsom zijn? Leert alien weer latijn lezen ? - Wij weten, dat er geen sprake van kan zijn. Het is a1 mooi, wan- neer men zich althans rekenschap geeft, dat met het prij sgeven neer men zich althans rekenschap geeft, dat met het prij sgeven van het Latij n als algemeene taal der hoogere beschaving mis- van het Latij n als algemeene taal der hoogere beschaving mis- schien veel gewonnen, maar toch ook wel jets verloren is. J. HUIZING A ERASMUS ALS HUMANIST Elke filoloog stamt van de humanisten af, waaronder Erasmus wel de grootste is geweest. Een man, die de kardinaalshoed en ereplaatsen aan meer dan een hof hardnekkig heeft afgeslagen, om volgens het innig rijm van Thomas van Kempen in een hoekje met een boekje zijn werk te blijve n doen, bezielt alle vorsers met trouwe toewijding aan de wetenschap en voorbeeldige concen- tratie op het onderzoek. Het ageren liet hij anderen met forser of tenminste grover gestel over, persoonlijk trok hij vol intellec- tuele passie als een academisch pelgrim van land tot land, om overal de stilte van de studeerkamer om zich heen te houden. Grote kunstenaars hebben hem dan ook al schrijvend voorgesteld met neergeslagen ogen. De vraag is intussen, of zijn cultuurbegrip niet te eng was opgevat en of hij zelf niet altijd het middelpunt bleef van zijn levenskring. De wetenschap in eigen taal heeft niets direkts aan Erasmus te danken, die van zijn moedertaal even sterk ver- vreemdde als van zij n vaderland. Beschaving vie! voor hem vol- strekt met Latij nse geest samen; in het begin van zijn loopbaan vond deze Hollander het normaal om aan de Zeeuwse Anna van Borssele te schrijven in het Frans. Voor studie van de vaderlandse letterkunde noemt hij zich niet geboren; en wanneer Leuven hem in r soz een leerstoel aanbiedt, vermeldt hij als reden om te weigeren: „quod tam prope absum ab Hollandicis linguis"1). Op zij n verantwoording is daarom wel Bens het feit geschoven, dat de bloei van onze nationale letterkunde haast een eeuw werd gestuit. Wat zij n raadselachtige glimlach ook verbergt, we lezen er diepe minachting in. Hij veracht het yolk, of het zij n eigen yolk is of een ander, hij leeft alleen in zijn boekenwereld, een denk- is of een ander, hij leeft alleen in zijn boekenwereld, een denk- 1) Opus epistolarum ed. P. S. Allen, 1906, 148, 380. 42 ERASMUS ALS HUMANIST beeldige republiek van de letteren, waar zij n taal de wet voor- schrijft. Hoe zal hij van zij n vaderland houden, wanneer hij zich schaamt over zij n wader, naar wie hij zich niet eens kan noemen ? Hoe zal hij voelen voor zij n moedertaal, wanneer hij nooit van zij n moeder beschaafd mocht leren spreken? Als onwettig kind in de wereld gekomen en als gewezen monnik weer in de wereld gevlucht, is hij op zich zelf, op het vormen van zij n wereldroem aangewezen, zonder eenvoudig in zij n land en yolk te aarden. Familiegevoel en gemeenschapsgevoel zij n hem niet natuurlijk aangeboren. Hij vertegenwoordigt het type, dat Vlaanderen maar al te goed heeft leren kennen: de deracine. Daarom is er weinig kinderlijks aan hem behalve zijn ij delheid. Zij n Institutio Principis Christiani leert, dat het gemeen en schandelijk is om het eens te zijn met het yolk, dat immers nooit genot aan het edele kan hebben. Hij is metal zijn Adagia en Colloquia volslagen ongevoelig voor volkspoezie. Wie zich met zij n kritiek op legen- den vermaakt, dient te bedenken dat hij even nuchter staat tegen- over sagen en romans en liederen. De middelnederlandse letterkunde, sinds de romantiek zorgvuldig opgegraven, werd door de humanist bewust onder de grond gestampt. In zij njeugd, verklaarde hij, dus tegen het einde van de vijftiende eeuw, toen de Nederlanden in Europa mee de toon aangaven, heerste hier in Nederlanden in Europa mee de toon aangaven, heerste hier in onze gewesten een „crassa barbaries" en om die reden schreef hij niet voor Italjanen, maar voor de onbeschaafde Hollanders, Bra- banders en Vlamingen! Barbaren, zo heetten vanaf Petrarca alle volken aan deze kant van de Alpen, de Fransen even goed als de Duitsers, zodat een gemeenschappelijke „culture latine" zelfs in verbeelding nog niet bestond'). Erasmus ging het woord barbaren in culturele en niet meer in nationale zin gebruiken. Op enkele geestesaristocraten na waren alle mensen barbaren. Thomas van Kempen had wel zij n „rusticitas" bekend, waardoor hij niet anders kon dan ,,barbarizare", maar de schrijver van de Imitatio zocht geen stelselmatige vernieuwing van zijn taal als de jonge Erasmus2). Deed Dante met een Latij ns boek De eloquentia vulgari alle recht 1) Konrad Burdach: Reformation, Renaissance, Humanismus2, 1926, S. 135 ff. 2) Otto Schottenloher: Erasmus im Ringen um die humanistische Bildungsform, 1933, S. 20 f. ERASMUS ALS HUMANIST 43 aan de moedertaal, die hij met zijn oorspronkelijke gedichten ten overvloede klassiek wist te vormen, Erasmus stileerde zich dood in een dode taal, want de geleerde dichter Arturo Graf heeft volmaakt gelijk met zij n paradox, dat de renaissance het tot dusver groeiend en dus levend Latijn vermoordde. Ook Erasmus' Latijn herinnert en dus levend Latijn vermoordde. Ook Erasmus' Latijn herinnert tenslotte aan gipsen afgietsels van antieke modellers. Geen kunst- matige scholing van de beschaafde wereld verhindert, dat zijn Laus Stultitiae weinig meer betekent dan een dokument, ter- wijl de oude Reinaert met vaste wortels in het eigen land en frisse sappen uit het eigen yolk onsterfelijk leeft. sappen uit het eigen yolk onsterfelijk leeft. En toch is Erasmus meer Nederlands dan hij weten wil, zoals hij ook beter Katholiek is dan zij n voorkomen. Een Spaans tegen- stander noemt hem een Bataaf, wat zoveel moet heten als een met bier en boter vetgemest man'). Zij n portretten vertonen zeker een andere figuur, maar zij n werken openbaren, al is 't ondanks hem zelf, het karakter van een Hollander. Heeft hij zijn land- genoten zelden met hartelijkheid verwend, de onhebbelijkheden, die hij aan het adres van allerlei Nederlanders neerschreef, kunnen zijn volksaard en soms zijn vaderlandsliefde nauwelijks bedekken. Hatelijk is zijn teveel in geestigheid verspeelde geest voor zijn land, hatelijk voor zijn Kerk, ofschoon hij zich diep in zijn hart, het hart dat hij als Hollander graag verbergt, thuis blijft voelen „apud nostrates", bij ons in Holland. We begrijpen niet alleen, hoe de Hollandse Staten hem aan het einde van zijn leven weer met een eregeschenk naar het vaderland lokten, maar hoe hij zelf van plan was zich op zijn geboortegrond te gaan vestigen, toen de dood hem, eer hij de Rijn kon afvaren, in Bazel overviel. Zijn laatste woord was een zielsverzuchting in zijn moedertaal: „lieve God". Hij had het trouwens in zijn Pronun- ciatio een schande genoemd om zijn moedertaal niet te kennen, want, verzekerde zijn Ecclesiastes, iedere taal heeft een eigen uitdrukkingsvermogen. Ook bepleitte hij vertaling van de Bijbel, waarin hij zich levenslang verdiepte als het Boek der boeken. Verder dan deze theorie kon hij 't zelf niet brengen met zijn hoog- hartige verhouding tot het yolk, dat het Latijn in Zuid-Europa hartige verhouding tot het yolk, dat het Latijn in Zuid-Europa had bedorven en het goede altijd zo slecht wist te bewaren2). 1) Aug. Bludau: Die beiden ersten Erasmus-Ausgaben des Neuen Testaments and ihre Gegner, 1902, S 131. 2) K. Kooiman, De Nieuwe Taalgids 1922, XVI 161 W. 44 ERASMUS ALS HUMANIST Nederlands lijkt in veel opzichten zijn vreedzame geest van verzoening en matiging. Aan zijn vorming hebben alle Neder- landen samengewerkt, zodat hij de wereld niets wezenlijks kan geven, of het komt tenslotte van Deventer en Den Bosch, van Leuven en Antwerpen. Bij veel onderscheid en tegenstelling houden Moderne Devotie en humanisme immers veel overeen- komst en samenhang.1) Ondergronds lijkt zijn volksaard met zijn levenswerk genoeg verbonden om iets Nederlands te laten terug- vinden in zijn koele stijl, al mag de Hollander zich daar misschien eerder in herkennen dan de Vlaming. Een schakering tussen eerder in herkennen dan de Vlaming. Een schakering tussen Noord en Zuid, zoals die ook binnen Italie en Frankrijk en Duits- land bestaat, bevestigt de eenheid. Wat ons in Zuid-Nederland soms wat Romaans kan aandoen, lijkt vanuit een zuidelijker streek weer echt Germaans. Klinkt deze naar betrekkelijkheid zwemende overgang niet voor sommige Vlamingen als een soort ketterij ? Dan wordt er een tweede gewaagd: ook de deracines getuigen van de moederaarde. Nadat Vlaanderen goed gedaan heeft om Albrecht boven Georges Rodenbach te kiezen, zal het vroeg of last ook een Emile Verhaeren, ja ook een Franskiljon Hulin de Loo dankbaar in de geschiedenis van zijn herlevin g opnemen. Zo heeft Erasmus met zijn gaaf Latij n ingewerkt op de vorming van de Nederlandse letterkunde, die zich bij monde van Vondel daaraan ook diep verplicht voelt. Een sprekende geestverwantschap maakt deze invloed mogelijk. Waar Erasmus bij de antieken meer wij sheid zoekt dan schoon- heid, daar verloochent de didactische aard van de Nederlander zich niet. Hij houdt een nuchtere trek als Thomas van Kempen, die zich evenmin verliezen wil in bespiegelingen; hij wil be- middelen, zoals Hugo de Groot het zal doen; zijn godsdienst is ethisch en praktisch als het geloofsleven in Holland tot vandaag. Mogelijk heeft hij de angstvallige zindelijkheid, waarvan hij op reis telkens last ondervindt, omdat hij zich bij 't minste vuil wee gaat voelen, van zijn vaderland meegebracht. Zeker maakt de gaat voelen, van zijn vaderland meegebracht. Zeker maakt de bezadigdheid van zijn gezond verstand, dat niet over ij s van een nacht wil gaan en de uitersten te weinig aandurft om Luther's strijd tot het bitter einde mee te leven, verder een eigenaardige leukheid van zijn humor en vooral het weinig expansieve van zijn 1) Albert Hyma: The youth of Erasmus, 1930, passim. ERASMUS ALS HUMANIST 45 hart bij het buitengewoon productieve van zijn geest een Hol- landse indruk. Alleen door Erasmus' grenzen te bepalen kunnen we zijn be- tekenis omschrijven. De geschiedenis heeft hem lang geen vol- ledig gelijk gegeven, nu de weegschaal zo is omgeslagen, dat de scholastiek weer evenveel omhoog ging als het classicisme om- laag. Thomas van Aquino en Thomas van Kempen bezielen beiden tot nieuwe scheppingskracht, terwijl Erasmus met zijn wantrouwen tegen dialectiek en zijn spot over mystiek niet veel meer is gebleven dan een voorwerp van historische belangstelling. Zijn persoon wordt op het ogenblik niet gehaat en niet geliefd, maar zoveel mogelijk begrepen, gewaardeerd, ontleed als een stuk verleden. Dankt hij zijn eerherstel in veel kringen niet bier- aan, dat hij voorgoed dood is? We zien hem op veilige afstand, beschouwen hem in zijn betrekkelijk recht; en om zij n ver- diensten af te meten, rekenen we eerst zij n tekorten uit, die grotendeels met de gewone tekorten van zijn geslacht samen- vallen. De humanist zweert voor zij n natuurkennis nog bij Plinius en leest in oude boeken wat in het leven geschreven staat. Beschouwingen of redeneringen gaan hem tamelijk slecht af, het wij sgerig orgaan schij nt door misbruik van laatmiddeleeuwse disputen haast versleten. Zijn losse trant is de uitdrukking van een alles behalve stelselmatige geest, zo weinig diep doordenkend, dat hij de bloedige consequenties van zijn paradoxen nauwelijks voorziet en daarmee geen uitsluitend psychologisch gebrek ver- toont. Ofschoon persoonlijk leerling van Obrecht, is hij zo ongevoelig voor muziek, dat hij de kostbare orgels als weelde veroordeelt en het doel van de juist dan bij ons zo bloeiende kerkzang volslagen miskent. Zelf opgeleid in het schilderen, is hij toch blind genoeg voor de kunst om gelijktijdige meesterwerken van Leonardo en Michelangelo op zijn tochten voorbij te zien en met zuinige opmerkingen over zijn vriend Metsij s of over D urer en Holbein, voor wie hij allemaal poseerde, weinig begrip van schoonheid te bewijzen. Augustinus vindt hoogstens genade om zijn gebruik van de retorische regels, maar met Gregoor de Grote heet het verval van de letterkunde onherroepelijk vol- trokken en zo telt een Sint Bernard eenvoudig niet meer mee. Van de ene kant nadert zijn schrijven herhaaldelijk een sensationele journalistiek, van de andere kant raakt het een taaie school- 46 ERASMUS ALS HUMANIST meesterij. Wanneer hij Augustinus in zijn grootse aandacht voor het kleine, een duidelijke trek van het genie, durft bevitten en deze menselijkste Kerkvader een verwijt maakt van zijn innig gemeenschapsgevoell), wordt Erasmus eigenlijk schoolser dan alle scholastiek. Zij n vertrouwen in de macht van kennis zonder meer lijkt uiterst naief. Hoe weldadig hij ook de geest boven de letter heeft hooggehouden, is en blij ft hij een boekeworm, die van verstande- lijke scholing het wereldheil en met name de wereldvrede durft verwachten. Levensiang gelooft hij de mensen met Touter lessen te redden. Het Evangelie zelf schijnt voor hem zijn waarde te hebben in de nuttige voorbeelden, die het levert, en heeft, zo verzekert hij met blanke onschuld, de weelde en genotzucht al verdreven door de parabel van de vrek en Lazarus, een van de gelijkenissen, die in zijn dagen door de kunst herhaaldelijk wor- den voorgesteld. Zorg goed voor onderwij s, preekt hij met na- druk, en er zijn niet veel wetten meer nodig, want de burgers doen het goede dan vanzelf. Zij n vlak cultuuroptimisme voorspelt een paradijs op aarde, wanneer iedereen maar zuiver Latij n leert schrijven. Hoe kan deze satiricus in voile ernst zo'n geloof in de vooruitgang verkondigen ? Wij hebben makkelijk glimlachen, nu wij de verlichting van een i8e en i ge eeuw achter ons hebben; Erasmus moet de i4e en i5e eeuw teboven komen en de specu- latieve wetenschap aanvullen met positieve studies, waarvan hij de betekenis voorlopig niet anders dan overschatten kan. Daar ligt zijn kracht, daar ligt door eenzijdigheid ook zijn zwak. De meester van de ironie ontkomt daarom op zij n beurt niet de ironie van de geschiedenis, wanneer hij, verachter van al wat populair heet, zijn roeping vervult door het popularizeren van kennis. Zij n wonderlijk assimilatievermogen, zijn onuitputtelijke uitdrukkingsmiddelen vei i eiden denkbeelden, die door anderen zij n gedacht; en wat er oorspronkelijk is aan Erasmus, blijkt vooral het aanvoelen van de actualiteit, het weergeven van de tijd- geest, het meegaan met de drang van het ogenblik. Meer receptief geest, het meegaan met de drang van het ogenblik. Meer receptief van geest dan creatief, staat hij midden in de beweging als bruik- baar medium, met het impressionabele, eclectische, lijdelijk moderne van zo'n psychisch werktuig, waarop alle trillingen van 1) C. R. de Klerk : Vaderlandsche nieuw-klassieke beschouwingen (1917) bl. 36 vv. ERASMUS ALS HUMANIST 47 zij n geslacht het eerst afgetekend staan. Voorloper van de Her- vorming, wordt hij, zo gauw het getij begint te kenteren, inleider van de Contrareformatie, omdat hij volgt en niet omdat hij leidt. Zo is het verstaanbaar, hoe een door zij n tij dgenoten hartstochte- lijk gelezen schrijver ons geslacht alleen door de vorm van zij n stijl aanspreekt, want hij registreert alles wat de mensen toen beleefden, maar peilt met die voorbijgaande stemmingen zelden de diepte van het leven zelf. Ontegenzeggelijk heeft Erasmus en daardoor vertegen- woordigt hij het humanisme een nieuwe cultuur helpen bouwen. Met hetzelfde recht, waarmee Melanchton opvoeder van Duitsland heet, mogen wij Erasmus opvoeder van Europa noe- men, tot wie de satire van Rabelais en de polemiek van Marnix meermalen te herleiden zij n. Hij is een wekker van de geest, een omzetter van kracht, door tijdig en ontijdig een slaperige sleur te verbreken, waarin de Christenen ongemerkt ontaarden tot slaven, voor wie de naam barbaren werkelijke zin heeft. Het kloosterleven, de eredienst, de letterkunde, zelfs het onderwij s zij n vormen van geestelijke luiheid geworden, waartegen Erasmus overtuigd rondroept, dat wij de Geest niet werkeloos moeten afwachten, maar met wetenschappelijke oefening tegemoet dienen te gaanl). Zijn studielust, zijn werkdrang activeert ontelbare energieen, sinds hij van jongs of als door een geheime natuurkracht tot de bonae litterae bekent aangetrokken te zij n. Alles opnemend en weergevend, alles toelichtend en uitleggend, vertaalt hij 't met eindeloze commentaren of parafrazen. Zij n taak is niet zozeer demonstreren als wel illustreren; wat hij ergens vindt, omschrijft hij spontaan, verwerkt hij dus persoonlijk. Hij heeft van Hegius geleerd de ouderwetse modi significandi, die de grammatica onder de filozofie rekenden, te vervangen door een empirische opvat- ting van de taal. Hij is niet zo'n principieel classicist, of hij bespot de orthodoxie van gezworen Ciceronianen, die hem bij monde van Scaliger en van de Sorbonne plechtig in de filologische ban doen. Hij weet de Oudheid modern te maken en vruchtbaar voor vol- gende geslachten, zodat onze humaniora nog op zijn humanisme teren. Wie Erasmus om zijn onvermijdelijke spot minder ernstig 1) Rudolf Pfeiffer: Humanitas Erasmiana, 1931, S. 13 f. 48 ERASMUS ALS HUMANIST neemt, toont hem weinig te begrijpen. Hij kan met de dichter zeggen, dat een mens zich met scherts dikwijls tegen tranen weert. Alleen is het zijn noodlottige straf, dat enkele satiren, waarin een prikkelbaar temperament en een artistieke smaak zich eerder uitvierden dan zijn wetenschappelijke kritiek, zoveel vruchtbare studies verdrongen hebben. Bij het publiek winnen anekdoten het licht van problemen, omdat het menselijke en vooral het klein menselijke nader voor het grijpen ligt dan het goddelijke. Daarom staat een Dante in de wereld ook bekend als dichter van de Hel, het aanschouwelijkste deel van zijn hemel en aarde omvattende schepping. Schrijvers, verklaart Erasmus, houden evenals Vlaamse tapijten hun werking alleen van ver, waarop we zouden kunnen antwoorden, dat een Ruusbroec of een Gezelle het oog van dichtbij verdragen als Vlaamse miniaturen. Maar we gaan groot op deze Nederlander, die de mensheid nog op een afstand van vier eeuwen imponeert. Volgens kenners zou 't een zegen zij n geweest, als de tekst van de Spaanse Polyglot- bijbel in plaats van Erasmus' uitgave de grondslag voor de textus receptus van het Nieuwe Testament had geleverd. We kunnen ons tegenwoordig geen methode meer denken, die de Apocalyps bij gebrek aan grondtekst rustig uit het Latij n in het Grieks vertaalt en dit maakwerk als het origineel aanbiedt. Maar alle voorbehoud maakt de grote daad van Erasmus nooit onge- daan. Zij n editie was feitelijk de eerste, al was die van kardinaal Ximenez in handschrift ouder. Opnieuw treft ons bier een vader- landse trek bij Erasmus, want niet de gedachte maakt de grootheid zozeer van het praktische Holland uit als de daad. Zelfs Kalvij n heeft met zij n leerstellingen het merk van Erasmus in ons volks- karakter niet onzichtbaar kunnen maken; en wanneer geen land- genoot voor de mensheid zo sterk leeft als Grotius, dan heeft hij dit aan zijn geestverwantschap met Erasmus, op wie hij zich be- wust vormde, te danken. Erasmus van Rotterdam is Erasmus van Oxford en Cambridge, van Rome en Venetie, van Bazel en Freiburg, de man, die een wereldbeschaving aan de naam van zij n vaderstad heeft verbonden.GERARD BROM ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN Hadden al de groote of kleine steden in West-Europa, waar Erasmus zich in zijn onrustig, gejaagd bestaan langeren of korte- ren tijd metterwoon vestigde, of, tusschen zijn reizen en trekken ren tijd metterwoon vestigde, of, tusschen zijn reizen en trekken in, een van zijn menigvuldige werken schreef, in den loop van dit in, een van zijn menigvuldige werken schreef, in den loop van dit vereeuwingsjaar den schepper der Laus Stultitiae op een of andere vereeuwingsjaar den schepper der Laus Stultitiae op een of andere wijze willen herdenken, dan ware er stellig voor zij n trouwe ver- wijze willen herdenken, dan ware er stellig voor zij n trouwe ver- eerders gelegenheid te over geweest om een vromen huldetocht eerders gelegenheid te over geweest om een vromen huldetocht te ondernemen, die zou gegaan zijn over Nederland, Belgie, Engeland, Frankrijk, Duitschland, Zwitserland en Italie met menigvuldige pleisterplaatsen tusschen Rotterdam, waar hij in 1466 geboren werd, en Bazel, waar hij in de woning van zijn vriend Froben ten jare 1536 overleed. In de ingewikkelde geographie van deze gedroomde ambulante Erasmusherdenking had men naast Utrecht, Deventer, 's Her- togenbosch, Bergen op Zoom, Parij s, Londen, Oxford, Florence, Venetie, Rome, Cambridge, Bazel, Brussel, Anderlecht, Leuven, Brugge, Kales, Freiburg en veel andere steden meer, een belang- rijke beurt moeten geven aan Antwerpen, waar overigens de ge- meentelijke overheid de nagedachtenis van den grooten humanist en zij n vriendenkring van op den Scheldeoever, sua sponte plechtig hulde brengt. Een internationale geest als Erasmus moest thuis zijn te Ant- werpen, het meest internationale centrum der Nederlanden in zijn tijd. Evenals de schilders Cranach (1509), D firer (1520), Lucas van Leiden (15ZI) en Hans Holbein ('5z6) de stad be- zochten, waar de kunst van Memlinc en Van Eyck in die van Quinten Metsys overging naar meer onmiddellijke levens- aanvoeling en sterkere aardsche ontroering, en aldus den opgang van de Renaissance-kunst te onzent aankondigde, zoo moest ook 1936 III 4 50 ERASMUS FN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN de humanist Erasmus verlangen naar het Nederlandsche Athene van die dagen, waar in het werk vanmenig geleerde, in de levens- houding van meer dan een voornaam burger, en in de honderden en nog honderden boeken, die daar gedrukt werden, zich de geest van het humanisme al even frisch en krachtig openbaarde. Erasmus heeft herhaaldelijk te Antwerpen vertoefd, al heeft hij er nooit een vaste woon gekozen. Hij was er zeker in 1504, 1514, 15 17, 1519, 15201516, en nog in andere jaren, soms voor betrek- kelijk langen tijd. Doch er zijn nog andere redenen om zijn naam met dien van Antwerpen te verbinden. Daar zijn eerst en vooral de zeer talrijke Erasmus-uitgaven, die in deze stad het licht zagen. Tusschen 1500 en 1540 verschenen daar niet minder dan 141 oorspronkelijke werken van zijn hand'). Daaronder is er meer dan een editio princeps. De Kempenaar Michiel Hillen van Hoogstraten, die destijds de vruchtbaarste en ondernemendste drukker der stad was, nam voor zijn rekening alleen 8i op die 141 Erasmus-drukken. Ook Dirk Martens onder- scheidde zich op dat gebied. Voor verscheidene ophefmakende schermutselingen rondom sommige werken van Erasmus werden de wapens, zoowel voor aanval als verweer, in Antwerpsche drukkerijen klaargemaakt. Een belangrijk deel van de strijdliteratuur ontstaan rondom de oprichting van het Collegium trilingue aan de Leuvensche Hooge- school, kwam van Antwerpsche persen. In De trium linguarum et studii theologici ratione dialogus, uitgegeven bij M. Hillen (1519), drukte Jacob Latomus de vrees uit, dat de philologische critiek drukte Jacob Latomus de vrees uit, dat de philologische critiek gevaarlijk kon worden voor de oude katholieke exegese. In dezelfde stad, bij T. Thybault (1519), liet Erasmus zijn antwoord verschij nen: Apologia refellens suspiciones, waarin hij betoogde, dat volgens hem de ernstige studie van de philologie en haar toe- passing op de oude, gewijde teksten voor de theologische studien geen nadeel konden opleveren. Toen Franciscus Titelmans aan Erasmus meende te mogen verwijten, dat hij de Vulgata wilde wijzigen op grand van de Grieksche teksten, begon hij zijn offensief ook van Antwerpen uit met de Collationes quinque super Epistolam ad Romanos, bij 1) Voorloopig getal naar Nijhoff en Kronenberg, ie deel en vier aan- vullingen. ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN 51 W. Vorsterman (1529). Onmiddellijk gaf Erasmus den tegenstoot met zij n brochure Ad Collationes juvenis Gerontodidascali, bij P. Silvius (1529). De wederantwoorden van Titelmans, waarin hij Erasmus beschuldigt de ketters in hun dolingen te versterken, kwamen ook beide te Antwerpen in het licht: Epistola Apologetica pro opere Collationum, bij W. Vorsterman (1530), en De Autho- ritate libri Apocalypsis, bij M. Hillen, in hetzelfde jaar. Het lijdt geen twijfel, dat Erasmus te Antwerpen, misschien meer nog dan elders, in het kruisvuur zal gestaan hebben van de voor- en tegenstanders der Hervorming. Voor de eenen miste hij durf en moed om in reformatorischen zin logisch door te denken en te handelen, voor de anderen opende hij gevaarlijke wegen langs waar de ketterij gemakkelijk kon binnendringen. Gelukkig waren er ook velen, die even als hij zelf, door de liefde voor de fraaie letteren en voor de waarheid getroffen, hem hoog vereerden en een dieperen godsdienstzin zochten bin- nen de grenzen der traditie en der kerkelijke hierarchie, buiten elken geest van opstandigheid en geweld, die met het ware humanisme in strijd was. Zoo Erasmus te Antwerpen wellicht vij anden had die hun mis- prijzen voor hem zouden geuit hebben door op den grond te spuwen telkens zij voorbij zijn portret kwamen, zooals die doctor uit Constanza, over wien hij schreef aan zijn vriend Mallarius dan waren er zeker ook velen, die evenals die bewonderaars waar- van Mallarius getuigt, de bronzen medaille met Erasmus' beelte- nis zouden gekust hebben, als zij het genoegen niet hadden hem in levenden lijve te zien. Zoo had Erasmus te Antwerpen trouwen, hartelijken omgang met een viertal burgers van hoog gehalte, die elk voor zich zelf een van de voornaamste cultuuruitzichten van deze stad ver- tegenwoordigden. Het zijn Cornelis Grapheus of Scribonius (De Schrijver), de geleerde Aalstenaar, die te Antwerpen stads- secretaris werd en tot zijn eigen bitter leed zijn humanistische be- drijvigheid tot op het gebied der theologie liet gaan; Pieter Gilles of Aegidius, insgelijks stadssecretaris, die zijn humanisme binnen het veiliger beluik van de uitsluitende studie der bonae litterae hield; Heer ende Meester Quinten Metsys, de glorie van de Antwerpsche schilderschool dier jaren; en Erasmus Schets, de latere Heer van Grobbendonck, die, schatrijk koopman 52 ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN en bankier, een van de verlichtste maecenen der stad was. Cornelis Grapheus vertoont zich als een geestelijke broeder van Erasmus. Deze fijn ontwikkelde man, die belang stelde in muziek cantor eximius, noemt hem Foppens, schilderkunst en poezie, was na een reis in Italie, het land der classieke schoonheid, naar Antwerpen teruggekeerd als een geestdriftig, daadvaardig naar Antwerpen teruggekeerd als een geestdriftig, daadvaardig humanist. Hij verlangde niet alleen in de plaats van het gebrek- kige schoollatijn met zijn vele barbarismen en sollecismen een zuivere, welluidende taal te doen gebruiken, maar door de studie der classieke en der oud-christelijke teksten wilde hij ook mannen helpen vormen en opvoeren tot de hoogste ontwikkeling der menschelijke deugden. Hij dacht ook evenals Erasmus, dat in die studie een steun kon gevonden worden voor de loutering van den godsdienst, die leed onder materialistische vergroving. Hoor hoe vreugdevol C. Grapheus zijn tijd begroet: „De fraaie letteren her- leven, het evangelie van Christus is herboren !"1) De heele Eras- miaansche wereldbeschouwing ligt in dat woord. In 1520 kwam de toen twintigjarige Karel V uit Spanje om langs de Nederlanden, over Antwerpen, Aken te bereiken, waar hem de keizerlijke kroon op het hoofd zou worden gezet. Albert Durer, die toen te Antwerpen was, vertelt in zijn reisdagboek met Welke pracht de vorst daar ontvangen werd. Vierhonderd triomfbogen, door Cornelis Grapheus ontworpen, versierden de straten en pleinen, en enkele uitgekozen mooie maagden van de stad, alleen met een doorschij nenden sluier bedekt, kwamen den vorst de stadsrozen aanbieden. Erasmus, door Karel aangesteld om hem naar Men te vergezellen, was onder het vorstelijk ge- volg. De keizerkroning van den Habsburger was een historisch moment, waarvan Grapheus en Erasmus beiden de voile beteeke- nis begrepen. De gebeurtenis vervulde hen met hooge verwach- tingen. Grapheus droomde van het stichten van een wereldrijk, Erasmus droomde van het vestigen van den wereldvrede. In een gedicht, dat Grapheus den Keizer te Antwerpen aan- bood2), spreekt hij inderdaad de hoop uit hem eens als wereld- beheerscher te mogen huldigen, naast den Paus, die dan alleen 1) Voorrede voor de uitgave van Gochius' De libertate Christiana 2) Divi Caroli Imp. Caes. opt. Max. desyderatissimus ex Hispania in Germaniam reditus C. Grapheo autore (Antwerpen, M. Hillen, 1520). ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN 53 nog het geestelijk gezag zou uitoefenen, een opvatting, die nauw verwant is met die van Dante in zijn Monarchia. Erasmus, die zijn leven lang pleitte en schreef tegen de bar- baarschheid van den oorlog en den vrede onder de menschen en onder de volkeren steeds aanpredikte, zal dat wereldrijk ook wel als een waarborg voor den vrede verlangd hebben. In een van zijn allereerste geschriften, Panegyricus, te Antwerpen versche- nen bij Dirk Martens in 1504, hield hij Philips den Schoone reeds voor, dat het behoud van den vrede de eerste plicht van een goe- den vorst was; en in 1516, nadat hij tot raadsman van Karel V benoemd werd, hood hij den toekomstigen keizer het Institutio Principis Christiani aan, waarin hij weer met denzelfden nadruk wij st op de noodzakelijkheid van den vorst om zijn macht alleen in vrede te ontwikkelen. In het rijk van Keizer Karel was het echter met den vrede, binnen en buiten de grenzen, treurig gesteld. Zoowel voor Grapheus als voor Erasmus bracht elke dag onrust en angst. De godsdienstige twisten braken los om zoo te zeggen met het begin van Karel's regeering, en tegen wil en dank werden Grapheus en Erasmus er in meegesleept. Een groot deel van Grapheus' leven kreeg daardoor een tra- gisch verloop en dat Erasmus niet een zelfde lot onderging, is slechts aan het toeval of aan diens grootere handigheid te danken. In 1521 gaf Grapheus het werk van Gochius, den prior der Mechelsche Augustinessen, De libertate Christania, opnieuw uit, met een voorrede van zijn hand, waarin hij zich solidair ver- klaarde met de gedachten van den schrijver. Op zekere plaatsen komen in dat werk beschouwingen voor, die sommige Luthersche opvattingen benaderen. De mensch is niet onderworpen aan de kerkelijke overheid, wordt daar gezegd, als deze verlangt te heerschen over de inwendige richting van den wil. Op dat punt moet de eene mensch niet aan den andere gehoorzamen. Grapheus spotte daar verder met de traditioneele dialectiek al even scherp als Erasmus het gedaan had. Hij werd over die heruitgave en vooral over de voorrede door de Inkwisitie lastig gevallen. Gevangen genomen, werd hij naar Brussel gevoerd en verhoord door den karmeliet Nicolaas van Egmond, Jacobus Latomus en anderen. Hij werd er toe gebracht 54 ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN een herroeping te onderteekenen'). Met grijze lappen op zijn kleed, het herkenningsteeken der ketters, moest hij op een schavot op de Groote Markt te Brussel dit stuk in het openbaar voorlezen, nadat hij zijn uitgave met eigen hand in het vuur had geworpen. Eenige dagen later moest hij dezelfde herroeping op den kansel in de O.L. Vrouwekerk to Antwerpen herhalen. Daarna leidde men hem terug naar Brussel, dat hij niet meer verlaten mocht. Zij n goederen werden verbeurd verklaard en zijn vrouw en kinde- ren moesten in angst en nood te Antwerpen achterblijven. Eerst in 1523 mocht hij naar deze stad terugkeeren en slechts jaren later, in 1540, werd hij daar weer aangesteld tot secretaris. In die dagen van beproeving trok zich Erasmus het lot van zijn vriend ten zeerste aan. Wat hij dacht over het geval schreef hij onverholen in menigen brief. Aan Petrus Barbirius te Bazel, op 15 Juli 1522, zegt hij o.m., dat N. van Egmond „als een dolle gek" was te werk gegaan door Grapheus „den besten man van Ant- werpen" in den kerker te werpen2). Wat Grapheus' oordeel over Luther was, verklaarde Erasmus niet te weten. Hem had Grapheus ten minste nooit Luthersche opvattingen laten blijken. Hij wist echter wel, dat Grapheus een fellen haat had tegen zekere Domi- nikanen en Karmelieten, die zich dusdanig gedroegen, dat het geen enkel eerlijk man mogelijk was ze niet te misprijzen. Onder ons, verzekert Erasmus, zijn er geen openlijke verdedigers van Luther, maar ten gevolge van den geweldigen haat der monniken heeft de Augustijner van Wittenberg een zekere gunst verworven bij het yolk en bij de magnaten. Moest men deze sympathieen overal waar men ze vindt op zulke wreedaardige wijze straffen, dan waren er minstens tweehonderd duizend personen alhier, die dezelfde straf verdienden, en die slechts een leider noodig hebben om tot verzet te komen. Waar Erasmus zijn vriend Grapheus verdedigt tegen verden- king van Lutheranisme, is het alsof hij zich zelf verdedigt. Meer dan eens heeft hij zijn vij anden, zoowel katholieken als gerefor- meerden, weerlegd wanneer zij hem voorstelden als overhellende 1) Cornelii Graphei Antverpiani Revocatio et Abjuratio (zie Paul Fredericq: Corpus documentorum inquisitionis neerlandicae, Dl. IV, p. I05-I IO). I05-I IO). 2) P.S. Allen: Opus Epistolarum, Dl. V, p. 97. ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN 55 naar Luther's leer. Soms deed hij zulks met een waren adel van hart en geest. „Ik ben noch Luther's beschuldiger, noch zijn beschermer, noch zijn rechter," schrijft hij ergensl). „Zou het nochtans zulk een groote misdaad zijn, gaat hij voort, indien men, zonder zich in de zaak te mengen, eerst sympathiseerde met een goed mensch, wat hij toch is, zelfs in de oogen van zijn vij anden, en dan met een hart, dat niettegenstaande de overdrijvingen van zijn rechtmatige verbolgenheid, toch mag aanzien worden als een uitstekend orgaan van Christus, van hem die de vunzende wiek niet uit- doofde, maar deed opvlammen, in tegenstrijd met degenen, die liever verderven en verdrukken dan genezen." In een tijdperk van ontbonden partijdriften als de i 6e eeuw waren er weinigen, die zulk een taal konden begrijpen. Het is ten slotte gemakkelijker tot een partij te behooren dan, tusschen twee vechtende partij en in, een eigen weg te volgen. Erasmus zag de dweepzucht maar ook het goede aan beide kanten. Hij kon niet integraal goed- of afkeuren. Hij twijfelde en aarzelde zooals de geleerde, die scherp toekijkt, het wel meer doet, maar wanneer hij een overtuiging had, verborg hij ze niet en verdiende dus niet het verwijt van gemis aan moed, dat men hem soms toebracht. De laffe is alleen degene die zwijgt: Er bleef ook een brief bewaard, dien Erasmus in 1529 uit Bazel aan zijn „Corneli charissime" te Antwerpen zond2). „Uw lot kwelt mij, schrijft hij daar, alhoewel ik zelf zeer gedrukt ben, maar hetgeen door Gods wil schijnt te gebeuren, behooren wij moedig te dragen." Bitter klaagt hij over den losgebroken strijd: „Aan beide kanten raaskalt men! Ik zie niet hoe dit eindigen moet, zoo de Heer zelf niet optreedt als de deus ex machina en ons het gewoon refrein der treurspelen zingt: „menigvuldig zijn de ge- daanten der duivelen!" En bemoedigend besluit hij: „Een goed geweten is op zich zelf een groote troost. Ik zou u vragen daarvoor te zorgen indien ik niet wist, dat gij altijd een zeer rechtschapen man zijt geweest. De Heer loutert op dezen dag zijn goud om er kapelgoud van te maken. Indien ik bij u was, zou ik mij gaarne tot uw beschikking en tot die van uw broeder stellen om u in alles 1) Familiarium Colloquiorum formulae (Leuven, D. Martens, 1519) Contestatio.... adversus seditiosas calumnias. 2) P. S. Allen: Op. Epist. T. VIII, p. 74. 56 ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN te helpen. Maar thans zie ik niet goed wat ik voor u doen kan." Erasmus kende toch wel het middel om te voorkomen, dat een zoo voortreffelijk man als Grapheus om wille van zijn overtuiging gebrek zou lijden. Hij hielp hem stoffelijk en schonk hem o.m. bij testamentaire wilsbeschikking, door tusschenkomst van Conrad Goclenius, een belangrijke geldsoml). Dit was voor den Antwerp- schen humanist een verlichting, die hem toeliet met rustiger geest zijn philologischen arbeid voort te zetten tot hij eindelijk weer zijn oude stadsbediening mocht waarnemen. oude stadsbediening mocht waarnemen. De vriendschapsbetrekkingen tusschen Erasmus en Pieter Gilles waren nog veel inniger en van ouderen datum, zoo wij oor- deelen mogen naar de rijke briefwisseling tusschen beiden, die ons bewaard is gebleven. Voor hij in 151o den stadssecretaris A. Buick opvolgde, was de Antwerpsche geleerde corrector bij Dirk Martens, en men denke maar niet te gering over dit ambt, dat te dien tijde niet alleen goed onderlegde classieke talenkennis, maar ook beslagenheid in handschriftenvergelijking en andere philologische kundigheden vergde. Dit was waarschijnlijk de aan- leiding tot de kennismaking van Gilles met Erasmus. In 1 503 liet Martens de Lucubratiunculae et Lucubrationes van Erasmus drukken en Gilles moest er de proeven van nazien. Het jaar na- dien legde dezelfde drukker Erasmus' lofdicht op Philips den Schoone, Panegyrricus, ter perse, en bij die gelegenheid bezocht de auteur zelf de drukkerij, waar hij Gilles ontmoette. Het daarop volgend jaar (1505) begint hun correspondentie, die duurt tot aan Gilles' dood in 1533. Deze Antwerpsche stadssecretaris had door zijn menigvuldige uitgaven een faam verworven, die zich buiten de grenzen van zijn land uitstrekte. Toen Albert Durer in 1520 naar Antwerpen kwam, nam hij bij Gilles zijn intrek, en reeds veel vroeger was Thomas Morus voor Gilles een vertrouwde huisvriend. De Engelsche kanselier hield een van Gilles' kinderen te Antwerpen boven de doopvont, en droeg hem zijn beroemde Utopia op. Erasmus, Morus en Gilles vormden een driemanschap, dat door gemeenschappelijke idealen en wederzijdsche hartelijke ge- negenheid innig vereenigd was. Van deze vriendschap is ons een schitterend bewij s gebleven in het tweeluik met de portretten van 1) Dr. F. Pijper: Bibliotheca reformatoria neerlandica. D1. VI, Inleiding. ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN 57 Erasmus en Gilles, geschilderd door Quinten Metsys om aan Morus geschonken te worden'). Dit werk werd gemaakt in 1517 gedurende een verblij f van Erasmus te Antwerpen. Met den hem eigen humor vertelt ons de schepper van de Laus Stultitiae een en ander daarover in een brief aan Morus, verzonden op 30 Mei van dat jaar. „Petrus Aegidius en ik, luidt het daar, laten ons schilderen op hetzelfde paneel, dat ik u binnen kort als geschenk zal opzenden. Terugkeerende heb ik Petrus ongelukkiglijk in gevaar aangetroffen, ernstig aangetast door ik weet niet welke ziekte. Hij is nog niet voldoende hersteld. Met mij ging het goed, maar, hoe weet ik niet, de dokter kreeg het in zijn hoofd mij eenige pillen te doen innemen om mij de gal te purgeeren, en dit gekke voorschrift heb ik, gekker nog, gevolgd. Het schilderij was reeds begonnen en toen ik bij den schilder terug kwam, na dit vergift te hebben geslikt, zegde hij, dat mijn aangezicht niet meer hetzelfde was. Het schilderen werd dus voor eenige dagen uitgesteld tot ik er opnieuw wat opgewekter zou uitzien. "2 ) De portretten waren reeds hetzelfde jaar in het bezit van Morus. In een brief van 7 October aan Gilles schreef hij hoezeer hij er mede ingenomen was3). Wij vernemen hier dat de schilder Erasmus voorgesteld had bezig met het begin te schrijven van zijn paraphrase op het Epistel aan de Romeinen, terwijl de overige boeken op het paneel de titels van enkele Erasmiaansche werken dragen4). Metsys had Gilles geschilderd met een autographischen brief van Morus in de hand. Morus drukte zijn tevredenheid uit in twee korte Latij nsche 1) Het oorspronkelijk Erasmus-portret bevindt zich in de verzameling van Graaf. Greg. Stroganoff te Rome. Het oospronkelijk Gilles-portret is in de verzameling Radnor, te Langford. Er is een copie van in het Kon. Museum te Antwerpen. 2) P. S. Allen, Op. Epist., Dl. II, p. 576. 3) P. S. Allen, Op. Epist., Dl. III, P. 105. 4) Op het oorspronkelijk portret in de collectie Stroganoff zijn de titels der boeken en het geschrift van Erasmus verdwenen. Een copie in Hampton Court geeft de titels van de Moria, het Nieuw Testament, Hieronymus en Lucianus en de hand van Erasmus schrijft inderdaad het begin van de Paraphrase aan de Romeinen. Op een andere copie in het Rijksmuseum te Amsterdam ontbreken de boeken en is het papier onbeschreven. 58 ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN gedichten, die aan Gilles' oordeel onderworpen werden. Vond hij ze goed, dan mocht hij ze aan Erasmus voortzenden. In een van de stukjes verzekert Morus, dat Gilles en Erasmus zoo groote vrienden waren als eertijds Castor en Pollux. In het andere gaat zijn lof naar den schilder. „O Quintinus, luidt het daar, vernieuwer van een oude kunst, kunstenaar die den grooten Apelles evenaart, van een oude kunst, kunstenaar die den grooten Apelles evenaart, die dank zij uw heerlijk gemengde kleuren, het leven geeft aan onbezielde figuren, waarom heeft het u behaagd deze zoo degelijk bewerkte en zoo goed gemaakte portretten van dergelijke mannen, zooals de Oudheid er weinig voortbracht, zooals onze tijd er nog minder bezit, en zooals de toekomst er wellicht geene meer geven zal, op dit broze hout te maken, dan wanneer gij ze hadt moeten toevertrouwen aan een trouwer stof, die in staat is ze voor altijd te bewaren." Verder schertst de Engelsche kanselier naar aan- leiding van de buitengewone vaardigheid, waarmede Metsys zijn handschrift heeft nagebootst. Morus zou zijn eigen geschrift niet zoo getrouw kunnen namaken als deze bewonderenswaardige „schriftvervalscher" het had gedaan. Morus' wensch om de trekken van zijn beide vrienden in duur- zamer stof te zien vastleggen, werd althans voor Erasmus spoedig verwezenlijkt. In 1519 heeft Quinten Metsys, die niet alleen een groot schilder, maar ook een voortreffelijk medailleur was, de trekken van Erasmus op een bronzen gedenkpenning vereeuwigdl). Erasmus deed hem de bestelling en gaf hem den tekst van het Grieksche opschrift dat naast het portret staat: vi' QEtzzw za Gvy7Qdaza c& rt, „Zijn geschriften zullen van hem het beste portret geven." Ook voor de keerzijde van de medaille, den god Terminus, met de opschriften: dBoa 1o' pax~oov j91 v, „overweeg het einde van een lang leven" en mors ultima linea rerum, „de dood is de laatste grens der dingen," werd Metsys gel nspireerd door Erasmus, die gewoon was een ring te dragen met een edelsteen, waarin deze voorstelling gesneden was. De medaille werd verkleind nage- maakt en onder Erasmus' vrienden verspreid. Peter Gilles werd door Erasmus gehuldigd in een geestig Epithalamium, dat van het hoogste belang is zoo voor Erasmus' verhouding tegenover de Leuvensche Hoogeschool als voor de 1) Victor Tourneur: Quentin Metsys medailleur. (Bruxelles, Impri- merie Medicale, i 9zo). ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN 59 persoonlijke huwelijkservaringen van Gilles'). Het is een gesprek in den aard der Colloquia, tusschen Alypius, Balbinus en de Muzen. Alypius ontmoet de negen zusteren, mooi opgetooid en vol vreugde. Hij vraagt haar of ze de Academie te Leuven gaan be- zoeken. De Muzen verwerpen deze onderstelling met een spot- tende verontwaardiging, waaruit Erasmus' minachting voor de onwetendheid en den hoogmoed van vele der professoren van zijn tijd duidelijk spreekt: „Hoe zouden wij nu nog kunnen belang stellen in deze plaats, waar zooveel varkens knorren, zooveel ezels balken, zooveel kameelen blaten, zooveel kraaien krassen, zooveel eksters snaterbekken ?" Daar wonen toch ook menschen, doet Alypius opmerken, die meer eerbied hebben voor de godde- lijke macht der Muzen. „Dat weten wij," antwoordden de godde- lijke zusters, doch het uur om naar deze stad te gaan was voor haar nog niet geslagen, verzekerden zij . Eerst zal daar voor haar een tempel gebouwd worden zooals er nergens een prachtiger of heiliger bestaat. Dat zal het „heldengeslacht" der Busleydens doen, en vooral Hieronymus, de geleerde raadsheer van Keizer Maximiliaan, die bij uiterste wilsbeschikking het Collegium trilingue zou doen oprichten om er grondig het Latijn, het Grieksch en het Hebreeuwsch te laten aanleeren. In hun voor- kennis van de toekomst deelen de Muzen dit aan Alypius mede: ,,Wanneer Hieronymus na een eervolle loopbaan zal komen te sterven, zal hij zijn geheel fortuin wijden aan het oprichten, te Leuven, van een College, waar gratis openbare leergangen in de drie talen, zullen toevertrouwd worden aan de geleerdste professo- ren. De oprichting van deze school zal veel bijdragen tot de be- vordering der wetenschap en tot Keizer Karel's roem." In '517 overleed H. Busleyden en onmiddellijk brachten zijn erfgenamen, door Erasmus voorgelicht, zijn verlangen ten uit- voer. In 1518 werden de lessen van het beroemde Collegium trilingue reeds begonnen. Niettegenstaande den heftigen storm- loop, waaraan deze inrichting blootgesteld was vanwege de ver- tegenwoordigers van den ouden sleur, werd daar schitterend werk verricht. Uitstekende professoren hadden daar het onder- richt in handen gekregen. Van deze school kon men ook zeggen 2) Dr. C. Sobry: Des. Erasmus, Een derde twaalftal samenspraken (Antwerpen, De Sikkel, 1936, p. 145)? 6o ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN dat zij was „une ecole bastye en hommes". Zij werd het voorbeeld voor het College de France. In een bruiloftslied ter eere van den humanist Pieter Gilles was deze uitweiding over de hoogeschool te Leuven en de op- richting van het Collegium trilingue niet zoo misplaatst als het bij een eerste opzicht wel kan schijnen. Pieter Gilles was al evenzeer een eerste opzicht wel kan schijnen. Pieter Gilles was al evenzeer bruidegom van de Muzen als van de lieftallige Cornelia Sandria, die nu in Erasmus' Epithalamium eindelijk ook aan de beurt komt. De Muzen laten Leuven op zij liggen en trekken naar Ant- werpen. Daar wordt het huwelijksfeest gevierd van Pieter Gilles, ,,een schitterenden jongen man, die allerkeurigst begaafd is op het gebied van de keurigste literatuur" zegt een van de Muzen. Alypius kent hem en getuigt: „Het is een juweel dat u daar noemt, niet een man." De bruid Cornelia wordt er geprezen als „een maagdeken, dat zelfs Apollo zou waardig zijn." De Gratien zullen dansen ter eere van bruidegom en bruid, en zij zullen ook „deze twee allerzuiverste harten met de onver- brekelijke banden van een wederzijdsche genegenheid verbinden, zoodat er tusschen hen nooit aanleiding zal zijn tot verbittering of misnoegdheid. Zij zal zich nooit anders hooren noemen dan: mijn leven! verzekeren de Muzen. Hij, van zijn kant, niet anders dan: mij n ziel! En de oude jaren zullen geen afbreuk doen aan deze beminnelijke verhouding; integendeel, met den ouderdom wordt ze nog bekoorlijker". Als tegenstelling voor deze matrimo- niale zaligheden, hangt Alypius het tafereel op van een huis- houden, waar niet alles melk en honig is. „Ik ken er zeer veel, zegt hij, bij wie deze liefkoozingen, nog voor er drie maanden verloopen waren, heelemaal door het tegenover- gestelde vervangen werden; als ze aan tafel waren, vlogen in de plaats van dartele aardigheden de schotels en borden heen en weer. De man hoorde zich: domkop, kruik, spons, noemen, in de plaats van: mijn ziel; en de vrouw zeug, dom wijf, zweer!" Juno zal op de bruiloft niet aanwezig zijn. Zij is een twistzieke godin, die het uiterst zelden met haren Jupiter eens is. Maar de hemelsche Venus zal er zijn om die twee schoone zielen ineen te strengelen. Met woorden van nog inniger waardeering spreekt Erasmus ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN 61 over Cornelia Sandria in een brief aan P. Gilles gezonden op z8 Januari 1530. Intusschen was deze verdienstelijke vrouw over- leden en Gilles was hertrouwd met Maria Dionysia om aan zijn jeugdige kinderen een stiefmoeder te geven. Deze tweede vrouw stierf na korten tijd bij de geboorte van een eerste kind. Erasmus, die herhaaldelijk bij Gilles te gast was, kon over Cornelia San- dria's deugden oordeelen. Maria Dionysia schijnt hij minder gekend te hebben. Van Cornelia getuigt hij, dat haar „zedelijke eerlijkheid van zulken aard was, dat men haar in de eerste eeuwen, toen Justitia nog op aarde leefde, zou geroemd hebben onder de voorbeelden van vroomheid, trouw en kuischheid." „Zij volgde de trekken van uw gelaat, schrij ft Erasmus aan haar echtgenoot, gehoorzamend aan al de wenken van uw hoofd, droevig of vroolijk volgens uw gemoedsgesteldheid! Waart gij ziek, dan leed zij meer dan gij, bereid om met u te sterven zoo er u jets ergs overkwam. Ofschoon vrouw, hield zij noch van de genoegens der dansfeesten, noch van de banketten, waar haar gemaal niet aanwezig was, noch van de bezoeken aan andere huizen, noch van de tooneelvertooningen, noch van het gesprek met buurvrouwen. De huiselijke zorgen en de opvoeding der kinderen waren haar eenige bezigheid, haar eenige ontspanning, haar eenige troost en zij was mij genegen alleen omdat zij opgemerkt had hoe volmaakt wij met elkander vereenigd waren. Gij, die bijna altijd door de openbare zaken in beslag genomen wordt, hadt een dergelijke huisvrouw noodig, de leeftijd van uw kinderen vergde een dergelijke opvoedster en het ware rechtvaardig geweest, dat zij zich Langer hadde moge ver- heugen in het bezit van een zoo goeden man en zulke geliefde kinderen. Maar de dood verbreekt steeds met voorkeur de innigste en teederste verbintenissen." En dan weidt Erasmus verder uit over Gilles zeif, na zijn tweede huwelijk: „Gij hebt een andere vrouw gehuwd veeleer om zorg te nemen voor uw kinderen dan v oor uw genoegen en de onrechtvaardigheid van het lot heeft u haar spoedig ontroofd. En zoo is het gebeurd, mijn Pieter, dat ofschoon gij nog ver van den drempel van den ouderdom ver- wijderd zijt (hij was toen 43 jaar), gij reeds door de nadeelen ervan beproefd werd, tweemaal weduwnaar, twee maal in rouw door het verlies van een echtgenoote. Gelukkig, dat gij nog de smart niet hebt ondervonden van de eenzaamheid ten gevolge bz ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN van het verlies van kinderenl ). Ik wil u hier echter geen troost aanbieden, ik die sedert lang uw ziel ken, overvloedig door de voorschriften der wij sbegeerte tegen al de ongevallen van het menschelijk leven gesterkt. Maar mijn hart heeft gebeefd van vrees toen ik uit uw schrijven vernam dat gij verscheidene malen door kwade zweetkoortsen overvallen werd en ik houd niet op ongerust te zijn als ik denk, dat gij u gedurende een groot deel van uw dagen met de zaken van den Raad moet bezighouden. van uw dagen met de zaken van den Raad moet bezighouden. Want als men thuis kan blijven is er minder gevaar, vooral bij een goed vuur." Deze laatste opmerking is wel die van den oud geworden Erasmus, die te Freiburg in Breisgau, van of 1529 zelf nog zelden uitging en zijn krachten zoo voelde verminderen, dat hij zelf bezoekers van hoogen rang, van heel ver gekomen om hem te spreken, niet meer ontving. Nochtans droomde Erasmus ervan zijn leven te kunnen eindi- gen in een van de twee streken van Europa, die hem het meest aantrokken. Het eerste dier gewesten was Bourgogne, waar hij in de on- middellijke nabijheid wenschte te leven van den plaatselijken, op- beurenden wijn, waar hij zoo veel van hield. Te alien tijde hebben er epicuristische neigingen bij Erasmus gewerkt. Als een echte Renaissance-mensch wenschte hij van het goede der aarde met wij sheid het zijne te nemen en zijn aan- geboren aristocratische aard dreef hem naar verf ij fling, zoowel geestelijk als stoffelijk. Denk maar aan zijn afkeer voor het College Montaigne, „college de pouillerie" zooals Rabelais het noemde, waar hij een deel van zijn jeugd in vuilnis en ontbering moest doorbrengen. Denk aan zijn ingenomenheid met de goed ingerichte, gezellige Fransche gasthoven, hun vriendelijke, nette hospita's en dienstmeisjes, en aan zijn verontwaardiging over de morsige Duitsche herbergen met hun heetgestookte pestlucht en hun onbeschaafde bezoekers. Denk aan de vreugde, die hij vond in de deelneming aan het elegante leven der Engelsche grooten, met wie hij paard reed en hoffelijk voornamen omgang had. Zoo begrijpen wij best Erasmus' verlangen om te gaan wonen in het land van den Bourgognewijn. 1) Orbitas. ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN 63 De andere streek, waar hij been wilde, was Brabant, waar- van hij in een voetnota van den Lof der Zotheid schreef: Nulla natio, nec Lumanior, nec melior quam Brabantorum. Daar wachtten hem een jaargeld van Keizer Karel en goede vrienden, die hem met open hart zouden onthalen. De Antwerpenaars deden hun best om Erasmus in hun stad te lokken. Erasmus Schets was hun woordvoerder. Hij bood de gastvrijheid aan van zijn woning, een paleis, waar hij den Keizer zelf had ontvangen, en als lokmiddel versmaadde hij zelfs den Bourgognewijn niet. Erasmus Schets was een van de rijkste burgers der stad, ge- huwd met Ida van Rechtergem, wier vader schatten had gewon- nen met den handel op Portugeesch Indie. Zoo werd hij zelf een gunsteling van Koning Manuel van Portugal, dien hij in zijn eigen land bezocht en met wien hij Desiderius Erasmus in betrekking bracht. Schets was een dier Antwerpsche kooplieden, die met de warm- ste belangstelling het letterkundig en geestelijk leven van hun tijd volgden. Zoo was hij voor een man als Erasmus een dusdanige bewondering gaan voelen, dat hij zich zelf aan hem voorstelde, in een brief waarvan de hartelijke toon het minder zuiver Latijn doen vergeten. Dit geschiedde in 15250. Van dit jaar of wissel- den Schets en Erasmus talrijke epistels met elkander, waaruit wij leeren dat de Antwerpsche koopman zich de geldelijke aan- gelegenheden van den geleerde aantrok, dat zij oprecht ver- trouwde vrienden waren, en elkander met wederzijdsche ge- schenken zochten aangenaam te zijn. „Mijn hart, schrijft Schets aan Erasmus, en de zielen van zoo vele lieden wenschen uw aanwezigheid hier bij ons. Ik heb mij dikwijls afgevraagd wat voor een betoovering u ginder weer- houdt eerder dan hier bij ons. Pieter Gilles heeft mij ik weet niet welke reden opgegeven, namelijk, dat wij geen Bourgogne-wijn hebben, die het best bij uw temperament past. Vrees dat niet en zoo dat de eenige hinderpaal is, die u weerhoudt, aarzel niet terug te keeren; wij zullen er voor zorgen, dat gij van wijn voorzien zijt en niet alleen wijn uit Bourgogne, maar ook uit Perzie en uit Indie als gij het wenscht en als gij het noodig hebt2). 1) P. S. Allen: Op. Epist., Dl. VI, p. i z. 2) P. S. Allen: Op. Epist., Dl. VI, p. i z. ERASMUS EN ZIJN ANTWERPSCHE VRIENDEN Erasmus kon dus Bourgogne in Brabant vinden, maar toch kwam hij naar dit land niet meer terug. Hij ging ook naar Bour- gogne niet. Hij eindigde zijn dagen to Bazel nu juist vierhonderd jaren geleden. Dit belet niet, dat de Sinjoren, wanneer zij thans jaren geleden. Dit belet niet, dat de Sinjoren, wanneer zij thans Erasmus herdenken met dezelfde geestesverheffing, waarmede Erasmus herdenken met dezelfde geestesverheffing, waarmede deze zeldzaam begaafde man over de gansche wereld herdacht wordt, zij zich ook gaarne herinneren, dat hij in hun stad vrien- den had, wier talenten hij zeer hoog schatte en die wakker naast den had, wier talenten hij zeer hoog schatte en die wakker naast hem stonden in zijn kamp voor waarheid en schoonheid. MAURITS SABBE PORTRETTEN VAN ERASMUS Een van de boeiendste onderwerpen in de kunstgeschiedenis is ongetwijfeld het portret, boeiend doordat het ons spreekt van de tijdgenooten van den kunstenaar en ook van dezen zelf. Want niet alleen diens visie op zijn „sujetten" vinden wij weerspiegeld, maar wel degelijk ook trekken van zijn eigen wezen. Het sterkste voorbeeld daarvan is misschien de sarkastische glimlach op tat van portretten door den i 8de-eeuwschen Franschen pastellist Quentin La Tour, maar ook elders, waar het misschien jets min- der aan de oppervlakte ligt, kunnen wij hetzelfde constateeren. En dubbel boeiend wordt het wanneer wij portretten hebben van een groot man, afgebeeld door een groot kunstenaar. Bij Erasmus is dit het geval; zelfs meer dan een maal. Een van de beste Zuid- Nederlandsche schilders uit zijn dagen en de twee grootste Duitsche portrettisten hebben hem afgebeeld: Matsijs, Holbein en Durer. Merkwaardig is het hoe elk van dezen hem gezien heeft en in hoeverre ook door hen als buitenstaanders jets van zijn wezen begrepen werd. Bij Matsij s is hierover met volledige zekerheid minder te zeg- gen, want het door hem geschilderde portret is slechts in eenige copieen over. Bewaard bleef alleen de andere helft van het schil- derij, waarop een afbeelding voorkomt van Petrus Aegidius (Pieter Gilles), den trouwen vriend van Erasmus en zijn gastheer te Antwerpen. Het plan tot dit dubbele portret was gerijpt na Erasmus' derde verblij f in Engeland in 15 16/17. Hij had gelogeerd bij den bewonderden vriend Thomas More en wilde dezen het bij den bewonderden vriend Thomas More en wilde dezen het conterfeitsel als aandenken sturen. Typisch voor dien tijd, waarin de persoonlijkheid zooveel belangrijker werd gevonden dan vroeger en waarin het welbehagen aan de eigen persoonlijkheid en de eigen uiterlijke verschijning een algemeen verschijnsel was, dat welbehagen, dat zich in die dagen uitte tot in de veelkleurige, 1936 III 5 1936 III 5 66 PORTRETTEN VAN ERASMUS bonte, behaagzieke kleedij en in het interesse daarvoorl). Deze belangstelling is het ook, die allerwege het verlangen naar afbeel- beeldingen van den grooten geleerde deed ontstaan; vandaar de tallooze copieen, die wij nog kennen, al of niet uit de ateliers van de schilders afkomstig. Immers juist in die jaren begon de fijne denker in breede kringen vermaard te worden; alle vreemde- lingen, die zijn woonplaats bezochten, wilden hem zien en spre- ken en minstens een brief van zijn hand bezitten. Van de diverse portretten, die wij van Erasmus bezitten, schij nt dat door Matsijs het vroegste te zijn geweest. „Pieter Gilles en ik laten ons schilderen op een paneel", schreef Erasmus aan zijn Engelschen vriend, „wij zullen het u binnenkort ten geschenke zenden." Ongesteldheid van beiden bracht vertraging zoo slecht had Erasmus eruit gezien, dat de schilder het werk eenigen tijd moest laten rusten maar eindelijk kon het voltooide werk toch verzonden worden: „bier zend ik U dan de beide portretten, opdat wij altijd bij U kunnen blijven, ook als wij er eens niet meer zullen zijn." Meerdere malen had Matsijs zijn voorliefde getoond voor portretten in actie. Bij den altijd-bezigen Erasmus met zijn on- tembare werkkracht, was daartoe aanleiding genoeg en natuurlijk werd hij dus schrijvende voorgesteld, in dit geval joist beginnend aan zijn paraphrase op Paulus' brief aan de Romeinen. Als fijne attentie aan Thomas More kreeg Pieter Gilles een brief van dezen in de hand en zoo voortreffelijk was daarin het handschrift na- gebootst, dat More verrukt den brief terugvroeg om hem bij het schilderij te kunnen leggen ter vergelijking. Over het algemeene resultaat uitte hij zich trouwens ook vol bewondering: „O Quin- tinus, waarom hebt gij met zooveel zorg de afbeelding van man- nen, zoo groot, als de Oudheid zelden en onze tijd nimmer voort- bracht en die de toekomst wellicht ook nimmer meer voort- brengen zal geschilderd op vergankelijk hout, portretten, die dienden te worden toevertrouwd aan meer degelijk materiaal, opdat zij bewaard blijven voor de eeuwigheid." Onder invloed van deze woorden of niet, een „meer degelijk materiaal" is inderdaad door Matsijs gekozen voor zijn penning 1) Niet voor niets zijn juist uit dien tijd boeken bewaard als dat van den Augsburger Matthaus Schwarz, die zich daarin had laten afbeelden den Augsburger Matthaus Schwarz, die zich daarin had laten afbeelden in alle costuums, die hij van kind of aan gedragen had! PORTRETTEN VAN ERASMUS 67 met Erasmus' profielportret naar links, in laag relief, gedateerd 1519 en behalve van inscripties, op de achterzijde voorzien van een grenspaal, „terminus", in den vorm van een jongelingsbuste op vierkant voetstuk. Deze terminus als vermaning om aan den dood te denken, was al sedert jaren door Erasmus als embleem gekozen en elders vinden wij hem terug, b.v. op het in hout ge- sneden portret door Holbein. De kop van deze penning vooral is van grooten invloed ge- bleken voor de Erasmus-ikonographie. Ook D urer heeft voor zij n gegraveerd portret gebruik kunnen maken van de medaille, hem daartoe ter beschikking gesteld. Dat Erasmus zelf zeer tevreden was over de penning blijkt wel uit de correspondentie met Willibald Pirkheimer uit de jaren 1523/24 over het laten slaan van nieuwe exemplaren in koper naar een beschadigde looden penning.Hij is er voorgesteld met wijd open, eenigszins omhooggerichte oogen (later zou dit nimmer meer voorkomen), en prachtig van observatie, doch groot blijvend, zonder peuterigheid, zijn de f ij ne trekken aange- duid en is ook het verschil in structuur tusschen het hoofd- haar en de bontkraag van den tabbaard aangegeven. Op zijn omzwervingen door Europa voor eenige jaren blijvend te Bazel gevestigd, sedert November 15zI, kwam Erasmus in contact met den jongen Hans Holbein, die juist in dat jaar een groote officieele opdracht, de beschildering van de raadszaal, vervulde en daarmede algemeene bewondering oogstte. Uit pennekrabbels, waarmede hij vroeger al eens een exemplaar van Erasmus' Lof der Zotheid (in 1514 te Basel herdrukt) had ver- lucht, blijkt, dat hij ook al vroeger terloops den geleerde ontmoet of gezien moet hebben: op een plaats toch was deze zelf afgebeeld voor zijn lessenaar, en Erasmus, die met veel plezier het exem- plaar had doorgebladerd moet schertsende opmerkingen gemaakt hebben over de flatteuze, jonge afbeelding. Toen Holbein in 1523 eenige portretten te schilderen kreeg, kon van eenjeugdige weergave geen sprake meer zijn. Erasmus was toen 57 jaar, daarbij snel verouderd door ziekte, rusteloos werken en als factor zeker niet het minst belangrijk doordat hij zich gauw oud gevoeld had en zelf nooit heeft verwacht eerst kort voor zijn 7osten verjaardag te zullen sterven. Niet minder dan drie portretten zijn in dat jaar door Holbein gemaakt en alle bleven bewaard: een in het Louvre, een dergelijk, Ow- OF too xPill. F, IUb I- MO , 4 _At*i1 *i FAW Alm Aft PORTRETTEN VAN ERASMUS 69 waarschij nlijk tevens als voorstudie gebezigd, papier op hout, te Bazel en een ander in Engeland op Longford Castle. Alle drie belangrijke momenten in den ontwikkelingsgang van den zesentwintigjarigen schilder. De man, die later portretschilder bij uitstek worden zou, had tot nog toe naar verhouding weinig conterfeitsels gemaakt en de Erasmusportretten behooren tot de eerste, waarin een zekere rijpheid tot uiting komt en waarin alle aarzeling, elk zoeken overwonnen is. Niets meer van dat wel eens onoverzichtelijke, peuterige en rammelende, het vermoeiende teveel aan afleidende details, het verwaarloozen van den grooten, gesloten, monumentalen vorm alles eigenschappen die her- haaldelijk in Duitsche kunstwerken van lien tijd aan den dag treden en die ook in de vroegste werken van Holbein niet ontbro- ken hebben. De monumentale vorm in de kunst van Italie moet op zijn reis daarheen, eenige jaren tevoren, grooten indruk op den jongen man gemaakt hebben en een verwante, maar tot nu toe verborgen snaar hebben aangeroerd. Groot is nu de figuur in het vlak gezet met soberder achtergrond dan op vroegere werken; het kleed valt in enkele eenvoudige plooien, zonder de talrijke knik- en deukplooitjes, die omstreeks dezen tijd elders in Duitschland nog zoo geliefd zijn. Op de portretten te Bazel en Parrij s staat Erasmus, zooals zijn gewoonte was, aan den lessenaar te schrijven. Met zorgvuldige observatie is het profiel geteekend: profiel- portretten zijn zeldzaam in Holbeins oeuvre en portretten in actie nog meer. Zelfs de groote familiegroep van More, waarvan de voorteekening nog bewaard is, geeft een zwijgend samenzijn der tien figuren, waarvan slechts een, Maria Clement, een woord schijnt te fluisteren tot More's ouden vader. Erasmus moet wel voor langdurig poseeren geen gelegenheid gehad hebben en den schilder zijn gang hebben laten gaan, terwijl hij zelf met zij n werk doorging. Over het algemeen vertoont zich Holbein in zijn portretten als een koel, terughoudend observator. Alleen den keer, bij het on- vergelijkelijke portret van zijn vrouw en kinderen in Bazel laat hij zich volkomen gaan en wordt een inniger noot aangeslagen. Ook het Bazelsche portret van Erasmus heeft een koel, scherpzinnig, uitermate „intellectueel" karakter. Milder, meer doorvoeld, psychologisch dieper is het Parijsche exemplaar, hoe groot ook op het eerste gezicht de overeenkomst met het vorige lijkt. In het 70 PO RT RETTEN VAN ERASMUS eerste lijkt het schrijven een pose, in het tweede geschiedt het werkelijk. Er is waarlijk aandacht en concentratie bij het werk en tevens de superieure zelfbeheersching. Men voelt het: deze man zal nimmer uitbarsten in ongetemde, gloeiende verontwaardiging, nimmer zich laten gaan in ongebreidelde heftigheid. Ook wat hem het allermeest vervult, zal geuit worden in den verzorgden vorm van een klare, duidelijke, beheerschte taal. Met een glim- lach zal gereageerd worden op veel druk gedoe van menschen, die gloeiend warm loopen voor het bereiken van een gesteld doe!; de glimlach van den wijze, die de betrekkelijkheid voelt van zoo- veel, waarover de wereld drukte maakt, maar aan den anderen kant, zonder zelfgenoegzaamheid, zelf werkt, werkt, werkt, dag en nacht, wel degelijk van idealen vervuld, vervuld van duizend dingen, die in de wereld te veranderen en te verbeteren zijn, maar met beheersching, rustig, zonder explosies; het type om met Karl Scheffler te spreken van den „Griekschen" mensch, tegenover de onstuimige „Gotische" typen, die hem ook daar- door reeds nimmer begrijpen zouden. Het evenwicht, de harmonie der verhoudingen, het zijn alles ken- merken van Erasmus' levenshouding. Diezelfde principes dus, die de Renaissancekunst in haar zuiversten vorm, in Italie, beheersch- ten; juist ook de principes, door Holbein, den meest „klassieken" van alle Duitsche kunstenaars, zoo duidelijk a!s ideaal beschouwd. Of Holbein en Erasmus elkander geheel hebben begrepen blijft een open vraag. „Onlangs heb ik twee portretten naar Engeland gestuurd, geschilderd door een niet onbekwaam kun- stenaar" schreef de humanist in 1524 aan Pirkheimer, doelend op het Parij sche portret en dat in Longford Castle, en Holbeins latere carriere in Engeland is voor een groot deel te danken aan de introducties van Erasmus en het succes dat diens portretten daar hebben geoogst; ook in dat opzicht zijn zij dus belangrijke stukken uit het oeuvre van den schilder. Van verdere ontmoetin- gen of gesprekken weten wij echter niet elk leefde tenslotte in een geheel andere gedachtenwereld. Maar een zekere gelijk- gezindheid in levenshouding spreekt wel duidelijk uit dit Parij sche portret en daarom is het misschien wet het beste, het meest karakteristieke dat wij van Erasmus bezitten. De beide profielportretten waren blijkbaar voor zeer goede vrienden bestemd (van het Bazelsche exemplaar weten wij zelfs PORTRETTEN VAN ERASMUS 71 positief dat het aan zijn vriend Bonifacius Amerbach heeft toe- behoord); het derde conterfeitsel uit hetzelfde jaar heeft een meer officieel karakter. Waarschijnlijk is dit het stuk dat aan den aarts- bisschop van Canterbury werd geschonken. Het geeft niet den werkenden Erasmus, maar een oogenblik van rust, van nadenken, n a den arbeid. Hij is voorgesteld drie kwart naar links, voor zich uitstarend, de handen rustend op het gesloten bock. Wat voor handen! Op Holbeins vroegste portretten waren zij half bedekt en soms wat vreemd verwrikt geweest. Nu beginnen zij uitermate karakteristiek te worden, bier meer nog haast dan op de beide schrijvende portretten, zooeven genoemd. En met hoeveel zorg zij zijn geobserveerd, blijkt wel uit de teekeningen, voorstudies voor de handen van Erasmus, in het Louvre bewaard. Stil en moede rusten zij. „HPAKdEIOY IIONOI", de werken van Hercules, staat op de snede van het bock. Meer dan eens, wanneer Erasmus een oogenblik zijn taak overzag, was het met dezen term dat hij haar omschreef. De trekken lijken ouder en meer vermoeid, hoe scherp ook de half gesloten oogen kunnen observeeren, hoe sarkastisch ook de mond met de smalle lippen zich tot een glimlach plooien kan. Het is ongelooflijk wat Holbein gemaakt heeft van dezen mond altijd een der moeilijkste dingen bij een portret en dubbel moeilijk wel in dit geval. Al het vreemde van een in wezen toch gecompliceerd karakter, al het raadselachtige dat Erasmus voor velen van zijn tij dgenooten ge- had heeft, ligt erin uitgedrukt. De heele opvatting is verder meer gereserveerd dit geldt ook voor de portretten die Holbein in latere jaren nog van Erasmus schilderde. Kennelijk was het voor minder intiemen kring bedoeld. Zoo geeft dit meer „represen- tatief" opgevatte conterfeitsel een heel anderen kant van Erasmus te zien. Hoe goed de gelijkenis ook geweest mag zijn, het Parij sche portret is ongetwijfeld meer karakteristiek voor die zijde van Erasmus, welke voor ons van de grootste waarde is gebleken. Nog eenmaal heeft Holbein een waarlijk monumentaal portret van den grooten humanist gemaakt, op heel andere wijze en in heel andere techniek: een beeltenis in houtsnede, bestemd voor verspreiding in wijden kring. „Erasmus Roterdamus in ein Ghus" noemde het Bonifacius Amerbach, en die, als intiem vriend, kon het weten. Een groote, waardige, rustige figuur, met iets dat bijna tijdloos-symbolisch aandoet,ondanks individueele trekken. „Tran- 72 PORTRETTEN VAN ERASMUS quillis saevis in undis" welhaast in Ietterlijken zin, zoo staat de figuur temidden van de decoratieve beweeglijkheid van een rijke, figuur temidden van de decoratieve beweeglijkheid van een rijke, eerepoortachtige omlijsting. Ernstig en groot tusschen de zware afhangende vruchtentrossen en de gebaarde karyatiden en kleine figuren met horens van overvloed. De rechter hand steunt op het symbool, den terminus, en zoo verschijnt hij als een gestalte, groot door de eeuwen heen, gecombineerd met de herinnering aan de vergankelijkheid. „Daedaleam monstrat Musis Holbein- nius artem / Et summi ingenii Magnus Erasmus opes", Holbein toont den muzen de kunst van een Daedalus, de groote Eras- mus de schatten van den hoogsten geest, zoo luiden de slotregels van het bijschrift in een latere, meest bekende redactie. Holbein en DUrer, twee tegenstellingen! De een, die bij alle exactheid van observatie toch het groote geheel vooral in gedach- ten houdt, de ander, die typisch Duitsch tot in alle details zijn belangstelling uitbreidt; de man, die graag rimpeltje na rimpeltje, plooi na plooi bestudeert met een nimmer verslappend interesse. plooi na plooi bestudeert met een nimmer verslappend interesse. Het groote contrast spreekt uit de gegraveerde Erasmus- portretten van beide kunstenaars: de hierboven genoemde hout- snede van Holbein en de bekende kopergravure van 1526 door Durer. Bij Holbein, ondanks alle drukte van ornament die de Renaissance-eerepoort noodzakelijkerwijze met zich brengt, een sobere oplossing voor de figuur met de enkele groote plooien van diens kleed. Bij Durer, in een veel rustiger entourage, een maxi- mum van stofuitdrukking, een zorgvuldig zich-rekenschap-geven van iedere oneffenheid in de stof van Erasmus' langen tabbaard. Geen naadje, geen stikseltje is verwaarloosd. De wijde mouwen, de breede kraag zijn vol van kleine deukplooitjes en langs deze alle zijn de diverse brekingen van het licht zorgvuldig waar- genomen. Ook in het gelaat is geen rimpeltje over het hoofd gezien. Het is alles wonderbaarlijk van observatie en wonder- baarlijk van techniek, maar de groote vastheid van bouw in den kop ontbreekt eenigszins en wij herkennen nauwelijks den humanist van Holbeins portretten. Wij zien een geleerde, blijk- baar met eenigen aandacht staande aan zijn lessenaar en schrij- vende in een bock, terwijl hij daarbij met de linkerhand de inktpot vasthoudt, maar de rustige wijsheid, de universeele grootheid van vasthoudt, maar de rustige wijsheid, de universeele grootheid van Erasmus vinden wij er niet terug. Wie de voorgestelde figuur is, PORTRETTEN VAN ERASMUS 73 verraadt het opschrift (prachtig in het vlak gezet overigens ! ) „Imago Erasmi Roterodami ab Alberto Durero ad vivam effigiem delineata" en daaronder dezelfde spreuk, die ook op Matsij s' penning was voorgekomen: THN KPEITTQTA EY.ITPAM- MATA AEI~EI", een beter beeld zullen zijn geschriften geven. Het was niet de eerste keer dat D urer Erasmus' portret maakte. „Ich babe den Erasmus noch einmal Conterfet" schreef hij in de laatste dagen van Augustus i 5zo in het dagboek van de Neder- landsche reis. Blijkbaar hadden er meerdere ontmoetingen met den humanist plaats gevonden, immers elders heet het: „Und Erasmo Roterodamo hab ich auch ein Passion geschenkt, in Kupfer gestochen. Item dem Erasmo hab ich in Kupfer gescochen ein Passion geschenkt, der ist Panisius Secretarius". Van de portretteekeningen is er een over, een houtskoolschets, en face genomen en blijkbaar snel gemaakt terwijl Erasmus aan het werk was. Dit laatste zou zij n te concludeeren uit de neer- geslagen oogen, het eerste blijkt uit den opzet van de teekening, kennelijk bedoeld als het vasthouden van een impressie bij een even verschij nende uitdrukking op Erasmus' gelaat. Het vlakke karakter, de losheid van bouw zij n hier zeker terug te voeren op het onvoltooid-zij n en het daardoor impressionistisch karakter van de schets, dat eigenlijk nauwelijks op een andere portret- teekening van D carer zoo sterk aan den dag treedt. Dat Erasmus bewondering gevoelde voor D carers werk blijkt niet alleen uit het bovengenoemde geschenk, dat deze hem vereerde en waarvan wij ons kunnen voorstellen hoe dankbaar het aanvaard is. Ook uit directe uitlatingen van Erasmus weten wij hoe hij over de kunst van D carer dacht. Gaarne Wilde hij door hem geportretteerd worden en met behulp van de herinnering,van devroegere schetsen en van Matsijs' penning hoopte hij dat dit Direr gelukken zou. Het ,,ad vivam effigiem delineata" is dus cum grano salis op te vatten. Zij n teleurstelling over het resultaat wist Erasmus den eersten tijd hoffelijk te verbergen: „Ik bedenk hoe ik Durer mijn dank- baarheid toonen kan. Dat het portret niet zoo heel goed lijkt, is geen wonder. Ik ben niet meer dezelfde als vijfjaar geleden". Eerst twee jaar later schrijft hij onomwonden „het lijkt absoluut niet". Dus niet alleen het wezen van Erasmus, ook de gelijkeniswas niet geheel getroffen. D carer had Erasmus anders begrepen dan deze in werkelijkheid was, zoo anders, dat deze zich ook zelf niet meer 74 PORTRETTEN VAN ERASMUS herkende in den vlijtigen geleerde-zonder-meer van de gravure. En deze conclusie uit het portret wordt merkwaardig onder- steund door een uitlating van Durer aan het adres van Erasmus. Het is de bekende passage uit het dagboek van de Nederlandsche reis, wanneer Durer bericht krijgt over de gevangenneming van Luther: „Item am Freitag vor Pfingsten im 1521 Jahr kamen mir Mahr gen Antorff (Antwerpen), dass man Martin Luther so verratherlich gefangen hatt". De droge opsomming van de „Stuber", voor verschillende dingen uitgegeven, wordt dan in- eens onderbroken door een woordenvloed, waarin, ondanks de primitieve taalbeheersching, een gloeiende verontwaardiging weerklinkt. „O Erasme Roterodame", beet het daar o.a., „wo wilit du bleiben? Sieh, was vermag die ungerecht Tyrannei der weltlichen Gewalt and Macht der Finsternuss ? Hor, du Ritter Christi, reit hervor neben den Herrn Christum, beschutz die Wahrheit, erlang der Martarer Kron! Du bist doch sonst ein altes Manniken, ich hab von dir gehort dass du dir selbst noch 2 Jahr zugeben hast, die du noch tugest etwas zu thun. Dieselben leg wol an, dem Evangelio and dem wahren chistlichen Glauben zu Gut, and lass dich dann horen, so werden der Hellen Porten, der romische Stuhl, wie Christus sagt, nit wider dich vermugen. Und ob du hie gleichf ormig dein Meister Christo wurdest and Schand von den Lugnern in dieser Zeit leidest and darum ein klein Zeit desto eher sturbest, so wirst du doch ehe aus dem Tod ins Leben kommen and Burch Christum clarificirt (verheerlijkt)... o Erasme, halt dich hie, dass rich Gott dein ruhme, wie vom David geschrieben stehet, dann du magst thun, and furwahr, du magst den Goliath fallen. . . . " Waarlijk, weinig heeft Durer Erasmus begrepen! Maar wie in dien fellen, hartstochtelijken, krampachtigen tijd, behalve een heel enkele begreep hem, den bedachtzamen, fijnzinnigen geleerde enkele begreep hem, den bedachtzamen, fijnzinnigen geleerde met de superieure zelfbeheersching, den man die vaak zijr moed getoond heeft, als hij het werken volhield ondanks de hevige pij- nen van zijn kwaal, maar die toch wel de laatste was om geroepen to worden tot de felle folteringen van het martelaarschap terwille van het ongebreideld-heftig verdedigen van zijn beginselen. Maar toch is D urers uitlating van waarde, omdat deze toont hoe de tijdgenooten Erasmus wilden zien en wat zij van hem wilden verwachten. FR. VAN THIENEN ERASMUS EN DE LETTERKUNDIGE KRITIEK I Een rijke erfenis a.s die van Desiderius Erasmus wordt alleen door veilige beheering vruchtbaar, en ze wordt het meest in den geest van den erflater beheerd, wanneer een groote verstandelijke vrijmoedigheid dit groote geestelijke bezit onder zich houdt. Bij al wat Erasmus geweest is en gedaan heeft, bij alle verdiensten, welke hij zich verwierf voor de fraaie letteren, de algemeene geesteswetenschappen, de opvoedkunde, en de regeling van de intellectueele levenspractijk, was hij , , en voelde hij zich voor- namelijk criticus, hoewel het instituut der belletristische kritiek namelijk criticus, hoewel het instituut der belletristische kritiek in zijn dagen nog niet het aanzien vertoonde, hetwelk het, na de in zijn dagen nog niet het aanzien vertoonde, hetwelk het, na de algemeen-wording van de boekdrukkunst, zou danken aan de opkomst van de periodieke pers. Erasmus werd vaak bij een journalist vergeleken, en hij had inderdaad, toen nog geen enkel dagblad de gelegenheid bood om de fouten der journalistieke practijk op te merken, de deugden van een onafhankelijken dagbladschrijver: vrijmoedigheid tegen- over al het bestaande, en ontzag tegenover al het bestaanbare, of anders gezegd: een groote eerbied voor de mogelijkheden, die hij waarnam in de zeer zelfstandig beoordeelde werkelijkheid. Dat alles goed was, zooals het werkelijk was, geloofde hij nooit, en in dit opzicht kon hij zelfs een pessimist heeten, ja, is het gerechtvaardigd, om hem met prof. H. B. Molkenboer O.P. ,,een kankeraar" te noemen, maar hiertegenover was hij in zooverre een volstrekt optimist, dat hij in alles de mogelijkheid waarnam om wel goed te zijn. Zijn krant zou dan ook een conservatieve geweest zijn, hetgeen allerminst beteekent, dat ze een kritiek- 76 ERASMUS EN DE LETTERKUNDIGE KRITIEK looze krant zou zijn geweest. Hij was veel minder vooruit- strevend dan hij gewoonlijk wordt voorgesteld, maar hij be- schouwde de bestaande toestanden met veel meer wantrouwen dan de meeste vooruitstrevende menschen doen, die namelijk gaarne de gewoonte hebben, de bestaande dingen heelemaal niet te beschouwen, dock er eenvoudigweg mede te breken. Licht verleidt de lenigheid van een snel oordeelvaardigen geest tot een ijdele geestesacrobatiek in het luchtledige. De geschriften van den Rotterdammer echter, geestige vlugschriften als het meestal zijn, ook wanneer zij het voorkomen en de beteekenis van stan- daardwerken hebben, blijven getrouwelijk gericht op een on- middellijke actualiteit, en zijn dan ook voor een groot gedeelte echte gelegenheidsgeschriften. Staan ze niettemin vol algemeene levensregels, het is, omdat hun schrijver, zich beperkend tot de alledaagsche practijk, deze graag beoordeelt naar normen, die ook in vroegere tij den voor analogische gevallen hebben ge- golden. Hij is voor vier eeuwen de steller van eenvoudige ver- standelijke levensnormen geweest, en al miskende hij veel, door- dat hij zich soms beperkte tot wat ons bekrompenheid toeschijnt, zijn prestige als geestelijk opvoeder van Europa kon alleen dalen door het hedendaagsche misverstand ,dat intellectueele opvoeding niets te maken zou hebben met intellectueele voeding. In het spreekwoord, het adagiurn, vond hij de eenvoudige ervarings-wij sheid geformuleerd, die elk menschelijk individu zelfstandig moet verwerkelijken in het moeilijke kunstwerk des levees. Hij stelde zich dit leven voor als rijk geschakeerd. De op- zettelijke vereenvoudiging van dit allereerste gegeven tot een zettelijke vereenvoudiging van dit allereerste gegeven tot een dweepende systematiek verachtte hij, niet het minst, omdat ze, aan het natuurlijke leven het recht berooft, een groeiproces te zijn. Maar voor hem, als criticus en paedagoog, kwam het er sterk op aan, te weten, door welke sappen dit organische groei- proces werd onderhouden, en het is geen toeval, dat hij in een tijdperk van natie-wording der feodale gebieden, zoo opvallend weinig waarde toekende aan al datgene, wat na hem als de na- tionale cultuur zou worden bevorderd en verheerlijkt. De lingua vulgaris heeft hij voor een vulgair spraakgebruik gehouden. Hollander, schreef hij nooit Hollandsch, en de eenige woorden zijner moedertaal, welke uit zijn mond werden opgeteekend, waxen meteen de laatste, en de meest universeele, die hij ooit ERASMUS EN DE LETTERKUNDIGE KRITIEK 77 uitsprak. Deze Hollandsche woorden „Lieve God", aan zijn stervende lippen op het laatste oogenblik ontkomen, konden in elke taal der wereld uitgesproken zijn om ter plaatse, waarheen ze gericht waren, te worden verstaan, terwijl de menschen onder- ling in het gunstigste geval elkander nog maar gedeeltelijk be- grijpen. Altijd was het zijn streven, dit gedeelte zoo groot mogelijk te doen zijn. Daarom schreef hij Latijn, voor zijn besef de universeele taal. Deze beeindiger van de middeleeuwen, tevens de inleider van den nieuwen tij d in onze verdeeling der cultuurgeschiedenis, wenschte klaarblijkelijk op middeleeuwsche wijze de boven-nationale eenheid van de menschelijke soort er- kend te zien temidden van de typisch-nationale strevingen, die de menschen dwingen zouden, zich van elkander te onderschei- den. Om onderling in vrede te leven, zoo meende hij, hadden de menschen slechts de dwaasheid van den eigenwaan en van de begeerte te overwinnen. Alleen de dwaasheid eener oorspronke- lijke, zuivere begeestering, hoogste en edelste vorm der alge- meene zotheid, erkende hij als heilzaam. Zij n Lof der Zotheid wordt besloten met een bladzijde, die in dit satyrische geschrift betrekkelijk weinig is opgemerkt door de latere bewonderaars van het werkje, maar die in de achting van den schrijver zelf en van den man, aan wien hij deze paradoxale lofspraak opdroeg, Thomas Morus, hooger dan al het voorgaande moet hebben gegolden. In deze bladzij de huldigt Erasmus, zelf opeens be- geesterd, de verheven uitzinnigheid van de mystisch vervoerden, aan een hemelsche beschonkenheid gelijk: Dit is het deel der Dwaasheid, dat bij de verandering van het aardsche Leven in een hemelsch, niet zal worden weggenomen, dock vervol- maakt. Degenen, wien het toegestaan was, dit te ervaren (uiterst wei- nigen echter valt het te beurt) lijden aan iets, dat zeer veel op ver- standsverbij stering gelijkt. Hetgeen zij spreken is weinig samenhangend, en lijkt geen menschentaal, maar zij geven klanken te hooren zonder zin. Vervolgens wisselt bij herhaling, en plotseling, hun gelaatsuitdrukking. Ze zijn vroolijk en vlak daarop neerslachtig, ze schreien en een oogenblik later lachen zij, dan weer hoort men hen zuchten: kortom zij zijn geheel buiten zichzelven. Als ze daarna weer tot zichzelf terugkeeren, ont- kennen zij te weten, waar ze geweest zijn: in of buiten hun eigen lichaam, wakend of slapend. Ze herinneren zich niet, wat zij hoorden, zagen, spraken of deden. Het is nevelig voor hen als hadden ze het maar ge- droomd in den slaap. Dit echter is het eenige dat zij weten: toen zij door deze dwaasheid werden vervoerd, waren zij doodgelukkig. Ze betreuren dan ook, dat ze weer bijgekomen zij n, en zouden niets liever willen dan 78 ERASMUS EN DE LETTERKUNDIGE KRITIEK steeds in dit soort waanzin te verzinken. En dit is nog maar een voor- proefje e van het toekomstige geluk. Deze prachtige bladzijde bewijst, dat de trouwste dienaar en verdediger van de rede wel degelijk oog had voor het zooge- naamd irrationeele, dat tegenwoordig zoo buitengewoon hoog wordt aangeslagen door degenen, die zich de rechtmatige ver- dringers van de „uitgeleefde" Europeesche intelligentia wanen, maar ze suggereert meteen, dat de apostel van het gezond ver- stand dit zoogenaamd irrationeele eerst eerbiedigde, wanner het existentieel was, zooals de dichtkunst dit wordt in den dichter op het oogenblik, waarop de inspiratie hem meevoert, of de godsvrucht in den waarachtig vrome, zoodra de genade hem aangrijpt. G. K. Chesterton, die verscheidene trekken met Erasmus gemeen had, schreef eens dezelfde gedachte neer: Verbeeldingskracht brengt geen krankzinnigheid voort. Wat krank- zinnigheid voortbrengt, is juist het verstand. Dichters worden niet gek, maar schaakspelers wel .... De dichter verlangt slechts, zij n hoofd in maar schaakspelers wel .... De dichter verlangt slechts, zij n hoofd in den hemel te mogen steken. Maar de man van de logica wil de hemel in den hemel te mogen steken. Maar de man van de logica wil de hemel in zijn hoofd steken. En dan is het zij n hoofd, dat barst. Erasmus was een middelmatig dichter, en een zwak religieus temperament, maar hij was ongetwijfeld een geniaal criticus, en dus te scherpzinnig om ooit te vergeten, hoe de belangrijkste vermogens van den geest juist die zijn, welke den mensch aan zichzelven ontheffen en hem in den letteriijken zin zichzelf doen overtreffen. Meteen begreep hij echter, dat deze vermogens altijd, maar zeker in den tijd der opkomende boekdrukkunst, beoordeeld moesten worden met een helder wantrouwen jegens hun drager. Zelfs het genie van den geniaalsten draagt nog, in den heiligsten gloed, de slakken en het schuim der vergankelijke onvolkomenheid. Erasmus wenschte niet te worden bedrogen door het oncontroleerbare. Hij was van nature altijd beangst, dat hij de dupe zou worden van andermans geestdrift, maar hij was vooral beangst, dat de beschaving de dupe van zulk een geest- drift zou worden. Zijn gezond verstand gaf hem een wantrouwige behoudzucht, zoodra hij iets had leeren kennen als wezenlijk goed De romantische geschiedenis-verbeelding van Stefan Zweig schiep tusschen Luther en Erasmus een tegenstelling, die zeker zwaarder geaccentueerd is dan de werkelijkheid verdraagt, doch ERASMUS EN DE LETTERKUNDIGE KRITIEK 79 ze berust in zooverre op feitelijk aantoonbare gegevens, dat de verdediger van den vrijen wil tegen de nieuwe theologie een groote ruimte wilde laten aan het verstandelijke en algemeen- geestelijke zelfbestemmingsrecht van het individu, waarvan Luther in zijn stoutmoedige geloofshypothese met vervoering afstand deed. Erasmus vreesde het zelfbedrog, ook van de edelste dwaasheid, want hij moist, hoe licht de begeerte zich in de be- geestering mengt. Hij eischte redelijk toezicht bij elk enthousiasme en hij is de eerste in Europa geweest, die zoo bewust en zoo scherp deze roeping van den criticus heeft waargenomen. De litteraire beoordeelingsnormen van de klassieke oudheid nam hij dan ook niet over als tamelijk onpersoonlijke verzekeringen voor de veiligheid van den goeden smaak. Hij beschouwde ze veeleer als beveiligingen van het heele geestesleven. Zonder forma- listisch te zij n, waren deze oude normen veeleischend genoeg voor de vormkracht om een zinloos woeden der irrationeele ver- mogens te bedwingen. Het feit, dat iemand hartstochtelijk te keer kon gaan, bewees aan Erasmus volstrekt niets omtrent de houdbaarheid van het object dezer begeestering, zelfs niet, al werd zij geacht, den stijl of den staat te hervormen. Hierin ver- schilt hij geheel van de impressionistische litteratuurkritiek, die vraagt naar de maat van de passie, zonder te vragen naar haar verantwoordelijkheid, en die een persoonlijken stijl bewondert, ook al is het niet een juiste stijl. Erasmus eischte andere waar- borgen dan de zekerheid, dat een dichterlijke reactie haar oor- sprong genomen had in de diepten der ziel, zooals dat dan heet. Hij wenschte, dat ze haar oorsprong nam in een orgaan, waarop men vaster kon vertrouwen dan op de menschelijke ontvankelijk- heid voor misleiding door den schijn. Dat hij leefde tijdens een beslissenden cultuurcrisis, waarin zich de overgang voltrok van de middeleeuwen naar den nieuwe- ren tijd, wapende hem wellicht het meest, omdat de crisis hem beangstigde. Het is waar, dat hij de voorafgegane „gothische en barbaarsche eeuwen" diep heeft geminacht, zooals de heden- daagsche cultuurmensch een spontane, gedeeltelijke nog onbe- wuste, minachting gevoelt voor de burgerlijkheid van de vorige eeuw, maar het is daarbij paradoxaal, dat hij, die in geen enkel opzicht een middeleeuwsch mensch kon heeten, telkens weer traditioneele bezittingen van het voorgeslacht verdedigt tegen 8o ERASMUS EN DE LETTERKUNDIGE KRITIEK de lichtvaardige standpunt-overwinnaars, die zich steeds de makers wanen van „de cultuur, die komt". Erasmus is minder groot om hetgeen hij schiep dan om het- geen hij bewaarde, zooals hij minder schittert door bezieling dan door gezond verstand. Er was voor hem, en er is na hem in Europa heel veel scheppende oorspronkelijkheid getoond door kunstenaars, die hem overtreffen, doch hij was de eerste, die in zoo zuiver gehalte, en met zoo onaflaatbare trouw de oorspron- kelijkheid van den criticus te genieten gaf. Deze was eigenlijk zijn eenige oorspronkelijkheid. Want het gaat niet aan, hem ter- wille van de critische persoonskarakteriseering in de Colloquia, die soms alleraardigste realistische tafereeltjes, maar nooit diep- doordringende psychologische scheppingen zijn, te vergelijken doordringende psychologische scheppingen zijn, te vergelijken bij Shakespeare, Moliere of Bocaccio. Hij schreef deze samen- spraken niet om ons menschen te toonen, maar om een onder- werp toe te lichten. Concrete menschen, die geen pen voerden, interesseerden hem weinig, en zeker voelde hij niet de behoefte, de bestaande menschenmaatschappij met een denkbeeldige te verrijken. Waarschijnlijk is dan ook, dat voor de figuren uit de Colloquia, zooals Pres. Smith meende, de kennissen van den schrijver als model hebben gediend, en dat hij weinig aan hun karakter veranderde. Hij beoordeelde hen door hen te doen spre- ken: voor de gemeenschappelijke vrienden bracht hun nageboot- ste stem de duidelijkste kritiek uit op hun innerlijk wezen. Dit was dan algemeene karakter-kritiek, waarvan de letterkundige beoordeeling, en speciaal het geschreven portret, uit lateren tijd, de beperking en tegelijkertijd als kunstwerk de voltooiing worden de beperking en tegelijkertijd als kunstwerk de voltooiing worden zou. Erasmus is de voorlooper van de Europeesche litteratuur- kritiek, maar niet een vernieuwer van de litteratuur zelf. II Zijn letterkundig meesterwerk, De Lof der Zotheid, lijdt het meest onder de beperktheid van den criticus, terwijl het meteen aantoont, tot hoe groote oorspronkelijkheid de critische kunste- naar bij machte is. Deze satyrische caricatuur heeft namelijk geen held. Onmogelijk is het, Stultitia, de heldin van het boek, te ver- gelijken bij Gargantua, Harpagnon of zelfs maar bij den Baron gelijken bij Gargantua, Harpagnon of zelfs maar bij den Baron van M unchausen. Zij blij ft, het heele boek door, de verpersoon- ERASMUS EN DE LETTERKUNDIGE KRITIEK 81 lijking van een tamelijk vage en veelomvattende, doch uiterst abstracte idee. Eerder dan aan een bekoorlijke of belachelijke vrouwengestalte, doet ze denken aan het gipsen afgietsel van een klassiek beeldhouwwerk. Haar loquaciteit is haar eenige onder- scheidende kenmerk. Voor het overige heeft ze slechts belang als spreekbuis van Erasmus, en daar is geen enkel lezer, die niet haar uitspraken hoort als influisteringen van den geestigen schrij - ver, die eigenlijk het woord voert, al veranderde hij voor de aardigheid den toon. Wit men zich bewust maken, hoe veel Erasmus, en hoe weinig de Dwaasheid eigenlijk zegt, dan kan men het best de latere Nederlandsche rijmbewerkingen van den Lof der Zotheid lezen, vervaardigd door Adriaen Stikke (De- venter, 1689, posthuum), Jacob Westerbaen (Den Haag, 1659) en Cornelis van der Port (Leiden, 1706). Men verneemt uit deze dichtwerken alles, wat in de Encomium Moriae staat, en zelfs nog veel, dat er niet in staat, maar men hoort Erasmus niet meer, en de sprekende Dwaasheid is een onvoldoende karakteristieke ge- stake, om door haar aanwezigheid dit gemis te kunnen vergoeden, of ook maar te doen vergeten. Bij Van der Port uit Zierikzee, die als kleinsteedsch burgerman voor zijn tijdverdrijf het prozaboek in dichtmaat overbracht, zonder te weten, dat het voor hem al beter gebeurd was, ver- anderde Mevrouw de Zotheid, zoodra de dichter opmerkzaam werd gemaakt op het feit, dat Westerbaen haar a1 uitgeput had, in het Opper-Persoonagie der Komedianten, die de rol des Waerelds, als op een Toneel vertoonen en naast haar werden ook mindere „persoonagien", hare vriendinnen en kamenieren, aan het woord gelaten, te weten de verpersoonlijkte Eigenliefde, de Wellust (die veruit het meest te vertellen heeft), de Pluim- strijkster en de Lekkernij. Met nieuwe anecdoten bevestigen zij, wat de Zotheid reeds had medegedeeld of te verstaan gegeven. De figuratie blijft echter pleisterwerk. Erasmus kon den weinig dichterlijken Van der Port niet in- spireeren tot een aanschouwelijke uitbeelding van de optredende figuren, ze zijn zonder uitzondering saai. Doch de geschiedenis van Mars en Venus, die Vulcanus bedriegen, en de historie van Dido, werden onder invloed der lectuur van de vaak platten, doch ook wel eens leuken Willem Fockenbroch tot leesbare travestis in den stijl van Scarron. Zoodra hij maar een persoon 1936 III 6 82 ERASMUS EN DE LETTERKUNDIGE KRITIEK ziet, die tot zijn verbeelding spreekt, weet Van der Port, al blijft hij een rijmelaar, een levendige anecdote te schetsen, doch Me- hij een rijmelaar, een levendige anecdote te schetsen, doch Me- vrouw de Zotheid is niet zulk een persoon voor hem, en Ra- belais, vereenzelvigd met zijn eigen helden, is het wel: Men zegt, dat Rabelais, hij was een snaak der snaken, Sig door de sotheid wist heel aangenaam te maken. Hij kwam aan 't Fransche Hof, met saken van gewigt Beswaard, en deed' sij n best, om 's Konings aangesigt Te mogen sien, doch by en kon geen toegank vinden. Hoor, wat dien gauwen geest verson, om te onderwinden, Hy klede hem als een sot, in 'tgroen, en 't onderkleed Was swart, en serieus. Dus bergden die Poeet De wijsheid, onder schijn van sotheid. De figuren, De welke hij maakte, doen mu lacchen om de kuren; Hy dansten, voor 't palleis der Konings, met een swier Van bellen aan sij n kleed. Wie maalde ooit op 't papier De potsen, die hij deede? Hij maakte fraaye grillen In 't aansien van den Vorst, die sprak, ik sou wel willen Dien vreemden Sot eens sien, en hooren, voor plaisier, Flux liep een hoveling, en riep, o gek, hoor hier. Den Koning wil u sien, en hooren, snaak der snaaken. Doen dagte Rabelais, nu sal ik binnen raken ..... . hetgeen dan ook, met goed gevolg, geschiedt. Maar zoodra Van der Port, in plaats van gemoedelijk te vertellen, ironisch gaat redeneeren, krijgt men Erasmus met een kleismaak te proeven, zonder de Zotheid te zien. De brave Heer van Breskens, Adriaen Stikke, in leven een hoog gewaardeerd ingezetene van Deventer, bracht er, door de aanwending van een Catsiaanschen, volmaakt gelijkvloerschen alexandrijn, nog minder van terecht. Zijn dichttrant wordt ver- moord door de regelmaat, waarmede hij de lettergrepen aftikt, en de caesuur toepast als genadeslag voor het rhythme, zoodat hij over de begeestering van de mystisch-vervoerden niets beters weet te zeggen dan de volgende, hem genoegzaam ken- merkende regels: Leert hier eens beter af, wat op het Hoge Liet Origenes verhaalt, al deught de ketter niet, Zoo gaet het dogh, als daer, en hier nu is gesproken; Haer lichaem is ontzielt, de zinnen zij n gebroken, Zy weten van haer_ doen of watter is geseit Of watter is gesien, van alles geen bescheit, Alleene, dat se seer geluckigh boven maten In dese dwaesheit zij n, daer lust haer af te praten. ERASMUS EN DE LETTERKUNDIGE KRITIEK 83 Deze weinig begaafde, die voor Westerbaen de Lof der Zot- heid „in Nederduitsch dicht overbracht", worstelde echter, be- halve met de caesuur, ook met de omstandigheid, dat in het be- toog geen eigenlijke held voorkomt, en Westerbaen, wiens tekst tenminste leesbaar is, en zich tamelijk nauwkeurig houdt aan wat er bij Erasmus staat behalve als de religieuze polemiek hem buiten dit spoor leidt ervoer dezelfde moeilijkheid: De Lof der Zotheid is essentieel een stuk critisch proza, dat men geen vleugels aan kan binden, omdat er geen plaats is, waar ze gehecht kunnen worden. Het is geen dichterlijk werk, al eindigt het met een verheffing, die m.i, door prof. H. B. Molenboer O.P. ten onrechte wordt gewraakt als „een caricatuur van een be-. denkelijke, want profaneerende soort". Dezelfde schrijver, die in zijn nieuw werkje Erasmus, de meening van prof. J. Huizinga bestrijdt, als zou de Lof der Zotheid „een volmaakt kunstwerk" zijn, heeft echter gelijk, wanneer hij de rol van de sprekende Dwaasheid „onvast en zwevend" noemt. Het is niet de rol van een held, maar de rol van een beoordeelaar. De Dwaasheid is de critiseerende Erasmus zeif, die alle dwaasheid afkeurenswaardig acht, voorzoover ze niet onmisbaar is. Zijn critisch vernuft is het eenige, dat waarde geeft aan het werkje. Het is er de eenige oorspronkelijkheid van. Want dit boek is een kritiek op den mensch. III Kritieken op schrijvers, in den zin, waarin wij die thans kennen, behoorden in Erasmus' dagen niet tot de openbare litteraire zeden, ze bleven beperkt tot terloopsche opmerkingen in de briefwisseling of terloopsche beleedigingen in de polemiek. Wel kende hij de tekstkritiek, waarin hij een groote bedrevenheid, door een groote belezenheid ondersteund, aan den dag legde, en waarin de stijlkritiek soms een onderdeel was. Het Latijn moest zuiver zijn. Het moest voldoen aan de redelijke eischen van grammatica en syntaxis, die gesteld zijn om de geestelijke verwildering waarmede de uitdrukking bedreigd werd door de vervoering, to belemmeren. Dit lijkt een tamelijk schoolmeester- achtig stijlbeginsel in een tijdperk, dat, na het impressionisme en het expressionisme, dweept met de levende taal, maar het is 84 ERASMUS EN DE LETTERKUNDIGE KRITIEK een klassiek beginsel, waartoe de schrijfwijze telkens terugkeert, zoodra de kunst haar oorspronkelijkheid niet uitsluitend van de taalvormen behoeft te verwachten. In zijn litterair colloquium laat Erasmus zien, hoe hij zich de beschaafde omgang van ont- wikkelde mannen voorstelt: steunend op een vaste eruditie, en gekruid door critischen humor. Dr. Samuel Johnson, Sainte Beuve en Busken Huet zijn wel de volmaakste vertegenwoordigers van het genre der litteratuurkritiek, dat Erasmus als beoefenaar der bonae litteratae het eerst gesteld heeft. Hun opvatting zoo- als de zijne veronderstelt echter, dat van de beoefening en de bewondering der litteratuur een rechtstreeksche invloed uitgaat op het geestelijke leven van mensch en maatschappij. Buiten deze voorwaarde heeft de groote litteratuurkritiek geen waarde, en ontaardt ze, of in louter vormelijke beknibbeling, of in een on- litterair reputatiekrakeel. Het is haar taak, de begeestering te con- troleeren volgens een redelijk, door de ervaring der menschheid troleeren volgens een redelijk, door de ervaring der menschheid voorgelicht besef van de beteekenis der fraaie letteren. Heeft Erasmus die beteekenis overschat? Hij leefde in het vertrouwen, dat de boekdrukkunst den leeslust algemeen zou maken, en dat de leeslust de beschaving zou bevorderen. Dit vertrouwen, hoe vaak en door velen ook beschaamd, blijft het vertrouwen van den echten criticus, die steeds wantrouwig zal zijn tegenover de uitzinnigheid van het principieel irrationalisme, en toch steeds zal erkennen, dat de ziel van den mensch veel grooter en veel ruimer is dan zijn vernuft. ANTON VAN DUINKERKEN GEORGES SOREL (:847-1922) Wanneer de trouwe abonne's van de Cahiers de la Quinzaine, de arme plattelandsonderwijzers uit het Frankrijk van 1900, in heftige bewogenheid over de Dreyfus-affaire, in de vacantie hun pelgrimstocht ondernamen naar het winkeltje van hun administra- teur en leider Peguy, dan vonden ze op de eenige stoel die het kantoortje rijk was een man zitten, die slechts een levensdrang in zich voelde: praten. Praten over wat niet al: de mystiek van de Affaire, de beteekenis van de laatste ontdekking van Henri Affaire, de beteekenis van de laatste ontdekking van Henri Poincare, het filosofisch stelsel van Bergson, het proces van Socrates, de ethische waarde van het geweld, de scheiding van Kerk en Staat, de parodie van den „vooruitgang". Deze man, le „pere" Sorel, zooals elke bezoeker hem noemde, een blozende vijftiger met dichte grijzende baard, met zijn klein- burgerlijk embonpoint, oud-hoofdopzichter van de waterstaat, burgerlijk embonpoint, oud-hoofdopzichter van de waterstaat, geldt nu als de f ilosof ische grondlegger van twee Europeesche Statenstelsels: het Italiaansche fascisme en het Russische bolsjewisme. Merkwaardige speling van het lot: deze man; met zijn meer grillige dan systematische gedachten, metzijnmeerparadoxale dan logische ideeen, die volgens de geestige karakteristiek van Pierre Lasserre zijn concierge bij meeningsverschil te lijf ging met het stelsel van Hegel, deze man eischt een hoofdstuk op in de cultuurgeschiedenis, niet alleen van Frankrijk, maar van ge- heel Europa, van de dertig jaren die aan den wereldoorlog vooraf- gingen. Een korte schets te geven van wat men slechts met moeite het „stelsel" van Sorel zou kunnen noemen is uiterst moeilijk door al wat zijn „leer" aan tegenstrijdigs en onsamenhangends in zich heeft. Niet minder hachelijk is de opgave om zijn invloed na te gaan. Maar des te dringender en actueeler zijn beide po- gingen, omdat Sorel een profeet is geweest, die met buiten- gewone levendigheid en scherpte de maatschappelijke krachten 86 GEORGES SOREL heeft aangeduid, de impulsies van de massa heeft aangevoeld en dat in een tijd ver voor dat deze krachten zich in het huidige Europa hebben gemanifesteerd in gebeurtenissen voor een ieder zichtbaar. Het lezen van de talrijke boeken en brochures van Sorel is zwaar, niet omdat het zijn zinnen op zich zelf aan helder- heid, zelfs kracht en sappigheid ontbreekt, maar hij schrijft zonder systeem, zonder de anders bij Franschen zoo weinig falende ordening en compositie, zoodat zijn werken tot een wijden lezerskring nooit zijn doorgedrongen en slechts geapprecieerd zullen kunnen worden door de „happy few", voor wie ook Stendhal eens zijn boeken schiep, zonder ooit te hebben durven droomen dat zijn Julien Sorel voor zoo talloos velen van de generatie na i 88o de bewonderde held van de daad zou zijn. Het uiterlijke levensgebeuren van Sorel, het !even van een braaf Fransch burger is samen te vatten in een paar zinnen (door hem zeif trouwens geresumeerd in een brief, die als voorbericht is verschenen bij een Italiaansche studie over Sorel). Geboren te Cherbourg z November 1847, bezoekt hij het gymnasium in zija geboorteplaats en na een jaar van voorbereiding op een Parijsch lyceum, de Polytechnische School, wordt ingenieur bij de waterstaat en blijft vijf en twintig jaar in de provincie en de kolonien in dienst; in 1892 neemt hij zijn ontslag. Twee van zijn boeken zijn opgedragen aan zijn in 1897 overleden vrouw; hij verklaart dat in de lang niet schaarsche oogenblikken van teleur- stelling en moedeloosheid haar herinnering hem de moed heeft geschonken om verder te werken. Na haar dood trok hij zich terug te Boulogne-sur-Seine, ver van het jachtende, woelende, maar ook nivelleerende leven van de groote stad. Als autodidact miste hij de noodige cultuur en werd zich niet bewust van de moeilijkheden, welke de vele netelige kwesties die hij aanroerde in zich besloten hielden. Maar hierin ligt ook zijn kracht: nooit is Sorel, die geen relativisme kende, door een opgeworpen of bij hem zelf oprijzende tegenwerping gehinderd in zijn drang vooruit; zijn inzicht is niet vertroebeld door de burgerlijke ideeen om hem heen. Al heeft hij dan niet het geestelijk vermogen bezeten, de noodige wetenschappelijke kennis, om het geheel van onderaardsche krachten die de be- schaving stuwen, te analyseeren, wie heeft zoo scherp als hij in zijn luisterend oor de schokken gevoeld van de naderende revoluties ? luisterend oor de schokken gevoeld van de naderende revoluties ? GEORGES SO RE L 87 Zijn werk is sterk anti-intellectualistisch en zijn trouwe schild- knaap Edouard Berth geeft aan een van zijn bekendste boeken de knaap Edouard Berth geeft aan een van zijn bekendste boeken de veelzeggende titel: Les Mefaits des Intellectuels. Trouwens de inspiratie van den meester zelf in zijn niet minder belovend boek Les Illusions du Progres is geheel gelijk aan die van de beroemde verhandeling van Jean-Jacques Rousseau tegen de kunsten en wetenschappen. En twintig jaar eerder, in een van zijn eerste boeken Le Proces de Socrate heeft hij de intellectueelen geoor- deeld, niet alleen die van het oude Athene, maar daarachter de verwijfde afstammelingen van zijn eigen tijd. Zij hadden den Staat ondermijnd door het geloof in zijn goden aan het wankelen te brengen, de gewijde mysterien te ontheiligen. Heel zijn hart ging uit naar den vromen handwerker van het forum of den armen lastdrager uit de haven of den trouwen onderofficier van Marathon of, wat zijn eigen tijd betrof, naar den fabrieksbaas, vrij van de smetten van een ontmannende cultuur. „La force moderne van de smetten van een ontmannende cultuur. „La force moderne comme le baron feodal du moyen age ce sera l'ouvrier de l'usine et de l'atelier." Na zijn ontslag uit de openbare dienst zet Sorel zich eerst tot de studie van het socialisme. Hij leest Marx en zoo de bekende essayist Julien Benda, de veel omstreden schrijver van La Trahison des Clercs het vorige jaar op het congres van communis- tische schrijvers te Parijs ironisch opmerkte, dat van al die menschen die daar over socialisme spraken, hij de eenige was die de werken van Karl Marx had gelezen, dan heeft hij tenminste in Georges Sorel een voorganger gehad! Sorel wendde zich tot het socialisme, omdat hij hoopte daarin een opleving te vinden voor de hem omringende maatschappij, die hij in verregaande ontbinding, in diep zedelijk verval oordeelde te zijn. In hoeverre hij hierin beinvloed werd door persoonlijke gekrenktheid tegen- over de burgerlijke klasse, die hem niet op de juiste waarde had weten te schatten (opine van Lasserre) of den grooten invloed onderging van zijn vrouw die, uit het yolk voortgekomen, hem de moreele krachten van het proletariaat leerde kennen (idee van Pirou), laten we hier buiten beschouwing. Een feit is dat hij het marxisme met enthousiasme begroette, dat hem leerde hoe de economische ondergrond de bovenbouw van moraal, recht en godsdienst determineerde of tenminste beinvloedde. Overal om zich heen zag hij den klassestrijd zich 88 GEORGES SOREL manifesteeren en de stelling van Marx dat de heerschende ideeen van een bepaalden tijd de ideeen zijn van de overheerschende klasse, opende hem nieuwe vergezichten. Hij wordt ijverig mede- werker van twee marxistische tijdschriften L'Ere Nouvelle (1893- 894) en Le Devenir social (1895-1897) dat hij bij na geheel alleen volschreef. Naast deze theoretische scholing nam hij deel aan de socialistische actie: zoo vindt men zijn naam op de eerste lijst van intellectueelen die partij kiezen voor Dreyfus. Hierbij toonde hij zich een onafhankelijk volgeling van Marx, door fel partij te kiezen tegen de doctrinaires als Jules Guesde die, uit- gaande van het feit dat Dreyfus behoorde tot de bourgeoisie, tot de rijke burgerklasse zelfs, beweerden dat het principe van den klassenstrijd bij de Affaire niet in het geding was en de arbeiders- kiasse neutraal diende te blijven. Hij roemt het optreden van Jaures als het beste bewijs voor een nieuwe, hoogere socialisti- sche ethica, denzelfden Jaures voor wien hij later in zijn anti- democratischen tijd geen denigrement grievend genoeg acht, en dien zijn jongere vriend Peguy al geplaatst ziet in de eerste kar die bij de volgende revolutie haar vracht naar de guillotine zal voeren! bij de volgende revolutie haar vracht naar de guillotine zal voeren! Warm prijst hij de arbeiders die door de straten van Parijs op- trekken voor waarheid, recht en moraal. In diezelfde dagen (1900) verklaart hij dat het socialisme van jeugd tot rijpheid groeit en zich daarbij van secte tot partij ontwikkelt. Als secte had het zich geisoleerd en, sterk door het geloof aan eigen zuivere waarheid, de wereld trachten te hervormen door de dictatuur, als partij zou het zich hebben te combineeren met andere krachten en zich voegen in de algemeen voortstuwende beweging. De nadruk legt hij nu op de democratie welke niet, zooals bij Marx, slechts een nuttigheidswaarde heeft ter verkrijging van _het beoogde doe!,. maar een essentieel deel uitmaakt van het socialisme. Voor hem zijn de geestelijke elementen van het socialisme in volkomen overeenstemming met de democratic: „un mouvement ouvrier dans une democratic".') Op al deze punten zal Sorel zijn inzicht volslagen wijzigen: in 1908 verschijnt zijn werk La decomposition du Marxisme. 1) In het voorbericht van 1900 tot de Fransche vertaling van een bock van den Italiaan Colajanni over het socialisme, voorbericht dat her- van den Italiaan Colajanni over het socialisme, voorbericht dat her- drukt is in Materiaux pour une theorie du proletariat. Paris, Riviere. Het bovenstaande citaat staat op blz. i79. Het bovenstaande citaat staat op blz. i79. GEORGES SOREL 89 Wie zich over Sorel's evoluties zou verwonderen, begrijpt niets van de innerlijke eenheid zoo al nietvan doctrine, maar dantoch van temperament en gevoelens, van dezen curieusen geest met alle grilligheden aan het genie eigen. Wij doen dus beter, de ver- moedelijke drijfveren van zijn zwenking te zoeken. Als historiekenner had Sorel geleerd dat het onbaatzuchtig streven van een Robespierre en Saint-Just was uigeloopen op de knoeierijen van een corrupt Directoire. Evenzoo was de „mystiek" van de Affaire Dreyfus ontaard in „politiek". Hij striemtl) de cynische hebzucht waarmede, na het optreden van het ministerie Combes, de leiders van de vroegere oppositie zich op de te ver- deelen buiten werpen, waarbij de parlementaire socialisten zorgen bij de kluiven te komen! De democratie had het socialisme er dus niet tegen behoed, in een veil opportunisme onder te gaan. Had niet reeds, voor Combes een Millerand zitting genomen in eenzelfde ministerie met den markies De Gallifet, den beul der Communards! De democratic blijft dus in gebreke aan het socialisme de hooge waarde van de revolutionnaire ideologie te blijven verleenen, welke het in staat zou stellen haar historische roeping te vervullen. Hoe meer Sorel zich verdiept in den Duitschen partijstrijd tusschen revisionnisten en orthodoxe marxisten, hoe meer hij gaat wanhopen aan de toekomst van het socialisme zooals hij dit tot nu toe had beleden. Wanneer om- streeks 1900 Georges Valois, een uit het anarchisme voortgekomen toekomstige leider van het Fransche fascisme, Sorel ontmoet in de Bibliotheque Nationale en hem meedeelt dat hij werkt aan een studie over het socialisme, dan antwoordt de enthousiast van gisteren: „Vous perdez votre temps, le socialisme est fini."2) Tusschen socialisme en proletariaat, die hij eerst had vereen- zelvigd, maakt hij nu een scheiding, welke hij eenige jaren later als volgt zal formuleeren: „de socialistische theorieen, product van de burgerlijke gedachte en voortgekomen uit een intellec- tualistische gemeenschap, zijn valsch en verouderd; de arbeiders- beweging alleen is reeel en vruchtdragend." Na 1897 is zijn mede- werking aan de marxistische tijdschriften geeindigd en begeeft 1) La Revolution dreyfusienne. 2) Valois, D'un Siècle a l'autre. Paris, 1921, p. 135--136. De bladzijden welke Valois wijdt aan Sorel zijn hoogst belangrijk. Valois zoekt theore- welke Valois wijdt aan Sorel zijn hoogst belangrijk. Valois zoekt theore- tische steun bij Proudhon en verwijt Sorel te veel naar Duitschland de tische steun bij Proudhon en verwijt Sorel te veel naar Duitschland de blik te richten. 90 GEORGES SOREL hij zich aan de studie van de economische en sociale evolutie van de tweede helft der XIXe eeuw, een studie die hem leiden zal tot theoretische stellingen die zijn tweeden ontwikkelingsgang zullen gaan beheerschen en gedurende welke hij zijn meest karakteris- tieke werken heeft geschreven. Naar aanleiding eener enquete van P. de Rousiers, secretaris van de Fransche reedersvereeniging, onderneemt hij een studie over de Engelsche trade-unions. In een artikel van 18981) komt hij tot de conclusie dat de toekomst van het socialisme in een zelfstandige ontwikkeling van de vakvereenigingen ligt, vrij van alle politieke smetten. Kennismaking met Fernand Pelloutier2) den fellen, onbaatzuchtigen agitator en theoreticus van het Fransche syndicalisme, brengt Sorel tot de opvatting dat in tegenstelling met de trade-unions, de vakvereenigingen revo- lutionnair moeten zijn, en talrijke artikelen in Le Mouvement Socialiste (tusschen 1906 en 1908) getuigen van zijn verrukking voor de militante Fransche syndicaten, in welke hij de strijders voor een nieuwe mondige menschheid ziet, artikelen die hun bekroning vinden in zijn meest bekend boek Reflexions sur la Violence3), waarvoor hij als motto had kunnen kiezen dezen zin uit een samenvattend artikel van 1908: „Helen aarzel ik niet meer om to verklaren, dat het socialisme niet zal kunnen voort- bestaan zonder een apologie van het geweld." Gedachten, hoe schoon en zuiver ook zulk nooit door !outer overredingskracht of met parlementaire middelen tot de massa doordringen, maar zij zullen in den meest letterlijken zin in de hoofden moeten worden gehamerd. De politieke strijd is slechts een bokspartij, waarin de 1) Zie ook L'Avenir socialiste des syndicats (1897). 2) Zie over dezen in 1901 op 34-jarigen leeftijd aan de tering overleden leider van het Fransche proletariaat Maurice Pelloutier, F. Pelloutier. leider van het Fransche proletariaat Maurice Pelloutier, F. Pelloutier. Sa Vie, Son Oeuvre. Paris, 191 Y en verder H. B. Wiardi Beckman, Het syndicalisme in Frankrijk. Amsterdam, 1931. 3) Deze Reflexions sur la Violence, een uitgebreide herdruk van een serie artikelen, verschenen in een Italiaansch tijdschrift Ii Divinere sociale, konden slechts gepubliceerd worden in 1908 bij de Editions de Pages libres dank zij de bemoeiingen van den essayist Daniel Halevy, een ontgoocheld dreyfusard gelijk hij zelf was, maar die bij de uit- gevers meer bekend was dan Sorel, wiens reputatie niet reikte buiten een kleinen kring van enge geestverwanten. De tweede druk (1910) is voorzien van een belangrijke voorrede, waarin Sorel een expose geeft van zijn ideeen, terwijl van den vierden druk of (1920) het boek prijkt met een pleidooi voor Lenin. GEORGES SO RE L 91 zege niet afhangt van de zuiverheid en hoogheid der ideeen, maar bovenal van de kracht van hem die ze propageert! Deze stelling van Sorel werd gestut door historische beschouwingen over den val van de Romeinsche beschaving tegen de „barbaren", en door filosofische argumenten ontleend aan Bergson's theorie van den „elan vital". Om de massa met dien „elan" te doordringen concipieert Sorel de „mythe". Een actie, schoon en verheven genoeg om den heldenmoed aan te vuren! Of zij verwezenlijkt zal worden dan wel alleen een „Wolkenkuckkucksheim" blijven, is van geen belang. De waarde van de idee is slechts „pragma- tisch", volgens Sorel, heeft pas de waarde van de grootheid der daden die zij wekt. Het is de lichtende zuil die uitging voor de Hebreeers in de woestijn, de lokstem van het blinkend metaal dat de Conquistadores naar de onbekende gewesten voerde ! Nooit zal een bereikbaar, redelijk doe! deze energie kunnen ontplooien: ?'intelligence ne compte pas, n'est pas inventive, c'est le sentiment qui charme et qui souleve." Volgens den stren- gen rationalist Lasserre, den fijnen ontleder van het romantische ,,Mal du siècle", heeft Sorel meer de „panache" van den lyrischen musketier Cyrano als lichtend visioen voor oogen gehad, dan dat hij zich ernstig zou verdiept hebben in de f ilosof ie van Bergson of van Nietzsche. In ieder geval had hij de helden van zijn droom aanschouw: de Middeleeuwsche ridders die uittogen voor de verovering van den Heiligen Graal, de soldaten van de Conventie die de goddelijke vrijheid wilden brengen aan alle volken. Of den modernen arbeider die, met de mythe van de AlgemeerlVerkstaking in zijn hart, het kapitalisme zal bestormen, waarna het leger van den arbeid zijn imperialistische wetten zal opleggen, opdat een nieuwe zedewet ontsta! Niet minder merk- waardig is zijn kijk op de positie van de kerk, die hij ook in deze jaren bestudeert') en ziet triomfeeren, dank zij den geest dien hij bij de militante arbeiders meent waar te nemen. De „soldaten" die de kerk hebben doen zegevieren zijn de monniken geweest met hun ascese, en juist door de verzoenende houding der pausen 1) Zie zijn „Systeme historique de Renan. Paris, 1906 en de artikelen over de crisis in de katholieke gedachte in de Revue de Metaphysique et de Morale (1902). De studie over Leo XIII in Etudes socialistes (1903). de Morale (1902). De studie over Leo XIII in Etudes socialistes (1903). Verder zijn Essai sur l'Eglise et l'Etat (1902). Verder zijn Essai sur l'Eglise et l'Etat (1902). 92 GEORGES SOREL tegenover de wereldsche machten liep de eerste kerk gevaar haar heilig ideaal te bezoedelen. Voor Leo XIII die, getuige de ency- cliek „rerum novarum", hart had voor de nooden van zijn tijd, heeft hij bittere woorden van afkeuring en verwijt wegens zijn verzoenende houding tegenover de Fransche democratie. Of de term „producent" niet veel te eng is voor de heden- daagsche gecompliceerde maatschappij, wanneer Sorel daar uit- sluitend onder verstaat den arbeider uit werkplaats of fabriek, die door de gebondenheid van zijn leven zich elken dag den klassestrijd bewust wordt en dank zij zijn revolutionnaire geest een morele hoogte bereikt die den koopman „oriente vers la transaction et la tractation", ontzegv blijft ?1) Heeft Sorel aan de algemeene werkstaking anders dan als „mythe", als vogelverschrikker voor de bourgeoisie geloofd, of als Messiaansch visioen van het Kanaan van den arbeid? Waar- schijnlijk heeft hij zich gevleid dat zijn subtiele beschouwingen over geweld en mythe een vertolking waren van wat er leefde in de hoofden en harten van de militante arbeiders, maar in werke- lijkheid ligt er een afgrond tusschen hun handelingen en de ideeen van Sorel. Zijn boek werd niet gelezen, zelfs niet door de leiders, en al werkten dezen met het spook van de algemeene werkstaking, dan was dit niet als mythe of symbool, maar louter als wapen ter verkrijging van partieele verbeteringen, en zeker niet ter verheffing van de moraal in ascetischen zin. Vooral onder de anarchistische leden van de syndicaten heerschte de voor- stelling van een toekomstmaatschappij, optimistisch gekleurd, maar wat de sexueele orienteering betreft, alles behalve in de lijn van Sorel, die verklaard had: „Le monde ne deviendra plus juste que Bans la mesure ou ii deviendra plus chaste." Jules Romains (in een der laatste deelen van zijn majestueuze cyclus Les Hommes de Bonne Volonte) ontleedt wat er omgaat in de ziel van den Parijschen fabrieksarbeider, die ver afstaatvan het vage ide- aal dat Sorel voor oogen zweefde. Alle historici zijn het er dan ook aal dat Sorel voor oogen zweefde. Alle historici zijn het er dan ook over eens dat de invloed van Sorel op de vorming en ontwikkeling van het revolutionnaire syndicalisme uiterst gering is geweest, 1) Een scherpe tegenstelling tusschen den bedrijfsleider en man van wetenschap en den socialistischen ziener vindt men in de beoordeeling van Kinderen van dezen tijd van mevr. Roland Hoist door Prof. Gou- van Kinderen van dezen tijd van mevr. Roland Hoist door Prof. Gou- driaan (Soc. Gids, Jrg XVI, Nov. en Dec. 1931). GEORGES SOREL 93 en de bijnaam „metaphysicien du syndicalisme" die men hem heeft willen geven, is zeker geusurpeerd'). Sabotage, in vele kringen van het syndicalisme geduld of zelfs gepredikt, heeft Sorel heftig afgekeurd. Niet minder scherp was zijn afkeer tegen de leiders als Merrheim en later Jouhaux, toen deze bij de syndicaten toenadering zochten tot de politieke par- tijen. Vooral tot de geunificeerde socialisten van de groep-Jaures. Gevolgd door Edouard Berth verlaat hij Le Mouvement Socialiste, het tijdschrift dat hij zelf mee had helpen oprichten. Hij breekt met den bekwamen redacteur Hubert Lagardelle, die met Sorel den ommezwaai van het parlementaire reformisme naar het Syndicalisme had medegemaakt, maar die slechts (tot den dood toe) de dienende intellectueel van de strijdende arbeidersklasse heeft willen blijven, ook nadat zijn tijdschrift in 1914 den strijd had moeten opgeven. In een geruchtmakende brochure, in het Italiaansch ver- schenen2), richt Sorel een snerpend afscheid tot zijn syndicalis- tische vrienden, die hij besmet acht door het ergste vergif dat hij zich kan denken, de democratie, om zich ontgoocheld in zijn isolement terug to trekken, een eenzaamheid die hem nog wranger moet hebben toegeschreven, omdat in deze zelfde dagen de breuk valt met een van zijn trouwste vrienden Peguy, wiens optimistisch neo-catholicisme, als bekeerling vurig beleden, in botsing moest komen met de twijfelzucht van Sorel, al waren zij het samen een tijdlang in hun aanval op een verworden democratie eens geweest. Toch zal deze eenzaamheid niet Lang zijn blijven schrijnen, omdat hij aanhangers kreeg, die van een geheel tegengestelde richting tot het sorelisme werden bekeerd. Wie ook maar eenigs- zins aandachtig het oeuvre van Sorel heeft bestudeerd, komt spoedig tot het inzicht dat de term „revolutie", door Sorel ge- bezigd, tot innerlijk misverstand aanleiding geeft. Sorel toch laat de vraag onbeantwoord, of de revolutie „van bovenaf" dan we! „van onderaf" zal moeten worden verwezenlijkt. Terwijl de aanhangers van deze laatste opvatting, de militante syndicalisten, zich van hem afwenden, zullen de neo-royalisten, Pujo en Maur- 1) Werner Sombart dwaalt dan ook onbegrijpelijk, als hij de termen Syndicalisme en Sorelisme als synoniemen opvat. z) Lettre du 20 fevr. 1910 a Lanzillo, lettre qui sect de preface au Giorgio Sorel de la collection Uomini e tempi. (trad. chez Johannet, Giorgio Sorel de la collection Uomini e tempi. (trad. chez Johannet, Itineraires d'intellectuels, p. 226-227). 94 GEORGES SOREL ras, na de publicatie van Les Ref lexions sur la Violence hem gaan verheerlijken als hun wijsgeer. In deze jaren zoekt een andere leerling, de reeds eerder genoemde Georges Valois, uit het anarchisme voortgekomen, een kring voor de propaganda van zijn monarchistisch-syndicalistische opvattingen, al of niet met het Katholicisme verbonden. Dit brengt hem in aanraking via Bourget met Charles Maurras en andere leiders van de „Action francaise", en een nauwer contact volgt tusschen de anti-demo- craten van links en van rechts. Eery orgaan vindt deze groep in de Revue Critique des idees et des livres, waarin Valois de resultaten publiceert van zijn in 1907 gehouden enquete over de monarchie en de arbeidersklasse, waarin ook Sorel en Edouard Berth, nadat zij Le Mouvement Socialiste verlaten hebben, verscheiden artike- len zien geplaatst. In een propagandabrochure voor een nieuw tijdschrift (de tekst is te vinden bij Johannet) stelt men zich onder het geestelijk patronaat van Proudhon. Naast de permanente het geestelijk patronaat van Proudhon. Naast de permanente thema's: het f ilosof ische pessimisme en de minachting voor de democratie, vindt men hier een nationalistische en traditionalis- tische tendens, welke men tevergeefs zal zoeken in het vooraf- gaande oeuvre van Sorel. Deze propaganda leidt tot de stichting van het tijdschrift L'Independance, in I g I I opgericht door een comite, dat naast de oud-syndicalisten Sorel en Jean Variot, ook de neo-catholici Vincent d'Indy en E. Baumann telt (naast literatoren als Rene Benjamin en Jean Tharaud). En in 1912 ver- schijnen de Cahiers du Cercle Proudhon, waarvan de naam reeds een programma inhoudt, hoewel er zeer verschillende doctrines in worden beleden. Hoe kon Maurras, de positivist en intelle- tualist, samenwerken met Sorel, wiens duistere en vaak bizarre ideeen den naar klassische helderheid hakenden monarchist soms kippevel bezorgden? Spoedig voelde Sorel dat hij naar den kant van de bourgeoisie en het nationalisme nog minder kans had om de ware adepten te vinden dan in het syndycalistische arbeidersmilieu. Opnieuw, in 1914, is hij moedeloos en ontgoocheld. Zijn trouwen schildknaap Berth en zijn nieuwen partijganger Valois ten spijt, verklaart hij in een opwelling van neerslachtigheid: „Je n'ai pas de disciple", al toont hij zich kinderlijk blij als Paul Bourget hem verzekert, dat hij in zijn tooneelstuk La Barricade Sorel's ideeen voor de burgerkringen heeft willen uiteenzetten! GEO RGES SO RE L 95 De wereldcatastrophe van 1914 dompelt hem in groote moede- loosheid. Hij stond uiterst sceptisch tegenover de Geallieerden, die den oorlog voerden onder het huichelachtig masker der democratie. De duizenden die zouden vallen voor de Entente, waren slachtoffers van duistere machinaties der plutocratic. De opkomende zon van het bolsjewisme vervulde den ouden utopist die achter den pessimist verscholen ging met nieuwe hoop en zijn Aanhangsel bij de nieuwe uitgave van de Reflexions ,,Pour Lenine" (igig) is een hymne voor den man waarin hij tegelijkertij d ziet „le plus grand theoricien que le socialisme ait eu depuis Marx et un chef d'Etat dont le genie rappelle celui de Pierre le Grand". En hij eindigt met de vurige verwachting dat ,,het nieuwe Carthago" op dit „Rome van het proletariaat" niet moge zegevieren. Kwam de liefde in dezen slechts van een kant? Lenin sprak over „lieden die uitsluitend in 't absurde kunnen denken," en nam onder deze categorie ook op „het welbekende warhoofd Georges Sorel."9Er zijn in Rusland „cercles-" en „clubs-Sorel" opge- richt, waar het borstbeeld van den meester prijkte. Moeilijker is het na te gaan of hij op de leiders van het Russische bolsjewisme directen invloed heeft uitgeoefend2), al is er een zekere conformiteit tusschen de stellingen van de Reflexions sur la Violence en de wijze waarop zich de Russische revolutie heeft ontwikkeld. Eenige weken na den dood van Sorel wordt de fascistische dictatuur in Italic ingeluid. Tusschen deze en het Sorelisme is de logische verbinding veel nauwkeuriger dan tusschen de Russische revolutie aan te geven. Geintroduceerd door Benedetto Croce 1) Maletsky, Georges Sorel, L'internationale Communiste Nr z4, (aan- gehaald bij Pirou). 2) In een artikel van de journal de Geneve (4 fevr. 1918) heeft Paul Seippel het idee geopperd dat Lenin en Trotzky gedurende hun ver- blij f in Zwitserland de Ref lexions zouden hebben gelezen en over- dacht, maar hij voert geen enkel bewijs aan voor deze veronderstelling en Sorel zelf in zijn apologie voor Lenin moet bekennen dat er geen enkele reden is om het aan te nemen. Merkwaardig hoe Sorel in hetzelfde artikel zijn anti-semitische ge- voelens van dezen tijd met zijn verheerlijking van de Russische revolutie weet te verzoenen. Wat deze revolutie verwerpelijks heeft wordt heel weet te verzoenen. Wat deze revolutie verwerpelijks heeft wordt heel simplistich op rekening van de Joden gesteld! 96 GEORGES SOREL genoot Sorel in Italie een populariteit, welke Frankrijk hem ont- hield. Bekende Italiaansche socialisten als Antonio Labriola leg- den denzelfden weg van revolutionnair socialisme tot nationalis- tisch fascisme af. Een groot aantal studies zijn door Sorel recht- streeks in het Italiaansch geschreven, en zijn trouwe vertaler Lanzillo zorgde voor de verspreiding van de rest. Mussolini en Sorel hebben voor 1914 in persoonlijke betrekking gestaan; „notre Mussolini," zeide hij in 1912, „n'est pas un socialiste ordinaire: Croyez-moi, vous le verrez peut- etre a la tete d'un bataillon sacre saluer de Tepee la banniere italienne. C'est un Italien du XVe Siècle, un condottiere! On ne le sait pas encore, mais c'est le seul homme energique, capable de redresser les faiblesses du gouvernement"). Aan den redacteur van een Madrileensch blad die hem de vraag had gesteld welke van de drie invloeden het meest beslissend voor zijn vorming waren geweest: die van Nietzsche, Jaures of Sorel, antwoordde Mussolini: „Die van Sorel. Aan hem heb ik het meeste te danken. De theoreticus van het syndicalisme heeft door zijn harde leer over de revolutionnaire tactiek het meeste bijgedragen om de discipline, de energie en de kracht van de fascistische kohortes te vormen."2) Na een terugblik op het leven en het werk van Georges Sorel zal men zich afvragen, hoe in het brein van dezen eerzamen klein- burger zulke revolutionnaire denkbeelden bruisten. Andre Sieg- fried in zijn bekende Tableau des Partis en France, zegt ergens: ,,politiquement le coeur de tout Francais est a gauche, mais sa poche est a droite.... et en pratique chaque Francais a une poche"3 ). Sorel is het type geweest van den Franschen klein- burger, en (als Proudhon was) de meest onbaatzuchtige „ami du bien de tous". Zijn hoofd alleen is revolutionnair geweest: „Sa tete querelleuse et frondeuse" neigde naar de oppositie. 1) Aangehaald bij Pirou, o.c., p. 53. 2) Pirou, o.c., p. 53-54. 3) Paris, Grasset, 1930. „Un electeur de l'Herault, rencontrant son depute, qu'il avait elu comme radical-socialiste six mois plus tot, lui demandait: „Et quel est votre parti maintenant? Toujours lui demandait: „Et quel est votre parti maintenant? Toujours radical-socialiste comme quand vous m'avez nomme. ?" Sur quoi partit cette exclamation admirable: „Mais alors, vous n'avancez pas!" (Andre Siegfried, o.c.). GEORGES SOREL 97 Tegenstrijdigheden en logische zwakheden zijn in het zoo- genaamde „stelsel" van Sorel in menigte aan to wijzen. Naar de gelukkige formule evenwel van R. Johannet blijft hij „un excitateur du monde/moderne"; en wat Barres tevergeefs zocht bij de generatie van Taine en Renan: „un formidable professeur d'energie." BIBLIOGRAPHIE: G. Pirou, Georges Sorel (1847-1922). Paris, Riviere, 1927, die aan het einde van zijn studie een uitvoerige lijst geeft van de artikelen en boeken van Sore! en van studies over dezen. Jerome et Jean Tharaud, Notre cher Peguy. Paris, Pion, 1926. Pierre Lasserre, Georges Sorel, theoricien de l'imperialisme. Ses Idees. Son Action. Paris, L'Artisan du Livre, '928 (Coll. Cahiers de la Son Action. Paris, L'Artisan du Livre, '928 (Coll. Cahiers de la Quinzaine). Marcel Peguy, La Rupture de Charles Peguy et de Georges Sorel. (d'apres des documents inedits). Paris, L'Artisan du Livre, 1930. (Cahiers de la Quinzaine). H. B. Wiardi Beckman, Het Syndicalisme in Frankrijk. Amsterdam, Querido, 1931. (Leidsche dissertatie). Bergen R. WIARDA 1936 III 7 DE ETHIOPISCHE LES De taak, die de geldende verdragsteksten in verband met het Italiaansch-Ethiopisch conflict op den Volkenbond legden, is - daarover zal verschil van meening wel niet mogelijk zijn door den Bond niet naar behooren vervuld. Op zichzelf baat deze simpele vaststelling van feiten echter weinig. De verdere vraag is: waar ligt van die tekortkoming de oorzaak, bij wie de schuld ? Is die vraag beantwoord, dan dringt zich a!s vanzelf de slotvraag op: wat moet er worden veranderd, opdat een dergelijk tekort- schieten in de toekomst worde vermeden? Pogen wij op deze vragen het antwoord te vinden. I De schuldvraag is van de oorzakelijkheidsvraag wel te scheiden. De eerste is van juridischen, de tweede van politieken aard. Op de eerste is het antwoord gemakkelijk te geven, op de tweede minder eenvoudig. Schuldig is voor alles Italie, dat de arbitrage betreffende het Wal-Wal-incident, waartoe het zich bij art. 5 van het verdrag van 2 Aug. 1928 onvoorwaardelijk en zonder beperking had verbonden'), heeft gesaboteerd, in strijd met de artikelen i 2 en 15 van het Vol- kenbondspact tegen Abyssinie den oorlog is begonnen, in strijd met het Protocol van 17 Juni 1925 gebruik heeft gemaakt van giftige gassen en in strijd met art. io van het Volkenbondsver- drag het territoir van een mede-Bondslid heeft geannexeerd2). 1) Art. 5: Les deux Gouvernements s'engagent a soumettre a une procedure de conciliation et d'arbitrage les questions litigieuses qui pourraient s'elever entre eux et qui n'auraient pu etre resolues par les moyens diplomatiques ordinaires, sans avoir recours a la force des armes. 2) Art. i o eerste zin: Les Membres de la Societe s'engagent a respecter et a maintenir contre toute agression exterieure 1'integrite territoriale et l'independance politique de tous les Membres de la Societe. DE ETHIOPISCHE LES 99 Schuldig zijn echter ook de andere Bondsleden, die ondanks fraaie woorden en nobele verklaringen in de vervulling hunner verplichtingen uit de artikelen i o en 16 van het Volkenbondspact schromelijk te kort zijn geschoten, sommigen Oostenrijk, Hongarij e, Albanie en zelfs Zwitserland terwijl zij dat openlijk toegaven, alle anderen terwij 1 zij het deden voorkomen alsof zij hunne plichten ten voile nakwamen. Geen staat immers heeft alle handelsbetrekkingen, elk geldverkeer met Italie verbroken, nie- mand heeft alle betrekkingen tusschen eigen onderdanen en die van Italie verboden, niemand heeft - wat art. i6 toch ook voor- schreef dit verbod van verkeer met Italiaansche onderdanen durven uitbreiden tot en handhaven tegen iedereen, onverschillig of hij onderdaan was van een mede-Bondslid of van een derde staatl). Ten slotte: tegen de annexatie van Abyssinie heeft nie- mand ook maar een vinger opgeheven. Zelfs toch altij d nog vrij goedkoope „protesten" bleven uit. Men achtte ten onrechte door het enkele stilzitten, het (voorloopig ?) niet-erkennen van het resultaat dier rechtsschennis, aan de plicht tot „handhaving" van de Abyssij nsche integriteit en onafhankelijkheid voldaan. Wij dienen het eerlijk te erkennen: de sancties 1935-1936, met klaroenen en bazuinen aangekondigd, zijn geworden tot een deplorabele vertooning, tot een macabere klucht. Wie ons met statistieken het tegendeel wil bewijzen bedriegt ons of zichzelf. Schuldeloos bleven in het Ethiopische treurspel dus alleen zooals het trouwens in elk volksdrama behoort het slachtoffer zelf en de toeschouwers, de staten, die het Bondslidmaatschap niet hadden aanvaard of met andere schuld beladen er zich tevoren van hadden ontdaan. II Een milder requisitoir dan het bovenstaande laten de teksten, laat het juridisch geweten niet toe. Wie zich echter niet tevreden 1) Art. i6 lid i: Si un Membre de la Societe recourt a la guerre, contrairement aux engagements pris aux articles i z, 13 ou 15, it est ipso facto considers comme ayant commis un acte de. guerre contre tous les autres Membres de Ia Societe. Ceux-ci s'engagent a rompre immediatement avec lui toutes relations commerciales ou financieres, a interdire tous rapports entre leurs nationaux et ceux de 1'Etat en rupture de Pacte et a faire cesser toutes communications financieres commerciales ou personnelles entre les nationaux de cet Etat et ceux de tout autre Etat, Membre ou non de la Societe. tout autre Etat, Membre ou non de la Societe. I00 DE ETHIOPISCHE LES stelt met het hoofdschudden over zooveel woordbreuk, zooveel ongestraft gebleven rechtsverkrachting, zal zich allicht afvragen: hoe was zooiets mogelijk ? En dan zal blijken, dat hetgeen is ge- schied slechts het noodzakelijke gevolg is geweest van vroeger begane lichtvaardigheid, van een te voren in goedbedoeld maar schuldig optimisme gemaakte politieke fout. Die fout was het goedgeloovig aanvaarden van het Volkenbondsverdrag zoo als het thans luidt. Afgezien van details berust het geheel Geneefsche systeem op een dubbele contradictie. Zij is reeds in 1923 in Geneve zelf op magistrale wijze geformuleerd door onzen landgenoot Struycken (Verz. Werken III pag. 185 e.v. ). Iedere organisatie van tusschenstaatsch verkeer ziet zich, aldus Struycken, geplaatst voor de vraag: vrede of recht ? „Le droit doit-il etre prefere a la paix ou la paix doit-elle avoir le pas sur le droit ?" Het antwoord op die vraag heeft Wilson ontweken, hebben de oprichters van den Bond niet gegeven en heeft de Bond zelf evenmin gebracht. Vanwaar dit conflict, vanwaar dit terugdeinzen voor zijn oplos- sing ? „Ce ne peut etre que le fait que faction des transformations politiques des territoires se meut encore en grande partie dans sphere, qui, helas, demeure etrangere a la notion du juste et de 1'injuste et ne se laisse pas, pour ce motif, dominer par des normes juridiques ni au fond ni dans la forme". Dit laatste hebben de opstellers pan het Pact beseft, en het Volkenbonds-Handvest bevat dan ook geen enkele bepaling, die de wijze waarop politieke evolutie want het gaat hier niet alleen om territoriale wijzi- gingen zich kan voltrekken, normeert. Alles wordt aan het accoord van de betrokkenen overgelaten. Weigert de beatus possidens zijn toestemming te geven, dan blijft (juridisch) alles bij het oude. Art. 19 van het Handvest doet niet meer dan flauw- tjes in herinnering brengen, dat dit handhaven van het bestaande niet altijd wenschelijk en zelfs niet steeds rechtvaardig zal zijn. Zelfs een begin van oplossing dier moeilijkheid zal men er echter tevergeefs in zoeken1). Het Volkenbonds-statuut doet echter meer dan enkel berusten 1) Art. 19: L'Assemblee peut, de temps a autre, inviter les Membres de la Societe a proceder a un nouvel examen des traites devenus inap- plicables ainsi que des situations internationales, dont le maintien pourrait mettre en peril la paix du monde. DE ETHIOPISCHE LES 101 in de onmogelijkheid van regeling rechtens der internationaal- politieke evolutie. Het aanvaardt niet slechts den status quo als onvermijdelijk kwaad, het verheft zij het dan ook slechts voor een beperkt gebied den bestaanden toestand tot hooger be- ginsel : in art. io verkiaren de leden van den Bond elkanders territoriale integriteit en bestaande politieke onafhankelijkheid te zullen eerbiedigen en tegen elken aanval van buiten te zullen hand- zullen eerbiedigen en tegen elken aanval van buiten te zullen hand- haven. Niet de geheele status quo is hiermede onaantastbaar haven. Niet de geheele status quo is hiermede onaantastbaar verklaard. Verdragsregelingen, die niet het grondgebied noch de politieke zelfstandigheid van een staat betreffen, vallen buiten de werking dier bepaling, dock daarvoor geldt dan toch nog de in de werking dier bepaling, dock daarvoor geldt dan toch nog de in de considerans van het Handvest in herinnering gebrachte verplich- ting „de respecter scrupuleusement toutes les obligations des traites". Verschil bestaat er dus slechts in zooverre bier niet, als in art. 10, de respect-verplichting met een wederkeerige band- in art. 10, de respect-verplichting met een wederkeerige band- havings- (bij stands)plicht is versterkt. Deze regeling wekt den schijn, dat het Volkenbondsstatuut de vraag „wat is recht" heeft opgelost in dier voege, dat als „recht" de status quo wordt aanvaard. Aanranding van dien bestaanden toestand is verboden. Geschiedt zij toch, dan zal, althans wanneer het de territoriale integriteit of politieke zelfstandigheid van een der leden betreft, niet het vermijden van een gewapend conflict der leden betreft, niet het vermijden van een gewapend conflict maar het handhaven van den bestaanden rechtstoestand het doe! en de taak van den Bond zijn. M.a.w. het Pact schijnt gekozen te hebben tegen den vrede en voor het recht, dock identificeert het recht met wat in 1919 door sommige overwinnaars werd „ge- dicteerd." Men behoeft echter niet ver te zoeken om in het Pact zelf ook het tweede moment van de tegenspraak te ontdekken. Om te be- ginnen erkent het Pact de mogelijkheid van een rechtmatigen oorlog. Daartoe moet aan zekere voorwaarden zijn voldaan, maar als een, in het Handvest uitvoerig omschreven, procedure vruchteloos is doorloopen heeft elk Bondslid „le droit d'agir comme (il le jugera) necessaire pour le maintien du droit et de la justice" (art. 15 alinea 7). Dat door dit euphemisme ook een aan- valsoorlog toelaatbaar wordt verklaard blijkt uit het verband met den overigen tekst en wordt door niemand betwist. Teekenend is, dat bier naast het (positieve) recht de gerechtigheid wordt ge- noemd, waarmede dus, als het ware bedremmeld, de onhoudbaar- 102 DE ETHIO PISCHE LES heid van de identificatie „positief recht (status quo) = gerechtig- heid" wordt erkend. Belangrijker echter is nog, dat het volgens art. 15 alinea 7 dus geoorloofd blijft ter handhaving van wat men zeif de gerechtigheid acht, dus zoonoodig tegen het geldende recht in, een oorlog beginnen. Weliswaar blijft ook nu artikel io gelden, en zal dus iedere aanslag op de territoriale integriteit of de politieke onafhankelijkheid van een medelid verboden blijven, maar geweldadige wijziging van den overigenjuridieken status quo is toegestaan. De majesteit van het bestaande blijkt dus niet vol- strekt onschendbaar, de handha ving van het positieve, bestaande recht niet onder alle omstandigheden plicht voor den Bond. De innerlijke tegenspraak van het Pact blijft echter niet tot dit punt beperkt. Het Pact zelf legt, in art. ii, op den Bond naast den plicht tot rechtshandhaving ook de taak tot bewaring van den vrede'). Handhaving van het bestaande zal onder omstandigheden echter slechts mogelijk zijn met verstoring van den vrede. Ander- zijds zal handhaving van den vrede veelal van een derpartij en offers vergen, waartoe hij rechtens niet verplicht is en waarop de weder- partij rechtens geen aanspraak kan maken. De vraag wat bij de actie van den Bond behoort to prevaleeren, vrede of recht, dringt zich dus opnieuw aan ons op, en de rollen van het Volkenbonds- drama zijn hiermede als vanzelf reeds verdeeld. De beatus possidens zal van den Bond rechtshandhaving, sancties, ver- langen. De begeerigen, de have-nots, zullen wijzen op de klove, die huns inziens tusschen den status quo en de ware gerechtigheid gaapt, en in naam van deze laatste tegen de sanctioneering van het bestaande protesteeren. De overige bondsleden zullen een vredes- actie, bemiddeling, verzoening, gemakkelijker en goedkooper vinden dan het voldoen aan de sanctie-verplichting, en zullen dus met beroep op de vredestaak van den Bond de sanctieplicht naar 1) Art. i I: Il est expressement declare que toute guerre ou menace de guerre, qu'elle affecte directement ou non l'un des Membres de la Societe, interesse la Societe tout entiere et que celle-ci doit prendre les mesures propres a sauvegarder efficacement la paix des Nations. En pareil cas, le Secretaire general convoque immediatement le Conseil, a la demande de tout Membre de la Societe. I1 est, en outre, declare que tout Membre de la Societe a le droit, a titre amical, d'appeler l'attention de 1'Assemble ou du Conseil sur toute circonstance de nature a affecter les relations internationales et qui circonstance de nature a affecter les relations internationales et qui menace par suite de troubler la paix ou la bonne entente entre nations, dont la paix depend. DE ETHIOPISCHE LES 103 het tweede plan trachten te dringen tenzij zij bij het geschil (weliswaar niet betrokken, maar dan toch) belanghebbenden zijn, in welk geval zij zich, al naar het hun t~itkomt, aan de zijde van possidens of have-not zullen scharen. Dit alles is haast van zelf sprekend. Het zou zelfs niet in her- innering _behoeven te worden gebracht, ware het niet, dat het Volkenbondsverdrag hen alien in het gelijk stelt. Art. io is er voor de possidentes, art. 19 geeft (flauwtjes) steun aan de have-nots, de possidentes, art. 19 geeft (flauwtjes) steun aan de have-nots, art. ii is het plechtanker dergenen, die (uit eigen belang) hand- having van den vrede boven een sanctie-oorlog verkiezen. Pijn- lijk wordt de situatie slechts voor wie, als Frankrijk, eerst zich als possidens voor de sancties verklaart, en dan, in een ander conflict, zich als vredelievende derde gedraagt. Kan het verwondering baren, als op een dergelijk innerlijk tegenstrijdige basis geen uniforme Volkenbondspolitiek mogelijk blijkt ? Zou niet veeleer het tegendeel een onverklaarbaar ver- schijnsel moeten heeten ? En is de aanvaarding zonder nadenken van een dergelijk contradictoir Handvest niet inderdaad een politieke fout, waarvan vroeg of laat de gevolgen aan den dag moesten treden ? Struycken is een van de weinigen geweest, die dit alles reeds van den aanvang of hebben voorzien. Zijn stem was echter niet die van den waarschuwenden profeet doch die van een sceptisch en berustend ziener, die weet, dat de mensch nooit jets ziet, dat hij niet wil zien. En in 1919-1932 waren slechts weinigen tot zien bereid ... . III Ten slotte de vraag: wat nu ? Een ding staat vast. Dit Volkenbondshandvest zal moeten worden herzien. Dat is de Bond, dat zijn de leden aan zichzelf verplicht. Een lichaam, dat het fundament wil zijn eener wereld- organisatie Iran niet eigen innerlijke tegenstrijdigheid, die tot machteloosheid leidt en den Bond tot paljas degradeert, gedach- tenloos blijven dulden. Nog iets schijnt mij echter niet twijfelachtig. De dubbele contradictie (status quo of gerechtigheid en vrede of recht) zal niet verdwijnen. Nog altijd ontbreken juridische of zedelijke normen, waarvolgens de evolutie van het statenbestel zich zal 104 DE ETHIO PISCHE LES hebben te voltrekkenl). Nog altijd houdt dus de beatus possidens met beroep op het pacts servanda de juridische sleutel der ont- wikkeling in eigen hand. Anderzijds vallen nog immer status quo en gerechtigheid uiteen en zullen zij dit blijven doen zoolang de gerechtigheid tot het leven in betrekking staat, zoolang zij, om een vaak misbruikte maar daarom niet onjuiste term te benutten, „dynamisch" blijft. En houdt zij op dit te zijn, dan is zij de gerechtigheid.... van den dood. Ten slotte zal de belangelooze toeschouwer bij het conflict altijd weerbarstig blijken zich voor de handhaving van het „recht" van een medelid waarvan de rechtvaardigheid bovendien nog twijfelachtig kan zijn vitale offers te getroosten. Geen „oplo'sing" der tegenspraak dus mogen wij verwachten. Ike elementen der contradictie blijven onvermengd en zuiver bestaan en iedere tekst, die er een zoude camoufleeren draagt de kiem zijner schending in zich zelf. Wat dan wel ? Het eenige dat kan en behoort te geschieden is uitwerking der drie beginselen in het Pact op zoodanige wijze, dat zij te samen een (noodzakelijkerwijze slechts labiel) evenwicht vormen. Elk overwicht van een der elementen is misleading van goedgeloovigen of zelfbedrog. Ik precizeer. re. Het „dynamisch" element van het recht komt in het tegen- woordig handvest schromelijk te kort. Artikel i g kan stringenter worden geredigeerd zonder den Bond tot superstaat te maken en de leden van hun soevereiniteit te berooven. Laat de Assemblee met meerderheid van stemmen (en niet slechts met eenstemmig- heid, gelijk thans) aanbevelingen tot minnelijke verdrags- herziening mogen geven, en bij die aanbevelingen concrete voor- stellen mogen doen, kortom geef haar een zoo breed mogelijk omschreven, dock steeds slechts bemiddelende taak. ze. Het element van den status quo overweegt ook na deze verbetering nog te zeer. Schrap dus in art. 10 (niet de respect- verplichting maar) de plicht der toeschouwers om tot handhaving van het bestaande mede te werken. Verklaar de leden echter tot bijstand van her mede-lid, wiens integriteit of onafhankelijkheid 1) Ik zeg „nog" altijd, omdat dit voor mijn betoog voldoende is. Dat die normen noodzakelijkerwijs zullen blijven ontbreken is mime bier die normen noodzakelijkerwijs zullen blijven ontbreken is mime bier niet nader te rechtvaardigen overtuiging. DE ETHIOPISCHE LES I05 wordt aangetast, zonder meer gerechtigd. Zij zullen dan zelf kunnen overwegen in hoeverre zij het bestaande als rechtvaardig, dus eene verdediging waard, kunnen erkennen, en zij zullen niet langer in de noodzakelijkheid komen terwille van eigen vitaal belang hun bij standsplicht te verzaken. 3e. Handhaaf de sancties, in art. i6 op het voeren van een oorlog zonder voorafgaande verzoeningsprocedure gesteld, doch schaf de verplichting daartoe af. Het in art. i 6 gemaakte onderscheid tusschen verplichte economische en niet-verplichte militaire sancties is ij del gebleken. Oak economische sancties brengen, als zij tenminste effectief zullen zijn, oorlogsgevaar mede. Dat men niet van de toeschouwers kan vergen zich a priori tot een bij stands- oorlog te verplichten heeft men in 1919 reeds begrepen. Nu is oorlog te verplichten heeft men in 1919 reeds begrepen. Nu is gebleken, dat ook economische sancties ernstig oorlogsgevaar kunnen scheppen, trekke men de onvermijdelijke consequentie en stelle men ook de deelneming aan economische sancties facultatief. 4e. De pretentie van het Pact (artt. i6 en 17) zijn voorschriften ook tegenover niet-leden te zullen doorvoeren doet den Bond gelijken op den kikvorsch van La Fontaine, die zich opblies tot hij barstte omdat hij een os in grootte wilde evenaren. De Bond is verstandig geweest en heeft van het blazen afgezien. De bepalin- gen, die daartoe verplichten zijn nu echter belachelijk geworden en dienen hoe eer hoe liever te verdwijnen. Afbraak van het Bonds-apparaat zal men zeggen? Mij goed. Het is de eerste keer niet, dat door den een afbraak genoemd wordt wat de ander saneering, deflatie of aanpassing heet. En daaraan is in Geneve voor alles behoefte. Terwille van den Bond zelf, ter vermijding van het dupeeren van argelooze Bondsleden en, bovenal, terwille van den plicht tot waarachtigheid zelfs of juist bij het aangaan van internationale verplichtingen. B. M. TELDERS BUITENLANDSCH OVERZICHT Mussolini, Eden en Hitler Frankrijk en B e 1 g i e 20 Juni 1936 De Italiaansche Bank is zz Mei te Addis Abeba geopend. De bezetting van het land wordt methodisch voortgezet. Tigre wordt bij Eritrea getrokken. In een interview, dat Mussolini den correspondent der Daily Telegraph toestond, verklaarde de Duce, ,,dat het einde der sancties het oogenblik zal aangeven, waarop Italie in de gelederen der bevredigde mogendheden treedt. De Middellandsche Zee-staten hebben niets te vreezen. De troepen in Libye zullen naar Italie teruggetrokken worden, zoodra de Britsche oorlogsschepen weggenomen zullen zijn. De Volken- bond kan niet blijven voortbestaan, tenzij hij hervormd wordt. Het einde der sancties zal gunstige vooruitzichten openen voor de stabilisatie en samenwerking in Europa" (z7 Mei). De Italiaan- stabilisatie en samenwerking in Europa" (z7 Mei). De Italiaan- sche gezant te Londen, Grandi, bepreekt met gelijk doe! Eden. Drie Britsche parlementsleden, anti-sanctionisten, zijn op ver- zoek van Mussolini naar Rome gekomen, om diens levendig ver- langen te vernemen de Italiaansch-Britsche vriendschap her- steld te zien. Intusschen heeft Argentinie aangedrongen op een vervroegde Volkenbondsvergadering. Het Giornale d'Italia schrijft dat Italie daar weg zal blijven, zoolang niet ten aanzien van Abessinie een daar weg zal blijven, zoolang niet ten aanzien van Abessinie een volkomen duidelijke verklaring zal zijn afgelegd. De Parijsche Temps komt Italie te hulp met de opmerking, dat de coordinatie- commissie volkomen bevoegd is de sancties te herroepen, en dat het groote rnoeilijkheid zou geven, haar het werk uit de handen te nemen. „Een voor de rust van Europa bevredigende regeling valt slechts te bereiken door een delicate diplomatieke acrie, Welke onmogelijk zou zijn te midden van een groot openbaar BUITENLANDSCH OVERZICHT I07 debat". Evenwel heeft het Volkenbondssecretariaat besloten de op ix October geschorste i 6e Volkenbondsvergadering 30 Juni weder bijeen te roepen. De „delicate diplomatieke actie" waarvan de Temps gewaagde zal dan effect hebben gesorteerd? Daarop komt het nu vooral op Engeland en op de publieke opinie van Engeland aan. Engeland heeft in dezen tijd niet op rozen geslapen. Het heeft den negus ontvangen, zonder te weten wat met hem te doen. Het had ook zijn binnenlandsche moeilijkheden: het ontslag van Thomas, den minister van kolonien, dien Baldwin verwijderen moest daar hij zich had gecompromitteerd door complaisance tegenover City-speculanten, die zich door ontijdige kennis- neming van financieele geheimen der regeering hadden trachten te verrijken. Zou Thomas ook zijn zetel voor Derby, lien hij sinds 1910 bezet had, moeten neerleggen ? Het vernietigend oor- deel van een bijzonder gerechtshof heeft hem daartoe genood- zaakt. Geen andere leden van het kabinet dan Thomas, geen fiscale ambtenaren ook der regeering, kunnen aan de indiscretie schuldig zijn. Den ioden Juni gaf Grandi nu eindelijk te verstaan dat Italie den Volkenbond zal verlaten, tenzij men bij de aanstaande be- sprekingen te Geneve besluite, de sancties op te heffen. En de Britsche regeering gaf toe (i 9 Juni). Eden zeide in het Lagerhuis: ,,De regeering is op advies van mij zelven tot het besluit ge- komen, dat een voortzetting der sancties geen nut heeft. De veld- tocht in Oost-Afrika is geslaagd en er schijnt nergens in het gebied van den negus meer een Abessijnsche regeering te be- staan. Indien de Volkenbond Italie uit Abessinie zou willen ver- drijven, zou een actie moeten worden ondernomen die onver- mijdelijk een oorlog in de Middellandsche Zee ten gevolge heeft. Geen enkele regeering, en zeker de Britsche niet, is bereid dien in te zetten. Een besluit tot voortzetting van de sancties zou ver- deeldheid zaaien tusschen de Volkenbondsstaten. De ervaring der afgeloopen maanden maakt het echter voor de Britsche regeering noodzakelijk, in de Middellandsche Zee voortdurend een ver- dedigende stelling te blijven innemen, sterker dan die voor het conflict bestond. Het is noodzakelijk den Volkenbond zoodanig te reorganiseeren dat de kansen op succes in de toekomst grooter Io$ BUITENLANDSCH OVERZICHT worden. Duitschland zal spoedig verzekeringen moeten geven omtrent de mogelijkheid van een Europeesch accoord op den grondslag van opheffing der gedemilitariseerde zone. Europa heeft recht nu te weten wat Duitschland wil." Engeland neemt dus zijn verlies ten opzichte van Italie. Het laat de sancties varen. Het wil evenwel in de Middellandsche Zee sterker zijn dan het te voren placht. Het herinnert Duitschland met aanzienlijken nadruk aan de verplichting die het heeft aan- gegaan, ja het construeert zoodanige verplichting, waarvan Duitschland zelf nog altij d niet gerept wil hebben. De oppositie was buitengemeen fel; „deze rede", zeide Arthur Greenwood, „zal door millioenen Engelschen met schaamte, verontwaardiging en zelfs met walging gelezen worden". En Lloyd George: „ik heb nog nooit bijgewoond dat een minister van buitenlandsche zaken het Lagerhuis moest komen vertellen dat de Britsche regeering verslagen was en een oneervollen terug- tocht moest aanvaarden." Maar wat wilde de oppositie dan we!? tocht moest aanvaarden." Maar wat wilde de oppositie dan we!? Ter wille van een Abessinie dat niet meer bestaat, Italie uit het land jagen ? Niemand zou er aan willen, en de Britsche oppositie land jagen ? Niemand zou er aan willen, en de Britsche oppositie zelf niet. Zij heeft aan een gevoel van hevige schaamte en ont- goocheling lucht gegeven, maar dat is al geweest; Engelands nederlaag was niet te verbloemen. In een zeer nuchtere en korte rede gaf Baldwin te kennen, dat geen enkel land in staat was een troepenmacht ter beschikking van den Volkenbond te stellen en geen enkele regeering wenschte te vechten behalve voor de ver- dediging van haar eigen grenzen. „Het is niet laf te erkennen, dat men den juisten weg heeft ingeslagen; en dat men nu den ver- men den juisten weg heeft ingeslagen; en dat men nu den ver- standigsten van twee maatregelen kiest." ,,Engeland," schrijft Pertinax in de Echo de Paris, „heeft tegelijk willen dwingen en vreedzaam zijn, en zoo hebben de zaken wel moeten loopen gelijk zij zijn uitgevallen." Van Wilson's Volkenbond zegt hij, dat er niets van is overgebleven dan een Volkenbond zegt hij, dat er niets van is overgebleven dan een gietvorm voor coalities. Hij hoopt nu maar, dat men in Engeland zich ernstig met het Duitsche vraagstuk zal gaan bezig houden. ,,Men neemt in buitenlandsche kringen aan," telefoneerde de Berlijnsche correspondent der Nieuwe Rotterdamsche Courant 's avonds i6 Juni, „dat het antwoord op de Engelsche vragenlijst eenigen tijd op zich zal laten wachten, omdat, bij de in de Engel- BUITENLANDSCH OVERZICHT IOC sche regeeringskringen heerschende verwarring en onzekerheid, het belang van de Duitsche regeering bij de beantwoording der vragenlijst is verzwakt, zoodat er nu geen bijzondere haast meer bij is." De Duitsche regeering heeft de oude Duitsche „Kolonial- gesellschaft" ontbonden en vervangen door een „Reischskolonial- bund", onder generaal Epp, die zich „aanvankelijk" met Togo, Kameroen en Duitsch Oost-Afrika zou willen tevreden stellen, zoodat bij deze teruggaaf allereerst Engeland en Frankrijk ge- moeid zouden zijn. Nadat de sancties zouden verdwenen zijn, zou Duitschland wederom een Rijksdagzitting willen gebruiken om zijn koloniale eischen plechtig en nadrukkelijk bekend te maken. Mussolini zou zich mogelijkheden geopend kunnen zien, met Duitschland samen te werken. De Belgische kiezers hebben in verrassend sterke mate ge- stemd voor tot de dictatuur overhellende partijen. De Rexisten (de katholieke fascisten onder Leon Degrelle) hebben 21 zetels behaald, die zij aan de katholieke partij ontnomen hebben. De Vlaamsch-nationalisten en de communisten hebben ook meer zetels gekregen dan zij plachten. Door het aanzienlijk verlies der katholieken zijn nu de socialisten de sterkste partij geworden. De zetelverdeeling luidt: Socialisten ......... , .. , . 70 Katholieken ............. 63 Liberalen . z3 Rexisten . ... .. .. .... .. .. .. .. .. .. .. .... 2I Vlaamsch-nationalisten .... i 6 ommunisten ............ g Vandervelde legde aanstonds de verklaring af, dat de sociaal- democratie gereed zou staan tegen de fascistische demagogie de democratie te verdedigen. Hij was niet ongeneigd op de successie van van Zeeland aanspraak te maken, en de opdracht is hem ook niet ontgaan, maar katholieken en liberalen hebben hem beduid van Zeeland te blijven verkiezen, en hij heeft zich daarin geschikt. Zes socialisten (waaronder Vandervelde), vij f katholieken en drie liberalen hebben zitting genomen in het kabinet; van Zeeland weder als minister-president. Intusschen brak te Antwerpen eene staking van dokwerkers no o BUITENLANDSCH OVERZICHT uit, waarbij scheepsschilders en metaalbewerkers zich aansloten. De havenkant lag doodsch en verlaten. Men vreesde dat ook in de mijnindustrie eene staking zou uitbarsten. Het Handelsblad van Antwerpen geeft de communisten de schuld, die het op een kracht- proef zouden hebben aangelegd, maar de socialistische bladen wezen deze beschuldiging van de hand. De Antwerpsche diamant- slijperijen legden het werk neer. Drieduizend mijnwerkers uit het Luiksche kolenbekken Bingen inderdaad tot een solidariteits- staking over, weldra door anderen gevolgd; men telde den i 3 den Juni in het Luiksche bekken reeds 37.000 stakers in de mijnen en metaalbedrijven en 8000 in de Borinage. Daarentegen kwam de beweging bij de diamantslijpers spoedig tot staan, doch niet bij de mij nwerkers en metallurgisten: daar meldde men den i 5 den Juni 100.000 stakers te Luik en omstreken en 20.000 in de Borinage. Ook Brussel en Gent zijn aangetast. Le Peuple, het blad der Belgische arbeiderspartij, steunt de eischen omtrent de veertigurenweek en het minimumloon van 32 franken. De regeering ging den i 7den Juni tot maatregelen over die zij niet langer weigeren kon: zij bepaalde inderdaad het minimum- loon voor een meerderjarigen industriearbeider op 32 franken; de arbeidsduur zal geleidelijk wordexi verminderd tot 40 uren per week voor alle bedrijven die ongezond zijn voor de arbeiders of gevaar kunnen opleveren. Deze beginselen zullen bij de wet worden vastgelegd. Thans onderhandelt men, maar van den uitslag is nog weinig te zeggen. Le Peuple schat op het oogenblik de stakingsbeweging in geheel Belgie op 350 a 400.000 man. de stakingsbeweging in geheel Belgie op 350 a 400.000 man. Heden luiden de berichten iets gunstiger: er zijn eenige gedeelte- lijke accoorden afgesloten. lijke accoorden afgesloten. Ook in Frankrijk hebben zich ernstige sociale woelingen voor- gedaan. Hier begon het bij de wapenfabrieken, weldra bij de chemische fabrieken. Onderwijl had Frankrijk een socialistisch minister-president gekregen, Leon Blum, die aan de voornaamste eischen der vakbonden voldoening beloofde: 40-urige arbeids- week, collectieve arbeidsovereenkomsten en betaalde vacanties; maar ook zal hij waken voor de openbare veiligheid en voor be- teugeling van alien aanslag op de orde. De staking werd evenwel niet spoedig bedwongen: te Parijs schatte men op 5 Juni het aantal stakers op 2 10.000, en in de provincie breidde zich de be- BUITENLANDSCH OVERZICHT III weging uit. De Kamer gaf 7 Juni het kabinet-Blum met 384 tegen 210 stemmen eene meerderheid, en den 8sten kwam, onder zij n leiding, de Confederation Generale de la Production, de grootste Fransche werkgeversvereeniging, met de Confederation Generale du Travail, het Fransche vakvereenigingsverbond, bijeen. Te middernacht teekende men de volgende punten: i . Recht der arbeiders, zich bij een vakvereeniging aan te sluiten. 2. Erkenning van bedrijfsraden door de werkgevers. 3. Na hervatting van het werk, loonsverhooging van 7 a i5 %. 4. Onderhandelingen omtrent collectieve overeenkomst betref- fende minimumloonen zullen onmiddellijk worden geopend. 5. Geen represailles tegen stakers. 6. Zoodra de werkgevers deze overeenkomst hebben aanvaard, zullen de arbeidersorganisaties de stakers oproepen het werk te hervatten. Ten aanzien der 40-urenweek en vacantie met behoud van loon behielden zich de werkgevers hunne vrijheid voor. Maar op vele plaatsen bleven de moeilijkheden voortduren. Den 9den Juni diende de regeering de 40-urige werkweek met handhaving der geldende weekloonen, en de instelling van een jaarlijksche vacantie van 14 werkdagen in industrie en handel met behoud van loon in. De Kamer nam ze aan ondanks hevig verzet van Reynaud: men zal een verhooging zien van detailprijzen, die ten slotte van de koopkracht van den arbeidersstand niet veel zal doen overblijven. De Senaat heeft echter het wetsontwerp om- trent de vacanties reeds goedgekeurd en het ontwerp op de 40- urige werkweek eveneens. Hitler moet geweigerd hebben aan Mussolini eenige belofte af te leggen omtrent het met rust laten van Oostenrijk, en Mussolini zou in geen geval bereid zijn dien eisch te laten vallen. De binnenlandsche toestand van Oostenrijk wordt steeds moei- lijker. De eerste nieuwe slag van Hitler zou tegen Oostenrijk kunnen vallen; gebeurtenissen in Oostenrijk zelf zouden dit allicht kunnen bespoedigen. Maar verwacht dan Hitler hulp voor zijn koloniale plannen, als hij tegelijk Mussolini bruskeert? Hij wenscht beide, Oostenrijk en kolonien. Maar hoe deze doel- einden allebei te bereiken ? Hij zou, meen ik, in dit geval Musso- lini niet te slim af wezen. C. BIBLIOGRAPHIE S. van der Molen, Radio en Luchtvaart. -- Meulenhoff's Lucht- vaartserie No. 5. Amsterdam, zonder jaartal. 107 blz. Als vijfde deeltje in de reeds bekende serie van werkjes over het vliegwezen (hiervoor werden reeds Opbouw en Werking, Materiaal en Constructie van het Vliegtuig, Zweefvliegen en Luchthavens behandeld) verscheen van de hand van een bekenden K.L.M.-marconist de boven geciteerde, in gemeenzamen stijl en enthousiaste stemming geschreven uiteenzetting van de toepassing van de radiotechniek in de aviatiek. Ook dit deeltje zal ongetwijfeld vele lezers trekken en ook wanneer zij niet zóó goed thuis zijn in theorie en practijk van de radio als de schrijver meent te mogen onderstellen, zullen ze een levendigen indruk kunnen krijgen van de wijze, waarop de marconist in een vliegtuig zijn nuttig werk verricht en van het vernuft, dat bij de constructie van zijn toe- stellen ontwikkeld is. E. J. D. Dr. J. C. Proost-Thoden van Velzen. De Relativiteitstheorie en haar beteekenis voor onze levensbeschouwing. -Arnhem, Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij. 1936. i6z blz. In dit vlot en met overtuiging geschreven boek wordt een poging gedaan om te ontkomen aan het conflict, dat bij aanvaarding van het volkomen gedetermineerd zijn van alle natuurverschijnselen in een absoluut verloopenden tijd rijst tusschen de met meer dan wetenschap- pelijke zekerheid gevoelde overtuiging, dat de mensch verantwoordelijk is voor zijn daden, en het door de natuurwetenschap schijnbaar onver- biddelijk voorgeschreven inzicht, dat die verantwoordelijkheid slechts een illusie kan zijn, omdat een daad nooit een geheel vrije handeling is, maar slechts een gebeuren, waarvan het verloop reeds van te voren maar slechts een gebeuren, waarvan het verloop reeds van te voren bepaald was. De schrijfster zoekt de oplossing van dit conflict niet, zooals men wellicht zou verwachten, in het indeterministisch karakter, dat de hedendaagsche physica zou kenmerken; zij is integendeel (op niet overal even sterke gronden) overtuigd, dat, al moet de macroscopi- sche physica zich dan ook met statistische wetmatigheden tevreden stellen, de microscopische nog steeds met volkomen gedetermineerde processen te maken heeft, waarvan zij het verloop alleen daarom niet exact kan voorspellen, omdat er nog geen middel is gevonden, het natuurgebeuren objectief en adaequaat te omschrijven. Voor haar ligt de BIBLIOGRAPHIE 113 bevrijding, die de moderne ontwikkeling der physica gebracht heeft aan alien, die de denkwijze der klassieke natuurwetenschap niet in over- eenstemming konden brengen met hun zedelijke wereldbeschouwing, in de relativiteitstheorie, die de voorstelling van een metaphysisch absoluut verloopenden tijd onhoudbaar heeft gemaakt. Het denkbeeld, dat alle gebeuren nog steeds in den tijd gedetermineerd blijft door wat in den tijd daaraan voorafging, heeft voor haar zijn neerdrukkenden invloed verloren, nu maar de tijd niet langer onafhankelijk van ons bewustzijn en ons denken verloopt. De lectuur van het werkje laat gemengde gevoelens achter. Onge- twijfeld zal iedere lezer sympathie moeten gevoelen voor den ernst, waarmee de schrijfster, de radicale scheiding tusschen wetenschap en religie, die zoovelen zoo gemakkelijk maken, versmadend, streeft naar een weloverwogen en redelijk verantwoorde synthese van beide. Aan den anderen kant blijven te veel vragen onbeantwoord en te veel be- zwaren onweerlegd, dan dat men zich geheel bevredigd zou kunnen voelen. Voor een deel kan dat echter weer niet aan de schrijfster ten laste worden gelegd. Het gaat bier ten slotte om de allerdiepste problemen worden gelegd. Het gaat bier ten slotte om de allerdiepste problemen en niemand zal van Mevr. Proost mogen eischen, dat zij deze tot een definitieve oplossing zal brengen. Maar haar betoog had op menige plaats vollediger en overtuigender moeten en kunnen zijn en menige aanvechtbare bewering, die nu tot vraagteekens in de marge aanleiding geeft, ware te vermij den geweest. Dit geldt vooreerst voor de inleidende historische hoofdstukken, die zeer sterk den indruk maken, niet meer dan tweede-hands kennis te bevatten en die dan ook tegen kritische lezing lang niet overal bestand zijn. Die kennis schijnt, wat het wereld- beeld van Aristoteles aangaat, wel uit een meer betrouwbare bron te zijn geput dan waar het de beginselen van de z.g. klassieke physica betreft (het wordt hoog tijd, dat het woord klassiek in dit verband wordt afgeschaft; er ontstaat langzamerhand een volkomen spraakverwarring door) : de physica van Aristoteles wordt in hoofdzaak juist weergegeven (is het bewijs voor de eindigheid en begrensdheid van het heelal op biz. 26 echter wei echt ?), maar van wat er over Galilei gezegd wordt, is te veel onhoudbaar. Over den historischen invloed van Aristoteles Iezen we echter vreemde dingen: de kerkvaders zouden zijn philosophie als grondslag hebben gegeven aan de Christelijke wereld- en levens- beschouwing en de Christelijke kerk zou zich reeds in haar eerste eeuwen op zijn leer hebben gebaseerd (blz. 36). Dat is natuurlijk geheel onjuist: van een doctrinairen invloed van Aristoteles kan voor de z3e eeuw zeker niet gesproken worden. Ook op natuurwetenschappelijk gebied bevat het betoog van Mevr. Proost vaak dingen, die men niet zonder verbazing Ieest. Zoo vindt men op biz. 101 een onjuiste formuleering van de tweede hoofdwet der Mechanische Warmtetheorie (wanneer warmte ten deele wordt omgezet in mechanische energie, moet volgens de schrijfter een grooter gedeelte naar lagere temperatuur overgaan; dat zou beduiden, dat het nuttig effect van een kringproces van Carnot steeds kleiner dan %2 zou moeten zijn). Op blz. 103 vindt men de entropie van een afgesloten systeem gedefinieerd als verhouding van de in dat systeem aanwezige warmte- energie tot de absolute temperatuur; de schrijfster zal dat moeilijk kunnen verantwoorden. En op blz. 133 schijnt zoowaar de Lorentz- transformatie als draaiing van een Euclidisch x-t-diagram over een 1936 III 8 114 BIBLIOGRAPHIE reeelen hoek te worden geinterpreteerd! Dat zijn natuurlijk allemaal dingen, die de schrijfster wel beter weet, maar zij die hier en daar zoo hautain over populaire boekjes kan spreken, had dergelijke lapsus niet mogen begaan. De indruk van haar betoog, dat voor lezers, die met physisch denken weinig vertrouwd zijn, waarschijnlijk wel op een veel te hoog natuurwetenschappelijk peil staat, wordt er in het oog van hen, die haar betoogtrant wel kunnen volgen, al te zeer door geschaad. E. J. D. Dr. G. H. van Senden, Het vraagstuk van de transcendentie in de theologie. Van Gorcum & Co N.V., Assen, 1936. Dit geschrift lij dt onder een te veel aan stof. Het is een godsdienst- philosophie in den knop, en al blijft het grootlijnig, de lijnen zijn te groot voor het bestek. Behalve het vraagstuk, dat in den titel wordt ge- noemd, moet het daarenboven nog even dat van de verhouding tusschen werkelijkheid en waarde behandelen in een bladzijde ! Tegen den titel heb ik principieel bezwaar. Het vraagstuk wordt n.l. niet in, maar buiten de theologie behandeld. Want voor de theologie is de transcendentie van God eigenlijk nooit een vraag geweest. De schrij- ver zelf geeft toe, dat de christelijke theologie er van uitgaat (bl. 9, 111). De zijns-transcendentie is haar vaste onderstelling, die wel den norm aanneemt van eene stelling, maar daarom nog niet, los van haar inhoud, achtergrond en motieven, mag worden opgevat als een logische stelling, die als zoodanig evengoed kan worden ontkend en die bewijsbaar moet zijn. Deze onderstelling van de realiteit van God is waarlijk niet simplis- tisch (bl. i7). Zij weet heel goed wat zij wil en waarom zij het wil. Deze studie kan zich dus ten hoogste als godsdienstwijsgeerig legitimeeren, maar dan als eene, waarbij eene bepaalde soort van philosophic de Hegeliaansche zich met de religie en deze dan monistisch opgevat bezig houdt. Zij brengt haar eigene onderstellingen mede (bl. 25) en de lezer kan deze aanvaarden of verwerpen, naar gelang van de zijne. Als dus de zijns-transcendentie op haar mogelijkheid wordt onder- zocht (bl. i i ), beteekent dit de mogelijkheid volgens de philosophische en religieuse praemissen van Dr. v. Senden (bl. 12, 23). Het komt mij voor, dat hij daarbij te gemakkelijk relatieve en absolute zijns-transcendentie onderscheidt, als twee species van een genus. De eerste is, dunkt mij, eigenlijk geen zijns-, maar enkel een bewust-zijns- transcendentie. En ook de wijze, waarop de zijns-transcendentie tot zins-transcendentie wordt herleid, klemt alleen voor hen, die denken en zijn op eenige wijze identificeeren. Dat de idee zich verwerkelijkt wordt niet duidelijk gemaakt, maar alleen ondersteld, en evenmin, dat deze verwerkelijking zonder rest plaats vindt, zoodat kan worden gezegd: ,,het is mede Rede, dat er is redeloosheid, zin, dat er is zinloosheid" (bl. 32). Wij hebben hier te doen met een proeve van wijsgeerig-religieuzen of religieus-wijsgeerigen aard, die op zich zelf stijlvol en belangrijk is, maar die in toepassing op haar object slechts overtuigden bevredigen kan. Als de schrijver nog wat meer rekening had willen houden met de door hem, tot mijn blijdschap, genoemde scholastiek, en bepaaldelijk met het onderscheid van esse a se en esse ab alio, van analogia entis BIBLIOGRAPHIE 115 en van esse en essentia, en met de meer-zinnigheid van het zijn en de betrekking tusschen existentie en contemplatie, zooals b.v. Kierke- gaard. Heidegger en Jaspers deze ontwikkelen, zou zijn betoog allicht minder strak zijn uitgevallen. De waarde van deze studie ligt dus niet hierin, dat zij de quaestie tot eene oplossing brengt, maar dat zij de situatie verheldert. W. J. AALDERS Paul Valery, Variete III. N.R.F. Paris. In dezen nieuwen bundel heeft Valery de kruimels bijeengeveegd, die van den disch vielen. Het lot, dat is zijn beschikbaarheid voor de vlucht van de ideeen, stelde hem op de plek, waar de slagen vallen. Van links en rechts wordt een beroep op hem gedaan: voor een tafelkout, de inleiding van een catalogus, zijn meening over dit of dat onderwerp van den dag.... De dichter heeft zich tot taak gesteld, zoo niet alien, toch alles te ontvangen. Dit wordt hem door vulgaire geesten euvel geduid, gelijk het tegendeel hem kwalijk zou worden genomen. Valery zou hiermee te veel ontvangen in den zin van incasseeren. Degene, die gelijkelijk een sieraad is van salons en die lokalen te Parijs en elders welke aan het houden van bijeenkomsten met wetenschappelijk, wijs- geerig, esthetisch en zedelijk doel dienstbaar worden gemaakt, is voor die botte verwijten niet ongevoelig gebleken. Dit vervolg zijner studies kan er als een afdoend antwoord op beschouwd worden. De bezinning, waaruit ze ontspruiten, is belangeloos. De gedesinteres- seerdheid is er de voorwaarde van. Het is de verruimende vrijheid van de genoemde disponibiliteit. Valery mag een geest ter beschikking heeten. Daar deze geest, fijn en tintelend, gedrenkt met een glimlachende skepsis, die de spitse ironie niet schuwt, tot een bij uitstek sociaal wezen behoort, dat van die sociabiliteit in stijgende mate de weerslagen ondervindt, lokt hij het misbruik uit waartegen het hem onmogelijk is zich met klem te verweren. Want de doordringende blik, gelaten en gespannen, vibreerend gelijk alleen een zekere spanning klank wekt, ontdekt spoedig onder belangzucht en ijdelheid een glimp van de idee. En daar hij al in 1894 de aandacht vestigde op de „resten", die Leonardo liet na „hoog spel", is schielijk de lijn getrokken van deze woorden naar wat hij hier over zijn meester Mallarme en enkele andere veel- eischende geesten zegt: „wat ze aan den dag brengen is nooit iets anders dan wat ze verwerpen: het speelgoed van hun verborgen tijd." In deze essays, ten deele teksten van conferences, speelt Valery het ,,kleine spel". De snaren zinderen na nu de vingers er in lang niet voor de voile accoorden ingrepen en het aantikken kan het praeludeeren zijn voor een nog sluimerende symphonie. Want zooals hij behoort tot het gilde der „minnaars van rusteloosheid en perfectie, voor wie een werk nooit of is, maar opgegeven wordt," zoo is 't onmogelijk aan te duiden, waar de innerlijke muziek zich verdicht of verklaart tot wat wederom een „ouvrage", een werkstuk mag heeten. Met andere woorden, het oeuvre van Valery is een geduldig scheppen, een langdurig geduld, waarvan de gedrukte werken niet dan boodschappen zijn. Dit alles zijn schetsen van een intellectueele autobiografie. Het is een monologue interieur, een causeeren met zich zelf en anderen, een schijn- 1936111 8* 116 BIBLIOGRAPHIE baar vluchtig spinnen van woorden. Opeens schiet er teekening in het spel van losse draden, de hand, bevende, wijlt en de toon der conver- satie krijgt een kiank, die diepe echo's roept. Maar reeds heeft de spinner voor een oogenblik de handen van het getouw getrokken en achteloos een sigaret ontstoken en lezer of hoorder ziet zich verplaatst naar een kust, die van de hem boven alles lieve Middellandsche Zee, waar hij geboren werd en geboren had willen worden en waarvan de eigenschappen zich in hem hebben gekristalliseerd. Daar „speelt" de Cimetiere marin, daar kabbelt een beck over keitjes, daar stuwt de golf- slag telkens over dezelfde klip, ze met schuim dekkend en zich in geluid omzettend. Dit is het klimaat, waarin hij hard-op denkt. Het denken is bij hem evenmin van de gevoeligheid te scheiden als deze of de andere categoric van het zoeken naar verwoording. Op die kruising gaat het wezen van Valery uiteen in de tot alles ontkennen geneigde intelligentie en de dichterlijke scheppingskracht. Zijn verzen vermijden alles wat in proza kan worden uitgedrukt; het proza duldt geen spoor van den poetischen stijl. Deze aspecten stemmen overeen met die van den geest: vervorming en bewaring. De letterkunde boeit hem in zoo ver ze zich leent tot „zekere transformaties, waarin de be- dwelmende eigenaardigheden van de taal een hoofdrol spelen." Wat hier „excitant" genoemd wordt is evenzeer helder als bezwerend. Valery wordt niet moe deze geheimen te trachten te doorgronden. Met nadruk stelt hij de bewuste beheersching van de taalfunctie en het gevoel der hooge vrijheid van de uitdrukking, ten aanzien waarvan elke gedachte slechts een incident is, boven alle werken. Het proza onderstelt altij d de som van ervaringen, daden of oog- merken. „Als het doel bereikt is vergaat het woord". Maar de poezie eischt een andere som, waarin de vorm, verre van in haar uitwerking onder te gaan, door haar wordt teruggevraagd. Den dichter vragen wat hij in een vers heeft willen zeggen ? Hij antwoordt te hebben willen doen en dat dit wilde wat hij gezegd heeft. Een gedicht is te vergelijken met een partituur, door ziel en geest van een ander uit te voeren. „Eenmaal geschreven lijkt een tekst op een toestel, waarvan een ieder zich naar eigen believen en middelen kan bedienen". En verder: „un beau vers renait indefiniment de ses cendres". Of: „in poezie komt het er vol- strekt niet op aan, iemand over te brengen wat in een ander verstaanbaar omgaat, maar in den eerste een staat te voorschijn roepen, waarvan de uitdrukking precies degene zij, welke hem dien mededeelt". In een wereld van valsche munters naar den geest heeft Valery zich zonder aanmatiging als standaard opgeworpen: ,,we moeten in hoofd en hart den wil naar luciditeit, het heldere verstand, het gevoel voor groot- heid en risico, voor het buitengewone avontuur bewaren, waarin het menschdom zich met onbekend doel begeven heeft." Hij kant zich tegen elke wanorde en „facilite" en bekent, nagenoeg niets te vatten van een bock, dat hem niet weerstaat. Deze en andere weerstanden, incidenten van de buitenwereld, maken het hem mogelijk den lof van de geestes- sport te zingen, „ontwikkeling van, toezicht by innerlijke daden". Julien Green, Minuit, roman. Plon, Paris. .. Het gansche oeuvre van Julien Green wortelt in jeugdherinneringen. Herinneringen van gezichten, die vizioenen mogen heeten, geboren uit BIBLIOGRAPHIE 117 de werkelijkheid zonder de belemmeringen van wat er in het besef cliche is. „Le gout de 1'invisible" heeft hij op de wereld meegebracht. Van daaruit werd de eene roman na de andere geschreven. De afstoo- Van daaruit werd de eene roman na de andere geschreven. De afstoo- tende tastbaarheid is hij in die werkelijkheid van den waakdroom ont- vlucht. De vrees voor het donker, elk kind bekend, heeft zijn wereld bevolkt met gestalten, die voor zijn indringende helderziendheid in het licht stand hielden. Ten slotte deed hij niet anders dan noteeren wat licht stand hielden. Ten slotte deed hij niet anders dan noteeren wat zijn oogen zagen in een „tweede gezicht". En deze wereld, die van den hallucinairen schrik, geladen met paroxysmen van wanhoop, waaruit alleen een dood, nauwelijks vrijwillig te noemen, uitkomst laat, is aan de allen bekende gelijk op een geringe transpositie, een gradueel ver- de allen bekende gelijk op een geringe transpositie, een gradueel ver- glijden van de belichting na. „Ce qui etait vrai demeurait vrai, mais d'une fawn differente, le mode devenait plus leger, plus fragile". Daaraan is de volgende evocatie voorafgegaan: „een buitengewone stilte verbreidde zich over de stad; men zou zeggen, dat ze van den hemel daalde met dat vreemde licht, dat aan alles een eendere, zeegroene en koude kleur gaf. Een klokketoon, scheen het, had den nacht gelijk een glazen paleis verbrijzeld." Deze verschuiving van het wereldbeeld, die helle ijle toon, dat zich spannen van de zienlijke dingen in den avond tot brekensbroos kristallen net, waarin het bewustzijn overvloeit in een opgetogenheid, die zware net, waarin het bewustzijn overvloeit in een opgetogenheid, die zware weemoed is, deze oplossing en verevening van den waarnemer met het waargenomene bereikt in het laatste deel van dit bock een huivering- wekkende hoogte. Het huiveren is er een staat van „grauen", welke zichzelf niet overwonnen heeft. Het waarnemen, boven bedoeld, is dat van geestes- noch lijflijk oog. De personen uit dezen en Greens andere romans gelijken slaapwandelaars. Zij worden gedreven door roerselen, aan de op daden gerichte aandacht zoo al bekend, toch als strij dig met deze bedrijvigheid in boeien geslagen en dientengevolge verstompt. In deze bedrijvigheid in boeien geslagen en dientengevolge verstompt. In deze nachtmerries ontspint de verwarring van driften, begeerten en pijnen zich tot onthullende beelden, waarin de mensch over zich zelf de vierschaar spant. Het lot ontsluiert daarin wat het met hem voor heeft vierschaar spant. Het lot ontsluiert daarin wat het met hem voor heeft in een geheimschrift, slechts door hem te ontcijferen. Wat raadsels schijnen zijn elementaire waarheden, waarvan ?'autre reve" den kreet smoort. Van dood omgeven, moet hij den een of anderen dag zich daarin storten, .... waartoe .... ? ,,Celui qui vent marcher dans le vide doit s'assurer d'abord qu'il ne croit pas au vide." Het is niet gezegd, dat de schrijver niet aan dit ledig gelooft. Al zijn boeken vormen een „roep van den afgrond". Wat ledig gelooft. Al zijn boeken vormen een „roep van den afgrond". Wat verwonderlijk dat deze aethergolven in jonge vrouwen de gevoeligste antenne vinden? De zakelijke wil zwicht voor die andere stem. Ze zijn niet dan reizigers op doortocht in een wereld, tegen de „gevaren en kwade krachten" waarvan ze zich willen beveiligen. Maar zelfs het triviale van deze wereld dringt in den waakdroom door. Zonder dezen te schokken .... ? Hoe verder Green in zelfontplooiing komt, des te hachelijker wordt de taak, die atmospheren van ongelijken druk tezamen te snoeren. De imaginatie dreigt tot een procedee te verstarren. Wat levend moet blijven, zij het op ander plan, krijgt het mechanische van een verzinsel. Wat een mythe zij op straffe van niet te zijn nadert het symbool. De opmerking is gemaakt, dat men dit bock als een uit- nemende vertaling leest. Het ontbreekt den zinnen aan die „fremisse- ment physique", edelste trek van de taal. Met andere woorden, we I I8 BIBLIOGRAPHIE gelooven niet altijd in dezen als werkelijkheid voorgedragen droom; de adem is niet aldoor lang genoeg om de vlucht van deze beelden bij te houden. Wat er barok en onverantwoorde romantiek is hindert dan als opgelegde gruwel- en griezelstof. Wat schuilt er, vragen deze maniakken zich af, achter een gesloten deur? Green hoede zich niet een, zij het meesterlijk, maniak te worden. Waar de inspiratie te kort schoot dicht hij de lekken met groote woorden: „Himalayas de desespoir", „diabo- lique" en andere. Het gevaar van in het occultisme, anderen afgrond, te struikelen ligt daarin bloot. Ten slotte is het niet moeilijk mogelijke invloeden te noemen: Hoffmann, Poe, Novalis, zelfs Balzac, maar met voorbehoud. Want deze gekoelde, zoo niet bevrozen betooveringen zijn geheel van Green. Emmanuel Bove, Le pressentiment. N.R.F. Paris. Bove is met dezen korten roman van de dwaling zijns weegs terug- gekeerd; het componeeren van een groot werk met vele figuren is niet zijn taak. Deze novelle ontspant zich als een samengeknepen veer. De lezer treedt in het leven van Charles Benesteau op een keerpunt van diens bestaan. Deze advocaat heeft zich, eindpunt van een zeker lang- durige, ingrijpende evolutie voorgenomen, te breken met zijn vrouw, zijn werk, zijn familie. Alle gestalten van Bove zijn de plek waar onbe- dwingbare machten hun spel spelen. Eer dan te besluiten wordt er in hen besloten. Zij hebben in last de uitgemaakte zaak, waarvoor de vol- trekking van deze aan hun wit ontsnappende wet hen plaatst, met de omstandigheden van hun positie in de wereld in overeenstemming te brengen. Want hoe de schrijver zich ook inspanne, de werkelijkheid te betrappen door jaar, dag en plaats aan te duiden, wanneer en waar dit drama zijn beslag krijgt, oneindig rijker aan zin of ontploffingskracht dan vorige lange verhalen van zijn hand, het is onmogelijk Benesteau anders dan los van deze incidenten van straat, buren, verwanten en aller doffen haat te zien. Om zich van een al te drukkend verleden te bevrij den had hij zich gevestigd in een buurt, aan de uiterlijke lagen van zijn bewustzijn tegenovergesteld. Maar in hem evenals in andere figuren van Bove vol- trekken zich ommekeeren, welke verlate en dientengevolge acuut schij nende adaptaties zijn. Naar deze verscheuringen worden ze evenzeer gedreven; er is er geen, die naar een conflict haakt. Als dit boek begint is de atmospheer om hem verstild, de storm, die zich door hem heen ontlaadde, heeft zich gelegd. Met de eenvoudigste middelen wordt dit gesuggereerd. Er is in dit relaas niets te veel, niets te weinig. En zelfs van het „ergo" in deze eenvormigheid, den moord- aanslag van den in het nauw gedreven buurman op diens vrouw, onder- gaan we slechts de helle spiegeling in anderen. Geheel deze bizondere schrijfkunst is er een van spiegelen. Elke gebeurtenis stelt Benesteau voor een raadsel, dat hem inspint zonder zich hem te ontsluiten. Want in deze ijlte, die naar een luchtledig zweemt, houdt het leven den adem in. Verder dan tot een voorgevoelen komt Benesteau niet. BIBLIOGRAPHIE 119 Andre Tardieu, La revolution a refaire, le souverain captif. ? Flammarion, Paris. Zooals men spreekt van een ballon captif, den kabelballon, die binnen de grenzen, in de lucht door de lengte van het touw gesteld, op de winden dobbert en voor wie hem uit de verte ziet of wiens gezichtsvermogen dobbert en voor wie hem uit de verte ziet of wiens gezichtsvermogen beperkt is vrij schijnt, maar gebonden zwalkt op luchtstroomen, waarover hij evenmin te zeggen heeft, zoo, aldus Tardieu, het souve- reine yolk, dat zich uitspreekt en in schijn zijn wit oplegt krachtens het algemeene kiesrecht. Zoo de leus van gelijkheid, waarvan profiteurs van algemeene kiesrecht. Zoo de leus van gelijkheid, waarvan profiteurs van het regiem zich bedienen om achter dit scherm de democratie het bloed af te tappen. Deze studie wemelt van aanhalingen van leiders der openbare mee- ning in Frankrijk sinds de Revolutie. Ze maken den indruk van referen- ties. Tardieu wilde zich met alle waarborgen omringen alvorens dezen straf gedocumenteerden aanval op het heerschende stelsel te doen. Met deze veelheid schiet hij zijn doel voorbij. Immers vraagt men zich af, of hij dan zoo zwak stond dat hij het eigen arsenaal met al deze geleerde wapens moest verrijken. Het is voor niemand een geheim, dat vele wapens moest verrijken. Het is voor niemand een geheim, dat vele Fransche staatslieden in verleden en heden dwaasheden gezegd en geschreven hebben. Wellicht in geen ander land kwam een zoo groot aantal op de dwalingen hunner wegen terug. Anderen hebben in hun verblindingen volhard. Men kan dit goede trouw, verdwazing, domheid of vrees voor het verbreken van nuttig gebleken „verbindingen" noemen. Men zou willen, dat Tardieu wiens intelligentie noch inzicht te betwisten is, het non tali auxilio ruimer had toegepast. Men ziet hem zich ter staving van zijn betoog met al te onwaardigen encanail- leeren. Dit encanailleeren geschiedt eer in negatieven dan positieven zin. Zijn meeste „beroepen" dienen om anderer onnoozelheid, zoo niet Zijn meeste „beroepen" dienen om anderer onnoozelheid, zoo niet kwade trouw in het Licht te stellen. Tardieu althans laat zich niet door een kluitje in het riet sturen. De onafhankelijkheid van zijn karakter behoedt hem ervoor, door voor Z.M. den kiezer te knielen de „demagogische oligarchieen" niet te zien, die uitvoerend, wetgevend en verkiezingsgezag onder het juk brengen. De democratic acht hij met de vrijheid bezwaarlijk overeen te brengen. Hij komt daarmee in het schuitje van den kort geleden gestorven Jacques Bainville. Elders zal hij zich uitdrukkclijk op dezen scepticus van het royalisme beroepen. De Franschen staan, zegt hij, bij Amerikanen en Zwitsers achter in zake recht van constitutionneele en wetgevende be- krachtiging, verkiezing van staatshoofd, rechters en ambtenaren, referendum, veto, herziening en initiatief. De Fransche Kamer ver- tegenwoordigt zelfs niet de meerderheid der kiezers en de ongelijkheid in verband met de volkssouvereiniteit wordt door de ingrijpende ver- schillen tusschen de grootte van de kiesdistricten aan den dag gebracht en geaccentueerd. Nu de gevolgtrekking: het heerschende stelsel, dat hij lange jaren gediend en geleid heeft, is doodelijk gewond door de leugen aan de basis en door de gevolgen daarvan. Maar dit verworden stelsel kan nog j aren duren. Hoe langer het 't uithoudt, des te ernstiger moet de slot- ramp zijn. Die leugen en de daaruit dreigende gevaren worden in deze bladzijden blootgelegd. Daar ze'teerste deel vormen van de bepleite her- vorming is voorbehoud plicht. Men moet afwachten, hoe Tardieu zich I20 BIBLIOGRAPHIE voorstelt, dat de revolutie behoort overgedaan te worden. Uit de ge- kozen termen blijkt al, dat hij niet met een eenvoudige staatshervorming wil volstaan. Het blijkt ook uit den toon van persoonlijke geprikkeldheid. Deze is te verwatener, naar mate hij op vaster onwil stiet. Maar deze onwil zou zich zelf te kort doen indien hij in een houding van steriel verzet volhardde. Gilbert Maire, Bergson, mon maitre. Grasset, Paris. Gilbert Maire heeft verkozen, in de schaduw van den meester de rol van Eckermann te spelen. Hij doet dit met begrip en met bescheiden- heid. De titel duidt den toon aan, waarop dit getuigenis werd afgestemd. Van het oogenblik af, waarop Bergson voor de eerste maal de kamer binnenkwam, waar de toen nog heel jonge Maire zat, vermoedde deze iets van de overheerschende beteekenis, welke de wijsgeer in zijn leven zou krijgen. Deze richting gevende invloed heeft zich de jaren door niet verloochend: tusschen beiden bleef het geestes- en persoonlijke verband, ofschoon de laatste jaren blijkbaar verzwakt, bijkans onvermijdelijk, gegeven Bergson's door lichaamslijden opgelegde isolement. Als een meester in dubbelen zin is Maire hem blijven zien. Bergson beant- woordde voor hem aan een behoefte, men zou haast zeggen: een geeuw- honger van het tusschen uitersten geslingerde bewustzijn, waardoor hij evenzeer naar Bergson's persoonlijke aanwezigheid getrokken werd als die honger door diens leer vervuld werd. De jeugd in het Quartier Latin was voor den oorlog aan hevige span- ningen ten prooi. Wat gemakshalve de strijd tusschen links en rechts genoemd wordt wekte in deze vurige, althans ontvlambare materie een ontstellende ontploffingskracht. Gilbert Maire is van dezen ideeenstrijd getuige geweest. Misschien heeft hij er naar vermogen aan deel genomen. In elk geval was hij verplicht partij te kiezen. Zijn politieke voorkeur ging naar Maurras, naar de „ordening" in den trant van de Action Francaise; zijn verknochtheid aan Bergson en diens begrippenleer ver- vreemdde hem ervan. In andere jongeren speelde zich een overeen- komstige zelfstrijd af. Vele hunner namen zijn bekend gebleven. Het waren de veschtersbazen naar den geest, zoo niet met de vuist. Peguy, de Tarde, Massis, die in de trompet van het opkomende of herboren nationalisme bliezen. Dit nationalisme presenteerde zich als een op- bouwende ideologie in onverzoenlijke reactie op wat velen toen als troebel en verwarrend in de „linker" denkbeelden voorkwam. Het karakte van getuigenis noopte Maire persoonlijke herinneringen te verzamelen. Hij last Bergson zien in het licht van iemand, die hem in het particuliere leven vertrouwelijk kon waarnemen. „Dit leven klopt volkomen met diens oeuvre". Het begrip van het genie, „een der zeld- zaamste, waarop het menschdom trotsch kan gaan", heeft door dezen vertrouwelijken omgang niet geleden. Een mensch, edel van nature, „dlicatement probe, courageusement sincere, exquisement genereux". Een food, -- het antisemitisme was toen te Parijs in zwang die deze „kwaliteit nooit tegenover die van Franschman noch christen zal stellen", ,,een gematigde door gewoonte, een liberaal van instinct". H. VAN LOON C. SNOUCK HURGRONJE t (8 Februari 1857-26 Juni 1936) Snouck Hurgronje. De naam heeft tooverklank en roept schier mythische associaties op. Niet een enkel, maar een aantal beelden doet hij verrijzen, waarvan elk afzonderlijk reeds den drager tot doet hij verrijzen, waarvan elk afzonderlijk reeds den drager tot een wezen van buitengewone afmeting zou stempelen: dat van een wezen van buitengewone afmeting zou stempelen: dat van den ontdekkingsreiziger, die in het voor niet-Mohammedanen ontoegankelijke Mekka leeft als een hunner, totdat verraad hem noopt te vluchten; dat van den raadgever van van. Heutsz, die de Atjehpolitiek met zekere hand weet te sturen doordat hij en hij alleen de opvattingen der Atjehers kent; dat van den schrijver van de vlammende artikels en critieken; dat van den feilloozen kenner van talen en volken, voor wien ook het zelf- bewustzijn zijner grootste vakgenooten de vlag moet strijken ... . Men zou er nog meer kunnen noemen. In hun geheel vormen Men zou er nog meer kunnen noemen. In hun geheel vormen zij de onvergelijkelijke persoonlijkheid, wiens leven een reflex van zijn wezen, een daad is. Omstandigheden, gelegenheden, geluk en tegenspoed, ze schijnen hier op den achtergrond te treden tegenover de figuur zelve; het is alsof dit leven afgewerkt is volgens een te voren door de hoofdpersoon opgemaakt plan. is volgens een te voren door de hoofdpersoon opgemaakt plan. En ook wie er van overtuigd is, dat deze indruk op gezichts- bedrog berust en dat in ons bestaan hoogere macht de leiding heeft, zal moeten erkennen, dat het optreden dier optische illusie zijn verklaring vindt in het gigantische van de figuur. Wanneer de zeventienjarige zich laat inschrijven in de faculteit der godgeleerdheid volgt hij een familietraditie. De studie wordt der godgeleerdheid volgt hij een familietraditie. De studie wordt voltooid. Maar de moderne theologie biedt hem niet de verlangde voltooid. Maar de moderne theologie biedt hem niet de verlangde zekerheid en vroegtijdige aanraking met Kuenen en de Goeje 1936 III 9 I22 C. SNOUCK HURGRONJE t trekken hem naar het Oosten. De instelling van een doctoraat in de semietische taal -en letterkunde bij de wet van '76 beet te zijn geschied met het oog op hem. Nauwelijks drie-en-twintig verwerft hij den doctorstitel in de letteren met „Het Mek- kaansche Feest", meesterstuk dat een Kuenen eer zou aangedaan hebben, dat sans souffler mot de theorieen van den be- roemden Dozy omverwerpt, dat, zelfstandig gekozen, den eersten grooten zet van zijn leven inleidt: de tocht naar Mekka. Vier jaar later is Snouck te Mekka. Een toekomstig biograaph zal een spannend verhaal van dat verblijf van negen maanden in Arabie kunnen maken, zoo hij over de noodige gegevens beschikt. De 27-jarige verkeert in de heilige stad als wetgeleerde met de wetgeleerden, observeert het dagelijksch leven der bevolking, haar samenstelling, haar godsdienstig en wetenschappelijk leven. Het standaardwerk „Mekka" toont in het eerste deel den gedul- digen historicus , in het tweede den ontdekker, den menschen- kenner met de onbegrensde belangstelling voor personen, die hem tot in zijn laatste ziekte is bijgebleven, mede in verband met zijn phenomenaal geheugen. Te Mekka wordt ook de grondslag gelegd voor wat de kern van zijn leven vormt: zijn altijd brandende liefde voor Indie, zijn bewoners, zijn talen, zijn instellingen, een liefde, die zich met haar object vereenzelvigd heeft, in die mate dat de Europeaan in Indie hem schijnt te vloeken tegen de omgeving . Na zijn vlucht uit Arabie te Leidenteruggekeerdzethij zijnbaan- brekende studies over den Islam en Indie voort, zijn critieken ook, waarin hij afrekent met hetgeen hem ergert op het gebied van zijn waarin hij afrekent met hetgeen hem ergert op het gebied van zijn wetenschap, dat wil zeggen met alles wat niet aan de hoogste eischen voldoet: hij maakt een eind aan de dilettantische periode der islamstudie. Maar, na Arabie, wil hij den indischen Islam met eigen oogen observeeren. Hij wacht niet op een gelegenheid, maar verzoekt aan Minister Keuchenius voor den tijd van twee jaar te worden uitgezonden naar Nederlandsch-Indie ten einde den Islam aldaar te bestudeeren. In '89 vertrekt hij met Keuche- nius' toestemming en zet zich aan zijn taak, in de eerste plaats het bestudeeren van den Islam op Java: onderwijs (pesantrens), rechtspraak (priesterraden), familieleven (huwelliksordonnan- tie). Schitterend zijn de resultaten, die de indische periode (1889—igo6) inleiden, periode van herculischen arbeid, te C. SNOUCK HURGRONJE t I23 Batavia en te velde. In 1891 wordt de tijdelijke opdracht omgezet in het adviseurschap voor de oostersche talen en het mohamme- daansche recht. Dan, in Mei 1891, het vertrek naar Atjeh en het verblijf aldaar van nog geen jaar, waarin de grondslag wordt gelegd van de magistrale „Atjehers" (1893?94), grootsch ontdekkingswerk als „Mekka", dat later de basis zal leveren tot de pacificatie. In '98 wordt het adviseurschap gewijzigd in dat „voor Inlandsche Zaken" met bijzondere opdracht voor Atjeh. In ditzelfde jaar begint de groote veldtocht met van Heutsz. Zelden heeft de geschiedenis merkwaardiger samenwerking gezien tusschen twee leidersfiguren, tevens groote contrasten, Mars en Minerva samen te velde. Het resultaat is ook aan het huidige geslacht bekend als een gebeurtenis in onze geschiedenis: de lijdensperiode van den sleependen Atjehoorlog wordt af- gesloten. Nog een groote campagne wacht: Djambi (igoi), weinig bekend nog in details, die voor een deel in de archieven der Departementen van den Haag en Batavia rusten. Daarmee loopt Snouck's indische periode naar het einde. Zelfs zijn boog kon niet steeds gespannen blijven. De noodige veer- kracht hoopt hij te verkrijgen door een in 1906 aangevraagd europeesch verlof. Heeft hij de bedoeling gehad daarna naar Indie terug te keeren? Of verlangde hij terug naar Europa om daar de belangen van Indie te behartigen en zich aan zijn studies te wijden ? Wie zal het zeggen? Een hang naar Indie heeft hij tot het laatst van zijn leven behouden. Zeker is, dat de voortzetting van zijn adviseurschap voorwaarde was voor het aanvaarden van den leerstoel in het Arabisch te Leiden, die vacant was geworden door het aftreden van de Goeje. Zoo geschiedde en aan beide heeft hij gedurende de derde periode van zijn leven de volle maat van zijn energie gegeven. Dit is de periode van den oogst. Van hetgeen in Indie en in Arabie voorviel op de hoogte alsof hij ooggetuige was, altij d waakzaam en gereed om Indie met zijn pen te dienen, tevens onvermoeid als professor en als bestuurslid gewoonlijk voor- zitter van vele wetenschappelijke instellingen, zoo hebben Leiden en Nederland hem gedurende dertig jaar gekend en be- wonderd. Nog een enkele maal kwam de roepstem tot een terug- I24 C. SNOUCK HURGRONJE f keer naar Indie; zij kwam van buiten; ware zij van binnen geko- men, hij had er gehoor aan gegeven. Na zijn emeritaat in 1927 bleef hij op verzoek van de faculteit college geven, en tevens onze toekomstige ambtenaren te Djidda opleiden. Eerst in de laatste jaren trad een zichtbaar verouderen in. Ruim twee jaar geleden onderging hij den eersten lichame- lijken schok. Hij herstelde zich spoedig en noch de geweldige wil, noch het machtige intellect, noch het verbluffende geheugen bleken verflauwd. Weldra bezocht hij weer de maandelijksche vergaderingen der Koninklijke Akademie te Amsterdam, waar- van hij in i888 tot lid was benoemd en waarvan hij van 1920-'29 voorzitter was. In de vergadering van 9 Maart 1936 teekende hij op bewonderenswaardige wijze een levensbeeld van den ita- liaanschen orientalist Caetani. Dit was zijn laatste groote krachts- inspanning. Tot het laatst helder van geest, maar uitgeput van inspanning. Tot het laatst helder van geest, maar uitgeput van kracht, is hij heengegaan, omringd door de toewijding der zijnen. De wereld is een barer grootste mannen armer geworden. * Snouck Hurgronje's beeld als man van genie zal in de geschiede- nis voor zich zelf blijven spreken, en zijne nagedachtenis zal geen zorgvuldige instandhouding behoeven. Doch thans zou zijn beeld eenzijdig geteekend zijn indien daaraan ontbrak de vermelding van zijn sprekendste menschelijke eigenschappen: zijn toegewijd leermeesterschap, veeleischend en ongenadig, maar onvolprezen; zijn onverbiddelijke eisch van waarheid en realiteit, die den dood had gezworen aan alle phrase en pose; zijn koninklijk zelfbewustzijn bij den simpelsten eenvoud; zijn trouwe, ja aanhankelijke vriendschap. A. J. WENSINCK STEMMEN UIT DE REDACTIE SCHAAMTE EN SPIJT. De rede „Volksgeest en Wetenschap", die bij de viering van het 300 jarig bestaan van de Rijksuniversi- teit te Utrecht door den Rector Magnificus is uitgesproken, heeft onze Katholieke landgenooten begrijpelijkerwijze in hooge mate geergerd. Protesten in de Katholieke pers zijn dan ook niet uitgebleven: men heeft het gehouden betoog, waarvan de hoofdstrekking hierop neerkwam, dat de verdienste van den cul- tuurbloei, dien de Nederlanden in de i 7e eeuw hebben beleefd, uitsluitend op rekening van de Hervorming te schrijven is, ja dat door haar eerst de ware beoefening der wetenschap mogelijk is gemaakt, bestreden met een argumentatie, waarvan de weer- legging, tot heden niet beproefd, ook in de toekomst bezwaarlijk te geven zal zijn; en men heeft zeer terecht gewezen op het waarlijk ontstellende gemis aan eenvoudige hoffelijkheid, dat de spreker ontstellende gemis aan eenvoudige hoffelijkheid, dat de spreker aan den dag legde, toen hij, onder omstandigheden, die hem voor onmiddellijke tegenspraak en daadwerkelijk protest vrijwaarden, dingen zeide, waarvan hij moest begrijpen, dat ze voor verschei- denen van zijn gasten en zijn ambtgenooten (hoe wonderlijk zal het velen hunner in de ooren hebben moeten klinken, zich als zonen der Hervorming te hooren aanduiden) diep krenkend zouden zijn. De angstvallige wijze, waarop de neutrale pers zich over het algemeen heeft beperkt tot een objectieve weergave van het gesprokene, kan aanleiding hebben gegeven tot de meening, dat in het optreden van den Utrechtschen Rector alleen voor de Katholieken reden tot ergernis heeft gelegen; de onomwonden verdediging die van gereformeerde zijde aan de rede ten deel is gevallen, kan die opvatting nog hebben versterkt. Daarom moge hier nog eens uiting worden gegeven aan de ge- voelens van schaamte en spijt, die velen hebben vervuld, toen Iz6 STEMMEN UIT DE REDACTIE zij de woorden, waarmee het derde eeuwfeest van een onzer openbare universiteiten feestelijk moesten worden ingeluid, hebben vernomen. Schaamte om het ongepast uitdagende, dat in dit optreden lag; zelfs al was alles, wat gezegd werd, de zuivere waarheid geweest, dan slingert men zulke dingen toch niet bij waarheid geweest, dan slingert men zulke dingen toch niet bij een officieele plechtigheid aan andersdenkende landgenooten in het gezicht. En spijt, omdat bier het beginsel, waarop ons openbaar onderwijs en dus ook dat van de Utrechtsche Universi- teit rust, met voeten is getreden. In tegenstelling toch tot de confessioneele universiteiten en hoogescholen staan onze openbare instellingen voor Hooger Onderwijs nog steeds in dienst van de opvatting, dat er althans in vier der vijf faculteiten bestaansrecht toekomt aan een onder- wijsmethode, waarbij iedere vermenging van wetenschappelijke en godsdienstige gezichtspunten principieel wordt vermeden. Neutraliteit ten aanzien van de godsdienstige levens- en wereld- beschouwing van den student is voor de aanhangers van deze opvatting niet een lafhartige negatie, maar een positief beleden beginsel, dat zij hooghouden ter wille van de verdraagzaamheid en ter bevordering van het vrije geestelijk verkeer tusschen alle denkende landgenooten. Die neutraliteit wordt echter door een redevoering als die te Utrecht gehouden is en die aan ons Hooger Onderwijs een militant-Protestantsch karakter schijnt te willen opdringen, geschonden. Het is niet op deze wijze, dat men de ,,verzoening, vrede en eendracht onder de vrije burgers van een vrij land", waarvan de rede gewaagt, bevordert. Reden tot ergernis was er dus waarlijk ook nog wel buiten de kringen der Katholieken. In zeker opzicht zijn zij het zelfs niet, die allereerst te klagen hebben. De propaganda voor het Katho- lieke Hooger Onderwijs pleegt er steeds met nadruk op te wijzen, dat het z.g. neutrale karakter van de openbare universiteiten en hoogescholen ten slotte ook niet meer dan schijn is, dat de stu- deerende jeugd daar niet in een (op zichzelf reeds afgekeurde) afzijdigheid van godsdienstige denkbeelden, maar zeer bepaalde- lijk in anti-katholieken geest wordt opgevoed. Kan zij voor deze bewering ergens schoonere argumenten vinden dan in de rede- voering van den Utrechtschen rector? Uit tactisch oogpunt beschouwd, wordt die rede dus nog tot winst voor wie zij het meest krenkend moet zijn geweest. Verlies STEMMEN UIT DE REDACTIE I27 wordt echter geleden door alien, die van meening zijn, dat de Katholieken al genoeg doen, om geloofsverdeeldheid in ons yolk aan te kweeken en die nu hebben moeten beleven, dat de ver- tegenwoordiger van een installing, die dat streven voor alles behoort te verfoeien, gebruik makende van een toevallig ver- worven uitzonderingspositie, het zijne doet, om bet in de hand te werken. TELEPATHIE ? Kort voordat de Gids van jongstleden Juli was verschenen, bevatte het Britsche tij dschrift „The Round Table, a Quarterly Review of the Politics of the British Common- wealth" een artikel over „The Lesson of Abyssinia". Het artikel was, als alles wat in The Round Table verschijnt, anonym. De ongenoemde schrijver trekt uit het Abessijnsch avontuur drie- voudige leering. De eerste zwakke stee in het huidig volken- bondsrecht is naar zijn oordeel de al te starre bestendiging van den status quo. De tweede komt voort uit de miskenning van het feit, dat de houding van elken staat ingeval van beraamd col- lectief optreden wordt bepaald door eigen belang en in het bizon- der door de zorg voor eigen veiligheid. De derde fout, die bij ' de opstelling van het Pact is begaan, ligt in de illusie, dat econo- mische sancties effectief zouden kunnen zijn, ook indien zij niet door den wil zoonoodig een oorlog te riskeeren worden ge- schraagd. Als remedie bepleit de Britsche auteur „that the auto- matic, universal obligations of Articles io and i6 are dropped or amended so as to make them permissive instead of man- datory", zoodat ieder Bondslid zelf hetzij incidenteel hetzij in te voren gesloten speciaal bijstandsverdrag kan bepalen „the things for what he is prepared to fight". „This may sound brutal, but it is the only basis precarious though it is upon which any order can be maintained in the anarchy inherent in a world of sovereign States". De Gids-schrijver van de „Ethiopische les" zou kunnen meenen zich zelf Engelsch te hooren spreken! JUSTITIE EN PUBLICITEIT. Het Haagsche zedenschandaal is niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats een schandaal wegens gebleken misdragingen op geslachtelijk gebied. Het is in dit iz8 STEMMEN UIT DE REDACTIE stadium van de zaak voor alles een schandaal voor justitie en politie. Of het forsch ingrijpen der justitie gerechtvaardigd was, willen wij niet beoordeelen, a1 doet de beschikking der Haagsche willen wij niet beoordeelen, a1 doet de beschikking der Haagsche Rechtbank, die zich „ten overvloede" in ontkennenden zin uit- liet, ook daaromtrent twijfel rijzen. Wat echter niet door den beugel kan, wat ernstige terechtwijzing, ja bestraffing verdient is de publiciteit, die aan de getroffen maatregelen is gegeven. Wanneer de kwaliteit der betrokken personen ten gevolge heeft, dat mededeeling van initialen onthulling van identiteit impliceert en die onthulling alleen reeds voldoende is een menschenleven en die onthulling alleen reeds voldoende is een menschenleven te vernietigen, dan behoort elke mededeeling aan en in de pers zoo lang mogelijk achterwege te blijven en stellig zoolang als met de mogelijkheid van ongegrondheid der vervolging nog ernstig de mogelijkheid van ongegrondheid der vervolging nog ernstig rekening moet worden gehouden. Men heeft hier van een „lek" gesproken, teweeg gebracht door de reclamezucht van een ambtenaar, die zelf meende verdienstelijk te zijn opgetreden en haast had daarvan den volke kond te doen. De dienaar van politie of justitie is echter geen opera-zangeres. Haar past het ernaar te streven het publiek te behagen, van den volgeling van Vrouwe Justitia mag worden verlangd, dat hij in stilte zijn plicht weet te doen. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL XVII Volgens Rosa was er aan Let niets te doen geweest. Zij had het al een tijdje in de gaten gehad en haar herhaaldelijk ernstig ver- maand, maar meiden en knechten weten dat het onmogelijk was die jets uit het hoofd te praten. Neen, ze was niet ongemerkt weggeslopen, zij zelf had ze betrapt toen ze klaar stond met haar pakken. Kind, had zij gezegd, nu voor den laatsten keer, ge loopt recht in uw ongeluk. Maar Let had niet eens geantwoord. Stij f en nukkig was ze langs haar heengegaan. Maar toch denkt zij elken dag aan het arme meisje, zegt zij. Niet omdat men haar niet missen kon, wel integendeel. Ze is er nu niet meer en het werk wordt toch even goed gedaan, zelfs beter. Men droeg haar een kleinigheid op en meende er gerust in te mogen zijn dat het gedaan was. Dan was het natuurlijk niet gedaan en als men meende klaar te zijn, kon men haar werk nog gaan overdoen. Dat gebeurt nu niet meer, kortom voor het werk gaat alles beter zonder haar. Ge zoudt echter niet kunnen gelooven, menschen lief, hoezeer zij Let gemist. Men was zoo aan haar gewoon, niet waar. Altij d was zij hier, nooit weg, altijd zat zij bij den hoop, stil, afgetrokken. Ze klaagde nooit, ze reclameerde nooit, ze vroeg nooit iets, alles Ze klaagde nooit, ze reclameerde nooit, ze vroeg nooit iets, alles was haar goed. Men heeft zich aan haar gehecht, zonder dat men het weet. Ja, nu denkt Rosa elken dag: hoe zou het och arme met ons Let zijn. Schrijven kan ze zeker niet en kon ze het, ze zou het toch niet doen. Dat men zoo niet weet hoe het met haar is, niet waar. Gedurig denkt Rosa: Let is weg en zwijgt, och arme. Of ze nu gelukkig is, of een hel van een Leven heeft, Let zwijgt. De meiden kijken vreemd op. Over Thij s wordt nooit met een woord gerept om harentwil en zij spreekt maar voortdurend over zijn vrouw. Het is goed aan haar te hooren dat zij er niet over 130 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL zwijgen kan. Ze noemde wel nooit zijn naam, maar die was dan toch in hun midden telkens Let genoemd werd. Zij dierven eerst niet meespreken, hoe licht spreekt men over den man, waar gevraagd wordt hoe het zijn vrouw gaat. Eindelijk was er eene, die vernomen had dat Let een kind had gekregen, dat was dan toch iets dat kon gezegd worden. En ze woonde te Brussel daar en daar, in een winkeltje van niets. Omdat Rosa nog altijd zweeg, want haar was letterlijk den adem afgesneden, voegde ze er op eigen gezag maar bij: en het heeft een hazelip. Toen schreef Rosa een brief. Dat zij, lieve zuster, vernomen had dat zij een kindje gekocht had en dat het toch zulk een schoon kindje was en van ganscher harte proficiat en zij hoopt dat moeder en kind gezond zijn. Zoo gauw gij weer op de been zijt, lieve zuster, hoop ik dat gij mij uw lief kindje eens zult komen laten zien. Maar de reis is u misschien te lastig in het begin, daarom is het niet onmogelijk dat ik zelf eens kom om uw lief kindje te zien. Doch er is altijd zooveel werk op de hoeve dat ik niet kan zeggen of ik wel tot Brussel zal geraken om uw lief kindje te zien. Heeft het ook bruine oogskens zooals gij? Ik zou het een schoon kleedje willen koopen als cadeau van zijne tante die het zoo lief heeft. Als ik maar wist met wie, zou ik het met iemand het zoo lief heeft. Als ik maar wist met wie, zou ik het met iemand meegeven, want ik voorzie toch niet dat ik zal kunnen komen. meegeven, want ik voorzie toch niet dat ik zal kunnen komen. Dag lieve zuster en nog eens van ganscher harte proficiat. Uwe zuster, Rosa. Dan scheurt zij den brief, want zij heeft Thij s al genoeg aan- gedaan dan dat zij nog de zuster, die zij altijd mishandeld heeft, poeslieve gelukwenschen zou sturen en hem uitsluiten. En daar- mee is alles uitgeput; andere middelen om het kind van Thij s te zien, nog eenmaal in de nabijheid van Thijs te zijn, nog eens zijn warme trouwe stem te hooren, bestaan niet. Niemand in het heele dorp of van haar kennissen kan zij vragen van harentwege naar Let te gaan. Aileen de meiden kan zij omzichtig verzoeken zich nog eens nader te bevragen naar moeder en kind. Ofwel heeft zij wroeging, denken die meiden, omdat zij Let altijd zoo slecht behandeld heeft, ofwel zou ze graag hooren dat het haar niet goed gaat. Ze is wel veel stiller en godsdienstiger uit het gevang gekomen, ze doet wel goede werken, spreekt geen kwaad meer zooals vroeger en maakt zich ook niet meer kwaad, maar wrok kan diep zitten en het zou haar toch niet kwalijk te EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 131 nemen zijn, indien ze ongeluk wenschte over Thijs en Let. Maar het geluk van een klein brusselsch winkeliertje heeft geen geschiedenis. Let en Thijs hebben een kind, meer is daar niet over te vertellen. Het heeft een hazelip, meer kan men al niet uitvinden. Radeloos schrijft Rosa een tweeden brief. „Lieve zuster, ik heb vernomen dat gij een kindje gekocht hebt en ik wensch u van ganscher harte proficiat. Ik schrijf u in haast, gelieve mij te laten weten wanneer het voor u best past dat ik u kom bezoeken, want ik wil zoo gauw mogelijk uw lief kindje zien." Onmiddellijk scheurt zij den brief. Thijs moet dadelijk begrij- pen dat zij hem schrijft, want Let kan lezen noch schrijven en hij weet dat zij dat weet. Opeens denkt zij: hij zal mij niet weg- jagen, dat doet hij niet. Het is alsof hij werkelijk voor haar staat. Hij ziet haar in de oogen en verroert niet. Zij zegt: gij zult mij niet wegjagen, ik ken u te goed. Het is als een droom, Thij s verzwindt. Zorgvuldig herinnert zij zich heel zij n leven op de hoeve. Hij was niet haatdragend. Tot nu toe heeft zij het verlangen hem weer te zien altijd terug- geduwd nu wekt zij het onbewust op, door zich of te vragen hoe hij haar ontvangen zou als zij zij n kindje zien wil. Zij tracht zich te misleiden met een onweerstaanbare nieuwsgierigheid naar het kind. Eindelijk zegt zij morgen, Zondag, naar Tieleghem te moe- ten en zij reist naar Brussel zonder plan, zonder een vermoeden hoe zij bij het kind zal geraken. In een winkel koopt zij ah ast een hemdje, onderlij f j e, borst- doek, kleedje, kousjes, sokjes, een mutsje. Er ligt in de vitrine een popje in een wieg. Wat die aanheeft wil zij hebben. Indien zij het ook niet wilde, de lieve madam met schoone grijze krullen zou het die boerin toch aanwrijven: niets gewilligers dan een vrouwehart in een winkel van prulletjes voor pasgeborenen. De koopster glimlacht en straalt als zij het minieme hemdje voor zich openhoudt, met zachte handen neerlegt, er het onderlijfje e op neervlijt dan het fijne kleine borstdoekje, dan het rose kleedje. Alsof zij het kindje reeds aantuffelt. Zij houdt het onnoembaar zachte mutsje open om haar teeder e vuist, zij zou de kousjes wel aan het hart drukken, zoo lief is het. Met een stoutheid onder vrouwen oorbaar en vleiend, vraagt de lieve madam of het voor Rosa zelf is. Haar overweldigt het geluk, blozend en trotsch kijkt zij veer: ja! Maar dan, madame, enfin, wat ik wil zeggen, is het 132 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL nog veel te vroeg ? In een flits denkt Rosa dat zij geen trouwring aan heeft, maar om het even, zij bloost: nog vier maand. En laat zich complimenteeren omdat men nog niets ziet, zeldzaam zijn de vrouwen die zoo schoon dragen. In een dwerrel van pijn en geluk, blozend en hijgend, gaat Rosa buiten. In het straatje van Thijs is het druk. Meisje steken op pantof- fels haastig de straat over, jongens lanterfanten met de handen in de broekzakken, oudere lieden staan op het gaanpad. Rosa wandelt tweemaal de straat op en af, nu links, dan rechts. Als zij nog ver is van het winkeltje, hoopt zij dat Thijs voor het smal geruit dubbeldeurtje zal staan, maar eenmaal er vlak voor, vreest zij het en haast zich. Een derden keer durft zij niet teruggaan, weerhouden door het gevoel van dorpelingen dat al het yolk haar in 't oog heeft. Schuins tegenover het winkeltje is een cafe, een modern groot raam onder een ziltigen puntgevel van voor een paar eeuwen. Daar vlucht zij binnen. Drie stamgasten in hun hemdsmouwen en de dikke baas zelf in broek en hemd, zijn aan 't bak schieten. Zij zet zich aan het raam, er kan geen papier meer voorbij Thijs' deur waaien of zij ziet het. Zij vraagt zich af wat zij doen zou, indien Thijs buiten kwam, of alleen maar aan de deur kijken. Misschien gaat hij eventjes een boodschap doen, dan zou zij stoutweg binnen gaan, misschien wel wachten tot hij terugkomt. Zoo traag mogelijk drinkt zij haar glas bier leeg. Nu zou zij moeten heen gaan. Of een tweede glas bestellen. De baas brengt het en vraagt op den man af of zij op iemand wacht. Hij bedoelt er niets kwaads mee, maar zij wordt vuurrood en zegt dat in den Winkel daar kennissen van haar wonen, maar de deur is gesloten, zij zijn waarschijnlijk niet thuis. Volgens hem zij n ze vast en zeker thuis, die menschen gaan nooit uit. Misschien is de vast en zeker thuis, die menschen gaan nooit uit. Misschien is de winkeldeur gesloten, maar er hangt een beltrekker, heeft zij we! gebeld ? Jawel. Dienstvaardig en zeker van zij n zaak, zegt hij dat zij maar moet meekomen. Zij moet hem volgen, hij opent zonder meer de deur en knikkebeenend staat zij voor Thijs, hij met den rug tegen de keukendeur, zij met den rug tegen de winkeldeur en gereed om bij het opgaan van zij n vinger terug te keeren naar de hoeve. Ik heb gehoord, zegt zij, dat ons Let een kindje gekocht heeft en als ik mag zou ik het geren eens zien. Zij hoort zij n warme stem van verre: Kom maar binnen, Rosa. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 133 Er is geen wrok in hem, zij ziet bleek en ze beeft, hij wil jets voor haar doen. Merci, fluistert zij, zij gaat langs hem heen, door de deur die hij voor haar openhoudt. Let zit naast een wijmen wiegsken, werk van Do Glorieus, op den stoel daarnaast heeft Thijs gezeten. Zij kust Let die haar zonder opstaan eventjes tegenlacht: de mishandelingen zijn niet vergeten. Dan buigt zij zich over het wiegsken, begint te lachen en te schreien, moet zich op den stoel van Thijs neerlaten en lacht niet meer, maar schreit. Het hart van Thijs draait zich altijd maar om en om, hij moet jets goeds doen, neemt het kind uit de wieg en legt het haar in de armen. Nu gaat zij op den hoop toe nog luidop schreien. Zij kust het kind met open snakkenden mond en Let kijkt verstomd toe, of zij het wel niet opeet. Eindelijk kan zij spreken. Het is het schoonste kindje dat zij ooit in haar leven gezien heeft en die woorden vereenigen hen alle drie. Thijs vraagt op wie het gelijkt en onmiddellijk antwoordt zij: op u en kust het kind lang en met toegenepen oogen. Nochtans, zegt Thijs, het heeft den mond van Let, maar Let ontkent dat met groote stelligheid en Rosa zegt dat het integendeel den mond van Thijs heeft en zij kust Bien mond van Thijs. Let moet het pakje openmaken dat zij voor Nic meegebracht heeft, wat voor een naam is dat, op den buiten hoort men dat niet. Dominicus, zegt Thijs, gelijk vader thuis; maar „Do" vonden zij te leelijk en Thijs zelf vond Nic een schooners naam. Toen hij ordonnans was bij den kapitein kwam daar altijd een vriend van de jonge heeren en die heette Nic. Toen had hij den kapitein eens gevraagd wat voor een naam dat toch was. Mon ami, had hij gezegd, bij ons zouden ze daar Do of Domien van maken, Nic is wat chikker maar het is alle twee Dominicus. En Thijs had dat in zijn ooren geknoopt. Zijn goede stem kalmeert, hij zet koffie terwijl de twee vrouwen den kleine tegen zijn zin de gekregen kleeren aantrekken. Zij zitten met drieen aan tafel en gedurig spreekt Rosa over haren trein, maar heengaan doet zij niet, wat zij vragen wil durft zij niet. Of het hun goed gaat, of zij niet zoo goed willen zij n al het hare als het hunne te beschouwen, of zij haar niet begeeren als meid, hunne schoenen zal zij poetsen, bij hun kind blijven, ter- wijl zij gearmd uitgaan en elkander lieve naampjes geven, hun bed opmaken opdat zij er zacht in liggen; zichzelf zal zij op den 134 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL zolder een stroozak spreiden. Thijs vraagt: hoe gaat het thuis ? Och, zegt Rosa. Dat is al wat zij zeggen kan. De wroeging, de wanhoop die haar uithollen, is iets tusschen haar en haar God. Terwijl Let den kleine de borst geeft, neemt zij schielijk af- scheid en terwijl Thijs haar naar de tram brengt, vraagt zij hem vergiffenis. Hij antwoordt dat daar nooit meer over gesproken wordt. Zij zwijgen en daar is de tram. Ik weet wel, zegt zij, dat een mensch dat niet vergeven kan, ik verdien geen vergiffenis. een mensch dat niet vergeven kan, ik verdien geen vergiffenis. Thijs zegt eenvoudig dat alles vergeven is. Ge moet zoo goed niet zij n, Thijs, ge zijt altijd veel te goed geweest, werp mij toch onder dien tram. Ge moogt het mij niet vergeven, ik verdien het niet. Thijs lacht dat zij daar toch iets kan van maken. Waarom komt zij er nog op terug ? Het is gedaan, kan van maken. Waarom komt zij er nog op terug ? Het is gedaan, afgeloopen en daarmee uit. Denkt zij dat hij nog niets anders meegemaakt heeft in zij n leven ? Och Heere, dit is voor hem maar een kleinigheid. Als hij moest dubben zooals zij, dan lag hij al een kleinigheid. Als hij moest dubben zooals zij, dan lag hij al lang uitgeteerd op het kerkhof. Nu spreken ze daar dus niet meer over. En wordt het haar ginder te eenzaam, dan komt zij Let maar eens bezoeken, altij d welkom. Geef hem nu een hand en wat meer couragie. Zij is toch geen kind meer, ze moet nu stilaan gaan weten wat het leven is. gaan weten wat het leven is. Vernietigd door zij n grootmoedigheid, durft zij hem niet eens hare misdadige hand reiken. Aan de kerk Finis Terrae stapt zij of om Karen moord te biechten, in het Fransch omdat de priester dan niet zal denken aan den moord in vlaamsch Brabant, waarover hij in de krant gelezen heeft en „j'ai assassins mon mari" klinkt haar zoo vreese- lijk niet als „ik heb mij n man vermoord." Zij begrijpt niet hoe lijk niet als „ik heb mij n man vermoord." Zij begrijpt niet hoe zij zoo lang haar geheim heeft kunnen verkroppen. Met Thijs sprak zij erover en alles scheen eenvoudig. Al wat men haar over de barmhartigheid van God verteld heeft begrijpt zij nu: hij is zooals Thijs. Zij zou willen van biechtstoel tot biechtstoel gaan en overal hetzelfde biechten: j'ai assassins mon marl, alleen maar en overal hetzelfde biechten: j'ai assassins mon marl, alleen maar om het te kunnen uitspreken waar niemand het hoort. om het te kunnen uitspreken waar niemand het hoort. Er komt een priester door de beuk in de richting van het altaar gewandeld. Hij breviert, gaat haar drie passen voorbij, wendt zich om en kijkt haar recht aan, met de oogen vragend of zij daar zoo dicht bij den biechtstoel zit om te biechten. Haar hart staat zoo dicht bij den biechtstoel zit om te biechten. Haar hart staat stil, zij grijpt haar handtaschje en vlucht. stil, zij grijpt haar handtaschje en vlucht. EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L 135 XVIII 's Nachts bakt Thijs zijne boter- en krentenkoeken in de keukenstoof en 's avonds bouwt Thijs zij nen oven. Er ontbreken hem alleen maar koopers. De helft van zij n waar moet hij met Let zelf opeten en als hij de productie op die helft verminderd heeft komen er natuurlijk twee drie, die om een of andere ver gezochte reden plotseling een grooten zak van die koeken willen hebben en Thijs werkt weer op voile kracht. De herbergier komt hem voorstellen een schotel koeken op zij n toog te zetten. Er zij n volgens hem klanten die daar al eens naar vragen, als ze geen zin hebben om naar huis te gaan eten, omdat ze er dan niet meer weg geraken zonder ruzie. Maar het is wel verstaan dat hij de onverkochte mag terugbrengen. Het gaat bij hem zooals bij Thijs: de schotelplaat is wel eens ledig, maar doorgaans komt de helft terug en heeft hij er een dag minder gekregen, dan heeft hij er veel meer noodig gehad. Het is een ingewikkelde berekening voor Thijs: den prijs van bloem, melk, boter, een paar eieren en de emmers kolen die hij verstookt, aftrekken van de opbrengst. Om een winstmarge te behouden rekent hij maar niets voor de slapeloosheid en het werk en stelt zij n hoop op den oven. Hij metst hem stevig en voorzien van een oude ovendeur van de pronselmarkt. Er is een gaatje boven de klink, dat hij voor elk baksel mee moet toestoppen. Hij kost hem ten slotte meer dan de koeken tot nu toe misschien opgebracht hebben, maar Thij s bakt nu brood. Hij bakt pistolets en zijne specialiteit: het paarden- brood. Hij hangt voor zij n raampje het karton van een ouden wandkalender, waarop hij met inkt geteekend heeft: „Specialiteit van paardenbrood". In den hoek links heeft hij den kop van een weinig gezien ras geschetst, half schaap, een kwart ezel en een kwart paard. Hij lanceert zijne specialiteit op de vroegmarkt, koopt geene groenten meer bij boeren die niet met kar en paard komen en kan wat brood plaatsen waar hij zelf wat koopt. Ver- waarloost hij als kooper een afnemer, om een nieuwen klant aan te werven, dan koopt de verwaarloosde ook minder of ook niets meer en de groentenafzet van Thijs' winkeltje blijft te klein om den verkoop van paardenbrood de hoogte in te jagen. Hoe Thijs ook rekent en de oogen vroom ten zolder richt, hij kan bewijzen, 136 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL noch dat hij verliest noch dat zij n arbeid behoorlijk vergoed wordt. Hij rekent den arbeid dan maar niet en betoogt ordelijk voor Let dat hij reeds van in den beginne een kleine winst maakt. Zij gelooft alles. Hare winst vergt zooveel betoog niet, noch houdt zij vasten tred met de zij ne. De vruchtbaarheid van haar mild openbloeiend lichaam legt een Leo in de wieg, waaraan Nic zich nog vasthoudt, aarzelend voor den avontuurlijken tocht naar den dichtstbijen stoel. Dina komt meter zij n. Aan haar zijde is Lieneke, als een be- waakster van haar moeder. De trotsche Dina schij nt zich aan deze harde onbarmhartige maagd te hebben overgegeven. Zij durft niet eens hartelijk zij n onder Lieneke's lichtlooze oogen. Thijs is in de weer om ze zich thuis te doen voelen, Thijs liegt en bluft wat, Thijs verkoopt zelfs grappen, omdat hij weet hoe gaarne moeder lacht, maar telkens hij de starre stemming bijna gebroken heeft, begint Lieneke over Pol. Pol heeft een refs ge- daan. Pol heeft een cuisiniere gekocht, dubbel zoo groot als deze hier. Pol heeft een tapijt gekocht. En weer komt Rosa. Weer schenkt zij het hemdje, het bont- doekje, kleedje, kousjes, sokjes en zij stopt Let een omslag met geld in de hand. Dat is voor de twee kinderen, zeg er maar niets van aan Thijs. Want Thijs zou alles weigeren en zij tracht wanhopig haren God te vermurwen, die haar de zonde en de slechtheid niet ver- geven wil, zoolangzij niet gebiecht heeft. En zij durft niet biechten, zij kan niet. En zij durft 's Zondags ook niet van de communie- zij kan niet. En zij durft 's Zondags ook niet van de communie- bank wegblijven, wat zal men anders van haar denken in het dorp. Zij communiceert om de zuiverheid van haar conscientie te bewijzen. Met de hostie in den mond en de handen voor het gezicht, rillend van vrees dat God haar op haren stoel dood zal doen ineenzijgen wegens hare heiligschennis, schreit zij. Het yolk denkt dat zij schreit om alles wat haar aangedaan is, maar zij schreit om de hopelooze opeenhoopingen van zonden en heilig- schennissen. Voor dit alles is geen vergiffenis, maar wanhopig doet zij verstervingen en goede werken, geld in de offerblokken, aan de armen, aan Thijs. Thijs toont haar zijnen zelfgemetsten oven, maar zooveel ziiet zij wel: dit alles is armoe, veel zorg en werk om niets. Zij vraagt EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 137 hem voorzichtig of hij ook wel funk durft doorrekenen. Hij moet niet te goed en te eerlijk willen zijn. Altijd werkte hij zich uiteen voor anderen en dacht aan zichzelf niet. Hij laat die Brusselaars toch wel goed betalen ? Heeft hij er nog niet aan gedacht een goed gekalandeerde bakkerij over te nemen ? Dat zal Thijs doen, zoodra hij daarvoor het geld bijeengewerkt heeft, zich in schulden steken doet hij niet. Hoe kan zij hem nu geld aanbieden ? Zij beweert zeker te weten dat hij gemakkelijk geld zou kunnen krijgen. Men heeft immers vertrouwen in een man als hij, die werkt en eerlijk is. Hij is een Glorieus en zelfstandig, hij verklaart geen geld op te nemen. Laat hem maar doen, alle begin is immers hard. Dat weet zij ook wel, maar als men nu een begin zacht kan maken, moet men het dan hard laten ? Zij, bij voorbeeld, heeft nu de hoeve, zij moet toch ook niet met een een-paardsboerderijtje beginnen. Als Thijs nu maar eens geld wilde opnemen, dan zou hij immers tien jaren werk overslaan. In schij n, zegt Thijs, in schij n, het geld kost toch intrest. In het geheel niet, beweert Rosa. En Thijs: het moet toch terugbetaald worden. En zij: daar kan men later over spreken. En hij: zoo spreken de geldschieters niet, hoor. Zij frutselt aan het klinkje van zij n oven: Zoo spreek ik. Neem het toch aan. Ge hebt gezegd: we spreken er nooit meer over. Dat zeg ik ook. Thijs staat nog wat rechter dan anders, zet de handen in de heupen en kijkt misprijzend neer op zijn moeilijkheden. Zij spreekt, zegt hij, als iemand die niet weet wat hij doorgemaakt heeft. Zij denkt dat hij het op de hoeve hard gehad heeft, ze moest eens weten hoe hij te Brussel zich schrap heeft moeten zetten. En is hij het allemaal niet te boven gekomen ? Er zijn hem van den anderen kant immers genoeg betrekkingen aan- geboden, maar allemaal in dienstbaarheid. Hij wil een vrij man zij n en van niemand afhangen. Dat is hij nu al, maar wacht maar. Hij is immers nog maar twee jaren bezig. Zij kijkt in den oven en haar stem weerglamt: Ik zou het willen doen voor uw kinderen, Thijs, voor uw kinderen moet ge 't aan- nemen. Maar hij antwoordt zoo trotsch dat zij verschrikt om- kijkt: voor zijn kinderen zal hij zelf en alleen zorgen. En Thijs bakt voort, verkoopt zijn groenten, rijst, bloem, vermicelli, conserven, rekent elken avond, slaapt maar half 1936 III 10 138 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL en verwacht zijn derde kind. Als het nu maar een meisje is. Er komt een nette heer met een klein gedraaid snorretje. Hij is sedert twee jaar koster in een voorstad en ook Brabander. Hij zegt dat hij hier nog al eens voorbij fietst en hij kent Thijs door boeren van zijn dorp, die ook naar de vroegmarkt komen. Dag boeren van zijn dorp, die ook naar de vroegmarkt komen. Dag madam, wat twee schoone kinderen, gezonde klompkens, madam, dat zie ik. Als ze maar gezond zijn, niet waar, madam, dat is alles. Maar voor de kinderen moet een ouder veel doen eer ze groot zijn. Van die zorg voor het kroost wipt hij behendig op een voorstel dat de welvaart van Thijs' kinderen voor een menigte van jaren zal verzekeren. Als koster in een nieuw gestichte parochie vooral van industrie-arbeiders, verdient hij niet heel veel, dat begrijpt Thijs ook wel, en meer daarover niet. Allee, ze preeken zij bij hem in de kerk wel over Rerum Novarum en het rechtvaardig loon van den arbeider, maar zelf het rechtvaardig loon geven dat is een andere kwestie he madam. Enfin hij klaagt niet en hij tracht links en rechts wat bij te verdienen, hij is ook getrouwd en hij heeft er ook twee, verstade. Enfin om tot de zaak te komen, hij doet hier een melkhandel met zijn broers. 't Is te zeggen, zijn twee broers, die nog jongman zijn, komen elken morgen met een twee broers, die nog jongman zijn, komen elken morgen met een vrachtwagen melk naar de stad en hij zoekt voor hen klanten om de zaak zooveel mogelijk uit te breiden. Zoo heeft hij hun de klandizie bezorgd van verschillige groote winkels en bakkerijen. Hij maakt ook reklaam van huis tot huis, ja, het is wel leuren, maar den dag van vandaag moet men niet meer te nauw zien hoe men een beetje geld verdient, als men maar verdient, dat is 't voornaamste, is 't niet waar, en men heeft hem altij d geleerd dat werken geen schande is. Zoo heeft hij al v erschillende melktoeren gemaakt, die nu verzorgd worden door elf voortverkoopers. Ze doen dat dan zoo, zie, als ze goed willen luisteren zullen ze het direct verstaan. Hij, koster, bewerkt een bepaalde wijk, we zullen nu zeggen de wijk waar Thijs en Let in woven. Hij gaat van deur tot deur, geeft een staal van zijn melk en spreekt wat met de menschen. Die zien direct dat zijn melk goed is en ze is goed, daar staat hij voor in, madam, dat is melk zooals er door niemand anders in Brussel verkocht wordt. Die melk is niet ge- doopt madam, in die melk is geen krijt, madam, die melk kookt op een minuut, madam, ze vliegt omhoog gelijk geuzelambic van EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 139 drij jaar. In het begin leveren zijn broers daar zelf, want ze doen zooveel mogelijk den detail, maar al gauw wordt het hen te veel en dan zoeken zij voortverkoopers en daarvoor komt hij nu bier. Ze hebben twee soorten van voortverkoopers. Ze hebben er die voor hun rekening werken, die krijgen dan zooveel per verkochte liter en ze hebben er die werken voor eigen rekening. Die nemen een melktoer van hem over, want hij heeft de klienteel gemaakt, verstade, en ze krijgen hem goedkoop, omdat ze contract teekenen gedurende ten minste drie jaar hun melk van zijn broers te betrekken. Thijs hoeft maar den prijs van zoo'n melktoer te vragen om zonder berekening te weten dat hij zooveel geld niet heeft. En voor rekening van anderen werken doet hij niet. Hij gaat het bezoek van Rosa vreezen en komen zal zij, want het derde meldt zich al aan. Moge vooral nonkel Dolf nog lang wegblijven ! Rosa bejegent hem met een soort medelijden dat hem krenkt, Nonkel Dolf met een misprijzen dat hem prikkelt. Als hij thuis komt, bluft Do gelijk Lieneke, maar langs zijn neus weg, met Pol, die zooveel varkens, kalveren en runderen per maand slacht. Moeder zwijgt, maar dat zwijgen is deernis. Ze zeggen niet luidop dat hij getrouwd is met een onnoozele vrouw, die opmaakt wat hij verdient en hem belet vooruit tekomen, maar ze denken het, hij voelt dat. Er zijn dagen waarop hij moedwillig zichzelf pijnigt met de vraag of hij nu ja of neen een snul is, een minderwaardige. Hij voelde zich van kleinsaf de sterkere die helpt en goed is uit over- schot van kracht. Hij schonk zich weg omdat het er bij hem niet op aankwam; waar hij kwam zou hij het allemaal eens gauw in orde brengen. Was dat dan snulligheid, kon de Thijs die overal hielp niet eens zichzelf behelpen? Hij vond er een wreed genoegen in zichzelf te tergen. Over de brooden, die hij uit den oven trok, boog hij zich en grimlachte dat hij die nu wel bakken kon, maar niet verkoopen. In zijn winkeltje stond hij met de handen in de broekzakken, overdacht de woor- den van Nonkel Dolf en keek naar het bakje spinazie en het bakje kervel en de miserabele schorseneer. Het waren harde dagen voor Thijs die nooit aan zichzelven getwijfeld had. Al zijne teleur- stellingen hadden hem ongedeerd gelaten, omdat hij wist dat zij n kracht niet op kon. Hij had b.v. geen kinderwagen en hij kon dien I40 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L niet koopen. Zouden zijn kinderen niet eens hebben wat hij, arm mandenmakerskind, had gehad? Had hij Let niet verzekerd dat ze het bij hem goed zou hebben en had ze het goed ? Thijs bukte onder een zware vracht. Toen Rosa kwam deed hij nog grootscher om haar medelijden den pas of te snijden en vooral geen bedekte voorstellen meer te krijgen. Ja, ze hadden hem weer een schitterend voorstel gedaan, een melktoer overnemen. Hij zou maar wat geld moeten leenen, zooveel, en zijn broodje zou gekocht zijn en meer dan zijn broodje. Maar ze kent zij n princiep, hij leent niet. Misschien zou hij het toch doen, als hij geen toekomst zag in zijn zaak, maar daar hij het toch doen, als hij geen toekomst zag in zijn zaak, maar daar is hij zoo gerust in, daar is hij zoo zeker van als dat het morgen is hij zoo gerust in, daar is hij zoo zeker van als dat het morgen weer dag zal worden. Terwijl Let de kleine naar de slaapkamer brengt, neemt hij haar verdediging, want zelfs door anderen kan hij niet mislukken. Er wordt verteld, beweert hij, dat in Let geen zorg of spaarzaamheid zit, maar ze spaart, zegt Thijs. Ze spaart en hij weet niet eens hoeveel, maar hij weet haar potje staan. Hij pinkoogt vertrouwelijk naar Rosa dat hij natuurlijk gemakkelijk kan weten hoeveel het al is, maar dat wil hij niet doen, omdat ze er hem mee verrassen wil en dan moet het ook een verrassing zijn. Haar gaat een Licht op. Terwijl Thijs in den kelder bij zijn oven is, pinkoogt zij op haar beurt vertrouwelijk naar Let. Zij zal haar het geld voor lien melktoer bezorgen en dan moet zij maar het geld voor lien melktoer bezorgen en dan moet zij maar zeggen dat zij dat gespaard heeft. Kijk eens, Rosa heeft geen kinderen, haar andere broers en zusters zijn rijk getrouwd, haar plezier is nu voor de kinderen van Let te zorgen. Bij Let geen scrupulen, zij neemt aan zooals de kinderen. En al wat voor Thijs en de kleintjes goed is, is welkom om het even hoe. Steek het onder uw matras, zegt Rosa en geeft het hem 's avonds, dan kan hij op uw gezicht niet zien dat ge een beetje liegt. En Rosa lacht luid, ze wordt opeens heel blij. Want God is als Thijs. Die verlangt ook geen bekentenissen. Zij heeft hem opgezocht en dat teeken van berouw was hem genoeg. Woorden zijn ijdel. Zij doet boete en goede werken, hij verlangt die vreese- lijke biecht niet; integendeel. Hij denkt: gij zoudt alles geven lijke biecht niet; integendeel. Hij denkt: gij zoudt alles geven om uw ziel te kunnen bevrijden door de biecht. Draag uw geheim en lijd, die boete heb ik liever. Haar blijdschap doet Thijs plezier: ze zal haar tobberijen nog wet te boven komen, een mensch moet moed hebben. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL I4I Dan volgt het andere plezier. Hij springt eerst gestoken op en vanwaar komt al dat geld, dat heeft hij niet verdiend. Maar ze heeft haar lesje van Rosa goed geleerd: met frankskens en franks- kens bijeengegaard van of den eersten dag. Hij acht haar niet in staat tot een volgehouden leugen en de vreugde zich elken avond in zijn nadeel misrekend te hebben is verleidelijk. Ziet ze het nu! Heeft hij niet gezegd dat hij voor haar en de kinderen zou zorgen, hewel en dit is nog maar een klein begin, Letteke, kind! Maar hij moet er bij zeggen: dat het alleen haar werk is. Hij heeft het wel verdiend, maar zij heeft het gespaard en onthoud goed wat Thijs nu zegt: geld verdienen is niets, maar het bewaren. Laat de koster nu maar komen. Geen kat in een zak koopen, zegt de koster. Thijs moet eerst den melktoer een week lang meemaken met den voortverkooper dien hij er voor aangeworven heeft aan zooveel fixe per liter, dan ziet Thijs dat de zaak haren prijs waard is. Als ge affaire doet, moet ge aan weerskanten content zijn, eerlijk duurt het langst, is 't niet waar, madam? Madam, wat is dat kind toch groot, hoe oud is het nu ? Drie jaar en zes maanden. Hewel de zijne ook, een maand ouder zelfs en die is zeker een halve kop kleiner. Enfin, dat baaske wordt zijn vader, dat ziet ge, maar ik hoop dat de mijne wat grooter wordt dan ik, madam, te klein zijn is ook niet plezant. Het is wel goeiekoop voor de kleeragie maar dat is alles, een man moet een beetje toonen. Hewel, zoo zijn ze dan afgesproken, te naaste week kunnen ze het contract teekenen en de betaling ... . Contant, zegt Thijs. Oh maar, enfin hij Wilde zeggen, nu als ge 't liever zoo hebt, hem is het om 't even, contant dan maar. Enfin, niet voor 't een of 't ander, het is dat ze 't nu zelf gewild hebben, hem is het absoluut gelijk, maar contant is het beste. Koopen, weten wat men koopt en contant betalen, zoo doen eerlijke menschen affaire. Maar den dag van vandaag zou een mensch soms zeggen dat er geen eerlijkheid meer bestaat. Enfin ze kennen de stad toch ook een beetje, maar als ze wisten wat hij weet, die in zooveel huizen komt! En de grootste zijn dikwijls nog de slechtste, madam. Jaja, en nu heeft hij hen weeral lang aan den babbel gehouden, maar als men gezellig en in confientie bijeen zit, vliegt de tijd, is 't niet waar. Tot de naaste week Zaterdag dan, rond acht uur, schikt dat ? 142 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Toen Thij s den melktoer goed kende, wist hij wat hij kocht, betaalde contant, met den trots van den eerlijken man, die zelf de zuur gewonnen centjes neertelt, zegde de huur van zij n winkeltje op en huurde wat verder in de straat een ruime garage van waar men met een trapje naar drie kamertjes onder het dak steeg. Het was het achtergebouw van een heerenhuis in een parallele nettere straat, het dateerde nog uit den tijd der koetsen met twee paarden. De poort naar den paardenstal was toegemetst en voor gebruik De poort naar den paardenstal was toegemetst en voor gebruik van het heerenhuis veranderd in waschkot, maar door het keuken- venstertje kwam voor Let en de drie kinderen de frissche lucht van een ruimen tuin. Thij s had Nic op den arm, Leo en Dolf tusschen de beenen, Let in den anderen arm en sprak met het gelaat naar den tuin die hem aan de beemden en boomen van thuis herinnerde, over den aankoop van het gebouw, het ver- anderen van de garage in winkel met witte steentjes. Laiterie M. Glorieus Beurre et oeufs en gros en detail Maison de confiance, het optrekken van het gebouw tot vier verdiepingen, het aan- brengen van breede balcons aan den achterkant, wegens de frissche lucht en het schoone uitzicht. En het was hem wel te moede, dat alles aan vrouw en kinderen te kunnen schenken. Hij verzocht Let nog eens te denken aan het miserabel kotje dat zij verlaten hadden. Zij legde zalig haar Wang aan zij n sterke Borst en nog zaliger zeide hij dat het nog maar een allereerste begin was. Hij dacht aan den ouden dag van vader, moeder, nonkel Dolf en misschien ook Lieneke, die maar niet trouwde. Zijn eerste knecht zou Jef zij n, die meer dan genoeg zou verdienen om voor zij n oude moeder wat beters te huren. Kinderen van zijn armste schoolkameraden zou hij hier opleiden tot groothande- laars. Vaag voorvoelde hij een toekomst waarin zij ne weldaden breed en overvloedig zouden stroomen over velen en hij geluk zou uitdeelen aan alien, want dat was zij ne bestemming en het doe! van alles. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 143 XIX Maar toen hij goed en wel betaald had en de zaak voor hem begon, was zij voor den koster afgedaan, afgeloopen. Want de voornaamste profijten lagen voor hem in het bijeenbabbelen van nieuwe melktoeren. Die nieuwe klanten moesten gewonnen worden met prima melk en prima kon die melk slechts zij n als men al het water in de stoopen voor de verkochte melktoeren goot. Daar werd een paar maanden mee gewacht, juist lang ge- noeg om er Thijs van te overtuigen dat hij nu eindelijk op goede baan was en wel kon beginnen met de witte steentjes. Twee werklieden plaatsten ze op 1,50 m hoogte, de tweede-bovenste rij was een fries van roode bloemen. Hijzelf stond op de ladder en zette de rest van de muren in olieverf. Daarna zou hij beginnen met zij n handel in boter en eieren. De eerste die zij n melk niet meer wilde was een nude rente- nierster, die alleen woonde en haar gebit niet op zij n plaats kon houden. Ze hapte naar dat gebit in 't Vlaamsch en in 't Fransch en Thijs gaf zich niet veel moeite om haar klandizie te behouden. Goede waar prijst zichzelf, ze zou wel terugkomen. De tweede was een fijne dame, die twee kinderen had en het onverantwoordelijk noemde zulke melk te verkoopen; had Thijs zelf geen kinderen? Ze zou nooit discuteeren over den prij s, al wat ze vroeg was prima melk. Daarom was ze indertijd klant ge- worden van den koster, maar sinds die uit de zaak was had ze te klagen. Het kon zoo niet meer duren. Dien dag waren er tien klagers en Thijs maakte hunne dood- schap over aan zijn leverantiers. Zij verzekerden hem dat het steeds dezelfde melk was, maar het seizoen was er ook voor veel tusschen. In de lente als er nieuw gras is, smaakt de melk anders en ze is blauwachtiger. Maar Thijs kende ook iets van melk, hem moesten ze niets wijsmaken. Toen zeiden ze scherp dat zij in elk geval de melk zuiver afleverden, maar voor de kwaliteit niet meer konden instaan, van 't oogenblik dat ze hun wagen verlaten had. Nog scherper werden de oogen van Thijs, toen hij antwoordde hen misschien niet goed begrepen te hebben. Ze moesten maar eens afstappen en hem uitleggen wat ze daarmee bedoelden. Het waren twee dikkerds, even klein als hun broer, maar dubbel 144 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL zwaar en moed was niet hun hoofdgebrek. Alice, allee, Thijs verdiende toch geld genoeg, wat maakte hij zich ongerust om de reclamaties van een koppel kneuten, drink hier rechtover een glas bier met ons, kom. De klanten bleven Thijs afvallen en toen de dikkerds begonnen te voelen dat behendig deinzen en joviaal doen de langzaam op- stekende woede van Thijs niet meer kon afleiden, weken zij op- eens zijlings uit: als Thijs te klagen had, moest hij zich maar tot hun broer wenden, met dien had hij contract gemaakt, niet hun broer wenden, met dien had hij contract gemaakt, niet met hen. Die broer was met geen oogen meer te zien, zelfs postkaarten met dringend verzoek Bens binnen te komen, scheen hij niet meer te ontvangen. Thijs nam zich voor nog eens alle krachten in te spannen en de verloren klanten van zijn voor meer dan de helft uitgedund lijstje nog Bens te bezoeken en te overreden, ook met het oog op den verkoop van zijn prima eieren en boter. Hij moest niet ver gaan, van de eerste, die met het gebit, vernam hij alles. Elle prenait de nouveau du lait chez cc monsieur si gentil, bij dien koster et elle savait maintenant a qui la faute. C'est vous! Moi? vroeg Thijs. Ja, gij, zei ze en gij zijt een deugniet, elle savait bien comment it faisait, die meneer had het haar geexpli- queerd. I1 voulait etre riche een beetje te rap, maar ca ne va pas comme ca, vous savez. Elie connaissait son numero, zij kende zijnen nummer, maar de meneer had gezegd weer melk bij hem te nemen, dan zou ze zien dat hij goede melk leverde en dat het de voortverkooper was die er water bij Boot. Dat had ze gedaan et maintenant elle avait de nouveau du lait comme avant. En ze sloeg de deur dicht. Thijs schreef geen postkaarten meer, hij ging regelrecht naar den koster. Een groote dikke vrouw vroeg hem of zij de bood- schap niet kon overmaken, want meneer was nog in de kerk voor een laten lijkdienst. Thijs zeide dat hij nog Bens zou terugkomen en wachtte buiten. Toen hij meneer had zien binnengaan, zei de groote dikke weer, dat meneer nog niet thuis was en dat het nu wel late avond kon worden. Dat is niet erg, madam, zei Thijs, roep hem in alle geval maar, want ik heb hem zien binnenkomen. Ze verontschuldigde zich heel beleefd. Ze had boven de kamers gedaan en meneer zal dan binnengekomen zijn zonder dat zij het hoorde. Een oogenblikje, alstublieft. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 145 De koster verontschuldigde zich nog veel vriendelijker. Wat een vervelend toeval, hij had zoo jets nog eens voorgehad, ook met een goeden vriend, enfin die brave man begreep dat direct. Thijs liet hem rustig uitwauwelen. Thijs kwam voor die zaak van den melktoer. Hij had dien dus gekocht en betaald. Van toen af had hij slechte melk gekregen en stilaan zijn klanten verloren. Nu was de koster achter zijn rug de klanten gaan bezoeken, hun zeggen dat Thijs de melk vervalschte en hen weer aanwerven voor zichzelf, om daarna den melktoer, dien Thijs gekocht had, nog weer eens te verkoopen aan een anderen snul. Maar Thijs is geen snul, Thijs komt zijn geld terughalen. Het moet hem binnen de vijf minuten hier op de tafel neergeteld worden. Daarna zullen we verder zien. De koster lacht schetterend. Thijs zegt: ik zie dat ge mij nog niet kent. Ik kan geen onrecht verdragen. Om een sjanfoeter als gij kapot te trappen gelijk een rups, daar heb ik alles voor over. Hier in de kamer nijp ik u dood. Hij zegt het doodkalm, zich bedwingen heeft hij al geleerd. Gecheche, wat voor een vieze is meneer nu. Liza kom eens hier, ga hiernevens eens de politie opbellen, zeg dat er hier een meneer is die mij wil vermoorden. De groote dikke verbleekt en grijpt naar haar hart, maar Thijs raadt haar het telefoneeren sterk af, want eer zij gebeld heeft is haar man al dood. Hij heeft ook eens recht gezocht bij de politie, madam, maar in 't vervolg zorgt hij er zelf voor. En kaim legt Thijs haar uit wat hij den koster al voorgehouden heeft. Zijn geld moet hem nu onmiddel- lijk terugbetaald worden. Daarop komt de dikke los. Of Thijs zich niet schaamt een eerlijk man zoo te verdenken en te bedriegen. Zij weet van de knoeierijen niet, haar verdediging is eerlijk. Zij Windt zich op, roept al luider en luider en eerst dacht ze, zegt ze, dat Thijs een zot was, ergens uit een gesticht ontsnapt, maar nu ziet ze dat hij eenvoudig een bandiet is. Hewel goed, hij zal het geld hebben als hij meent er ver mee te kunnen loopen. En ik dacht, madam, zegt Thijs, dat gij wist wat voor een deug- niet uw man is, maar gij zijt een eerlijke vrouw. Geef mij het geld en als hij den moed heeft de politie te verwittigen en heel de zaak voor het gerecht te brengen, zal ik niet loochenen dat ik het geld terug heb. 146 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L Zij deinst ontzet achteruit, haar mond hangt open, het wordt doodstil. Opeens gegecht weer de koster. Er staat toch alleen in het contract dat Thijs drie jaar lang van zijn melk moet nemen, er staat toch niet bij dat het prima melk moet zijn. Hij bemerkt bijtijds hoe zijn vrouw hem aankijkt, slaat om en tracht zich boos te maken. Wat voor manieren zijn dat nu, die vent zou hem nog slecht maken in de oogen van zijn vrouw. Bel eens gauw de politie op, Liza. Gebogen nadert Thijs hem, de handen achteruithoudend, ge- reed om hem op te pakken en van hoog op den vloer te smijten. De vrouw komt tusschen hen staan, tusschen den deinzende en den naderende. Ik geef u het geld terug, zegt zij. Er is een instinct dat vrouwen de kwaliteit van mannen onfeilbaar verraadt. Er is niet veel de kwaliteit van mannen onfeilbaar verraadt. Er is niet veel kostersch aan haar kosterken. Het is een loos ventje dat er absoluut komen wil, dat wist zij al lang, maar dat hij tot grof bedrog in komen wil, dat wist zij al lang, maar dat hij tot grof bedrog in staat was had zij nooit gedacht. Opeens kent ze hem, doordat ze met vrouwelijk instinct Thijs gelooft: die is eerlijk. De koster denkt dat zij een list gebruikt om weg te geraken en de politic op te bellen, hij praat druk. Het is zoo nog het beste. Hij geeft dus het geld terug en zij zullen het geval in der minne laten oplossen door het gerecht. Dat is een zuivere toestand, niet waar. Er is hem veel aan zijn goede faam gelegen en hoe dit nu ook afloopt, hij eischt in elk geval een beslissing van het gerecht om te laten uitmaken dat op hem niets te zeggen valt; hij is te om te laten uitmaken dat op hem niets te zeggen valt; hij is te goeder trouw. Hoe langer zijn vrouw wegblijft, des te zekerder is het voor hem dat zij hier dadelijk met een agent gaat verschijnen. Goed heeft zij dat geflikt: hard op de trap getreden om te doers denken dat zij boven het geld ging halen en dan onhoorbaar de voordeur geopend. De koster begint al over het weder, maar als zij verschijnt met geld in de handen, vaart hij uit of zij zot ge- worden is. Zij antwoordt knaksch dat hij maar een klacht moet indienen. Als Thijs het geld op zak heeft en den koster den rug toekeert, is er iets dat hem weerhoudt: het gevoel dat ook bandieten op zulke wijze geld afpersen. Hij vraagt pen en papier en schrijft met rustige hand een ontvangstbewijs voor de somme van zooveel, rustige hand een ontvangstbewijs voor de somme van zooveel, hem teruggegeven bij wijze van nietigverklaring van zijn aankoop van een melktoer. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 147 Hij laat stilte achter. 's Avonds begint de vrouw in die stilte te schreien. De koster tracht haar uit te leggen dat de deugnieten eigenlijk zijn broers zijn, die knoeien met de melk, voor zoover men dat knoeien kan noemen. Waar wordt ergens in Brussel melk verkocht die niet vervalscht is? Er is geen land in Europa waar de controol op de melk van staats- en stadswege zoo slordig en slecht georganiseerd is. Zoo spreekt hij ook waar hij op klanten uit is en voegt er dan bij dat er niets anders op zit dan melk te koopen bij eerlijke handelaars. Maar zijn zelfverdediging is zwak. Zij zegt, tusschen haar handpalmen door, dat hij toch van dat knoeien wist, vermits hij probeerde achter den rug van dien armen man de klanten weer voor zich te winnen om den melktoer een tweeden keer te kunnen verkoopen. Ik ben beschaamd, schreit zij, ik durf niet meer buiten komen. Toen nam Thijs een vollen korf eieren in den arm, hij nam in den anderen arm een korf met boter, hij bracht de handen bij elkaar en nam met elke hand een stoop melk, overschot van dien dag, hij keek om zich, zag dat in de garage niets meer stond dan zijn stootwagen, hij steeg krachtig het krakend trapje op, zette alles neer voor de voeten van Let, zeide dat het voor haar en de kinderen was, eet het maar allemaal op, laat niets bederven en vloekte heel onchristelijk: Godverdomme, nu wil ik eens zien! Alsof hij het vergeten had nam hij het geld uit zijn zak legde het in twee pakjes op de eieren en de boter en zeide: hier is ook uw geld terug. Nu had zij van Rosa haar lesje wel geleerd, maar niet wat zij moest zeggen als hij het ooit teruggaf. Of was het nu omdat hij zeide „uw geld". In elk geval, zij antwoordde spontaan dat het van Rosa was. Ook dat nog. Maar Thijs zag vandaag op geen kleinigheid. Hij verkwistte er geen woorden aan. Goed, zei Thijs, dan eten we dit op en dat geven we terug. Hij zette zich aan de tafel en schreef een brief: Rosa, Het geld ligt gereed en ik hoop dat ge het zoo gauw mogelijk komt terug halen. Welkom op voorhand en ik dank u voor het geld. Thijs. Nog rapper dan hij, zat zij aan de tafel: Thijs, heeft Let het toch gezegd, ik dacht wel dat ze niet zou kunnen zwijgen. Thijs, het geld is van uw kinderen en gij moogt hun dat in geweten niet ontnemen en ik mag met mijn geld doen wat ik wil en doe mij dat verdriet niet aan. Rosa. 14$ EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Rosa, Het geld moet uit mijn huis, kom het halen, de kinderen zullen niets to kort hebben. Thijs. Thijs, Gij zijt nog altijd dezelfde zeeveraar, maar 't is goed, ik kom het halen en ik weet wel dat gij voor uw kinderen zorgt, dat kom het halen en ik weet wel dat gij voor uw kinderen zorgt, dat bedoelde ik niet. Gij zijt een man en gelijk gij het wilt is het goed. Rosa. GERARD WALSCHAP (Slot tiolgt) VERZEN I De wind vaart ruischend door de boomen, De nacht staat aan het raam En roept mij dwingend bij een naam, Die lang mij werd ontnomen. Ik heb geen naam meer, nacht, als gij . Ik ben geworden als de droomen, Waarin alleen schaduwen komen, Lichtloos en snel voorbij ? II Bedwelm mij met uw donker, dood. Gij zendt mij trouw de bittere nachten, Waarin ik leer op u to wachten. Bedwelm mij dieper, dood. Mijn oogen zijn als bladeren geloken, Zoo kan ik beter uwen blik verstaan En weten, als ik eenmaal ben gebroken, Hoe ik in u kan verder gaan. III Want van dit sterven wil ik niet genezen. Ik hield van bloemen en van zon en wind. Nu moet ik alle nachten lezen, Wat in de sterren ik geschreven vied. 150 VERZEN In helder schrift staat in de zwarte nachten Geteekend de onverbiddelijke wet: Geteekend de onverbiddelijke wet: Al wat zich hier tot bloeien zet, Heeft reeds het einde in zich wachten. IV Veel bladeren vallen in den nacht. Het groote ruischen houdt niet op. De wind buigt diep de olmentop, Het is nog niet volbracht. Nu kniel ik uren voor het raam, Ademloos luisterend naar den wind: Muziek waarin ik wedervind, Wat mij den hemel doet verstaan. V Na vele tranen wordt het hart zoo stil, En handers die zich wrongen, zijn gevouwen. Vanwaar komt nu dat vreemd vertrouwen, Vanwaar komt nu dat vreemd vertrouwen, Dat weer gelooven wil? Dit is het keeren der seizoenen. Zoo wijkt de koepel van den nacht Voor het nieuwe licht, dat immer wacht. Zoo zullen boomen in de lente groenen. VI En telkens komt onstuimigheid Mijn bloed opjagen tot een fellen wil: Toelaten wat niet zwijgen wil, In voile wapenrusting in den strijd. Dan leggen zich de nieuwe woorden Als koele blaadren op m ij n hij gend hart. Wees stil en luister, levend hart, Wees stil en luister, levend hart, Naar de echo, die gij dichtbij hoorde. EMMY VAN LOKHORST KLEINE GEDICHTEN WENDING De gouden korenaren zijn verdwenen. Op de akkers is het rapengroen verschenen. Het nare najaar nadert dag aan dag. Het landschap krij gt de kleur van natte steenen. AFZIJDIG De lamp schijnt dichterlijk. Ik lees de avondkrant: Vier moorden en de pest in Britsch Somaliland. Minister Wang Tsjung Wei werd laffelijk neergeschoten. De sterren door het raam staan helder triomfant. De sterren door het raam staan helder triomfant. MORGEN Er ligt in mijnen tuin reeds rijp op haag en boomen. Men brengt de morgenkrant: Adoea ingenomen, na een verwoed gevecht met dolk en bajonet. Een spreeuw zit op mijn dak al fluitende to droomen. ONOPVALLEND De pastor van het dorp moest van het bisdom preken tegen het rood gevaar en Godes toorn uitspreken, denzelfden Zondag binst 't Te Deum in de stad kreeg 't roode stadsbestuur Gods zegen van den Deken. 152 K LEINE GEDICHTEN ZOEKEND Ik lees in 't Evangelie en kom tot geen besluit, ik lees de Montherlant, 'k verdiep mij weer in Freud, o leven soms doorgrond en dan weer onverklaarbaar, o leven soms doorgrond en dan weer onverklaarbaar, geen boek, geen sterveling kan er ooit over uit. A. W. GRAULS Uit „Hoorn en Schalmei" (bundel in voorbereiding) DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE 1) De onderzoekingen, die in de laatste jaren over prae-Helleen- sche wiskunde zijn verricht en waarover hier eenigen tijd geleden verslag is gedaan, hebben een sterke wijziging teweeg gebracht verslag is gedaan, hebben een sterke wijziging teweeg gebracht in onze voorstellingen over de technische vaardigheid, die de Oostersche volkeren reeds lang voor den bloeitij d der Helleensche cultuur op arithmetisch en algebraisch gebied hadden verworven. cultuur op arithmetisch en algebraisch gebied hadden verworven. Zij hebben echter nog niet kunnen bewerken, dat de moderne mathesis de wiskunden van Egypte en Babylon nu ook reeds met dezelfde gevoelens van verwantschap zou zijn gaan be- schouwen, als zij het reeds lang de Grieksche heeft leeren doen. Nog steeds ziet zij, bij alle erkenning van de waarde van wat tot stand werd gebracht en van de mogelijkheden van ontwikkeling, stand werd gebracht en van de mogelijkheden van ontwikkeling, die geopend werden, de prae-Helleensche mathesis als een vreemd wezen uit een voorgoed afgesloten periode; in de Griek- sche daarentegen herkent zij met blij de verwondering haar eigen jeugd, vol van beloften, die sindsdien in vervulling zijn gegaan, vol ook reeds van daden, waarop later kon worden voortgebouwd. vol ook reeds van daden, waarop later kon worden voortgebouwd. Inderdaad is de zuivere mathesis, dii wonderlijk voortbrengsel van het Avondland, een vrucht van Helleenschen bodem en de verdiensten, die de Grieken zich door dit aandeel in de ontwikke- ling van onze cultuur hebben verworven, zullen onverminderd ling van onze cultuur hebben verworven, zullen onverminderd blijven voortbestaan, hoeveel verrassingen over de technische vaardigheid van oudere volkeren ons bij verdergaande ontcijfe- ring der bronnen wellicht nog wachten. Zelfs zou men kunnen zeggen, dat de waarde van hun werk wordt verhoogd bij iedere onthulling van een hooger peil van de wiskundige techniek van hun voorgangers. Want telkens wanneer het blijkt, dat de Baby- loniers, de Aegyptenaren of de Indiers meer hebben geweten en meer hebben gekund, dan men vroeger altij d vermoed heeft, 1) Voordracht, gehouden to Leiden op z8 Jan. 1936. 1936 III II I54 DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE en wanneer dan daarbij tevens aan het licht komt wat tot dus- ver onveranderlijk aan het licht is gekomen?dat zij niettemin niet op het denkbeeld zijn gekomen, al die kennis en al die vaar- digheid te ordenen in een logisch sluitend systeem, opgebouwd op de grondslagen van definitie en axioma en ontwikkeld uit kracht van het zuivere denken alleen, beseffen wij des te scherper, welk een scheppende daad de Hellenen in het opvatten en uit- welk een scheppende daad de Hellenen in het opvatten en uit- werken van dat denkbeeld hebben verricht en hoezeer dus de redelijke opbouw der wiskunde, die voor ons Naar meest wezen- lijke kenmerk is, tot de groote dingen behoort, waardoor Hellas het aangezicht der wereld heeft veranderd. Dit opstel bedoelt een poging, het tot stand komen van deze schepping in hoofdtrekken te schetsen, maar het moet helaas beginnen met de bekentenis, dat de werkelijk positieve en vol- maakt betrouwbare gegevens, die ons voor deze reconstructie ter beschikking staan, uitermate schaarsch zijn. Hoe vreemd het ook moge klinkeri, we hebben het als feit te aanvaarden, dat we voor het onderzoek van de Babylonische wiskunde van ca 2000 v. Chr. een veel ruimere en veel meer volledige documentatie bezitten dan voor de kennismaking met de Grieksche wiskunde uit den bloeitijd der Helleensche cultuur. De oudste Grieksche wis- kundige, Wiens werken we althans in hoofdzaak kennen, is Euclides, die omstreeks 300 v. Chr, moet hebben geleefd, maar hij beduidt voor de periode, die ons in dit opstel zal bezighouden, de afsluiting en bekroning en hij kan ons dus beter leeren, waar- de afsluiting en bekroning en hij kan ons dus beter leeren, waar- toe de ontwikkeling der Grieksche mathesis in de eeuwen voor hem heeft gevoerd, dan hoe ze is verloopen. Van de prae-Euclidi- sche wiskunde zelf bezitten we slechts enkele authentieke frag- menten, een beperkt aantal berichten van tijdgenooten en verder mededeelingen van zeer uiteenloopende waarde bij schrijvers, die vele eeuwen na den tijd, waarin de gebeurtenissen zich af- speelden, hebben opgeteekend, wat de overlevering ervan ge- tuigde of wat zij er zelf van vermoedden, raadden of phanta- seerden. Naast deze drie bronnengroepen bestaat dan nog een andere: het voltooide systeem van Euclides zelf, dat in de eigen- aardigheden van zijn structuur nog menige herinnering aan vroegere phasen van ontwikkeling bewaart. Van al deze gegevens gebruik makend, hebben de historici der Grieksche wiskunde zich l angzamerhand een beeld gevormd van DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE 155 wat er in de periode van 600 tot 300 V. Chr., tusschen Thales van Milete en Euclides van Alexandria, op wiskundig gebied in Hellas kan zijn voorgevallen. Het is dat beeld, dat we hier zullen schetsen en er is dan nu bij voorbaat reeds aangeduid, hoezeer het berust op vergelijking en groepeering van een groot aantal verschillende gegevens en welk een belangrijk aandeel de recon- structieve phantasie in het tot stand komen ervan gehad heeft. Dat brengt natuurlijk voor den historicus der wiskunde de voortdurende verplichting mee, zich bij iedere bewering bewust te blijven van de gronden, waarop ze berust en van de mate van betrouwbaarheid, die er aan toekomt. Laten we ons echter bier de weelde gunnen, ons van die noodzaak to ontdoen: laat de schets, die hier volgt, op dezelfde wijze worden beschouwd, als waarop men zou luisteren naar een archaeoloog, die, na nauwkeurige studie van de overblijfselen van een antieken tempel te hebben gemaakt, in een uur van ontspanning aan zijn phantasie den vrijen loop laat en nu probeert, er een indruk van te geven, hoe het gebouw naar zijn voorstelling er als geheel heeft uitgezien. Omstreeks 600 v. Chr. dan moeten de Grieken en men heeft hier, evenals in de geschiedenis der philosophie, voor alles aan de Ionische bewoners van de kusten van Klein-Azie te denken op grond van wat ze door aanraking met de Babylonische, de Aegyptische en wellicht ook indirect met de Indische cultuur hadden gehoord en wat ze, daarop voortbouwend, zelf hadden gevonden, in het bezit zijn geweest van een bonte verscheiden- heid van rekenkundige en algebraische vaardigheden en van meet- kundige eigenschappen en methoden, berustend op traditie, op empirie of op intuitie, een mengeling van juist en onjuist, van zeker en twijfelachtig, in den volsten zin van het woord een rudis indigestaque moles en ook zij waarlijk bestaande uit non bene junctarum discordia semina rerum. Moest het voor Helleensche denkers, die het ontstaan der wereld als geheel zagen als een ordening van chaos tot kosmos, niet een aanlokkelijke opgave zijn, in dezen microchaos zelf orde te scheppen, het logisch voorafgaande voor het logisch volgende te plaatsen en overal de archai, de principia, te zoeken, waar- uit het denken door eigen kracht alles kon afleiden, wat tot dusver als in samenhang onbegrepen feitenmateriaal het ge- heugen had belast? 156 DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE Het ontstaan van dit denkbeeld beduidt het geboorteuur der mathesis en zeker hebben de Ionische natuurphilosophen reeds bijgedragen tot de verwerkelijking ervan. Spoedig echter verplaatst het tooneel van de grootste geestelijke activiteit der Grieksche het tooneel van de grootste geestelijke activiteit der Grieksche wereld zich van de kusten van Klein-Azie naar Groot-Grieken- land: te Krotoon in Zuid-Italie zetelt dan de school van Pytha- goras, waarin de mathesis tot religie wordt, en een traditie, die door de moderne historische kritiek wel deerlijk geschokt, maar daarmee nog lang niet ontworteld is, zoekt in haar werkzaamheid den eigenlijken oorsprong zoowel van de zuivere geometrie als van de abstracte getallenleer. Dat ze zooveel deed, als de neo- Pythagoraeers later hebben beweerd, gelooven we niet meer; dat haar werk vaak verward is met wat meer dan een eeuw later de z.g. Pythagoraeers uit de school van Archutas van Tarente hebben gedaan, is maar al te waarschijnlijk. Maar ongetwijfeld heeft zij den redelijken opbouw der wiskunde sterk bevorderd: nog steeds gelooven we graag aan de juistheid van de mededeeling van Proklos, dat Pythagoras de empirisch gegroeide wiskunde vervormde tot een vrije wetenschap en dat hij haar stellingen op onstoffelijke wijze en door het denken alleen onderzocht; nog steeds schrijven wij een groot deel van den inhoud van de eerste zes, de planimetrische, boekenvan Euclides op zijn naam en op dien van zijn school. Hier werd dus ook wel voor het eerst beseft en van zijn school. Hier werd dus ook wel voor het eerst beseft en in practijk gebracht, dat de logische reductie van een wiskundige bewering op dieper liggende en meer eenvoudige uitspraken tenslotte een einde moet nemen en dat het geheele denkbeeld van ordening in de ductieve ketens geen zin heeft, wanneer men zich niet voortdurend even scherp rekenschap geeft van wat men zegt als van wat men doet. Zoo bleek de noodzaak, een aantal niet verder bewijsbare grondstellingen, de axiomata, als uitgangspunt der redeneering te nemen en aan ieder betoog een omschrijving van de beteekenis der gebruikte termen te laten voorafgaan. Hier werd dus ook veel bewust gemaakt wat men vroeger had aanvaard en gebruikt, zonder het uitdrukkelijk te vermelden en veel oude kennis vond hier voor het eerst zijn redelijk verband en zijn plaats in het systeem. Dat het vierkant, op de schuine zijde zijn plaats in het systeem. Dat het vierkant, op de schuine zijde van een rechthoekigen driehoek als zijde beschreven, een even groote oppervlakte heeft als de vierkanten op de rechthoekszijden samen, werd hier niet slechts vermoed, geweten of op zijn best DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE 157 in speciale gevallen intuitief als juist erkend, maar in een logisch dwingend betoog bewezen en met het woord „bewijzen" heeft in de beschrijving der menschelijke denkactiviteit een nieuwe term zijn intrede gedaan en heeft het denken zelf een nieuwe en hoogere trede bestegen. En daarbij kwam dan nog niet minder beladen met toekomst- mogelijkheden dan de logische ordering der meetkunde de ontdekking van de kosmische beteekenis van het getal. Snaren, die bij gelijke spanning, dikte en materiaal consoneerende inter- vallen voortbrachten, bleken lengten te bezitten, die zich als de eenvoudigste natuurlijke getallen verhouden: i : z voor het octaaf; 2 : 3 voor de quint en zoo verder, en aan het zingenot, dat het oor bij het weerklinken dier intervallen ondervond, kon een abstracte genieting van den geest, die, muziek hoorend, telt zonder het te weten, als diepere grondslag worden gegeven. Dat deze eene ontdekking zoo verstrekkende gevolgen kon hebben, niet alleen voor de wiskunde en de mathematische natuurwetenschap, maar voor de geheele Helleensche cultuur, is toe te schrijven aan een eigenaardigheid van het jonge Grieksche denken, die ook in de geschiedenis der philosophie tot uiting komt: de sterke neiging tot de onvervaarde sprongsgewijze inductie, die den moed geeft, om wereldomvattende beginselen te formuleeren naar aanleiding van een zeer karig feitenmateriaal. Men denke aan Thales: hem valt de levenwekkende invloed van het water op, de rol van vocht bij allerlei natuurlijke processes, het alzijdig voorkomen ervan en direct is hij met zijn conclusie klaar: de q ocs van het zijnde, de natura rerum is het water. Geen Grieksche denker van deze periode aithans schrikt voor dergelijke gedachtensprongen terug: van de peripherie der verschijnselen naar het centrum van het wezen is voor hen slechts een stap. De Pythagoraeers zijn niet anders: met de gewaarwording der wel- luidendheid correspondeert het objectieve feit van de eenvoudige getalverhouding en getalverhoudingen beheerschen ook vaak de vormeigenschappen, die de meetkunde bestudeert: dus vormt de verhouding het wezen van wat ons als welluidend interval of als schoone vorm verschijnt. En hiermee heeft het jonge denken over de natuur reeds alle remmen der bedachtzaamheid losgedraaid: van alle dingen geldt, dat wezenlijk slechts datgene is, wat door getallen kan worden 158 DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE uitgedrukt. Korter: zoos dovs shvac a za th Qdy, taza; dat de getallen de dingen zelf zijn. En dat inzicht blijft niet tot de aarde beperkt: ook de kosmos des hemels moet gebouwd zijn volgens een oudige getalverhoudingen en het is hare schoone overeenstemming, hare harmonic, die het geestelijk oor van den astronoom bij beschouwing van den sterrenhemel verneemt. '0 &2.o' ovoavds dp,uovra govt uai dQ1 u$s: de geheele hemel is har- monic en getal. monic en getal. Dit zijn alley even overijlde conclusies als die Thales trok of een der andere natuurphilosophen. Toch is er tusschen de Pytha- goraeers en de Ionische denkers een groot verschil en dat verschil bestaat in het succes, dat zij met hun logisch in het geheel niet verantwoorde stap hadden. Het ziet er toch ook wel naar uit, dat voor het natuurwetenschappelijk denken de dingen inderdaad getallen zijn of, om het minder aphoristisch te zeggen, dat de natuurwetenschap slechts datgene kan kennen, wat ze in mathe- matische taal (en dat wil in laatste instantie toch zeggen met behulp van getallen) kan uitdrukken. Kant heeft later op grond van een ruimer ervaringsmateriaal ongeveer hetzelfde gezegd en onze tijd schijnt meer dan een andere aan zijn inzicht en aan het `oorgevoel der Pythagoraeers gelijk te geven. Voor de Pythagoraeers zeif was een der eerste consequenties van hun apercu natuurlijk de erige verwantschap, ja identiteit van wiskunde en muziektheorie en de nauwe samenhang van beide met de astronomic. Het innige verband, dat de drie wetenschap- pen later in het quadrivium zou samenbinden, dateert uit dezen tijd. Aan de muzikale invloeden, die de wiskunde in haar eerste phasen heeft ondergaan, bewaart de latere Grieksche wiskunde bovendien nog menige herinnering: het woord harmonic heeft in haar terminologie even sterk mathematischen als muzikalen klank; menig hoofdstuk der arithmetica laat zich evenzeer als verhandeling over intervallen begrijpen als in zijn wiskundige beteekenis; voor de bewerking, die wij het quadrateeren van een breuk noemen, zal de Grieksche arithmetica steeds verdubbelen van een verhouding blijven zeggen, omdat men, muzikaal ge- sproken, een interval verdubbelt, door het relatieve trillingsgetal tot de tweede macht te verheffen; de verhouding z: i zal zij tot de tweede macht te verheffen; de verhouding z: i zal zij steeds samengesteld zien uit de verhoudingen 3 : 2 en q.: 3, omdat een octaaf de som is van een quint en een quart. DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE 159 We zullen de muzikale en ook de astronomische consequenties van de Pythagoraeische getallenleer echter verder laten rusten en ook slechts enkele woorden wijden aan de mystische en magi- sche zijden, die zij bezit, aan de toevoeging van getallen aan abstracte begrippen, i aan het denken, dat steeds onbewegelijk in zich zelve rust, 2 aan de eeuwig wisselende meening, 5 aan het huwelijk, omdat even met vrouwelijk en oneven met mannelijk correspondeert, terwijl 5 de eerste som van een even en een on- even getal is, 7 aan de wijsheid enzoovoort. We vermelden ook slechts terloops even de volmaaktheid van het getal 10, de heilig- heid van den Tetraktus, d.i. de rij i, 2, 3, q. en gaan ook niet in op de theorie der perfecte getallen, die de som zijn van al hun echte deelers noch op die der bevriende getallenparen, waarvan elk de som is van al de echte deelers van het andere. Dit alles blijft hier rusten, omdat het voor het hoofddoel van dit opstel speciaal aankomt op de functie van het getal in physi- schen en geometrischen zin, in den opbouw van stoffelijke lichamen en ruimtelijke vormen, maar het zou niet goed zijn geweest, er heelemaal over te zwijgen, omdat anders een wezenlijk aspect van de Grieksche wiskunde zou zijn verdoe-- zeld. Typeerend vooral voor de oudere Grieksche mathematici is nl. de enge buurschap, die er in hun geest bestaat tusschen de behoefte aan wiskundige exactheid, dus aan helderheid en eerlijk- heid van het denken, en de neiging tot ongebonden phantastische speculatie. Men heeft gesproken over de nuchterheid der Grieken en het sterk rationalistisch karakter van de wiskunde, die zij met zooveel succes hebben beoefend, zal menigeen wellicht goed in die voorstelling lijken te passen. Men beschouwt nu eenmaal mathematici over het algemeen bij voorkeur als een koele, hartstochtlooze, alle dingen zonder veel emotie overdenkende menschensoort en de term nuchter lijkt bij uitstek geschikt, deze combinatie van deze eigenschappen uit te drukken. Men mag daarbij echter niet over het hoofd zien, dat het voorrecht der wiskundigen, zich in hun mathematische productie te kunnen laten gaan, waarheen de phantasie der rede hen voeren wil, hen wel eens verleidt tot overschrijdingen van de grenzen van hun eigenlijk domein, waarvoor het woord nuchter heelemaal geen juiste karakteristiek meer is. Wiskundigen hebben meer dan eens de neiging vertoond, bij de studie der natuur de autoriteit van 16o DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE het empirische feit maar liever te ontloopen om vrijelijk te kunnen beredeneeren, hoe de dingen wel zouden kunnen zijn ingericht beredeneeren, hoe de dingen wel zouden kunnen zijn ingericht en niet zelden ook zijn zij meegesleept in stroomingen van mysticisme of symbolisme, waarvoor men hen bij oppervlakkige beschouwing heelemaal niet vatbaar zou achten. Zij deden dit dan ook weer met een zekere koele grondigheid en consequentie en het is juist deze combinatie van het verstandelijke met het phantastische, die zoo vaak onbegrepen blijft. Men zou zich daarom misschien op de karakteristiek van den nuchteren Griek een kleine aanvulling kunnen veroorloven, voorzoover het de Grieksche mathematici betreft; dit waren, zooals mathematici vaak zijn, nuchtere phantasten en men zou op velen van hen kunnen toepassen, wat Emerson van Plato zeide: niets koeler dan zijn hoofd, wanneer de flitsen van zijn verbeelding langs den hemel schieten. Maar om tot de Pythagoraeers terug te keeren: we lieten reeds uitkomen, dat de toepassingen van het axioma„de dingen zijn getallen?zich ook tot op physisch en geometrisch gebied uit- strekken. De vorming van de getallen door voortdurende samen- voeging van onderling gelijksoortige eenheden levert a.h.w. het prototype voor den opbouw der ruimtelijke lichamen. Het element van opbouw is hier het punt: µovcis 'Eacv sxov6a, een- heid met ligging, en in tegenstelling hiermee wordt de oor- spronkelijke arithmetische eenheid dan een afros, punt zonder plaats. Lijnen ontstaan door het aaneenrijgen van die ruim- telijke monaden en ook al overtreft het aantal daarvan iedere voor- stelling, zoo blijft nochtans op hare verzamelingen het fundamen- stelling, zoo blijft nochtans op hare verzamelingen het fundamen- teele begrip van den logos, de verhouding, van toepassing: lijn- stukken verhouden zich als getallen. Vlakke figuren en lichamen zijn de oneindige verfijningen van stippatronen, zooals ze dienen om getallen weer te geven en waaraan deze bun indeeling ont- leenen in driehoekige, vierkante, vijfhoekige enz. Wat hebben we bier nu echter onder lichamen te verstaan: de stoffelijke die ons omringen of de ideale vormen der meetkunde ? Die vraag is praematuur, want nog is de rationaliseering der geometrie niet zoover gegaan, dat zij tot een idealiseering is ge- worden. Nog wordt niet steeds bewust verschil gemaakt tusschen den meetkundigen driehoek en het driehoekig plaatje van steen of brons en het heeft nog geen zin, tusschen de materieele mona- DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE 161 den der physica en de immaterieele der geometrie te onderschei- den. Waartoe ook ? Stof is immers slechts schijn en schijn op dit punt zijn alle Grieksche denkers het eens —is onbelangrijk. De dingen zijn getallen, de stoffelijke kubus evengoed als de geome- trische; beide bestaan slechts uit kubische monadenpatronen of, als men een meer modernen term prefereert, nit kubische roosters. Zoo weerspiegelt in de Pythagoraeische leer de geheele opbouw der wereld de discontinuiteit van de rij der natuurlijke getallen. Alles is veelheid en dus door deeling op te lossen in eenheden; de objecten van ons denken en van onze waarneming zijn slechts aggregaten, verzamelingen van zulke eenheden. Het zal niet noodig zijn uitvoerig te schetsen,van hoe fundamenteele beteekenis voor de ontwikkeling van het geheele wetenschappelijke denken deze leer geweest is. Slechts moge er even de aandacht op ge- vestigd worden, hoe verschillend hare lotgevallen zijn geweest op de twee gebieden, die, toen ze werd opgesteld, nog vrijwel vereenigd waren: natuur- en meetkunde. In de physica is ze eeuwenlang verdrongen geweest, tot ten slotte haar atomistisch beginsel heeft gezegevierd en het getal inderdaad in de kosmische beteekenis is hersteld, die zij daarvoor postuleerde. In de meet- kunde heeft ze afwisselend perioden van heerschappij en verdruk- king gekend, tot ze ten laatste een van haar grondstellingen, de meetkundige atomistiek, heeft moeten opgeven, om de andere, de fundamenteele positie van het getal betreffend, ook hier te zien aanvaarden. De strijd om deze dingen, die zich vooral openbaart als een conflict tusschen atomistiek en continuiteitsbeschouwing of, als men wil, tusschen aggregaat en totaliteit, begint in de Grieksche wijsbegeerte of wiskunde deze twee begrippen zijn nog nauwelijks te scheiden met het optreden van de Eleatische school; en wel is het de eerwaardige en geduchte figuur y an Parmenides, a1ao~oc &cods , zooals Plato hem noemt, dien we het eerst zich zien verzetten tegen de pluraliteitsbeschouwingen der Pythagoraeers. Het strijdpunt is dus dit: is datgene ,wat ten grondslag ligt aan de verschijnselen, die wij in de stoffelijke wereld waarnemen, is het zij nde, vo ov, w erkelij k een veelheid, zooals de Pythagoraeers beweren, of is het een? Of, om het con- creter te stellen: zal voortgezette deeling van een lichaam steeds 16z DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE weer tot lichamen voeren, die een van aard zijn met het oor- spronkelijke en dus op hun beurt weer vatbaar voor deeling? Of zal het lichaam opgelost worden in indivisibele bestanddeelen, waarvan het de verzameling, het aggregaat is ? Parmenides verde- digt in zijn gedicht ne~OG p'UQECoS, d.w.z. over den aard der dingen, de eerste opvatting met het duistere pathos van een ziener: het , de eerste opvatting met het duistere pathos van een ziener: het zijnde is en kan onmogelijk niet zijn; van het niet zijnde daaren- tegen kan het bestaan nooit bewezen worden. Het zijnde is niet ontstaan en niet vergankelijk; het is geheel, eenig, onwrikbaar. Het kan niet ontstaan zijn: niet uit het zijnde, omdat het zijnde dan a1 kan niet ontstaan zijn: niet uit het zijnde, omdat het zijnde dan a1 moest bestaan; niet uit het niet zijnde, omdat uit niets niets moest bestaan; niet uit het niet zijnde, omdat uit niets niets voortkomt. Het zijnde is niet deelbaar, omdat het overal aan zich zelf gelijk is. Er is nergens een sterker zijn, dat zijn samenhang zou kunnen storen, noch een zwakker. Het is afgesloten naar alle kanten, vergelijkbaar met een goed afgeronden bol. Wanneer er een lezer mocht bestaan, die deze saeculaire woor- den hier voor het eerst verneemt, zal hij wellicht niet onmiddellijk bereid zijn, de belangrijkheid van den gedachtengang, die er door bereid zijn, de belangrijkheid van den gedachtengang, die er door wordt uitgedrukt, te erkennen. Dat het zijnde is en het niet zijnde niet, moet bij eerste kennismaking wel een banale tautologie niet, moet bij eerste kennismaking wel een banale tautologie lijken en de samenhang van deze beschouwingen met de funda- menten der mathesis schijnt ver te zoeken. We moeten echter niet de mogelijkheid, ja de groote waar- schijnlijkheid over het hoofd zien, dat in de Grieksche philoso- phische lectuur woorden als ro 5v,, zo p 5v, het zijnde en het niet zijnde, q~v~cs, de natuur, en dergelijke, een zeer speciale technische beteekenis kunnen hebben gehad, die wij met onze letterlijke vertalingen niet meer benaderen. Het is in ieder geval zeer denkbaar, dat Parmenides, zich bezig houdend met de door alle denkers voor hem reeds met zooveel voorliefde behandelde vraag, wat toch het substraat mag zijn van de qualitatief onder- scheiden materien, waarmee de waarneming ons in contact brengt, noch water, noch lucht, noch vuur, noch het getal als zoodanig aanvaardt, maar, in een opvatting, die aan die van Anaximander verwant schijnt, een eenige materie als oerstof stelt, waarvan het wezen in de uitgebreidheid ligt en die dus met de ruimte identiek is. Als hij dat zo 'v genoemd heeft, beduidt dit woord dus de uitgebreide materie of de voile ruimte; zo i) ov, waarvan het niet-bestaan met zooveel hartstocht wordt betoogd, DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE 163 is dan het vacuum, dus alles, wat de Pythagoraeers en na hen de atomisten nog tusschen de monaden of de atomen denken. En de schijnbare banaliteit, dat wat niet is niet is, blijkt dan in andere formuleering de zwaar wegende bewering te bevatten, dat er geen vacuum mogelijk is. Ineens blijkt nu de geheele passage een duidelijken en diepen zin te hebben; we hooren hier de beginselverklaring der Eleati- sche school in kwesties, die fundamenteel zij n voor de Grieksche wijsbegeerte niet alleen, maar voor het geheele wetenschappelijke denken van alle tijden. We beperken ons tot de consequenties voor de wiskunde en wijzen er dus slechts terloops op, dat het bewijs voor het niet ontstaan zijn van het zijnde het geheele pro- bleem van het worden ontrolt, dat de Grieksche philosophen als geen ander bezig zal houden en waarvoor Aristoteles in zij n onderscheiding van potentia en actus een oplossing zal vinden, die eeuwenlang het Europeesche denken zal richten. Dit alles blijft hier rusten, omdat de toepassing van de uitge- sproken beginselen op de wiskunde al verstrekkend genoeg is. Eigenlijk moest weer, als bij de Pythagoraeers, gezegd worden: toepassing op wiskunde en physica. Want het is duidelijk, dat, zooals zij hun atomistische zienswijze geldig verklaarden zoowel voor wat wij physische als voor wat wij geometrische lichamen noemen, hier de overtuiging van de continuiteit van al het be- staande zoowel de materie der physica als de ruimte der geometrie geldt. Die overtuiging impliceert a1 dadelijk het ideale karakter van de mathematische vormen: het continuum, hoever ook in deelen verdeeld, blijft in dien zin ongedeeld, dat een klein deel ervan met het geheel in wezen identiek is; de oppervlakken, die men in de ruimte denken kan, brengen geen scheiding teweeg of, zooals Parmenides het uitdrukt, zij maken het zijnde niet los uit den samenhang met het zijnde. Lijnen en punters krijgen al evenzeer een volstrekt ideaal karakter. De geometrie wordt hier voorgoed onttrokken aan de empirie en, kan men zeggen, de physics ook, maar zij slechts tijdelijk. De natuurwetenschap het onderzoek naar de natuur, den aard der dingen, wordt hier bij de wiskunde ingelijfd en dat is een voorspel van een beschouwingswijze, die bij latere Eleaten, Plato, Descartes, met nadruk als de juiste zal worden aangeprezen. 164 DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE We gaan ook aan dezen zijweg voorbij: de verdere lotgevallen van de grondslagen der wiskunde vereischen al onze aandacht. Want het is wel duidelijk, dat door het enkele poneeren van het postulant der continuiteit de strijd om die grondslagen niet was beslist, maar integendeel pas begon en tevens, dat de stijl, waarin Parmenides dien strijd voerde, in duistere toespelingen en felle Parmenides dien strijd voerde, in duistere toespelingen en felle invectieven tegen de blinde, doove, radelooze troep, die zijn en niet zijn voor het zelfde houdt, niet het meest geschikt was, om tot een snelle oplossing te komen. Inderdaad schijnt de meening van Parmenides, dat het zijnde een eenheid is en geen veelheid, tegenspraak en spot te hebben uitgelokt, het eerste, naar we ons kunnen voorstellen, van de zijde der Pythagoraeers, het tweede van die der empiristische sophisten, der Pythagoraeers, het tweede van die der empiristische sophisten, zooals Protagoras en Gorgias. Die tegenstand bracht echter een nieuwen en geduchten strijder voor de stelling der eenheid in het veld in de persoon van den leerling en jongeren vriend van Parmenides, den eeuwenlang miskenden en met de reputatie van aarts-sophist ten onrechte zwaar belasten Zenoon van Elea. Deze merkwaardige denker, dien de Grieken den vader der dialectiek noemen, heeft het Pythagoraeische standpunt bestreden en daar- door indirect het eigene verdedigd door het beginsel der plurali- teit ad absurdum te voeren. Om aan de hand van het weinige, dat van zijn redeneeringen over is, te toonen, hoe hij dat deed, willen we ons voorstellen, dat hij een discussie heeft gevoerd met een we ons voorstellen, dat hij een discussie heeft gevoerd met een Pythagoraeer, voor Wien we Antimedoon kiezen. Het gesprek moet dan ongeveer als volgt verloopen zijn: ANTIMEDOON: Overal in de wereld weerspiegelt zich toch de vorming van het getal, de opbouw van een veelheid uit gelijk- soortige eenheden. Beschouw b.v. een lijnstuk. Het is deelbaar in twee lijnstukken, die er elk de helft van zijn en elk van deze is op dezelfde wijze opnieuw te verdeelen. Denkt men zich echter die deeling steeds verder voortgezet, dan komen ten slotte als laatste elementen de indivisibele deelen, de punten, te voorschijn, waaruit het lijnstuk bestaat, zooals een getal bestaat uit eenheden. ZENOON: Ik wil een oogenblik aannemen, dat inderdaad de ver- deeling in indivisibilia tot stand is gebracht. Maar hoe staat het nu met de afmetingen van die laatste deelen? Hebben ze nog lengte ? DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE 165 ANTIMEDOON: Mij dunkt van niet. ZENOON: Maar als elk dier deelen een lengte nul heeft, hoe kan dan hun samenvoeging wel lengte hebben? De lengte van het geheele lijnstuk moet dus nul zijn. ANTIMEDOON: Zij zullen dus nog wel lengte hebben. ZENOON: Laten we dit even onderstellen. Maar wat moet ik van hun aantal denken? Is het eindig of niet? ANTIMEDOON: Natuurlijk oneindig, want een lijnstuk is onbe- grensd deelbaar. ZENOON: Maar de samenvoeging van oneindig veel deelen, die elk lengte hebben, moet tot een oneindig groot lijnstuk voeren. Echter heeft het lijnstuk een eindige lengte. Ik kan het dus op geen van beide wijzen als verzameling van indivisibilia be- schouwen. ANTIMEDOON: Toch is het dat. Ik kan het b.v. voortgebracht denken door de beweging van een punt. Bevat het dan niet alle standen, die het bewegende punt achtereenvolgens heeft ingenomen ? ZENOON: Ik merk op, dat ik nooit betwist heb, noch van plan ben te betwisten, dat een lijnstuk punten bevat; ik ontken alleen, dat het uit punten bestaat. Overigens zou ik u willen raden, over de achtereenvolgende standen, die het bewegende punt inneemt, niet met al te groote zekerheid te spreken. ANTIMEDOON: Hoe zoo, Zenoon? ZENOON: Wet, neem eens aan, dat een punt in zijn beweging het lijnstuk AB doorloopt, dan moet het, alvorens in B te komen, toch in het midden C van AB geweest zijn? ANTIMEDOON: Zeer zeker. ZENOON: En voordat het in C kwam, in het midden D van AC ? ANTIMEDOON: Hoe zou het niet ? ZENOON: Welnu, Antimedoon, noem mij dan eens het eerste punt, dat het bewegende voorwerp na A bereikt heeft. Gij zwijgt? Geen wonder. Want, als gij een eerste punt noemt, wijs ik een eerder aan. En het lijkt dus, dat wanneer beweging werkelijk een achtereenvolgens bereiken van de punten van een lijnstuk is, zij niet beginnen kan, omdat het eerste punt geen volgend punt bezit. Gij vindt dit niet overtuigend ? Welnu, dan toon ik aan, dat de beweging, opgevat, zooals gij het doet, ook niet kan eindigen. 166 DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE Maar het stuit me tegen de borst, het juist gezegde eenvoudig aan de zij de van B te herhalen. Sta mij dus een kleine variant toe. Gij weet, hoe snel ter been de held Achilleus was en hoe langzaam een schildpad voortkruipt. Welnu ik beweer, dat, als uwe opvatting van beweging de juiste is, Achilleus de schildpad niet zal kunnen inhalen, wanneer deze maar eenmaal een voorsprong op hem heeft. Immers laat aanvankelijk de schildpad in B en Achilleus in A zijn. Na eenigen tijd komt de held in B, maar vindt hij daar de schildpad nog? Integendeel: zij heeft zich intusschen naar C verplaatst, maar wanneer Achilleus zich gehaast heeft, om ook in C te komen, is zij in D en zoo voort in infinitum. Kunt gij, Antimedoon, mij het laatste punt noemen, waar de schildpad nog niet is ingehaald ? ANTIMEDOON: Nu begin ik te gelooven, Zenoon, dat gij niet ten onrechte den naam hebt, door uwe redeneeringen het zwakkere tot het sterkere te kunnen maken. Het is toch duidelijk, dat Achilleus de schildpad zal inhalen; ik kan zelfs het oogenblik berekenen, waarop hij het doet. ZENOON: Mijn waarde Antimedoon, ik betwijfel noch de snelheid van den held, dien Homeros als oOo?roemt, noch de reken- vaardigheid van een volgeling van den wijze van Samos. Maar ik heb niet gevraagd, te bewijzen dat of te berekenen wanneer het inhalen zal plaats vinden, maar te begrijpen, hoe het ge- beuren kan, altijd, wanneer een lijnstuk de som is van al zijn punten. ANTIMEDOON: Meen echter niet, dat gij mij reeds overtuigd hebt. Gij beroept er u voortdurend op, dat er oneindig veel punten liggen tusschen het begin- of eindpunt der beweging en het punt, dat gij op zeker oogenblik beschouwt; en gij schijnt het als ongerijmd te willen voorstellen, dat die oneindig vele pun- ten in een eindigen tijd worden gepasseerd. Vergeet echter niet, dat ook de tijd onbegrensd deelbaar is, dat een tijdvak de som dat ook de tijd onbegrensd deelbaar is, dat een tijdvak de som is van oogenblikken, zooals een lijnstuk het is van punten. Ik erken, dat ik niet precies kan zeggen, hoe het daar aan begin en eind der beweging toegaat, maar we kunnen toch, dunkt me, het zoo opvatten, dat in de oneindig vele oogenblikken van den tijd de oneindig vele punten van den weg worden gepasseerd. ZENOON: Ik wil u weer even volgen in uwe opvatting van den tijd. Maar ik zie niet, dat dit de beweging begrijpelijker maakt. DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE 167 Want, zeg mij eens, Antimedoon, bevindt zich op een bepaald oogenblik het bewegende punt in een indivisibel van den weg of niet ? Ik zal u het antwoorden besparen; zegt gij ja, dan constateer ik, dat een vliegende pijl voortdurend in rust is, op dit oogenblik bier, op een ander elders. Wilt gij daarentegen volhouden, dat met een bepaald oogenblik niet het zijn in een bepaald indivisibel, maar de overgang van het eene indivi- sibel naar het volgende correspondeert, dan verzoek ik u, u eens even drie rijen indivisibilia voor te stellen, A, B en C, waarvan B in rust is, terwijl A en C zich men gelijke snelheden in tegen- gestelde richtingen langs B verplaatsen: S P A B Q C R U T Nu zullen P van A en R van C gelijktijdig Q van B passeeren; in het eene tijdsindivisibel, waarin P op de plaats van S kwam, heeft dus P het stuk TR van C voorbij zien gaan. Tusschen T en R ligt echter U en daardoor wordt het beschouwde tij ds- interval gedeeld in twee helften, waarvan een aan het passeeren van TU, een aan dat van UR is besteed. Dat is echter ongerijmd, want het is een indivisibel. Waarschijnlijk heeft Antimedoon hierop wel weer een ander antwoord geweten, maar wij kunnen de beide Hellenen nu we! verder aan hun disputeerlust overlaten. We hebben al genoeg ge- hoord, om te beseffen van hoe groote beteekenis de Eleatische opvatting van de ruimte voor de ontwikkeling van mathesis en philosophie geweest is. In het midden moge nog blijven, of Ze- noon wel heelemaal gelijk had en of Antimedoon zich niet beter had kunnen verdedigen. De hoofdzaak is n1. dat redeneeringen als deze konden worden gehouden, dat de kritische zin der wis- kundigen werd wakker geschud en dat ze werden gewezen op hun onontkoombare plicht, hun geheele werkzaamheid tot in de uiterste diepten redelijk te doordenken. Want, wat verder ook de waarde van Zenoon's betoog moge zijn, een ding staat vast: de 168 DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE Pythagoraeische opvatting van een continuum als aggregaat was er voor goed door ad absurdum gevoerd; daarmee was echter een redeneermethode, die tot dusver als volwaardig was beschouwd, bevlekt gebleken met de smet der empirie en belang- rijke meetkundige stellingen waren op losse schroeven gezet. Wat voor waarde kon men b.v. nog hechten aan de eigenschap, dat de inhouden van twee pyramiden met gelijke grondvlakken en gelijke hoogten gelijk zijn, als men overwoog, dat het bewijs daarvan gebaseerd was op het inzicht, dat doorsneden in beide lichamen op gelijke afstanden van het grondvlak aangebracht, even groot zijn en dat dus beide lichamen bestaan uit gelijke aan- tallen gelijke indivisibilia ? En was het niet op grond van deze hulp- stelling, dat Demokritos voor den inhoud van een pyramide het stelling, dat Demokritos voor den inhoud van een pyramide het derde deel had gevonden van den inhoud van een prisms met hetzelfde grondvlak en dezelfde hoogte, een fundamenteel resul- taat van de meetkunde der ruimte ? Er verspreidt zich een stem- ming van twijfel. De Abderiet zelf, die in zijn atoomtheorie lijn- recht tegenover de Eleaten stelling had genomen door te verklaren, dat zo µ~ ov, het vacuum, naast het zijnde, de materie, een zelf- standig bestaan voert, dus dat het niet zijnde er wel is, kon in zijn mathematisch werk niet doof blijven voor de ernstige waar- schuwing van Zenoon. In een van de fragmenten, die van hem bewaard zijn gebleven, zien we hem verkeeren in de aporie, de denkverlegenheid, wat men toch moet denken van de doorsneden van een rechten cirkelkegel met vlakken evenwijdig aan het grond- vlak. Zijn die doorsneden gelijk ? Dan is het lichaam geen kegel, maar een cylinder. En zijn ze ongelijk, is dan de kegel niet, inplaats van glad, trapvormig ? Is het niet een dilemma, Zenoon waardig ? van glad, trapvormig ? Is het niet een dilemma, Zenoon waardig ? Want, wanneer men er aan tracht te ontkomen, door te zeggen, dat de doorsneden geen dikte hebben, rijst onmiddellijk weer de beangstigende vraag: hoe kan de kegel er dan uit bestaan ? Of: wat zit er dan tusschen ? Het is duidelijk: wat Parmenides en Zenoon in de Grieksche wiskunde teweegbrachten, was niets minder dan een grondslagen- crisis, die een van de pijlers van het jonge gebouw der Pythago- raeische wiskunde ernstig moest schokken. En des te pijnlijker moest dit worden gevoeld, omdat intusschen reeds in eigen kring de ontdekking was gedaan, dat een ander fundamenteel leerstuk, dat misschien voor den bouw van het systeem nog wezenlijker DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE 169 was dan de atomistische beschouwingswijze der meetkundige vormen, in zijn algemeenheid volstrekt onhoudbaar was. Dat fundamenteele leerstuk bestond hierin, dat men bij ieder tweetal lijnstukken, oppervlakken, inhouden of tijden meende te kunnen aannemen, dat men met twee grootheden te maken had, die zich tot elkaar verhouden als een getal tot een ander getal. Het was een overtuiging, die den grondslag van de geheele levens- en wereldbeschouwing raakte: hemel en aarde konden geen andere verschijnselen te zien geven dan zulke, die in wezen getal en verhouding waren. Wreed moet die illusie zijn verstoord, toen een der leden der gemeenschap voor de volgende beschouwing de aandacht vroeg: In den gelijkbeenigen rechthoekigen driehoek met rechthoeks- zijden ter lengte i is het vierkant op de hypotenusa, dat immers gelijk is aan de som van de vierkanten op de rechthoekszijden, z groot. Wanneer nu de hypotenusa zich tot een rechthoekszijde verhoudt als getal tot getal, zeg als m tot n, moet hiervoor gelden m2 = z.n2. Is de verhouding m: n zoo ver mogelijk vereen- voudigd, dan zijn m en n niet beide even. Echter is m2 zeker even, dus m zelf ook, dus is n oneven. Zij nu m = zm 1, dan is n2 = 2.m21, dus n2 en dus ook n even. Dus zou, zooals Aristoteles het uitdrukt, het evene gelijk zijn aan het onevene, wat ongerijmd is. Dus verhouden zich rechthoekszijde en hypotenusa van den be- doelden driehoek, of, wat op hetzelfde neerkomt, zijde en diago- naal van een vierkant niet als getallen. Van den schrik en de opschudding, die deze onthulling in den kring der Pythagoraeers moet hebben veroorzaakt, leeft een weerklank voort in de neo-Pythagoraeische overlevering. Het heet, dat het nieuwe inzicht als een diep geheim voor de profane buitenwereld verborgen werd gehouden en dat toen Hippasos het openbaar had gemaakt, hij als straf der goden in een schipbreuk omkwam. Die schipbreuk is symbolisch te verstaan. Want, zooals een scholium op Euclides verklaart, al het irrationale in het heelal moet als jets onuitsprekelijks en vormloos verborgen blijven en wanneer een ziel op zulk een worm van het leven stoot en deze toegankelijk maakt en in de openbaarheid brengt, wordt hij bin- nengetrokken in den Oceaan van het Worden en door de ruste- looze stroomen daarvan omspoeld. Inderdaad: vormloos en ontuitsprekelijk ! Kan er voor een [936 III is 170 DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE mathematicus jets ergers bestaan ? En onuitsprekelijk, oo~zos, wordt dan ook een der termen, waarmee men verhoudingen als die van zijde en diagonaal van een vierkant voortaan aanduidt en het wordt in de nuance van afschuw en huivering, die er aan eigen is, nog slechts overtroffen door den term ao yos voor een lijnstuk, dat ten opzichte van een ander lijnstuk het nieuw ontdekte verschijnsel vertoont. Want logos beduidt immers niet slechts en zelfs niet in de eerste plaats verhouding. Het is ook het woord en de rede en het is voor een wetenschap, die zich uit- sluitend op de rede beroept en het heldere woordgebruik in hoogste eere houdt, een hoon, dat ze iets onredelijks, jets irratio- naals, in haar domein moet dulden. En dit is niet alleen een zaak van logisch of aesthetisch senti- ment! Want een irrationale verhouding van twee lijnstukken is niet alleen onuitsprekelijk; zoolang men onder hun verhouding de verhouding verstaat van de aantallen malen, dat een derde lijnstuk als gemeene maat op beide begrepen is, bestaat het heele begrip niet meer. Want die gemeene maat is er niet: de lijnstukken zijn co~;~c, ,ev oc, asymmetrisch of incommensurabel. Maar vrijwel de geheele vlakke meetkunde berust op de onder- stelling, dat lijnstukken altijd symmetrisch, commensurabel, zijn en de ontdekking der irrationaliteit onthult dus plotseling de onbetrouwbaarheid van een der onwankelbaar gewaande funda- menten, waarop het geheele bouwwerk rust. En ziehier de tweede oorzaak van de crisis, die de jonge en veelbelovende Grieksche wiskunde in de periode van haar snelsten groei is komen bedreigen. Het is niet onwaarschijnlijk, dat er op dit oogenblik twee vragen zrllen rijzen, waarvan de eene vooral door mathematici zal wor- den gesteld en de andere door hen, die aan de mathesis slechts uit hun schooljaren een min of meer aangename herinnering be- waren. De eerste vraag luidt als volgt: was in de periode, waarin de beschouwingen der Eleaten algemeen waren doorgedrongen en waarin het verschijnsel der irrationaliteit geleidelijk in zijn voile draagwijdte werd begrepen, was dus, om het eenigszins te preci- draagwijdte werd begrepen, was dus, om het eenigszins te preci- seeren, tegen het einde van de 5e eeuw de ontwikkeling der Grieksche wiskunde werkelijk reeds zoover gevorderd, dat men haar zonder te overdrijven met een bouwwerk kan vergelijken, dat in zijn fundeering wordt bedreigd ? Heeft het inderdaad zin van een crisis in haar grondslagen te spreken ? DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE I7I We kunnen deze vraag niet beter beantwoorden dan door een kort overzicht te geven van wat zij in dien tij d bereikt had, waarbij we ons, in verband met de plaats, waar de crisis was uitgebroken, tot de meetkunde beperken. Zij omvatte dan vooreerst in beginsel d.w.z, afgezien van den breeden uitbouw, die in den loop der eeuwen onvermijdelijk moest ontstaan, de geheele planimetrie en een groot deel der stereometrie en ze had daarin ook reeds problemen aangevat, die de kiem van een veel verdergaande ont- wikkeling in zich bevatten, omdat ze met de elementaire hulp- middelen niet oplosbaar bleken. De groote vraagstukken, een hoek in drie gelijke deelen te verdeelen, een kubus ice construeeren, welks inhoud het dubbele is van dien van een gegeven kubus en een vierkant aan te geven, waarvan de oppervlakte gelijk is aan die van een gegeven cirkel, achtereenvolgens bekend staand als trisectie van den hoek, verdubbeling van den kubus of Delisch probleem en quadratuur van den cirkel, hielden reeds lang de aandacht bezig. Hippokrates van Chios, die waarschijnlijk in het midden der 5e eeuw te Athene werkzaam was, had het Delisch probleem reeds herleid tot het vraagstuk, bij twee gegeven lijn- stukken de twee midden-evenredigen te construeeren, dus bij twee gegeven lijnstukken a en b twee andere c en d, zoo te bepalen, dat a: c= c: d= d: b in welken vorm het voortaan altij d zal worden gesteld, en hij had voor het probleem van de quadratuur een toegangsweg geopend, die toen ter tijd veelbelovend moest lijken door aan te toonen, dat bepaalde door cirkelbogen begrensde oppervlakken,de naar hem genoemde ,~,~vioxoc of lunulae zich met elementaire hulpmiddelen in een vierkant lieten omzetten. Bovendien had hij het fundee- ringswerk der meetkunde bevorderd door het samenstellen van een elementenverzameling, die een voorlooper van het latere beroemde werk van Euclides moet zijn geweest. Hippias van Elis had een transcendente kromme aangegeven, de z.g. quadra- trix, waarmee zoowel de cirkelquadratuur als de trisectie van den hoek konden worden uitgevoerd. Over de verdiensten van Anaxagoras, die zich, toen hij te Athene gevangen was gezet, met de quadratuur van den cirkel bezig hield en wiens bewaarde fragmenten enkele diepe en heldere uitspraken over het on- eindige bevatten, kunnen we slechts vermoedens uitspreken, maar van Demokritos kennen we als positieve bijdrage de in- 172 DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE houdsbepaling van de pyramide, terwijl verder tal van titels van verloren gegane werken van de intense belangstelling getuigen, die hij, als alle Grieksche philosophen, in de wiskunde stelde. En daarbij kwam dan nog de krachtige beoefening, die de mathesis ondervond in den kring van geleerden, die zich in Tarente om Archutas verzamelden en die zich ook weer Pythagoraeers noemden. Hier werd o.a. de stereometrie zoover uitgebreid, dat de vijf regelmatige veelvlakken aan het licht kwamen, die zulk een belangrijke functie zouden vervullen in de kosmogonie van Plato belangrijke functie zouden vervullen in de kosmogonie van Plato en als we even overwegen, dat Archutas zelf een oplossing van het Delisch probleem gaf, waarin hij een ruimtekromme, die door doorsnij ding van een torus en een cylinder was voortgebracht, sneed met een kegel, kunnen we er wel zeker van zijn, dat ook hier de kennis der meetkunde ver uitging boven het tegenwoordig als elementair beschouwde gebied, dat men vaak, maar geheel ten onrechte, identificeert met het door de Grieken tot stand gebrachte. Zooveel ter beantwoording van de eerste vraag, waarvan het bestaan werd verondersteld. Nu de tweede, de tegenwerping der niet-mathematici. Zij luidt als volgt: was er door het betoog van Zenoon en de ontdekking der irrationaliteit eigenlijk een fout in Zenoon en de ontdekking der irrationaliteit eigenlijk een fout in de wiskunde aan het licht gekomen; waren er stellingen onjuist de wiskunde aan het licht gekomen; waren er stellingen onjuist gebleken, die men tot dusver voor waar had gehouden ? En wan- neer men haar hoort beantwoorden met de mededeeling, dat geen enkele eigenschap uit het systeem verworpen of zelfs maar ge- wijzigd behoefde to worden, zal zij misschien gevolgd worden door deze andere: maar deed het er dan zooveel toe, of men vast- hield aan de tot dusver gehuldigde opvattingen, een Iichaam als som van zijn doorsneden beschouwde en bij elk tweetal gelijk- soortige grootheden een gemeene maat aannam? We kunnen op deze wedervraag slechts reageeren met de op- merking, dat wanneer de Grieksche philosophen van wiskundig denken deze opvatting hadden gehad, zij niet de eminente mathematics zouden zijn geweest, die wij in hen leeren kennen. De wiskunde heeft in Naar beste tijden altijd een zeer helder bewustzijn gehad van de grondslagen, waarop zij bouwt en zij voelt zich, ook wanneer schijnbaar alles naar wensch gaat, niet behagelijk, wanneer er in de diepte wat hapert. Er zijn dan meer twee mogelijkheden: ze verstevigt de fundamenten, die ontoe- DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE 173 reikend zijn gebleken; of ze bouwt opnieuw en schrikt er dan ook niet voor terug, van de pracht en den rijkdom van het oude stelsel alles te laten vallen, wat niet meer soliede in het nieuwe systeem kan worden ingepast. De Grieksche wiskunde heeft den eersten weg gekozen. Zij is begonnen met middelen te zoeken, het verhoudingsbegrip in de meetkunde zoo lang mogelijk ongebruikt te laten en in het vol- tooide systeem van Euclides wordt dan ook in de boeken I Iv een veel grouter gedeelte der planimetrie voor de invoering van het verhoudingsbegrip afgehandeld dan het geval is in het tegen- woordige wiskunde-onderwijs, waarin men zich nogal gemakke- lijk in het huiveringwekkend geheim der irrationaliteit schikt. En verder heeft ze het ondernomen, en de theorie der verhoudingen, die door de ontdekking van dat geheim haar waarde had verloren en de methoden van inhoudsbepaling, die door de fatale ontmoe- ting met Zenoon krachteloos waren geworden, van een nieuw en steviger fundament te voorzien. Een uiteenzetting van de nieuwe redenleer, die met een beroemde I9de eeuwsche theorie van het irrationale getal in principe gelijk- waardig is, zou een diepere wiskundige scholing onderstellen dan bij den algemeenen lezer kan worden verwacht en de behandeling van de strenge Grieksche methoden ter bepaling van oppervlakten en inhouden zou, hoewel ze veel gemakkelijker te volgen zou zijn, weer meer plaatsruimte eischen, dan bier kan worden ingeruimd. We volstaan dus met het noemen van twee namen van wiskun- digen, die, als niet alle teekenen bedriegen, in de overwinning van de grondslagencrisis een belangrijk aandeel hebben gehad. Het zijn Eudoxos van Knidos en Theaitetos van Athene, de eerste reeds lang beroemd als astronoom, maar zeer waarschijnlijk waard, ook onder de wiskundigen van alle tijden tot de grootsten te worden gerekend, de tweede reeds lang bij naam bekend, om- dat Plato een dialoog naar hem noemde, waarin hij op zijn ver- diensten voor de wiskunde zinspeelt, maar eerst sedert korten tijd opgemerkt als een der belangrijke figuren in de prae-Euclidische wiskunde. En nu eenmaal zijn naam genoemd is, zijn we als het ware vanzelf beland in een geesteskring der Grieksche cultuur, die wel het allermeest in contact met de zuivere mathesis heeft gestaan, den kring van Plato en zijn akademie. I74 DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE En daarmee roeren we tevens een probleem uit de geschiedenis van het philosophisch-mathematische denken aan, dat nog te ver van zijn oplossing of is, om er reeds met eenige zekerheid over te kunnen spreken, het probleem n.1. welke precies de relatie is ge- kunnen spreken, het probleem n.1. welke precies de relatie is ge- weest van de Platonische school tot de wiskunde van haar tijd, welke positieve bij dragen zij tot de technische ontwikkeling van het yak heeft geleverd, maar bovenal, wat haar wijsbegeerte voor het principieele inzicht in den eigen aard van het mathematische denken heeft beduid en welken invloed zij omgekeerd in haar phi- losophische werkzaamheid van de zuivere mathesis heeft onder- gaan. Van deze vragen is de eerste nog het best te beantwoorden: het ziet er naar uit, dat Plato zelf in de wiskunde weinig nieuws tot stand heeft gebracht en dat verscheidene van zijn volgelingen, met name Menaichmos en zijn broeder Deinostratos, verder met name Menaichmos en zijn broeder Deinostratos, verder Theudios, Athenaios, Hermotimos en Philippos van Mende haar wel door nieuwe vondsten hebben verrijkt of haar systematischen opbouw hebben verbeterd. Over de andere punten moeten we voorzichtiger spreken en daarom moge nog eens met nadruk worden herhaald, dat, wat er hier wordt over meegedeeld, niet mag worden opgevat als een reeks van volkomen gewaarborgde en punt voor punt door be- wijsplaatsen te staven mathematisch-historische uitspraken, maar slechts als een waarschijnlijk betoog over jets, waarvan we geen nauwkeurige kennis bezitten. Laten we dan, om te beginnen, overwegen, welk een natuur- lijken voedingsbodem het Platonische begripsrealisme, dat tot uitdrukking komt in de ideeenleer, heeft moeten vinden in de opvattingen over het wezen van de geometrische vormen en de arithmetische entiteiten, die in de zuivere mathesis gangbaar waren. Alles, wat in de wereld der verschijnselen driehoekig heet, is te beschouwen als een onvolkomen materieele afdruk van een is te beschouwen als een onvolkomen materieele afdruk van een mathematischen driehoek, die een zelfstandig en onstoffelijk bestaan voert in een ideeele wereld, waarvan wij zonder hulp der zintuigen door redelijke bezinning een exacte en apodictische kennis kunnen verwerven. Alles, wat zich hier aan ons voordoet als een verzameling van vijf elementen, onderscheidt zich van andere verzamelingen, die daarmee niet gelijkmachtig zijn, door dat het deel heeft aan de idee der vijfheid, waarvan de abstracte arithmetica ons de eigenschappen weer met nauwkeurigheid en DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE 175 dwingende kracht leert kennen. Zoo doet ons de wiskunde de twee wijzen inzien, waarop de objecten der zinnenwereld in verband kunnen staan met de ideeele vormen: door tn?~ of afbeelding in de geometrie; door ,uE s is of deelname in de arithmetica. Men moet dit niet zoo opvatten, dat de geometrische vormen zelf ideeen zouden mogen heeten. Zij staan, zooals Ai istoteles het uitdrukt, tusschen de wereld der verschijnselen en die der ideeen in, omdat ze van de eigenschappen van deze laatste wel de onstof- felijkheid, de onveranderlijkheid en de eeuwigheid bezitten, maar daarentegen het kenmerk der eenigheid missen; immers een zelfde geometrische vorm herhaalt zich in het ideeele gebied in on- eindige verscheidenheid. Wat met dit „tusschen" bedoeld wordt, illustreert Plato zelf nog eens in de Politeia met behulp van het beeld van een in twee segmenten verdeeld lijnstuk, welks deelen zelf weer in dezelfde reden onderverdeeld zijn. Het eene, laagste, der twee oorspron- kelijke deelen stelt de zintuigelijke waarneembare dingen voor, het tweede, hoogste, de dingen, die we door het zuivere denken leeren kennen. Van het eerste segment symboliseert het laagste deel de schaduwen of spiegelbeelden van de stoffelijke voorwer- pen, die zelf door het hoogste worden voorgesteld. In het tweede segment correspondeert het laagste deel met de gedachte figuren en getallen der wiskunde, waarvan de tastbare voorstellingen, streep, stip, cijfer enz., die in het hoogste segment van het laagste deel thuishooren, slechts afschaduwingen en beelden zijn, die zelf weer in het laagste segment schaduwen en spiegelbeelden kunnen hebben. Het hoogste segment van het tweede deel echter verbeeldt de ideeen, waarvan de kunst der dialectiek zonder hulp van de zinnen, maar ook zonder op hypothesen te bouwen, zooals de wiskunde moet doen, een zuiver redelijke kennis verschaft. Het wiskundig weten hoort dus thuis in de spheer der dianoia, het zuivere, zekere en onweerlegbare denken, die toto genere onderscheiden is van het gebied der empirie, waar wij slechts doxa, meening, onexact vermoeden, kunnen verwerven. Toch is een zeker verband tusschen wiskunde en ervaring niet te looche- nen. Dit verband is echter niet zoo, dat de wiskundige oordeelen uit de ervaring zouden zijn afgeleid (dit toch zou hun exact en apodictisch karakter onverklaard laten), maar het bestaat hierin, dat de ervaring de ziel prikkelt tot bezinning op de in haar slui- 176 DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE merende mathematische vormen, die ze dan zonder steun van de zinnen uit eigen kracht kan voortbrengen en ontwikkelen. De mathesis leert dus den overgang van materie tot vorm, van onexact vermoeden tot exact weten, van doxa tot dianoia; zij be- vrijdt de ziel uit de boeien der zinnelijke waarneming en dwingt, den blik van het stoffelijke en bijzondere of op het ideeele en al- gemeene te richten. Is het niet duidelijk, dat zij de ware propae- gemeene te richten. Is het niet duidelijk, dat zij de ware propae- deuse vormt voor het wijsgeerige denken? MjOsii?o ?v& zoc wiv w µov z v ozEy~v heeft boven de toegangspoort tot de Akade- meia gestaan, misschien wel niet in stoffelijke letters, maar voor het geestelijk oor niet minder verstaanbaar. Over de onontbeerlijkheid der wiskunde als element van intellec- tueele opvoeding spreekt Plato zich uitvoerig uit in het zevende boek der Politeia, waar hij de geestelijke vorming van de aanstaande leiders van den staat schetst. Hij spreekt daar eerst over de heil- leiders van den staat schetst. Hij spreekt daar eerst over de heil- zame werking van de arithmetica, voorzoover men deze beoefent zame werking van de arithmetica, voorzoover men deze beoefent niet met het oog op handel en gewin, maar om door het denken door te dringen in het wezen der getallen, daarbij afziende van de zichtbare en tastbare voorwerpen, die met behulp van getallen kunnen worden geteld; kort verwijlend bij de bijkomstigheid, dat rekenkunde zoowel als meetkunde ook voor practische doeleinden bruikbaar kunnen worden gemaakt, maar vol spot over het stre- ven, om aan die toepasbaarheid een argument voor de wensche- lijkheid van wiskunde-onderwijs te ontleenen, legt hij, ook bij de nu volgende bespreking der meetkunde, den vollen nadruk op de vormende waarde, die haar beoefening door den geest heeft; door haar wordt een zeker orgaan der ziel gereinigd en tot nieuw leven opgewekt, dat door andere bezigheden dreigt te worden verstikt en verblind en waarvan het behoud toch meer waard is dan dat van een myriade oogen, omdat het alleen kan helpen, de waarheid te zien. Schijnbaar, namelijk als men afgaat op de ter- men, waarvan zich de geometrie bedient, construeeren, aanpassen en derg. heeft zij weliswaar betrekking op practische hande- lingen met vergankelijke dingen, maar in werkelijkheid houdt zij, die geheel ter wille van redelijk inzicht beoefend wordt, een ken- nis van het eeuwige in; zij is daardoor een kracht, die de ziel om- hoog trekt naar de waarheid en er moet dus met zorg voor worden hoog trekt naar de waarheid en er moet dus met zorg voor worden gewaakt, dat men zich in den ideaalstaat vooral niet afzijdig houde van de geometrie. DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE I77 Wie zoo sterk den nadruk legde op het zuiver intellectueele, alle verband met de ervaringswereld ontberende karakter der wiskunde, moest wel zeer strenge eischen stellen aan het peil van haar redeneeringen. Vooreerst al inzake haar uitgangspunt. In het juist vermelde beeld van het in vier deelen gedeelde lijnstuk ziet Plato het als een zwakheid der wiskunde, dat zij van hypotheses moet uitgaan, dat zij, zooals hij het nader preciseert, het bestaan van even en oneven getallen aanneemt, van figuren, van drie soorten van hoeken en van soortgelijke begrippen op elk barer gebieden, zonder dat de noodzakelijkheid wordt gevoeld, hiervan nader rekenschap te geven. Het is niet twijfelachtig, wat hiermee be- doeld wordt: men voelt in deze woorden de kritiek op wat in een vroeg stadium der wiskunde een natuurlijk verschijnsel moet zijn geweest: het ontbreken van behoorlijke definities der fundamen- teele begrippen en de ongemotiveerde aanname van het bestaan van een ding als noodzakelijk gevolg van zijn definitie. Het is niet moeilijk, hierbij tevens te denken aan een kritisch oordeel aan- gaande het stilzwijgend gebruik van expliciet formuleerbare grondstellingen. Dan wat Naar handelingen betreft. Het construeeren van figu- ren met behulp van werktuigen is slechts een ruwe verstoffelijking, een schaduwbeeld van de bewerkingen, die de meetkundige in zijn denken uitvoert. De Platonische opvatting der wiskunde eischt bier, zonder aandacht voor de vraag, welke hulpmiddelen het snelst tot het doe! voeren, de uitdrukkelijke formuleering van een minimum aantal bewerkingen, waarvan de uitvoerbaarheid wordt gepostuleerd. Hiermee is nu echter het geheele beginsel uitgesproken, dat in de Stoicheia, de Elementen, van Euclides zal worden verwezen- lijkt: uiterste beperking in de drievoudige grondslagen van het systeem, in de als bestaand gedachte grondvormen, in de als uitvoerbaar gepostuleerde grondconstructies, in de als waar aan- genomen grondstellingen; expliciete definitie van alle verder ge- bruikte termen, aangevuld door een existentiebewij s, dat het bestaan van het gedefinieerde ding waarborgt, doordat het aan- toont, hoe het kan worden geconstrueerd; ten slotte logische op- bouw van het geheele systeem zonder beroep op het getuigenis der zinnen. 178 DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE Zoo laten zich de groote denkbeelden, die de zuivere wiskunde tot op heden beheerschen, ongedwongen opvatten als conse- quenties van Plato's inzichten; het is onzeker, in hoeverre ze dit in feite zijn; maar vast staat, dat zijn wijsbegeerte en de wiskunde van Euclides geesteskinderen zijn van eenzelfden stam. Hiermee is nu echter de vraag, wat de wiskunde voor het stelsel der Platonische philosophie heeft beteekend, nog nauwelijks aan- geroerd. Voor een deel is die vraag wel met zekerheid te beant- woorden: de sterk mathematische aard van zijn denkwijze open- baart zich namelijk volkomen ondubbelzinnig in zijn neiging, de natuurwetenschap aprioristisch deductief te behandelen, in- plaats van langs den weg der empirische inductie geleidelijk door te dringen tot wat achter de verschijnselen ligt. Niet de tonen, die wij hooren met ons lichamelijk oor; niet de sterren, die wij voor wij hooren met ons lichamelijk oor; niet de sterren, die wij voor oogen zien bewegen, vormen het materiaal, dat den physicus en den astronoom tot uitgangspunt voor zijn onderzoekingen moet dienen; integendeel: de ware acoustiek, de ware astronomie laten zich met mathematische zekerheid opbouwen op grond van algemeene arithmetische of muzikale wetmatigheden. Tot het ware inzicht in het wezen der materie leidt niet de ervaring, aan stoffelijke lichamen opgedaan, maar de mathematische behandeling van de geometrische atoomvormen der elemen- ten, die ons in vier der vijf regelmatige veelvlakken gegeven zijn. Wat minder duidelijk is, zoo weinig begrepen nog, dat we zullen volstaan met dit punt slechts even aan te roeren, is de positie van het getal in de ideeenleer, is in het bijzonder de theorie der z.g. het getal in de ideeenleer, is in het bijzonder de theorie der z.g. ideegetallen, waarover Aristoteles in twee boeken der Metaphy- ideegetallen, waarover Aristoteles in twee boeken der Metaphy- sica zoo uitvoerig met zijn vroegeren meester polemiseert, de geheimzinnige leer van het Groot en Kleine en van de Onbepaalde Tweeheid. Wij zijn er nog ver van af, deze Bin- gen in dien zin te verstaan, dat we ze kunnen nadenken en zoolang dit niet geschied is, kunnen we niet zeggen, dat we de beteekenis van de wiskunde in Plato's leer werkelijk door- gronden. Maar laat dit zoo zijn. Want ook zonder dat we zijn door-. gedrongen tot de diepste inzichten, hebben we in het vooraf- gaande reeds kunnen beseffen, hoe onontwarbaar in de Helleen- DE OUDERE PHASEN DER GRIEKSCHE WISKUNDE 179 sche cultuur de wiskunde met het wijsgeerig en het natuur- wetenschappelijk denken is samengeweven en hoe groot daardoor de historische beteekenis is, die aan de beoefening der wis- kunde in de klassieke oudheid moet worden toegekend. E. J. DIJKSTERHUIS JAN JANSZ. STARTER Nu reeds over drie eeuwen heen, heeft Starter mij in de ban van zijn noodlot gebracht. „Van zijn verder leven", zegt L. Leopold, weet men niet veel. In 1625 trok hij met den graaf Mansfelt als „historieschrijver" naar Duitsland, waar hij in i 6z8 stierf". Dat las ik op een goede dag in de korte levensbeschrijving, die aan twee van zijn gedichten in „Nederlandsche schrijvers en schrijfsters" voorafgaat. Sindsdien heb ik hem gezocht: allereerst in zijn „Friesche Lusthof", die J. van Vloten in 1864 opnieuw uitgegeven heeft, en in zijn overige werk. Dan van aangezicht tot aangezicht: in het miniatuurportret in het „Panpoetikon Batavum", dat Arnoud van Halen naar een prent van Jan van de Velde maakte, in deze prent van Jan van de Velde zelf, in een derde prent, die een onbe- kend graveur maakte, en in een litho van P. W. van der Weyer. Tenslotte in het uitmuntendc werk, dat zijn bibliograaf M. M. Kleerkooper over hem geschreven heeft en in de artikelen, die in allerlei tijdschriften over hem verschenen zijn. En op het aller- laatst, op aanwijzing van vakmensen op allerlei gebied, in archieven. Vele wegen. Regelrecht leidden zij mij Starters wezen binnen: geen groot, boven zijn tijd verheven klassikus, maar als poeta minor zijn tijd vertegenwoordigend. Starters arme leven werd in pogingen verbruikt om zichzelf en zijn broer Frans een burgerlijk bestaan to verschaffen, en in een on- gebreidelde overgave aan zijn dichterlijke hartstocht. Het dooft uit gebreidelde overgave aan zijn dichterlijke hartstocht. Het dooft uit in het vuil en de ellende van het lansknechtendom. Het interes- seerde zijn tijdgenoten niet zeer, kinderen van een land dat, bevrijd van tientallen jaren geloofsvervolging, een tijd tegemoet ging, die latere geschiedschrijvers de „Gouden Eeuw" hebben JAN JANSZ. STARTER 181 genoemd. Aan de weinige feiten van dit leven, die tot het nage- slacht zijn gekomen, zijn romantische veronderstellingen vast- geknoopt. De meeste daarvan zijn niet bestand tegen een zakelijk onderzoek. Zij lijken in vele opzichten op het vernis, dat over bedervende schilderijen gestreken wordt. Het houdt het doek in stand, maar het verstikt langzaam maar zeker alle originele kleuren. In het jaar i 6z8 meldde zich in Londen een afgedankte lans- knecht aan, om ingeschreven te worden als burger van de stad. Hij had dienst gedaan bij de hulptroepen, die door den Engelsen koning Jacobus I uitgerust waren om zijn schoonzoon, de door de keizerlijke troepen verslagen en van de troon gestoten winter- koning Frederik V, weer aan de macht te helpen. De afgedankte lansknecht was in het bezit van een legitimatie, waarin „I. David Sinnett, sometimes Captaine of the English Guard attendant upon the late Count Mansfield" bevestigde, dat Francis Startert soldaat was geweest in zijn compagnie. In de legitimatie stond verder: „And did alsoe know his late Brother John Startert to serve as Commissary over the Strangers in the said Counts Company who died in the Marching in to Hunger". Een en een kwart jaar had de voormalige lansknecht Francis Startut nodig gehad om dwars door het van oorlogsgedruis ver- vulde Europa heen en naar Engeland te komen. Het moet wel een ellendig vagabonderen zijn geweest. Want de door Wallen- stein verslagen en vervolgde, door Bethlen Gabor verraden avonturier Ernst Graaf von Mansfelt had in i 6z6 zijn geschut en legergerei verkocht en zijn troepen opgeheven. Toen de lans- knecht Francis Startut in Londen aankwam, was er over het graf van zijn broer John Startert in Hongarije reeds langs gras ge- groeid. Want John Startert was al enige maanden voor Mansfelt, in September i 626, bezweken aan de ontberingen van het lans- knechtenbestaan. Er valt niet aan te twijfelen, dat deze „Commisary over the strangers in the said Counts Company", John Startert identiek is met den dichter Jan Jansz. Starter. Uit verschillende andere bewaard gebleven documenten weten wij, dat hij Engelsman is geweest. Aan de universiteit in Franeker werd hij in 1620 als Joannes Starterus Londin. Jurisprud. inge- schreven en op de prent, die een onbekend graveur naar een prent I$2 JAN JANSZ. STARTER van Jan van de Velde maakte, wordt hij in een opschrift nadruk- kelijk „Anglo-Britannicus" genoemd. Ook zijn broer Francis Startut is voor ons geen onbekende. Hij leefde in Nederland, eerst in Starters Leeuwardense huishouding en was later „toubac- verkoper" in den Haag. Als hij in September i 623 in de Grote Kerk in den Haag trouwt, wordt hij in de huwelijksoorkonde „Jongman van Londen" genoemd. Zo zeker als men is van de authenticiteit van de oorkonde over Jan Jansz. Starters dood, zo onzeker zijn alle dingen betreffende zijn geboorte en jeugd. M. M. Kleerkooper, die de legitimatie, zijn geboorte en jeugd. M. M. Kleerkooper, die de legitimatie, die Frans Starter naar Londen bracht en die het laatste bericht bevat over het lot van Jan Jansz. Starter, in het Record Office te Londen (Dom. State Papers Charles I volumen ioi en zo) ont- dekte, heeft nog een andere Engelse oorkonde gepubliceerd, naar aanleiding waarvan men vele conclusies getrokken heeft over Starters afkomst. Op i8 November 1592 trad namelijk in Londen een zekere John Startutt, „weaver", in het huwelijk met een zekere Alice Robynson, weduwe van den lakenhandelaar Edward Robynson. De Friese literatuurkenner Eekhof veronderstelt, dat Starters ouders Engelse dissenters zijn geweest, die, om aan de vervol- gingen in Engeland te ontkomen, tegen i 6o8 naar het gastvrije Holland verhuisden. Kleerkooper heeft op deze veronderstelling, gecombineerd met de door hem gevonden oorkonde, een nieuwe gebouwd. Hij schrijft, dat het mogelijk is, dat er via de weduwe van den lakenhandelaar Edward Robynson connecties hebben bestaan tussen Starters ouders ei de Brownisten. Want de leider van de Brownisten in Leiden was een Robinson. Aan Professor Nauta van de Vrije Universiteit in Amsterdam, tot wien ik mij wendde om inlichtingen over eventuele Neder- landse of Engelse archieven, waaruit men zou kunnen opmaken, of en wanneer er een John Scartut met dissenters naar de Neder- landen gekomen is, heb ik de mededeling te danken, dat de ver- onderstelling van Kleerkooper op zeer zwakke gronden berust. Prof. Nauta betwijfelt, dat Edward Robynson met den bekenden leider der Brownisten te Leiden, John Robinson, in familie- relatie heeft gestaan. Want John Robinson de naam Robyn- son of Robinson kwam meer voor was afkomstig uit Sturton le Steeple (Nottinghamshire) en heeft in die streken van Enge- JAN JANSZ. STARTER 183 land gewoond en gewerkt, tot hij naar Holland vluchtte. In Londen schijnt hij niet geweest te zijn. Wet is Prof. Nauta te Londen bekend een Engels koopman, Henry Robinson geheten (verg. The Marriage, baptismal en burial registers, 757z i874, of the Dutch Reformed Church Londen, edited by W. J. C. Moens, 1884, p. XXIV). Prof. Nauta zou eerder geneigd zijn Edward Robynson met dezen koopman in verband te brengen. Maar dat moet nog verder onderzocht worden, zoals vele andere mogelijkheden nagegaan moe4en worden, die Prof. Nauta mij aangegeven heeft. Voorlopig blijft Starters afkomst in het duister. Natuurlijk blijft de mogelijkheid bestaan, dat de , ,weaver" John Startutt Jan Starters vader is geweest, vooral ook, omdat de John Startutt Jan Starters vader is geweest, vooral ook, omdat de dichter zich, nadat hij zijn naam verhollandst heeft, Jan Jansz. Starter noemt. Men mag echter aannemen, dat hij in 1594 geboren is. Want het door Arnoud van Halen geschilderde miniatuurportret in het Panpoeticon Batavum draagt aan de achterkant het opschrift: Jan Jansz. Starter 1594?Maar zelfs hier moet men bedenken, dat het portret naar de prent van Jan van de Velde werd gemaakt en dat A. van Halen geen tijdgenoot van den dichter was, maar dat hij leefde van 1673-1732. Ik hoor hier de vraag stellen: is dat alles nu zo belangrijk ? Blijft niet het werk van den dichter hoofdzaak ? En ik antwoord: het niet het werk van den dichter hoofdzaak ? En ik antwoord: het werk blijft de hoofdzaak. Maar de uiteindelijke betekenis er van is slechts te begrijpen, als men het ziet als uitvloeisel an de tijd en het noodlot van den dichter. Zelfs aangenomen, dat Starters ouders Engelse, naar de Nederlanden geemigreerde dissenters zijn geweest, moet er in de vroege levensjaren van Jan Jansz. Starter jets gebeurd zijn, dat meer dan de emigratie van zijn ou- ders zijn lot en zijn scheppen heeft bepaald. Reeds gedurende zijn leven is hij herhaaldelijk wegens de libertijnse, dikwijls haast frivole tendens van vele zijner gedichten, vooral van de „Menniste-Vrijagie" en „Bommelalire" zo sterk vooral van de „Menniste-Vrijagie" en „Bommelalire" zo sterk aangevallen, dat hij aan zijn vriend Theodorus Graswinkel in de opdracht van zijn toneelstuk „Darayde" schrijft: ,,Dan doch, soo middertijd mijn Musa wordt besprongen Van 't nijdigh achterklap der kakelende tonghen -- o, luijstert daer wat naer; en, komt het u ter oor Soo bolwerckt daer de schild van uwe gonste voor." Igo JAN JANSZ. STARTER Bij de Starternavorsingen is het tot nu toe weinig opgevallen, in welk een felle tegenstelling het latere leven van Starter en zijn werk staat tot de strenge puriteinse levensopvattingen der werk staat tot de strenge puriteinse levensopvattingen der Brownisten en dissenters. Starter was de vriend van Breero hij dichtte zelfs in opdracht van den uitgever van der Plasse te Amsterdam Breero's onvoltooid achtergelaten „Angeniet" ten einde -- hij ging met Rederijkers om en stichtte in Leeuwarden zelfs de Rederijkerskamer „Och, mocht het rijzen", hij had niet slechts de kunst, maar ook bier en brandewijn zeer lief. De smet een teugelloos mens geweest te zijn, die het leven niet baas kon worden, heeft Starter ook na zijn dood nog aangekleefd. Zij is heden ten dage nog niet volkomen uitgewist. En het zijn zeker niet alleen zijn gedichten geweest, die hem deze naam gegeven hebben. Zijn faillissement in Franeker, zijn losbandig leven der laatste jaren in de Nederlanden, waarin hij hoofdzakelijk leefde door ai rondreizend in het land, de overheidspersonen zijn ge- dichten te „presenteren", waarin hij de gebeurtenissen van den dag bezong, zijn buitensporigheden in Gouda bijvoorbeeld woonde hij in het voornaamste logement, waar vorstelijke per- sonen en hoge officieren plachten te logeren en tenslotte zijn diensten bij den „Atilla van het Christendom", den avonturier Graaf Mansfelt, hebben daar zeker toe bijgedragen. Maar in lijnrechte tegenspraak met al deze dingen staat Star- ters roerende, bijna vaderlijke zorg voor zijn jongere broer Frans. Van Vloten noemt in zijn inleiding tot de herdruk van de „Friesche Van Vloten noemt in zijn inleiding tot de herdruk van de „Friesche Lusthof " de rekening van een dokter in Leeuwarden, die Frans een arm afzette. Frans leefde toen dus in het gezin van Jan Jansz., d.w.z. hij had nog geen eigen bestaan. Later was Frans „toubac- d.w.z. hij had nog geen eigen bestaan. Later was Frans „toubac- verkooper" in den Haag. Jans Jansz. schijnt echter geweten te hebben, dat Frans' taken slecht gingen. In April 1625 sloot hij, toen reeds „Historyschrijver van zijne Princelijke Excellentie de Grave van Mansfelt" met Broer Jansz., „oudt Courentier in 's Princen Leger" een contract, volgens hetwelk deze het uitslui- tend publicatierecht verkreeg van alle legerberichten, die hij over de veldtocht van Graaf Mansfelt gaf, en terwijl zijn broer Frans het recht kreeg, de honoraria te innen en daarover volkomen te beschikken. Hoe gegrond Starters zorg geweest is, blijkt wel uit het feit, dat drie maanden later de pasteibakker Hans Elant in den Haag het faillissement van Frans eiste. Op JAN JANSZ. STARTER 185 8 Augustus 1625 werd in het huis van Elisabeth Stem het meubi- lair van Frans verkocht. In de oorkonde staat, dat de „gedaagde", Frans dus, „tegenwoordig absent is met den prince van Mansfelt in Moravien". Frans had het einde van zijn ondergang dus niet afgewacht. Hij had dienst genomen bij de Engelse hulptroepen van graaf Mansfelt. Daar hij vroeger een arm verloren had, zal men het wet niet mis hebben als men veronderstelt, dat hij slechts op aan- beveling van Jan Jansz. aangenomen en dat hij, evenals Jan Jansz. bij de intendance, zoals men tegenwoordig zeggen zou, gebruikt werd. M. M. Kleerkooper heeft in een verhandeling: „Starters laatste levensjaren", Taal en Letteren XIII, velerlei gepubliceerd. Over Starters jeugd waren geen documenten bekend. Weliswaar heeft Leonard Willems, werkend lid der Koninklijke Vlaamse Acade- mie, in een voetnoot bij een bibliografie van Starters „Friesche Lusthof" (Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaam- sche Academie voor Taal- en Letterkunde, 1922) aangekondigd, dat hij hoopte een tegenhanger van „Starters laatste levensjaren" te kunnen leveren, n.l. „Starters jongelingsjaren", waarin hij, met behulp .ran tot dus ver ongebruikte gegevens, zou aan- tonen hoe de jonge Engelsman er „op korten tijd toe kwam een van onze beste Nederlandse dichters te worden" -- maar ondanks vele pogingen is het mij niet gelukt deze publicatie te ontdekken. Ik geloof echter zonder documenten uit de zo uitvoerig weer- gegeven verhouding tussen Jan Jansz. en Frans Starter het feit te kunnen concluderen, dat Starters leven en noodlot bepaald heeft. Men vraagt zich af, waarom Frans steeds weer zijn broer tot last is gevallen, en waarom Starter, die in 162I zijn vrouw. Nieske Hendrixdochter, zonder gewetensbezwaar, diep in de schuld, in Franeker achterliet en zich niet om haar bekommerde, toen de inboedel op aandrang der schuldeisers publiek verkocht werd, zich steeds weer in roerende bezorgdheid het lot van zijn broer aangetrokken heeft. Als men verder nog bedenkt, dat Starter nooit zijn ouders noemt, en dat Frans, als Jan Jansz. in Hongarije gestorven is, niet naar de Nederlanden, maar naar Engeland terugkeert, dan komt men vanzelf tot de conclusie, dat de ouders van Starter of vroeg gestorven zijn of dat zij de Nederlanden 1936 III 13 1186 JAN JANSZ. STARTER reeds vroeg weer verlaten moeten hebben, zodat zij zich niet meer om hun kinderen konden bekommeren. In de korte levensbeschrijvingen van Starter, die de laatste zestig jaar verschenen zijn, duikt steeds weer het verhaal op, dat hij in 1612 als achttienjarig jongeling in Amsterdam een opvoe- ring van Costers „Teeuwis de Boer" in de Kamer „In liefde Bloeiende" heeft gezien en, daardoor meegesleept, lid van de kamer is geworden. Dat kan ook wel zo geweest zijn. Maar de schrijvers van deze levensgeschiedenissen, zelf kunstvrienden en daarom verrukt over de kunstvreugde van den wordenden dichter Starter, vragen niet, wat het burgerlijke beroep van den jongen buitenlander geweest mag zijn. Is dat onbelangrijk? Als men zelf een bestaan heeft, is men niet zo snel geneigd to vragen, waar andere mensen van leven. Dat was toen al, zoals het nu nog is. Van het dichten kan Starter niet geleefd hebben. Zeker is daar- entegen, dat de achttienjarige Starter met vele leden der Kamer in aanraking is gekomen. In deze eerste Amsterdamse tijd kwam zeker de vriendschap met Breero tot stand, waarover wij echter bijna niets weten. Maar het is Breero geweest, die Jan Jansz.'s eerste gedicht, of beter gezegd: zijn eerste bewaard gebleven gedicht, „Klagte van Cu- pido" in de gedichtenbundel „Apollo of Gezang der Musen" opgenomen en gepubliceerd heeft. Uit deze eerste Amsterdamse tijd dateert ook de bekendheid met den uitgever Dirc Voscuyl, die zich later, toen Starters bestaan in Friesland ineenstortte, daar niet door of liet schrikken en de eerste prachtuitgave van de niet door of liet schrikken en de eerste prachtuitgave van de „Friesche Lusthof" uitgaf. Breero heeft de bruiloft van Dirc Vos- cuyl met Aafje Willems bezongen (Binger uitg. III Blz. 246). En uit dit ,SBruyd-Lofs-Gedicht" blijkt, dat ook Dirc Voscuyl lid is geweest van de kamer de Eglantier. In dezelfde tijd waarin Dirc Voscuyl het zetten van de „Friesche Lusthof" aan den bekenden Amsterdamsen specialist voor het drukken van muziek, Paulus van Ravesteyn, toevertrouwde en de platen bestelde bij Jan van de Velde, studeerde Dr. Coster Starters „Darayde" in. Zij werd op 26 Februari Y 6z i in Cosiers Academie opgevoerd en bleef nog jaren Lang op het repertoire. Op de dag van de opvoering schreef Starter voor zijn vriend Theodorus Graswinkel de opdracht, waarover reeds eerder ge- JAN JANSZ. STARTER I87 sproken is. En ook Theodorus Graswinkel is lid geweest van de Kamer „In Liefde bloeiende". Ondanks zijn jeugd moet Jan Jansz. Starter in zijn eerste Amsterdamse tijd dus vele vrienden gemaakt hebben. En daar verwondert men zich eigenlijk niet over als men zijn eerste werken leest. Men hoefL niet eens te veronderstellen, dat de mensen van de Eglantier Starters latere dichterschap vooruit gezien hebben. Starters latere werk verraadt niet slechts een vertrouwdheid met de humanistische ontwikkeling der bevoorrechte Standen, maar ook een mens, die in herbergen en op kermissen thuis is, die het yolk heeft beluisterd en zijn taal weet te spreken. Dat is nog niet alles: Starter kende ook de liederen, die de Engelse comedianten op de kermissen zongen en die indertij d zeer in de mode waren, en die niet alleen, maar ook de oude Engelse volksballades. Want later gebruikte hij meermalen hun versvormen, o.a. dezelfde ook die Oscar Wilde voor zijn „Tuchthuisballade" gebruikt heeft. Ondanks zijn jeugd is Starter een buitengewoon ontwikkeld en veelzijdig mens geweest. En men kan zich goed voorstellen, dat hij bij de leden van de Eglantier welkom was. Zij hadden dat jaar besloten de voorstellingen niet meer gratis te geven, maar net als de Engelse comedianten, die op de kermissen speelden en die veel yolk trokken een entree van drie stuivers te heffen. Starter heeft later „Tot de kunstvroede lesers" van „Timbre de Cardone" gezegd: „Ick ben gheen Heinsius, gheen Hooft, gheen Bredero, Wiens vloeyende ghedacht en wel ghevoegde reden Ick niet naevolghen can .... en bekent: „Mijn eenich oogmerck was, 't spel wel of te deelen, Opdat het cierlijck, tort, en werkelijk mocht spelen". En daarmee heeft hij zichzelf als Poeta minor geklassif iceerd, maar ook als een dichter, die steeds met een oog naar de muzen en met het andere naar het publiek kijkt. Maar in zijn eerste Amsterdamse tijd heeft deze aanleg zich nog niet ontplooid. Een schitterende toekomst als dichter zou voor hem zijn weggelegd, als hij ?gelijk de andere leden der kamer -- een burgerlijk beroep had gehad I88 JAN JANSZ. STARTER Hier rijst weer de vraag op naar Starters afkomst en de ge- beurtenis, die zijn verder levenslot bepaalde. De „weaver" John Startut, die in 1592 met Alice Robynson een huwelijk aanging, kan zeer wel zijn vader zijn geweest. Alice Robynson was immers de weduwe van een lakenhandelaar, en men moet dus aannemen, dat John Startutt geen gezel, maar een zelfstandig wever is geweest. Waar had de jongen dat levens- gevoel van het Elisabethiaanse Engeland vandaan, dat in zijn later werk steeds weer tevoorschijn komt: die libertijnse frivoli- teit, waarmee hij zich onder de Calvinisten in Holland zoveel vijanden maakte ? In elk geval is Starter opgegroeid in een kinder- kamer, waarover zelfs in de emigratie de vrolijke late glans van kamer, waarover zelfs in de emigratie de vrolijke late glans van ,,merry old England" heeft gelegen. Zeker vallen er in het Hollandse volksleven uit die tijd meer Engelse invloeden te bespeuren, dan de „officiele literatuur- geschiedenis" toe wil geven. Zo verscheen in het jaar I6I2, ge- drukt bij Thomas Lamberts Salwaada te Franeker en „byeen vergadert, ende ten dele ghecomponeerd" door Boudewijn Jansen Wellens een bundel gedichten, getiteid ?T'vermaeck der leught", waar verderop nog sprake van zal zijn. Pieter Feddes Harlingen- sis, in de latere Leeuwardense tijd Starters vriend, heeft het titelblad gegraveerd. In een der vijf daarop voorkomende medail- lons luistert een boerenmeisje naar een herder, die op een doedel- zak blaast. Een boekje dus met liederen als de Engelse comedian- ten op de kermissen zongen; vele liederen op Engelse wijzen. Waarom verliet Starter het milieu van Amsterdam, dat hem als dichter en toneelspeler schitterende kansen bood, om zich in Leeuwarden als „Boeckverkoper" te ves tigen ? De Eglantier had met haar publieke toneelvoorstellingen groot succes. Bredero's „Griane", in het begin van 1612 opgevoerd, smaakte het publiek van de Nes dermate, dat men nog in het- zelfde jaar de „Klucht van de Koe" opvoerde. En tussendoor speelde men nog met niet minder succes Samuel Costers klucht „Teeuwis de Boer". Maar oude en nieuwe tijd botsten in de kamer even hard tegen elkaar als in het overige leven der stad. Drie jaren duurde nu reeds het Bestand. De vrijheid was in feite veroverd. Amsterdam wiegde zich in de eerste roes van de grote, pas verworven rijkdom. Aan de beurs, welks nieuwe gebouw aan het Damrak zijn voltooiing naderde, werden reus- JAN JANSZ. STARTER 189 achtige winsten gemaakt. De conto's der kooplieden bij de Amsterdamse Bank gingen met sprongen omhoog. De aandelen der Oost-Indische Compagnie noteerden reeds 600 %. Zeventien directeuren zwaaiden in het Nederlandse moederland de scepter over 6000 ambtenaren. Onbarmhartig ging de oude tijd ten einde. Ook in de kamer „In Liefde bloeiende". Breero was in die tijd woedend op „de bengels woest en grootse gecken", die in de kamer de lakens uitdeelden. De arme emigrantenjongeling, die behalve zijn vreugde aan het dichten, dat hem in het bloed zat, ook de zorg voor zijn jongere broer Frans te dragen had, voelde zeer juist, dat hij zich in Amsterdam geen burgerlijk bestaan kon veroveren, dat hem speelruimte voor zijn neigingen liet. Leeuwar- den daarentegen bood hem, met zijn residentie van den Stadhouder en de jonge Universiteit in Franeker in de buurt, deze kans wel. A. Wassenbergh heeft met zijn uitstekend boek „L'Art du portrait en Frise au seizieme siècle" onlangs over de Friese cultuurkringen veel licht verspreid. Hij wijst er op, hoe juist de naar Nederland geimmigreerde kunstenaars zich tot het Friese milieu aangetrokken voelden Er is geen twijfel aan mogelijk, dat Jan Jansz. Starter snel contact heeft gevonden met dit milieu. Wassenbergh heeft bijzonder uitgebreide studies gewijd aan de persoon en het werk van een schilder, dien hij „L'Emigre flamand" noemt. Deze schilder maakte, naast vele andere, een portret van Johannes Drusius, die hoogleraar in de Oosterse talen was aan de Universiteit in Franeker. Wassenbergh Levert verder het bewijs, dat Pieter Feddes Harlingensis een leerling van dezen „Emigre flamand" is geweest. Jan Jansz. Starter werd de uitgever der werken van Drusius. Ook Bouricius, jurist, en Winsemius, historicus aan de uni- versiteit in Franeker gaven werk bij hem uit. En verder gaf Starter prenten uit van Feddes en Geilkerken. Dankbaar bewijst de kunstzinnige jonge Engelsman hun eer, door onder zijn gedichten de spreuk „Leer Volmaeckt Natuur" te zetten. Het lijkt een stil werven om de gunst van deze kringen, waarin hij gaarne opgenomen wil worden, als hij andere ge- dichten voorziet van de opdracht „Pictoribus atque Poetis". Zijn droom van een burgerlijk bestaan schijnt vervuld. Enthousiast occupeert de zoon van een Engelsen emigrant Friesland als zijn nieuw vaderland. „O Vriesland so vol Deugden, 190 JAN JANSZ. STARTER als ick een Landschap weet" zegt zijn ,Nieu-Liedeken tot Lof van Vriesland". En het geluk van voorspoed in zaken wordt be- kroond door de liefde voor een Fries meisje: Nieske Hendrix- dochter. Onder de minneliederen uit die tij d is er een van een bijzondere innigheid. Het eindigt „send mijn lijdende tijden, 't verblijden in 't end". In 1624 werd zij zijn vrouw. Het geluk heeft echter maar kort geduurd. Bij de voorspoed in zaken en de bekroning met een huwelijk voegde zich het succes als dichter. Men moet wel toegeven, dat Starter het een beetje geforceerd heeft. F. Buitenrust Hettema heeft in „Het Boek" (1912)i een bibliografie van de hierboven- genoemde bundel ?T'Vermaeck der Ieught" gepubliceerd. Daar- uit blijkt, dat Starter i 5 van zijn gedichten aan de tweede drunk heeft toegevoegd, zoals die in 11616 door Abraham v an den Rade was uitgegeven met een nieuw register, en een nieuw uitgevers- adres en datering. Aan het einde van zijn gedichten staat namelijk: ,,Ghedrukt tot Franeker/ Verbetert ende vermeerdert met verscheyden vrolijcke Lieden, vermaeckelijcke/ Bruylofts ghe- dichten, ende Sonnetten, door Jans Jansz. Starter, Boeckver- coper tot/ Leeuwarden bij de Brol. Anno 1617." Tot deze i 5 gedichten behoren de eerste bruiloftszangen: barokke literaire portretten, die veel tot de roem van Starter hebben bijgedragen, die echter ook, waarop totnutoe niet ge- wezen is, op zijn verder leven grote invloed hebben uitgeoefend. Opzettelijk noem ik deze bruiloftszangen, die Starter in op- drachc maakte, literaire portretten. Ik kwam tot deze benaming na het lezen van het reeds genoemde boek van A. Wassenbergh „L'Art du Portrait en Frise au seizieme siècle". Wassenbergh, bij zijn onderzoekingen geholpen door de beste kenners der Friese geschiedenis en cultuurgeschiedenis, o.a. door den heer Nanne Ottema, geeft een voortreffelijke analyse van het levensgevoel der „noblesse et bourgeoisie", die vanaf de i 6e eeuw het culturele gezicht van Friesland bepa'en, en van de rol, die de schilders in gezicht van Friesland bepa'en, en van de rol, die de schilders in het culturele leven dezer standen speelden. Een dergelijke analyse van de rol der dichters en musici is nog niet gemaakt. Evenzo is de samenwerking der schilders, dichters en musici niet nagevorst, hoeveel uitstekende werken er over enkelen hunner ook geschreven zijn. Pieter Feddes heeft bij tal- JAN JANSZ. STARTER I9I rijke gedichten van Starter gravures gemaakt, en Jaques Vrede- man, die uit Antwerpen geimmigreerd was, heeft er muziek bij geschreven. Het zal ook we! Pieter Feddes geweest zijn, die Starter de op- drachten voor de bruiloftszangen bezorgd heeft. Wassenbergh zegt in zijn bock, dat de portretten der Friese schilders in hoofd- zaak „portraits histoires" en niet „portraits romans" zijn, omdat de opdrachtgevers ze wilden nalaten aan hun zoons en dochters, en niet om hun „visages a un type de beaute parfait" te doen gelijken. De bruiloftszangen, die Starter in opdracht moest maken, zullen ook wet de bedoeling hebben gehad latere geslachten te doen getuigen van hun familiegebeurtenissen. Maar Starter schiep in deze bruiloftszangen het „portrait roman" der huwen- den. Hij idealiseerde de of te beelden personen en veranderde hen allemaal in „types de beaute". Het ontbrak hem niet aan klassieke voorbeelden; hij maakte van de calvinistische dames en heren goden en godinnen, en van het strenge Friese landschap bacchan- tische valleien uit het oude Hellas. Wassenbergh zegt mede dat de Friese schilders, met uitzonde- ring van „L'Emigre flamand", geen vast atelier hadden, maar van slot tot slot trokken om hun opdrachten uit te voeren. Ook Starter, nadat hij als dichter van bruiloftszangen beroemd ge- worden was, zal meermalen te gast zijn geweest in de kastelen en huizen der „noblesse et bourgeoisie". Uit enige van zijn drink- en minneliederen blijkt tenminste, dat hij bij feesten tegenwoordig is geweest. Weyer heeft hem afgebeeld met de luit. En dat hij aanleg had voor toned, weten wij al uit zijn werkzaamheid in de kamer „Och, mocht het rijzen !", die hij in i 617 in Leeuwarden oprichtte. Ik acht mij gelukkig, dat de beer Ottema te Leeuwarden zo vriendelijk is geweest mij zijn hulp bij onderzoekingen in deze richting te doen geworden. In dit milieu werd Starter hoe kon het ook anders een vurig aanhanger van het Huis Nassau. Welke intriges en opschuddingen dat teweeg heeft gebracht, weten wij niet meer in details, maar zij moeten erg zijn geweest. Hij veranderde zijn oude spreuk „Leer volmaekt Natuur" in ,,Gonst baerdt Nijd". Maar als Starter gehoopt heeft, dat de 192 JAN JANSZ. STARTER stadhouder Willem Lodewijk de Rederijkerskamer „Och, mocht het rijzen !" tegen de aanvallen van den predikant Bogerman in bescherming zou nemen, heeft hij zich, als zo dikwijls in zijn leven wanneer hij zich overgaf aan zijn fantasie, vergist. De Eglantier wanneer hij zich overgaf aan zijn fantasie, vergist. De Eglantier had zich in 1578 nog aan het verbod, dat toen reeds vele Rede- rijkerskamers getroffen had, kunnen ontrekken door de partij van Oranje te kiezen. „Och, mocht het rijzen!" was veel te jong; de strijd tussen Remonstranten en Contraremonstranten en tussen Maurits en Oldenbarnevelt naderde zijn hoogtepunt; Willem Lodewijk weerstond Bogermans' aandrang niet. En zo besloot dan de Vroedschap in het begin van 1619 dat „de Rheto- riques het ageren voortaan opgesteckt ofte verboden sail worden". Starter had voor zijn kamer twee stukken geschreven, „Timbre de Cardone" en „Darayde". Het tussenspel voor „Darayde", de ,,Klucht van Jan Soetekauw", een boer, die Fries spreekt, be- leefde later 33 afzonderlijke uitgaven. Maar Starter had ook geld in de „kleren, versierselen en gereedschappen" der kamer gein- vesteerd. En hij voelde zich verantwoordelijk voor het geld, dat anderen in de kamer hadden gestoken. Hals over kop reisde hij naar Amsterdam, nam zijn intrek in een herberg aan de Nieuwendijk en onderhandelde met Samuel Coster over de verkoop van de Leeuwardse fonds. Coster kocht ,,Kleren en spelen enz." voor goo gulden, die hij echter niet be- talen kon. De Leeuwardense heren voelden zich benadeeld en stuurden den heer Abbe Frederiksz. naar Amsterdam, die met de vrouw van Coster Coster zelf had al moeilijkheden met zijn Academie de zaak na lange onderhandelingen zo goed en zo kwaad mogelijk in orde bracht. Starter was intussen met zijn familie naar Franeker verhuisd. Hij had gezworen, dat hij zich niet meer met de kunst zou bezig houden en dat hij zich geheel zou wijden aan de studie der rech- ten. Inderdaad heeft hij dan ook, afgezien van de klucht „Melis Thyssen" geen toneelstuk meer geschreven. Maar het dichten kon hij toch niet laten. De inkomsten van zijn gedichten zijn lang niet zo gering ge- weest, als men in verband met zijn later faillissement geneigd is aan te nemen. Vooral de Lyckklacht op de dood van den Stad- houder werd een goede bron van inkomsten voor hem. Zij ver- JAN JANSZ. STARTER 193 scheen met een grote prent van Pieter Feddes bij Claes Jansz. Visscher te Amsterdam. En reeds een paar weken na zijn inschrij- ving als student aan de universiteit te Franeker kreeg Starter voor de de Statengeneraal aangeboden exemplaren 6 gulden en van Groningen voor andere exemplaren 20 gulden. Binnen korte tijd beleefde deze Lyckklacht drie uitgaven. Hun financieel succes vernietigde echter zijn korte loopbaan als student en richtte de droom van gevestigd-zijn voorgoed te gronde. Hij ging rondreizen om zijn aan tijd gebondene, bijna jouranalistieke producten to „presenteren". Starter geraakte daar- mee in de sfeer van de Engelse bohemiens van het slag van Mar- lowe en Ben Jonson, die van de opbrengst van hun dichtkunst moesten leven, voortdurend op zoek waren naar rijke bescher- mers, en daardoor in allerlei avonturen verzeild raakten. Maar in het Calvinistische Holland, waarin de zelftucht het subjectieve, het succes de objectieve waarborg is van Gods genade, was voor dit soort mensen geen plaats.Tevergeefs trachtte Nieske Hendrix- dochter een gedeelte van het oude huisraad, getuige van een jong geluk, voor zichzelf en de kinderen te redden door het bij ken- nissen te verstoppen. De schuldeisers vonden het toch en lieten de hele inboedel verkopen. Bij de onbetaalde rekeningen waren er vele voor bier en brandewijn. De uitgave van de „Friesche Lusthof" in het jaar i 6z i was dus het besluit van een tijdperk in Starters leven: de verzameling van alle liederen en gedichten uit een tijd, waarin hij de grote char- meur bij de luit was. Starter kon deze uitgave niet meer zelf ver- zorgen. Zijn oude vrienden van „In Liefde bloeiende" voorzagen vermoedelijk wel, dat er met deze veel gezongen liederen voor Starter geld te verdienen was. In 1638 vermeldt de magazijn- catalogus van den boekhandelaar Hendrik Laurensz. uitgaven in drie verschillende prijzen: een in 40 voor een gulden 10 stuivers, in 8?voor drie stuivers, in i6?voor 6 stuivers. Misschien had hij gehoopt door de gunst van de kamer „In Liefde bloeiende" Graswinckel was griffier bij de Staten- Generaal een betrekking te zullen krijgen. Tevergeefs. Zijn ganse teleurstelling schreeuwt hij uit in „De nieuwe kuyper". Hij noemt het gedicht een spiegel van ,,den ramp van dezen eeuw, en haer verdorven seden, Daarin de botticheyt, waenwysheidt, vrienden-gonst, Gaet boven 't schier vernuft, gheleerdtheydt ende konst". 194 JAN JANSZ. STARTER Maar hij berust meteen: ,,Dus segth vrij allegaer, ghy coypers met malckander: Daer meent hij mij niet mee, dat schiet hij op een ander". Het einde van het Twaalfjarig arig Bestand leverde hem nieuwe stof. Hij maakte zich tot „Faem-trompet" van Prins Maurits; stof. Hij maakte zich tot „Faem-trompet" van Prins Maurits; bezingt het ontzet van Bergen op Zoom met het refrein: ,,Als God ons Staet beschut, geen vij and mach ons deeren" Maar zijn fantasie wordt een militant zelfbedrog wanneer een Compagnie Amsterdamse burgers uittrekt tot gewapende steun aan Zwolle wat een onschuldig tochtje werd: ,,Ghy kent, o Spangiaert! niet den Nederlandschen Staet. Als 't Land gevaer lydt, is elck Burger een Soldaet!" Om de strijd voor de onafhankelijkheid weer op te wekken, kan hij niet genoeg het Spaanse gevaar voor ogen houden: „Ghy, Nederlandsche Bootsgesellen, Geboren kryghs-luy te zee, te land! Wilt u met ploegen niet langer quellen, Maar neemt de wapenen by der hand; Het vuyr des kryghs is inde brand, Dies raed ick, dat ghy lustigh laet De Spaansche boelen u handen voelen En weerd het heymelyck verraed." Maar de oorlog tussen de Nederlanden en Spanje is nu een deel van de grote, inmiddels Europese oorlog geworden. Nederlands van de grote, inmiddels Europese oorlog geworden. Nederlands belangen liggen nu meer op zee en in het verre Oosten en Westen dan in Centraal-Europa. Starter zag het niet. Hij reisde door het land van Groningen naar Middelburg, om zijn gedichten te „presenteren". Het was niet te vermijden, dat hij in aanraking kwam met den groten avonturier Graaf Mansfelt. De Statengeneraal hadden dezen snel afgedankt. Ook later, toen Mansfelt de Engelse hulptroepen voor afgedankt. Ook later, toen Mansfelt de Engelse hulptroepen voor den winterkoning aanvoerde, wilden zij weinig van hem weten. den winterkoning aanvoerde, wilden zij weinig van hem weten. De Statengeneraal sloegen tenminste een verzoek van Starter of ,,om te hebben een tractement, presenteerende daervoor alle ,,om te hebben een tractement, presenteerende daervoor alle weecken 't adviseren wat int leger van Grave Mansfelt sail passeeren". Starters fijne neus had al gauw het nieuwe gebraad JAN JANSZ. STARTER I95 geroken. Mansfelt werd zijn nieuwe held. En Duitsland werd zijn parool. Nu vierden zijn drinkliederen den Graaf van Mansfelt en den wilden Hertog van Halberstadt, zijn companen. En in „Het Steeckboecxken" tot „Vermaeck der jeughdelijken Herten" moesten de verzen komen: Mijn hert bemint het grof geluit Van trommel ende Duytsche fluit! Hij ging in vaste dienst bij Mansfelt, „de hoop van Duytsch- land, de Pilaer van Frederijck". Teugelloos schold Starter op de vorsten die zich niet bij Mansfelt aansloten: ,,En blijven daerom t'huijs, gelijck de vuyle slack En smooren in haer dreck, bevreest voor ongemack !" De woeste lansknechtentoon klinkt reeds in zijn eerste grote verheerlijkingsgedicht van Mansfelt. Het is het laatste geworden. Zijn luit verstomde in het donderen van het geschut en het jarn- meren der gewonden. GERTH SCHREINER DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE 18DE EEUW EN DE OORSPRONG DER NATUURKUNDIGF. INSTRUMENTMAKERSKUNST. 1) Wanneer wij den blik richten op de ontwikkeling der physica, der mechanica en der astronomie in de i 6de, i 7de en i 8de eeuw, dan zien wij, dat de menschelijke geest enger begrensd de geest der natuuronderzoekers ongeveer bi j het begin der i 7de eeuw geheel nieuwe opvattingen begint te huldigen. In de i 6de eeuw bemerken wij van deze nieuwe richting nog maar heel weinig. De geest der natuurwetenschap bestond toen veeleer in het bewaren van en het redetwisten over de over- geleverde tradities dan in het zoeken van nieuwe wegen. De universiteitsprofessoren deden over het algemeen weinig anders dan de werken van Aristoteles commenteeren, expliceeren en excerpeeren; een op moderne leest geschoeid natuuronderzoek, gegrondvest op een vruchtbare wisselwerking tusschen proef- neming en theorie, bestond in het geheel nog niet, wanneer wij voorloopig tenminste van eenige, zeer belangrijke, uitzonderingen afzien. Dit alles wordt nu, zooals gezegd, anders in het eind der i 6de en het begin der i 7de eeuw. De natuurwetenschappelijke geest 1) Eenigszins vrije bewerking en vertaling van eene voordracht, ge houden den zzsten Mei 1935 voor de leden van den „Naturwissenschaft-- lichen Verein" te Hamburg; in hare oorspronkelijke gedaante is deze voordracht reeds verschenen in Sudhoff's Archiv fur Gesch. der Med. and der Naturwissensch. z8 (1935) p?129? In een vorig Gidsartikel (Febr. z 934) heb ik de „nieuwe denkbeelden" waarover vele bladzijden van dit opstel handelen, reeds kort trachten te omschrijven. Slechts om den lezer het opslaan van mijn vorig artikel te besparen, begint ook dit opstel met een vluchtige uiteenzetting van den aard dier „nieuwe denkbeelden". DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE 18DE EEUW 197 begint nieuwe methoden en nieuwe wegen te zoeken en te vinden, de proef, eerst de qualitatieve, later de quantitatieve en de wiskunde beginnen hare rechten te doen gelden. Het natuur- de wiskunde beginnen hare rechten te doen gelden. Het natuur- onderzoek maakt zich geleidelijk los van Aristoteles, van de scholastieke denkwijze en van het kerkelijk dogma, niet echter van wijsgeerige beschouwingen en evenmin van het geloof aan een allesbeheerschenden, almachtigen en eeuwigen Schepper, maar het wordt steeds duidelijker, dat de werken van Aristoteles en de bijbel niet de aangewezen boeken zij n, om de natuur- wetenschappen uit te bestudeeren. Het spreekt van zelf, dat deze nieuwe denkwijze niet op een gegeven oogenblik in het brein van een of ander groot man is ont- staan, dock dat zij zeer langzaam en geleidelijk gegroeid en staan, dock dat zij zeer langzaam en geleidelijk gegroeid en gerijpt is. Een begin vindt men inderdaad reeds in de i 6de en zelfs in de i 5 de eeuw'). Maar eerst omstreeks i 600 komen de nieuwe denkbeelden tot bloei en zij brengen aan de i7de eeuw een glorie, in 't bijzonder op het gebied der physica, mechanica en astronomie wanneer ik mij tot de mathematische weten- schappen mag beperken zooals de wereld tevoren nog niet had aanschouwd. Ik wil slechts drie namen noemen: Galileo Galilei 2), Christiaan Huygens 3) en Isaac Newton 4), maar deze drie namen zeggen Huygens 3) en Isaac Newton 4), maar deze drie namen zeggen genoeg. Galilei, de grondlegger der cinematica en de wegbereider der dynamica, Huygens, de grondlegger der dynamica en der golftheorie van het licht, ten slotte Newton, die alle draden in zijn hand kon nemen, de schepper der klassieke mechanica, een zoo schoon en afgerond geheel, dat van het verschijnen der „Principia" in 1687 tot aan het optreden van Einstein daaraan geen essentieel nieuw principe is toegevoegd. Hiermede is de roem der 17de eeuw echter nog lang niet uit- geput: de uitvinding van den verrekijker, de microscoop, den thermometer, den barometer en de luchtpomp, de ontdekking van den bloedsomloop en van het proces der voortplanting, van de protozoan en de bacterien en nog zoo veel meer, dit alles 1) Ook reeds vroeger. Vgl. b.v. H. Schimank: Epochen der Natur- forschung, Berlin, zonder jaartal (?1935) p?9 en volgende. 2) 1564-1642. 3) 1629-1695. 4) 1642-1726. 198 DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE 18DE EEUW vormt het schitterend schouwspel der I7de eeuw, dat wij niet zonder verbazing en bewondering kunnen aanschouwen 1). Men kan er nauwelijks genoeg den nadruk op leggen, dat in de I7de eeuw de natuurwetenschap niet plotseling van de nieuwe denkwijze doortrokken was, evenmin als de I5de en i6de eeuw- sche natuurwetenschap er geheel van gespeend is geweest. Het is zelfs in de i 7de eeuw met het doordringen der nieuwe denk- beelden zeer langzaam gegaan, het langzaamst in de officieele wetenschap aan de universiteiten, waar het somtij ds tot een formeele strijd kwam tusschen de aanhangers der nieuwe denk- beelden ten deele belichaamd in het Cartesianisme en de conservatieve autoriteiten 2). Zeer vrijzinnig was Italie, zeer con- servatief Parijs, waar het aan de Sorbonne nog in i 685 en daarna nog eens in 1691 is voorgekomen, dat de universitaire autoriteiten hare oppositie tegen het Cartesianisme en dus a fortiori tegen alle nieuwlichterij in de natuurwetenschap op eene wijze formuleer- den, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet en dat zij streng verboden in de physica van de grondstellingen van Aristoteles of te wijken. En dit geschiedde ongeveer een eeuw na de proeven van Galilei ! Ook aan de Hollandsche universiteiten had de nieuwe geest niet zonder strij d gezege ierd , maar omstreeks 1675 was de tegenstand gebroken. Aan de Leidsche universiteit b.v. zien wij Burchardus de Voider 3) en Wolferdus Senguerdius 4 ), geen van beide productieve onderzoekers, maar goede docenten en goed Cartesiaansch gezind, de natuurkunde doceeren zonder dat hun daarbij moeilijkheden in den weg werden gelegd. Een bijzondere verdienste van De Voider was, dat hij de experimenteele natuur- kunde aan de Leidsche universiteit heeft geIntroduceerd. Bij zij ne benoeming to professor in 1675 vroeg en kreeg hij geldmiddelen om natuurkundige instrumenten te koopen. Hij ontwierp zelf een nieuw model luchtpomp, die hij te Leiden kon laten maken wij 1) Vgl. J. Huizinga: Natuurbeeld en Historiebeeld in de i 8de eeuw, Neophilologus 19 (1934) p. 81 en het opstel van schrijver dezes: Nieuwe denkbeelden en geestelijke verkeersmiddelen op het gebied der natuur- denkbeelden en geestelijke verkeersmiddelen op het gebied der natuur- wetenschappen in de i 7de en i 8de eeuw, De Gids, Febr. 1934. 2) Vgl. G. Cohen, Ecrivains francais en Hollande dans la premiere moitie du XVIIe siècle, La Haye et Paris 192I. 3) 1643-1709. 4) 1646-1724. DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE I8DE EEUW 199 komen hierop nog terug en hij was de eerste die ook bij zijn onderwij s nu en dan een proef vertoond heeft. Een nieuw tijdperk van bloei der physica begon echter eerst in 1717, het j aar waarin Wilhelmus Jacobus 's Gravesande 1) tot professor in de mathesis en astronomie aan de Leidsche universi- teit werd benoemd; niet op het gebied van deze beide weten- schappen evenwel, maar op dat der natuurkunde ontvouwde hij een zoo groote en vruchtbare werkzaamheid, dat zij hem nog heden tot roem strekt. Zij n werk werd later voortgezet en aan- gevuld door Petrus van Musschenbroek 2 ), die van 1723-1740 pr'ofessor te Utrecht was, daarna van 1740 tot zijn dood in 1761, professor te Leiden. Ten tijde van het optreden van deze beide mannen was de groote tijd ten einde. Galilei en Descartes waren omstreeks het midden der I7de eeuw gestorven, Huygens in 1695, Leibniz in 1716; slechts Newton leefde nog om, hoogbejaard, in 1726 het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen. Het werk van deze mannen zou een eeuw en langer het geheele natuurkundige denken beheerschen. Hunne werken en in het bijzonder Newton's onsterfelijk maar moeilijk boek, de „Philosophiae naturalis principia mathematica" werden door de besten ijverig bestudeerd maar door velen aanvankelijk meer bewonderd dan in hunne gansche draagwijdte begrepen. De tegenstanders ontbraken overigens ook niet, zooals wij nog nader zullen zien. 's Gravesande is nu een der eersten geweest, die de nieuwe denkwijze, die in Newton's werk haar grootste zegepraal had beleefd, zoo grondig in zich had opgenomen, dat hij in staat was haar in woord en geschrift te verkondigen en dat hij, reeds op jongen leeftijd als een autoriteit op dit gebied kon gelden. 's Gravesande was oorspronkelijk jurist; hij had te Leiden in de rechten gestudeerd maar zich tevens grondig op de wiskunde en de natuurkunde toegelegd. Na volbrachten studietijd vertoefde hij in 1715 eenigen tijd te Londen waar hij persoonlijk kennis met Newton maakte. Men kan zich den indruk van Newton's persoon op den jongen jurist-mathematicus denken; Newton van zijn kant was met 's Gravesande hoogelijk ingenomen en hieraan 1) 1688-1742. 2) 1692-1761. 200 DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE 18DE EEUW heeft deze zonder twijtel, althans voor een deel, zijn benoe- ming te Leiden te danken gehad. Zooals reeds gezegd werd 's Gravesande in 1717 tot professor aan de Leidsche universiteit benoemd; den 22sten Juni van dat jaar hield hij zijne inaugureele oratie: „De Matheseos in omnibus scientiis. praecipue in physicis usu; nec non de astronomiae perfectione ex physica haurienda" 1). Ik zal uit deze zeer belangwekkende rede, waarin de 29 jarige 's Gravesande zijn wetenschappelijk programma ontvouwt, eenige karakteristieke plaatsen citeeren 2) : Motu omnia in Physica pera- guntur; nulla enim mutatio in corporibus fieri potest, aut saltem a nobis sentiri, nisi quae motu fit aut motum producit, sive ipsorum corporum, sive particularum haec componentium. Motus autem est quantitas; augeri et minui potest; quidquid ergo ad ilium spectat, id est tota Physica, Mathematice tractari debet3). Aileen op deze wijze kan dus de natuurkundige hopen, dat hij de algemeene bewegingswetten en daarmede alle natuurkundige verschijnselen juist zal kunnen formuleeren en leeren kennen. Deze mathematische physica zou echter voor de kennis der natuurwetten weinig baten wanneer zij niet de proef als basis had. Immers, zoo zegt 's Gravesande: Hae leges a sola Creatoris voluntate pendentes, cum nuliis divinis Oraculis nobis deteganter, ex ipsis phaenomenis sunt quasi hauriendae. Hypotheses fingere, illasque pro fundamento systematis habere, hominum est in errorem lubenter decurrentium et verae Physices januam sibi claudentium 4 ). 1) Over de toepassing der Wiskunde op alle natuurwetenschappen, voornamelijk op de natuurkunde en tevens over de volmaking, waartoe de astronomie door toepassing der natuurkunde geraken kan. 2) Vgl. ook P. Brunet: Les physiciens hollandais et la methode experimentale en France au i 8eme siècle, Paris, 1926, p. 48 sqq. 3) In de physica geschiedt alles door beweging; want geene ver- andering in de lichamen kan geschieden, of tenminste door ons waar- genomen worden, tenzij zij of een beweging als oorzaak heeft bf zelf de oorzaak is van eene beweging, hetzij van de lichamen zelf, hetzij van de deeltjes waaruit die lichamen bestaan. De beweging is echter een de deeltjes waaruit die lichamen bestaan. De beweging is echter een meetbare grootheid; zij kan vermeerderd en verminderd worden; der- halve moet alles, dat tot haar in betrekking staat en dat is de geheele physica, wiskundig behandeld worden. (2e druk, Leiden 1734 p. 17)- physica, wiskundig behandeld worden. (2e druk, Leiden 1734 p. 17)- 4) Deze wetten, die alleen van den wil des Scheppers afhangen, DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE 18DE EEUW 20I Dit nu klinkt zeer modern en een hedendaagsche physicus zou middelen en doe! van zijn wetenschap ook ongeveer aldus for- muleeren „nur nit ein Bisschen andern Worten". Maar in 's Gravesande's tijd was dit alles nieuw, met dien verstande natuurlijk, dat Huygens en Newton en anderen dit reeds lang wisten en ook in praktijk hadden gebracht. Tot een afgerond en wel doordacht systeem was deze nieuwe denkwijze echter nog niet samengevat, en evenmin als zoodanig aan de universiteiten onderwezen. 's Gravesande is inderdaad de eerste geweest, die dat tot stand heeft gebracht en die voor de nieuwe denkwijze zoowel in het academisch onderwijs als in zijne geschriften met energie in de bres heeft gestaan. Het essentieele hierin is wel de scherpe tegenstelling tusschen hypothese en proef, geinspireerd door Newton's beroemde woorden „Hypotheses non fingo". Voor 's Gravesande is deze uitspraak een dogma en hierin gaat hij stellig to ver. Wij weten toch, hoe nuttig eene hypothese, als werkhypothese opgevat, kan zijn en de „Mathematicorum Princeps et verae Philosophiae Instaurator, Isaacus Newtonius" 1) zelf heeft niet doctripair aan zijn eigen uitspraak vastgehouden, toen hij in zijn lichttheorie hypothetische opvattingen en verklaringen neerschreef. 's Grave- sande's absolute verbanning van alle hypothesen was eene reactie tegen het orthodoxe Cartesianisme, dat aan sommige universi- teigen nog den boventoon voerde. Newton's woorden hadden vooral betrekking op zijne formuleering der algemeene gran itatie en deze formuleering stond werkelijk in scherpe tegenstelling tot Descartes' v erklaring van de zw aartekracht door middel van phantastische en hypothetische tourbillons. Descartes' opvatting der physica stond inderdaad met op experimenteelen grondslag en deze opvatting heeft de ontwikke- ling der natuurkunde in de 2de helft der 17de en zelfs nog in de i ste helft der i 8de eeuw, vooral aan de universiteiten, niet weinig moeten, aangezien zij ons door geen goddelijke uitspraak worden ge- openbaard, uit de verschij nselen zelf gevonden worden. Hypothesen opstellen en deze als den grondslag van het systeem der natuurkunde beschouwen, dat is het bedrijf van menschen die zich vrij - willig op een dwaalspoor begeven en de poort van de ware physica voor willig op een dwaalspoor begeven en de poort van de ware physica voor zich zelf afsluiten. (l.c.p. z6). 1) I.C.P. i9. 1936 III 14 202 DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE I8DE EEUW geschaad. Descartes heeft de natuurwetenschappen van Aristo-. teles en van de scholastiek bevrijd dit is een zijner onsterfelijke verdiensten doch de weg, dien hij in plaats daarvan gewezen heeft, of, beter gezegd, gegaan is, was niet de juiste weg. Het ontbrak 's Gravesande overigens niet aan diepen eerbied voor den grooten Meester „vir magni ingenii, et inter summos referendus Mathematicos" 1). Maar, gaat 's Gravesande voort „Cartesius vero, cum nimia susceperit, non semper regulas, quas de Vero detegendo praescripserat ipse secutus est; oppositasque quasi methodos sibi proposuisse videtur. Omnia in quibus vel minimam detegimus suspicionem, an non incerta sint, in dubium vocanda esse vult, ut peculiari examini de veritate illorum quae admittimus constet. Ipse tamen saepius obscura, precaria, evidenter falsa, pro veris habet et de examine sollicitus non est" 2 ). Tegenwoordig echter, zegt 's Gravesande, is het gedaan met de Cartesiaansche natuur- philosophie en „hodie in multis locis ubi Cartesius fervidissimos habuit defensores, vix hujus dogmata nota sunt" 3 ). Keeren wij thans tot 's Gravesande's werk terug. Hij heeft het bij woorden niet gelaten maar door daden van beteekenis getoond, dat het hem ernst was met zijne „experimenteele methode", zooal die methode, niet erg gelukkig, destijds veelal genoemd wend. Ten eerste schreef hij al spoedig een leerboek, het eerste leer- boek der echte experimenteele natuurkunde: „Physices elementa 1) Een groote geest, die onder de allergrootste wiskundigen genoemd moet worden. 2) Aangezien Descartes echter te veel als waar heeft aangenomen, heeft hij de regels, die hij had voorgeschreven om de waarheid te vinden, zelf niet altijd gevolgd; het blijkt, dat hij zich tegenstrijdige methoden voor oogen heeft gesteld. Alle dingen, die wij ook maar in 't minst wantrouwen of zij wel absoluut zeker zij n, wil hij dat in twijfel getrokken worden, opdat door een bijzonder onderzoek over de waarheid ervan, datgene wat wij als waar aannemen, kome vast te staan. Zelf echter beschouwt hij duistere, twijfelachtige en zelfs zonder twijfel onjuiste zaken als waarheden en bekommert zich niet om het onderzoek daarvan. Oratio de vera et nunquam vituperata philosophia, door's Gravesande. uitgesproken den z4sten Sept. 1734; Leiden, 1734, P. a'. 3) Op vele plaatsen, waar Descartes zij ne zeer ijverige verdedigers heeft gehad, zij n tegenwoordig zij ne leerstellingen nauwelijks nog bekend. Ibidem p. z2. DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE 18DE EEUW 203 mathematica, experimentis conformata sive introductio ad philo- sophiam Newtonianam" 1), een boek dat in de geheele i 8de eeuw beroemd is geweest, tijdens het leven van den schrijver drie steeds grootere uitgaven 2) heeft beleefd en in verscheidene vreemde talen is vertaald. De nieuwe methode wordt in dit boek natuurlijk uitvoerig behandeld en wat 's Gravesande's felle afkeer van hypothesen betreft, moet men erkennen, dat hij daarin volkomen consequent is,. consequenter dan Newton zeif. In zijne uitvoerige behandeling der geometrische optica en der kleurverschijnselen van Newton verspilt hij geen woord aan hypothesen over den aard van het licht, wat Newton zeif wel gedaan had. Verder is 's Gravesande de eerste geweest die echt experimen- teele colleges heeft gegeven, met demonstratieproeven over het geheele gebied der toenmalige natuurkunde. De moeilijkheid hierbij was aanvankelijk zich de noodige instrumenten te ver- schaffen; werkplaatsen waar deze gemaakt en verkocht werden, waren er niet, eene professioneele natuurkundige instrument- makerskunst bestond in het geheel nog niet. Hoe stond het ten tijde van 's Gravesande eigenlijk in 't alge- meen met de wetenschappelijke instrumentmakerij ? De nautische en astronomische instrumentmakerij bestond na- tuurlijk reeds sedert verscheidene eeuwen. Wij kennen prachtig bewerkte Perzische en Arabische astrolabia uit de lode en i Ide eeuw en deze soort instrumentmakerskunst had zelfs in de i 6de eeuw, voornamelijk in Italie en Midden-Duitschland (Augsburg en Neurenberg) een bloeitijdperk zonder weerga beleefd 3 ). Dat waren echter geen natuurkundige maar astronomische en nautische instrmenten en ook geen verrekijkers, want de uit- vinding van verrekijker en microscoop heeft pas omstreeks i 600 plaats gevonden. De weg van de uitvinding tot de professioneele vervaardiging is bovendien lang. In de geheele I7de eeuw was 1) Wiskundige beginselen der natuurkunde, door proeven bevestigd of inleiding tot de Newtoniaansche Natuurphilosophie. 2) iste druk in 1720, 2de in 1725, 3de in 1742; de 3de druk is de beste en uitvoerigste, de 2de schij nt zeer zeldzaam te zij n, ze is ten minste, voorzoover mij bekend, in geen openbare bibliotheek in minste, voorzoover mij bekend, in geen openbare bibliotheek in Nederland te vinden. 3) Vgl. A. Rohde, Die Geschichte der Wissenschaftlichen Instrumente, Leipzig 1923 en het opstel van schrijver dezes: Over de kunstzinnige versiering van wetenschappelijke instrumenten, Elsevier's Maand- schrift 1936. 204 DE HO L L ANDSCHE N ATUU RKUNDE IN DE I 8DE EEUW nergens een astronomische kijker en nauwelijks een microscoop voor geld te krijg, waarom Christiaan Huygens, Johannes Hevelius 1) en anderen de kijkerbuizen door een blikslager lieten maken en zelf de lenzen berekenden en slepen, en Anthony van maken en zelf de lenzen berekenden en slepen, en Anthony van Leeuwenhoek 2) zijn eigen microscoopjes, de lensjes inbegrepen, geheel eigenhandig vervaardigde om daardoor te zien, wat nog geen sterveling v?ór hem gezien had3) . Met de medische instrumenten was het weer eenigszins beter gesteld. Men had van oudsher messen en zagen voor amputaties, boren voor trepanaties gebruikt en deze en dergelijke instru - menten waren natuurlijk te krijg. Desniettemin waren ook de medici nog dikwijls op hunne eigen kunstvaardigheid aange- wezen, vooral wanneer het ging om zelf ontworpen instrumenten. Zoo smeedde, sleep en polijstte de Haagsche chirurg Cornelis Solingen 4) zijne zelf uitgevonden instrumenten waarvan er nog een aantal tot ons gekomen zijn 5 ). Nu. woonden echter in Leiden in de 2de helft der I7de eeuw de gebroeders Samuels) en Johan van Musschenbroek'), gesproten uit een protestantsch Vlaamsch geslacht, dat tengevolge der godsdiensttwisten naar Noord-Nederland was uitgeweken. In deze familie was de kunst, metaal te gieten en te bewerken, van vader op zoon overgegaan en zoo is Samuel er toe gekomen, zich te ontwikkelen als „de eerste Philosophische Instrumentmaker in ons Nederlandt, uijtvinder van Luchtpompen, Microscopia, Telescopia, anatomische injicieerspuiten, en veele andere Instru- menten", zooals het familiearchief 8) over hem bericht. Wij weten, menten", zooals het familiearchief 8) over hem bericht. Wij weten, dat hij voor den anatoom Jan Swammerdam9) heeft gewerkt en dat hij voor den anatoom Jan Swammerdam9) heeft gewerkt en 1) 161I-1687. 2) 2632-1723. 3) Een kijker en lenzen van Christiaan en zijn ouderen broeder Constantijn den Jongen en microscoopjes van Leeuwenhoek bevinden zich in het Nederlandsch Historisch Natuurwetenschappelijk Mu- seum te Leiden. 4) 164I-1687. 5) Thans deels in de Chirurgische Kliniek van het Leidsche Aca- demische ziekenhuis, deels in bovengenoemd museum. 6) 1639-1682. ') 1660-1707. 8) Handschrift van Mr. Jan Willem van Musschenbroek (17z9- 1807) onder berusting van den heer G. van Musschenbroek te Am- sterdam. 9) 1637-1680. DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE 18DE EEUW 205 dat later Boerhaave 1) het werk van „de groote en schranderste werkbaas"2) hoogelijk heeft gewaardeerd. Jammer genoeg is slechts een enkel instrument van zijn hand bewaard gebleven, een fraaie groote luchtpomp 3 ), die hij in 1675 voor den Leidschen hoogleeraar Burchardus de Volder heeft gemaakt. Zijn veel jongere broer Johan was zijn leerling in de edele kunst en van dezen Johan zijn veel meer instrumenten bewaard gebleven, voornamelijk scheef liggende luchtpompen naar Senguerdius' model en handmicroscoopjes van verschillende constructie 4 ). Toen hij in 1707 stierf, liet hij zijne werkplaats aan zijn zo jarigen zoon Jan5) na, die bij zijn vader de kunst had geleerd en zich zoon Jan5) na, die bij zijn vader de kunst had geleerd en zich weldra tot een voortreffelijk instrumentmaker ontwikkelde. Wij komen nu op 's Gravesande terug; hij was zeer bevriend met Jan en deze vriendschap, gepaard aan eene gemeenschappe- lijke belangstelling in wiskunde en natuurkunde, was aanleiding tot een buitengewoon vruchtbare sam enwerking. De instrumenten, die 's Gravesande voor de demonstratieproeven op zijn college noodig had, werden door hem samen met Jan van Musschen- broek ontworpen en vervolgens door laatstgenoemden in zijne werkplaats vervaardigd. Zoo is Jan de eerste professioneele natuurkundige instrument- maker geworden. 's Gravesande heeft al de instrumenten in de ,,Physices Elementa" uitvoerig beschreven en op fraaie koper- gravures zeer gedetailleerd, dikwijls tot op de kleinste schroefjes, afgebeeld. Daar 's Gravesande geen subsidie voor zijn onderwijs ontving, heeft hij de verscheidene honderdtallen instrumenten, die hij noodig had, op eigen kosten 'doen vervaardigen. Na zijn dood in 1742 heeft de Leidsche universiteit de geheele verzame- ling en bloc gekocht en; hoewel er in den loop der jaren menig stuk verloren is gegaan, bevindt zich het grootste deel der ver- zameling nog in voortreffelijken staat van conserveering te Leiden, vroeger in het Natuurkundig (thans Kamerlingh Onnes) Labo- ratorium, sinds ongeveer jaar in het reeds genoemde museum. 1) 1668-1738. 2) Voorrede tot Swammerdams' Biblia Naturae sive Historia insec- torum, Leiden '737. 3) In het Ned. Hist. Nat. Mus. te Leiden. 4) Zeer volledig in het Ned. Hist. Nat. Mus. te Leiden; verder ook in andere verzamelingen. 5) 1687-1748. zo6 DE HOLLDNSCHE NATUURKUNDE IN DE I8DE EEUW Het is de eerste volledige verzameling natuurkundige instrumen- ten die ooit heeft bestaan en als zoodanig een cultuurhistorisch monument van onschatbare waarde. Zooals men ziet is dit alles werkelijk pionierswerk geweest, wel is waar niet in den zin van wetenschappelijk onderzoek, maar in dien van wetenschappelijke methodiek en paedagogiek. 's Gravesande was als methodicus en paedagoog een oorspronke- lijke geest; op zijn grooten invloed op de verdere ontwikkeling van het natuurkundige denken komen wij nog terug. Alvorens van de beide vrienden afscheid te nemen citeeren wij nog wat Albrecht von Hailer'), die beiden in 1725 te Leiden bezocht, over hen bericht; over 's Gravesande schrijft hij „Ist ein klein hoflich Manngen and der da alle andre Profeszoren sich klein hoflich Manngen and der da alle andre Profeszoren sich bey Leibe mit keinem Purschen gemein machen, lebt er aileine vertraulich mit". Over Jan van Musschenbroek heet het: „ein klein M anngen, der die Kunst Mathematische Werkzeugezu machen in Vollkommenheit bezitzt and zu Hrn. 's Gravesande Erfahrungen alle macht. Ist aber zimlich theuer." Petrus van Musschenbroek, de jongere broeder van den instru- mentmaker Jan, kwam eerst in 1740, 2 jaar voor 's Gravesande's dood, als hoogleeraar in de natuurkunde naar Leiden. Ook hij was een overtuigd aanhanger der experimenteele methode en reeds in zijne Utrechtsche inaugureele oratie van 1723: „De certo methodo philosophiae experimentalis 2)" had hij dit duidelijk uitgesproken, waarmede hij zich een waardig leerling van zijn grooten leermeester Boerhaave toonde. Maar ook 's Gravesande's colleges heeft de jonge Musschenbroek bijgewoond en deze heb- ben zonder twijfei een diepen indruk op hem gemaakt. In zijn verdere akademische oraties en in zijne talrijke geschriften is hij steeds weer als kampioen der nieuwe methode opgetreden en hij steeds weer als kampioen der nieuwe methode opgetreden en hij heeft zich voor de verbreiding dier methode zeer verdienstelijk gemaakt. Wij zullen hem niet meer citeeren, daar wij dan grootendeels slechts zouden hooren wat wij reeds van 's Gravesande hebben gehoord. Wel is waar wijkt hij in zijne opvattingen hier en daar 1) Albrecht Hailer's Tagebucher seiner Reisen nach Deutschland, Holland and England, Ausgabe L. Hirzel, Leipzig 1883 p. i 10 en 112. 1) Over de ware methode der experimenteele natuurwetenschap. DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE 18DE EEUW 207 van 's Gravesande af, maar deze afwijkingen zijn niet van prin- cipieel belang. Musschenbroek heeft veel geschreven, o.a. verscheidene leer- boeken: de „Elements physices" (1734.) en de „Institutiones physicae" (1748) voor zijne studenten, dan de groote ,, Intro- ductio ad Philosophiam naturalem" (1762) en voorts ook het eerste Hollandsche boek over natuurkunde: „Beginsels der Natuurkunde ten dienste der Landgenooten" van 1736. Dit is een omwerking der „Elementa", een boek bestemd voor het ontwik- kelde publiek, want er bestond in de i8de eeuw onder de be- schaafde en ontwikkelde leeken een groote belangstelling voor de natuurwetenschappen. Men hoort heden ten dage soms met eene zekere geringschat- ting spreken over deze i 8de eeuwsche salonwetenschap, die toen- maals, vooral ook in Frankrijk, zeer bloeide; zonder twijfel zeer ten onrechte. Men doet daarmede onrecht aan den stimuleeren- den invloed, die deze salonwetenschap op de onderzoekings- arbeid heeft uitgeoefend, men miskent daarmede ook het hooge geestelijke niveau van het toenmalige ontwikkelde pu- bliek, een publiek veel kleiner dan het hedendaagsche, maar welks aspiraties veel hooger streefden dan tegenwoordig het geval is 1). In de groote steden niet alleen, maar ook in vele provincie- stadjes ontstonden natuurwetenschappelijke vereenigingen en gezelschappen, die populaire lezingen organiseerden, niet zelden in het bezit kwamen van een kabinet van instrumenten en waar- van de meeste thans nog bestaan. De 18de eeuw, wier cultuur in Holland stellig een weinig geniaal, een weinig heroiek en veeleer een zelfvoldaan karakter toont, is desniettemin, in een bepaald opzicht, ook in Holland, een groote cultuurperiode geweest; de namen van 's Gravesande, groote cultuurperiode geweest; de namen van 's Gravesande, Boerhaave en Musschenbroek en in het bijzonder de populariteit hunner werken bewijzen dit. Keeren wij tot Musschenbroek terug. Het spreekt van zelf, dat ook hij in zij n geschriften een ij verig voorvechter van de 1) Vgl. J. Huizinga, l.c. voorts: Nederland's Geestesmerk, Leiden 1935?(Ook in Gedenkboek Mij tot Nut van 't Algemeen ter gelegenheid van haar 150 jarig bestaan) p. zz; In de schaduwen van morgen, van haar 150 jarig bestaan) p. zz; In de schaduwen van morgen, Haarlem 1935, 3de druk p. 59? zog DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE I $DE EEUW experimenteele methode is geweest, in 't bijzonder in zijn lange naar onze smaak to lange inleidingen. In zijn Newtoniaansche afkeer van hypothesen was hij overi- gens niet zoo dogmatisch als 's Gravesande en voor zijn tijd moderner, zou men kunnen zeggen, minder streng phaenomeno- logisch. Hij spreekt zonder schroom over de deeltjes, waaruit lucht en water bestaan, die echter zoo klein zijn, dat men ze met de beste microscopes niet te zien krijgt, een echte hypothese, maar, zooals bekend genoeg is, een zeer vruchtbare, en dergelijke meer. Natuurlijk mag niets als vaststaand worden aangenomen, wat niet, hetzij door overtuigende proeven, hetzij door strenge mathe- matische afleidingen is bewezen. Hoewel hij in oorspronkelijkheid van geest 's Gravesande's mindere was, heeft Musschenbroek zich doen kennen als een voortreffelijk physicus en invloedrijk docent, bovendien als ingenieus experimentator. Wereldberoemd is zijn Leidsche flesch, in 1745 door hem en zijn leerling Cunaeus uitgevonden of eigenlijk nog eens uitgevonden, want Ewald Jurgen von Kleistl ) had dezelfde uitvinding reeds eenige maanden vroeger gedaan. Ook heeft Musschenbroek een der eerste nauwkeurigheids- instrumenten voor quantitatieve metiigen aangegeven, namelijk den pyrometer, een instrument, tegenwoordig dilatometer ge- noemd, om de lineaire uitzetting van vaste stoffen nauwkeurig te bepalen. Over de magnetische aantrekking en afstooting heeft hij zeer nauwkeurig en met succes geexperimenteerd en hij is - althans in Holland de eerste geweest, die het belang van ge- regelde meteorologische waarnemingen heeft ingezien en deze ook met veel zorg heeft verricht 2 ). Wat betreft de constructie van natuurkundige instrumenten was het baanbrekende werk reeds door's Gravesande gedaan.Toch vinden wij bij Musschenbroek, vooral in zijne „Introductio", nog een aantal nieuwe apparaten, die bij 's Gravesande niet voor- komen en die zeker van Musschenbroek zelf afkomstig zijn; de toegepaste mechanica speelt hier al een groote rol. Ook hij had een groote verzameling instrumenten in particulier bezit, die echter na zijn dood in 1761 in het openbaar verkocht is. 1) 1700-1748. 2) Handschrift in de Leidsche Universiteitsbibliotheek. DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE 18DE EEUW 209 Een aantal instrumenten zijn door de universiteit aangekocht en zoo in de Leidsche verzameling gekomen. Van ongeveer 25 instru- menten weten wij zeker, dat zij van Petrus afkomstig zijn, maar het is in de meeste gevallen niet met zekerheid uit te maken wie deze instrumenten heeft vervaardigd. Jan van Musschenbroek heeft stellig voor zijn broer gewerkt, maar hij stierf reeds in 1738; wij weten voorts, dat ook Jacob Lommers te Utrecht en Jan Paauw wij weten voorts, dat ook Jacob Lommers te Utrecht en Jan Paauw te Leiden instrumenten voor Petrus hebben vervaardigd. Wanneer wij thans willen spreken over den invloed, dien 's Gravesande en Musschenbroek op de ontwikkeling der natuur- wetenschappen hebben uitgeoefend, dan moeten wij eerst aan hunne namen nog toevoegen den grooten naam van Herman Boerhaave, den wereldberoemden medicus, wiens invloed zeker even groot als die der beide physici is geweest. Zijn leven en werk zal ik hier niet beschrijven aangezien wij daarmede te ver van ons onderwerp zouden afdwalen. Ik wil alleen vermelden, dat hij aan de Leidsche universiteit behalve de medische wetenschappen ook botanie en chemie gedoceerd heeft, dat hij een overtuigd aan- hanger der experimenteele methode was en dat voor de verbrei- ding dezer methode vooral zijne „Experimenta et institutiones chemiae" van 1724 van groot belang zijn geweest. De invloed van deze „trois grands maitres hollandais" zooals Brunet hen in zijn reeds geciteerd boek noemt, l) is behalve in Holland in het bijzonder in Frankrijk tot uiting gekomen, in het conservatieve Frankrijk, waar het aan tegenstanders niet ontbrak, waar het Journal des scavants's Gravesande's „Elementa" dood- zweeg en Castel 2) dit boek dadelijk na het verschijnen in 1721 vernietigend critiseerde en waar de strijd tusschen de aanhangers van Descartes' tourbillons en die van Newton's algemeene gravi- tatie noch tot het midden der i8de eeuw zou Buren. Maar in datzelfde Franksijk zouden ook de aanhangers en be- wonderaars der Hollandsche school niet ontbreken. In 1733 maakte de bekende (of beruchte) La Mettrie3) een reis naar Holland om Boerhaave te hooren, eenige jaren later de voor- treffelijke physicus Du Fay 4); Reaumur 5 ), hoewel veel beter 1) p. Yo8. 2) Le Pere Louis Bertrand Castel, Jezuiet, bekend mathematicus en physicus, 1688-1757. 3) 1709-1751. 4) 1698-1739. 3) 1683-1757. 2I0 DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE 18DE EEUW zooloog dan natuurkundige, sloot vriendschap met Musschen- broek en correspondeerde ijverig met hem De invloedrijkste van alien is echter de abbe Jean Antoine Nollet') geweest; hij maakte met Du Fay in 1734 een wetenschap-. pelijke reis naar Engeland, gaf in 1735 een „fours de physique experimentale" te Parijs en reisde in 1735 naar Holland waar hij den persoonlijken omgang met 's Gravesande, Musschenbroek en Allamand2) zocht en vond. Deze kennismaking en de daarop volgende correspondentie is vooral voor de ontwikkeling der physica in Frankrijk van groote beteekenis geweest. Nollet schreef o.a. zijn bekende, veel gelezen en herhaaldelijk (ook in het Hollandsch) vertaalde „Lecons de physique experi- mentale" maar het beroemdst is hij geworden en den grootsten invloed heeft hij uitgeoefend door zijne voordrachten over de proefondervindelijke natuurkunde; bij zijne „demonstrations sensibles des effets surprenants de la nature" bleef geen plaats onbezet, ;,les Dames memes sont admises dans sa scavante ecole", men prees zijn „excellent laboratoire", men noemde hem ,,enrichi des decouvertes d'un Desaguliers, d'un 's Gravesande, d'un Musschenbroek" en men zeide dat hij de natuurkunde onderwees ,,conformement aux usages des celebres ecoles de Leyde et d'Utrecht" 3 ). Er verschenen in dezen tij d vele populaire boeken over natuur- kunde, bestemd voor het belangstellende publiek en deze boeken geven ons een hoog denkbeeld, zoowel van de wetenschappelijke belangstelling als van het bevattingsvermogen van dat publiek. Ook verschenen werken speciaal over het gebruik van natuur kundige instrumenten en over de kunst van daarmede te experi- - menteeren; Nollet zelf schreef „L'art des experiences ou avis aux amateurs de la physique sur le choix, la construction et 1'usage des instruments", Sigaud de la Fond 4) „Description et usage d'un cabinet de physique experimentale" en zoo zou men nog meer titels kunnen noemen. In deze jaren interesseerde ook Voltaire 5) zich levendig voor 1) 7oo-1 77o. 2) 1713 1787, leerling van 's Gravesande, sinds 1749 hoogleeraar in de wij sbegeerte en de wiskunde te Leiden. 3) Een ongenoemd schrijver in: Observations sur les ecrits moderns 13 (1738) p. 137 sqq; vg. ook P, Brunet l.c. p. 117. 4) 1730-1810. b) 1694-1778. DE HOLLANDSCHE NATUURKUNDE IN DE 18DE EEUW 2II de nieuwe opvattingen en denkwijzen in de natuurwetenschappen, zoo levendig, dat hij besloot een refs naar Holland te maken, in hoofdzaak met het doe! 's Gravesande te leeren kennen en hem te raadplegen over zijn manuscript over de leer van Newton, dat hij later onder den titel „Elements de la philosophie de Newton" heeft uitgegeven. Voltaire heeft in Januari en Februari 173 7 eenige weken te Leiden gewoond en over dit verblijf weten wij het een en ander uit brieven, die Voltaire in Leiden heeft ge- schreven. Den i 7den Januari 1737 schrijft hij aan zijn vriend en gunsteling Thiriot 1): „Je suis venu a Leyde consulter le docteur gunsteling Thiriot 1): „Je suis venu a Leyde consulter le docteur Boerhaave sur ma sante et 's Gravesande sur la philosophie de Boerhaave sur ma sante et 's Gravesande sur la philosophie de Newton", en den 4den Februari: „Ja passe ma vie a voir des experiences de physique.... Le genre de vie que je mene est tout a fait a mon gout." 2) Men zou op deze wijze nog Lang kunnen voortgaan met de ver- melding van Fransche physici, chemici en medici, van weten- schappelijke en populaire boeken, van vertalingen van de werken der Hollanders en dergelijke meer. Ik meen echter, dat het boven- staande voldoende is, om den grooten invloed dien de Holland- staande voldoende is, om den grooten invloed dien de Holland- sche natuurwetenschappelijke school op de ontwikkeling der wetenschap heeft uitgeoefend, duidelijk te maken. Wanneer wij ten slotte de vraag stellen, welke plaats aan de periode der Hollandsche physica van de i8de eeuw in de ge- schiedenis der natuurkunde toekomt, dan is het duidelijk, dat wij deze periode niet met die der i 7de eeuw, dat wij 's Gravesande deze periode niet met die der i 7de eeuw, dat wij 's Gravesande en Musschenbroek niet met Galilei, Huygens en Newton mogen vergelijken. Der I7de eeuw dankt de wetenschap de grond- slagen, waarop het trotsche gebouw der physica is verrezen, de i 7de eeuw was de groote tijd waarin de natuurwetenschappen haar grootsten bloei beleetden; de i 8de eeuw toont slechts een nabloei, maar een zeer schoone nabloei. C. A. C ROMME LIN 1) 1696-1772. 2) Vgl. over Voltaire en 's Gravesande L. Knappert, Les rela- tions entre Voltaire et 's Gravesande, Janus 13 (1908) P. 249. HET KLOOSTER NEAMTU Het oude, vermaarde klooster Neamtu verheft zich in Moldavie, niet verre van den vloed Sereth, in een breede ondiepe, rondom door Subkarpathische heuvelen omringde terreinkom. Zij n naam (klooster der Duitschers) ontleent het aan de nabijheid der resten van een nog veel ouder gebouw, een burcht der Teutoonsche Orde, waarvan Stephanus de Groote later een ware vesting ge- maakt heeft en die nog geruimen tijd een tegen de Musulmaansche bedreiging vooruitgeschoven wachtpost gebleven is. Ten huidi- gen dage ziet men er, op den top van een moeilijk toegankelijken heuvel slechts een paar muurbrokken van, het eenige wat weer- stand geboden heeft aan de verwoestingen der Turken en den tand des tijds. Het klooster dateert uit de veertiende eeuw. Onder de Turksche overheersching had het den aanblik eener citadel. Zij n muren, zoo geweldig als wallen, vertoonden een glad, effen buitenvlak, waarin maar eenige schietgaten opengelaten waren. Zij n geduchte met ijzerplaten bemantelde poort, werd dag en nacht tegen vijanden en roovers bewaakt. En ook nu nog, in het schemeruur, treft de zware massa zij ner gebouwen, van tien mijlen in de rondte zichtbaar, onze verbeelding door een indruk van bedreiging en zichtbaar, onze verbeelding door een indruk van bedreiging en eenzaamheid. Maar onlangs zijn talrijke vensters in zij ne wanden opengehakt, de zon schij fit vroolijk in menige cel binnen, en een beroemd carillon strooit telkens uit de hoogte van een sierlijken toren, het lustig gelui zij ner klokjes rond. Neamtu maakt deel uit van het prachtige artistieke erfdeel dat Roemenie uit een roemrijk verleden heeft overgehouden. Mol- davie, Boekovina, zij n met honderden kloosters en kerken over- dekt, die ons verwonderen door de elegantie hunner silhouetten, den overvloed hunner decoratie's en den rijkdom hunner schatten. Ik behoef slechts to herinneren aan de onvergetelijke visie der HET KLOOSTER NEAMTU 213 kloosters Sucevita, Suceava, Dragomirna, Woronets, en zoovele andere. Een zuiver Byzantij nsche stijl is er vermengd met ik weet niet welke uitgelatenheid in de keuze der onderwerpen en met een verrassenden rijkdom aan lij nen en kleuren. Inwendig zijn zij, wanden en zuilen, tot aan den koepeltop, met een overdaad van bekoorlijke voorstellingen overdekt. Ook aan de buitenzijde zijn zij, tot aan de daken, met verrukkelijke muurschilderingen overladen. Lange friezen met afbeeldingen van heiligen en hemelsche geesten strekken zich rondom de kerken over de buitenwanden uit. En ook voor al deze patriarchen, liturgen en doctoren, voor deze martelaren, belijders en asceten met hun vermagerde trekken en uitgeteerde lichamen, is het alsof hnnne heilige gestrengheid licht is aangeraakt door de gratie eener bescheiden en bekoorlijke levensvreugde. Wel is het waar, dat de meerderheid dezer beroemde kloosters beter dan Neamtu weerstand geboden hebben aan het vandalisme der verwoestingen en onvoorzichtige restauratie's. Niet minder echter dan alle andere verdient het onze aandacht wegens de gewichtige rol, welke het gespeeld heeft in de geschiedenis der Roemeensche cultuur en die van geheel Oost-Europa. En inder- daad is van Neamtu, in de tweede helft der i 8e eeuw, de onweer- staanbare stroom van godsdienstig mysticisme uitgegaan, die de vroomheid der Oostersche monniken heeft vent ormd, en daarna op zoo intense wijze de groote Russische auteurs der laatste eeuw heeft geinspireerd. Ook heden ten dage worden de oude kloosterregels er streng in acht genomen, en een gestrenge tucht beheerscht deze gemeen- schap van werkers en asceten. De groote meerderheid der geeste- lijken bewoont de ruime archondariks of woonruimten binnen het klooster. Zij zij n tot zwaren arbeid in de werkplaatsen, de velden, de schuren gehouden, en deze arbeid wordt door einde- looze gebeden begeleid. In overeenstemmirig met oude overleveringen, is ook hier een klein aantal kloosterlingen gemachtigd om zich neer to zetten in keiia rond de kloosters: kleine houten huisjes, door vroolijke tuintjes omgeven, en elk voor twee of drie monniken bestemd. Deze bevoorrechten zij n in den regel schrijvers van devote ver- handelingen, ikoonschilders of beeldhouwers van statuetten en haut-reliefs in hout of ivoor. 214 HET KLOOSTER NEAMTU Vanaf de kloosterstichting is Neamtu altijd een beroemd oord geweest voor overpeinzing en voor pelgrimsvaart. Maar het is eerst in het midden der i $e eeuw, dat het geestelijk leven der monniken hier een nieuwe vlucht genomen heeft, en het toeval heeft gewild, dat deze kleine monniksgemeenschap, verloren in een klein Balkangewest, op de kunstzinnige en godsdienstige cultuur van gansch Oost-Europa, een sterken en definitieven invloed heeft kunnen uitoefenen. De verklaring voor de even gewichtige als onverwachte rol, die het Moldaafsche klooster gespeeld heeft, vindt men in de omstandigheid, dat de Moldau zoowat het eenige gewest in Europa was, waar de groote orthodoxe gedachte volkomen vrij was om zich te handhaven en te ontwikkelen. Overal elders, in Rusland, in den Balkan, in Transsylvanie, werden de orthodoxe kloosters, hetzij vervolgd, hetzij onderworpen aan ontoelaatbare inmengingen van den staat, of aan ondragelijke afpersingen door plaatselijke autoriteiten. In Rusland hadden alle soevereinen, met Peter den Grooten te beginnen, maatregelen uitgevaardigd die dienden om de klooster- roeping te ontmoedigen. Onder het voorwendsel, dat Rusland, door eindelooze oorlogen gekweld, moest worden herbevolkt, had Peter de Groote verboden om voor den dertigjarigen leeftijd de monniksgelofte te doen. Zoo sloot hij van de kloosters de geestdriftige roepingen der jeugd uit. Geen ambtenaar, geen militair, hoe oud ook, had het recht om zich in de pij te kleeden, zonder een bijzondere toestemming van den Soeverein. Deze zonder een bijzondere toestemming van den Soeverein. Deze staatkunde was voor den grooten Tsaar geen uitvloeisel van ongeloof, zooals yolk en geestelijkheid meenden. Evenals de ver- maarde basileus Maurikios, die tegen het einde der 6e eeuw eene overeenkomstige politiek jegens den monnik ingeleid had, zag Peter de Groote in een tot uitersten gedreven monnikendom eene macht welke vijandig was aan de beginselen waarop elke staat rusten moet. Maar Peter de Groote ging verder dan zij n Byzan- tijnschen voorganger. Hij legde eene verachting aan den dag voor wat hij monniksgekrabbel noemde. Aan de kloosterlingen was verboden om pen en inkt in hunne cellen te hebben, en om hun het schrijven te beletten, werd bepaald, dat in elk klooster een enkele inktpot, met eene ketting behoorlijk aan een lessenaar vastgelegd, voor de gansche gemeenschap dienen moest. Geen HET KLOOSTER NEAMTU 215 enkel klooster mocht zich meer aan niets dan gebed en versterving wijden. Elk moest er toe overgaan om een hospitaal, of een school, een gesticht of een aantal krijgsinvaliden te onderhouden. Uit liberalisme hebben daarop Peter's opvolgers diens religieuze staatkunde voortgezet. In het midden der i 8e eeuw was het getal kloosters in Rusland met vijf zesden verminderd. Hoe langer hoe talrijker misbruiken en buitensporigheden slopen in het levee der monniken binnen. In Rusland scheen het oude ideaal van het kloosterleven voor goed verloren. Wat de orthodoxen aangaat onder Oostenrijksch bewind, hun lot was nog veel beklagenswaardiger. Onder de Habsburg's woedden bij vlagen godsdienstoorlogen. De Uniaten onderwierpen de orthodoxe kloosters aan eene onuitstaanbare controle. Onder Maria Theresia had een ware orthodoxenvervolging plaats. Een enkele generaal, baron von Buccow heeft er honderdvijftig kloos- ters in brand gestoken. Eerst op den huidigen dag begint men weer nieuwe kloosters in Transsylvanie te bouwen, en de oude kloosters in Boekowina te reorganiseeren. Onder de Musulmaansche regeeringen, wier godsdienstige staatkunde meestal den hoogsten lof verdient voor haar verdraag- zaamheid, was de toestand om geheel andere redenen moeilijk geworden. De Turksche viziers, de Tataarsche Chans, de groote en kleine musulmaansche chefs in de Balkanlanden legden aan alle kloostergemeenschappen uiterst zware belastingen op welke buiten verhouding waren met hare hulpmiddelen. Daarentegen vormde de Moldau, door vrome en rechtvaardige vorsten bestuurd, een waar eilandje in gansch dit, jegens den orthodoxen godsdienst ijver vijandig of onverschillig werelddeel. Hier is het, dat Paissius Velitsjkovski het oudste ideaal van Christelijke ascetisme, zijne gebedsmethoden, en zij n door- dringend inzicht in het wezen van God, wereld en ziel in v eiligheid gebracht heeft. En het is vanuit Neamtu, dat de oudste en eerwaardigste vormen der Christelijke vroomheid zich door Rusland heen hebben verbreid, en de Slavische beschaving heb- ben her' ormd. Peter Velitsjkovski was in 1722 in Poltava geboren, waar zijn vader aartspriester was. Om de hevigheid van zij n mystiek apostolaat te verklaren, moet men rekening houden met het zeer bijzondere milieu waarin hij is opgegroeid. Zijne grootmoeder 216 HET KLOOSTER NEAMTU van moederszijde was abdis geweest in een vrouwenklooster; eene tante en zijne eigen moeder op later leeftijd, hadden aan godde- lijke ingevingen gehoorzaamd en den sluier aangenomen. Vanaf zijn prilste jeugd heeft Peter Velitsjkovki de gestrengste ver- stervingen gezocht, de meest abstracte en de geestdriftigste vormen van vroomheid. Reeds als jongeling had hij de onweer- staanbare aantrekkingskracht ondervonden, welke het antieke ideaal van den „geestelijken mensch" den anthropos pneumatikos, gedurende lange eeuwen op de Oostersche Christenheid had uitgeoefend. Deze „geestelijke mensch" is een vergoddelijkte mensch, die na langdurige en harde ontberingen, de verheven gaven van heilig- heid en helderziendheid verworven heeft, en dat wel zelden door het gemeenschappelijk leven onder kloosterlingen, door het priesterschap of door voortgezette studien. Integendeel: om door het „ongeschapen licht" te worden beschenen, moet de asceet zijne soortgenooten ontvluchten: God daalt enkel in stilte en eenzaamheid tot den mensch af. De asceet moet evenmin het priesterschap zoeken: immers het contemplatieve leven deelt gaven mede die verre staan boven diegene welke de priester- wijding vergezellen. En overdreven studien zij n voor den monnik niet enkel onnut, zij kunnen een doodelijk gevaar uitmaken, in- dien zij den trots medebrengen en de valsche illusie van het weten. Peter Velitsjkovski heeft zich naar de antieke voorbeelden . Peter Velitsjkovski heeft zich naar de antieke voorbeelden gericht en de menschelijke volmaaktheid gezocht buiten klooster, priesterschap en school. Nergens heeft hij de verwezenlijking van den ouden ascetischen droom kunnen hervinden in de kloosters, den ouden ascetischen droom kunnen hervinden in de kloosters, die tot middelmatigheid afgedaald waren en waarin de extasen ontbraken. Gedurende vijftien jaren zou zijn leven een onop- houdelijk verzet zijn, in de eerste plaats tegen de onderrichts- methoden aan de Theologische academie in Kief. Dan tegen de superieuren, die hem de priesterwijding wenschten op te dringen. Bij hem gaat het om geheel jets anders. Nergens laat hij zich afleiden van den droom, dien de groote kluizenaars der Thebaide, en der Skete in Egypte, in Syrie, op den Sinai hadden nagejaagd, en waarvan de beroemde mystieken, Nil en Gregorios de Sinaieten, Maximus Kapsokavilitos, Symeon de jongere, op onvergetelijke wijs de omtrekken geschetst hadden. Herdoopt met den naam Platoon, dan met dien van Paissius, HET KLOOSTER NEAMTU 217 dwaalt hij van klooster tot klooster, maar vindt nergens, zelfs niet in het vermaarde Holenklooster, de Petsj erskaj a Lavra in Kief, in het vermaarde Holenklooster, de Petsj erskaj a Lavra in Kief, de rust en het geestelijk visioen. Overal zij n de oude voorbeelden vergeten, de antieke voorschriften in onbruik geraakt. Hij her- vergeten, de antieke voorschriften in onbruik geraakt. Hij her- vindt ze eindelijk op den Berg Athos, waar de abt van het Panto- krator-klooster hem veroorlooft om als anachoreet te leven. Daar ontvangt hij ten slotte het Groote Schema, waarin de monniks- wijding tot hare volheid geraakt, en verwerft zoodoende het recht om zich naar eigen dunken aan de gestrengste levensregels en vasten te onderwerpen. Doch na een volkomen eenzaamheid van zeven jaren, geeft hij eindelijk op het aandringen van talrijke monniken toe, die hem tot hun „geestelijken vader" verkoren monniken toe, die hem tot hun „geestelijken vader" verkoren hadden, en „opent de deur zij ner eel". Vanaf het oogenblik dat hij over zielen waken moet, zullen zij ne inzichten in het monniksleven zich verbreeden. Een zij ner voor- malige abten, Basileios, vindt hem op den berg Athos terug, en overtuigt hem tenslotte, om te zelfder tijd het priesterschap en het kloosterleven aan te nemen. Het „engelgelijke leven" brengt gevaren mede voor den eremiet; kan de overtuiging tot eene elite te behooren, een „zuivere", een „verkorene" te zijn, niet tot de zonde van hoogmoed verleiden? „Alleen in een coenobium" aldus Basileios, „kan de monnik betrekkingen onderhouden met zijne gelijken, en het is daar alleen, dat hij de ware nederigheid bereiken kan en de zekerheid van zijn algeheele nietigheid". Onder dejurisdictie van het klooster Pantokrator sticht Paissius twee skiten, de eene aan St. Konstantij n, de andere, jets grooter aan St. Elias gewijd. Talrijk stroomen de monniken toe, er open- baren zich sidderende roepingen. Het zij n vooral de uiterst ge- strenge regelen die Paissius oplegt, en het groote voorbeeld van zijn strenge leven en van zij n onweerstaanbare persoonlijkheid, die Grieken, Slaven, Moldaven aantrekken. Gedurende tien jaren leeft hij met zijne monniken in volmaakte godsdienstvrijheid; niemand oefent dwang op hem uit. Maar de Turksche overheden verhoogen onophoudelijk hunne schatting. Onmogelijk om aan hunne gestadig stijgende eischen te voldoen. Bovendien, het getal der monniken neemt toe en gaat de beschikbare ruimte verre te boven. Eindelijk besluit Paissius om den Heiligen Berg vaarwel te zeggen, en in Moldavie de voile vrijheid te zoeken. Voor de zestig monniken besloten om hem te volgen, rust hij twee kleine 1936 III '5 2I g HET KLOOSTER NEAMTU scheepjes uit, een voor de Slaven, het ander voor de Moldaven. Beladen met den schat van zij n klooster-evangelie, zetten de broze booten den boeg naar Roemenie. In overleg met den Hospodar van Moldavie, wijst de Metropo- liet van Jassi Paissius het klooster Dragomirna toe. Weldra wordt hij er wederom uit verjaagd door den vrede van Palamutca, die Boekowina en dus Dragomirna aan de Oostenrijkers verleent. Wijkend voor hunne troepen en hunne godsdienstoorlogen, vlucht Paissius naar het eigenlijke Moldavie, met twee honderd monniken en den schat van Dragomirna. Na een kort verblijf in het klooster Secul, ziet hij de kloosterlingen in zoo groote getalen toestroomen dat de metropoliet van Jassi en de Hospodar een toestroomen dat de metropoliet van Jassi en de Hospodar een grooter klooster tot zij ne beschikking moeten stellen; dit is Neamtu. Sedert dien heeft Paissius zij n enorme gemeenschap van zeven honderd monniken met vaste hand bestuurd, hij heeft hun zeer strenge vasten opgelegd, harden arbeid op het veld, veelvuldige liturgische diensten, ijverige gebeden, terwijl een hondertal geestelijken bezig waren, oude Byzantijnsche teksten te vertalen en te copieeren. Toen Paissius op den berg Athos van Slavische documenten gebruik maakte, had hij er zeer talrijke leemten en onjuistheden in opgemerkt. Hij ondernam in Neamtu den ont- zaggelijken arbeid, de aandachtswerken van St. Johannes Chrysos- tomos, St. Makarios den Egyptenaar, St. Symeon den nieuwen theoloog, Andreas van Kreta, St. Johannes Klimakos, en van zoo- vele andere mystieke auteurs te verbeteren en te zuiveren. Veertig monniken die het Grieksch meester waren, vertaalden de teksten in de slavische en Roemeensche talen .... Zestig anderen schre- y en deze vertalingen na, en deze copieen werden verbreid door gansch Roemenie en Rusland, waar zij een nieuw leven hebben ingeblazen aan de kloostermystiek. Zij hebben wederom de harde en allerverhevenste roeping van den kluizenaar en „geeste- lijken mensch" naar den top van de hierarchie der Oostersche monniken teruggebracht. Welke waren deze gebedsmethoden, deze geestelijke oefe- ningen, welke Paissius zij ne monniken opgelegd heeft, en aan de geestelijken van het gansche Christelijke Oosten gesuggereerd? Paissius heeft niets anders gedaan, dan de oudste traditie's van het Oost-Christelijk monnikendom volgen, de levens der Woes- HET KLOOSTER NEAMTU 2I9 tijnvaderen, de onderrichting der groote Byzantijnsche mystici, en allereerst die van Symeon den nieuwen theoloog, waarin zes eeuwen acetische proefnemingen waren samengevat. Evenals Symeon, heeft Paissius geleerd, dat niemand waarlijk Christen is, zoolang hij er niet in is geslaagd om God persoonlijk te ondervinden. „Nock de lezing der Schrift, noch de studie der wetenschappen volstaan", heeft Symeon gezegd, „er is geen andere weg om God te kennen, dan de aanschouwing van Zijn wezen". „Een ieder van ons kan God vinden", zegt hij ergens anders, „en wel in de diepte van zij n eigen hart, en ieder kan zich met God vereenigen, in de extase". Zij die zulke hereeniging met God loochenen, zijn of ketters of goddeloozen; zoodoende loochenen zij het ware en eigenlijke geheimenis van het Christen- dom". Hoe kan men geraken tot deze vereeniging met God ? Het Woord heeft het Menschelijke, door er zich mede te verbinden, met het Goddelijke willen vereenigen. Maar deze handeling van neerbuigende goedheid zou ijdel blijven indien de mensch deze vereeniging niet, ook van zij ne zijde, zocht te bereiken. Inderdaad, hoewel van alle zijden door de goddelijke klaarheid omringd, kan hoewel van alle zijden door de goddelijke klaarheid omringd, kan de mensch blind gebleven zij n en gesloten voor de genade. Symeon zegt: „Hij, die zich temidden alley dingen bevindt, kan wel niets opmerken, terwijl hij, die alleen maar het Eene ziet, meteen alles begrijpt." „Indien God zich neerbuigt naar den mensch, kan deze zich openen voor de hem geboden genade en aldus zich vergoddelijken". Niet met de gansche Drieeenheid kan de mensch zich vereeni- gen, maar enkel met de tweede Persoon. Het Woord heeft zich met het menschelijke vereenigd en heeft den ganschen mensch in zich opgenomen, naar geest, ziel en vleesch . Voortaan is Het latent in ons gebleven, en de mensch heeft de gave ontvangen, om Het altijd weer te te kunnen benaderen. Symeon zegt: „In ons binnenste wacht ons de God-mensch, en het hangt slechts van ons af, om ons met Hem te vereenigen." Het is als een nieuwe goddelijke vleeschwording, telkens her- haald, welke wij in ons innerlijk wezen en in ons vluchtig lichaam, kunnen beleven. De God-mensch is immers binnen ons gebleven, en wij moeten Hem zoeken in den afgrond van ons eigen wezen. En indien de Godheid, in onze extasen, zich van ons meester 220 HET KLOOSTER NEAMTU maakt, dan geschiedt dit door ons te transformeeren en door zich te vereenzelvigen met onzen geest en met ons vleesch. De mys- tieke ondervinding bestaat dus hierin: het vleeschgeworden Woord te gevoelen in onzen extatischen geest en in ons, door de genade ontvlamd lichaam. Ziehier hoe Symeon deze vereeniging beschrijft: „door mij met het Licht te vereenigen, neem ik deel aan de goddelijke glorie, mijn gelaat schittert als dat van Christus die mijn eenige begeerte is, al mij ne leden worden lichtend, ik word schooner dan de schoonsten, rijker dan de rijksten, machtiger dan de machtig- sten. Ik ben meer dan de vorsten, en hooger in rang dan alle zicht- bare dingen, niet alleen die zich op aarde bevinden, maar ik ben bare dingen, niet alleen die zich op aarde bevinden, maar ik ben voortreffelijker dan de hemelen en alle dingen die er verblijven..." „Ik ben dan mensch naar mij ne natuur, doch God naar Zijne „Ik ben dan mensch naar mij ne natuur, doch God naar Zijne genade". Aan hem, die de uiterste ascetische proefneming waagt, moet geen enkele poging gevraagd worden om zich God voor te stellen. Want de eenige hinderpaal voor de mystieke vereeniging is onze individualiteit zelve, die onophoudelijk tracht zich of te ronden, zich in zich op te sluiten, en die voor den afgrond terugschrikt. Toch wordt hij er slechts door een lichten wand van gescheiden: maar deze is de koppigheid, de trots van het Ik. Al het pogen van den asceet moet dus gericht worden op dit Ik, waarvan de weerstanden gebroken moeten worden. Op dit oogen- blik treft hij alle gevaren, die door de geestelijke oefeningen wor- den medegebracht. Immers, indien de asceet de verbeeldings- den medegebracht. Immers, indien de asceet de verbeeldings- kracht en het denken te hulp roept, teneinde er verzoeking en twijfel mede te bestrijden, dan kunnen zulke „oefeningen" in den aanvang nuttig voor hem zij n. Maar zoo hij, om zij n geloof te versterken, de voorstelling der kerk oproept, de gansche icono- graphie van goddelijke hierarchieen, patriarchen, propheten en heiligen, of indien hij de woeling van zij n ordeloos denken onderwerpt aan eene onophoudelijke controle, vergeet dan niet, dat deze voorstellingen, beelden, ideeen, redeneeringen, gronden, bestrijdingen, geheel deze „logische wacht om den geest" toch altij d weer deel uitmaakt van zij n eigen geest. Hij kan er zich in verlustigen, hij zal er zich op verhoovaardigen, en zoodoende, verlustigen, hij zal er zich op verhoovaardigen, en zoodoende, langs een noodlottigen omweg, zijn Ik sterken, dat is zij ne ijdel- heid. Zoo verhardt hij de hindernissen, welke hadden moeten weg- heid. Zoo verhardt hij de hindernissen, welke hadden moeten weg- HET KLOOSTER NEAMTU 221 smelten, en sluit den toegang naar de goddelijke vereeniging af. Men ziet dus, welke afstand deze mystiek scheidt van die der groote katholieke zieners. Bij de orthodoxe mystici geen enkele verschij ning, geen hemelsch visioen. Waar deze oprijzen, worden zij beschouwd als verleidingen en verzoekingen. Bij den ortho- doxen asceet zal de godheid nooit verschij nen, het zij buiten ons lichaam, hetzij in ons maar buiten ons wezen. Bladeren wij daarentegen de geschriften van de Heilige The- resia van Avila door, dan zien wij, dat de heilige Christus' tegen- woordigheid buiten zich gevoelt, en met alle begeerte tot zich roept. Zij ziet haar, met hare geestelijke oogen, gelijk eene ver- schij ping in de ruimte. „Het scheen mij toe" heeft zij gezegd, „dat Jezus Christus bestendiglijk aan mijne zijde was. Daar het visioen niet uit mijne phantasie stamde, zag ik niet in welke vorm, maar ik gevoelde duidelijk, dat Hij altijd zich aan mij n rechterzijde beyond. .. . ". Een andere maal zag zij den Heer: ,......op een dag, toen ik in gebed verzonken was, verwaardigde de Heer zich, mij enkel Zij ne handen to toonen die van zoo groote schoonheid waren, dat ik er niets voortreffelijkers naast had kunnen denken .. " ?.... enkele dagen later zag ik ook Zij n goddelijk gelaat .... " ?.... enkele dagen later zag ik ook Zij n goddelijk gelaat .... " Nog een ander maal heeft St. Theresia geheel de menschelijkheid Christi kunnen aanschouwen, in de voile schoonheid en glorie Zij ner opstanding. Welnu, het zijn vooral deze voorstellingen, juist en vooral die van den opgestanen Christus, welke de asceet moet ontvlieden. Het zijn alle afdwalingen en valstrikken, en ijdel zijn de ver- troostingen welke er mede worden bereikt. Het zij wel verstaan, evenals de H. Theresia, hebben ook Symeon en zijn talrijke orthodoxe volgelingen de mystieke Ver- eeniging beschouwd als eene eindeloos herhaalbare incarnatie des Woords, maar de innerlijke exercitien en ervaringen hebben in Oost en West een zeer verschillenden zin. Bij de orthodoxe mystici wordt de mensch in zijne oogenblikken van extase en onzeggelijke verheffing, identisch met den God-mensch, niet alleen naar den geest, maar ook (wijl God eenzelfde mensch ge- weest als wij zelven), naar den vleesche. „Wij zijn," zegt Symeon, „de ledematen geworden van Christus, en onze ledematen zijn Christus zelf geworden. Want mij ne hand en mijne voeten, o el- lendige, die ik ben, zijn Christus, en ik, ellendige, ben de hand 222 HET KLOOSTER NEAMTU en de voet van Christus .... " ?.... ik maak een beweging met de hand, en deze hand die zich beweegt, deze hand is Christus ..." Eene dergelijke mystiek moet wel, evenals alle logische en imaginaire voldoeningen, ook de aangename geti oelens verbieden, welke in menige middeleeuwsche legende en in menig Westersch heiligenleven, de hemelsche ervaringen begeleiden. Niets gevaar- lijkers dan deze voorspiegelingen van schoone en teedere kleuren, van verrukkelijke geuren, van sleepende melodieen, van godde- Iijk majestueuze en ondragelijk schoone vormen. Dit zijn even zoovele verzoekingen welke ons het gevaar doen loopen, om op onzen weg stil te houden en ons te roemen, dat wij het voorwerp geweest zijn eener uitzonderlijke genade. En zelfs wanneer wij tranen storten van berouw, verminderen wij er de verdienste van, door van hare belangrijkheid op te geven. De asceet moet noch troost noch vergoeding vragen, en geen enkele vreugde moet hem voor zij ne ontberingen beloonen. Hij die tracht naar zulke innerlijke vreugden, gelijkt op den berg- beklimmer, die besloten is om den berg te bestijgen, waarvan hij in de verte den dorren, naakten top ziet, en die zich nabij zijn uitgangspunt blijft vermeien in eene, met kleurige bloemen over- dekte en met het gekweel van vogels vervulde vallei. De asceet moet zich niet voortbewegen naar persoonlijke ver- dienste maar naar de ontkenning van het Ik. Alleen door het mechanisme van zijn hoogmoed en de heimelijkste drijfveeren van zijn egoisme te breken, kan de asceet de Christelijke vol- maaktheid bereiken, niet alleen, maar daarnaast de kennis der menschelijke zielen. Nadat hij gedurende tientallen jaren zijne hartstochten, ge- dachten, gevoelens zal hebben bedwongen en gezuiverd, zal de asceet, na het eindpunt zijner innerlijke volmaking bereikt te hebben, tevens geleerd hebben om beweegredenen, begeerlijk- heden, illusien in zich zelf, maar gelijktijdig in andere mensche- lijke wezens, te begrijpen en te wegen. Want, door diep in de lijke wezens, te begrijpen en te wegen. Want, door diep in de menschelijke ziel of te dalen, vindt men beneden de empirische karakters der menschen, overal de algemeen menschelijke natuur. Alle menschen bezitten het vermogen om in eigen grond vol- komen dezelfde mystieke ervaring te vmden, daarom hebben zij alien een identisch wezen, en zijn hunne empirische verschillen slechts van oppervlakkigen aard. En wat meer beteekent, deze HET KLOOSTER NEAMTU 223 leer zegt ons, dat er eene wederzijdsche doordringing der zielen is, eene onderaardsche communicatie aller menschen. eene onderaardsche communicatie aller menschen. Op deze leer rust ook de overtuiging, dat de menschheid „geestelijke menschen" kan voortbrengen, die tot de volmaakte mystieke unie geraken kunnen, die hunne medemenschen kunnen begrijpen, van hunne zonden en kwalen heelen, en zoodoende op aarde een waarlijk providentieele rol spelen. Rusland heeft zulke mannen gekend; dat zijn de Russische Startsen, die terzelfder tijd stammers van de oude Vaderen der Woestijn, en van de groote Byzantijnsche mystieken, waarvan Vader PaIssi's onderricht de oude voorbeelden heeft opgewekt. Vader PaIssi's leerlingen zijn tegen bet einde der i °e eeuw naar Rusland getrokken om er de blijde boodschap te brengen, dat de oude geestelijke methoden van het angelieke leven teruggevon- den waren. Enkel door de kracht van hun voorbeeld en hunne leer hebben zij meer dan honderd kloosters in Rusland hervormd. Voor de Russische vroomheid hebben zij den terugkeer ingewijd naar de vroegste geestdrift der Christenheid, maar daarnaast hebben zij voor de leekenwereld eene wedergeboorte der kun- sten medegebracht. De Startsy, hun voorkomen, hunne onderrichting, hun invloed, hebben de geesten der groote Russische schrijvers als Dostoievski, Gogol, Kirejevski, Tolstoj, Chomjakof, Leontjef, Solowjef, diep getroffen. Sommigen onder deze Startsen, zooals Vader Am- brosius, zijn vereeuwigd in beroemde letterkundige scheppingen, door Dostojevski, Solowjef, Kirejevski. Maar er is meer. Bij de lezing dier auteurs zijn wij alien getroffen door de vreemde grootheid der karakters, en door de diepzinnigheid der leeringen Welke ons ter zelfder tijd oorspronkelijk en vertrouwd toege- schenen hebben. De oude Christelijke stelsels hebben bij de ver- maarde Russen de oude problemen weder opgewekt van de ver- antwoordelijkheid, van de menschelijke plichten, van de boete voor onze zonden, van de solidariteit tusschen menschen, van het contrast tusschen de identiteit van hun eeuwig wezen en de ongelijkheid van hun aardsche lot. Het is alsof de Rus juist door de dialectiek der antieke Christe- lijke begrippen getroffen is, en zich tot tack gesteld heeft, om de tegenstellingen in de vroeg-Christelijke plichtenleer onbarm- tegenstellingen in de vroeg-Christelijke plichtenleer onbarm- hartig open te leggen. De ascetenzielkunde had de gemeenschap 224 HET KLOOSTER NEAMTU geleerd van alle levend wezen; de Russen hebben zich op den stroom dezer gedachten laten voortdrijven, en in alle gee alien waar de zonde tragisch en fataal is, de verantwoordelijkheid van het individu naar de collectiviteit verschoven, en tevens een ieder lid eener gemeenschap met alter schuld belast. Zij n de menschen verantwoordelijk voor de misdaad, door een hunner bedreven? Kan een onzer de schuld van een ander boeten? Welke is de afstand tusschen den gerechte en den booze? Het zijn deze vragen, welke hare schrikkelijke taal spreken door de Russische meesterwerken heen. Onmogelijk om Dostojevsky, Solowjef, Tolstoj (om er slechts drie te noemen) te begrijpen zonder zich eerst gekeerd te hebben naar de vroeg-Christelijke denkstelsels en naar het oorspronkelijk ascetisme. En zonder zich aitijd met kiaarheid te herkennen in deze ietterkunde, heeft het Westen er de wreede bekoring en de ruwe waarheid van ondergaan. In de werken der Russische meesters hebben op een afstand van vijftien eeuwen de Vaderen der Woestij n zich gespiegeld. Men heeft soms beweerd, dat de Russische cultuur -- in tegen- stelling met de Westersche geen Renaissance gekend heeft. Noch het Atticisme, noch het Boeddhisme hebben in Rusland gelijk aan West-Europa, te zamen met nieuwe ideeen ook het gif gebracht van den twijfel aan eene Europeesche roeping. Ook Rusland heeft eene Wedergeboorte ondergaan, doch eene gansch andere dan die der i 5e en i 9e eeuwen: in het Westen: de groote Russische wedergeboorte des geestes is eene averechtsche renaissance geweest. Deze heeft de menschen niet van het geloof aan den Christus en aan zich zelf verwij derd, zij heeft hen er naar teruggevoerd. Maar zoodoende heeft zij den afgrond tusschen Oost- en West-Europa nog dieper uitgegraven, en in eigen boezem de tegenstellingen verlevendigd, welke het Christendom had ontdekt en die het Westen had gestild. Zij heeft de ontwikkeling der moderne zedelijke en maatschappelijke conflicten versneld, en den uiteindelijken val van het Russisch Christendom voorbereid. L. H. GRONDIJS KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN NIEUWE ERASMIANA I Bart de Ligt, Erasmus begrepen uit de geest der Renaissance. Van Loghum Slaterus' uitgeversmaatschappij, Arnhem. De woorden van Pindarus: Word wie ge zijt, door Bart de Ligt als motto geplaatst aan het begin van zijn lijvige en goed- doorwrochte Erasmus-studie, rijmen toevallig op de woorden van Vondel betreffende den Rotterdammer: Hij heldert met den tyd. Ze hebben in dit verband ongeveer dezelfde beteekenis. Want De Ligt meent, dat juist in onze dagen de tijd gerijpt is tot een zuiverder Erasmus-waardeering dan waartoe het verleden in staat bleek. Hij hoopt een einde te maken aan de legende, dat Erasmus den hedendaagschen mensch niets meer te zeggen zou hebben, en hij bereikt dit resultant ook wel, maar het is duidelijk, dat hij den Rotterdammer meer begrijpt uit den geest van de twintigste eeuw dan uit den geest van de Renaissance, die hem niet zoozeer eigen is. De eerste helft van zijn boek is een summier overzicht over de geestelijke stroomingen in West Europa gedurende de jaren 1300-1600, waarbij de bondigheid wel eens schaadt aan de juistheid. Te zeggen, dat Dante in 1300 modern en in alle tijden klassiek mag heeten omdat „de waar- heid hem niet meer van buiten of geopenbaard, doch van binnen uit geinspireerd werd" (blz. 14) kan allerhande misverstanden wekken omtrent het wezen van Dante's werk, dat uiteraard, als elk dichtwerk van eenige waarde, beantwoordt aan een strikt persoonlijke begeestering, maar dat nergens in strijd komt met 226 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN hetgeen Dante's tijdgenooten, en de dichter zelf, erkenden als objectieve, vast staande en aan geen twijfel onderhevige open- barings-gegevens van goddelijken oorsprong. Ook de meening, dat St. Franciscus van Assisi „allerlei kettersche tradities voort- zette" (blz. 15) is er eene, die nadere verklaring zou verdragen, zette" (blz. 15) is er eene, die nadere verklaring zou verdragen, al zou de verklaring, wilde zij houdbaar wezen, grootendeels neerkomen op een ontkenning van wat er staat. Dat Petrarca de eerste was die „het wereldontkennend christendom den rug be- gon toe te keeren" (blz. i6) lijkt sterk op een paradox, maar is in het dubbele opzicht onwaar, dat Petrarca den rug niet toekeerde het dubbele opzicht onwaar, dat Petrarca den rug niet toekeerde en dat het christendom zijns tijds de wereld niet ontkende, doch geheel gebaseerd was op een aanvaarding van het aardsche leven als een geschenk Gods. Hierin vond zoowel de strengste ascese als do vv ccldc1 igs a acs the iek haai grondsiag. Dat Taus Leo X sprak over de „fabel van Christus" (aangehaald op blz. 30) zegt niet veel meer over 's Pausen geloof in de waarachtigheid van het evangelieverhaal als het feit, dat pater Borromeus de Greeve spreekt over „de tragedie van Golgotha" diens overtuiging zou bewijzen, dat het Nieuwe Testament maar een fantastisch scenario is. Men moet aan zulke stijlfiguren de waarde slechts toekennen, die ze hebben. Ze typeeren den stijl van een tijdperk. De aardigheid op blz. 31, als zou de geest van Boccaccio overal, behalve in Nederland, voor een verdienste gelden, is door onze letterkuhdige historie niet verantwoord; integendeel kan men aantoonen, dat de geestigheid van deze auteur bij ons steeds word genoten. Een zonderlinge redeneering is die van blz. 49, waar het een ,,noodlottig toeval" heet, dat Pico della Mirandola te vroeg stierf om door de inquisitie te worden omgebracht als een „onsterfelijk om door de inquisitie te worden omgebracht als een „onsterfelijk martelaar der waarheid", temeer omdat De Ligt dit toeval noemt: „een van die noodlottige toevallen, waardoor de mensch- heid reeds zoo veel heeft gemist". Het kost moeite, dit Tatum te betreuren, en De Ligt maakt vooral niet den indruk, dat hij een voorstander van marteldooden zou zijn ! De weergave van Cusanus' theologische dialectiek is even onhoudbaar als Rosenberg's weer- gave van Eckharts mystiek, waarop Cusanus voortbouwt. Men kan nu eenmaal niet zeggen: „De machtige kardinaal gaf het traditioneele dogma welbewust op" (blz. 57), zoolang men niet eenig bewijs heeft, dat Cusanus inderdaad met goddelijke open- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 227 baring en kerkelijk leergezag wenschte te breken. Zulk bewijs is er niet, integendeel. Dat de katholieke Kerk na de Hervorming, of na Trente, een „felle reactie tegen het humanisme" (blz. 62) op- wekte „bij haar leiding" wordt noch door den sterk humanisti- schen geest van de Contra-Reformatie, noch door de regeering van pausen als Urbanus VIII en Alexander VII in de 17e eeuw bevestigd. Wel kan men zeggen dat de Kerk voor Trente in menig opzicht ruimer was dan daarna (blz. 66, blz. 227), maar het is een vergissing van De Ligt, dat men de katholieke Kerk, wil men hare geschiedenis schrijven, eerst van haar katholicisme zou moeten ontdoen! Hadewych is niet een „min of meer ketter- sche begijn", noch alleen door Duitsche schrijvers beinvloed (blz. 82) en dat Ruusbroec de leer ontvouwde van de grondelooze zaligheid, waarin wij alien een zijn, staat in geen enkele tegen- stelling tot zijn priesterschap, doch volgt eruit (blz. 8z). De mede door hem verwekte „nieuwe geest" in de Nederlanden, die in de devotio moderns zijn uitdrukking vond, was niet „feite- lijk onkerkelijk gericht" (biz. 83), al had men een open oog voor mistoestanden in de Kerk. Te zeer heeft Bart de Ligt de groote figuren van de katholieke kerkgeschiedenis naar zich toegehaald door ze of te scheiden van hun geloofsgemeenschap; het was echter niet noodig, dit te doen, want zijn Erasmus, die eerst op blz. III geboren wordt, ver- andert er weinig door. Het eerste deel van het boek is minder betrouwbaar dan het tweede, waartoe het de inleiding is zonder er een eenheid mede te vormen. Als De Ligt zegt: „Wat beteekent „christendom" maatschap- pelijk anders dan communisme en vrede ?" (blz. 139) vat hij duidelijk den geest samen, waarmede hij Erasmus begrijpt, en al kan men grootendeels met hem instemmen (want het katholieke christendom veronderstelt de principieele gelijkheid en gelijk- berechtigdheid van allen als kinderen van denzelfden Vader) toch is het ook mogelijk, de wedervraag te stellen, wat commu- nisme anders is dan vermaterialiseerd en hierdoor geperverteerd christendom ? Waarom zou de hedendaagsche christen bij Erasmus het communisme moeten leeren, als de hedendaagsche commu- nist weigert, het christendom van hem aan te nemen ? Met de stelling, dat Erasmus ons vandaag nog veel te zeggen heeft, kan men het ook eens zijn, indien men meent, dat hij niet alleen 228 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN onze eigen opvattingen behoeft te bevestigen. Als Erasmus den vrede prijst, vindt hij bijval bij De Ligt, maar als hij den Bour- gondischen wijn prijst, heet hij „een vooroordeel des tijds" (blz. 188) te deelen. Er zijn verschrikkelijker vooroordeelen! Dat de wijn bestreden zou moeten worden wegens het maat- schappelijk euvel van het alcoholmisbruik, is een begrijpelijke (hoewel belachelijke) opvatting, maar dat de wijn bestreden zou moeten worden als een „dionysisch-christelijk symbool" (blz. i88) is een standpunt, te verheven om door het gezond verstand nog benaderbaar te zijn! Omtrent Luther heeft De Ligt zich minder georienteerd dan omtrent Erasmus, het is te merkbaar. Met dat al is zijn boek, prettig als het geschreven werd, een aanwinst voor de Erasmus-litteratuur door de objectieve studie voor al over de ~n P~~nnni~n~,A l~.An:.~.onlo~'+ ~+~+.~ -~~-- ••11 !+ -~^^e . h humanist. De schrijver Vbehandelt n.l. achtereenvolgens, en zeer helder: Erasmus als opvoeder tot de ouden, als opvoeder der jeugd, en als opvoeder van zijn tijd. Het tweede dezer drie capittels ware uit te breiden met hetgeen Pierre Mesnard in het Maartnummer van de Etudes schreef over Erasmus als opvoeder der vorsten. Weliswaar wordt dit aspect door De Ligt niet verwaarloosd, maar het vond ginds toch een veel breeder be- handeling. Eenige kleine onnauwkeurigheden corrigeere de lezer nog: op blz. IOI wordt Jan Standaardt genoemd. Bedoeld is Jan Standonck. Te Brugge bevindt zich wel een Madonna, maar niet, zooals blz. 110 te verstaan geeft, een Pieta van Michelangelo. Jan de Diklip, heer van Bergen op Zoom (blz. 125) is een onge- bruikelijke naam voor iemand, die altijd Jan-met-de-lippen ge- noemd wordt, en wiens kindertal overschat wordt op grond van een erg raadselachtigen tekst. De groote Hieronymus-uitgave is natuurlijk niet opgedragen, zooals blz. 196 abusievelijk meldt, aan Paus Pius X (1903-1914) maar aan Paus Leo X (1513-1521). II H. J. J. Wachters, Erasmus van Rotterdam. Zijn Leven en zijn werken. C. L. van Lan- genhuysen, Amsterdam. De genegenheid van de Nederlandsche katholieken tot Eras- mus is gedurende de laatste twee eeuwen niet sterk geweest. KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 229 Slechts Jozef Alberdingh Thijm placht den Rotterdammer, dien Vondel zoo hoog had geroemd, met eere te noemen, liefst in een adem met Maerlant en Ruusbroec. Tot voor korten tijd werd Erasmus in de handboeken van de kerkgeschiedenis, op seminaria gebruikelijk, ongunstig voorgesteld. Vooral zijn scherpe kritiek op de monniken en priesters werd als onbehoorlijk gelaakt. Het feit, dat zijn bekendste werken op den Index der kerk stonden (n.l. sedert 1537, dock in de nieuwe uitgaven van den Index ont- breken ze, zonder gemist te worden) en de omstandigheid, dat hij in zeker opzicht gelden kan als de vader van de Bijbelkritiek, namen de geestelijke leiders van later tegen hem in. Zijn rationa- lisme schrikte af. En men stelde geen nieuw onderzoek in, zoodat de Nederlandsche handboeken, tot het verschijnen van Hui- zinga's biografie (1924) eentonig de meening handhaafden, dat Erasmus de grootste schuld had aan de voorbereiding van hetgeen Luther voltooide. Hierin is kentering gekomen. Toen de kerkhistoricus W. Nolet op den katholiekendag te 's Gravenhage in 1925 een rechtvaar- diger oordeel vroeg voor Erasmus, wekten zijn woorden nog groote verbazing, om niet te zeggen ergernis. In 1930 belegde de Ver- eeniging tot het bevorderen van de beoefening der wetenschap onder de katholieken in Nederland eene vergadering, gewijd aan Humanisme en Katholicisme, waar de afkeer van Erasmus nog bleek, hoewel er het woord werd gevoerd door Prof. dr. J. de Jong, de tegenwoordige aartsbisschop, een historicus, die nooit schroomde zich aan de zijde der meest critischen te stellen. Aan hem is voornamelijk te danken, dat de nagedachtenis van Erasmus onder diens geloofsgenooten in eere werd hersteld. In het tweede deel van zijn Handboek der Kerkgeschiedenis ontwierp hij een karakterschets, die den Rotterdammer alle recht laat wedervaren, en die, in den herdruk nog gewijzigd ten gunste van Erasmus, zelfs eenige sympathie doet voelen voor den humanist, tot dusver afgeschilderd als een ontrouw priester, wien de fraaie letteren boven de ware godsvrucht gingen. De opvatting als zou Erasmus nauwelijks tot de Roomsche Kerk behooren, hebben de Room- schen zelf gepropageerd, en ze doen goed, te bekennen, dat zij ongelijk hebben gehad. Dit geschiedt in het boek van pastoor Wachters, een rustig historieschrijver, van wiens hand in 1917, bij het vierde eeuwfeest der Hervorming, een Luther-biografie 230 KRDNIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN verscheen. Zijn Erasmusboek doer voor dit zeer objectieve Lutherwerk niet onder. Het is met groote gematigdheid, doch ook met zeer zuiver maatgevoel geschreven; het maakt veel voorbe- houd, maar getuigt van gezonde waardeering. Een bijzonder ge- zichtspunt vindt men in het hoofdstuk Erasmus in het Klooster. Algemeen wordt aangenomen, dat Erasmus te Stein niet op zijn plaats was, en zich ook niet op zijn plaats voelde, dat hij eigenlijk geen roeping voor het kloosterleven had, doch het als een uitweg geen roeping voor het kloosterleven had, doch het als een uitweg beschouwde uit materieele en spiritueele moeilijkheden, kortom, dat hij van den aanvang of het religieuze leven verafschuwde. Pastoor Wachters ontwikkelt op blz. 45 de meening, dat Erasmus, hoewel hij niet leefde in overeenstemming met de eischen des kloosters, toch zeer wel een ernstig verlangen naar priesterwij ding cal kioostei stoat karl iiebbeil gevoelti. Erasmus heeft dit later weliswaar ontkend, maar hij heeft meer dingen uit zijn jeugd op ouder leeftijd in ander daglicht gebracht dan waarin ze groei- den. Erg hoog wordt aangeslagen, dat Erasmus zooveel in Teren- tius las, een schrijver tegen wien Sint Augustinus en Paus Paulus II hadden gewaarschuwd. Is dit wel zoo gewichtig? De kloostersuperieuren zullen geweten hebben, wat Erasmus deed, en het feit, dat ze zijn lectuur nogal vrij lieten, pleit niet tegen hem (zeker niet, indien het ook niet tegen hen pleit!) Het ver- zwakt zelfs de beteekenis die wordt toegekend aan Erasmus' ge- negenheid tot Servatius Rogerus. De zucht naar het ontdekken van erotische extravaganties is niet de voordeeligste zijde van de moderne litteratuurwetenschap, en wanneer men door iemand als Erasmus, die zoo veel brieven schreef, en toch zoo weinig over vrouwen sprak, wat sentimenteele jeugdvriendschap en wat gevoeligheid voor de zachtheid van Engelsche meisjeslippen uit- gedrukt vindt, beteekent dit niet, dat hij „bi-sexueel" was, zooals in De Stem ter gelegenheid van zijn eeuwgetij werd afgedrukt, maar De Stem ter gelegenheid van zijn eeuwgetij werd afgedrukt, maar dat hij als ieder normaal mensch onderhevig bleek aan alleszins normale stemmingen. Onder de groote verliefden is voor Erasmus geen plaats, en aan dezen factor moet men, ter verklaring zijner levensomstandigheden, dan ook zoo weinig mogelijk toeschrijven. Zijn geest was sterker dan zijn instinct. Het is de moeite waard, dit te erkennen. De verhouding van Erasmus tot Luther wordt nergens zoo uitvoerig, zoo duidelijk, en zoo theologisch-deskundig behandeld als in het boek van Wachters, dat hieromtrent geen KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 231 revolteerende opvattingen, maar wel nauwkeurige inlichtingen geeft. III B. H. Molkenboer, Erasmus. ?Joost van den Vondel, Amsterdam. G. van Gestel S. J., Desiderius Erasmus van Rotterdam. Vox Romana, Rotterdam. Een Dominicaan en een Jesuiet hebben Erasmus in vlug- schriften herdacht, die voor de kennis van de Nederlandsche katholieke opvatting omtrent deze figuur uit den Hervormings- tijd wel van beteekenis zijn, al merkt men de vluchtigheid van het schrijven te goed. Prof. Molkenboer erkent, dat zijn oordeel persoonlijk en subjectief is, maar verontschuldigt dit door te wijzen op het provoceerende karakter van Erasmus zelf. Soms klinkt zijn stem alsof hij over de eeuwen heen wraak wil nemen voor wat Erasmus zijn ordesgenooten zooal heeft toegevoegd, dock meestal breidelt hij zich tot een koele minachting voor den harteloozen „kankeraar" (blz. 119), die hem aan al de onaan- gename eigenschappen van Willem Bilderdijk doet denken (blz. i 2o). De opdracht van den Lof der Zotheid aan More acht hij voor dezen compromitteerend (blz. 47) hij kept geringe litteraire waarde toe aan dit boek, ofschoon hij er vele qualiteiten vooral het sprankelend Latijn van waardeert. De bladzijde over de dwaasheid der mystisch-vervoerden, waarmede de Lof der Zotheid besluit, acht hij „van een bedenkelijke want pro- faneerende soort" (blz. 95). De kritiek op kloosterlingen schrijft hij toe aan Erasmus' „persoonlijk onbehagen in den kloosterlijken stand" (blz. 43). Ook hij acht het lezen van Terentius door een kloosterling een euvel van belang (blz. 32), eene meening, waarin pater van Gestel hem ondersteunt (v.G. blz. 24). Diens boekje dient zich zeer bescheiden aan als de tekst eener populaire toe- spraak over Erasmus. De stijl is hiermede in overeenstemming. Na de geboorte van Erasmus te hebben vermeld, schrijft hij b.v.: ,,Een buitengewoon kind was het ongetwijfeld: dat blijkt genoeg- zaam uit wat het later is geworden" (blz. i8). Dit lijkt ons een sterk argument voor een zwakke bewering. Gaat prof. Molken- boer O. P. den Rotterdammer te lijf wegens diens kritiek op de 232 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN groote bedelorden, pater van Gestel S. J. vindt vooral steun bij de uitlatingen van St. Ignatius en St. Patrus Canisius, die voor uitlatingen van St. Ignatius en St. Patrus Canisius, die voor Erasmus niet vriendelijk zijn. In dit soort animositeit spreekt de ordesgeest wat hard mee, al weet prof. Molkenboer zijn afkeer veel persoonlijker te verantwoorden, en al is inderdaad Erasmus wat te koudbloedig voor iemand, wiens grootste liefde uitgaat naar de voile weelde van de reeds barok geworden Renaissance. Dat Erasmus „zoowat nooit de Mis gelezen heeft" (blz. 26) is een bewering van pater van Gestel, voor bestrijding uiterst vatbaar; Erasmus' afkeer van het koorgebed is, na Geert Groote, niet zoo nieuw, dat ze hem kwalijk kan worden genomen. Dat de levens- omstandigheden Erasmus wel eens dwongen „den poeet uit te hangen" (biz. 36) kon vriendelijker worden geformuleerd, nadat het aannenelijker gemotiveerd ware! Dat uit let vluchten voor de pest geen gebrek aan moed (blz. 49) behoeft te blijken, heeft Erasmus zelf heel duidelijk geschreven in zijn brief van 20 November i 500 uit Orleans aan Fausto Andrelini. Met dezen brief had pater van Gestel rekening moeten houden. De slot- wensch: „God hebbe zijn ziel! Heiligverklaren zal de Moederkerk hem wel nooit" (blz. 77) herinnert aan het ronde woord van Schaepman, dat men ook zonder heiligverklaring in den hemel kan komen. De Moederkerk zal Dante of Vondel ook wel nooit heiligverklaren, maar dit is geen reden, dunkt ons, om hen laat- dunkend te beoordeelen! Beide boekjes zijn reactionair, dat van prof. Molkenboer is echter heel onderhoudend en zuiver geschreven en boeit door bet persoonlijk accent. Dat van pater van Gestel mocht degelijker zijn. IV Vincent Cleerdin, Gesprekken met Desiderius Erasmus. N.V. van Munster, Amsterdam. N. van Suchtelen, Oorlog. Feestgelag ter eere van Erasmus. W. B., Amsterdam. „Bij Erasmus kan men niet met enkele citaten volstaan" schrijft pastoor Wachters „Deze humanist moet men in zijn geheel aan den lezer voorstellen. Anders krijgt men zoo licht van zijn ideeen en werken een verkeerd oordeel" (b!z. 269). Hiermede wijst hij de fout aan van de vlugschriften door de paters Molken- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 233 boer en van Gestel, die Erasmus te fragmentarisch en dus te eenzijdig behandelen, maar meteen wijst hij op de deugd van Vincent Cleerdin, wiens Erasmusbeschouwing steunt op de be- kentenis: „Ik ben geneigd een letterkundige, een beoefenaar der letteren zooals wij dat met een ouden term noemen, te beschou- wen in zijn geheele werkzaamheid, dus ook als uitlegger, vertaler of verbreider van wat anderen schreven" (biz. 34). Hij streefde naar een synthese van het Erasmiaansche, en hoewel hij een moeilijk vol te houden vorm koos, waarvan de kunstmatigheid dan ool herhaaldelijk hindert, weet hij in zijn negen dialogen met Erasmus, achtereenvolgens handelend over Erasmus' levens- gang, over het humanisme, over de geschiedenis van Erasmus' levenstijd, over de Kerk en haar bestuurders, over Luther en het Lutheranisme, over de staatkunde, over de zotheid, en over de Erasmus-waardeering door het nageslacht, een beeld te ont- werpen, dat aan een breede historische visie beantwoordt. Niet minder dan Molkenboer schrijft Cleerdin persoonlijk. Hij gaat letterlijk op den man of en onderwerpt als het ware den Rotter- dammer aan een gewetensonderzoek, dat echter een gelegenheid tot zelfverdediging wordt, want dit boek is een katholieke apologie van het Erasmiaansch humanisme. Over zijn priester- wij ding zegt de gefingeerde Erasmus, die echter pastoor Wach- ters al gelezen schijnt te hebben: „Een zware dag! Ik wist wat ik deed, toen ik mij boog voor den bisschop, maar ik heb mij- zelf tot mijn laatsten dag afgevraagd, of ik wel wilde wat ik deed" (biz. i .). Het hier gemaakte onderscheid is subtieler dan de tweespalt tusschen roeping en gedrag, welke Wachters waarneemt. Voorzoover men in deze materie oordeelen kan, lijkt het nader bij de waarschijnlijkheid. Immers zelfs al beoordeelt men een auteur uit zijn volledige werk, dan nog blijft veel onbekend, waar- omtrent men zekerheid zou verlangen, alvorens afdoend te willen spreken. Het is een groote verdienste van Cleerdin, da thij de voile waarde erkent van Erasmus' handboek voor predikers, den Ecclesiastes, een doorgaans in de katholieke kritiek te zeer ver- onachtzaamd geschrift, dat de zuiverheid van Erasmus' be- doelingen verzekert. Huizinga noemde dit boek: „het werk van een eindelijk vermoeiden geest, die niet meer scherp reageert op de nooden van zijn tijd", maar Cleerdin laat zijn Erasmus ge- tuigen, het geschreven te hebben uit de volheid van zijn gemoed 1936 III a6 234 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN (blz. 47) en hij weet dit aannemelijk te maken door een bondige ontleding van den inhoud, die inderdaad in sterker mate aan een bepaalde nood van de zielen beantwoordt dan Huizinga scheen te vermoeden. Het wijst de kloosterlingen op een nieuwe taak: de missioneering der vreemde volkeren, welke in de eeuw na de dood van Erasmus met grooter ijver dan te voren werd ondernomen, en talrijke problemen stelde, door den wijze humanist eenigermate voorzien. Hij lijkt een voorstander van de grootst mogelijke accomodatie; ook met zijn karakter komt dit standpunt het meest overeen. Hetzelfde geldt voor het moederland, waar hij de kanselrede gaarne in overeenstemming hoort met de actueele behoeften der maatschappij. Dat Cleerdin wijzen zou op het sterk humanistische element in de middel- eeu sche cultuur, speciaal op de activiteit van Hildebert van Tours, waarop prof. Nordstrom in zijn verhandeling over Middel- eeuwen en Renaissance voor Nordstedts Warldshistoria zooveel nadruk legde, kon men verwachten: hij laat Erasmus bewust de voortzetter dezer mediaevale strooming zijn, en misschien heeft de traditionalist Erasmus in werkelijkheid dezen band met het verleden erkend, al blijkt het uit zijn brieven of geschriften niet. Maar evenzeer was te verwachten, dat Vincent Cleerdin zijn Maar evenzeer was te verwachten, dat Vincent Cleerdin zijn Erasmus niet al te democratisch zou voorstellen, en zoo hooren wij hem dan ook protesteeren tegen de meening, als zou zijn tolerantie een onbeperkte vrijheid van uitdrukking hebben voor- gestaan. „De vrijheid heeft haar grenzen, die worden bepaald door het algemeen welzijn. Tegen het eind van mijn leven heb ik zelfs, al was het voorzichtig, gezegd: „Nimmer leeraar ik, dat op ketters geen doodstraf zou kunnen worden toegepast" (blz. 94- 95). Deze Erasmus heeft wel eens losse nummers van de Action Francaise gelezen, en vindt dan ook dat de staatkundige carriere niet opengesteld moet worden voor bezitloozen (blz. 176), al is de genegenheid voor het gemeene yolk een voorwaarde der staats-. manskunst. Hij is monarchist, maar wenscht de besten des yolks als raadgevers van den kroon, en bepleit „als goed Nederlander" } een gezonden volksinvloed (blz. 179). In dit opzicht verschilt hij van den communistisch-voelenden Erasmus, die het hart van De Ligt veroverde, maar die dunkt ons, voorzoover moderne onderscheidingen bier kunnen gelden dichter bij den waar- achtigen Erasmus komt. KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 235 In bijna alle katholieke boeken over Erasmus wordt diens kritiek op de scholastische wijsbegeerte gelaakt, omdat Erasmus alleen het verval, doch niet den bloei dezer philosophie zou heb- ben gekend. Ook Huizinga is deze meening toegedaan (2e druk, blz. 29). Molkenboer maakt er Erasmus zelfs een scherp verwijt van, te hebben bespot hetgeen hij niet of nauwelijks kende. Toch kwam de naam van den Aquiner meermalen uit Erasmus' pen, toch is hij minder Ockamist dan men hem gaarne maakt. Zijn kritiek op de scholastiek is een belangrijk onderdeel van zijn pacifistisch betoog Bellum dulce inexperitis, dat Jhr. Nico van Suchtelen vloeiend vertaalde en met aangename tafelkout omgaf. In deze verhandeling wordt Aristoteles aanvankelijk met inge- nomenheid geciteerd, doch later ter sprake gebracht als een be- derver van de christelijke wijsbegeerte: ,,Tenslotte is het zoover gekomen, dat Aristoteles geheel en al in de theologie werd opgenomen, zelfs in die mate, dat zijn gezag haast meer geldt dan het gezag van Christus. Want als Deze jets zegt, dat niet in onze kraam te pas komt, kan men het door uitlegging gemakkelijk genoeg verdraaien, maar wie het zou wagen, zich tegen Aristoteles' orakel- spreuken te verzetten, geeft men op staanden voet den bons. Van Aristoteles hebben we geleerd, dat 's menschen geluk niet volmaakt zou kunnen zijn zonder lichamelijken en geestelijken welstand. Van hem hebben we geleerd, dat een Staat, waarin alles gemeenschappelijk is, niet tot bloei zou kunnen komen. En al dergelijke stellingen trachten wij nu te koppelen aan Christus' leer, hetgeen niet meer of minder be- teekent dan water met vuur te willen vermengen." (Blz. 88). Ook Van Suchtelen herhaalt hier de gangbare meening: Erasmus keert zich tegen de ouderwetsche scholastiek met haar pedante redeneerzucht en dorre interpretatie-manie, zooals die floreerde aan de Sorbonne in zijn Parijschen studietijd, en verder tegen het toen nog in de mode zijnde, volkomen heidensch geworden Italiaansche humanisme. (Blz. 89). Ik geloof, dat deze meening onjuist is, en dat Erasmus, zoowel als More en Colet meer van de klassieke scholastiek heeft geweten dan men vandaag vermoedt. Het verwijt, den Stagiriet te hoog te hebben aangeslagen, richt zich in elk geval tot den meest klassieken scolasticus; hier is geen twijfel aan. Huizinga oordeelt, dat de spitsvondigheden der laat-scholastiek Erasmus voerden tot afwijzing der geheele scholastiek. De meening is houdbaar, dat andere factoren zijn afkeer bepaalden. De beide Aristotelische stellingen, in het citaat uit Bellum dulce inexperitis gewraakt, 236 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN bieden nog heden aanleiding tot debat onder katholieke beoefe- naars der wijsbegeerte. Hoe men de Utopia van More ook wil opvatten, ze is zeker geen apologie voor het priti aat-bezit en voor alle wijzen, waarop dit kan worden verworven, overgeerfd, en verdedigd. In de Aristotelisch-scholastieke opvatting zag Eras- mus klaarblijkelijk een veroordeelenswaardig egoisme: Wij (de christenen) vergaarden rijkdommen, eerst om armeren te kunnen ondersteunen en bedeelen, maar later ook voor ons eigen ge- bruik. En waarom ook niet, als we toch eenmaal van Aristoteles geleerd hebben, dat het ware gebod der liefde luidt, dat elk zichzelf het naast is ? .... En zdo hebben we ten laatste alle schaamte afgelegd en alle is ? .... En zdo hebben we ten laatste alle schaamte afgelegd en alle banden der betamelijkheid verbroken. Al wat er ooit bij de heidenen bestond van hebzucht, eerzucht, weelde, hoovaardij en tyrannie, hebben we nagevolgd, geevenaard, overtroffen. Om van geringere zaken te zwij gen : werd er ooit onder heidenen zoo voortdurend en zoo gruwzaam geoorloogd als onder de christenen ? (Blz. go). Het is waarschijnlijk, dat Thomas Morus deze Erasmiaansche opvatting heeft beinvloed, zoo niet geinspireerd, maar het is zeker, dat Erasmus' afkeer van de scholastiek er nauw mee samen hangt. Door den Stagiriet in zijn economische opvattingen te volgen, had de kerkelijke wijsbegeerte zoo meende hij stellig zich van den oorspronkelijken christelijken levenseenvoud, de philosophia Christi verwij derd, ze was in dit opzicht heidensch ge- worden en in dienst der begeerlijkheid gesteld. Haar andere gebreken waxen hier gevolgen van. Ze worden door Van Such- telen als volgt opgesomd: Als ik me goed herinner, zijn de kenmerken van de ontaarding des christendoms volgens Erasmus: i. geleerde interpretatie en verdraaiing der eenvoudige geloofswaar- heden: 2. het laten varen van het oer-christelijk communisme; 3. het toelaten, dat het wereldsche recht schippert met zelfzucht en geweld; 4. aanvaarding van rijkdom en wereldsch gezag door de geestelijk- heid; 5. het onder allerlei voorwendsels goedpraten van al deze concessies. Wil men het woord communisme verstaan in een zin, dien het oer-Christendom verdraagt, dan zal het moeilijk zijn, de juistheid dezer samenvatting te ontkennen. Het pacifisme van Erasmus beoordeelt men dan ook alleen zooals het moet, indien men dit door hem zelven gelegde verband niet uit het oog verliest. KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 237 Garmt Stuiveling, Erasmus, spel van het humanisme in zes tafereelen. ?N.V. De Arbeiderspers, Amsterdam. Volgden Cleerdin en Van Suchtelen den Erasmiaanschen dia- loogvorm om het karakter van den Rotterdammer te benaderen langs een weg, dien hij zelf graag bewandelde, Dr. Garmt Stuive- ling stelde zich de taak, den humanist aan een breed publiek voor te stellen door hem persoonlijk op te voeren. Zijn spel van het humanisme, op te voeren door het Rotterdamsche Studenten- Gezelschap, is een knap stuk werk, dat bij gebrek aan vol- doende dramatische spanning weliswaar schetsmatig blijft, doch een goede schets geeft. Een te groote rijkdom aan rijm-experi- menten, die soms het lachwekkende naderen (Morus Hoor es!) hindert bij de lectuur, al bereikte Stuiveling vooral in de ver- taling van het fragment uit den Lof der Zotheid, dat hij Erasmus ten huize van Morus laat voorlezen, heel aardige rijmeffecten. De verdienste van zijn spel ligt echter minder bij de poezie dan bij de plastiek. Het is een aannemelijke uitbeelding van Erasmus' karakter, vooral in de laatste tafereelen, waarin de verhouding van den humanist tot de Hervorming wordt behandeld. Erasmus stelt zich van het begin of boven de theologische partijen: Hij is alleen zichzelf, maar dat geheel. Zich verdedigend tegen het verwijt van lakschheid, omdat hij niet in het wilde weg ten strijde trekt, ondergaat hij eenzaam den tweestrijd van het Christendom, om tenslotte de traditioneele zijde te kiezen, niet uit zwakheid of angst, maar uit het besef, dat het wezen van het geloof onhervormbaar is: Mijn twijfel geldt slechts wat door menschenhand werd ingesteld, nimmer Gods woord, nimmer de grondslag zelf, waarop de zuilen en het weidsch gewelf van onze kerk berusten. Hij wil het kerkelijke leven vernieuwen, hij wil de positieve begeestering van de Contra Reformatie, hij wil niet de Refor- matie. Boven alles wil hij de katholieke eeneheid. In het conflict tusschen Erasmus en Luther hebben zeker gecompliceerde drijfkrachten zich doen gelden, maar ze zijn 23$ KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN samen te vatten op de wijze, waarop Stuiveling het deed, in een simpele synthese, die het redelijk inzicht tegenover de irratio- neele driften stelt en het eenvoudige geloof boven het theologisch dispuut. De moralist Erasmus had weinig aanleg voor het specu- latieve denken, en schuwde als bij instinct de theologische spits- vondigheid. In zijn exegese streeft hij, behalve naar het vast stellen van den zuiveren tekst, steeds naar de minst theologische verklaring. Dat de doodsstrij d van Christus een bedroefdheid zou zijn om de zonde der Joden, bestrijdt hij tegen Colet, die in deze materie Hieronymus volgt. (Ten onrechte schrijft Dr. Noorden- bos aan deze tekst-interpretatie den Jodenhaat toe, ze vond steun bij andere teksten, maar de Hieronomytische opvatting over Christus' doodstrijd werd nooit populair). Voor Erasmus is het duidelijk, dat de menschelijke natuur, door Christus aangenomen, ook de consequentie der menschelijkheid, den doodsangst, mee- droeg. Deze opvatting is de meest rationeele. Was hij doctor in de theologie, en noemde hij zich een enkele maal theologus, de leerstellige godgeleerdheid had zeker niet zijn liefste aandacht. Ook dit is hem verweten. Hadde hij meer theologie gestudeerd meent pater Van Gestel (blz. 25) het zou voor hem en voor West-Europa veiliger zijn geweest. Dr. Stuiveling ziet, meen ik, de verhoudingen zuiverder. Wat zijn Erasmus in Luther tegen- staat is juist de onbeheerschte leerstelligheid, de tegen het gezond verstand indruischende volharding in het handhaven van een verstand indruischende volharding in het handhaven van een bepaald gezichtspunt, dat autoritair boven discussie wordt ge- plaatst. Den verdediger van den vrijen wil schortte het niet aan theologische kennis,l) maar aan wat hij zelf voor theologisch temperament hield, en wat met een hedendaagsch woord ,,dog- matisme" heet. Dat zijn Diatribe „wat pelagiaansch getint" (Wachters blz. 219) was, valt Licht te verontschuldigen bij de overweging, hoe juist het hierin behandelde vraagstuk van den oor- spronkelijken aanleg der menschelijke natuur steeds moeilijkheden hood, maar hoe het ook anderszijds tot heden het kernprobleem van de tegenstelling tusschen katholiek en protestant gebleven is. Erasmus schatte er direct de beteekenis van, juist omdat hij niet van een theologische these uitging, maar van een rationeel inzicht, 1) Over Erasmus en de Theologie schreef P. Polman O.F.M. een belangwekkend artikel in het Juli-numrner van ,Studies Catholica (Jg. XII, blz. 273-293). . XII, blz. 273-293). KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 239 hetwelk, naar hij bewees, door den Bijbel gesteund wordt. Dit inzicht is het humanistische: de erkenning van 's menschen zelfstandige waarde als afhankelijk schepsel Gods. Het gaat vooraf aan de theologie, want het is een postulaat des levens. Zoo zag Erasmus het, en uit dit inzicht vloeiden zijn andere voort. Het spel van het humanisme, dat Dr. Stuiveling met klaarblij- kelijk paedagogische bedoeling schreef, is hierin volkomen ge- slaagd, dat het den nauwen samenhang van humanisme en katholicisme in Erasmus voelbaar maakt, zonder een der beide begrippen te kwetsen, en zonder zich te verliezen in wij dloopige amschrijvingen. ANTON VAN DUINKERKEN BUITENLANDSCH OVERZICHT Montreux. Dantzig. Duitschland en Oostenrijk 17 Juli 1936. Den 22sten Juni werd te Montreux, door Motta, de openbare zitting der conferentie betreffende de zeeengten geopend. Motta maakte daarbij een compliment aan Turkije dat, in den voorge- schreven vorm, een verzoek had ingediend tot wijziging van een verdrag. De Turksche minister van buitenlandsche zaken, Rusdu Aras, diende daarop van toelichting. De bij art. 18 van het ver- drag van Lausanne van 1923 bedongen en door een collectieven waarborg versterkte demilitarisatie der zeeengten druischt tegen het recht van elken staat tot verdediging van zijn grondgebied in. Turkije heeft in de zeeengten zijn kwetsbare plek, en het is zijn plicht deze te beschermen. Titulescu, de minister van buitenlandsche zaken van Roemenie, zeide daarop dat inderdaad de zeeengten het hart zijn van Turkije, maar ook de longen van Roemenie. Derhalve is het voor beide mogendheden gewenscht een eenheid te vormen. Hij herinnerde daarbij aan de Balkan-entente en achtte het denkbeeld de over- weging waard. Eveneens Lord Stanhope; Paul Boncour zeide dat de veiligheid van Turkije in overeenstemming moet worden ge- bracht met het belang van andere mogendheden en van den vrede, en Litwinof zeide jets in dezelfden geest. Politis, de Grieksche vertegenwoordiger, sloot zich bij Titulescu aan. De Italiaansche regeering echter had den Turkschen minister van buitenlandsche zaken eene nota gezonden waarin verzocht werd de conferentie niet voor de Volkenbondsvergadering (3o Juni) te doen bijeenkomen. Zoodra de sancties zijn opgeheven zal Italie aan het werk der conferentie kunnen deelnemen. Het Turksche voorstel tot remilitarisatie behelst een verlof dat BUITENLANDSCH OVERZICHT 241 staten aan de Zwarte Zee ten hoogste I4.000 tons aan oorlogs- bodems tegelijk door de Dardanellen naar de Middellandsche Zee mogen doen varen. Een tijdslimiet is aan de Zwarte Zee- mogendheden daartoe niet gesteld, zoolang zij maar in gedeelten van I4.000 tons de Dardanellen passeeren. Wel een tijdslimiet aan vreemde oorlogsschepen die, ten bedrage van 28.000 tons, maar 15 dagen in de Zwarte Zee mogen verblijven. Met toestemming van de Turksche autoriteiten evenwel mag ook een Zwarte Zee-oorlogsschip van z5.000 tons de Dardanellen passeeren. Deze bepaling is blijkbaar gemaakt voor het Russische slagschip „De Parijsche Commune", dat 23.000 tons groot is. Engeland staat dus critisch tegenover het Turksche voorstel in zooverre dit de mogelijkheid zou openen eener vereenigde vloot- macht van Rusland, de Kleine Entente en Frankrijk. Men besloot dan ook, het werk zoo langzaam voort te zetten dat Italie er nog aan zou kunnen deelnemen. De negus deed (3o Juni) een beroep op den Volkenbond, zijn ongelukkig land niet in den steek te laten. Hij vroeg wat de Volkenbond in feite gedaan heeft (behalve het veroordeelen van den aanvaller) om hem hulp te bieden. Het is de internationale moraliteit die op het spel staat. Eden verheelde niet, dat om het gezag van den Volkenbond weer te herstellen, een herziening van het Pact noodzakelijk zal wezen. Hij gaf blijk in de richting van de Zuid-Amerikanen te willen gaan, die er zich tegen ver- zetten dat het Pact aan de staten verplichtingen oplegt, die de volken niet geheel willen nakomen indien zij geen rechtstreeksche belangen bij het geschil hebben. Het Pact zal voortaan niet meer offers mogen verlangen dan waartoe de volken in het belang der collectieve veiligheid zelf geneigd zijn. Wat de sancties betreft, de Assemblee zal vermoedelijk verklaren kennis te hebben genomen van het feit, dat verscheiden gedelegeerden zich voor de ophef- fing er van hebben uitgesproken, „en zal op grond hiervan de coordinatie-commissie verzoeken in het licht der gevoerde beraadslagingen de kwestie opni~uw onder de oogen te willen zien". Begrafenis eerste klasse ! De Duitsche pers blijft criti~ch gestemd tegenover het wei- nige, dat Geneve vermag te uiten betreffende de reorgani- satie van den Volkenbond. Deze blijft, zegt men, een instelling 242 BUITENLANDSCH OVERZICHT tot handhaving van den status quo door middel van dwang en oorlog, inplaats van een instituut tot wegruiming van misver- standen die verhinderen moeten dat een werkelijke vrede zal gaan heerschen. Te Montreux dacht men tot Zondagavond (5 Juli) vrij alge- meen, dat reeds deze week Italie aan de zeeengten-conferentie zou gaan deelnemen. De regeering te Rome heeft echter doen mededeelen, dat zij geene delegatie zal zenden zoolang het vraag- stuk van den wederzijdschen bijstand in de Middellandsche Zee niet geregeld zal zijn. (Intusschen heeft Frankrijk, io Juli, aan de Britsche en Italiaansche regeeringen medegedeeld, dat het de Britsche en Italiaansche regeeringen medegedeeld, dat het de verplichting tot wederzijdschen bijstand in de Middellandsche Zee, jegens Groot-Brittannie aangegaan, als niet meer van kracht beschouwt, wegens de Geneefsche beslissing om de sancties op te heffen). Meer en meer blijkt van een Britsch-Russische tegenstelling. Indien (naar Britsche opvatting) Turkije zich bedreigd voelt door het passeeren van een vloot van een belligerent, moet Turkije het recht hebben de Dardanellen te sluiten, op voorwaarde dat de toepassing van dit recht geen discriminatie inhoudt. Het Russische voorstel beoogt automatische sluiting der Dardanellen wanneer er (onverschillig waar) een oorlog uitbreekt, behalve wanneer de Volkenbondsraad de sluiting opheft voor vloten die uit- voering geven aan regionale verdragen, gesloten binnen het kader van den Volkenbond. Het Russische voorstel werd verdedigd door Paul Boncour en Politis. De Russische delegatie vreest dat men in Engeland de mogelijkheid van Russisch-Engelsche vijandelijkheden onder het oog ziet, en is daar zeer over ontsticht. In de zitting van den Volkenbondsraad, die 2 Juli na of loop der Assemblee werd gehouden, is besloten den voorzitter van den senaat van Dantzig, Greiser, naar Geneve te noodigen. Men vreesde namelijk dat de nazi's een coup op touw zouden zetten. Den 3den had Greiser, te Weimar, een onderhoud met Hitler, die hem adviseerde in de moeilijkheden tusschen den gouw- leider Albert Forster en den hoogen commissaris Sir Dean Lester gerezen, Forster's partij te kiezen. Deze Forster had o.a. gezegd: BUITENLANDSCH OVERZICHT 243 „wij kunnen in vol vertrouwen verklaren, dat ooze tegenstanders zich binnen een paar weken in hunne holen zullen terugtrekken." Een week later (2o Juni) verscheen een afkondiging die alle politieke betoogingen verbood. Daarna deed de Duitsche kruiser Leipzig Dantzig aan; een bezoek aan Lester stond op het pro- gramma (dat de senaat had opgemaakt), maar Greiser berichtte dat op bevel van den commandant het bezoek niet zou doorgaan. Lester's rapport gaf den Volkenbondsraad aanleiding, Greiser te ontbieden. Deze hield in den Raad een aanmatigende rede en adviseerde hem, 't zij een anderen hoogen commissaris te kiezen „die zich geheel zou onthouden van inmenging in de binnenland- sche politiek van Dantzig, 't zij het geheele hooge commissariaat of te schaffen. Hij verzekerde niet alleen namens Dantzig te spreken, maar namens het geheele Duitsche yolk, 't welk er op rekende dat in de komende maanden de betrekkingen tusschen den Volkenbond en Dantzig gewijzigd zullen worden." De liquidatie van het incident is aan Polen opgedragen, maar tevens een commissie van drie raadsleden (Engeland, Frankrijk, Por- tugal) aangewezen op den gang van zaken in Dantzig het oog te houden. Lipski, de Poolsche gezant te Berlijn, heeft een onderhoud met Goering gehad en wacht thans op een Duitsche verklaring. Mo- gelijk zal Duitschland de herziening der Dantzigsche conventie verlangen en de vervanging van Lester door een hoogen com- missaris tegen wien de nazi's minder bezwaar hebben. Von Neurath heeft intusschen den Britschen gezant te verstaan gegeven, dat Duitschland in geen geval troepen naar Dantzig zal zenden, maar heeft het vermoeden niet kunnen wegnemen, dat Greiser zal voortgaan te handelen in overleg met Berlijn. II Juli hebben Schuschnigg en von Papen een Duitsch- Oostenrijksche overeenkomst tot normaliseering der weder- zijdsche betrekkingen gepubliceerd. Duitschland waarborgt de onbeperkte souvereiniteit van Oostenrijk. Elk van beide landen beschouwen haar binnenland- sche staatkunde als haar eigen intern terrein. Niets wordt ge- wijzigd in Oostenrijks betrekkingen met Italie en Hongarije. De Oostenrijksche grondwet, die in Mei 1934 tot basis van den Stendenstaat werd aanvaard, blijft ongeschonden (dientengevolge 244 BUITENLANDSCH OVERZICHT zullen er, ook in Oostenrijk, geen politieke partijen meer bestaan). Propaganda voor de aansluiting bij Duitschland zal niet worden Propaganda voor de aansluiting bij Duitschland zal niet worden geduld. De Volkenbondspolitiek van Oostenrijk wordt niet ge- wljzlgd. Begenadiging van veroordeelde nazi's in Oostenrijk kan worden tegemoet gezien. Zij zal niet gelden voor degenen die veroordeeld zijn wegens moord en andere gemeenrechtelijke delicten. Herstel der Habsburgers wordt niet aangeroerd. Ook wordt niet getracht een militaire overeenkomst te verbergen, die tegen derden gericht zou zijn. Twee nieuwe ministers worden in Oostenrijk benoemd: Glaise-Horstenau geldt voor een overtuigd nationaal; Guido Schmidt is een bekend christen-sociaal. Te Londen neemt men aan, dat de overeenkomst, in ieder ge- val voor het oogenblik, een groot gevaar voor den vrede heeft uit den weg geruimd. Men verwacht dat op den duur zeer nauwe betrekkingen tusschen Duitschland en Oostenrijk zullen ont- staan. Men beschouwt de overeenkomst als een overwinning van Goering, die er reeds geruimen tijd op heeft aangedrongen, dat het Oostenrijksche vraagstuk geregeld zou worden, opdat Duitschland zijn handen vrij zou hebben voor de problemen in het Noordwesten en met name van Dantzig. Intusschen heeft de Rijksuitzending order gekregen alles wat op Oostenrijk betrekking heeft uit haar programma te lichten. Tot dusver zijn slechts twee Oostenrijksche bladen in Duitschland toegelaten: de Neue Freie Presse, die als „gleich- geschaltet" wordt beschouwd, en de alduitsche Wiener Neueste Nachrichten. Zal nu in eens Duitschland alle Oostenrijksche bladen binnenlaten op voorwaarde dat dit desgelijks met Duitsche bladen in Oostenrijk geschiedt ? Er wordt thans te Berlijn wat drukker dan onlangs gesproken over de beantwoording der Engelsche vragenlijst, dat geen eigen- lijk antwoord zou zijn, maar een uiteenzetting van het Duitsche standpunt. Het is mogelijk dat het stuk eerlang zal overhandigd worden. 23 Juli 1936. De Italiaansche regeering heeft geen delegatie gezonden en zal de Dardanellenconventie (want die is eindelijk tot stand BUITENLANDSCH OVERZICHT 245 gekomen) niet teekenen. Bevestiging van het standpunt, dat Mussolini zoo hardnekkig sedert de oplegging van de sancties inneemt. Het is dus bij Bulgarije, Frankrijk, Grootbrittanje, Griekenland, Japan, Roemenie, Turkije, Sowjet-Rusland, Zuid- Slavie en Australia gebleven. De wereld, zeide Litwinof, had het vertrouwen in de collectieve oplossing van moeilijkheden ver- loren. Deze conventie echter heeft aan de macht van den sterkste een zwaren slag toegebracht. De Manchester Guardian komt op de kwestie van Dantzig terug. Als de Duitschers daar eenmaal hun dictatuur gevestigd hebben, zullen zij er Polen en den Volkenbond wegwerken en van Dantzig een groote marine- en luchtvaartbasis maken om zich een onbetwistbaar militair overwicht to verschaffen in Noordoost-Europa. Arm Spanje, moet men weder zeggen. Sevilla in handen van opstandelingen; ook Valladolid, Saragossa, Toledo. Te Madrid is de regeering den toestand nog meester. Weenen meldt, dat de uitvoeringsmaatregelen van het Duitsch-Oostenrijksch accoord voor het einde der maand haar beslag zullen hebben, zoowel wat betreft toerisme, pers, film en radio. C. BIBLIOGRAPHIE W. Huygens, Kentering en Bezinning. H. D. Tjeenk Willink en Zn., Haarlem, 1936. Ir. B. Wigersma, Richtlijnen en Schets eener redelijk-democra- tische staatsinrichting voor Nederland. C. A. J. van Dishoeck, Bussum, zonder jaartal. Beide geschriftjes bevatten hervormingsplannen met betrekking tot het Nederlandsch staatsbestel. In beide gaat een min of meer wijsgeerig- getinte uiteenzetting aan de plannen zelve vooraf. De heer Huygens ruimt aan zijne rechts-theoretische beschouwingen zelfs het grootste deel van zijn boekje in en volstaat bij het ontvouwen zijner praktische denkbeelden met het aangeven van eenige algemeene richtlijnen, Ir. Wigersma treedt bij dit laatste meer in details. Een zeker dilettantisme is geen van beiden vreemd. De heer Huygens heeft blijkbaar nogal wat over staatsleer gelezen en onderhoudt ons over het souvereiniteitsbegrip bij Krabbe, Kelsen, Heller en bij menig ander staatsrechtelijk of volken- rechtelijk auteur, zonder dat hij daarbij nieuwe gezichtspunten opent. Hij is trouwens zoo eerlijk meer dan eens te vermelden, dat hij bekende samenvattende werken als Krabbe's Kritische Darstellung der Staats- lehre en von Schmid's Groote Denkers over Staat en Recht heeft ge- volgd. Ir Wigersma treedt bij de uiteenzetting zijner reformplannen herhaaldelijk in details, die weinig of niet afwijken van wat thans reeds rechtens geldt, zonder dat hij blijk geeft dit zelf te beseffen. Ook wat hun resultaten betreft zijn punten van overeenstemming aanwijsbaar. Zoo denken beiden zich een corporatieve organisatie van het econo- misch-maatschappelijk leven. De heer Huygens houdt haar echter scherp gescheiden van de organisatie van het politieke leven in partijen en parlement, Ir. Wigersma denkt zich ook het parlement op corpora- tieve basis georganiseerd. Ten aanzien van de taak van het vertegen- woordigend lichaam staan beide auteurs diametraal tegenover elkaar. De heer Huygens ziet het parlement weliswaar besnoeid wat den om- yang van zijn taak aangaat (het verzorgen der sociaal-economische be- langen draagt hij aan den corporatief-georganiseerden Algemeenen Economischen Raad op), dock overigens als een werkelijk wetgevend lichaam. Bij Ir. Wigersma is het parlement daarentegen tot zuiver advi- seerend orgaan gedegradeerd en berust de wetgevende macht uitsluitend bij de Kroon en hare ministers. Men zou zich kunnen afvragen of het betitelen van een dergelijke staatsregeling als (redelijk-) democratisch den traditioneelen zin van den term „democratie" niet al te zeer mis- kent. Overigens zal wel geen van beide auteurs van meening zijn het laatste woord over hun onderwerp te hebben geschreven. Ir. Wigersma stelt dit juiste inzicht in zijne inleiding zelfs voorop. B. M. T. BIBLIOGRAPHIE 247 Maurice Gilliams, Elias of het gevecht met de nachtegalen. - J. M. Meulenhoff, Amsterdam. Ondanks veel glorieuze voorbeelden blijft het een gewaagde onder- neming om in een romantisch verhaal het intiemste droomleven, de vluchtige toestanden van het geweten, voor te stellen als de door de eigen wetten van het emotief leven beheerschte werkelijkheid. Daartoe hooren niet alleen een subtiele verbeelding en het vermogen om deze in even subtiele taal om te zetten, maar vooral een onafgebroken esoterische stemming en een even bestendige tact in het behandelen van de broze stemming en een even bestendige tact in het behandelen van de broze stof. Nu mogen wij alvast zeggen dat Elias in elk opzicht een bijzonder geslaagd boek is. M. Gilliams had het reeds aangekondigd in zijn Oefentocht in het Luchtledige, dien wij bier bespraken (Juli 1933). Wij wezen toen op het gevaar van acrobatie in een ruimte waar wij den dich- ter slechts met de hulp van den verrekijker in de eenzaamheid zien werken. Schr. had daar eenige episoden beschreven van onderbewuste ervaring die wij eigenlijk niet aan de onze kunnen toetsen. Met Elias echter, die meer voldragen is, voelen wij jets meer contact, ofschoon sommige deelen nog moeielijk te benaderen zijn. In het midden gelaten of Elias onze letteren op het „Europeesch" vlak zal brengen (wanneer zal het toch eens uit zijn met dien onzin ?), staat het vast dat het ge- voelsleven van den nog jongen schr. zoo ongewoon is beschreven dat wij ons over het bezit van dit boek mogen verheugen. Menig Vlaamsch dichter, vooral onder de na-oorlogsche, heeft een deel onderbewustheid in zijn werk gelegd, maar geen heeft het geheimzinnig gebeuren van het tweede ik tot stof gekozen van een suite van „melodische verschui- vingen", waar ontleed wordt wat Elias graag noemt „het in afzondering bedreven poetisch kwaad". In zooverre heeft het boek een meer dan nationale beteekenis dat de herinnering, die gaarne aanknooping zoekt, direct gaat naar de talrijke voorgangers waarvan de Romantiek wemelt, naar Heinrich von Ofterdingen en Hyperion, naar Les Filles du feu, en Aurelia, en naar een aantal neo-romantische voorzaten, Proust, Alain Fournier, Radiguet, Rilke, Max Jacob, A. Roland Hoist, de serie kan naar believen worden voortgezet. Een kasteel ergens in 't hart van de Kempen, maar feitelijk niet nader te situeeren dan het huis Usher, „waar ieder leeft voor en met zichzelf, vurig en naar zijn eigen droomvormen". Personages waarvan wij zoo goed als niets weten handelen als in een toestand tusschen waken en droomen. Van daar de bestendige indruk van een lichte onbehaaglijk- heid gelijk vdor sommige surrealistische schilderijen. Alledaagsche gebeurtenissen, of die althans als dusdanig worden voorgesteld, worden zoo door Elias' gemoed weerspiegeld dat men achter alles een fatale bedoeling vermoedt, alles gebeurt immers „in de waarachtig ondoor- dringbare glorie van de droom". Een atmosfeer geladen met woede, verveling, verdriet en depressie. Genegenheid, onderling begrip, vriendschap, de liefde die het leven goed en krachtig maakt, is zorgvuldig gebannen, of komt slechts tot uiting in den vorm van subiete nukkige gebannen, of komt slechts tot uiting in den vorm van subiete nukkige vlagen die stuiten op vijandigheid of ironic. Maar in al de unheimliche situaties voelt men dat bier een dichter lijdt om de onmacht het leven te aanvaarden „volgens de gemeenzame voorstelling der waarschijn- lijkheid". De vorm van het gedenkschrift werd op eigenaardige wijze dubbel toegepast: in het eerste deel verhaalt Elias eenige jeugdepisoden 248 BI B LIOGRAPHIE waar hij zich confronteert met Aloysius; in het tweede vertelt schr. de verdere lotgevallen van Elias. Aloysius is de eerlijke, de overtuigde, die niets aan het toeval overlaat, die met de werkelijkheid wil rekenen, die niets aan het toeval overlaat, die met de werkelijkheid wil rekenen, die nochtans onderhevig is aan vlagen van teederheid en weemoed. Wat Elias betreft, het motto van Francis Jammes „La poesie que j'ai revee gata toute ma vie" bevat al zijn smart: hij wien sedert zijn kindertijd ,,de troebele hoeveelheden droom niet onthouden geweest zijn", kan niet meer genieten zonder belangen, de alledaagsche werkelijkheid niet begrijpen. Zijn „verbeeldingszucht" heeft een noodlottige kracht ver- kregen: zij vervormt het leven, en het kan niet anders of de waarheid der levendigen moet dan „ruw en harteloos" bevonden worden. Het drama der te bewuste jeugd. Dat de nachtegalen de „onzalige droom- verbeeldingen" zijn die Elias bevecht wordt door het verhaal, of liever de reeks onsamenhangende episoden die met elkaar door metaphysische eenheid verband houden, zoo duidelijk dat het misschien overbodig was zulks op het slot nog even to verzekeren. Rond die twee dolen de schim- men van beangstigende nogal sexueel aangelegde tantes, die we niemand zouden toewenschen indien zij als realiteiten bedoeld waren, maar dat is nu niet het geval. Het heele stel van nobiljons maakt den indruk van een collectie wassen beelden uit het kraam van Spitzner, met al het grie- zelige van dat soort dingen. Er is nog een moeder, van wie wij ook a1 zelige van dat soort dingen. Er is nog een moeder, van wie wij ook a1 niets weten dan dat zij door haar familie „met hoonend zwijgen ver- nederd wordt"( ?). Maar, in een werk als dit, in het teeken van den droom, zou het onbescheiden zijn naar de verkiaring te vragen van die behandeling. De lezer is aangewezen op gissingen, en de eindelijke ver- klaring van de karakters en de episoden wordt gegeven door de atmos- feer. Nuchtere Realgeist zal met dit boek geen raad weten: het is de ruimige, grove Oom Augustin, die er uitziet als een boschwachter, met handen die doen denken „aan gesmolten ossevet". Wij citeeren hier opzettelijk die frappante vergelijking omdat de beeldspraak van Gilliams een groot deel uitmaakt van de vreemde bekoring van zijn werk. Het boek wemelt van soortgelijke dingen: „Als een doorbrande boomtronk is Aloysius op het bed neergeploft". Zijn krachtige, soepele dichterlijke taal verrast gedurig door oorspronkelijkheid. Gilliams' kunst is detail- taal verrast gedurig door oorspronkelijkheid. Gilliams' kunst is detail- kunst. Het lijkt ons zelfs dat hij voorbeschikt is voor de korte verhalen; vorig werk gaf ons reeds dien indruk, en ten slotte komt Elias ons ver- vorig werk gaf ons reeds dien indruk, en ten slotte komt Elias ons ver- moeden bevestigen. Naast onbegrijpelijke episoden zooals in het begin dat over en weer loopen naar die beck en de geschiedenis met de pa- pieren scheepjes (wat beteekent dat toch ? Of schuilt er soma freudiaan- sche libido achter?) zijn er andere die leven als kleine zelfstandige poemas, waarbij wij weer moesten denken aan de beschrijving van het onweer in Oefentocht. Onder de mooiste hebben wij aangestreept het comediespel waar twee doode kinderen worden voorgesteld in den hemel, het Kerstfeest met de intrede van de krankzinnige tante Henriette ,,die zich verbrijzelt op een uiterste gedachtenpunt", het schaatsen van Aloysius en Elias in den nacht, het leven in het pensionaat „waar men fijnheid leert misprijzen" (beteekenisvolle ervaring!), de jacht op een losgebroken paard, angstwekkend als een nachtmerrie enz..... Maar ook de kleine bijzonderheden in het leven van Elias getuigen van een fijne gevoeligheid: het spelen van twee jongens onder tafel in het onge- zellig huis, het openen van oude laden, het inpakken van een koffer waar de voorwerpen „een obscure beteekenis krijgen van roem en eer, BIBLIOGRAPHIE 249 van historische veldslagen", het kijken in het geheimzinnig binnenste van een viool, het nazetten van een ontsnapte kanarievogel, veel andere die den lezer gedurig verrassen en in een stemming houden van bijna perverse nieuwsgierigheid. Maurice Gilliams heeft onze letteren met een mooi werk verrijkt waarin hij zichzelf heeft gegeven. Wij zijn benieuwd of hij na dat ge- vecht met de nachtegalen het leven ook eens zal onder handen nemen in een minder ijlen dampkring? A. CO RNETTE F. N. Fonteyne, Pension Vives. ?Antwerpen, De Sikkel. De insinueerende contrasten van Elza van Hagendoorn's teekening op dit boek zijn een waarschuwing voor den argeloozen lezer die zich zou laten verschalken door den titel Pension Vives, Brugsche roman. Wij zien daar een wankel huis met kromme vensters en verraderlij ke watertrap, door den gevel, expressionistisch gevlochten, eenige despe- rate en uitdagende figuren, en op den achtergrond domineeren gerust- stellend de Halletoren en die van O. L. Vrouw de obligate trapgeveltjes, terwijl een Biedermeyer-achtige koets zich profileert boven de welving van een bruggetje. Pension Vives maakt den indruk dat het misschien tij d wordt de opvatting Brugge te herzien ? Wij zijn zoo verwend door den pres- tigieuzen klank van dien naam dat onze gestereotypeerde voorstelling der stad gevaar loopt niet meer aan de werkelijkheid te beantwoorden, althans niet aan het beeld van dezen roman. Is het mogelijk dat Brugge waarlijk nog jets anders zou kunnen beteekenen dan mystische mijme- ring, eenvoud en gemoedelijkheid, patriarchaal geluk en provinciale pais en vree in het kader van godvruchtige kloosters, hermetische pa- triciershuizen, beierende torens en Gezelliaansche moestuinen? Brugge is mettertijd veranderd, een wonder dat het niet nog meer door mo- dernisme is vervormd! Ik heb Brugge gekend, ?ongeveer een halve eeuw geleden! Brugge met zijn onbedorven Groote Markt, het onge- poetste Gruuthuuse, de Steenstrate zonder bioscopen of kwakende radio's, de grachten zonder motorbootjes, de aandoenlijk-antieke koffiehuizen (Mon Bijou, Cafe Foy, en Den Hollander, a la Vache (sic) uitverkoren door Maurice Barres!); Brugge met zijn ingetogen provin- ciale bevolking, onbetaalbare typen van ambtenaars en renteniers, dragers van d'onvervalschte namen Platevoet en Goeminne, Lescrawaet en van Quickelborne, Brugge vol muziek brokkelend uit den beiaard, weemoedig kreunend in oude orgels.... Na Georges Rodenbach's zinnelijk-mystieke Bruges la Morte heeft Maurits Sabbe het elegische Brugge als het ware gerehabiliteerd in zijn mooie, rustige verhalen waar de Memlinc-achtige weemoed soms lichtjes gekruid wordt door goed- hartigen humor en schalksche bonhomie. Met zijn wereldje van deftige patriciers en soliede burgers, met zijn brave vrijers en profijtelijke maag- den, zijn musiceerende Jacobijnen en zijn Filosoof van 't Sashuis heeft den, zijn musiceerende Jacobijnen en zijn Filosoof van 't Sashuis heeft hij in ons het beeld geankerd van de uitnemend vrome stad wier ,,rustige ziel streelend is als de zachte elegie van den zomeravond". Maar nu dat kosthuis! Men gaat gelooven aan de noodwendigheid van een dramatisch-brutale reactie, aan een soort van physieke terugslag 1936 III 17 250 BIBLIOGRAPHIE die fataal moest komen alsof er gewoekerd was met de vizioenen die de dichters hebben geerfd van de Vlaamsche primitieven, en die dreigden te verstarren tot blindelings aanvaarde traditie. Het ware voorzeker voorbarig te beweren dat het oude beminnelijke beeld tot tegen den bodem is verdelgd. Want de vraag is veroorloofd: is deze roman wel specifiek Brugsch ? Schr. heeft zich zoo weinig toegelegd op de evocatie van Brugge dat de stad er nauwelijks te herkennen is, behalve aan de opsomming van de kerken die bezocht worden door de devote Celine en door de vage suggestie van de reien. Maar de handeling zou even goed kunnen plaats grijpen te Gent of te Kortrijk, als er maar een gracht is en zoo wat mysterieus uitziende huizen. Toch is de mogelijkheid dat Brugge zulken roman inspireert niet zonder beteekenis. Wij worden uitgedaagd om ook eens te Brugge den sinisteren kant van 't leven onder de oogen te zien. Nu is geen kader daartoe zoo geschikt als een familie- pension. Het pension is het bij uitstek gunstig terrein waar men het raarste wild kan opjagen. Het pension, onder het gezag van een hospita die er een bewogen leven besluit, is de haard der eenzamen en der maniakken, en heeft de vreemde aantrekkelijkheid van een panopticum. In de grootstad is er kans op drama en klucht. In het pension van Madame Vauquer kan de j onge Rastignac broeien op zijn eerzuchtige droomen; in het Commercial boarding house van Mrs Todgers treffen wij een volledig stel van de grappigste snaken; en de Villa des Roses is het tooneel van een burgerlijke idylle. In de provincie gaat het er wel iets anders uitzien. Meedoogenloos heeft schr. eenige uitgelezen sinistere typen in Pension Vives onder dak gebracht. Laat mij even voorstellen: een knoei-schilder, verzonken kerel die zich nog recht houdt aan den waan van zijn ouden schildersdroom; leeft met een meid uit een dancing die hem beheerscht; een modiste die vergaat in de hopelooze bestendig- heid van haar eenzaamheid; een extra-sinister paar zusters, de eene bezeten door mystieke neigingen, die haar taal jets of wat Dickens- achtig doorspekt met makabere beelden, de andere gek en niet meer dan een dier; een wulpsche naaister die zich door cynisme wreekt op het lot dat haar bedeeld heeft met een scharrelvoet. Het personeel der commen- salen wordt volledigd door een avonturier, geniepig huizend met een onzichtbaar liefje in een woonboot gemeerd tegen het pension; een plechtig-verbolgen oud heer die scharrelt met de hospita; een professor ,,of jets dergelijks", mitsgaders eenige voorbijgaande comparsen, en ten slotte haalt schr. er met galgenhumor nog een laatsten gast bij, „den man met het klapperend bekkeneel" die er de handen goed vol krijgt, want de oude heer bekoopt zijn seniele fantasieen met een flinke beroerte, en de kunstschilder, „de Melker", na een dramatische belijdenis en een ontfermende nacht met een toevallig lief, knoopt zich op aan 't ge- bint voor zijn zolderkamer. Wat er allemaal gebeurt is niet te beschrijven, wij laten de primeur aan den lezer. Het wordt een heimelijke, woeste wij laten de primeur aan den lezer. Het wordt een heimelijke, woeste jacht op zinnelijk genot die grotesk aandoet als een driftig over en weer vliegen van bronstige, onbeheerschte sukkelaars. Even ontbloeit er een idylletje tusschen zekeren Josse, vriend van den „Melker", en het eenzame modistje Stella, maar dat korte sentimenteel geval eindigt spoedig met een plops van den minnaar in de stinkende stadsgracht. Na veel pijnlijk-driftig beweeg bloeit de roman open in een belijdenis van den „Melker" aan de naaister, „twee geteekenden die als in een sombere samenzwering hun bitteren wrok uitklagen", samenspraak BIBLIOGRAPHIE 251 waarvan de realistische waarheid twijfelachtig is, maar die eer moet worden opgevat als een gemijmer over hun noodlot. En het bock besluit met een ditmaal zeer melodramatisch-onwaarschijnlijk en langgetrokken kabaal bij het naaistertje: haar moeder duikt eensklaps op als rijke dame ex machina, poogt haar te onttrekken aan Pension Vives, en wordt ont- haald op hysterisch rauw sarcasme. Het is onloochenbaar dat het bock gedragen is door een diepe mee- warigheid met de afschuwelijke ellende van de schepsels die samen- hokken in de broeierige lucht van Pension Vives. De taal is cyniek en kloek. Er zijn korte aangrijpende beschrijvingen, o.m. van den avond te Brugge, waar zelfs de vrome vrouwen in haar eerbiedwaardige kap- mantels die wij altijd beschouwd hebben als een der devote requisieten van Oud Brugge, worden beschreven als „gekapmantelde schimmen van geteekenden met hun lupus, of koningszeer of zwelzucht", dit geeft den toon en den geest van 't bock, dat wij aanbevelen als zeer vasten bodem na den aetherischen Elias, en hiermee laten wij den lezer over aan zijn indrukken en meditatie. A. CORNETTE Gids voor Belgie, Geologic, Geschiedenis, Kunst, Landschap. -- Met de medewerking van H. Elen, Prof. Dr. Ir. Stan Leurs, E. de Ridder, Dr. R. van Roosbroeck, G. Schmook, L. M. Thiery. Ant- werpen, De Sikkel. Een uitstekend initiatief, dezen praktischen en goed opgevatten gids te hebben saamgesteld. Toeristen zullen er een handig vademecum aan hebben voor de aardkundige vorming, de historic, de kunstgeschiedenis, het toerisme op de rivieren en de wandelingen door Belgic. Voor het eerst, sedert menschenheugenis, vinden wij in een Belgisch reisboek o.m. een praktische uiteenzetting door den bevoegden Prof. Dr. Leurs van bijzondere kenmerken der bouwstijlen die in onze nationale archi- tectuur voorkomen, aanbevolen aan leeraars in de kunstgeschiedenis voor elementaire leergangen! De beschrijving der steden op historisch en artistiek gebied is van een prettige levendigheid, en bovendien zake- lijk opgevat en van groote densiteit. Wat de wandelingen betreft, die zullen des te nuttiger zijn voor de toersiten daar de vroegere, trouwens zeer goed opgevatte en aardig geschreven boeken van Jean d'Ardenne (L'Ardenne en La cote de Flandre) thans zoo goed als onvindbaar zijn. Opvallend is het dat, waar de historische inlichtingen rijkelijk zijn mee- gedeeld, geen woord gerept wordt over de gruwelen die zich hebben afgespeeld in Augustus-September 1914 te Aerschot, Leuven, Dinant enz..... Dit is niet in verhouding tot de vrij uitgebreide inlichtingen over de wapenfeiten in het IJzergebied op pag. 183 en volgende. Een enkel spaarzaam zinnetje over den brand der Bibliotheek te Leuven. Kleine leemten in de opgave van wandelingen waren onvermij delij k; de toerist die zich b.v. wil begeven van Alle op de Semois naar Bouillon (het is een der meest indrukwekkende natuurgebieden van ons land) zal goed doen ook Bens den' niet vermelden weg te volgen langs het af- gelegen en typisch-Waalsch dorp Botassart, om van daar langs de hoogten Bouillon te bereiken dat hij plots in een diepe vallei zal ont- dekken. Het boekje is fraai door de Sikkel uitgegeven, en voldoende geillustreerd. A. CORNETTE 252 BIBLIOGRAPHIE B. Schrieke, Alien Americans. New-York, The Viking Press, 1936. Onze landgenoot Dr. B. Schrieke, oud-hoogleeraar in de sociale anthropologie en de sociologie aan de Rechtshoogeschool te Batavia, heeft van September 1934 tot September 1935 op uitnoodiging van het Julius Rosenwald Fund een refs in de Vereenigde Staten gemaakt ter bestudeering van het neger-vraagstuk, in het bijzonder in de Zuidelijke staten. Dr. Schrieke heeft de resultaten van zijn onderzoek in het hier besproken bock neergelegd. Zijn opdrachtgevers zullen van hun keuze geen spijt hebben gehad, integendeel, het rapport van Dr. Schrieke moet hun hoogste verwachtingen nog hebben overtroffen. Strikte objec- tiviteit, afwezigheid van vooroordeel en wetenschappelijke methode mochten zij verwachten. Des schrijvers antecedenten hebben hen waar- schijnlijk ook wel een voor het lot van den kleurling niet onverschillig hart bij den man hunner keuze doen vermoeden en dat die sympathie de grenzen van warme menschelijkheid nimmer heeft overschreden en den onderzoeker nooit tot pamflettist of strijder voor een bepaalde zienswijze heeft verlaagd, zal hen evenmin hebben verbaasd. Maar wie had kunnen voorspellen, dat het rapport van Dr. Schrieke zoude uitgroeien tot een zob voortreffelijk gecomponeerde, zoo boeiend geschreven studie? Waarlijk, vreesden wij niet den indruk te wekken, dat wij hier een „etude romancee" aankondigen, wij zouden erkennen, dat wij het bock van Dr. S. in een adem, als ware het een spannende roman, hebben uitgelezen. Slechts de helft van het bock is aan het eigenlijke neger-vraagstuk gewijd. Ter voorbereiding achteraf blijkt hoe nuttig zij was! be- handelt de schr. de positie van de geimmigreerde Chineezen, Japanners en Mexicanen, van de „inlandsche" Indianen, en de verschillende Europeesche immigranten. Hij komt daarbij tot merkwaardige alge- meene conclusies. De oorzaak van de vreemdelingenhaat is bijna steeds van economischen aard. De immigrant wordt gebruikt voor de laagst betaalde arbeid en verricht deze goedkooper dan de Amerikaan zelf. Soms is hij met dit doel opzettelijk binnengehaald (Chineezen, Ja- panners), soms komt hij ongenood en is het 's levens noodzaak die hem tot werken onder de (Amerikaansche) markt dwingt. In beide gevallen laat echter de reactie niet op zich wachten. De Amerikaansche arbeider, die zijn plaats bedreigd ziet, keert zich tegen den indringer en in dien strijd ontstaat de rassenhaat. Gelukkig zij, die door assimilatie, hetzij terstond hetzij in het tweede of derde geslacht, alle uiterlijk onderscheid met den ?i oo % Ameikaan" weten te verliezen. Hun wordt de maat- schapplijke weg naar boven geopend. Doch wee hun, die door hun uiter- lijk of sterke nationale psyche gedoemd zijn „alien Americans" te blijven. Voor hen is elke standsverbetering een praktische onmogelijk- heid. Hier als elders is het rassen-kenmerk, in oorsprong een pretext voor en een strijdmiddel bij economisch-sociale antithese, in zijne toe- passing slechts een al te wijdsch etiket voor zuiver physieke, uiterlijke kenmerken, die met het wetenschappelijk rasbegrip weinig of niets meer te maken hebben. Filippino's worden, zelfs in 's lands wetten, Mongolen genoemd, onder „Indians" verstaan diezelfde wetten donkere Mexica- nen. Lichter gekleurden kunnen dikwijls met succes voor Amerikanen doorgaan. Hetzelfde geldt voor Amerikaansche burgers met negerbloed. BIBLIOGRAPHIE 253 Hiermede zijn wij vanzelf tot het neger-vraagstuk genaderd. De door den schr. scherp geteekende tragiek van het lot der Chineezen en Ja- panners van het tweede geslacht, die zich min of meer Amerikanen ge- voelen en niet als zoodanig worden aanvaard, is een gemakkelijk te dragen last vergeleken bij de hartverscheurende behandeling van den beschaafden neger in de Zuidelijke staten, waarvan de schr. een aantal onopgesmukt vertelde voorbeelden geeft. Nawerking van opvattingen uit den tijd der slavernij (,,the plantation legend") verergert het lot van den neger in belangrijke mate. „Southern society.... still regards the Negro as subhuman". „The negro has to remain at the bottom of the social scale". Geen wonder dan ook, dat des schrijvers relaas van de maatregelen en instellingen voor „Negro-education" een deplorabeler toestand blootlegt, waarin het ernstige streven en de goede wit van enkelen niet bij machte is veel te veranderen. Het hier gezegde zou den indruk kunnen wekken, dat Dr. Schrieke's boek een „aanklacht" vormt tegen de behandeling van den neger speciaal in de Zuidelijke staten. Stellig wordt die behandeling ons als beneden menschelijken en a fortiori beneden democratischen standaard liggend afgeschilderd. Doch een van de groote verdiensten van den schr. is juist, dat hij het gemakkelijk succes van verontwaardigd pathos ver- smaadt en zich de veel zwaarder taak heeft gesteld de geconstateerde en niet te loochenen feiten aan zichzelf en anderen langs historisch- sociologischen weg begrijpelijk te maken. Noch veroordeeling noch goedpraten, slechts constateeren en verklaren was des schrijvers vol- ledig bereikt doel. Een opmerking tot slot: in een tijd, waarin over rassen-vraagstukken zooveel dwaasheden worden gezegd en geschreven, is ons een boek als dit dubbel welkom. Het werpt onbedoeld ?ook licht op anderen rassen-strijd, dan die waarover des schrijvers onderzoek liep. ,,Inter- marriage has been America's greatest contribution to the solution of the Indian problem". Wat zouden de wetgevers van Neurenberg hiervan zeggen ? B. M. T. Helene Pierre-Duhem, Un savant francais, Pierre Duhem. Preface de Maurice d'Ocagne. Paris, Librairie Plon. 1936. 240 blz. De natuurwetenschap heeft zich in de zoe eeuw met zoo groote snel- heid ontwikkeld, dat tal van namen, die aan het eind der r 9e nog onder de beste genoemd werden, reeds lang tot het verleden zijn gaan behooren. In de minder snel groeiende wetenschapsgeschiedenis echter blijven de groote daden langer in herinnering; vandaar, dat de naam van Pierre Duhem, die aan menigen hedendaagschen beoefenaar van physica of chemie wellicht weinig meer zegt, hier nog ten voile de bekoring uitoefent, die er voor ieder, die zijn werken ooit las, steeds van uit is gegaan. Nog steeds behooren de Origines de la Statique, de Etudes sur Leonard de Vinci en het groote, helaas onvoltooid gebleven Systeme du Monde tot de standaardwerken voor de geschiedenis van mechanica, physica en astronomic en aan den invloed van zijn werkmethode een toonbeeld voor alle geschiedschrijving is nog evenmin een eind gekomen als de door hem ingeleide omwenteling van de denkbeelden 254 BIBLIOGRAPHIE over het aandeel der Middeleeuwen in de genesis der natuurwetenschap reeds is uitgewerkt. Bij wie hem persoonlijk gekend hebben, blijkt echter ook de herinne- ring aan den mensch Duhem levendig te blijven. Binnen enkele jaren is het boven vermelde werkje reeds de tweede biographie, die van hem verschijnt; ditmaal is het een levensbeschrijving vanuit de grootst mo- gelijke nabijheid: Helene, zijn eenigst kind, dat na den vroegtijdigen dood van de moeder steeds een bijzonder groote plaats in zijn leven heeft ingenomen, geeft hier haar herinneringen aan haar bewonderden vader weer, terwijl ze voor die perioden van zijn leven, die ze uit eigen ervaring niet heeft kunnen leeren kennen, de medewerking van een familielid en van verschillende vrienden heeft ingeroepen. Uit den aard der zaak staat in het boek dus het persoonlijke element sterk op den voorgrond. Het is voor alles de onvermoeide werker, de weldoende menschenvriend en de in zijn eerlijkheidsdrang niets ont- ziende strijder met zijn zeer sterk uitgesproken opvattingen over wetenschap, godsdienst, philosophic en politick, die hier voor ons gaat leven. De bitterheid der miskenning, die hem om zijn intransigente houding en zijn met den tijdgeest weinig strookende denkwijze in Frankrijk zoo ruimschoots ten deel gevallen is, komt er duidelijk in tot uiting. Van de geciteerde brieven verdienen bijzondere aandacht de karak- teristieke gelukwensch aan van 't Hoff ter gelegenheid van zijn vijfen- twintig jarig doctor jubileum en een betoog over de relatie van gods- dienst en wetenschap, dat in den doordringend helderen schrijftrant, waarover Duhem (een van Frankrijks groote stylisten) beschikte, het telkens weer overdachte probleem beschouwt, dat in het bekende Physique de Croyant (aanhangsel van La theorie physique) een meer uit- voerige behandeling heeft gevonden. E.J.D. Dr. M. Minnaert, De Natuurkunde van de Zon. Den Haag, W. P. Stockum & Zoon, 1936. 157 blz. 6o afbeeldingen. Dit bock bevat een weergave van lezingen, die de schrijver, obser- vator aan het Helioph sch Instituut te Utrecht voor de leden van het genootschap Diligentia te 's Gravenhage heeft gehouden. De hoorders- kring, dien hij daar vond, bepaalt de behandelingswijze: belangstelling in de moderne natuurkunde wordt uiteraard ondersteld; daarnaast echter eenige vertrouwdheid met haar atoomtheoretische beschouwin- gen. Na een inleidend hoofdstuk over waarnemingsmethoden wordt eerst de zonnestraling behandeld; daarna worden twee hoofdstukken gewijd aan de lijnen van Fraunhofer, terwijl vervolgens zonnevlekken, chromospheer en protuberanzen en corona aan de orde komen. In een slothoofdstuk wordt nog in het kort over het inwendige der zon ge- sproken. Het in levendige, hier en daar zelfs poetische taal gestelde bock wekt den indruk van volkomen vertrouwdheid van den schrijver met zijn moeilijk onderwerp. Het isnietonwaarschijnlijk, dat hij hierdoor wel eens te gauw gemeend heeft, dat de lezer het nu ook wel weten zal. In ieder geval is de behandeling wel Bens wat heel kort en summier, zoodat er BIBLIOGRAPHIE 255 veel te vragen overblijft. Met name is dit het geval in het hoofdstuk over de lichtverdeeling in de lijnen van Fraunhofer. Een volledige behande- de lichtverdeeling in de lijnen van Fraunhofer. Een volledige behande- ling zou bier echter waarschijnlijk de gestelde grenzen te buiten zijn gegaan en misschien heeft de schrijver zijn doe! ook wel bereikt geacht, wanneer hij belangstelling heeft gewekt en den naar dieper inzicht stre- venden lezer tot bestudeering van een uitvoeriger werk heeft geprikkeld. Als hij dat inderdaad beoogd heeft, kan men zeggen, dat zijn werkje aan het doe! beantwoordt. Maar.... wie tevreden is met wat hij schrijft, heeft niet meer gekregen dan een eenigszins vagen indruk en wie meer verlangt, zal wellicht de opmerking niet kunnen weerhouden, dat men een boek gewoonlijk niet koopt, om zich tot het koopen van een ander boek te laten aansporen. Hier doet zich echter het steeds weer terugkeerend probleem van de z.g. populaire uiteenzettingen over wetenschappelijke onderwerpen voor; het ware onbillijk, het aangenaam leesbare boek van Dr. Minnaert er minder om te achten, omdat het dit probleem niet oplost. E.J.D. Sir Isaac Newton's Mathematical Principles of Natural Philosophy and his system of the World. Translated into English by Andrew Motte in 1729. The translation revised, and supplied with an historical and explanatory appendix by Florian Cajori. University of Califor- nia Press. Berkeley, California. 1934?XXXV en 68o blz. De geschiedenis der natuurwetenschappen kent weinig werken, die zoo beroemd zijn en zoo vaak worden aangehaald als Newton's Principia. Zooals het echter met beroemde werken vaker gaat: iedereen meent zoo goed te weten, wat er in staat, dat hij het niet meer noodig vindt, ze te lezen. En zoo worden over de Principia ook heel wat uitspraken en lezen. En zoo worden over de Principia ook heel wat uitspraken en beweringen gedaan, waarbij de spreker nog wel eens in vreemde ver- legenheden zou geraken, wanneer hem werd opgelegd, ze met den tekst in de hand waar te maken. Dat is slechts ten deele verwonderlijk. Newton's werk is in het Latijn geschreven en er zijn maar al te veel beoefenaren der natuurwetenschap, die zelfs nooit Latijn geleerd hebben; is echter de taalmoeilijkheid eenmaal overwonnen, dan stuit men op een voor hedendaagsche opvattingen zeer omslachtigen en moeilijk te volgen betoog- en bewijstrant, die de lectuur inderdaad wel zeer inspannend maakt. Wijlen Prof. Florian Cajori, wiens naam een goeden klank heeft bij allen die in de wetenschapsgeschiedenis belang stellen, heeft getracht aan dit dubbele bezwaar tegemoet te komen door de uitgave van een Engelsche vertaling van de Principia, waarin de terminologie en de notatie eenigszins aan onze tegenwoordige gewoonten zijn aangtpast en waarin door historische en verklarende aanteekeningen de moeili~ k- heden, die de lectuur ook dan nog oplevert, althans ten deele w idea weggenomen. Het is hem niet gegeven geweest, het werk nog te zit n verschijnen; eerst vier jaar na zijn dood heeft het monumentale, mooi gedrukte en voornaam gebonden boek, dat zijn vele en verdienstelijke werk op het gebied van de geschiedenis der wis- en natuurkunde op zoo waardige wijze bekroont, het licht gezien. De uitgave bevat een herziening van de vertaling van de Principia in het Engelsch, die Andrew Motte in 1729 naar de derde editie maakte, 256 BIBLIOGRAPHIE alsmede van het werk De Systemate Mundi, dat een korte en bevattelijke weergave geeft van den inhoud van het gelijknamige derde boek van het hoofdwerk. Bovendien is in extenso de bekende voorrede opgenomen, die R. Cotes voor de tweede editie schreef. Uit den aard der zaak wordt het meest persoonlijke aandeel, dat Cajori in het tot stand komen van het werk gehad heeft, gevormd door de 54 bladzijden aanteekeningen, die het boek besluiten. Wat hier ge- boden wordt, is vrijwel zonder uitzondering even belangwekkend als juist. Eigenlijk blijft er slechts in een opzicht jets te wenschen over: men begrijpt vaak niet goed, waarom de uitgever juist deze noten schreef en begrijpt vaak niet goed, waarom de uitgever juist deze noten schreef en andere niet. Iedere bladzij de van de Principia vereischt, om geheel juist te kunnen worden begrepen en beoordeeld, toelichting en aanvul- ling; hier vindt men nu echter gemiddeld een aanteekening op de tien bladzijden tekst. Hoe dankbaarder men is voor wat er meegedeeld wordt, des te meer betreurt men, dat de lezer zoo vaak met den tekst alleen wordt gelaten. De Nederlandsche lezer verkeert echter in de ge- lukkige omstandigheid, dat hij die leemte gemakkelijk kan aanvullen; de in 1932 verschenen uitvoerige commentaar op de Principia van de hand van H. J. E. Beth biedt de voorlichting, die Cajori sporadisch geeft, vrijwel doorloopend. De aankondiging, dat in de vertaling van Cajori terminologie en notatie aan hedendaagsche gewoonten zijn aangepast (waarop vooral het prospectus nogal nadruk legt) kan misschien iemand, die sterk voor historische zuiverheid voelt, bedenkelijk stemmen. De vrees, die hij koestert, blijkt echter ongegrond te zijn; de aanpassingen beperken zich tot enkele wijzigingen in de nomenclatuur der evenredigheden en tot enkele vereenvoudigingen van typographischen aard. Men behoeft niet bang te zijn voor een in de symboliek der hedendaagsche analyse overgebrachten Newton. En zoo verdient het werk van Cajori als een belangrijke aanwinst van de historische literatuur op het gebied der natuurwetenschap te worden begroet. E.J.D. STEM UIT DE REDACTIE CONCENTRATIE BIJ HET BIJZONDER ONDERWIJS. Het lid der Eerste Kamer, Mr. P. Droogleever Fortuyn, heeft den minister van onderwijs vragen gesteld met betrekking tot de concentratie van bijzondere scholen. De vergadering van zo December 1935 verklaarde bij monde van den premier: „Het kabinet blijft staan op het standpunt dat een wettelijke regeling moet worden getroffen om de concen- tratie van bijzondere scholen te bevorderen ... De vraag, of die concentratie zal kunnen worden verwezenlijkt op een wijze die de ingebrachte bezwaren ondervangt, zal op korten termijn worden onderzocht door een staatscommissie van veelzijdige samenstelling, die zal arbeiden onder leiding van de regeering.... De regeering hoopt, dat het overleg in deze commissie binnen korten tijd zal Leiden tot een oplossing, die voor regeering en Staten-Generaal aanvaardbaar zal blijken. Zij zal, indien die hoop niet mocht worden verwezenlijkt, harerzijds met een zelf- standig voorstel komen .... " 14 Februari 1936 werd deze staatscommissie benoemd. 28 Mei meldde de Standaard, dat de tegenstellingen tusschen rechts en links ook in de commissie nog niet verzoend waren. Nu is het Augustus en zal de regeering hare toezegging van zo December hebben te vervullen. Het antwoord van minister Slotemaker de Bruine is in hooge mate onbevredigend. „De werkzaamheden der staatscommissie zijn nog niet zoover gevorderd, dat zij haar standpunt omtrent de materie reeds heeft kunnen bepalen. Welke houding de regee- ring zal moeten aannemen, kan nog niet worden beantwoord." En zij zou handelen op korten termijn, en met zelfstandigheid .. . Indien zulke woorden jets blijven beteekenen, staat de re- geering in gebreke. 1936 III i8 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL xx Twee maal daags kwam Thijs thuis met een karretje lege flesschen, wijnflesschen, bierflesschen, azijnflesschen, likeur- flesschen, champagneflesschen, apotheekfleschjes, parfumflesch- jes, flesschen van allerlei mogelijke en onmogelijke vormen en grootte, flesschen waarin benzine, petrool, olie, ammoniak, siroop, beits, lijm en allerlei andere vuiligheid geweest was. Hij laadde die flesschen of in kuipen en 's avonds, tot laat in den laadde die flesschen of in kuipen en 's avonds, tot laat in den nacht, waschte en spoelde hij ze met spiritus van zout of chloor- zuur. Het was een vuil, onaangenaam werk, maar Let kon er hem zuur. Het was een vuil, onaangenaam werk, maar Let kon er hem aan helpen. Hij moest haar alleen maar waarschuwen dat spiritus van zout en chloorzuur gevaarlijke giften zijn. Een enkel lepeltje daarvan en ze zou op den grond vallen, nog wat spartelen en daarvan en ze zou op den grond vallen, nog wat spartelen en dood was ze. Dat deed haar lachen, hij begreep niet waarom en vreesde dat zij het niet ernstig genoeg opnam. Hij verbood haar de giften ooit aan to raken en hield haar gedurig hetzelfde voor. Opgepast, ze kon niet voorzichtig genoeg zijn, twee druppelkens Opgepast, ze kon niet voorzichtig genoeg zijn, twee druppelkens en ze is er geweest. Elken avond wees hij waarschuwend naar het vergif. Meer zeide Thijs niet over zijn nieuw beroep, ze vroeg hem ook niet meer: hij wist wel wat goed was. De stoppen kookte Thijs zorgvuldig uit, liet ze drogen en sorteerde ze in bakken: doorboorde en gave, groote, halfgroote, kleine. Hij timmerde zijn garage tot de zoldering vol breede schabben, plaatste daarop de even zorgvuldig gesorteerde flesschen en liet op de poort de even zorgvuldig gesorteerde flesschen en liet op de poort schilderen: Bouteillerie M. Glorieus. Het was een goede handel: hij kostte niets en hij bracht niets op. De flesschen werden afgehaald aan de rijke huizen, wier EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 259 meiden blij waren ze kwijt te zijn en er op den koop toe een stuivertje drinkgeld voor te krijgen. Waren het neppige meisjes, die er een prijs voor vroegen, dan raadde Thijs hun aan een fles- schenwasscher aan huffs te laten komen. Ze zouden dan weten wat die voor het werk vroeg en zelf met de vuiligheid zitten. Van hem kregen ze daarenboven drinkgeld. Zelden moest hij een tweeden keer terugkomen, want die argumenten slaan door bij meiden van groote huizen, die noten op hun zang hebben. Het karretje was altijd gauw en goed geladen. Voor de wijnflesschen vond Thijs gemakkelijk afnemers, een paar wijnstekers. Hij kreeg er genoeg bij elkaar om nu en dan een partijtje te kunnen leveren, maar hij was verplicht overal alles wat aan leege flesschen in den weg stond op te laden en zijn schabben te vullen met duizenderlei bizarre prullen. Mettertijd zou hij van alles een voorraad hebben, maar in afwachting was het rommel bijeenhalen, niets verkoopen, armoe; en in die af- wachting klopt iemand 's avonds aan de poort: Nonkel Dolf. Hij heeft ditmaal aan zijn gezicht niets moeten veranderen; voor verandering heeft de baard zelf gezorgd: hij is grijs gewor- den. Hij nijpt zijn neus dicht en snakt naar adem. Heel Brussel heeft hij afgeloopen om mijnheer Mathias Glorieus te vinden, den volgenden keer zal hij hem zeker in een paardenstal moeten zoeken. Wat richt Thijs hier nu toch uit. Ha, dat is de bouteil- Ierie Mathieu Glorieus. Hij grinnikt. Ja, dat is ze, zegt Thijs en werkt norsch voort. Nonkel Dolf kijkt de schabben langs en schudt zwijgend het hoofd. Hij neemt Let onder de kin en vraagt hoe het ten minste met haar is, hij vindt ze mooier geworden. Goed, zegt Thijs. Ze toonen hem de drie kinderen in het armoedig slaapkamerken en hij schudt den baard nog mismoediger. Over het derde, dat naar hem genoemd is, zegt hij: „als het maar een Dolf Glorieus wordt", op een toon die duidelijk hooren laat, hoe zeker het is dat het kind van zulken noon hem nooit waardig wordt. Thijs antwoordt nog trotscher dat het een Thijs" Glorieus moet worden. Het is het oogenblik niet meer om Thijs te vernederen, wie hem te min vindt mijde zijn deur. Achter zijn rug maakt Nonkel Dolf met het hoofd een gebaar naar Let: hoort ge den nietswaard, de blaaskaak. Hij pinkoogt, zij bekijkt hem verwonderd. Er broeit vijandschap. Het heele onthaal heeft hem geprikkeld. 260 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L Hij is boos omdat het verlangen naar zijn zoon hem te sterk ge- worden is; hij heeft er dagen aan gedacht dat Thijs zou zeggen: dag vader. Meer moest het niet zijn, dat eene woord. Grijsheid verweekt. Hij had verwacht dat de arme zoon zou opzien naar den knappen vader en Thijs vraagt niet eens hoe het hem gegaan is, wat hij gedaan heeft, of hij weer veel geld heeft verdiend. Ten slotte moet hij zelf vragen hoe ze hem vinden, zoo grijs als slotte moet hij zelf vragen hoe ze hem vinden, zoo grijs als een duif. Goed, zegt Thijs, maar zonder hem aan te kijken. Nonkel Dolf trekt zijn Schoenen uit, steekt een sigaar op en of ze ten minste een kamertje voor hem hebben. Ja. Hem bevangt een zonderlinge weemoed, hij krijgt een pijnlijk verlangen naar een goed woord en zachter dan hij ooit tot een man heeft gespro- ken, vraagt hij Thijs hem nu eens serieus, zoo onder ons, te zeggen hoeveel hem dat daar beneden ongeveer opbrengt. Het is geen spot, ook geen vernedering. Hij zit lekker te rooken met warme voeten op de kachel en voelt zich ondanks alles bij zijn zoon. Een woord, een klacht, een zuchtje maar en hij zal woor- den uitspreken die hem zelf verbazen. Ben ik uw vader, of ben ik het niet. Heb ik u toen niet naar huis gedragen, Thijs, heb ik u niet bijgebracht, heb ik u niet beter verzorgd dan moeder zelf? Zou ik u armoe laten lijden, jongen ? Maar Thijs verbleekt, onder de vernedering, na ai dien tijd als vader van drie kinderen nog niet eens den kost te verdienen. Hij zou kunnen antwoorden dat vader een half jaar, hoogstens een jaar te vroeg gekomen is, maar hij voelt de zwakheid van dat excuus. En misschien komt deze ook weer geld aanbieden. Daarom noemt hij hem met na- druk Nonkel Dolf. Het gaat Nonkel Dolf niet aan wat hij verdient. Er volgt een lange stilte. Dan zegt Nonkel Dolf langzaam met een zucht: Stom zijn is niets, maar daar nog pretentie bij krijgen, dat is erg. Onmiddellijk antwoordt Thijs, zonder verroeren: Pretentie hebben is ook niets, maar op uw woorden niet kunnen letten, dat is gevaarlijk. Het zou nu volstaan dat een van beiden wat snel een voet ver- zette of een hand ophief, om ze alle twee razend elkaar te doen aangrijpen. Zoo is de lucht om hen gespannen, geladen. Dat voelt Let instinctmatig, zij roept opeens, angstig, Thijs niets te misdoen. Thijs vraagt rustig wie hem iets zou misdoen en Nonkel EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L 261 Dolf antwoordt schamper dat ze hem stillekens zullen laten doers, hij is op goeden weg, kind, laat hem maar betijen. 's Anderendaags vraagt hij Let, of zij werkelijk vreesde dat hij Thijs iets zou misdaan hebben. Neen, kind, zoo is hij niet. Daar- voor houdt hij te veel van Thijs, maar vooral te veel van haar en die kinderkens hier, kom eens hier, gij kleine dikzak. Hij wil dat het hun goed gaat, dat is alles en gisteren avond was hij wat korzelig omdat het hier naar zijn zin niet goed genoeg gaat. Wat denkt ge, en hij vloekt, dat het voor hem is, voor hem die, en hij vloekt nog harder, het geld uit den grond kan stampen, maar een kind te hebben en dat kind, en hij vloekt dat het kraakt, hier te zien krepeeren in zijnen nest. En hij wil milliaar de tonnerre niet geholpen worden, de gloeiende stommerik ! Om iets uit Let te krijgen moet men over Thijs of de kinderen spreken en vooral Thijs te na komen. Zij zegt dat het de schuld van Thijs niet is, die werkt als een paard. Dat geeft hij dadelijk toe, hij zinkt zwijgzaam weg in zijne bitterheid, maar leeft weer op als zij met eene hand op zijn knie een moor op de stoof tilt. Ze is niet mooi, denkt hij. Wat zou hij zich moe maken om jets te bereiken dat hij niet eens begeert. Zij is hem te smal van schou- ders en te breed van heupen. En ze staat met doorgebogen rug, hij houdt niet van die lammigheid. Ja, waarom beziet hij ze eigen- lijk ? Indien hij er elders eene tegenkwam als deze, die hij maar hoefde aan te kijken, hij zou haar zeker den rug toekeeren. En toch wil hij deze winnen, juist omdat zij Thijs' vrouw is. Hij knijpt haar in den bovenarm en pinkoogt. Met vlagen wordt hij inwendig razend, en weet niet waarom. Men moet een zoon al diep haten om hem zijn vrouw te ont- nemen, noch uit liefde, noch uit late lust, alleen maar om hem te hoonen. Soms vraagt hij zich of waarom hij Thijs dat wil aandoen. Dan vindt hij geen andere duidelijke reden dan het norsch ont- haal, maar dat is slechts het geringste van zijn verwikkelde motieven. Thijs is het eenige kind waarnaar hij ooit omgezien heeft, het eenige waarvan hij houdt. Dat neemt hij hem onbewust kwalijk Hij stelt zich voor dat hier en daar zijn bloed voortleeft in buiten- echtelijke, maar vooral buitengewone menschen, minstens even superieur als hij zichzelf voelt. Hij wil zijn teleurstelling wreken op den zoon, dien hij uit vele kinderen van zijn kaliber gekozen 262 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L heeft. Juist dat misselijk type van benepen ploetertje, met zin voor huiselijkheid, heeft hij zich aangetrokken. Van dien dom- pelaar houdt hij, voor hem is hij teruggekomen. Hij ziet Thijs na het middag- en avondeten een halfuurtje met de kinderen spelen. Dat doet hij zelf even graag, maar als Thijs het doet, besluipt hem een wilde lust die dikkopjes elk met een pootje te pakken en ze tegen den muur te slaan: huisvadertje van kust mijn botten, werk, leef als een man! De armoede rondom hem in de drie kamertjes is hem een per- soonlijke vernedering. Dat zijn zoon zich daarin gelukkig voelt, omdat hij bij een onnoozel wijf slaapt, dat hem bewondert en dom verliefd toelacht, wordt hem onuitstaanbaar. Hij zou die Let kun- nen vastgrijpen onder Thijs' oogen en hem toebulderen: kijk, verdoemde idioot, zooveel is ze van u, ik neem en heb ze. Hij zoekt langs de garage de straat op en zou in het voorbijgaan al die suikerkistenschabbetjes van den muur kunnen rukken, zoo- dat alles aan scherven rinkelt: daar ligt uw speelgoed, prutsvent, doe nu eindelijk iets dat mijner waardig is. Hij moet op het terras van dure cafe's gaan zitten met een lange sigaar, om het van zich van dure cafe's gaan zitten met een lange sigaar, om het van zich of te schudden dat zijn zoon in een garage woont. Soms bestelt hij een duur diner met twee wijnen, doet de garcons draven en niets is naar zijn zin. Als Rosa het geld komt terug halen, staat hij achter de kachel recht, niet uit beleefdheid, maar verstomd. Hij spreekt geen woord tot Thijs thuiskomt, want hij wil die begroeting zien. Hem stijgt de walg naar de keel en hij vraagt dat zij toch wel de jongste dochter van de Wallenhoeve is. Dat bevestigt Rosa. Enfin, als hij goed verstaan heeft, is zij dan de dochter die alleen was op de hoeve toen hij eenige maanden bij zijn broer Do was en toen hoeve toen hij eenige maanden bij zijn broer Do was en toen Thijs nog op de hoeve werkte. Thijs begint zich schrap te zetten en Rosa bloost: ja. Het jong yolk van het dorp kent hij niet meer, hij is daar al jaren weg; zij is dan toch dezelfde die toen getrouwd was met een onderwijzer. Het is Thijs die nu ja antwoordt en zijn was met een onderwijzer. Het is Thijs die nu ja antwoordt en zijn hinderlijk vragen weert: Rosa, wat zegt ge van onzen Nic, is hij groot geworden? Nonkel Dolf trekt zijn schoenen aan en schopt beneden den steun van onder de stootkar, maar de flesschen lig- gen er vast op gestapeld, slechts drie of vier rinkelen aan stukken. De poort van de Bouteillerie M. Glorieus slaat hard toe, alhoe- De poort van de Bouteillerie M. Glorieus slaat hard toe, alhoe- wel er geen wind op zit. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 263 Aan tafel is hij daar weer. Hij vraagt Rosa of ze nog niet her- trouwd is. Weer is het Thijs die voor haar antwoordt: Nonkel Doff ziet toch dat ze geen trouwring aan heeft. Dan zwijgt hij maar en eet voort, alsof hij alleen aan tafel zat. Maar terwijl Let afwascht en Thijs even met Rosa in de garage is, nadert hij Let in den rug. Weet zij wat die twee daar beneden doen? Dat. En hij neemt haar in zijn armen en kust haar. Kwaad weert zij hem af. Ondertusschen legt Thijs aan Rosa uit dat ongeveer alles wat zij op die schabben ziet staan verkocht is. Hij krijgt zooveel na- vraag dat hij de bestellingen niet eens kan uitvoeren. Heel dat schab daar Levert hij aan een groote apotheek, die hij noemt met naam en adres. Hij heeft likeurstokerijen, bier- en wijnstekerijen als afnemers, allemaal groote firma's, goede betalers. Och als hij dat vergelijkt met zijn winkeltje van vroeger, Rosa, waar iedereen op de poef kocht en waar hij de menschen niet eens kon maven, bang dat hij hun klandizie verloor! Hoe gelukkig is zij. Hij heeft wel nooit geklaagd; toen hij het winkeltje had dat hij nu zoo onbeduidend maakt, zeide hij ook dat het hem goed ging, maar ditmaal komt het haar toch begrijpe- lijk voor. Het is ook zoo origineel, heelemaal iets van hem. Hij is verstandig en werkzaam en zij moet kunnen gelooven dat het hem goed gaat. Zij zegt ernstig: Ik zie u daar rijk mee worden, Thijs. Daar twijfelt Thijs niet aan, laat hem maar betijen. Thuis bekent Rosa voor de eerste maal dat zij bij Let geweest is. Er zijn twee nieuwe meiden, nog jonge, die de geschiedenis van moord en proces niet meegemaakt hebben. De knechten houden zich koest. Zij spreekt voor het eerst den naam van Thijs uit en niemand kijkt op of maakt stilte. Zich veilig voelend, voegt zij bij den flesschenhandel van Thijs, nog eens het dubbele van wat Thijs er zelf al bij gevoegd had en Let heeft drie prachtige kinderen. Ja die doen het goed. Zoet is de gedachte dat God Thijs zegent. Zij draagt haar foltering voor hem op. Als zij dan toch verdoemd moet zijn, moge al wat zij goeds doet Thijs ten goede komen. Eens ontmoet Nonkel Dolf zijn schoondochter in een goedkoop magazijn. Hij noemt het een toeval. Zij koopt wat goedkoope flanel aan de rol, kinderdoeken. Daarmee is haar beurs leegge- kocht. Of zij dan niets anders meer noodig heeft? Jawel, maar daar komt zij nog eens voor terug, Zaterdag. Dan werkt Thijs 264 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL heel den dag thuis en kan zij 's namiddags boodschappen doen. Hij doet haar echter opnoemen wat de kinderen nog noodig hebben, laat haar kiezen en betaalt. Blij als een kind wandelt zij naast hem door het magazijn. Hij wijst haar een mooien voor- schoot. Zij moet dien aantrekken. Glimlachend bewondert zij zichzelf. Luister, hij koopt hem voor haar, maar geen woord daarover aan Thijs, dat moet zij hem beloven. Haar moet men niets meer zeggen over de teergevoeligheid van Thijs op dat punt en het middel ertegen kent zij: zij zal zeggen dat het gekocht is van haar spaarcenten. Aan den uitgang staat een vitrine vol hoedjes. Hij neemt haar onder den arm en zegt, als tot een kind, dat zij zich nu ook nog een mooi hoedje mag kiezen. Met verheerlijkt gelaat laat zij zich door hem hoedjes aanwijzen en hij is haar spiegel: wat hij monist vindt neemt zij. Waarom heeft zij hem dat al niet langer gevraagd? Zij heeft maar een woord te spreken en wat zij hebben wil krijgt zij van hem, een kleed, een mantel, schoenen. Hij gaat er met vuile voeten door, wat begrijpt zij van de listigheid des mans. Elke andere vrouw, die trouw wil blijven, zou hem dadelijk afsnauwen. Deze glimlacht dankbaar. En glimlacht dankbaarder naar gelang de armoe vergroot. Want als Thijs de schabben gevuld heeft met allerlei partijen fleschjes en flesschen van hetzelfde merk, dezelfde grootte of dezelfde bestemming, moet hij er nog koopers voor vinden. Soms vindt hij er die een spotprijs bieden en heengaan om te wachten tot Thijs hen noodgedwongen komt opzoeken. Zijn zaak zal zeer goed worden zoodra hij een groep trouwe afnemers zal gevonden hebben, die weten dat zij bij hem een koopje doen, dat hij niet eens toevallig een voorraadje bij elkaar heeft maar dat zij regelmatig op een goede levering kunnen rekenen. Hij is nog te veel ophaler van ouden rommel; leverancier van leege flesschen worden duurt langer. Het prikkelt hem gedurig dat Nonkel Dolf juist dezen harden tijd moet meemaken, hoe gaarne zou hij het geld weigeren dat deze wekelijks geeft voor kost en onderhoud zooals hij dat ook thuis bij Do en Dina deed, maar hij kan niet. Dat Nonkel Dolf uren alleen zit met Let, zou hem anders ver- ontrusten, maar nu juist niet. Wanneer hij er bij is gaat het altijd even trotsch tegen trotsch en hij meent dat Nonkel Dolf, evenals even trotsch tegen trotsch en hij meent dat Nonkel Dolf, evenals EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 265 de anderen, Let gedeeltelijk de schuld geeft van zijn armoe. Laat hij maar kwaad blijven tot Thijs er boven op is. Er zijn gedurig korte stribbelingen, een nij dige vraag even nij dig beantwoord. Of zoo maar aan de trap roepen: He Thijs, zijt ge in 't magazijn ? terwijl zij altijd nog garage zeggen. Ja, ik ben in de garage! Dan vraagt Thijs wel eens of hij sours niet brutaal is tegen haar. Neen neen. Hij denkt dat hij het wel al eens zal zijn, maar dat zij het in haren eenvoud niet begrijpt. Nonkel Dolf houdt haar een bankbriefje voor. Om zich zelf jets te koopen. Dat heeft zij nog liever, want mantels en kleeren kan zij nog missen, wat zij te koopen heeft is onmisbaar. En zij zal nog wat overhouden, want Thijs wil spaarzaamheid. Maar Nonkel Dolf lost het briefje niet dat zij zoo rap vast heeft. Eerst een kus. Onmiddellijk geeft zij dien, het is toch voor Thijs. Thijs zou heel boos worden als hij dat wist, maar hij zal het niet weten en zoo spaart zij voor hem. Hij wil immers een lederen jas heb- ben, maar nu nog niet, eerst moeten zij en de kinderen zich beter kunnen kleeden en voeden. Maar die lederen jas, heeft hij gezegd zal hem kleeren en verkoudheden besparen. Nu zal zij hem daar- mee verrassen. Kinderlijk toont zij Nonkel Doff hoeveel zij al heeft. Hij zou wel liever zijn geld aan jets anders zien be- steden, dan aan een lederen jas voor den dompelaar die niet eens de harde veloeren vest verdient, waarin hij de boulevards af- jakkert, maar hij zwijgt. Is zij zoo te vangen, dat stom wijf, waarom niet. Hij kan hem later nog in het gezicht smijten: en die leeren jas, sukkelaar, die heeft uw vrouw nog voor u ver- diend, stommerik en hoe! Een Zaterdagmorgen vraagt zij Nonkel Dolf zelf, haar nog zooveel te geven, dan kan zij na het middageten den leeren jas gaan koopen. Naief is het wet, om te schateren, vindt hij, wat een koppel die twee. Hij doet of hij er niet aan denkt haar nog iets te geven en zij kan den jas toch zelf niet koopen, die moet toch gepast worden. Maar zij wil zoo maar een jas koopen, dien zij Thijs onverwachts in handen kan geven, dat zal hem zoo blij maken. Hij kan dan zelf teruggaan om zijn maat te kiezen. Het komt Dolf allemaal aartsstom voor, heelemaal stijl van die twee knoeiertjes. Een leeren jas voor mijnheer den flesschenman als zijn wijf lompen aan het lijf heeft, de kinderen stinkende kakdoe- ken en op tafel haringen en morgen haringskens. Laat hem gerust. 266 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Zij komt hem zelf kussen. Geef het mij, Nonkel Dolf. Haar en Thijs verachtend, voelt hij haar borsten. Kom nu zien, groote meneer van hieronder, madam werkt voor uw leeren jas. Ze slaat hem kwaad op de hand. Hij grinnikt: maar het geld wilt ge wel he? Dan strij dt zij eenen strijd. Tot den middag: lang strij den is haar dul hoofd niet gegeven. Hij zou het geld gegeven hebben indien zij zijne hand niet weggeslagen had. Het mag allemaal niet, het is zonde, heeft Thijs gezegd. Maar de vreugde van Thijs en dezen avond weer in zijnen arm liggen, zooals destijds, toen zij hem het geld van Rosa gegeven had. Hij zal haar weer zoo streelen en braaf kind fluisteren. En over werk, spaarzaamheid en de toekomst. Terwijl zij aan de kachel staat, ziet zij Thijs in den rug. Hij zit aan tafel met Nic en Leo links en rechts. Die geeft rug. Hij zit aan tafel met Nic en Leo links en rechts. Die geeft hij hun brei van soep en aardappelen en vertelt gekkigheden om niet met Nonkel Dolf te moeten praten. Schuldbewust nadert zij hem zooals daareven Nonkel Doif en kust hem lang. Het moet beteekenen: u alleen heb ik lief, ik heb u toch zoo lief, hem niet. Nonkel Dolf grommelt in zijn lepel, een gebroebel alsof hij er Nonkel Dolf grommelt in zijn lepel, een gebroebel alsof hij er van te dicht bij in blies, maar voor haar moet die het juist zien, zij doet het deels om hem: ik heb Thijs lief, u niet. Hij geniet woedend. Ga nu beneden, flesschenmeneer, dan komt ze nog liever bij mij. Zoo geniepig is hij nooit in een gezin gedrongen. Zijn stijl is stoutheid, overrompeling. Heel deze benepen komedie is juist jets voor de twee idioten. Na het eten vraagt Thijs haar of zij moet uitgaan, of zij iets te koopen heeft. Dat moet ze dan maar dadelijk doen, terwijl de kinderen slapen, want hij heeft veel werk beneden, betrouwt de kinderen bij de kuipen niet en heeft geen tij d om telkens de trap op te loopen en te voorkomen dat ze perten uithalen. Nonkel Dolf zegt kort: „ik ben er toch", maar Thijs: gij moet daarvoor niet thuis blijven. Zoo gebeurde alles in haast. Thijs is nog niet eens in de kuipen aan 't roeren, eer zij weer staat te smeeken als een kind. Dolf houdt zich nog stug, dat maakt haar nog toegeeflijker en het is geen angst en geen onrust meer, het is een verlichting, een blijd- schap, als hij eindelijk de hand uitsteekt die zij niet meer terug- slaat. Dit is nu heelemaal zooals hij het den flesschenmeneer slaat. Dit is nu heelemaal zooals hij het den flesschenmeneer EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 267 gunt, bedrogen te worden terwijl hij zelf in huis is en den tijd niet heeft om de trap op te komen, hij met zijn drukke zaak die dage- lijks drie haringen opbrengt. Hij neemt haar om het middel en fluistert eventjes mee te komen naar zijn kamer, daar heeft hij het geld. Thijs gaat volstrekt niet geluidloos de trap op om te zien waar zij in godsnaam blijft. Hij heeft nog niet eens argwaan als hij keuken en slaapkamer ledig vindt. De razernij bevangt hem eerst als de deur van Nonkel Dolf's kamer gesloten wordt, precies terwijl hij de hand op de klink legt. Hij vraagt niet de deur open te doen, noch gaat te keer zooals in zoovele geschriften den be- drogen echtgenoot wordt toegeschreven. Hij spant zich in het smalle gangsken, met den rug tegen den muur en de voeten midden op het onderste paneel van die deur. Van die drie, Thijs, de muur en het paneel, kan alleen Thijs niet begeven, want aan zijn kracht is geen grens. Het paneel bezwijkt met het kort ge- kraak van oud droog hout. Volkomen overbodig dreigt Nonkel Dolf den enormen doghond die door de opening op hem toe- springt neer te schieten. Om dat te doen moet hij den tijd hebben zijn revolver uit de nachttafellade te halen. Hij gaat met dat nachttafeltje met een stoel en bovenop dit alles Thijs, zoo ver- vaarlijk in den hoek tegen het ijzeren lavabotje botsen dat al wat daarop staat zich in den hoop mengt. Hij voelt zich goed en wel bij de keel genepen en dat twee Nonkels Dolf even machteloos zouden zijn als een. Dit is zijn einde, hem valt niets beters in de hand dan het lavaboglas. Hij slaat het stuk op het voorhoofd van zijn zoon, en hij slaat voort met het stuk dat hij nog in de hand houdt. Wie weet hoe een tijger bruit wien een glasscherf in het oog zou dringen? Menschelijk is in elk geval het gehuil niet meer van den Thijs die blind en dol rondholt, tegen de muren aan en tegen de schouw. De twee handen op het oog vullen zich met bloed. Let sluipt voorzichtig naar den revolver in het nachtkastje, maar Nonkel Dolf ligt met een arm op de lade en als hij haar zacht snikken voelt, wordt hij zich bewust van wat zij voor heeft. Hij neemt zelf den revolver, staat op en ook zij hindert hem nu niet, hij kan gaan. Maar hij gaat niet verder dan het smalle gangsken. Daar breekt hij in snikken uit en hij keert terug met open armen naar 26$ EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Thijs. „Thijs, wat is er, wat heb ik gedaan !" Thijs steekt de roode linkerhand uit om hem te voelen en als hij zijn mouw geraakt linkerhand uit om hem te voelen en als hij zijn mouw geraakt heeft ,weet hij waar de hals is. Hij grijpt dien hals met beide handen, maar het bloed maakt hun klem onvast en wat Nonkel Dolf voortaan tot een moe en altijd wat verstrooid man zal maken, is deze aanblik van zijn zoon met het bloedend oog en die de tanden opeenklemt om hem nog te wurgen. Nu kan hij gaan. Hij belt in de straat, nog een hospitaal op en dan verdwijnt Nonkel Dolf, de man die verwoestte. Dolf, de man die verwoestte. XXY. Terwijl men Thijs het gekwetste oog uitnam, en verpleegde alsof hij, juist hij, na ingezien te hebben dat de mensch slecht is, geen twee oogen meer noodig had, verzorgde Let zijne kinderen, geen twee oogen meer noodig had, verzorgde Let zijne kinderen, wachtend op zijn terugkomst. Hij kwam. Voorbereid op meer en harder slagen dan zij ooit had gekregen, gereed om voor zijn voeten dood neer te stuiken, indien hij zulks in zijne wijsheid mocht beschikt hebben, boog zij hoofd en rug bij voorbaat, maar kon zich niet weerhouden schuins op te loeren of zijn wonde wel goed genezen was. Zijn oog keek streng de keuken in. Hij kuste een voor een de drie kinderen, richtte ten slotte het oog op Let, wees met den vinger naar de deur en zeide: buiten. Lang had hij over die straf nagedacht. Haar slaan kon hij niet, dat was laf. En zij had immers vroeger slagen gekregen voor om het even wat, voor kleinigheden, soms voor heelemaal niets. Hij Wilde een straf vinden die haar deed voelen dat het om iets ergers dan alles ging. Eindelijk had hij dit kort bevel gevonden. Hij wist dat zij buiten nergens heen kon, hoe zij Tieleghem ge- vreesd had en afschuw had van de Wallenhoeve. Zij zou dus tot 's avonds in de stad dolen en dan komen kloppen aan zijn garage. Hij zal opendoen, zij zal hem om den hals vallen, hij zal hard blijven. Maar eindelijk zal hij haar toelaten nog eenmaal in zijn huis te overnachten, 's morgens zal hij haar de kinderen doen wasschen, het heengaan zal haar nog harder vallen en hij zal dan zeggen dat zij mag blijven omwille van de kinderen. Dat zal hij dan zoo moeten volhouden, hij schat wel een maand. Elke toe- nadering zal hij afwijzen met de woorden dat zij hier alleen voor EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 269 de kinderen is. Daarna zal hij haren uitleg aanhooren, want hij is er zeker van dat zij of verrast of misleid is; een gewone on- trouw was het zeker niet. Het komt er maar op aan haar diep in te prenten hoe gruwelijk haar misstap is. Zijn oog lost haar niet: Buiten. Dit is erger dan alles waaraan zij zich verwacht heeft, erger dan de dood. Zacht en bang vraagt zij of zij buiten moet gaan en Thijs herhaalt met hetzelfde eene woord zijn bevel. Zij staat aarzelend op, de gedweee oogen op hem gevestigd. Waar zij nar- toe moet, Thijs? Dat kan hem niet schelen. Daarop antwoordt zij: 't is goed, Thijs, ik ga. Zij staat op en haar leven is ten einde: hij is haar leven geweest. Daar hangt haar hoed, daar hangt haar mantel en in de schapraai onder het strijkdeken ligt het geld. Zij legt dat geld op de schouw en zegt met den rug naar hem dat het geld is voor een leeren jas. Zij wacht. Als dat niet helpt, iets beters kent zij niet om hem in het uiterste oogenblik milder te stemmen. Het is al veel dat hij zwijgt. Zachter herhaalt zij: Thijs, hier is het geld dat ik gespaard heb voor een leeren jas. Hoe gelukkig is hij vroeger met spaargeld geweest, nu blijft hij hardnekkig zwijgen. Het arme hart verliest zijn laatste hoop. Maar na de laatste, heeft de hopelooze er nog andere. Zij vraagt wie voor de kinderen zal zorgen, maar Thijs herhaalt zijn bevel. Alsof het haar niet meer aangaat wat voortaan met de kinderen zal gebeuren. Aan het trapje keert zij zich nog eens om. Thijs, wanneer zij dan mag terugkomen ? Hij kan haar niet doorsturen met de be- lofte dat zij mag terugkomen. Hij mag zeker niet zeggen: van- avond al. Eenmaal moet zij den doodsangst van een definitieve scheiding doormaken. Thijs herhaalt voor de derde maal: buiten! Zij groet van aan het trapje lief en deemoedig. Nic, Leo, Dolfke en Thijs. Haar doling is eerder voltrokken dan die van den man met den grijzen baard. Niet door een voorop bedacht plan, het is zoo maar een inval. Besluiteloos staart zij rond in de garage, ziet de flesschen chloorzuur staan. Zij zet er een aan den mond en drinkt. Toen Thijs haar voor dit vergif gewaarschuwd had, had hij niet overdreven. Hij weet alles goed. Men spar- telt even. Gij die geleerd zijt, stelt belang in vele menschen die gij niet 270 EEN MENSCH VAN GOEDEN W I L eens kent en die belangrijk zijn door wat zij denken, schrijven, uitvinden, doen. Dikwijls weet gij niet eens of zij getrouwd of jongman, nog in leven of reeds dood zijn. Wij op den buiten kennen slechts elkander en wat in ons leven gewichtig is zijn de eerste dingen van het leven zeif: geboorten, huwelijk, sterven. Hoe ver wij ook uit elkander waaien, deze gewichtigheden volgen wij. Er zijn .er twee van hier naar Amerika geluk gaan zoeken, twee gebroers. De jongste is aan de dokken verongelukt, dat wisten wij direct. De oudste heeft het verder gebracht. Hij is getrouwd met een onderwijzeres, die hem les gegeven had i n Amerikaansch, want hij Wilde bureelbediende worden. Nu geeft hij haar les, want het was geen gemakkelijke, die; en zij hebben de drogisterij van haar ouders overgenomen. Te Brussel volgen wij ons yolk natuurlijk nog van dichterbij. Dat Let, die voor eenige jaren met dien Thijs getrouwd is, gestorven is, wisten wij al jaren met dien Thijs getrouwd is, gestorven is, wisten wij al 's anderdaags. En hij zelf is een oog kwijt. Hebben wij niet altijd gezegd dat loontje daar nog om zijn boontje zou komen, daar is gezegd dat loontje daar nog om zijn boontje zou komen, daar is het al. Ze is gestorven zonder ziek to zijn. Dat weten wij van Jan de Poelier. Die komt 's voormiddags Thijs in voile stad tegen en zooals dat gaat, ze rijden wat stiller en roepen wat. Wat hebt gij aan uw oog enzoovoort. Maar thuis toch alles goed? Ja, thuis alles goed. En 's namiddags is Let dood. Allee dat ver- schilt van familie tot familie. Hier vindt men ook wel eens iemand dood in zijn bed, maar hoe dikwijls gebeurt dat? Die hier 's namiddags sterven zijn door den hand 's morgens toch al een beetje ziek en dan zeggen wij niet meer dat thuis alles goed is. Karel op de Wallenhoeve stierf immers ook zonder ziek zijn en Thijs zweeg. Hij zal nu nog minder zeggen. Hij zal niet vertellen waar zijn oog gebleven is. Jan de Poelier zegt: in een ontploffing, maar Let zwijgt gelijk Karel zweeg. En hebt ge gezien dat Rosa maar Let zwijgt gelijk Karel zweeg. En hebt ge gezien dat Rosa er in vliegende vaart naartoe is. Ze had weer eens de vale merrie in de sjees gespannen. Die is immers ook niet meer wat ze vroeger was. De vale? Ja die loopt ook kaduk, maar ik wil zeggen Rosa. Rosa vergeet Let als zij Thijs voor zich ziet staan met een star en brandend oog. Geen andere gedachte doorschiet haar dan dat ze hem weer onrecht hebben aangedaan. Natuurlijk doet hij weer alsof het niets was, een kleine ontploffing, och dat had hij al drie keeren voorgehad, maar ditmaal is een scherf van de flesch in zijn oog gesprongen met voile kracht. Kijk, hij werkt EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 27I met allerlei gevaarlijke vergiften, dat ziet zij trouwens wel aan zijn handen. De eerste maal ontplofte een flesch 's nachts, zonder dat er iemand omtrent was, zoo maar vanzelf. Niets schijnt natuurlijker dan zijn uitleg en hoe zou zijn stem niet moe en toonloos klinken, nu Let daarnaast ligt, hoe zou hij vandaag een ongelukje grooter maken dan het was, zooals hij anders zoo gaarne doet. En toch wijkt haar onrust niet. Hoe kon Let bij vergissing vergif drinken? Thijs, zegt zij, wat is er geweest? Zeg het mij, Thijs. Een mensch mag niet altijd alles opkroppen. Het brandend oog wordt onrustig, de handen, door chloor- zuur en spiritus van zout stukgevreten, verbergen hun siddering achter den rug, maar de mond sluit zich, die bekennen moet dat hij Let gedood heeft. Zelfs aan de eenige vrouw die het begrijpen zou, mag hij het niet bekennen. Het is genoeg dat hij Let het leven nam, hare eer ontneemt hij haar niet. Zich schuldig be- kennen door haar nog schuldiger te verklaren, is alles wat hij kan, indien hij zijn geweten ontlasten wil. Het moet juist Rosa zijn die hem tot spreken praamt. Smarte- lijk herinnert hij zich den dwaas die haar voor de rechters sleurde, alsof daar het recht te vinden was dat hij met hartstocht zoekt. Laat hij nu zelf naar den rechter gaan, hem bekennen dat hij zijn vrouw in den dood gedreven heeft en dat, als er iets op aarde of in de wijde hemelen is, waarmee hij zijn ziel kan bevrijden van dien gruwel, het op hem moet neergehaald worden. Wat zal die rechter doen met een man die zichzelf aanklaagt, door een ad- vokaat, die de slechtheid van Let zal bewijzen, tegen zichzelf moet verdedigd worden en volgens de wet vrijgesproken, want de wet erkent in hem geen schuld. Laat hij nu den mond, die halsstarrig het schuldgevoel tusschen de tanden geklemd houdt, opeens tegenover Rosa a11e schuld op zich nemen en zeggen: ik heb Let onschuldig in den dood gedreven. Hoe zal zij hem aan- staren: mij hebt gij voor het tribunaal gesleurd, niet eens wegens een vermoeden, alleen maar wegens een mogelijkheid. Nu hebt gij zelf gemoord, dit is een zekerheid en gij zwijgt. Het recht der menschen kan hij over zich trekken door te liegen, zich te laten veroordeelen voor wat hij niet gedaan heeft, een straf uit te boeten die zijn ziel niet ontlast, omdat zij geen verhouding heeft met zijn schuld en intusschen op zijn kinderen een grooter 272 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL onrecht te plegen: zijn onrechtmatige schande en hun verwaar- loozing. Thijs, zegt zij, wat is er, ik begrijp alles, ik ben zelf nog veel ongelukkiger. Diep in haar hart wenscht zij dat hij haar moge ongelukkiger. Diep in haar hart wenscht zij dat hij haar moge vermoord hebben. Moge hij zeggen: Rosa, ik heb haren mond opengetrokken, ik heb haar een bezemsteel als een gebit tusschen de tanden gewrongen, dan heb ik ze vol vergif gegoten. Dan zal zij zich op hem werpen. Thijs, ik ook ben verdoemd, ik heb hem met plezier den nek over geschoten. Ik wilde boete doen en mij zuiveren om u waardig te worden, maar nu wij alle twee verdoemd zijn, waarom zouden wij ons nog om jets bekommeren. Werp mij hier ergens tusschen de tafels en stoelen, overmeester mij, we zullen lachen om alles. Dat duurt maar een enkele seconde: onmiddellijk schaamt zij zich zoo jets over hem te hebben gedacht. Niet uit drift kust zij Thijs, terwijl Let nog over aarde ligt. Haar ziet, denkt zij, de Heer, wien zij dagelijks haren moord omstandig verhaalt, fluis- terend in het donker van de slaapkamer, elken morgen het lijden opdragend van het onuitgesprokene der misdaad. Hij weet dat zij aan dezen mond zuigt, zooals een moeder aan een vergiftigde wonde, eer het gif des zwijgens zijn ziel doode met de foltering die niet ophoudt. Wat doet gij nu ? zegt Thijs. Hij opent de kamer waar Let ligt. Daar valt zij snikkend op de peluw en bidt tot de een- voudige goede vrouw. Zij hadden samen Thijs lief. Zij moet haar in den hemel helpen Thijs redden. Wat doet gij nu? vraagt Thijs weer, want de geheel verslage- nen herhalen gemakkelijk dezelfde woorden, omdat zij Been nieuwe zinnen kunnen vormen. Zij doet niets anders dan de kleeren van de drie kinderen bijeenzoeken. Het oog ziet lijdzaam toe. Met twee groote pakken en drie kinderen laat hij haar ge- dachteloos de straat opgaan. Zij haast zich uit vrees dat hij nog tot bezinning zal komen en haar den roofbuit ontnemen. Nog denzelfden dag komen Dina en Lieneke. Zij zijn door Pol gestuurd. Zij weenen niet bij Let, zij bedekken zich het ge- laat voor het oog van Thijs, maar zelfs bij Dina gaat die ontstel- tenis gauw over. Zij zijn vooral trotsch op Pol, die hun onmiddel- lijk heeft opgedragen de drie kinderen te halen. Hij zal voor die kinderen zorgen, hij zal er eene meid meer voor nemen. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 273 Als zij vernemen wie met de kleintjes daareven vertrokken is, zijn zij nog gehaaster dan Rosa om heen te gaan. Zij hebben Thijs nooit vergeven dat hij die van de Wallenhoeve weer in huis ge- haald heeft, maar nu is de maat vol. Lieneke zegt: dan kunnen wij hier niets meer doen. Moeder zegt: regel dan alles maar met die van de Wallenhoeve, ons gaat het niet aan. Alleen waakt Thijs bij het lijk. Er zal in het dorp schande ge- noeg over gesproken worden dat hij en Rosa de eenige familie- leden achter den lijkwagen waren. Hij bekommert zich niet meer om zoo jets. Haar ziet de Heer. Zij keerden terug van het graf en zij was het die hem er aan herinnerde dat het leven nog voortging waar hij dacht dat het geeindigd was bij het graf ? Wat hij ging doen ? Het oog staart strak. Hij gaat werken voor zijn kinderen. De moor kookt, zij giet het water op de koffie en vraagt of hij niet wil terugkomen naar de hoeve. Zijlings houdt zij hem in 't oog en ziet hem lichtjes schrikken. Zij giet voort en zegt wel te weten hoe familie en dorp daarover zullen babbelen. Dat zijn Bingen, Thijs, die haar allemaal niet meer schelen. Wat zouden de menschen wel zeggen, als zij haar hier hoorden praten. Maar Let hoort haar in den hemel, Let die hem liefgehad heeft zooals zij en Let begrijpt haar. Hij zwijgt. Zij gaat tegenover hem zitten. Den koffie raken zij niet aan. Zij laat het hoofd voorover hangen in hare handen, dan kan hij haar niet in de oogen kijken. Hij denkt, zegt zij, dat zij hem niet kent. Ge hebt altijd voor anderen geleefd, is het niet waar? Gedurig maakt het verlangen naar hem haar ziek, het geeft haar dwaasheden in. Nu doet het haar weer opeens snikken. Zij zegt: gij zijt te goed, te goed. Hij maakt een moe gebaar van: dat weet ik wel beter. Zij ziet het niet, buigt het hoofd nog dieper en stelt hem voor nu eens alleen aan zichzelf te denken, al zijn hebben en houden i n de garage te later voor den volgenden huurder en met haar naar het station te gaan, kom bij uw kinderen, wij zullen ze samen groot brengen. Voor de eerste maal bluft en liegt Thijs niet, voor de eerste maal doet hij niet groot. Hij zwijgt. Dan legt hij een hand op haren schouder: ga nu naar huis, kind. 1936 III 19 274 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Zij staat onder zijn hand recht en vraagt of zij dan bij hem zal blijven en de kinderen terughalen. Hij glimlacht maar wat. Ge blijven en de kinderen terughalen. Hij glimlacht maar wat. Ge zijt een braaf kind. Hij blijft alleen tusschen zijn flesschen, de garage waarin hij Let dood vond, de keuken zonder kinderen, de kamer waarin hij met Nonkel Dolf vocht en de andere kamer waarin hij niet meer gelukkig zal zijn. Hij trekt op flesschen uit van den morgen tot den avond, vult er zijn garage mee, vult de kamer van Nonkel Dolf met de eigen- aardige specimens, waarvan men traag collectie vormt, zoekt ge- duldig goede, vaste afnemers voor zijn waar en deze geschiedenis van Thijs is gauw geschreven. Het is die van de taaie standvastige wroeters, die uit het land van Brabant geregeld komen opzetten wroeters, die uit het land van Brabant geregeld komen opzetten en Brussel niet meer loslaten eer het hun hun deel heeft afge- staan, van den rijkdom die hen aangelokt heeft. Het deel dat zij opeischen is ruim. Hij gunt zich rust noch vermaak. Zijn vreugde is het werk dat hij belangrijk weet te maken, de zaak die vlot en zich uitbreidt. Hij koopt mettertijd zelf de voorraadjes op, die door andere Hij koopt mettertijd zelf de voorraadjes op, die door andere omhalers, menschen die meenemen wat te krijgen is, zoo- wel oud linnen als oud ijzer, van dag tot dag worden verza- meld. Hij koopt na enkele jaren de garage, laat ze afbreken en bouwt een huis, wel niet met vier maar toch met drie verdiepen, gelijk- vloers magazijn, onderaardsch spoelkelder. Het eerste verdiep vloers magazijn, onderaardsch spoelkelder. Het eerste verdiep bewoont hij zelf, de twee bovenste verhuurt hij. Terwijl zijn flesschen met paard en wagen gehaald en geleverd worden, helpt hij spoelen aan de perspompen, rangschikken. En hij koopt en verkoopt. Viermaal 's jaars, precies op dezelfde Zondagen zooals het een man van orde en van zaken past, precies met denzelfden trein van 7,35 's morgens en altijd attent op de schommeling van I tot 5 minuten die de heruitgave van den treingids noodzakelijk maakt, reist Thijs naar de Wallenhoeve, drager van een zwaar valies speelgoed en lekkers voor de kinderen, geschenken voor Rosa, voor vader, moeder, Lieneke. Rose is telkens bang dat hij de kinderen zal meenemen. Zij vullen haar leven, verdooven haar wroeging, leiden haar verlan- gen naar Thijs af. De Heer gunt het haar niet zijn vrouw te wor- EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 275 den en terecht; zij voelt zich al gelukkig als zij mag moederen over zijn kinderen. Thijs let niet op de stugheid van zijn thuis, die hem niet kan vergeven dat de kinderen bij Rosa zijn. Voor hen is hij de eigen- aardige, de noon van Dolf. Diva's oogen lichten wel Bens ver- heerlijkt op naar den zwierigen man, met zijn rustige zelfver- zekerheid en altijd wat ernstige zorg om de anderen, maar het is ondanks haarzelve en zij kijkt dadelijk naar Lieneke. Groot- moedig biedt Thijs ieder zijn geschenk aan, fijn i ngepakt onder het zegeltje goudpapier van een degelijk huis en wil niet zien dat zij hun blijdschap verstoppen, het geschenk neerleggen en er niet meer over spreken. Voor Do heeft hij onveranderlijk twee groote literflesschen likeur. Daarvan heeft hij tenminste vol- doening. Het vermagerd, verouderd gezicht trekt onkennelijk toe, gelijk een oude beurs die men toestropt en alsof het een vreeselijke pijn doorstaat. Als het weer opengaat, staan de oogen vol tranen en Do bekent altijd hetzelfde: dat men hier zoo iets niet vindt, daarvoor moet men in de groote stad zijn. Lieneke ver- wittigt Pol dat vader zoo blij is met likeur en Pol laat zich door Thijs niet overtroeven. Maar hij mag hetzelfde merk meebren- gen, dezelfde flesch, Do blijft er bij dat de likeur van Brussel fijner is. Nu kunt gij mij zeggen wat ge wilt, zegt Do, ik proef het verschil. Hoe gaarne zou Thijs ook moeder ontdooien tot de hartelijkheid van vroeger, maar zij ziet door geen andere oogen meer dan die van het verzurende Lieneke. Tusschen die twee is geen wig meer te drijven. Hij tracht hen met vertoon van zijn stijgenden rijkdom milder te stemmen. Ze mogen hem nu gerust met Pol vergelijken, hij heeft het immers verder gebracht, maar het helpt niet. Om Lieneke aan het praten te krijgen vraagt hij belangstellend naar den broer, laat terloops voorzichtig hooren dat het hem nog veel beter gaat, maar het minste woordje in die richting volstaat om Lieneke weer te doen zwijgen. Als hij zijne kinderen na hun eerste communie meeneemt naar Brussel, om ze in een pensionaat goed Fransch en handel te laten leeren, eerst Nic, dan Leo, dan Dolfke, ontneemt hij Rosa alles. Eenzaam verlangt zij weer naar hem, nu met een stiller, gedweeer verlangen. Zij heeft zijne kinderen voor hem opgevoed, kan zij nu niets meer voor hem doen, kan zij voor hemzelf niets zijn? Als zij de kinderen gaat bezoeken, tracht zij hem de huishoud- 276 EEN MENSCH VAN GOEDEN WI L ster ook verlof te doen geven, zoogezegd omdat het mensch dan ook jets zou hebben van haren Zondag, maar het is een bedaagde, rustige vrouw, die heel haar leven gediend heeft. Zij kan slechts naar een ouderen broer gaan, die bij een gravin dient, maar die kaart 's zondags met de twee even bedaagde meiden, eene ervan heeft een medalie gekregen voor 35 jaren trouwen dienst. En ik kaart niet, madam, zegt die huishoudster. Rosa kan Thijs niet eens toonen hoe hij het bier zou hebben met haar. Hij zit rustig en praat over het dorp. Hij is een man die getoond heeft wat hij kon, hij voelt zich een machtig man. Hij spreekt over de wegen die nog slecht zijn in het dorp, over de goede dokters specialisten die men in de stad voorhanden heeft, over het gemis aan hygiene op den buiten, het gemis aan organisatie en samenwerking. Zij luistert, glimlachend: dit is nog altijd de Thijs van vroeger, die gaarne groot en onaanraakbaar doet en tot wie heel het dorp slechts zijn toevlucht moest nemen. Het is haar al goed bij hem te zitten en te zien dat hij tevreden is. Zij ziet niet in dat hij nog onbewust den drang opwekt die hem tot haar moet voeren. onbewust den drang opwekt die hem tot haar moet voeren. Want als wij de stad ons deel hebben afgedwongen en het werk ons wat rust begint te gunnen, wekken wij de herinneringen op aan ons dorp. Mstand van jaren verguldt ze en zij worden ons tot een heimwee. Wij willen terugkeeren waar wij arm vertrokken zijn. Mon ami deed het toen zijn vrouw gestorven was, Paul industrieel geworden, Maurice dokter, Irene getrouwd met een bekend musicus en, de laatste van allen, Corinne met een onbe- kend Argentijn naar Argentinie vertrokken. Hij bouwde zich boven op den bocht van een Brabantschen heuvel een zelf ont- worpen villa, landelijk, dacht hij, omdat er blaffetuurkens aan waren, maar natuurlijk zonder te kunnen verzaken aan de inge- metselde roodgeschilderde balkjes in den topgevel. Hij verhuisde vooral zijn boeken, liet een grooten tuin aanleggen, vergat alles, had in het begin de bezoeken van zijn drie kinderen te verduren, maar werd er stilaan gelukkig mee, toen zij kleintjes meebrach- ten. En was een oud man, verzoend met het leven. Ook Thijs zal terugkeeren. Als zijn kinderen Fransch en Handel geleerd hebben, komen zij dat alles bij hem in praktijk brengen. Hij heeft een zaak die vanzelf gaat en zich uitbreidt zooveel hij wil, maar zij vinden dat er allerlei aan ontbreekt. Ze is niet modern. Het vervoer moet EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 277 beter geregeld worden, zoowel het halen als het leveren en zij bewijzen dat men met de boekhouding van Thijs nooit weet hoe ver men eigenlijk staat, al weet Thijs dat op een centiem na en zal de grootste geleerde hem niet wijsmaken dat men met een kolom uitgaven en een kolom inkomsten niet precies weet waar men aan toe is. Om acht ure 's avonds zijn zij de deur uit voor allerlei verplichtingen van clubs, bonden en organisaties die hij niet kent. 's Zaterdags 's namiddags zijn zij ook de deur uit en 's Zondags zijn zij heelemaal niet te zien. Zij spreken nooit over de zaak, die zij toch geheel in handen hebben, want eer Thijs iets doen kan, hebben zij het al voorkomen. Zij zullen dat dadelijk zus en zoo doen of zij hebben dat al gedaan. Zij zitten met hem aan tafel, drie zwarte ingevette krullekoppen waarop zij fier zijn. Ze gelijken noch op hem noch op Let, maar spreken even stil als zij en zijn altijd bezig zooals hij. Hij wil weten of dit en dat gedaan is. Ja. Vraagt hij voort, dan zeggen ze zacht en zakelijk: Pereke, zaag nu niet. Zijn verteederingen over een werkman, Wiens vrouw ziek is en een ander, wiens kind zijn eerste communie doet, begrijpen zij niet. Het werkvolk wordt goed betaald, voor de zieken is er een ziekenkas, de zaak is geen instelling van lief- dadigheid. Thijs moet gestolen weg zijn hart voldoen, met de betrokkenen praten en hun wat in de hand duwen. Alleen de jongste, die het overwicht van de twee onafscheide- lijke ouderen voelt, blijft kind voor hem. Hij hoort Thijs gaarne over zijnjeugd vertellen en heeft behoefte aan mededeelzaamheid. Bij tante Rosa 's avonds aan den haard, zegt hij, daar zat ik graag. En zijn oogen worden wijd en droomerig. Hij heeft eigenaardige uitspraken, zet zich b.v. bij Thijs veer en zegt: als ik Iatijnsche studies gedaan had zou ik misschien wel missionaris geworden zijn. Of dokter. Menschen kunnen genezen. Een discussie over politiek volgt hij zwijgend, maakt zich duidelijk dat geld en wereldbeschouwingen al dien strijd veroorzaken en zegt dat ten eerste het geld veel te veel belang heeft en de positieve wetenschappen veel te weinig. De twee broers zeggen dat zij over politiek spreken en hij: ik ook. Eens verbaast hij er zich over dat de mensch zich slechts kan voeden met het levende: Bier en plant en ziet daarin de kern van het voedingsvraagstuk. Men moet dat alles chemisch leeren vervangen. Brood maken van aarde, roept hij luid. 278 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Het is Thijs alsof hij weer mon ami hoort. Zijn geest zwerft weg naar wat jaren harden arbeid hem leerden vergeten. Als hij zijn krant neerlegt heeft hij het gevoel dat hem van jongsaf drukte: een verwarde wereld die het geluk niet vindt, een wereld misleid en bedrogen. Hij luistert gespannen naar de discussies van den jongste met zijn broers, maar zijn eenvoudige, rechtschapen geest wordt door die kronkelingen niet wijzer. Woorden, woorden. Mon ami, die zoo verstandig en geleerd was, was toch ook niet gelukkig. Zijn jongens weten het ook allemaal beter, maar als hij beneden bij het werkvolk komt, ze zouden hem wel om den hals vallen en hebben ze moeilijkheid, dan zoeken ze hem toch maar tersluiks op. Thijs is niet meer bij dit nieuwe en zoekt van langsom dik- wijler zijn dorp op. XXII. Daar liggen nog altijd die slechte steenwegen, heerscht nog wanorde, regeert nog armoe. Het is hem alsof men hem daar noodig heeft, terwijl hij bier goed vervangen is. Het geld waarvoor hij gezwoegd heeft wordt hem waardeloos, het was nooit zijn doe!. hij gezwoegd heeft wordt hem waardeloos, het was nooit zijn doe!. Als hij 's Zondagsmorgens van het station naar de Wallenhoeve wandelt, liggen de velden ruim en open, daarin gestrooid de huizen en de boerderijtjes. Eene vreemde stem, hem van kindsaf bekend en vertrouwd, maar altijd even vreemd en onverklaar- baar, spreekt in Thijs: komt nu allemaal tot mij en toont mij wat u mankeert. Ik ben Thijs, ik wil dat alles u goed ga. Ik heb genoeg ondervonden om alles to begrijpen en gaat maar eens naar Brussel ondervonden om alles to begrijpen en gaat maar eens naar Brussel zien wat ik kan. De slagen, die ik gekregen heb, braken mij niet, ik kom tot u nog in voile kracht. Tist Vranckaert gij woont daar nog in uw hut en hoeveel kinderen hebt gij al wel niet. Waar slaapt dat allemaal en hebt gij nog dien leemen vloer, dat kan zoo niet blijven. Jan de Pooter, uw gedoe is weeral eens afge- brand, ge woont daar al een jaar in uw schuur, hoe komt het dat ge niet bouwt, man, wat mankeert u. Zoo spreekt Thijs tot elk huis, een machtige zich ontfermend over de velen die blijven wat zij waren. En Thijs zet zijn inwen- dig gesprek slechts voort, als hij tot Rosa zegt dat de stalling EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 279 nog eens op de koeien zal vallen. Nog een kwaad seizoen en het dak ligt er. Zij weet zelf niet hoe het komt dat hij dezen keer zelf aanraakt wat zij tot nu toe geduldig afwachtte. Och Thijs, zij weet ook wel dat overal sleet komt in de barak, maar afbreken en bouwen, daar heeft zij geen moed op, daarvoor moet een man in huis zijn. De meiden loopen nog door de keuken, de deuren staan nog open, het is geen oogenblik voor vertrouwelijkheden. En toch voelen zij beiden dat haar woord iets tusschen hen ge- steld heeft en zij zwijgen. Duizend attenties van haar hebben hem verraden dat een vrouw niet zoo behandelen kan Wien zij niet diep en geduldig liefheeft; dit schijnbaar achteloos, van aan de kachel gegeven antwoord, blijft in hem haperen. Hij staat aan het venster, voor hem liggen de wijde eigendommen van de Wallenhoeve, alles wat moet herbouwd worden. Een Broom beweegt zich in Thijs. Hij blijft zwijgen. Er is jets dat Rosa verwittigt dit zwijgen niet te storen, opdat haar woord niet door andere worde verdrongen. Na het middageten verdwijnt al het dienstvolk. Thijs staat weer voor het venster. Rosa dekt zelf de tafel af. Als zij klaar is komt zij naast hem staan. Ge zijt zoo stil, zegt zij, wat is er buiten toch te zien ? Hij is nog bezig met die verbouwing, ziet ge. De stalling afbreken, al goed en wel, maar ten eerste de stalling niet alleen, ziet zij niet hoe heel de schuur daartegenover in een bult doorzakt. Links en rechts van het erf moet alles binnenkort in- vallen. Zij vraagt waar de schuur dan wel doorzakt, dat ziet zij niet. Hij zet haar vlak voor zich en wijst over haren schouder dat zij den linkschen pilaar van de poort moet in 't oog houden, die staat loodrecht en kijk nu eens naar de schuur. Ze krijgt borst, zegt Thijs. Zij neemt de rechterhand die gewezen heeft, legt ze zich op den schouder en de hare daar warm bovenop. Hij laat ze liggen. Als hij met de linker wijst naar een scheur die, van het dak tot halverwege den grond, schuin naar beneden loopt, neemt zij ook die en legt ze zich op den anderen schouder. Ze vraagt hem zachter wat er nu eigenlijk allemaal moet gebeuren. Thijs gebruikt het groot woord van zijn zonen: modern. Hij zou alles modern herbouwen. Moderne modelstallen en een moderne schuur. Moderne landbouwmachienen. Ploegen, zaaien, eggen, pikken, alles met moderne machienen. Gelijk in Amerika. 280 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Ze leunt wat met den rug tegen zijn borst en vraagt: Gaat ge alles ineens afbreken, of eerst de stalling en als die klaar is de schuur ? Hij doet niet verwonderd omdat zij het zijn werk noemt. Hij zegt dat hij er eens goed moet over nadenken waarmee hij best beginnen zal. Zij trekt zijn twee handen zachtjes om haren hals, legt het hoofd achterover tegen zijn borst en fluistert dat alles goed is zooals hij het wil. Hij neigt voorover naar hare lip- pen. De vermoeienis van veel jaren heeft hun zoen verstild. Haar mond opent zich voor de bekentenis. Thijs, fluistert zij, maar in „De waerachtige Devotie" het oud familieboek, staat, op eene bladzijde die zij beduimeld heeft, dat de afschuwelijke zondaar, die berouw had en zich bekeeren wilde, zijne zonde niet gebiecht kon krijgen, doordat hem telkens eene vieselijke padde in den mond kwam en hem belette te spreken. Haar stijgen slechts snikken naar de keel, zij keert zich in zijn armen om en dit is weer de onstuimige Rosa van vroeger. Zij hangt aan hem, snikkend, kust hem de borst, en legt er haar hoofd te rusten, palmt zijn hoofd in. Thijs, of het dan allemaal vergeven is? Zwijg nu, zegt Thijs, klein kind. Hij houdt haar tegen zich aan met groote rustige handen en sussende kuskens op haar voorhoofd. Heel zacht fluistert zij dat zij hem jets moet zeggen. Hij wacht lang. Eindelijk vraagt zij: Is God zoo goed als gij ? Thijs lacht een beetje. Van geluk. Ben ik goed, vraagt Thijs, want zij moet het nog eens herhalen. Dat doet zij aan zijnen mond. Hij zet zich en neemt haar op zijn schoot. Haar hoofd ligt aan zijn schouder, aan zijn oor fluistert zij of hij denkt dat zij naar de het zal gaan. Hij glimlacht wat, hij drukt haar wat vaster, gelijk een kind dat Hij glimlacht wat, hij drukt haar wat vaster, gelijk een kind dat nog wat vragen stelt, maar geen antwoord meer behoeft, het zal seffens inslapen. Haar lichaam wordt warmer en malscher, haar hoofd ligt vaster, hunne gedachten zweven rustig over den langen weg dien zij beiden afgelegd hebben. Plotseling schrikt zij op: ik sliep bijna. En zij kan zich de rust niet verklaren die zwaar en loom is neergezegen in haar bloed, de eerste waarachtige rustigheid, sinds Karel, onder haar venster de eeuwige rust vond. Zij zegt: ik weet niet wat er met mij is, ik heb slaap voor veertien dagen. Thijs laat zijne jaarlijksche foto ditmaal wat vroeger maken voor zijn afscheidsfeest. Hij zit tusschen zijne drie zonen in een mechelschen zetel met leeuwenkoppen en het gesloten oog geeft EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 281 een eigenaardige strengheid aan zijn gelaat. Men ziet dat hij inderdaad een man is die de firma M. Glorieus et Fits uit het niet te voorschijn kon werken. Een en twintig werklieden om- ringen hem en kijken stuursch, in het besef niet te mogen laten merken hoeveel zij al gedronken hebben. Daarna wil Thijs nog twee souvenirs. Hij wil gefotografeerd worden met zijne twee eerste werklieden. Zij moeten naast hem staan, hij zet manhaftig den linkervoet wat vooruit, maar legt hun vertrouwelijk een hand op den schouder. Zijn zonen staan het aan te zien met meelijdenden glimlach en bij het tweede souvenir verwijderen zij zich. Thijs schenkt de een en twintig hun glas vol en poseert lachend met de flesch in den arm, terwijl het personeel een en twintig roemers naar hem opheft. Hij spreekt dan nog van een foto, waarop hij in werkpak een stoot- wagentje zou duwen, als herinnering aan zijn begin, maar Nic, Leo en Dolf bekijken elkaar. Nic zegt dat hij niet weet waar een handkar halen, Leo dat de fotograaf al weg is en Dolf legt uit dat het plan op een vergissing van vader berust. Toen vader met de handkar reed was hij twintig jaar jonger. Wie hem op dezen leeftijd in een stootwagen gefotografeerd ziet, zal denken: is meneer Glorieus failliet gegaan ? Nu gaat Rosa van de Wallenhoeve dus trouwen met dien Thijs Glorieus. Het is een schandaal, maar het eeuwig geloop van Thijs naar de hoeve was ook schandalig en als ze dan toch bijeen willen zijn, is het nog beter dat ze doen gelijk treffelijk yolk, trouwen voor de kerk. Ze doen het nog niet min: een late dure mis. Ja, centen hebben ze, meer centen dan fatsoen, gelijk het dik- wijls gaat. Maar allee het is lang geleden dat zij uit het gevang terug kwam en hij zijn vrouw den nek omdraaide, de jeugd heeft dat niet meegemaakt, er zal geen ketelmuziek zijn. Het een met het ander genomen valt op haar niet veel te zeggen, vrijen mochten ze alle twee en wij hooren zooal bier en daar dat het werkvolk op de Wallenhoeve het vroeger nooit zoo goed gehad heeft als bij Rosa. Het yolk dat aan dien kant woont wil geen kwaad van haar gezegd hebben. Dan kan het ons ook niet schelen. Wij menschen van een beetje leeftijd weten wat er van de zaak is, wij hebben ons eigen gedacht en wij zwijgen. We zien niet veel yolk voor al die voituren. Dina en Lieneke 282 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL zijn er niet: hebben wij niet gehoord dat die aan 't verhuizen zijn en bij hunnen oudsten zoon gaan wonen, heette die niet Pol, en bij hunnen oudsten zoon gaan wonen, heette die niet Pol, een dikke met zijn haar in een brosse? Precies, hij was immers met een oude getrouwd, het schijnt dat die dood is. Van haar broers is er ook niemand; die daar, dat is haar schoonbroer, die veterinaire of wat is het, van Tieleghem. Die drie daar kennen we, pronte jongens zijn dat geworden. Maar kent iemand dien ouden generaal? Zie dien Thijs eens met twee handen proficiat wenschen. Mijn kapitein, stottert Thijs. Meer kan hij niet uitbrengen. Ah mon ami, sta maar niet verwonderd, hij is een trouw abonne van „De ware Brabander". Er sterft in de streek niemand, er wordt niemand geboren en er trouwt niemand of hij weet het. Ik weet, zegt hij, waar een paard of een vaars, land of hooigras te koop is. Ik weet waar het kermis of wipschieting of bolprijskamp is. Ik Ik weet waar het kermis of wipschieting of bolprijskamp is. Ik weet alles, mon ami. En nu leest hij dus dat M. Glorieus, daar en dan geboren, zal in het huwelijk treden met .... Madame, zegt hij, mijn sincere felicitaties. M. Glorieus, M. Glorieus maar dat kan niemand anders zijn dan mijn goeie Mathieu. Wacht, zeg ik zoo, dien zal ik eens gaan verrassen, ik wil de eerste van allemaal zijn om Thijs te feliciteeren. Ziet ge, mon ami, daar zit Monsieur zijn om Thijs te feliciteeren. Ziet ge, mon ami, daar zit Monsieur Paul nog in den wagon, die heeft hem gebracht. Mon ami is grijs als een duif en sleurt wat aan een jichtbeen. Zijn lack klinkt nog even krachtig, maar nu jovialer. Hij weet dat Thijs goede zaken gedaan heeft in Brussel en dat doet hem heel veel plezier, mon ami. En een goed gedacht was het van terug te komen, dat heeft hij ook gedaan, hij woont hier dichtbij, enfin we zijn geburen. Geen uur gaans van hier heeft hij zich een landelijke villa gebouwd. Hij zal nog schrijven, mon ami, want hier mag hij hem niet langer aan den praat houden, maar ge moet eens naar zijn kiekens komen zien. Neen, geen kwestie van, hij gaat niet mee, een feest moet intiem blijven en hij is een oud man die sober moet leven, want hij wil er nog wat van genieten, haha! Gij ook zeker, haha! Schrijf hem villa „Mon Repos". Als Thijs in de koets zit vergeet hij zijn huwelijksgeluk. Het eene oog schreit een beetje, hij legt het hoofd achterover en fluis- tert: Dat doet mij plezier. Zacht antwoordt Rosa dat de kapitein tert: Dat doet mij plezier. Zacht antwoordt Rosa dat de kapitein twintig jaar lang zijn naam onthouden heeft, hoeveel ordonnansen geeft hij vergeten. Maar zij heeft langer dan twintig jaar op hem EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 283 gewacht, doet hem dat ook geen plezier ? Nog vervuld van de verrassing, droomt Thijs verder: De menschen zijn toch goed, zegt Thijs. Hem is het oog uitgerukt dat de boosheid der men- schen gezien heeft, hem bleef het hart gespaard, dat voor een rechtvaardige de tallooze anderen verontschuldigen wil en moet kunnen gelooven in een betere wereld. Maar het hart naast hem krimpt ineen: het moet vanavond bekennen dat het niet goed is. Haar adem wordt beklemd, zij sluit zich met den rug van zijn hand den mond die gillen wil dat de menschen niet goed zijn, dat zij zelf slecht is, dat hij alleen goed is, dat hij weerom den tol van zijn goed vertrouwen betaalt en met een moordenares is getrouwd. Hij lacht dat zij nog plech- tig met hem doet, de hand kussen. Daar heeft hij niets aan, kom hier, ze zien ons toch niet, zoo geeft men een kus! Haar ziet God als zij 's avonds voor het eerst te bed gaalmet den man dien zij altijd heeft liefgehad, hem alleen. Om hem heeft zij den moord begaan, waarvan hare ziel nog niet vrijgesproken is. Zij heeft hem terug opgezocht om ten minste aan hem het onrecht goed te maken waarvoor zij geboet heeft met gebeden, goede werken en het torment van hare wroeging. Toen hij zijne kinderen teruggehaald had is het verlangen naar hem weer on- weerstaanbaar geworden, maar zij schikte zich in hare onwaar- digheid. Toen hij zelf haar in zijn armen nam, Heere God, was zij niet sterk genoeg om te verzaken. Nu wordt zij de zijne. Laat haar voor dit eene uur eeuwig verdoemd zijn, als soms de moord haar mocht vergeven worden, dit uur met hem is haar het eeuwig branden waard. Het bekommert haar niets meer wat hij straks zal doer. Hij mag dooden. Terwijl hij haar wurgt, zoolang zij spreken kan, zal zij hem bedanken voor dit uur. Liefste, kus mij terwijl ik sterf. Hij zal misschien dezen laatsten Noon niet willen overleven. Dan zullen zij samen sterven, hier in dit bed, in clkan- ders armen. Daar hangt de tweeloop nog, in de kast ligt gordijn- koord, beneden staat vergif. Liefste kies, ik ben een uur bij u geweest, ik was een uur gelukkig. Hij zinkt loom in haar armen, zij kreunt: gij zijt mijn god. Dan ligt zij in zijnen arm en spreekt met zachte, vaste stem. Thijs, zij is de uwe geweest, dit geluk is haar genoeg. Zij moet u nu iets zeggen. Misschien zult gij haar uit het bed schoppen en den nacht injagen. Misschien zult gij haar bij de keel grijpen en 284 EEN MENSCH VAN GOEDEN W I L wurgen. Misschien.... neen, komaan. Thijs, zij heeft Karel wetens en willens vermoord. Dien Zaterdagavond heeft zij u gevraagd 's Zondags te komen en zij zou u dan zooveel over Karel verteld hebben, waarheid en leugens door elkaar, dat gij zelf hem zoudt te gemoet gegaan zijn en hem neergeslagen hebben. Ja, zij dacht werkelijk dat gij zoo jets zoudt doen, zoo slecht kende ze u toen nog, zoo verblind was ze door haren haat tegen Karel, door haar oneindige liefde voor u, door haren angst dat gij met Let zoudt trouwen. Zij was niet van plan Karel te dooden, maar die garnaalverkooper was zoekend langs de schuur en het huis gekomen, was in de stalling gegaan. Radeloos heeft zij toen het geweer genomen. Zij heeft geprobeerd hoe zij vanuit het venster recht naar beneden kon schieten en in de slaapkamer gewacht met het geweer in de hand. Toen Karel op het erf kwam herkende zij zijn stap. Het was wel ruig en winderig weer, maar zij wist heel goed dat het Karel was. Zij zegt nu heel juist en duidelijk: zij wist absoluut zeker dat hij het was. Het venster en duidelijk: zij wist absoluut zeker dat hij het was. Het venster stond open, zij hield den loop plat tegen den voorkant van den stond open, zij hield den loop plat tegen den voorkant van den vensterdorpel en schoot. Dan heeft zij gewacht tot iemand, die misschien het schot gehoord had, zou komen aanloopen. Zij zou dan om hulp geroepen hebben, maar niemand is gekomen. Zij heeft nog door het venster gekeken en Karel lag op den rug. Zij heeft zijn naam geroepen om te zien of er nog leven in hem was, maar hij bewoog niet meer. Dan is zij Let gaan wakker maken, heeft haar gezegd dat zij iemand doodgeschoten had en vreesde dat het Karel was, maar Let was niet wakker te krijgen. Ze antwoordde maar ja en dat het goed was. Dan is zij terug naar de slaapkamer gegaan en tegen den morgen zijn de weeen be- gonnen. Alsof het kind van Karel niet langer bij de moordenares van zijn vader wilde blijven. Daar heeft zij nadien nog lang om geschreid. Zij hield maar van het kind toen zij het verloren had. Zij zou het lief gehad hebben, al was het zijn kind. Zij zou het lief gehad hebben, al was het zijn kind. Thijs, ge zijt zoo stil, ge trekt uwen arm niet eens van onder haren hals, ge denkt misschien nog na, ge weet misschien nog niet wat ge met haar zult doen. Wilt ge misschien dat zij zich gevangen geeft en alles bekent, ook goed, al wat gij beslist is goed, Thijs. Zij heeft er zich niet aan verwacht dat gij hunne verhouding zoudt bekend maken, maar nooit is zij daar boos om geweest, EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 285 integendeel. Daardoor heeft zij u maar eerst goed leeren kennen, dan eerst is zij maar echt verliefd op u geworden, met een liefde, met een liefde, zij kan het u niet zeggen, zij had u zoo lief, einde- loos, eindeloos. Ach Thijs! En juist daarom heeft zij alles ont- kend en u bespot. Het was zot, maar zij wilde gered worden. Wat zij eigenlijk dacht, herinnert zij zich niet goed meer, goed bij haar verstand was zij zeker niet, maar zij dacht: als ik beken ben ik hem voorgoed kwijt; ik moet vrijgesproken worden, hij zal het mij wel eens ooit vergeven. Daarna hebben ze u bijna dood- geslagen en wat zij toen geleden heeft, onrust, wroeging, met niemand over u kunnen spreken, nooit uw naam hooren noemen. Op een morgen luidden de doodsklokken terwijl zij aan tafel zat met het dienstvolk en Let. Zij vie! in bezwijming en het dienst- volk dacht natuurlijk dat het de herinnering aan Karel was. Thijs, dank, lieve jongen, lieveling, liefste, liefste, liefste man, zij dankt u omdat ge haar alles laat zeggen, het ergste komt nog. Zij is verdoemd, voor eeuwig. Zij heeft haren moord nog niet gebiecht, ze durft niet, ze kan niet. Eens heeft ze het geprobeerd, herinnert ge u nog den eersten keer dat zij u kwam bezoeken in het winkeltje ? Gij hadt haar gezegd dat er nooit meer over g e- sproken werd. Toen was zij toch zoo gelukkig, alles kwam haar eenvoudig voor. Als Thijs zoo goed is, dacht zij, zal God niet slechter zijn. Zij heeft toen in de Finisterre aan den biechtstoel gezeten, maar toen de pastoor kwam is zij weggeloopen. Zoo loopt zij dus nog altijd met den moord op haar geweten en met honderden heiligschennende communies en zij weet dat zij redde- loos verdoemd is. Wat dat voor haar geweest is, de hel kan nooit zoo gruwelijk zijn. Woorden bestaan daar niet voor. Menschen als gij, die nooit kwaad gedaan hebben, kunnen dat toch nooit begrijpen, zelfs al kon zij het uitspreken. Zij heeft geleden en geboet, getracht haar geweten to sussen, maar inwendig wist zij toch altijd, dat zij zich maar wat wijs gemaakt had. Thijs, nooit zal iemand weten wat zij uitgestaan heeft. Eens, heel eventjes wilde zij ten voile gelukkig zijn, bij u, zooals nu. Nu heeft zij dat geluk, het is genoeg, dank. Zij durft u nu niet meer aanraken, maar zie hoe zij u bedankt met gevouwen handen: Dank. Dood haar nu, wurg haar, schiet haar in het hart met den- zelfden tweeloop, of in den hals gelijk Karel, zoolang zij kan zal zij zeggen: dank. De hel wacht haar, zij vreest niets meer: dank. 286 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Lever haar over aan de gendarmen, stuur haar naakt de straat op, zeg haar dat zij zich moet verdrinken, alles is goed: dank. Thijs weet dat geene gerechtigheid van menschen onze euvelen kan herstellen, dat de mensch zijne innerlijke kwelling te dragen heeft. Wat kan men anders dan den mensch zeggen: kom, hem in de armen nemen en hem optillen uit zijne verlatenheid. Kom, zegt Thijs, hij neemt haar in zijne armen. Deze naakte vrouw verliest hare zinnen, knielt op het bed bij den naakten man, vouwt de handen zooals op schilderijen enge- len in aanbidding en zegt wel te weten dat hij geen mensch is, maar Christus, de zoon van God. Ik aanbid u.... Thijs komt verschrikt overeind, dwingt haar neer te liggen, beveelt haar onmiddellijk in te slapen, geen woord meer. Zij legt gedwee het hoofd in zijnen arm en slaapt automatisch in op zijn bevel. Hij waakt, maar zij wordt niet meer wakker voor het kraaien van de hanen. Zij ziet hem met klaar open oog liggen en sluit de hare weer om zich den nacht te herinneren. Het lijkt haar dat zij te vroeg ingeslapen is en het voornaamste niet meer gehoord heeft. Het is zoo vreemd dat zij nog naast hem ligt, hoe is het nu tusschen hen ? Zachtjes beginnen zijn handen haar te liefkoozen, woorden zijn overbodig, nog duurt haar geluk. Thijs zet het venster open. Zon en lucht vallen binnen, op het erf is het bedrijf al in vollen gang. Wat is er nu van, Rosa, staan wij vandaag nog op? Zij ligt stralend op het bed met de armen wijd open, gulzig ademend in de frissche morgenlucht. Neen zij staat nooit meer op, er zijn geen dagen meer. Zij werkt niet meer, zij doet niets meer, zij blijft hier liggen altijd wachtend tot hij komt. Hij zet zich bij haar op het bed en zegt dat zij toch nog eens moet opstaan, om te op het bed en zegt dat zij toch nog eens moet opstaan, om te gaan biechten. Ik ben toch verdoemd, Thijs. Hij spot niet met gevoelens die hem vreemd zijn, maar vraagt ernstig of zij meent niet meer verdoemd te zijn als zij zal gebiecht hebben ? Natuurlijk niet. Of zij daar wel absoluut zeker van is? Natuurlijk. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 287 Wilt ge dan wel eens gauw opstaan, zegt Thijs. En heel gauw. We gaan naar Brussel biechten. Ze stribbelt nog tegen, ze kan toch niet biechten, het gaat immers niet meer, ze schikt zich nu in haar lot. Thijs houdt vol dat die zaak heelemaal uit de voeten moet, dat heeft nu lang genoeg geduurd. Hij gaat met haar naar Brussel. leidt haar aan de hand in de Finisterre-kerk tot aan den biechtstoel. Enkele rijen voor hen zit een pastoor te brevieren en Thijs doet goed wat hij doet. Hij zegt den priester dat er een biechtelinge zit die iets ergs wil biechten en niet goed durft. Hij zegt Rosa dat de pastoor het al weet. Zij knielt in den biechtstoel met de handen voor het gezicht om niet herkend te worden. Thijs wacht haar op. Lang geleden, toen hij als knaap zelf nog biechtte, wenschte de pastoor hem na de absolutie proficiat. Proficiat, zegt Thijs ernstig als zij met hoogrood gezicht opdaagt. Hij gaat met haar achter in de zijbeuk zitten. Bid nu uw penitentie, zegt Thijs, we hebben al den tijd. Zij zit zachtjes te schreien, hij drukt nu en dan hare handen, waarin de paternoster ijverig verschuift en wacht ge- duldig tot zij opstaat. Zij gaan door de drukke Nieuwstraat naar het Noordstation. Haar oogen staan verlicht, zij zegt niets, zwijgend zitten zij in den trein hand in hand. XXIII. Toen begonnen de glorierijke jaren van Thijs Glorieus, den onvergetelijken heereboer van de Wallenhoeve, den wijzen ver- s tandigen man. Als gij de Wallenhoeve gekend hebt toen hij er kwam, weet hij dat het een groote, oude hoeve was, zooals er veel staan in Brabant, een beetje vervallen, alles naar den ouden stempel, nog gelijk bij onze voorouders eeuwen geleden. De daken glooien als uit den grond op en de nok golfs met den grond mee. Kijk nu eens! Van uren ver komen er boeren en heeren naartoe. De oude stalling heeft Thijs eerst afgebroken en meer dan dubbel zoo groot heropgebouwd. Er staan daar nu dertig koeien die electrisch gemolken worden, zes paarden, ik weet niet hoeveel varkens. De lucht is er zoo frisch als buiten, ge wandelt er op steenen vloer, zoo proper als het bier ooit in een huffs is geweest. Dan brak Thijs de schuur of en bouwde ze driemaal zoo 2$$ EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL groot herop in baksteen, ijzer en beton, onbrandbaar. In de reus- ac htige schelften kunt ge het vuur steken aan hooi en stroo, het zal opbranden in het gebouw gelijk rijshout in een bakkers- oven zonder het gebouw te deren. Langs den kant van het erf zonder mestput, loopt het dak buiten den muur naar omlaag, op een rij gemetselde pijlers. Onder dien hangar staan de moderne landbouwmachienen elk tusschen hun twee pilaren, moderne vierdubbele ploegen, machienen om te zaaien, te eggen, te pikken, te binden, te dorschen. Waar zijn nu de lachers om den verwaanden zot, die in zijn jongen tijd nooit veel meer geweest is dan koewachter en nu denkt de boeren hun stiel te kunnen leeren, omdat hij te Brussel rijk geworden is met vuile flesschen. Ze kwamen 's Zondags tot daar gewandeld, oude pachters, nog met een steenen pijpke, een paraplubroek en een zijden klak. Ze stonden met gebogen ruggen en kromme beenen te speeken en wat te grinniken. Dat is zeker de kapel, zeiden ze en wezen met hun pijpesteel naar de nieuwe schuur. Ja, en dat was de dansvloer; ze wezen naar het glad gekasseide erf. En dat de nieuwe school: ze wezen naar de stalling. En ze wezen naar de oude woning, die nog dezelfde ge- bleven was en schamel tusschen de reusachtige zijvleugels hurkte. De menschen woonden nog niet veel beter dan Zij zelf, cheche ! De koeien hebben electriek licht, om 's avonds de gazet te lezen, maar hun meesters zitten nog aan den ouden haard bij den blok met solferstekken. De centen zijn op. Nu maar aan 't werk om den intrest op te brengen. Komt, grinnikten ze, we zullen maar uit hunnen weg gaan, seffens beginnen ze en dan zijn we allemaal dood. Met die machienen! Ze stapten stijf gewerkt en eigenzinnig verder naar hun kaarttafels in de herbergen. Maar Thijs brak de oude woning of en bouwde ze grooter op met twee verdiepen, groote kamers beneden, en boven nette slaapkamers, ook voor meid en knecht. De grimmigste spotters zeiden dat het geen hoeve meer was, maar een klooster, een abdij. Ze werden echter al stiller; zooveel rijkdom en macht! Ze zagen Ze werden echter al stiller; zooveel rijkdom en macht! Ze zagen Rosa en Thijs gearmd over het erf komen aanstappen en weken verslagen uit: zij pront en heelemaal geen boerin, hij een ferme meneer. Zij riep hun op afstand al wat toe. Thijs kwam met hen praten. Thijs nam hen mee in de stallen, in de schuur, in huis. De onwilligsten zwegen en volgden wat op afstand, fezelend EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 289 onder elkaar, maar als zij eindelijk in de enorme keuken te samen zaten en Rosa bier schonk zooveel ze drinken wilden, werden ze malscher van binnen. Ze begonnen te bluffen met hunnen ouderdom en waar was de tij d dat een klein manneken van Do Glorieus de zieke boerin van de Wallenhoeve in een wijmen zetel op wielen naar de kerk reed. Toen was deze al getrouwd, gene moest bij het leger, een ander had al vier kinderen. Herinne- ring vermalschte hen nog. Ja zij zijn arme boerkens gebleven en zie die meneer hier eens zitten. Thijs zegt: we zijn allemaal boeren ondereen, we moeten mekaar wat helpen. Zij zwijgen en denken ieder aan het zijne, de pacht die dezen te zwaar weegt, de ziekte in den stal die den andere er onderdoor helpt, het stuk grond dat een derde zou willen koopen. Een vierde zou wat moeten bouwen, een vijfde droomt van een paard, een zesde gemist zijn zoon die in het leger is, een zevende tobt over zijn recht op een uitweg over het veld van zijn gebuur. Ze komen in de week terug, ieder afzonderlijk en in den donker om niet gezien te worden. Ze babbelen lang over weer en wind en eindelijk, als iedereen slapen gegaan is en zij met Thijs alleen zijn, brengen zij omzichtig hun geval voor den dag. Het oog van Thijs staat ernstig. Hij is gelukkig omdat men hem jets vraagt. Hij zegt: ik zal eens komen zien. Of ze moeten de koe maar naar de hoeve brengen, de veearts moet toch komen, dan gaat het in een moeite door en het kost hun niets. Of hij zal een knecht met de ploegmachine zenden, hij heeft toch machie- nen en yolk genoeg om heel het dorp om te ploegen en te be- zaaien. Het geld voor het paard kan dan gespaard worden, de zoon in het leger wordt niet meer gemist. Of hij zal met den ge- buur over den uitweg gaan spreken en hem weigert die gebuur dan niets. Of hij leent hun geld en spreekt over geen intrest. Ze stellen zich daar allemaal niets van voor: ze zullen wel gauw genoeg weten waarvoor hij dat doet, niemand doet iets gratis, dat bestaat niet. Hij heeft de schoonste hoeve van het land, waar- schijnlijk wil hij burgemeester worden. Of senator. Misschien doet een van zijn zonen in assuranties, die zal wel een van deze dagen in den vloer staan. Ofwel wil hij dat ze veel naar de kerk gaan. Of niet meer gaan. Misschien wil hij mettertijd hun land koopen zoodat iedereen van hem moet pachten. Om het even, hij wil goed met hen staan, zij zullen er goed van profiteeren. 1936 III 20 290 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL Komt hij daarna zelf wat vragen dan kunnen zij nog altijd zien wat zij zullen doen. Het duurt niet lang of ze durven ook al in vollen dag komen. Ze verbergen hun nooden voor elkander niet meer. Het is geen schande door Thijs geholpen te worden, hij is er voor alien. Zijne machienen moeten niet ongebruikt onder den hangar staan, hij last ze werken, op ieders akker, hij ploegt, zaait, egt, plet, maait, dorscht voor alien. Meststof, zaad, plantgoed koopt hij voor alien dorscht voor alien. Meststof, zaad, plantgoed koopt hij voor alien en verkoopt het hun zonder winst. Hij verdeelt het werk over heel het dorp. De zware arbeid van elk voor zich, het eenzelvig ploeteren en zwoegen, wordt vervangen door fijnere zorg: de akkers brengen meer en beter op, de woningen gaan er netter uit zien in witsel en verf. Het dorp krijgt een vriendelijker gelaat, de dahlia's schieten fel van kieur boven de hagen uit en 's Zon- de dahlia's schieten fel van kieur boven de hagen uit en 's Zon- dags wandelt Thijs met Rosa over de steenwegen en de zand- straten. Zijn oog staart rond en ziet dat alles goed gaat. Aan de deuren wacht men hem af. Hij moet eens binnen komen en kijken naar dit en dat. Rosa praat met de vrouw, elke zin begint met Thijs en eindigt met Thijs, Thijs die om alien bekommerd is. Zij gaan verder en hij ziet wat nog verbeterd moet worden en vergeet het niet. Dit is nu wat hij van jongsaf vaag maar onweerstaanbaar ver- langd heeft: eene betere wereld, waarin hij zich uitdeelt aan alien, een wijs en machtig man die orde schept, vrede, geluk. Maar hij kan het geen naam geven, hij heeft geen systeem, hij is de mensch van goeden wil, een zuiver instinct. Als de kapitein komt kan hij niet eens antwoorden op een een- voudige vraag: hoe hij het nu allemaal opvat. Zijn systeem enfin. Systeem, Thijs heeft er geen. Uren lang sleurt de oude militair zijn stijf been door de hoeve en het dorp. Hij heeft van den wonderers heereboer gehoord, die zijn streek omtoovert. Dat prikkelt zijn geest, dat gaat hem, j'aime ca, mon ami. Alles draait Thijs voor de oogen als hij er de Beschaving bij sleurt, die nog maar in het allereerste beginstadium is en niet bestaat in te weten of het nu Thor, Allah of Sinte Pieter is die regent en dondert. Beschaving is wetenschap en techniek. Vindt ge dat niet banaal, terre a terre, vraagt hij en schaterlacht. Thijs haalt verdraagzaam de schouders op en glimlacht. De kapi- tein steekt de hand uit naar de velden en zegt dat dit Rusland is, EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 291 Azie, prehistorie. Arm Vlaanderen, zegt hij. Hij durft al Vlaan- deren zeggen, vroeger zeide hij Noord-Belgie. Volgens hem is Thijs Vlaanderen aan 't beschaven en eer Thijs op iets zoo geks een antwoord heeft gevonden, staat hij met de handen in de zijde voor de landbouwmachienen, maakt een dubbele kin en ver- klaart zonder aarzeling dat dit de eerste werkelijke vooruitgang is, sinds de prehistorische landbouwer ploegde met twee stokken. Hij keert zich om, wijst door de poort naar een steenoven: zoo bakte vader Adam ook steenen. In huis, doodmoe, vraagt hij Rosa de toelating om zijn voeten op een stoel te mogen leggen, steekt een lange sigaar op en nu mon ami, hij heeft uw prachtig werk nu gezien, prachtig werk, waarlijk prachtig, nu moet hij nog een ding weten: het systeem. Daar is hij weer met zijn filosofie, waartegen Thijs altijd zoo hopeloos onmachtig stond. Thijs laat hem praten. Rosa zegt dat Thijs een braaf man is, mijn kapitein, een mensch zooals iedereen zou moeten zijn, dat is alles. Want Thijs wordt hier zoo gaarne gezien, mijn kapitein, ge kunt het niet gelooven, ze loopen door een vuur voor Thijs. Maar hij verdient het ook, mijn kapitein. Wat Thijs voor de menschen hier doet, dat weet nie- mand, dat weet ik zelfs nog niet allemaal. De kapitein glimlacht vriendelijk terwijl haar lofzang altijd hooger stijgt. Herinneringen kunnen hem niet meer neerslachtig maken, wel ernstig. Hij zegt stil dat een man die zulke vrouw heeft.... hij buigt even het hoofd. Er valt een poos. Maar nu, mon ami, enfin dan geen systeem, maar er moet dan toch een systeem zijn dat hem zekere gedachten en plannen heeft inge- geven. Hij noemt communisme, socialisme, andere ismen, waar- van Thijs nauwelijks gehoord heeft, maar Thijs haalt altijd de schouders op en ontwijkt discussies met hem, de nuttelooze. Een beetje goeden wil, zegt Thijs. Mon ami denkt zwaar na, maakt zijn dubbele kin en kijkt streng. Zijn sigaar Brandt te snel met een lange vuurstomp. Als hij het gevonden heeft schraapt hij zich de keel, legt het hoofd wat achterover en geeft zich over aan de oude wellust, zijn nutteloos getheoriseer. Mon ami, hij ziet in u ons yolk. Hij hervat zich en vult dapper aan: Ja ! ik zie in u ons vlaamsche yolk. In de wereld van de gedachten spreekt het nog niet mee, het begint nog maar te denken, mon ami. De strijd van de wereld om nieuwe 292 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL levensvormen heeft het ook nog niet beroerd. Maar het heeft verbazende levenskracht, een sterke gezonde natuur. Die zoeken hun weg. Gij zoekt, mon ami. Is dat ginder uw oudershuis niet? Uit zoo'n huis komen wij alle twee. Ik heb gedacht, gij hebt gewerkt. La cigale et la fourmi, hoe zeggen we dat in 't vlaamsch weer ? De krekel en de mier, ik ben de krekel en gij de mier. Haha, zie eens hoe triestig hij mij weer zit te bezien, madame, dat deed hij destij ds ook. Hij had niet graag dat ik filosofeerde en 't was daarom juist dat ik hem riep. En dan keek hij mij aan, madame met een gezicht: arme kapitein, ge zijt ziek en ik kan u niet helpen. Een brave jongen, madame een gouden hart, ik ken hem. Ja, ik zie in hem, madame, een heel yolk. Ge moet weten, ik heb grootmoederstijd gekend en ik heb altij d gedacht dat hier alles bleef gelijk toen. Nu zie ik dat zelfs hier alles ver- andert. Het leven herschept zich uit eigen instinct; het vlaamsche andert. Het leven herschept zich uit eigen instinct; het vlaamsche yolk is in wording, het zoekt, hij zoekt. Ah madame, schoon! Voor een ouden peperbijter gelijk ik met een stijven poot, schoon madame, schoon! Is er nog wat in de flesch, het deugt wel niet voor mijn pootje, maar ik wil met Thijs eens drinken op het vlaamsche yolk. Sante. Gedachten dwarrelen door het hoofd van Thijs, als hij weg is. Hij heeft niet veel begrepen, maar men moet systeem hebben en streven naar nieuwe levensvormen. Zijn filosofie mag de kapitein houden, maar het systeem en de nieuwe levensvormen en als 's anderdaags een boer komt vragen een machine een dag later te sturen, omdat hij nog niet klaar is, geeft Thijs hem den raad meer met systeem te werken. Ik ben nu alles aan 't nazien en opschrijven, zegt Thijs, om nog meer met systeem te werken. Als we nog meer met systeem kunnen werken zullen we 't a11e- maal nog gemakkelijker hebben en we zullen meer verdienen. Ge ziet, zegt Thijs, dat we alles aan 't veranderen zijn. Het is niet meer gelijk in grootmoeders tijd. De nieuwe levensvorm, ver- meer gelijk in grootmoeders tijd. De nieuwe levensvorm, ver- stade mij. Dat is iets, zegt Thijs, dat vanzelf moet groeien, ge kunt het niet forceeren, het schept zijn eigen. We zullen er komen, zegt Thijs, we zijn allemaal van goeden wil, ik heb er moet op. EEN MENSCH VAN GOEDEN W I L 293 XXIV En de mensch van goeden wil geloofde aan een betere wereld, want rondom hem, door hem werd ze. Hij zag de armen beter gekleed, hij hoorde de bangen stouter spreken, hij zag de jeugd zelfverzekerder en blijder pronken. Allen wisten dat hij er was, die waakte en beschermde en niets terugvroeg en allen sterk maakte door elkander. Maar wij die van ouds de parochie in handen hebben, wij zegden onder elkaar: hij wil natuurlijk burgemeester worden. En waarom niet? Hadden wij hem maar als burgemeester. Of wil hij misschien meer, wie weet, want de Wallenhoeve werd wijd en zijd bekend en hij onthaalde den vreemde zoo vriendelijk als eigen yolk. Een man van grooten aanpak. Zulk een man, zeiden wij onder elkaar, moest in de kamers komen, die doet iets voor het yolk. En wij zijn ook naar hem toe- gegaan, de pastoor, de secretaris, de brouwer, een comiteit van vijf. Eerlijk gezegd, we konden niet anders, hij had het heele dorp op zijn hand en de brouwer zei: ziet ge dat hij binnen kort met een aparte Iijst opkomt, dan staan wij daar. Zoo, wij legden hem den toestand uit en dat hij maar een woord te spreken had, om in het voorjaar onze burgemeester te worden. Het deed hem plezier. Als we dachten hem noodig te hebben, moesten we maar op hem rekenen, hij was bereid er dat nog bij te doen. Dat kennen wij. Wij waren dan ook in de wolken, op vijf minuten was het gevraagd en toegezegd. Maar toen wij dan alles in de puntjes gingen bespreken, hoorden wij direct dat wij eenen aap gevangen hadden. Van politiek verstond hij niets. Hij was tegen den strijd. Ja! Hij Wilde door iedereen ge- kozen worden zonder partijstrijd. Ge ziet van bier hoe wij mekaar bezagen, wij die bier al veertig jaar op leven en dood strijden tegen vier partijen en als wij er destijds den ouden notaris Van Mander afgekegeld hebben, is dat ons werk of niet? De secre- taris pinkte eens tegen ons, wij konden onzen lack niet inhouden en dronken om hem af te slikken. Allee een doorbrave man, buitengewoon verstandig als ge zoo met hem praat en ge schept er de eerlijkheid af, maar voor geenen cent politiek. Hij zat ons op zijn duizend gemakken te vertellen dat hij niets was, noch dit, 294 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL noch dat, niets, ook meneer pastoor moest hem dat maar niet kwalijk nemen. Hij was een eenvoudig man, hij hield zich met al die dingen niet bezig, ieder 't zijne. Van een ander zoudt ge 't kwalijk genomen hebben, hij zei dat allemaal zoo eerlijk en oprecht, ik kan niet zeggen dat ik geenen eerbied voor den man heb, ge weet wat ge er aan hebt. Hij heeft wel een beetje gelijk, onze strijd is een beetje te veel eigen belang. Maar de wereld is nu zoo, wij zijn geen heiligen. Vooruitgang, zegt hij, voor ieder- een het leven beter maken, wacht eens wat zei hij weer, want het een het leven beter maken, wacht eens wat zei hij weer, want het is een kop waar jets in zit: nieuwe levensvormen. 't Was daarop dat de pastoor voorzichtig weg jets inbracht over de oude levens- vormen, onze goede vlaamsche christelijke traditie en zoo, ja, nu herinner ik het mij weer, daarop is Rosa dan in haar vuur ge- schoten. Wat zei ze weer allemaal. Allee, zooals Thijs was er niemand, geen christen en geen ander. Ze was niet stil te krijgen. Thijs en de pastoor susten, maar het hielp niet. Gedomme wij hadden er toch heimelijk plezier in. Als een vrouw in haar garen schiet en ge kent Rosa. En van christenen gesproken, zei ze, ik doe alle dagen mijn best maar ik ben het niet, en gij doet ook uw. best, meneer pastoor en gij zijt het ook nog niet, maar Thijs, zei ze, ik ken Thijs van kleinsaf, Thijs, dat is een christen. De pastoor is ook een joviale vent, hij lachte met ons mee, allee dat is daar is ook een joviale vent, hij lachte met ons mee, allee dat is daar goed afgeloopen. Waarom zou ik burgemeester worden, riep Thijs, zet ons Rosa op uwe lijst. Neen, zei de pastoor, want ze zegt daar dat ze ook niet katholiek is. En we hebben wij allemaal eens goed gelachen. Nu vreesden wij maar een ding: dat hij achteraf toch nog met een aparte lijst zou opgekomen zijn, dan hadden we er allemaal gelegen. Maar hij deed het niet en 't was verstandig. Nu zag iedereen dat hij belangloos was en zijn macht werd grooter en grooter. Het is geen eer voor ons, maar naast hem bestonden wij niet meer. De menschen werkten en amuseerden zich. Er kwam meer welstand, het was hier goed wonen. Dat deed hij allemaal. Geheel het dorp was een groot bedrijf rond de Wallen- hoeve en wij zeiden wel eens: wat zou hij doen bv. in een indus- trieel dorp, zou het daar wel gaan, ofwel: als hij alleen voor zich- zelf zorgde, zou hij niet minder geld verdienen, alleen de anderen zouden het voelen, dus alles berust op zijn goeden wil, het is geen systeem. Maar het ging toch maar en hoe schoon was het niet. EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL 295 Had het maar mogen duren, wij zouden nog groote dingen gezien hebben, want we hebben wel eens iemand, maar we zullen hem niet noemen, hooren zeggen dat hij eigenlijk een socialist was, maar het zelf niet wist, niet wist wat hij eigenlijk wilde, maar volgens ons wist hij dat wel, volgens ons wist hij meer dan hij zegde en het was niet voor niets dat hij altijd van „nieuwe levensvormen" sprak. Dunkt ons toch, maar allee de eene mensch kent de andere niet en van groote dingen moeten we niet meer spreken, de man is dood, gestorven, zooals hij geleefd heeft: voor de anderen. Op een kermisnacht. Hij had, och arme, nog voor een attractie gezorgd, 's avonds twintig paarden bijeengebracht en daar muzikanten op gezet. Die kwamen het dorp ingereden met ballonnekens bengelend boven hunnen kop. Hij reed voorop en leidde ze door het dorp. Ze speelden bekende liedjes en dansen, bleven hier en daar staan en het yolk danste er rond, dat ging hem, hij zag graag plezier. Het was laat geworden en hij wilde juist naar huis rijden als er opeens brand geroepen wordt. Thijs Glorieus rijdt er to vierklauw naar toe, „Den bonten Os" vlak voor de kerk staat in brand. Hij bindt zijn paard aan de pomp voor de kerk en ge kent hem, het yolk, dat de redders in den weg liep, doet hij op afstand houden, kleine jongens stuurt hij om emmers, deze groep doet hij de meubelen buiten dragen, een andere water gieten en ondertusschen is hij zelf al aan 't dragen en sleuren. „Den bonten Os" wordt gehouden door twee gezette gezusters die een gebrekkelijken jongen broer en een stokoude moeder tot last hebben. De wind staat tegen en waait het vuur over heel het dak. De watergieters zijn van het verdiep moeten vluchten, maar heel het gelijkvloers is leeggehaald als van ergens uit het veld twee gezusters, die waren zotweg gevlucht, komen aangeloopen. Ze gillen: Ons Moeder, ons Moeder. Een man roept: ze is beneden, zij gillen dat ze boven is, Thijs Glorieus loopt naar het brandend huis. Twee van zijn muzikanten grijpen hem aan de deur. Hadden ze hem maar kunnen houden, nu doen ze hem maar tijd verliezen. Ge weet hoe sterk hij was, hij werpt ze daar ergens heen. Wij zien hem door de brandende ramen op het verdiep, hij houdt de armen voor het gezicht, als iemand die een slag afweert. Het yolk huilt omdat het hem niet meer ziet, maar hij verschijnt weer, ja, hij heeft de oude vrouw in zijn armen. Hij 296 EEN MENSCH VAN GOEDEN WIL loopt naar de trap, maar die brandt, hij loopt naar de vensters, ze branden ook. Heete pannen vallen rond hem, alles kraakt. Het dak gaat instorten, hij zinkt, verstikt denken wij, door de knieen, op hem valt het halve dak. Zoo is hij onnoozel weg aan zijn einde gekomen. Hadden die twee mannen hem maar niet tegengehouden, dan was hij zeker nog beneden geraakt, het was kwestie van een halve minuut. Het heeft zoo moeten zijn, gesnikt hebben wij, het yolk huilde, 't was niet om aan te hooren. niet om aan te hooren. Wij zien hem daar voor onze oogen verbranden en nog kunnen wij niet gelooven dat hij dood is. Hoe lang is het nu geleden ? Een jaar. Nog luisteren wij naar zijn vrouw, die niemand kan voorbijgaan zonder wat te praten. Op afstand misziet men aan haar niets, van dichtbij is ze verschrompeld gelijk een winter- appel, in die oogen is geen licht meer. Ze wandelt maar door het dorp, ze gaat binnen waar ze menschen ziet en ze spreekt maar over Thijs, stil, eentonig, maar vriendelijk. Als ze weg is worden wij een heimwee gewaar naar dien wonderers man, die oprecht wij een heimwee gewaar naar dien wonderers man, die oprecht geloofde in een betere wereld. Zijn zoon is nu op de hoeve, de jongste van de drie, een klein stil manneke. We zullen zien wat het met hem wordt. 26-II-'35. GERARD WALSCHAP DE STEM IN DEN NACHT I Het was een nacht waar 't zwart van alle nachten in uitgestort lag als een donker water; in uitgestort lag als een donker water; de wind viel zwart en war'lend uit de nachten der blaren gonzend als een donker water en ieder uur streek kouder, leeger, later over den ouden blinden muur der nachten en mijn twee handen, in hun eenzaam beven gebroken en dood-moe van heel dit leven.... Is dit het leven? Al dat heimweedronken roepen van nachtegalen, al dat dwalen in eenen roes van bloesemdroomen dronken niets dan luchtspiegeling om te verdwalen naar deze wanhoop als een woeste rots? Is dit het leven, zonder eenen trots om onvervaard mee voor den dood te staan? Is dit nu al wat blijft, dit donker water, voor een die als een man door vuur wou gaan, een zwarte wind hoog boven kleine klachten en ieder uur al kouder, leeger, later over den ouden blinden muur der nachten en mijn twee handen, in hun eenzaam beven gebroken en dood-moe van heel dit leven ? ... . 298 DE STEM IN DEN NACHT II Toen zwol de stilte tot een ademhalen en suizen als van vleugels in het duister, en eenzaam als ik zeif kwam een gefluister mij in mijn stomme wanhoop achterhalen ? geen englenzang, maar 't mild en streng toespreken van een die weerkeerde uit die zelfde streken, van een die weerkeerde uit die zelfde streken, en zijn bezwerend broederlijk vermanen zoet van herinneringen aan zijn tranen: „Gij hebt gelijk: zwart als een nacht is 't leven, aan alien angst en pijn overgegeven; aan alien angst en pijn overgegeven; gij hebt gelijk: zwart als nachtvogels kermen de menschen opgejaagd in kleine zwermen; maar toch, als gij verslagen bukt in snikken en raakt den bittren droesem van uw schande, denk aan den roes dier zwijmzoete oogenblikken, toen alle liefden neigden naar uw handen: het is een zelfde leven dat ons breekt, vervoert, uitdooft en als een vuur ontsteekt. Geen paradijs, maar ook geen woestenij, glansen en schaduw liggen zij aan zij, of liever door elkaar in een vervloeien en een ineengestrengeld openbloeien van bloesemreuken midden doornenpijnen, van zwart moer op den grond der zoete wijnen, van sterren stijgend uit den kolk der nachten. 't Leven is diep van ademlooze klachten zoo zeer als van ons dronken jubelzingen, 't leven is groot vol lichte en donkre kringen dooreenen flonkrend in een vreemden toover. ... en wij geven ons gansch aan 't leven over, aan wellustnachten en aan wanhoopsvlagen, al zijn verrukkingen en wreede lagen, omdat ons hart in angst en schaduw weet: dit is ons trotsche voorrecht, al dit leed." ACHILLES MUSSCHE PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS HIER TE LANDE OMSTREEKS DEN AANVANG DER NEGENTIENDE EEUW In het „Dagverhaal der Handelingen van de Nationaale en Constitueerende Vergadering representeerende het Bataafsche Volk" wordt in gezwollen stijl verslag gegeven van den eersten zittingsdag, Dinsdag den ien Maart 1796. „De groote dag, waar- naar elk rechtschapen Bataaf zo vuurig verlangd had, en waarvan Nederland de bevestiging en voltooying van haar vryheid en geluk zo billyktegemoeteziet; de gezegende Dag naamlyk, waarop de Nationaale Vergadering stond by een te komen, was eindlyk daar! De morgenzon rees aan een onbewolkten Hemel; de lugt was zuiver en gezond, en ziet daar het eerste voorteken, wan- neer men verkiest in voortekens te gelooven; ziet daar het eerste zinnebeeld van het geluk, dat de Nationale Conventie de vrye Maatschappy der Batavieren zal aanbrengen." De ver- gadering ving aan. Voorzitter was Pieter Paulus, een der weinige patriotten met werkelijke staatsmansgave. „Thans heerschte er een diepe stilte in de vergaderzaal. Aller oogen waren gevestigd op den Voorzitter; alles was eerbied en aandagt, en geen wonder, thans moest die grote verklaaring gedaan en gehoord worden, waarbij deeze Vergaadering als den Souverein der Bataaven bevestigd werd." „Ik verklaar," dus sprak de President, „in Naam van het Volk van Nederland, hetwelk Wy hier vertegenwoordigen, deeze Ver- gadering te zyn het Representeerend Lighaam van het Volk van Nederland." In de vergaderzaal weergalmde een „allerwelmeenendst ge- juich". De burger Pieter Paulus had nauwelijks deze eerste taak 300 PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS verricht, of het „verlangende Volk" op het Binnenhof kreeg er kennis van. „Allerwege klonk de verrukkelijkste muziek." „Alles juichte; alles riep, Hoezee! of Vivat de Republiek! Veelen stonden de traanen van dankbaarheid in de oogen." Na talrijke redevoeringen ging men in optocht door den Haag. Paulus liep met driekleurige sjerp getooid, het hoofd ontbloot, voorop. Koude, toen en eenige dagen later opgedaan, werden hem noodlottig. Hij overleed aan longontsteking, een tweetal weken later, slechts twee en veertig jaar oud. De Katholieken deelden in groote meerderheid in de feest- vreugde. Gelijke bescherming van alle kerkelijke gezindten door de wet en vrijheid van godsdienstoefening waren door hem, die op dezen dag de hoofdpersoon was, in woord en geschrift ver- dedigd. In zijn „Verhandeling over de Gelykheid" verklaarde hij, dat ieder burger het recht heeft „om God te dienen naar zyn eigen kennis en begrippen: m.a.w. om die wyze van godsdienst, welke by oordeelt aan het opperwezen het aangenaamst te wezen, te mogen belyden en oefenen." Een van de „rechten van den mensch en burger", die thans ook bijna door een ieder hier te lande, in de vergadering en daarbuiten, als axioms werden aanvaard. vergadering en daarbuiten, als axioms werden aanvaard. ,,Toen _in het gepasseerde Jaar", aldus de Burger Representant Aanink in zijn advies, uitgesproken in de zitting van de Nationale Vergadering van 26 Juli 1796, (Dagverhaal II, blz. 540) „de Roomsch Catholyken aan de provisioneele Representanten van Holland vroegen, of het hun thans niet vrijstond, eenen eigen Bisschop te hebben, hebben gemelde Representanten hen niet door een afzonderlijk Decreet geantwoord, Wy veroorlooven dat de Roomschgezinden eenen Bisschop zullen hebben; Neen zy hebben als braave Voorstanders van Vryheid en Gelykheid, als opregte Bataaven, hen geweezen tot de regten van den Mensch en Burger, het welk juist zoo veel is als of zy geantwoord hadden: Gy hebt in de angekundigde Regten van den Mensch en Burger het Principe, appliceerd het zelve; Gy hebt geen woordelyk Decreet meer nodig. "1) Den yen Augustus 1796 werd door de Nationale Vergadering het beginsel van de scheiding van Kerk en Staat aanvaard. De Burger Representant Ploos van Amstel had zijn daartoe strekkend 1) Het request is afgedrukt: Handboekje voor de zaken der Roomsch Katholijke eeredienst, 1848, blz. 12. PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS 30I voorstel van 23 Mei 1796 gemotiv eerd door er op te wijzen, dat een bevoorrechte of heerschende kerk „lynrecht strydig is zelfs met de eerste beginselen der gelykheid, waarop de waare vryheid en broederschap zyn gebouwd." (Dagverhaal II, blz. 554)? Er waren slechts weinigen, die niet verklaarden den godsdienst op hooge waarde te schatten. De stelling uit de Publicatie van de Rechten van den Mensch en Burger van 31 Januari 1795, dat ieder Mensch het recht heeft om God zoodanig te dienen als hij wil of niet wil, uitdrukking van den godsdienstig geheel neutralen staat, werd door de meesten losgelaten. Zonder tegenspraak te ontmoeten kon de Burger Representant De Mist, de latere Com- missaris-Generaal van de Kaap de Goede Hoop, in de zitting van 5 Augustus 1796, (Dagverhaal II, blz. 517) het volgende uit- spreken: „Ik verklaare dan, met alle myne medeleden, den mees- ten, den grootsten prys te stellen op den Godsdienst en dat ik, voor zo verre zulks van my afhangt, nooit zal toelaaten, veelmin de hand zal leenen, dat dezelve, op welke wyze -- op welke tij den, op Welke plaatsen of door welk Godsdienstig genoodschap die binnen dit Gemeenebest ook worde uitgeoeffend, immer worde gestoord, verhinderd, of veracht; ik acht de bestaanbaarheid van eenen Staat zonder Godsdienst, een harsenschim." Het „Ontwerp van Constitutie voor het Bataafsche Volk door de Nationale Vergadering ter goed of afkeuring aan hetzelve Volk voorgedragen" uitgegeven „In den Haag, Ter 's Lands Druk- kery 1797", vastgesteld in de zitting van z Juni 1797, „het derde Jaar der Bataafsche Vrijheid", bevat een vier en twintig tal grond- regels. Art. XVIII luidt aldus: „De Maatschappy, eerbiedigende de erkentenis aan het bestaan van een Opperwezen, en den heil- zamen invloed hier van op deugd en goede zeden, handhaaft de vryheid van een ieder, om God naar de overtuiging van zyn hart te dienen, en verleent aan alien, ten dezen opzigte, zekerheid en bescherming." De eindelooze besprekingen ter vergadering over het onder- werp „godsdienst en staat" voor en na het arresteeren van dit Ontwerp, bevatten belangrijke momenten. Het zou echter te ver voeren erbij stil te staan. Genoeg zij de vermelding dat de Staats- regeling van 1798 onder de Algemeene beginselen er een bevatte, de achtste, van den volgenden inhoud: „De eerbiedige erkentenis van een Albestuurend Opperwezen, versterkt de banden der 302 PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS maatschappy, en blyft iederen Burger ten duursten aanbevolen." Zoowel aan het Ontwerp als aan de Staatsregeling ligt dezelfde gedachte ten grondslag: de godsdienst is nuttig voor de maat- schappij. De „rechten van den mensch en burger", zelfs de beginselen der gelijkheid staan op den achtergrond. Het was een godsdienst boven geloofsverdeeldheid. Een alge- meene godsdienstige verbroedering werd in deze jaren door som- migen, misschien zelfs wel door velen, verwacht. Men leze het toekomst-visioen, dat de Burger Representant Van Leeuwen gaf. ,,De tyd nadert, dat de Kerk een zal worden op aarde, en alien God op dezelve wyze zullen dienen naar zyn woord. By de overdenking daar van," aldus het verslag in het Dagverhaal (II, blz. 535)," had hy wel eens met jammer gedagt, dat hy een 6o of 70 jaren te vroeg in de waereld gekomen was, om het effect er van te beleven, maar genoeg, hy zag het begin er van en zyne kindskinderen zouden de gevolgen er van kunnen beleven en smaken." „Gelukkige tyden voorwaar, welke wy thans be- leven !" Er waren echter donkere wolken. De eed door de Provisioneele Representanten voorgeschreven voor alle hoogleeraaren, predi- kanten van alle gezindten, katholieke geestelijken, rabbi's en openbare onderwijzers, waarin de verklaring was vervat „de onvervreemdbare rechten van den mensch en burger" zooals deze bij publicatie van 3' Januari 1795 plechtig waren verklaard, ,,te zullen erkennen, eerbiedigen en handhaven", had velen, ook velen Katholieken, tot bedenkingen aanleiding gegeven. Te zwe- ren dat de „eigenlyke Oppermagt" berustte in „den Volke van Holland" in het bijzonder streed met hun godsdienstige over- tuiging. De Pastoor aan het Kalf bij Zaandam, Jois Henricus Lexius, gaf in 1797 een boekje uit: „Eenvoudige gedagten over de, door de provisioneele repraesentanten van het Volk van Holland, den 3 z . January 1795 verklaarde rechten van den Mensch en van den Burger en over den eed op die rechten by hun decreet den 9. Maart 1795 gev orderd." Daarin werd de meening verkondigd, dat men alleen op de zaak diende te letten en niet op de woorden, zooals die verstaan konden worden. Dit werd door vele geloovige Katholieken niet aanvaard. Sommige geloofsgenooten duidden hem zijn, naar hun oordeel, weinig principieele houding euvel; op grievende wijze werd dit, PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS 303 onder andere, door den deken van het oud-kapittel te Haarlem, J. Stafford, in een „Verweerschrift voor de Roomsch Catholyke priesters" kenbaar gemaakt'). Het verzoek om vrijstelling van dezen eed was, in protestant- schen kring, aanleiding tot Bilderdijks verbanning, ofschoon by zich tot „lydelijke onderwerping en burgerlyke obedientie "bereid had verklaard. Daarnevens bestond de vrees voor anticlericalisme niettegen- staande alle betuigingen van godsdienstvrijheid. De toestanden in de Zuidelijke Nederlanden gaven hiertoe al te zeer reden. De kloosters waren opgeheven en hunne goederen geconfisceerd. Aanvankelijk werd de wereldlijke geestelijkheid ontzien. Even- als in de Bataafsche republiek was ook bier geen sprake van Ont- kerstening. De wet op de vrijheid van godsdienstoefening werd niet ingetrokken. De staat wenschte echter de uitvoering zelve te regelen. Een godsdienst, die alle burgers zou vereenigen als aan- hangers van de republikeinsche beginselen werd daadwerkelijk bevorderd. De geestelijkheid moest gehoorzamen. Sluiting van kerken en verbod, om de sacramenten te bedienen, was het ge- volg van overtreding van de geboden der overheid. Den z4en Augustus 1797 werd er toe overgegaan alle godsdienstige corpo- raties, ook dezulke, die zich met het openbaar onderwijs bezig hidden, op te heffen. Eenige dagen later werd een eed van haat aan het Koningschap opgelegd, tot waarborging van onderwer- ping aan de Republiek. De openbare meening verzette zich met kracht. Ernstige botsingen met de overheid waren hiervan het gevolg. Bij besluit van 25 October 1797 werd de Universiteit van Leuven opgeheven; den zsen November van hetzelfde jaar werden onder meer ook de seminaria gesloten. Het breken van de uniformiteit van de republikeinsche beginselen, aldus de moti- 1) Zie ook: J. H. Lexius, Verantwoording aan den pastoor J. Stafford, over den blaam, die by in een verweerschrift, tegen J. H. Lexius voorgeeft hem door denzelve aangevreven te zij n, 1796. Over den eed verscheen onder meer van R.K. zyde nog een anonym pamfiet getiteld: Gemoedelijke briev van een burger aan zijn medeburger over den eed, die thans in Holland geeischt word van alien die in eenige publieke bediening gesteld zij n. Waar in aangetoond word, dat de Rechten van den Mensch, zo als die in de publicatie van 31 January 1795 worden beschreeven, bezwaarlijk met de Openbaaring zij n over een te brengen; zo dat alien die de Openbaaring eerbiedigen in dien Eed geintresseert zijn, door een getrouw Vaderlander. (zonder plaats en jaartal). 304 PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS veering, diende te worden voorkomen. De rector van de Leuven- sche Universiteit behoorde tot de dertig personen, die in Guyana werden geinterneerd. De Universiteit van Leuven was de instelling bij uitnemend- heid, waar de Nederlandsche Katholieken hun academische op- leiding pleegden te ontvangen. Onafhankelijk van de Universiteit stonden de Hollandsche seminaria „Pulcheria" en „Alticollense", het eerste van het Haarlemsche kapittel, het laatste van de Hol- landsche missie voor rekening van de Utrechtsche geestelijkheid. In Juni 1798 moesten beide seminaria zijn ontruimd. De bezit- tingen werden geconfisceerd. Te vergeefs was hulp van het uit- voerend Bewind van de Bataafsche Republiek ingeroepen. In het kader van de geschetste staatkundige gebeurtenissen en de vermelde opvattingen omtrent de verhouding van gods- dienst en staat moeten de plannen voor Katholiek Hooger Onder- wijs in de laatste jaren van de achtiende en den aanvang van de negentiende eeuw worden gezien' ). De Aartspriester van Holland en Zeeland Hermanus Francis- cus ten Hulscher overlegde met den Vicaris van 's-Hertogen- bosch Antonius van Alphen de stichting van een inrichting van Hooger Onderwijs voor de opleidingvan alle Roomsch Katholieke geestelijken voor de geheele Republiek, een „Seminarie generael". Ten Hulscher hoopte daartoe op medewerking van de regeering. De Bossche Vicaris wenschte echter een drietal seminaria, een voor zijn vicariaat, een voor Holland en Zeeland en een voor de andere districten tezamen. Hij was afkeerig van overheidssteun, uit vrees onafhankelijkheid in te boeten. Den z9en Januari 1798 werd te 's Hertogenbosch een seminarium ingewijd. Spoedig volgde over- brenging naar een landgoed in de nabijheid, te Halder. In den zomer van 1798 werd door de regeering zelve het plan van een 1) Aanleiding tot het schrijven van deze verhandeling was de tentoon- stelling „De Leidsche Academic van i 8o6 tot 1815", welke door de Historische Commissie der Rijksuniversiteit te Leiden in 1934 in het Academisch Historisch Museum werd georganiseerd. Verschillende gegevens betreffende archiefstukken werden ontleend aan: H. J. Allard, Antonius van Gils en de kerkelijke gebeurtenissen van zij n tijd, 1876; J. C. van der Loos, Geschiedenis van het Seminarie Warmond tot 1853; Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Warmond tot 1853; Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem, deel 48; R. G. R. Smeets, Het Seminarie 's-Heerenberg, Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, deel 47. PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS 305 ,,Seminarie generael" aan de orde gesteld. Ten Hulscher, doorde overheid geraadpleegd, was uiteraard gunstig gestemd. Van Alphen bleef echter afwijzend. Zoo bleef eenheid uit en werden meerdere kleinere instellingen in het leven geroepen. De Gelder- sche Aartspriester B. Roes berichtte de oprichting van een semi- narium te 's-Heerenberg in „het groote hof van de Prins van Hohensolneren Sigmaringen met eenen zeer grooten tuyn en bosch". De Prins vergunde „met alle playsier het gebruik van zyn hof voor een bagatel of erkentenis tot de oprigting van eene hooge school". De Utrechtsche collega J. van Engelen sloot zich aan, terwijl ook de noordelijke districten medewerking toezegden. Te Ypelaar bij Breda werd tenslotte eveneens een seminarium opgericht. Ten Hulscher huurde, „provisioneel" een huffs te Amsterdam, waarin voornamelijk verspreide theologanten werden bijeen- gezameld. In 1798 kwam een Fransche kostschool te Warmond te koop. Het gebouw werd bezichtigd en aangekocht. De koop- acte spreekt van „een van ouds zeer vermaard Fransche kost- school voor jongeheeren, waarin die affaire sedert ruym 134 jaar is geoeffend." Tal van organisatorische moeilijkheden moesten worden overwonnen v o or, den i zen April 1799, ook het semina- rium te Warmond, als inrichting van het Hollandsche kerk- district, voor de jongelieden die tot priester zouden worden opge- leid kon worden geopend. De Amsterdamsche theologanten waren onder de eerste leerlingen. De Pauselijke Nuntius Ciamberlini had van den aanvang of Jacobus Johannes Cramer „met uitsluiting van alle andere be- voegden", als hoogleeraar en president van het seminarium aan- gegeven. Hij wordt beschreven als „een godvruchtig en geleerd priester", „vast en onverzettelijk van karakter." Zij n studie vol- bracht hij te Rome en sedert twintig jaar was hij pastoor te Am- sterdam. Cramer was een van de begaafdste en invloedrijkste geestelijken van zij n tijd. Het ontwerpen van Statuten werd aan hem en Lexius opgedragen. Deze laatste zou ook mede de leiding van het semi- narium op zich nemen. Bij de uitwerking ontstond echter ver- schil van meening over den aard van de tucht, die zou worden voorgeschreven. De strenge bepalingen, door Cramer gewenscht, vonden bij Lexius geen instemming. Lexius was student geweest 1936 III 21 306 PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS te Keulen en had, volgens eigen verklaring, het studentenleven ,,op passende wijze" medegemaakt. Zijn ruime opvattingen, die,. gelijk wij zagen, hem reeds eerder in botsing brachten met geloofsgenooten, gaven ook hier tot conflict aanleiding. De rigoreuse bepalingen omtrent het gedrag der studenten, door Cramer gewenscht, kwamen Lexius zinlooze kwelling voor.. Waarom zouden de studenten nooit bij een burger thuis mogen_ komen ? Waarom zouden zij steeds drie te zamen moeten zijn, als zij uitgaan ? „Verondersteld, een student wil eens alleen gaan. wandelen en een boek medenemen, om in de wandeling iets te lezen; ja, al was het, dat iemand eens alleen wilde wandelen; wat- kwaad ?" Waarom zouden zij, na het afloopen der studien op het ambulacrum of op de trappen niet met elkander mogen spreken ?? ,,Overigens dat er aan tafel altoos zal gelezen worden, daar kan ik voor mij niet veel devotie in vinden," aldus Lexius. En verder omtrent de meditatie: „hiervoor is een kwartier lang genoeg; een- half uur lang mediteeren is mij te lang." Tot slot: „Na deze be- denking betuig ik, dat ik huivrig ben geworden om met hatelijke. en noodelooze wetten een zulken post te aanvaarden." De tegen stelling was groot. Nadere bespreking bracht geen volledige be- vrediging. Cramer volhardde in het algemeen bij zijn standpunt. Ook ingrijpen van Ten Hulscher, die zich evenmin met Cramer's ontwerp kon vereenigen, bracht geen oplossing. Ten slotte trok Cramer zich terug. Ten Hulscher nam zelf de organisatie ter hand. Inmiddels werden te Utrecht, eveneens in 1798, door eenige burgers, leeken, pogingen aangewend, om aldaar een Katho- lieke Universiteit op te richten. Ten Hulscher achtte, blijkens een brief aan den Nuntius, dit denkbeeld „een hersenschim". Het feit, dat de geestelijkheid niet de leidirig had, was aan deze beoordeeling ongetwijfeld niet vreemd. De eerste jaren van de negentiende eeuw brachten voor het. Hooger Onderwijs bier te lande weinig nieuws. Koning Lodewijk Napoleon stelde eerst weder de vraagstukken der academische studie in het centrum van de aandacht. In den zomer van i8o6 bracht Ten Hulscher de geldelijke be- langen van het Seminarium te Warmond en die van het Hooger Onderwijs voor de Katholieken in het algemeen bij den Koning ter sprake. Een commissie werd ingesteld, om daaromtrent voor- stellen uit te werken. Spoedig was zij met haar verslag gereede PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS 307 een Katholieke Academie moest worden opgericht, Den Haag zou de zetel zij n. Cramer was lid van de commissie en had daarin een belangrijke stem; het is niet gewaagd te veronderstellen, dat het geheele denkbeeld van hem afkomstig is. Een algemeen reglement voor zoodanige Academie werd door hem in opdracht van den Koning ontworpen. Tot nog toe werd dit stuk, waarvan zich een ongeteekende copie in het Rijksarchief bevindt, voor zoover wij konden nagaan, nimmer gepubliceerd'). In den aanvang van het rapport, dat, voorzoover de copie ge- trouw is, in zeer slecht Fransch is gesteld en waarvan ook de orthographie veel te wenschen overlaat, wordt de beteekenis van het initiatief van den Koning naar voren gebracht: de wet had den Katholieken recht gegeven tot het bekleeden van alle betrek- kingen; de Koning wilde hen nu ook de capaciteiten daartoe doen verkrijgen. In den Haag, aldus het ontwerp-reglement, zal een Koninklijke Katholieke Academie zij n voor alle onderdanen van het Konink- rijk Holland. Het devies van deze Academie zal luiden: „reddite quae sunt Caesaris Caesari, et quae sunt Dei Deo", geeft den Keizer wat des Keizers is, en Gode wat Godes is. „Aldus zal de grondslag van het onderwij s der Academie zij n, de Katho- lyke godsdienst en de trouw aan den Koning." De seminaria van de apostolische vicarii en de aartspriesters zullen orider hun eigen directie blijven. Zij zullen hun benoemingsrecht van hoogleeraren behouden, dock zich zooveel mogelijk bij de algemeene regelen van de Academie aansluiten. Er zullen vijf faculteiten zij n, die der godgeleerdheid, rechtsgeleerdheid, geneeskunde, natuurweten- schappen of philosophie en letteren of oude talen. De Koning zal voor het toezicht vier provisoren benoemen, die hun woonplaats zullen hebben in de hoofdstad bij Zij ne Majesteit, twee geeste- lijken en twee leden van zij n raad. Zij zullen twee maal 's jaars de Academie bezoeken en den Koning door bemiddeling van zijn ministers rapport uitbrengen. De provisoren benoemen voor de eerste maal de hoogleeraren en stellen deze aan den Koning voor. De hoogleeraren in de godgeleerdheid, het canonieke recht en de 1) Prof. J. J. Henneman te Warmond was zoo welwillend den auteur na to speuren. Zie Van der Loos t.a.p. blz. 163. Colenbrander vermeldt het door Mollerus omtrent het plan uitgebrachte advies, Gedenkstukken V, 2, blz. 469. Het stuk bevindt zich in het Rijksarchief, archief staats- secretaris iSog. La. Q.Q.Q. 30$ PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS wijsbegeerte zullen voor dien moeten zijn goedgekeurd door de kerkelijke overheid. De provisoren hebben overigens volledige bestuursbevoegdheid. Voor de dagelijksche leiding zullen een viertal „onder-provisoren" zorg dragen, die in den Haag moeten wonen, twee geestelijken, waarvan een, bij toerbeurt ieder jaar wisselend, kanselier zal zijn, en twee Katholieken uit de regee- ring, waarvan een, eveneens bij toerbeurt iederjaar wisselend, als thesaurier zal optreden. Deze zullen bij de openbare handelingen thesaurier zal optreden. Deze zullen bij de openbare handelingen van de Academie, wedkampen, examens, promotion en uitdeeling van prijzen tegenwoordig zij n. Merkwaardig is de invloed, die aan de geestelijkheid wordt toegekend! In bijzonderheden wordt daarna de samenstelling van de ver- schillende faculteiten nagegaan. Er zullen dienen te zijn: voor de faculteit der godgeleerdheid vier hoogleeraren, voor dogmatiek, faculteit der godgeleerdheid vier hoogleeraren, voor dogmatiek, zedeleer, Heilige Schrift en kerkgeschiedenis; voor die der rech- ten twee hoogleeraren, voor burgerlijk recht en voor kanoniek ten twee hoogleeraren, voor burgerlijk recht en voor kanoniek recht; voor de faculteit der geneeskunde vier hoogleeraren, eon voor anatomie en chirurgie, eon voor pathologie, eon voor chemie en pharmacie en eon voor natuurlijke historie; voor de faculteit der wetenschappen of der philosophie drie hoogleeraren, eon voor logica, methaphysica en ethica, eon voor natuurkunde en de derde voor wiskunde; voor de faculteit der letteren of oude talen vier hoogleeraren, eon voor Hebreeuwsch, eon voor Grieksch, vier hoogleeraren, eon voor Hebreeuwsch, eon voor Grieksch, eon voor rethorica en eon voor.... poesie! De indeeling der leer- opdrachten is kenmerkend voor den geest des tijds. Voor de opdrachten is kenmerkend voor den geest des tijds. Voor de lagere klassen er was een vooropleiding voorzien, zouden drie of vier leeraren noodig zij n. Geen enkele hoogleeraar zal particuliere lessen mogen geven. Dan volgt een verzuchting, die ons Cramer in zijn hoogschat- ting van de geestelijkheid en minachting van leekeninvloed doet zien: „het zou voor de zeden der studenten wel te wenschen zijn, dat alle hoogleeraren geestelijken waren! Maar tenminste moeten zij allen tot het celibaat en het gemeenschappelijk leven in de colleges verplicht zijn; uitgezonderd alleen de hoogleeraren in de rechten en de geneeskunde, die geliuwd kunnen zijn en, evenals rechten en de geneeskunde, die geliuwd kunnen zijn en, evenals hun studenten, buiten de colleges kunnen wonen." De hoog- leeraren moeten alien doctor zijn in de faculteit waartoe zij behooren. Graden en examens worden vervolgens in bijzonderheden PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS 309 behandeld. Voor de „theses" wordt de volgende regel gegeven: ,,men zal altijd precies „in forma" argumenteeren, van het eene ,,sologisme" tot het andere overgaande." „Dit toch is debeste wij- ze, om de waarheid te doen zien, hetgeen het eenige doel van het onderwijs en van het dispuut is. De rector van de Academie zal er zorgvuldig voor waken, dat noch aan de eene, noch aan de andere zijde sophismen worden gebruikt, die de waarheid ver- duisteren en tot dwaling leiden. Men zal zorgvuldig twistgesprek- ken over meeningsverschillen tusschen Katholieken en boven alles de hartstochten vermijden !" De rector wordt door den Academischen Raad uit de hoog- leeraren gekozen. Alle hoogleeraren en de „onderprovisoren", die in den Haag wonen, hebben daarin zitting. De taak van dezen functionaris wordt nauwkeurig omschreven. Hij is, telkens voor een jaar gekozen, voorzitter van den Academischen Raad. Drie maal is hij herkiesbaar, waarna hij ten minste gedurende een jaar zij n bestuur moet neerleggen. Ter vervulling van vacatures zal de Academische Raad een keuze doen en hiervan de algemeene provisoren verwittigen. Ieder lid van den Raad moet dit college of althans den rector inlichten omtrent hetgeen hij in strijd met de Katholieke leer of de trouw aan den Koning zal bevinden. Er zullen Brie colleges zij n, ieder met eigen leider. Een voor de faculteit der godgeleerdheid, een tweede voor die der weten- schappen of der philosophie en een derde voor de faculteit der letteren of der oude talen. Alle hoogleeraren moeten regelmatig in hun college verblijf houden. De hoogleeraren in het He- breeuwsch en het Grieksch zullen daarvan echter zij n vrijgesteld. Niet nader wordt toegelicht waarom juist deze uitzondering wordt gemaakt. ?Naast de colleges zal er een algemeen aca- demiegebouw moeten zij n, waar de openbare handelingen zullen worden verricht en de lessen in de rechtsgeleerdheid en de ge- neeskunde zullen worden gegeven. De apparaten voor natuur- kunde en anatomie alsmede de bibliotheek zullen er een plaats vinden. Daarop wordt de financieele zijde van de studie voor de stu- denten onder de oogen gezien. Onder de Katholieken zij n velen weinig kapitaalkrachtig en het leven in den Haag is duur! Boven- dien ligt deze stad geographisch niet centraal. Er zullen dus nood- za.kelijk een groot aantal beurzen beschikbaar dienen te worden 310 PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS gesteld. Voor de voorbereidende scholen moet hiermede worden aangevangen. Zal dit reeds een attractie zij n, er is ook nog een andere: de colleges. Het leven is er goedkoop en, zooals het wel al te optimistisch heet, de kinderen zij n beschut voor verderf en ,,geheel buiten gevaar, in hunne zeden bedorven te worden." ,,geheel buiten gevaar, in hunne zeden bedorven te worden." Integendeel, zij worden geplaatst op den weg van alle christelijke en burgerlijke deugden! en burgerlijke deugden! Tot slot wordt een uitvoerig pleit gevoerd voor het verleenen van staatssteun aan de bestaande seminaria. De opvattingen daaromtrent waren in de ruim acht jaren sedert de oprichting verloopen bij sommige tegenstanders van staatssubsidie ge- wijzigd. De Koning zelve was, meenden zij, tegen schadelijke staatsinmenging waarborg. Bovendien dwong de slechte f inan- cieele toestand der seminaria tot het streven om hulp van de over- heid te verkrijgen. „De instellingen, die de ijver der Katholieken heid te verkrijgen. „De instellingen, die de ijver der Katholieken in de Nederlanden en Frankrijk heeft doen ontstaan, bestaan niet in de Nederlanden en Frankrijk heeft doen ontstaan, bestaan niet meer sedert het tijdperk der revolutie, zoodat de jongelieden, die de dispositie zouden hebben tot den geestelijken stand geroepen te de dispositie zouden hebben tot den geestelijken stand geroepen te worden, niet meer beschikken over bronnen om hun roeping te worden, niet meer beschikken over bronnen om hun roeping te volgen, wanneer zij het ongeluk hebben uit arme ouders geboren te zij n." Talrijke bezwaren werden van katholieke zijde ingebracht. De kerkelijke geest onder de priester-studenten zou, aldus meende een deel der geestelijkheid, gevaar loopen te verzwakken. Boven- een deel der geestelijkheid, gevaar loopen te verzwakken. Boven- dien: welk een rampen zouden het gevolg kunnen zijn van on- rechtzinnigheid van de leiders der Academie! Tenslotte zouden ook de seminaria erdoor in hun bestaan worden bedreigd. Van Alphen kwam op zijn vroegere bedenkingen tegen een „Seminarie generael" bij Ten Hulscher terug. De gedachte van een Katho- lieke Academie achtte hij nog verwerpelijker. Of de brief met betrekking tot het ontwerp-Cramer was geschreven of naar aan- leiding van het na te noemen rapport-Meerman is niet geheel duidelijk. In ieder geval echter betuigde Ten Hulscher, in een schrijven van 24 Februari i 8o8, dat het plan van een „Catholyke Academie" hem niet minder tegen de borst stuitte als den vicaris en „even zoo voorkomt als zeer gevaarlijk voor onzen godsdienst tenminste indien het gesticht onder dat verband moet leggen en aan die bepalingen moet onderworpen zij n als men daarvan afgeeft." „Trouwens ik heb dat genoegen, aldus vervolgde PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS 31I hij dat ik daartoe geen raad gegeven, noch zelve geweten heb, dat men daaraan arbeidde." Een zekere teleurstelling over het feit, dat zij n advies niet is ingewonnen, wordt kwalijk verborgen. Waarschijnlijk is, volgens Ten Hulscher, het plan door gerefor- meerden smakelijk gemaakt. Hij heeft geinformeerd en trachten op te sporen, hoe het ermede stond. Het is hem klaarblijkelijk een geruststelling dat het „zeker vooreerst nog niet zal gedecreteerd of in werking gebracht worden". Wel zou hij subsidie wenschen mits „ter vrije dispositie". De vrees voor staatsinmenging is bij hem gebleven.') Inmiddels bleef het plan liggen. Eerst den z3en Januari i 809 adviseerde Mollerus, de Minister van Binnenlandsche zaken, dienaangaande den Koning2). Belangrijk achtte hij, dat aan de Katholieken de middelen ter beschikking zouden worden gesteld, om hun theologische studie in het koninkrijk zelve te verrichten. Na een zeker aantal jaren zou zelfs het systeem kunnen worden aangenomen, dat niemand tot een kerkelijke waardigheid zal worden toegelaten, die niet in het rijk geboren is en daar ge- studeerd heeft. Anders staat het, naar zijn meening, met het stichten van een academie, waar ook de overige wetenschappen zullen worden gedoceerd. Dit zou een onnutte uitgave be- teekenen. Zonder eenig inconvenient toch kunnen de Katholie- ken in deze wetenschappen met hun medeburgers tezamen wor- den onderricht. Er is echter meer. Noodelooze scheiding zou worden gebracht tusschen de studenten van verschillende godsdienstige gezindheid, „chose tres contraire et nuisible pour la bonne harmonie et la paix religieuse." Mollerus ver- wij st voor zij n standpunt naar het rapport van de Commissie- Meerman van ii Juni 1807, waarin dezelfde meening wordt- voorgestaan. Het rapport van de „Commissie tot de formatie der openbare en koninklijke hooge scholen en de aanmoediging van de weten- 1) Van der Loos t.a.p. blz. 164, 165. H. J. Allard t.a.p. blz. 170 vlg. meent, dat het project tot stichting van een Roomsch Kath. Theologische Academie, voorkomend in het rapport der Commissie-Meerman, aan- leiding is tot het schrijven van den brief. De memorie van 7 Februari i 8o8, bij Allard vermeld, behelst niet anders, dan de aanbevelingen van dit rapport. Zie ook P. Albers, Geschiedenis van het Herstel der Hierarchie in de Nederlanden, I, blz. 10. 2) Colenbrander, Gedenkstukken V. 2, blz. 469. 312 PLANNEN VOOR KATHOLEIK HOOGER ONDERWIJS schappen en der geleerden," waarvan J. Meerman, directeur- generaal van het openbaar onderwijs voorzitter en H. Collot d'Escury secretaris was, uitgebracht aan den Koning den i i Juni 18o71), bevat inderdaad uitvoerige beschouwingen over het vraagstuk van het Katholieke Hooger Onderwij s. Bij de behande- ling van het onderwijs in de godgeleerdheid vangt de Commissie aan met een algemeene beschouwing omtrent den godsdienst, waaruit wij weder duidelijk den geest van den tijd bespeuren. „Wij zouden meenen aan de gevoelens Uwer Majesteit grootelijks te kort te doen, indien wij bier de zoo dikwijls betoogde waarheid opnieuw ontwikkelen wilden, dat de Wetten van den Staat alleen geen vermogen genoeg hebben, om de Ingezetenen van een land tot goede burgers en gehoorzame onderdanen te vormen, indien deze niet tevens bij zich zelven de volledige bewustheid dragen van eene hoogere magt, welke ook daar beloonen en straffen kan, waar de arm der Overheid te kort schiet." Het is dezelfde gedachte, die wij zagen in de jaren 1797 en 1798: de erkentenis van een „Opperwezen" is nuttig voor de maatschappij en daarom aanbevelenswaardig. De ,,Universitas" vraagt op zich zelve een theologische faculteit. Maar er is nog een belangrijker argu- ment dat daar oor pleit: zal men een stand van mannen met zooveel invloed op het v olk als de „Leeraren" van de Universiteit bannen? Men zal de „geopenbaarde Godsdienst" verachtelijk maken, indien men hen van universitair onderwijs verstoken houdt. De Commissie wij st ook met nadruk op de bezwaren van den import van geestelijken uit het buitenland, die al te dikwijls on-Hollandsche, verderfelijke leeringen brengen. Zij heeft echter bedenking tegen de oprichting van twee of meer theologische faculteiten aan een Universiteit. Dit zou een bron van twist worden. De ervaring te Wurzburg en Heidelberg leert het. In de eerste stad werd de protestantsche faculteit opgehe~ en, in de laatste werd de katholieke naar Freiburg overgeplaatst. Een aparte Roomsch Katholieke Universiteit is echter over- bodig en schadelijk. Er kunnen immers, behalve in de theolo- gische faculteit, hoogleeraren van alle godsdienstige ge"indten worden benoemd. De Commissie stelt eenparig voor: „dat er in, of vlak bij eene der vijf Universiteiten van het Rijk, ter keuze der 1) Dit rapport werd gedrukt en gepubliceerd. PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS 313 belijderen van dien Godsdienst, eene Roomsch Catholieke Theologische Academie zoude gesticht worden, van de Universi- teiten volkomen gescheiden."1) Het denkbeeld van een Seminarie Generael wordt weder opgenomen. Leerlingen en leeraren zou- den in een gebouw samenwonen. De Academie zoude staan onder Curatoren, welke evenals Rector en hoogleeraren door den Koning zouden worden benoemd. De bestuurderen zouden in dezelfde verhouding tot het Gouvernement staan, als Curatoren der Universiteit. Ook de voorbereidende wetenschappen, o.a. Oude Talen en Philosophie zouden er worden gedoceerd. Iedere leerling zou voorts alle colleges aan de Universiteit mogen volgen, zonder nochtans Civis Academicus te worden. Deze Academie zou de vier thans bestaande seminaria vervangen. De hoog- leeraren zouden denzelfden rang hebben als die der universi- teiten, terwijl de graden van gelijke waarde zouden zijn als de universitaire. Op dezelfde wijze zou, aldus de Commissie, eventueel een Luthersche Theologische Academie kunnen wor- den gesticht. Elders in het rapport geeft zij beschouwingen over de vakken, die in de faculteit der godgeleerdheid zullen moeten worden gedoceerd: de encyclopaedie en letterkundige geschiedenis der godgeleerdheid, alsmede de methodologie van die wetenschap; Oude Testament; Nieuwe Testament; Joodsche en Christelijke oudheden (ook Mozaisch recht); dog- matica, waarbij met nauw verholen afkeer voor dit yak, de ver- zuchting wordt gevoegd: „gelukkig, indien deze steeds met de Christelijke Zedekunde verbonden wierdt, welke van de Leer- stellingen in het algemeen, en schier in ieder Leerstuk in 't bij - zonder, onafscheidelijk is, en door welke alleen zij als van een dood tot levendig ligchaam overgaat." Voorts pastorale theologie en ten slotte kerkelijke geschiedenis. De regeering van Koning Lodewijk was rijk aan commis- sion. Het rapport van de Commissie-Meerman werd wederom aan een andere commissie te examinatie voorgelegd. Bij Ko- ninklijk Besluit van 15 Augustus i8o8 werden de heeren: J. H. van Swinden, J. A. Bennet en Job. Valckenaer daartoe benoemd. De groote wis- en natuurkundige Van Swinden, die onder meer een belangrijke rol had gespeeld bij de vaststelling van den grond- 1) De universiteiten waren Leiden, Groningen, Utrecht, Franeker en Harderwijk. 314 PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDE RWIJS slag voor een nieuw stelsel van maten en gewichten, werd door Koning Lodewijk gaarne in wetenschappelijke vragen geraad- pleegd. De zooloog Bennet had zich op het gebied van de methode van onderwij s reeds naam verworven. Joh. Valckenaer tenslotte was oud-hoogleeraar in de rechten aan de Leidsche Universiteit en oud-gezant der Republiek in Spanje. Bij besluit van 8 Novem- ber van hetzelfde jaar werd de commissie uitgebreid met N. van Beeck Calkoen. Het „plan voor een Roomsch Katholieke Aca- demie" werd eveneens aan de commissie om advies toegezonden. Den zzen April i 809 werd rapport uitgebracht'). Ten aanzien van het Katholiek Hooger Onderwij s worden geen nieuwe ge- zichtspunten ontwikkeld. De commissie spreekt uit, dat men aan de Universiteit moet leeren „alle wetenschappen, waarin zich het menschelijk verstand ooit geoeffend heeft, of waartoe dezelve weet op te klimmen." Het is goed ook van de bedienaars van den godsdienst een zekeren graad van verlichting en wetenschap te vorderen. Daarom behoort hun opleiding aan de universiteiten te geschieden. Edoch, samenbrenging van hoogleeraren in de pro- testantsche en katholieke godgeleerdheid, waarvoor de com- missie principieel wet zou voelen, brengt practisch te groote be- zwaren mede. De bedenking van de Commissie-Meerman te dien aanzien wordt aanvaard. De Katholieken verlangen bovendien zelve een „afzonderlijk Etablissement", onder leiding van geeste- lijken. Daarom wordt ook thans geadviseerd tot stichting van een „Koninklijke Roomsch Katholieke Academie van Godgeleerd- heid." De Academie zal in elk geval niet in een Universiteitsstad gevestigd dienen te zijn. „Het theologisch lyceum te Warmond" zou eventueel, al of niet naar een andere plaats overgebracht, tot dit doel kunnen worden omgevormd. Indien de Koning hiertoe mocht besluiten, zal uitwerking van de plannen voor deze Acade- mie door een commissie van drie kundige personen uit de Katho- lieken aanbeveling verdienen. De commissie heeft tegen het plan voor een algemeene Roomsch Katholieke Academic echter be- denking, en wel op de gronden door Mollerus aan den Koning uiteengezet. De opleiding der katholieke geestelijkheid werd, geheel buiten verband met de vermelde commission ook door den 1) Rij ksarchief : archief Staatssecretaris, 29 Juni 1809, 14 December 1809, La. Q.Q.Q. PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDE RWIJS 315 Minister van Eeredienst aan de orde gesteld. Bij Koninklijk Decreet van z Augustus i 8o8 werd de volkomen gelijkstelling der verschillende eerediensten in hun betrekking tot den staat ge- regeld, en „uit iedere gezindheid" een raadgevende commissie benoemd, om de maatregelen, welke tot een behoorlijke kerk- organisatie moesten leiden, te overwegen en voor te dragen. Den 25sten Januari i 809 werden eenige der meest op den voorgrond tredende geestelijken uit het kerkdistrict Holland door den Minister tot lid van de Commissie voor de zaken van het Roomsch Katholyke Kerkgenootschap benoemd'). Onder hen waren zoowel Cramer als Ten Hulscher en Lexius. Aan deze commissie werd door genoemden Minister opgedragen, aandacht te wij den aan het vraagstuk van „zorg voor de opleiding van per- sonen tot den geestelijken stand, teneinde daarvoor een genoeg- zaam aantal voorwerpen steeds mogen aanwezig zij n en tevens mannen verkregen worden, die de vereischte kundigheden en de verdere geschiktheid bezitten om een voor Kerke en Staat zoo belangrijk ambt naar behooren te vervullen. "2 ) De meerderheid der commissie bepleitte, behalve onder meer, de oprichting van enkele latijnsche scholen geheel en alleen voor Roomsch Katholieken bestemd 3), een afzonderlijk philosophisch college, „mede alleen voor roomsch-gezinden geschikt." De Minister was over dit plan misnoegd. Hij oordeelde het weinig overeenkomstig „met den geest des tijds". Het griefde hem, dat door de commissie omtrent het theologisch onderwijs niets werd voorgesteld, maar alles was afgedaan door de verklaring, „dat al wat de seminarian aanging, alleen door de bisschoppen naar 1) Zie J. de Bosch Kemper, Letterkundige aanteekeningen betreffende de geschiedenis van het Nederlandsche staatsleven- en staatsregt, 1871, blz. 418 vlg. 2) Zie over deze geheele aangelegenheid P. Albers, t. a. p. I, blz. 20 vlg. en 483, 484- 3) Het plan voor deze latij nsche scholen noemt de Minister in zijn rapport aan den Koning „een maatregel, welke niet alleen onnoodig moet genoemd worden, maar ook regelregt strijdig is tegen het hoofd- doel Uwer Majesteit, om onderlinge harmonie en vertrouwen tusschen de belijders der onderscheidene gezindheden te bevorderen: daar door eene zo geheele en zoo vroege afzondering reeds op de lagere scholen, Welke met de onderscheidene theologische begrippen niets gemeen be- hooren te hebben, de jeugdige gemoederen van elkanderen verwij derd, ja, tot wantrouwen en godsdiensthaat gestemd moeten worden". Albers t.a.p. blz. 20. 3~6 PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS goedvinden moest geregeld worden." Het is weder de afkeer van staatsinmenging, die hier uitdrukking vindt. Het rapport der commissie vie! de Minister constateerde het met eenige genoeg- doening niet in den geest van twee der leden, namelijk „van den heer J. H. Lexius, bevorens met roem gefungeerd hebbende als hoogleeraar in het seminarie te Warmond, naderhand pastoor aan de Zaan en thans te Amsterdam en van den heer J. W. A. Muller, pastoor te Deventer, aan Uwe Majesteit meer personeel bekend." „Ik noodigde," aldus de Minister, „derhalve de beide heeren legaal uit, om mij officieel van hunne denkbeelden te onderrigten." Lexius zond, naar aanleiding hiervan een memorie, gedateerd 22 Januari 18 i o. Hierin wordt uiteen gezet, dat volgens het Concilie van Trente iedere bisschop in zij n bisdom een seminarie behoort te stichten. Het gouvernement was niet ver- plicht dit te „doteeren". Een voorstel voor de stichting van een seminarium was trouwens, volgens Lexius, overbodig. Er waren al zoodanige instellingen en wij vernemen het na de vele klachten te dien aanzien niet zonder bevreemding deze konden behoorlijk worden onderhouden. In het Koninkrijk Holland werd echter, en dit achtte hij van veel meer belang aan geen der universiteiten voor katholieke theologische studien ge- legenheid geboden. Daarin nu diende, volgens hem, te worden voorzien en wel op zoodanige wijze, dat bij een der universiteiten van het Rijk, b.v. te Utrecht, de Faculteit der Godgeleerdheid geheel voor de Roomsch Katholieken werd bestemd1). Bedenking tegen staatszorg blijkt bij Lexius niet, of althans niet meer overwegend te zij n ! Hoogleeraren en studenten staan, wat rechten en plichten betreft, geheel gelijk met die der andere faculteiten; hun verhouding tot Curatoren is ook dezelfde. De Roomsch Katholieke Aartsbisschip zal steeds lid van het college van Curatoren der betrokken universiteit zij n. Aan die universi- teit zal een Collegium Theologicum worden opgericht, waar de studenten te zamen, under leiding van een Regent, zullen kunnen wonen. Dit Collegium zal aan het toezicht van het College van Curatoren der Universiteit onderworpen zij n. De Regent is aan dit College rekening en verantwoording schuldig. De conse- 1) Bij Van der Loos t.a.p. blz. 170 vlg., worden de hoofdlij nen van het „concept-plan om aan een der Rijks-Universiteiten de theologische het „concept-plan om aan een der Rijks-Universiteiten de theologische faculteit voor Roomsch-Katholijke studenten in te rigten" vermeld. faculteit voor Roomsch-Katholijke studenten in te rigten" vermeld. PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS 317 quenties van het standpunt worden, naar wij zien, ten voile ge- troken. Lexius had het oor van het Ministerie. De secretaris- generaal, Janssen, schreef over hem: „Deze voortreffelijke man paarde met groote kundigheden, verlichte christelijke beginselen, een zacht, vriendelijk, toegevend karakter." Minister Van der Capellen betuigde zich met de door Lexius ingediende memorie zeer ingenomen. Hij meldde den Koning: „Deze verdienstelijke arbeid voldeed zoo volkomen aan mij ne bedoeling, dat ik, na attente overweging van alles, geene zwarigheid zou gemaakt hebben, mij daarmede hoofdzakelijk te vereenigen, daarbij alleen voegende, waartoe de memorie van den heer Muller aanleiding gaf." Muller vooral had, aldus 's Ministers rapport aan den Koning de schadelijkheid aangetoond van de voorstellen der commissie voor de vorming van de jonge geestelijkheid en „tot dat einde meer liberale en doelmatiger middelen" aangegeven. De overwegingen van Muller zijn belangwekkend genoeg om nader te vermelden'). Naar zij n meening had de commissie bij haar advies niet gelet op de gesteldheid van het land, „noch op het wezenlijk voordeel van het R.K. kerkgenootschap, noch op de gelijkheid, waarop alle ingezetenen van dit rijk een regtmatige aanspraak hebben." De gesteldheid van het land vordert, volgens hem, zooveel mogelijk gemeenschappelijk onderricht van per- sonen van verschillende godsdienstige gezindheid. Vooral bij toekomstige godsdienstleeraars mag men den scheidsmuur niet optrekken. Het nut en voordeel van het Roomsch-Katholiek kerkgenootschap brengt mede, dat de leeraren bij dit genoot- schap „ook eene genoegzame wereld- en menschenkennis" opdoen. Hoeveel missen zij niet, wanneer zij van hun jeugd of afgezonderd worden van den gewonen levenskring! En de gelijkheid van alle ingezetenen vordert, volgens hem, dat zoo- veel mogelijk naar gezamenlijk onderricht wordt gestreefd. Trouwens het is hem niet duidelijk, waarom er speciaal een Roomsch Katholiek philosophisch college zou moeten zijn. Hij concludeert: „Naar mij n inzien zou men de onderwijzingen van jongelingen van allerlei kerkgenootschappen, die zich tot den geestelijken stand voorbereiden, zoo lang mogelijk en om- trent alle vakken welke daarvoor vatbaar zijn, moeten zoeken te vereenigen." P. Albers S.J. meldt in zijn „Geschiedenis 1) Zie De Gids, 1872,1, biz. 436 vlg. 318 PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS van het Herstel der Hierarchie in de Nederlanden" dat de schrij - ver der memorie later tot bezinning kwam. Lexius' denkbeelden waren meer constructief, als die van Muller. De Minister nam deze, gelijk wij reeds zagen, in hoofd- zaak over. Zij n rapport aan den Koning moge hier wegens de beteekenis van de daarin vervatte overwegingen ten deele wor- den geciteerd 1). ,,Zoo weinig voldoende de plans der Commissie waren, zoo vol- doende was daarentegen mij ns inziens dat van den Heer Lexius, tenderende om op eene van 's Rijks universiteiten, de Theologische faculteit te bestemmen voor de Roomsch-Catholijken en aldaar tevens opterigten een Theologisch Collegie, geschikt naar de behoeften, en de aangenomen gewoonten bij dat genootschap. ,,Op deze wijze toch kan Uwe Majesteit, met de aanwending van weinig kosten, volkomen zorg dragen, dat de Roomschen even zoo goed, als de Hervormden, de gelegenheid hebben, hunne priesters binnen het Rijk to vormen. De inrigting van een Collegie en de afzondering eener faculteit waarborgt hen de zuiverheid hunner leer en kerktucht; terwiji van den anderen kant de plaatsing van dit een en ander in eene Universi- teitsstad de j ongelieden, welke tot priesters worden opgeleid, de gelegen- heid tot verkrijging van algemeene kundigheden, wereldkennis en be- schaving verzorgt, en tevens die geheele afzondering van andere studen- ten wegneemt, welke zoo weinig geschikt is, om een liberale wijze van denken aan te kweeken. ,,En daar dit ontwerp, terzelfder tij d, dat aan het Roomsche genoot- schap die vrijheid gelaten wordt, welke iedere gezindheid vorderen kan, om de bewaring harer leer te verzekeren, ook aan den Souverein dien invloed toekent, welke voor het belang van den Staat vereischt wordt; zoo meende ik geene zwarigheid te moeten maken, het mij aangeboden plan met weinig verandering over te nemen en bij deze Uwe Majesteit aan te bieden. ,,Alleen zij het mij vergund nog eene consideratie voortedragen. ,,Het ontwerp is zoodanig ingerigt, dat even als ten aanzien der Lutherschen is geproponneerd, volgens hetzelve, op eene der Hooge- scholen de geheele Theologische faculteit, thans in het bezit der Her- vormden, aan de Roomschen zou worden overgegeven. ,,Voor dit denkbeeld pleit de mindere kostbaarheid en de aanmerking dat de Hervormden, deze Hoogeschool aan de Roomschen en eene aan de Lutherschen overgevende, nog op drie andere academien faculteiten zouden behouden, hetgeen voor hunne behoeften in dit Rijk voldoende schij nt. ,,En deze grondslag aangenomen zij nde, zoo geloof ik, dat gelijk voor de Lutherschen de Hoogeschool van Groningen meest geschikt is, zoo voor de Roomschen die van Utrecht of die van Harderwijk, vooral in aanmerking moet komen, omdat zich een groot deel der Roomsche be- volking in de nabijheid dier steden bevindt. „Ik kan echter niet ontveinzen, dat de dadelijke supressie van twee Hervormde Theologische Faculteiten aan bedenkingen onderhevig is, en 1) De Bosch Kemper, Letterkundige aanteekeningen, blz. 420/21. PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS 319 welligt eenen onaangenaamen indruk zoude maken, vooral indien zuiks aan die van Utrecht en Groningen, Hoogescholen, welke op die van Leyden in rang volgen, te beurt vie!. ,,Daarenboven, na alles nog nader en rijpelijk overwogen te hebben, komen nog de bezwaren, welke uithoofde van de vrees voor Theologische geschillen worden aangevoerd, niet van dien aard voor, dat het onmoge- lijke zoude zijn, daartegen maatregelen te beramen; en van den anderen kant kan men met evenveel grond sustineren, dat de gevolgen van een gelijktijdig bestaan van onderscheidene Theologische faculteiten op eene Hoogeschool, en het daaruit voortvloeijend onderling verkeer tusschen studenten van verschillende gezindheden, op de gemoederen der aan- staande godsdienstleeraars gunstige indrukken kan maken, verdraag- zaamheid en verlichting bevorderen. ,,Het is dus alleen de consideratie, dat door de suppressie der Her- vormde faculteiten in de Academiesteden, waar dezelve voor de Room- schen en Lutherschen zouden worden ingericht, de kosten daartoe noodig, wat de eerste betreft veel zal verminderen en wat de laatste aangaat genoegzaam herstellen; dat ik gemeend heb aan dit ontwerp de voorkeur te moeten geven." Den z7en Juni i8io werd het rapport vastgesteld. De afstand van den Koning, die inmiddels had plaats gevonden, verhinderde de verzending. Den gen Juli i8io werd het Koninkrijk Holland bij Frankrijk ingelijfd. Door een „minnaar van waarheid en godsdienst" was om- streeks dezen tijd in de „Mengelingen voor Roomsch Catholijken een „verhandeling over de pligten omtrent hen, die van ons in godsdienstige denkwijze verschillen" geplaatst, een stuk, dat tot ernstige beroering in eigen kring aanleiding gaf. „De tijden der onwetendheid en barbaarschheid" aldus de schrijver, „zijn niet meer. Al hooger en hooger rijst de zon der verlichting en bestraalt het menschdom met haar verkwikkend licht." „Die stikduistere dagen, in Pluto's nacht geteeld, die zooveel onrust en onheil over den aardbodem verspreidden, zij n voorbij." Een beschrijving van de „ijsselijkheden, brandstapels, moordschavot- ten, stroomen bloeds, ballingschappen, waaraan de Catholijken zich schuldig hebben gemaakt tegen hunne andersgezinde Broeders" volgt. Verklaard wordt, dat zij „in den naam van den God der Liefde, de liefdelooste daden pleegden, en om de altaren eenes barmhartigen Gods te heiligen, ze met het bloed van zijne schepselen en kinderen wreedaardig bevlekten." En elders: „Nog altoos blijven in veler harten vooroordeelen plaats vinden, vooroordeelen met de moedermelk als ingezogen, die 320 PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS Broeders voorinnemen, en eenen geheimen haat of afkeer doen geboren worden tusschen menschen die in het Godsdienstige van elkander verschillen." Niemand is om zijnen Godsdienst ver- achtelijk, dien hij voor den besten houdt, en als het geschikste middel om zijnen God te vereeren, en om zij ne verzedelijking te bevorderen." Op het gedrag moet acht geslagen worden. „O de deugdzame Heiden, de vrome Jood is aangenamer voor God, dan een ondeugende Christen." „Wij kunnen zeer wel getrouwe aan- kievers zijn van de waarheid, die wij als zoodanig erkennen, in onzen godsdeinst volharden, daarvoor ons bloed over hebben, en anderen aan hunne overtuiging overlaten." Een anonyme „Waarschuwing aan de Roomsch Catholijken" tegen dit geschrift, waarin het betoog wordt vermeld en be- streden, in 181I te Leiden verschenen, geeft de opvatting van Cramer weer. De schrijver noemt het „een geschrift daar alle Roomsch Catholijken, voor wien het geschreven is, verstomd voor moeten staan; daar de verdraagzaamheid zoo verre moet worden uitgemeten, als nooit eenige Protestant gedaan heeft; daar eene volkomene onverschilligheid ingevoerd wordt, en men verbaasd is over eene uitsporigheid, die geen voorbeeld heeft, en zulks van Roomsch Catholijken voor Roomsch Catholijken, om hen van Roomsch Catholijken voor Roomsch Catholijken, om hen van hunne Godsdienst of te leiden. „Wij vinden ons verplicht, hen voor zulke vergiftige Leeringen te waarschuwen, en hun het tegengift aan te wijzen; op dat zij, door lien Sirenenzang bedwelmd, niet in hun verderf storten, en hun eeuwig welvaren verliezen." De beteekenis van de Kerk en van het ware geloof worden uiteengezet; „wat zijn nu deze gezegden anders, aldus de schrij- ver, als de Catholijke waarheid in den zelfden rang stellen met de dwalingen der Andersdenkenden ?" Wij kunnen den schrijver in dwalingen der Andersdenkenden ?" Wij kunnen den schrijver in zijn uitvoerig tegenbetoog niet volgen. Wij vermelden dezen woordenstrijd slechts, omdat zij van beteekenis is voor het ver- staan van de opvattingen, die in Roomsch Katholieken kring ten aanzien van het Hooger Onderwijs voor geloofsgenooten be- stonden. De houding van Napoleon tegenover de Roomsch Katholieken in de Nederlanden was niet gunstig. De audientie in het gerechts- gebouw te Breda op 6 Mei i 8 i o zal alien, die te dien aanzien no gebouw te Breda op 6 Mei i 8 i o zal alien, die te dien aanzien no PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS 321 verwachtingen koesterden, daarvan hebben teruggebracht 1) . Met ruwe hand werd in de kerkorganisatie ingegrepen. Bij Besluit van 29 October 181I werd verordend, dat de verschillende kerk- genootschappen in Holland gedurende het jaar 1812, overeen- komstig de in Frankrijk heerschende wetten en verordeningen moesten worden georganiseerd. Ter voorbereiding hiervan zou een commissie bestaande uit vertegenwoordigers van de ver- schillende kerkelijke gezindten onder voorzitterschap van een Keizerlijken Commissaris bijeenkomen 2). Deze commissie zou tevens omtrent de verdeeling der kerkgebouwen tusschen de ge- zindten een voorstel doen en een indeeling van het grondgebied met het oog op de kerkorganisatie ontwerpen. Als Commissaris, voorzitter der commissie, werd aangewezen Baron d'Alphonse, Intendant van Binnenlandsche Zaken, die in zij n rapport over de Nederlandsche Departementen, ruim een jaar later aan den Mi- nister van Binnenlandsche Zaken uitgebracht, „Apercu sur la Hollande", een uitgebreide, zij het niet altijd welgefundeerde, kennis van de toestanden in de Noordelijke Nederlanden toonde. Voor de Roomsch Katholieken was Cramer, thans aartspriester van Holland en Zeeland, opvolger van den in 18 i I overleden Ten Hulscher, lid der commissie. Omtrent de verdeeling der kerk- gebouwen stelde hij onder meer voor, dat aan de Roomsch Katholieke Eeredienst zouden worden hergeven: te Amsterdam, de Nieuwe Kerk, de Noorderkerk, en de Oude of St. Odulphus- kapel, alsmede ten behoeve van het Begij nhof de voormalige kapel van dat gesticht; te Rotterdam de Nieuwe Kerk en te Leiden, een der groote kerken. De Commissarissen uit de Hervormden ver- klaarden zich het teekent de opvattingen van den tijd niet ongunstig over het gedane voorstel! Zij waren van oordeel: „que partout ou la chose peut avoir lieu sans inconveniants graves pour les Reformes, it estjuste d'avoir egard aux inconveniants, dont se plaignent les Catholiques." De Keizerlijke Commissaris sprak zich uit voor afstand aan de Katholieken van minstens twee Her- vormde kerken te Amsterdam, waaronder hetzij de Nieuwe, hetzij i) N arre historique de ce qui s'est passe a l'audience, que Sa Majeste Napoleon, Empereur des Fran9ais et roi d'Italie, a daigne donner a Breda, dans la salle du Barreau de la Cour de justice, le 6 Mai i 8 i o, afgedrukt bij H. J. Allard, A. van Gils, blz. 398 vlg. 2) Zie over deze aangelegenheid: Handboekje R.K. Eeredienst 1848, blz. 20 vlg., waaraan het in den tekst vermelde is ontleend. 1936 III 22 322 PLANNEN VOOR KATHOLIEK HOOGER ONDERWIJS de Oude Kerk. In Rotterdam en Leiden konden de Hervormden, volgens d'Alphonse, geen kerken missen; in Utrecht zou het, naar zijn meening, passend zijn de Domkerk tot haar oorspronkelijke bestemming te doen terugkeeren. De houding der Regeering als ook der Hervormden was ten aanzien van de verlangens der Katholieken tegemoetkomend. De omstandigheden waren hun gunstig. Cramer had in zij n rapport van 12 Juni i 8 i 2 aan de commissie, ,,observations sur le project du culte catholique en Hollande", tevens weer de verlangens der Roomsch Katholieken op onder- wijsgebied besprokenl) . De gedachte aan een Roomsch Katholieke Universiteit werd niet meer door hem verdedigd. De oppositie van eenige jaren geleden zal hem ervan hebben doen afzien, het plan wederom naar voren te brengen. Thans werd door hem een katholieke theologische faculteit te Utrecht bepleit, met behoud van de bestaande seminaria. De studenten dezer instellingen zouden er een academischen graad kunnen behalen. Bij die faculteit zou tevens een college moeten worden opgericht, waar jongelieden, die roeping gevoelden voor den priesterlijken staat, een klassieke opvoeding zouden kunnen ontvangen: „une education plus soignee, loin de leurs parents et de leur famille et ou ils pourraient acquerir une institution complete. Car it est une verite constante, que 1'enseignement morale et religieux doit aller de paix avec 1'enseignement academique." Den 3 en November 1812 werd de Leidsche Academie, onder- deel van de Keizerlijke Universiteit van Frankrijk, met plechtig- heid ingewijd. Utrecht en Amsterdam ressorteerden als ecoles secondaires onder deze instelling. De viering der inwijding in de Pieterskerk vond, volgens Siegenbeek in zijn Geschiedenis der Leidsche .Hoogeschool, plaats „met schitterenden luister, dock bedrukte harten." Het jaar 1813 bracht opnieuw gewijzigde toestanden. De oude hoogescholen werden weder hersteld. De goede kansen voor het Katholieke Hooger Onderwijs waren echter voorbij. De talrijke plannen bleven onuitgevoerd in de regeeringsarchieven. De op- vattingen, die eruit spreken, zijn niettemin merkwaardig genoeg om daarbij in dezen tijd nog stil te staan. P. J. IDENBURG 1) Zie Van der Loos, t.a.v., blz. 190 vlg. EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO De Valaamo-eilanden, te midden van het Ladoga-meer ge- legen, hebben voor de Russische orthodoxie dezelfde beteekenis gehad als de Heilige Berg voor Byzantium. Het meer, zoo uit- gestrekt als eene gansche provincie, heeft de kleine eilandengroep gedurende lange eeuwen tegen menigen aanval beschermd, door gedurende lange eeuwen tegen menigen aanval beschermd, door de onmetelijkheid van zijn watervlak en de hevigheid zij ner droevig vermaarde stormen. Uit den aanleghaven van het stadje Sortavala voert ons de kleine, met hout gestookte kloosterboot, door een schilderachtigen rotsarchipel heen, naar het meer Ladoga. Aan het stuur staat een rotsarchipel heen, naar het meer Ladoga. Aan het stuur staat een monnik in lange pij. Onder de zwarte kap golven de haren op zij n schouders neer, en onverstoorbaar, zonder de gasten die hij vervoert, een blik waardig te keuren, wendt hij den steven, vervoert, een blik waardig te keuren, wendt hij den steven, tusschen tallooze met spaarzame dennen begroeide eilanden door, in het open water. Een sterke wind is opgestoken, en de van ouds beruchte stormdeining van het meer, grooter dan half Nederland, solt met ons vaartuig, dat zuchtend en krakend, kruipend en wendend, aan de stoeiende golfslagen tracht te ontkomen. Twee uren later rij st voor onze oogen de gouden koepel eener kapel boven de steenblokken en wouden van het centrale eiland op. In zijne wage massa opent zich, achter een groep rotseilanden, een diepe fjord. Hier verstomt de Oostenwind, in het binnenwater een diepe fjord. Hier verstomt de Oostenwind, in het binnenwater heerscht een idyllische rust. Een smal, nauwelijks gerimpeld watervlak, als een tot stilstand gebrachte rivier, slingert zich tusschen enge oevers door, langs boschpartijen met kapellen, kluizenaarswoningen, werkplaatsen, naar het klooster toe, dat, boven den hoogsten top, van verre door zij n blinkenden toren en zware kerkmassa's zichtbaar is. Op het eiland Valaamo verheft, tusschen wouden en akkers, 324 EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO het laatste groote Russische klooster der vroege middeneeuwen, zijn klokketoren en vergulde koepels hoog boven de rotsen. Al rondom, op het voornaamste en op de omliggende kleinere eilandjes, is het Bosch ongerept, en talrijke gifslangen schijnen er nu nog den toegang van to willen verhinderen. er nu nog den toegang van to willen verhinderen. Uit elke rotsspleet stijgt een stam omhoog. In eene warreling van varens en struikgewas liggen, naakt, in gebroken fantastische vormen, de steenmassa's en daarboven de wilde wanorde van vormen, de steenmassa's en daarboven de wilde wanorde van gevallen stammen en het dooreenander van dennen, ahornen, eiken, berken met hier en daar een enkelen plataan. Sinds de oudste tijden is het eiland door eene vreemde poezie omgeven geweest. De edele schoonheid der rimpellooze fjorden, die van alle zijden diep in het eiland binnendringen, de woestheid van het ongedeerde woud, de wilde omtrekken der rotsen, en de van het ongedeerde woud, de wilde omtrekken der rotsen, en de bescherming tegen de vijandige buitenwereld door de ongebrei- delde stormen in de eenzame herfsten en winters, hebben het eiland met een waas van mysterie en goddelijke bescherming omgeven. In het kloosterkerkhof ligt de Zweedsche koning Magnus begraven, en de inscriptie op zijne zerk zegt, dat zij n gansche vloot, op weg naar het eiland, in 1371 door een winter- storm versiagen is, terwij 1 hijzelf op een plank, na drie dagen zwalkens, bij het klooster was aangespoeld, stervende reeds, doch op zij ne laatste sponde naar de orthodoxie omgedoopt, en onder op zij ne laatste sponde naar de orthodoxie omgedoopt, en onder den naam van broeder Gregoriy in de heiligende pij ingekleed. Een zwerm van oude verhalen en wonderlijke legenden dartelt nu nog om het heilige eiland. Lang voordat de gouden koepels hier opgetrokken werden en voordat het eerste steenen kruis boven een eenzame rots rees, stond bier een wijdvermaarde heidensche tempel. Deze was gewijd aan Wolos of Walas, die zij n doorluchtigen naam (wellicht aan Baal verwant) aan het eiland gegeven heeft. Zooals alle woonplaatsen der oude Noorde- lijke goden, werd ook dit heiligdom door de heidensche stammen gezocht en gevreesd. De duistere ruimten onder de hooge loof- koepels, de heilige stilte die alleen door de kreten der verscheu- rende en der vervolgde dieren verbroken werd, de geheimzinnige rende en der vervolgde dieren verbroken werd, de geheimzinnige menschenoffers, welke deze wreede goden eischten, verbreidden door het gansche Noorden eene stemming van schuwe aanbidding. Maar evenals overal elders is ook hier de geduchte bloeddorstige woudgod uit het onherbergzame Noorden, als een schim, voor woudgod uit het onherbergzame Noorden, als een schim, voor EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO 325 de godengestalte uit het zonnige Zuiden geweken. In de ge- dachtenwereld dezer jagers en nomaden zijn in nauwe vermen- ging, drie wezensvreemde machten uit de kustlanden der Middellandsche zee binnengekomen; de Oostersche ascese, het semietisch Messianisme, en het Helleensche gedachtenkristal. Door wie is de Christelijke prediking gebracht aan de Noorde- lijke stammen, voor wie zij gelijkelijk om hare zachtheid en hare ingewikkeldheid aantrekkelijk moest zijn? Is het de apostel Andreas zelf geweest, die onvermoeibaar, in zijn eindeloozen legendarischen tocht door Noord- en Oost-Europa, het in zijne herinnering gebrande woord en beeld zijns Meesters onder de heidenen heeft rondgedragen? „St. Andreas" aldus een oude kroniek, de Opowed, „heeft uit Jerusalem de landen der Go1- jaden, Kosogen, Rodenen, Skythen en Slovenen, die door step- pen verbonden zijn, doorkruist, heeft Smolensk bereikt, en. Ladoga ter zijde latend, heeft hij, in een boot gezeten, over een in wervels bewogen meer, Valaam bereikt, en heeft overal de lieden gedoopt en steenen kruizen opgericht". Raadplegen wij de kronieken, dan trekt een lange processie van kluizenaars aan onzen geest voorbij: de monnik-apostelen Herman en Sergius in de ioe eeuw, die „uit het Oosten kwamen", en door hun heilig leven en Christelijk voorbeeld, de Kareliers tot zich trokken en in verrukking brachten. Door de eeuwen heen zetten hunne volgers, ieder eenzaam wonende in veraf- gelegen hutten, zonder verwarming in de barre winters, vaak met ketenen beladen, boetend, zingend en biddend, den Zuide- lijken droom van een engelgelijk leven voort. Aan de jagervolken in het Noorden hebben zij den akkerbouw gebracht, de werk- tuigen voor den landbouw, en de inzichten uit rijpere culturen. In het begin der negentiende eeuw komen de leerlingen van den Moldaafschen abt Paissius Velitsjkovski zij ne aandachts- methodes brengen, die van den Berg Athos stammen en van een nog vroeger Christenheid. Van nu of doen de Startsen, die het Russisch kloosterleven hervormd hebben, hunnen intocht ook in Valaamo. De Eerwaardigen en Welgelukzaligen Antipa, Eufimiy, Kleopa, Feofan, en zoovele anderen hebben hier handenarbeid verricht in werkplaats en arbeidskamer of op het veld, en hebben gebeden en de zielen der geloovige Christen- menschen verwarmd. 326 EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO In den Russischen tijd was het bespiegelend leven der kluize- naars in hun verre strandhutten door een algemeenen eerbied omringd. Uit gansch Rusland en Siberie kwamen duizenden geloovigen na lange pelgrimstochten in Valaamo genieten van hun godgewijd leven en van de heilige stilte, die hen omringde. Tsaren, grootvorsten, rijke kooplieden, waren gelukkig, van hunne godsvrucht to mogen getuigen door de gift van een kluize- naarshut, van eene kapel, van een liturgisch vat of heiligen- beeltenis. Arbeiders en boeren kwamen van heinde en ver het geschenk brengen van eenige weken onbetaalden arbeid voor het klooster: aanleg van wegen, het graven van kanalen door rotsmassa's, het openhakken van woudplekken. De kerken en kapellen waren alle met geloovigen gevuld, en langs de wegen knielden, als de processie's door het landschap trokken, de geloovigen. Hoe is nu alles veranderd! Talrijke groepen protestantsche Finnen gebruiken het eiland als einddoel voor hunne vroolijke uitstapjes. Sportvereenigingen houden nabij de kloosterpoort prij suitdeelingen, onder handgeklap en gezang van vaderlandsche liederen. De soldaten van het Finsche garnizoen roeien drinkend en zingend door de binnenwateren, liggen met meisjes in het gras, en gaan voor geen monnik of abt op zij de. Toch verzetten de geestelijken zich niet; zestig kilometer ten Zuiden van het eiland geestelijken zich niet; zestig kilometer ten Zuiden van het eiland doorsnijdt de Sovjetgrens het meer. En langs zij n Zuidelijken doorsnijdt de Sovjetgrens het meer. En langs zij n Zuidelijken oever houden in wacht- en blokhuizen kleine garnizoenen de wacht: daar begint, geducht en vol bedreigingen, eene wereld waarin voor monniksroepingen geen plaats meer is. In Finland zelf houden het wantrouwen jegens den Rus, en de haat tegen de orthodoxie welke door de Lutheraansche bisschoppen en predikanten nauwgezet onderhouden wordt, de weinig talrijke Oost-Christelijke wereld in spanning en af- wachting. Nieuwe kloosters mogen niet worden opgericht, en geen buitenlander mag in de bestaande gemeenschappen opge- nomen worden. Een monnik uit Esthland is onlangs na een drie- maandelijksch verblijf in het klooster weer over de grens gezet. Ook bier en ook nu nog laat het Christendom, deze rijkste en onverdraagzaamste der wereldgodsdiensten, geen erkenning van andersdenkenden toe. De eigenlijke Finnen, droog en stug, zuiver verstandelijk aangelegd, zijn voor een steil en geestelijk EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO 327 vrij armoedig Christendom geboren. Ook de Oost-Finnen of Kareliers, Lange eeuwen geleden reeds voor de orthodoxie ge- wonnen, en door het samenleven met de Russen tot een minder hard en stug, een vriendelijker en gastvrij er yolk gemaakt, ook zij hebben van nature geen aanleg voor zelfverloochening en bespiegeling. Zoolang het klooster een voorpost was van het rechtgeloovig Rusland, kwamen gestadig uit van ouds in deemoed en religieuze hartstocht gedrenkte volkssferen, jonge geestelijken, door de eenstemmigheid van een oud-Russisch ideaal voortgestuwd, de verrukkingen zoeken van gebed, aandacht en ontbering. Nu zijn alle monniken ouden van dagen, en de novieten, meest Kareliers, brengen in het kloosterleven niet de warmte en geestdrift, ja zelfs niet de nederigheid en de gehoorzaamheid der Russen mede. Zoo is dan dit klooster tot uitsterven gedoemd. De Abt vertelt mij, dat de skimonachen (die de hoogste wijding ontvangen hebben) vaak bij hem komen klagen, dat zij geen jongeren hebben om er hunne geestelijke ervaringen aan te kunnen mede- deelen. Vergeefs roept in hen het verloochende instinct om een geestelijk vaderschap, en weemoedig of toornig leggen de grijze monniken zich bij het onvermijdelijke neer. Voor het te laat is, kan men nu nog in het klooster Valaamo een laatste rest van het „oude, heilige Rusland" bestudeeren. Met dit laatste der grootste Russische kloosters komt een einde aan een dier religieuze proefnemingen, die te goed zijn voor deze wereld. Onder de bescherming van den Russischen Tsaar en van de Russische theocratische gedachte, heeft het lang weerstand kunnen bieden aan den storm der tijden. Maar het geslacht der heerschers is uitgestorven. De lichters zijn uitgebluscht. Het dak stort in, door de spleten in de gebarsten muren huilt de wind. Langzaam verwelken en verdrogen in het verlaten Noordsche huis, beide idealen, boete en bespiegeling van den anachoreet, deze broze gewassen uit het Zuiden. Russische monniken en startsen. Uit het klooster, verheft zich een geweldig kerkgebouw met zijn gouden koepel en machtigen klokketoren. Het is omringd door een dubbele haag van drie verdiepingen hooge cellengordels, waarin de geestelijken hun leven gemeenschappelijk slijten in arbeid, gebed en in liturgische 328 EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO diensten, zoo schoon en indrukwekkend als men ze zelden meer elders ter wereld kan zien. Buiten het klooster hebben een klein aantal monniken, na lang- jarigen proeftijd, van den abt toestemming ontvangen om, na eene bijzondere inwijding, in algeheele eenzaamheid, enkel aan eigen ingevingen gebonden, hun leven in gebed en bespiegelingen te mogen doorbrengen. Tijdens de plechtigheid dezer bijzondere inwijding, die met een derden doop gelijkstaat, en waarbij een derde naam door hem wordt aangenomen, heeft de monnik ver- zocht, om zich aan de allerstrengste regels van het engelgelijke leven te mogen onderwerpen. Voor de tweede maal ontvangt hij in plechtige samenkomst der gansche kloostergemeenschap het achtste sacrament der mon- nikswijding. Dezelfde vragen die bij de eerste wijding tot hem gericht waren, worden nu herhaald, dock met de bijvoeging ,,voor de tweede maal". Ten slotte spreekt de abt, alvorens hem het nieuwe ordekleed van het „groote Schema" om te hangen hem aldus toe: „zie toe, mijn zoon, Welke geloften gij aan Christus aflegt. Want, onzichtbaar, zijn de engelen nadergetreden om uwe aflegt. Want, onzichtbaar, zijn de engelen nadergetreden om uwe belijdenis aan te hooren, waarnaar gij op den dag des laatsten Oordeels zult worden geoordeeld. Ik houd u het volmaakte leven voor, dat het beeld is van het goddelijk leven, en ik toon u wat gij bewaren moogt en wat vermijden. De verloochening der wereld, de afstand van alle wereldsche dingen, is niet anders dan de belofte van het kruis en den dood. Vanaf heden moet gij u aanzien als een gekruisigde die voor de wereld gestorven is door eene volmaakte afsterving, want gij zult uwe ouders verloochenen, uw broeders, hunne vrouwen en kinderen, de verwanten uws vaders, de vriendschap uwer kennissen, de gejaagdheid dezer wereld, de zorgen, de verstrooiingen, elke verwerving van bezit, de schijnbare goederen van een ijdelen en ledigen roem. Niet alleen dat alles zult gij verloochenen, maar daarneven ook uw eigen ziel.... .... Bereid u van nu of voor, door geestelijke daden, door de versterving des vleesches, door de zuivering uwer ziel, door eene armoede van uw lichaam en van uwe ziel, door heilzame tranen, door al wat moeilijk en smartelijk is, maar het Godgewijd leven van vreugde vervult. Want in honger en dorst, in het ondergaan van naaktheid en beleedigingen en vervolgingen, en EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO 329 in alle ontberingen, wordt het leven naar den Heer geboren. En indien gij dat alles ondergaat en lijdt, verheug u dan, zoo heeft de Heer gezegd, want groot zal uwe belooning zijn in de hemelen. „Verheug u dan in de vreugde, en wees vergenoegd in de blijheid, wijl de Heer u heden verkoren heeft, en gered van 's werelds leven, en u voor Zijn aangezicht opgenomen heeft in den stam der monniken, zoodat gij nu behoort tot het Leger der Hemelingen, en Hem zult dienen op de wijze, der engelen, en u gansch aan Hem wijden .... " Voor eeuwig is hij door dit sacrament aan zijne nieuwe roeping gebonden. Eerst nu, in het groote Schema ingekleed, is hij waarlijk monnik geworden. Voortaan zal hij zich van vleesch, visch, eieren en melkspijzen moeten onthouden. Voor alien wien hij vriendelijk gezind is, is hij afgestorven. Elke aanraking met de buitenwereld zal hij moeten vermijden. Op een klein eiland of op een verafgelegen strand, voor visschers en bezoekers ontoe- gankelijk, zet de „skimonach" in zij n met witte kruisen overdekte zwarte pij gekleed, zich voor heel zijn verder leven in zijn hut neder, op een lapje grond, welks opbrengst voor zij ne behoeften zal volstaan. Van nu of staat hij alleen tegenover het geduchte geheim zijner eeuwige bestemming. Door vasten, ontberingen, harden arbeid, eenzaamheid en gebed, zal hij trachten, zijnen geest volkomen van deze wereld los to maken. Door bijzondere aandachts- methodes wil hij zijne gedachten meester worden, zijne mensche- lijke natuur breken, en zich in dit aardsche leven reeds gewennen aan den dood, voor alle eeuwigheid aan de nabijheid zijner naakte ziel tot God. Voor de Skimonachen bestaan er geen identische aandachts- methodes. Den een is door zijn geestelijken Vader het antieke ononderbroken gebed opgelegd. Een ander temt zijn laatste passie's door bijkans ondragelijke lichamelijke inspanningen, een derde door ondervoeding en zelfpijniging. En zoo behooren, bij gelijke roeping en gelijke wijdingsriten, de kluizenaars tot ver- schillende karaktertypen. Sommigen betrachten de simpele boerenvroomheid, anderen de meditatie en de bespiegeling, nog anderen verheffen zich tot het prophetisch ascetisme, en het zijn in de eerste plaats deze laatsten welke de Russische massa's met den naam van Startsen gehuldigd hebben. 330 EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO De Startsen in het klooster Valaamo. Alle Russische Startsen der laatste eeuw hebben leer en aandachtspractijken aan abt Paissius van het Moldaafsche klooster Neamtu te danken gehad En voor ieder van hen kunnen wij nagaan, langs welke wegen Paissius' voorbeeld hen heeft beinvloed. Door heel Moldavie, vervolgens over gansch de Russische aarde, heeft abt Paissius de kiemen der oude ascetenleer rond- gestrooid, heeft hij door koeriers de copieen der Dobrotoljoebjel) doen verspreiden, en zijne discipelen voor een tweevoudig gewijd doen verspreiden, en zijne discipelen voor een tweevoudig gewijd apostolaat rondgezonden. Zoodoende heeft hij niet alleen in meer dan honderd kloosters het innerlijk leven der monniken anders gericht, maar zij ne onderwijzing heeft aan kerk en gezin een der oudste Christelijke idealen teruggegeven, en aan theoloog, wijsgeer en kunstenaar een nieuw geestelijk heroentype voor- wijsgeer en kunstenaar een nieuw geestelijk heroentype voor- gehouden. Het is niet moeilijk om na te gaan, door de overdracht welker predikingen en voorbeelden, de Startsen van het huidige klooster Walaamo afstammen van den abt Paissius. In een onafgebroken stroom trokken zij ne leerlingen uit Neamtu naar alle oorden van het Christelijk Oosten. In i8oi verlieten de skimonach Feodor, die uit het goevernement Orlof stamde, en de priestermonnik Kleopa, een Oekrainer, het Moldaafsche godshuis. Eerst brachten zij de oude teksten en het goede woord in het Cholmski-klooster nabij Orlof, daarna in het eremietenklooster Bjelo Bjeresjki, dat temidden van een der uitgestrekste en ondoordringbaarste Rus- temidden van een der uitgestrekste en ondoordringbaarste Rus- sische wouden, het Brjanski ljess, gelegen was. Daar sloot Vader Leonid, een voormalig rijk koopman uit het stadje Karasjef, zich bij hen aan. In 181 I trokken Kleopa en Leonid naar het klooster Walaam, waar weldra ook Skimnik Feodor zich bij hen voegde. Oak in Walaam, evenals elders in Rusland, wekte Paissius' prediking den haat der kloosterlingen, die op normaler wij s hun heil van de liturgische aandacht verwachtten, en den hernieuwers verweten, dat zij in eenzaamheid en persoonlijk gebed, buiten de kerkelijke genadegaven om, begeerden zalig te worden. Toen dan ook de abt Kleoon, die hun gunstig gezind was, overleed, meden de drie Startsen verderen strijd, en verlieten Walaam voor het klooster Alexander Swirski, waar zij algemeene vereering genoten 1) Een Slavische bloemlezing uit Byzantijsche mystieken. EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO 331 en o.a. door keizer Alexander I opgemerkt en met onderscheiding behandeld zij n. Vader Feodor stierf bier in i 8i6 op den feestdag van Christi luisterrijke hemelvaart, en eenige jaren nadien trok Starets Leonid met zij ne leerlingen naar het hart van Rusland's stille vroomheid, de Optina Poestinj. Het zij n de Startsen van dit Eremieten-klooster Optina geweest, waarschij nlijk mede- discipelen van Vader Leonid, die gedurende de gansche 19C eeuw in zoo hooge mate de verbeelding der Russische massa's hebben geboeid, en groote geesten als Leontjef, Kirejevski, Dostojevski, Gogol, grootvorst Konstantin Konstantinowitsj, die er trouwens herhaaldelijk hebben vertoefd, op zoo intense wijze hebben be- invloed. In een der Startsen der Optina Poestinj, Vader Am- brosiy, heeft Dostojevski het voorbeeld gevonden voor de onver- getelijke gestalte van zij n Vader Zossima. Inmiddels hadden prediking en voorbeeld der Startsen Leonid, Feodor en Kleopa in Walaam diepe sporen getrokken. Niettegenstaande aanvankelijke tegenwerkingen, waren er nieuwe kluizenaarsroepingen gewekt, de oppositie verzwakte, en boven de gansche monniksgemeenschap rees opnieuw het voor slechts weinigen bereikbare ideaal van den vroeg-Christelijken Godsman. Het werd regel, dat de abten gekozen werden uit Paissius' leer- lingen. De eerste van hen, Starets Warlaam, heeft ten slotte, ik weet niet om welke reden, het klooster Walaam vaarwel gezegd om zijn leven in de Optina Poestinj to beeindigen. Een andere leerling, Starets Jefimy, tot biechtvader der kloosterlingen ge- kozen, heeft op zij ne beurt navolging gevonden in Starets Ilarion, die nadien de eerwaardige leering naar het Babaiski klooster is gaan overbrengen en den vermaarden Abt Starets Damaskine, die met vaste hand, in een Rusland doordringenden roep van vroomheid en versterving, Walaam heeft geleid. Onder Damaskine's volgers releveeren wij inzonderheid den volgens gelofte „immerzwijgenden" Starets Johannes, den blin- den Starets Agapy en eindelijk den uitnemenden Starets Agafangel die als Archimandriet het klooster Alexander Swirski heeft geleid. Agafangel's discipel Mavriki, een Starets die een grooten roep van heiligheid genoot, is als Abt van het klooster Walaam verscheiden. Het zij n de tijdgenooten en volgers in Christo van Vader Mavriki, de Startsen Anastasiy, Pioniy, Ephrem, Isidore, Feodor, die ik de uitgezochte eer heb gehad, in hunne eilanden 332 EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO op te mogen zoeken en over menig duister punt hunner exer- citien en godsbelijdenis te ondervragen. Starets Anastasiy. Broeder Iwan vergezelt mij naar de skite der Allerheiligen, waar Vader Anastasiy zich gevestigd heeft. Eerst roeien wij over een fjord naar een zandige aanlegplaat3 aan de overzijde, vanwaar een boschpad ons leidt naar de skite. In de dubbele kapel, waarin de benedenste verdieping, de winter- kerk, aan Allerheiligen gewijd is, en de bovenste, de zomerkerk, aan den aartsengel Michael, vinden wij een kleinen, ouden monnik in kluizenaarsgewaad; het is de Starets. IJverig leidt hij ons rond fangs de wandschilderingen en ikonen, en bespaart ons geen dier zoetelijke Italiaansche voorstellingen, waarvoor ook bier helaas ! de Russische kerk den wonderbaarlijken stijl harer middeleeuwsche fresco's heeft laten varen. Dan noodt hij ons tot de thee uit, aan een tafel in zijn moestuin, naast zijn kellion'). Weldra draagt hij onder een appelboom den dampenden samowar aan, de glazen, de suiker en de vruchten. Midden tusschen zij n frambozen, aardbeien en roode bessen zijn wij drieen gezeten. Over onzen disch valt de schaduw der kerk, waarvan de omtrekken zichtbaar zijn door het loof heen van enor- me dennen, berken, en van eenige ceders, die geruimen tijd ge- leden door vrome pelgrims uit het heilige land zijn mede gebracht. In de warme lucht om ons gonzen de insecten, en fluiten en kwetteren enkele vogels. Om ons, aan alle zijden, het woud met zijn stil geruisch en bedrijvig leven. En wat verder, om het zonnige eiland, het spiegelgladde meer. Naast mij zit, hoogbejaard en vredig, de oude monnik Anas- tasiy, en blaast den samowar aan, en schenkt de thee in de glazen. In het doorgeestelijkt gelaat met de moede trekken volgen wij het spel der zachte, vriendelijke oude oogen onder de borstelige wenkbrauwen. 1k dank den grijsaard voor zij n zorgen en loof het weer en den hof. ,,Moge het in den hemel zijn als bij ons !" antwoordt Anastasiy, „de zon is liefelijk, en om ons in den boomgaard is alles rustig en vriendelijk !" ,,En ook uw glas thee is goed voor ons Neil," merk ik peilend op, ,,we vergeten het moede lichaam." 1) Cel. EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO 333 Maar de Starets gaat op mijn frivole opmerking niet in. „Ja, God heeft ons de thee gegeven, en de witte suiker en het klare water, en daarom zullen wij het nuttigen." ,,Wat was uw naam, voordat gij Anastasiy waart ?" ,,Voordat ik, zondige skimonach Anastasiy, dezen naam ont- ving, heette ik Archip, en daarvoor Andrej." ,,Hoe is de stemming onder u alien, skimonachen, en hoe voelt gij u in deze ecnzaamheid ?" „Ik heb al jong mijn ingeving gevolgd, en toen ik aan Gods uitnoodiging gehoorzaam geweest was, heeft Hij me nooit meer verlaten. Hij bewaart mij, Hij neemt me telkens onder den arm, en zoo ben ik gelukkig." ,,Hoe lang zijt gij hier, op de eilandengroep Walaamo ?" ,,Drie-en-dertig jaar geleden ben ik hier aangekomen, en ik ben nooit meer heengegaan, dan eens acht maanden naar Novgo- rod, op bevel van den abt, om daar te arbeiden in het klooster- huis (podvor)." ,,Mag ik u een vraag stellen over uw geestelijk leven ?" „Ik ben maar een zondig mannetje, vraag wat gij wilt." ,,Beoefent gij het ononderbroken gebed ?" ,,Voor sommigen is dat goed. In mijn jeugd heb ik twee broe- ders gehad, Stranniki, die het altijd deden. Altijd was het gebed levend in hen, de klank van Jezus' naam was onophoudelijk in hun hart, en voor hen was het goed. Maar mij is het door mijn geestelijken vader verboden." „Ik heb gelezen, dat vele monniken gelooven, dat dier en plant dicht bij den mensch staan, en dat ook zij uit hun lijden verlost zullen worden door Christus." „En waarom zou het lijden eeuwig zijn? Eens zal alle smart op- houden. Het zal een zon zijn als vandaag, en vredig, en er zal geen kwaad meer zijn en geen geweld. Ik, arme zondaar Anas- tasiy, heb het niet beleefd, maar in vroeger dagen is het vaak geschied, dat menschen en dieren samengeleefd hebben. De heilige Warlaam Choetinsky is met een wilden beer samen Moskou binnengegaan, en heeft daar de zondige menschen teruggebracht naar den ootmoed." ,,En mogen wij alien hopen, dat alle lijden, ook voor zondaars, zal eindigen? Want zou het waarlijk mogelijk zijn, dat sommige menschen voor de gansche eeuwigheid te lijden zouden hebben ?" 334 EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO ,,Wat weten wij, arme zondaars ? Wat weet een bisschop of een patriarch? God kan zeggen: kom tot Me! of: ga heen van Me voor altijd ! Of Hij kan eenmaal alien tot zich roepen. Wat weten wij, armen, van Gods wit? Misschien zal eenmaal alles rustig en stil en vredig zijn in de heele wereld. God kan alle zonden vergeven, alles is voor Hem mogelijk. Het geloof is alles, de moordenaar aan het kruis is in den hemel gekomen wegens een oogenblik van berouw. Elke zonde wordt vergeven, elke zondaar opgenomen. Voor God is alles mogelijk, voor God alles, voor God alles." ,,Welke is uw meest geliefde heilige ?" ,,Antoniy van Novgorod. Straks zal ik u zijn ikoon laten zien, die ik uit Novgorod heb medegencmen, en waarop hij is afge- beeld, staande op een steen, met bloemen in de hand. Kent ge zijn leven? Eigenlijk is hij in Rome geboren. Antoniy Remjanin. Hij was styliet en had zestien jaren op een rots gestaan. Toen is hem op eenmaal de Bogoroditsa') verschenen, en heeft hem toegelachen. Hij voelde de rots waarop hij stond, bewegen, en zie, een steepen plaat had zich van de aarde los ge- maakt en verhief zich al in de lucht. Snel greep hij zich vast aan een bundel bloemen en gras, maar met de bloemen in de hand een bundel bloemen en gras, maar met de bloemen in de hand was hij opgerezen, en bewoog zich al hoog boven menschen en dingen in de lucht. Zijwaarts zag hij, en daar ging de Gods- moeder naast hem en glimlachte en hij was volmaakt gelukkig. Zoo ging hij twee dagen, over wouden en steden, over de zee, en over Tsargrad2) en den koepel der wijsheid, en de paleizen van den Tsar, en over de Russische aarde tot Novgorod, waar de Bogoroditsa hem leidde in een klooster. Daar heeft hij gerust en gebeden en is er gestorven en ik heb den steen gezien, waarop hij gekomen is, in een muur gemetseld. Maar waarom hij naar gekomen is, in een muur gemetseld. Maar waarom hij naar Novgorod geleid is, is Gods geheim." ,,Hebt u nog vader en moeder, broeders en zusters ?" „Vader en Moeder zijn heengegaan, van broeders en zusters weet ik niet." ,,Maar toen ge in Novgorod waart, hebben uw ouders u bezocht ?" ,,Ze zijn gekomen bij den armen zondaar, die ik ben, en toen 1) De Moeder Gods. 2) Konstantinopel. EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO 335 mijn moeder kwam, heb ik voor haar gebogen." ,,Hebt gij uw moeder en verwanten de hand niet mogen geven?" ,,Zoo staat het in de schriften der heilige Vaderen: dat de monnik aan niemand de hand zal geven, en komt zijne moeder, dan zal hij enkel buigen en niet spreken." ,,En toen gij skimonach werdt, hebt ge u geheel losgemaakt, zooals de riten zeggen ? En was dat niet zwaar ?" Hij boog het hoofd. „Niets is hard, alles is goed. Als wij, arme zondaren, de laatste gelofte doen, dan mag niets op aarde ons meer terughouden. Er is in de Levens (der heiligen) een verhaal van een starets, die in zij n cel bad. En zijn vader en moeder en broeder en zuster kwamen van verre om hem te zien. En zij stonden voor de dichte deur, en wisten niet hoe zij hem zouden terugzien, want het was lang geleden, dat hij hen verlaten had. Ze klopten, maar de starets opende niet. En toen ze alweer klopten, en eerst de vader, toen de broeder, dan de zuster, riepen dat hij zou openen, daar zij voor hem gekomen waren, van heel verre, uit het ouderlijk huis, was er geen antwoord. Toen zeide de moeder: „M'n zoon, open de deur, ontvang ons, want we hebben lang gereisd, om je te spreken en te zien, of je gelukkig bent of niet." Toen ant- woordde de Starets van achter de deur, en zeide: „Moeder, indien ge me nu ziet, dan zult ge mij in het toekomstig leven niet meer ontmoeten, maar zien we elkander nu niet, dan zullen we elkander voor God zien." Toen weenden ze allen, en keerden om en gingen naar huis." ,,Nu is het toch zoo streng niet meer, Vader, hoe vele men- schen bezoeken het klooster niet, uit louter nieuwsgierigheid !" ,,Alles is anders geworden, vroeger mocht een monnik nie- mand ontvangen. Zoo was alles nog, toen ik kwam, in 1901, en zoo is het lang gebleven. Gelukkig en schoon was het leven voor ons, arme zondaars." ,,Wanneer is dat alles veranderd ?" „In de Smoetnoje Vremja. Toen is alles verschrikkelijk ge- worden." „Zij n de rooden hier geweest, Vader ?" „Ik ben een onwetend man, ik kan het niet zeggen." ,,Hebt ge hier iets van de revolutie gemerkt, Vader ?" 336 EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO ,,Vraag me niets, weinig weet ik, ik zondaar. Maar men heeft me gezegd, dat het tegenwoordig in de wereld schrikkelijk toe- gaat, dat de menschen niet meer trouwen in de kerk, dat de kinderen niet worden gedoopt, en dat de dooden zonder diensten worden begraven. En ook bij ons is het ontzettend. Hoe is het mogelijk: in den hemel is een Tsar, en wij hebben hier twee diensten1). Als de een naar den dienst gaat, dan gaat de ander niet. Twee diensten, en er is toch maar een God. Dat God ons, arme zielen, in Zijn hoede neme! Doch ik ben maar een oude, zondige man, en verder weet ik niet." Op eenmaal merk ik zijn magere gestalte op, zijn verweerd gelaat, zijn vereelte handen, en knokige, gekromde vingers. „U hebt altijd hard moeten werken, Vader, en u hebt nog altijd zwaar werk in het Bosch en op het veld, in regen en onder de sneeuw, in bittere koude, en alles hebt gij alleen moeten doen. En nimmer hebt gij vleesch of visch of melk mogen nuttigen." ,,Volmaakt gelukkig ben ik geweest, heerlijk was het leven, in het gebed. God heeft over mij gewaakt. Alles heeft God in Zijne hand genomen, alles is goed." Ik zie hem aan. Hij heeft zij n oude oogen gesloten en prevelt een gebed. Om ons been is het stil en zonnig en vredig. Over het eiland welft zich de oneindige blauwe koepel van Gods kerk. Het gesprek zwijgt, en nu bemerken wij weder den geur der bloemen en den zwaren waim uit de dennebosschen. Weer gonzen de insecten, en op een twijg vlak boven ons hoofd fluit juichend een merel uit. Starets Pioniy. Op het eilandje van Johannes den Dooper, dat door geene vrouw mag betreden worden, en waarop niemand ooit een slang heeft aangetroffen, heeft zich een kleine oude 1) De Finsche regeering, door beginselen van protestantsche strek- king geleid, heeft het klooster Walaam genoopt, de Gregoriaansche tij ds- rekening ook voor de kerkelijke diensten in to voeren. Indien men be- seft, welke beteekenis ook 't kleinste detail in de liturgische diensten voor den Russischen geloovige heeft, en welke twijfel in de geldigheid eener den Russischen geloovige heeft, en welke twijfel in de geldigheid eener ritueele handeling kan rijzen bij den monnik die de beroemdste en eer- waardigste feesten ziet vieren op een niet-passenden dag van het oude kerkelijke jaar, dan begrijpt men de protesten van kloosterling en geloovi- gen. Een aantal monniken heeft terstond Walaam verlaten, en heeft in EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO 337 monnik neergezet, die in volmaakte blindheid werkt, bidt en dient. Sinds 1883 is hij monnik in Walaamo, en vijftien jaren geleden heeft hij zij n gezicht verloren. Zij n hut staat op een klein terras, halfweg op eene steile helling, die zich uit het meer ver- heft naar een plateau, waarop een kapelletje staat en zij n moes- en vruchttuin gelegen zijn. Van zijn hut leiden steenen treden twintig meter omlaag naar het meer, en even ver omhoog naar de kapel. Elken dag, in regen of sneeuw, in winterkou of ontij, gaat hij op zijn stutje omlaag om water te putten, of naar boven om te arbeiden en den dienst te vervullen. Levendig en wel- gemoed, zij het dan niet zonder een tint van lichte melancholie, ziet men hem, met zijn stokje in volkomen duisterheid tastend, bedrijvig rondgaan, ondertusschen ononderbroken gebeden prevelend. Zij n geest is nog altijd vol van de Levens der heiligen die voorheen zij n geliefkoosde lectuur waren, en evenals de eerste Christelijke heiligen houdt hij hartstochtelijk van planten en dieren, die hij met zijne knokige handen streelt. Elk zijner woorden is lof en tevredenheid. En al zoemend rondstrompelend in zijn duister klein rijk, waarover hij neuriend gewijde verzen strooit, verbeidt hij berustend, en bij na vroolijk, den dood, waar- toe hij zich een halve eeuw lang heeft voorbereid. Starets Isidoor. Vader Pioniy is een kind, dat al vroeg op eigen simpele wijs, God in zijn hart gevonden heeft. Vader Isi- door daarentegen is theoloog, het probleem welks oplossing hij nastreeft, omvat niet alleen de heiliging, maar de waarheid mede, niet enkel het gebed maar ook de methode. In zijn eenzaam, arbeidszaam leven bootst hij de oud-Christelijke heiligen na die in de woestij nen van Egypte, S yrie, Palestina, en de B yzantijn- sche mystieken die in verafgelegen skiten op den Mont Athos of in het Stoedion-klooster, geboet en gebeden hebben. Hij kent hunne levens, de wonderen die zij verricht hebben, de raad- gevingen die zij aan jongeren hebben nagelaten. Het is voor Roemenie en Joegoslavie eene toevlucht gezocht. Anderen hebben zich uiterlijk in het onvermij delij ke geschikt, maar vermijden, zooveel doen- lijk, de kerkfeesten bij te wonen en vieren ze in afzondering, alleen of in kleine groepen, op de van ouds vastgestelde data. 1936 III 23 338 EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO menschen als hem, dat Paissius Welitsjkovski, abt van het Mol- daafsche Neamtu-klooster, de voorschriften der Heilige Vaderen uit het Grieksch vertaald heeft in het kerkslavisch en in honder- den copieen door Rusland heeft doen verbreiden. En zoo staat de Starets Isidoor voor zijn ruwgehouwen lesse- naar nabij het kleine venster in zij n halfdonkere hut, en leest met zinnend hoofd de oude maar eeuwig jonge teksten van groote zinnend hoofd de oude maar eeuwig jonge teksten van groote mystici als Symeon Junior, die omstreeks het jaar 1000 nabij Konstantinopel heeft gemediteerd, van Gregorios Sinaita die twee eeuwen later in den Balkan onbeschrijfelijke extasen bereikt heeft, en van talrijke Oostersche vaderen, wier namen iedere monnik op de lippen heeft. Hij leest, op welke wijs de demonen van verstrooidheid en zinnenbegeerte het bidden verhinderen, hoe men hen bestrijden kan, en langs welke omwegen en in welke vermommingen zij telkens wederkeeren. Hij leert, welke gedachten en voorstellingen men vermij den moet, en dat men, al denkend en richtend, zijn geest niet „gevoelen moet in het hoofd, dock in het hart." Al lezend, tracht de grijze Vader Isidoor de beproefde geestelijke experimenten der Vaderen in eigen innerlijk leven na to bootsen. Zoo breekt hij zijn egoisme en zijn hoogmoed, en bouwt in eigen hart, een weeken voor de genade ontvankelijken geest. En soms, al lezend of biddend, en bij wijlen tusschen de bloe- men in zijn werk, maar altij d onverwacht, voelt hij een warm en zoet gevoel zijn heele natuur doordringen, alle Bingen zijn door- zichtig geworden, en als in een onvergelijkelijken lichtglans ziet hij zich door Gods Wijsheid, door de Sophia, omringd. Hiero-skimonach Ephrem. Vader Ephrem is de biechtvader van het klooster, en de vroegere biechtvader van den grootvorst Nikolai Nikolajewitsj, eens opperbevelhebber aller Russische legers. Ik was naar zijn eiland geroeid, maar vond op zijn geslo- ten hut een briefje aangehecht: hij was op paddestoelen voor den winter uit, en zou binnen een uur terug zijn. Ik steeg in mij n boot en maakte een kort uitstapje door de omringende onbe- schrijfelijk schoone fjords. Een uur later vond ik hem alweer niet in de hut, en ging het kerkje binnen dat daarneven staat. Buiten EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO 339 was het doodstil, in een hel zonnelicht stonden onbewegelijk de slanke dennen en vroolijke berken. Toen mijne oogen gewend waren aan het halfduister in het koele kerkje, werd ik op eenmaal getroffen door den aanblik van den Starets, zooals hij voor de ikonostase stond. In lange pij en monnikskap, beide met witte kruisen versierd, als staande in een onzichtbare doodkist, zag hij mij recht, onbe- wegelijk aan. Het gelaat was in zware schaduwpartijen verdeeld. Boven de geloken oogleden de dichte wenkbrauwen. Zijn hooge statige gestalte scheen mij toe, een monument te zijn uit de sfeer van onvergelijkelijke majesteit rond den orthodoxen Autokraat. Hij sprak mij aan en leidde mij langs de oude heiligenafbeeldin- gen, en naar achter het altaar in een klein diakonnikon, waarin een met witte kruizen beschilderde lijkkist staat, zijn legerstede nu reeds elken nacht, en dan voor de eeuwigheid. Een groot portret van den Grootvorst die het kerkje voor hem heeft doen bouwen, en jegens wien hij zich verplicht heeft om er elken dag een herdenkingsdienst te houden voor de zielen aller gedoode Russische militairen. Zoo staat hij dan elken dag voor zij n altaar, en dagelijks stijgen in de eenzaamheid van zijn eiland, zijne gebeden omhoog voor alle Russische soldaten, die in den wereldkrijg en in de burgeroorlogen gevallen zijn, 'door Witten en Rooden. Eens per week ziet men hem, met zijne groote herinneringen en zij n heilig ambt beladen, in vol ornaat, alleen in zijn brooze sloep door de fjorden roeien naar het klooster, om er de monniken met raad en geestelijken bij stand behulpzaam te zijn. Alles is treffend en onvergetelijk in dezen man: zijn hooge gestalte, zijn weeke stem, het oneindig zacht uiterlijk, dat ieder geloovige in de Startsen verwacht en vindt. In hem is eene bijna volmaakte levenshouding verkregen; het Ik schijnt opgelost, on- merkbaar is elk gebaar en elk woord beheerscht, de uitdrukking van het wezen is gelatenheid en geluk, waardigheid en vriendelijk- heid. Dit is de oudste aristocratie der Christenheid. De Abt-kluizenaar Starets Feodor. Op den moeilijkst toe- gankelijken, dicht met hooge dennen, berken en struikgewas 340 EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO begroeiden heuveltop van het eiland, boven een gebroken strand- lij n van steil in het meer afdalende wild en grillig gevormde rotsen, woont sinds lange jaren de voormalige abt en Starets Feodor. woont sinds lange jaren de voormalige abt en Starets Feodor. Hij verlaat zijne eenzaamheid nooit dan op hooge feestdagen voor het verplichte kloostermaal, en den liturgischen dienst. Alleen in werk en gebed, arbeidt hij in moestuin en boomgaard, en verzorgt zijn vischvijver, die gansch wonderbaarlijk, op het hoogste punt van den rotsheuvel, door Gods raadsbesluit voor hem in de harde steen gevormd is. „God heeft geweten, dat ik hier zou komen," zegt hij, „hoe zou het antlers mogelijk zijn, dat op dezen top een zoetwatervijver is, waarin een wel uitkomt ?" In den vijver zwemmen visschen die door kleur en zwenking het oog bekoren. Zij n moestuin brengt augurken, appels, bessen voort, die zijn wintervoorraad vormen. Met biji, hakmes en zaag timmert hij zijne schuren en belegt alle glibberige paden met zware planken. En alle uren buiten de werktijden wijdt hij aan lezing, overpeinzing en gebed. Dit eiland is een goddelijke eiland, het is voor een goddelijk werk voorbereid. Het klooster sterft uit, Been nieuwe klooster- lingen komen zich aanmelden. „De tijd is gekomen," roept hij uit, „waarop de Apocalyps heeft gedoeld. Het is een grootsche tijd, een ontzettende tijd, waarin wij leven. En dat juist het Russische Christendom moest ondergaan! Welk ander land heeft, als Rusland, zijne groote heiligen gehad, zij ne stratilaten, zijn startsen, zijn groote religieuze volksbewegingen, zij n stranniki? Alles in Rusland was in het Christendom gedompeld. Zoowel het tsarisme als het staatsbestel en de maatschappelijke orde, alles was doortrokken van God's geest. Dat dit alles op een maal zou worden weggevaagd, moet in Gods bedoeling liggen. God heeft dan gewild, dat het eenige ware Christendom op aarde zou to niet gaan." ,,Rusland, het huidige Rusland, is verloren. De zonen schieten op de vaders, de kinderen martelen hunne moeder. Huwen doet men niet meer, maar samen hokken, tegen de Christelijke orde in. Alles zal in roode vlammen wegbranden op een dag, die nabij is. Toch zal op aarde de waarheid niet ondergaan. In de woestij nen en op eenzame ontoegankelijke plaatsen zullen hier en daar kluizenaars overblijven, die, eenzaam, gelijkmoedig, onverstoor- baar, deugd en overpeinzing zullen beoefenen. Zij zullen de taak EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO 341 uitvoeren, om voor het geheele menschelijke geslacht de waarheid te bewaren en op eene volgende generatie over te dragen." De grijsaard zwijgt. Een geheime toorn heeft zich van hem meester gemaakt, zijn gezwollen oogen glinsteren onder het ge- rimpelde voorhoofd en de warrelende witte haren. God heeft aan het heilig klooster en ook aan hem, den starets, de taak toe- gewezen om voor het zondig menschengeslacht te bidden en den langen gouden keten van versterving en extase, die Johannes den Dooper met ons geslacht verbindt, in stand te houden. Soms in den winter, als de storm de golven zweept, en tegen de rotsen van zijn heuvel schuimend opjaagt, als menschen en dieren de razernij van den orkaan ontvluchten, ziet een door stroom en wind uit den koers gedreven visscher hem bloots- hoofds, met een liturgischen tekst of mystiek handboek in de handen, op een rots staan en hymnen zingen. Zomers komt het voor, dat een met knapen en jonge meisjes geladen boot door de vlakke fjorden tot nabij zijn eenzaam strand afdwaalt. Als hun gezang en ,gejuich tusschen de boomen weer- klinkt en de diepe eenzaamheid verbreekt, ziet men hem opeens, met losse haren en breede armgebaren op een rots verschijnen : ,,Ongelukkigen, schaamteloozen !" roept hij hun toe, „gaat weg van hier, schendt de heilige stilte niet, gaat heen, gaat heen !" En zoo indrukwekkend, zoo prophetisch is het gebaar en is heel de verschijning van den grijsaard, dat de stemmen verstommen, en de knapen bedeesd en haastig wegroeien. Nawoord. De orthodoxe gedachte, de orthodoxe aspiration zijn eene uiterst kritieke, eene hoogst gevaarlijke periode harer geschiedenis ingetreden. In Rusland zelf is de uitoefening van den eeredienst bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk geworden, en een groot deel des yolks is wellicht voor altijd van de Chris- telijke ideeen vervreemd. Maar ook in andere landen zijn de oude monniksidealen, zonder welke het moeilijk zou zijn zich de orthodoxie voor te stellen, in gevaar. Zoo schijnen zekere maat- regelen, welke door de Grieksche regeering genomen zijn, de eerwaardigste instellingen van den Mont Athos in het hart aan te tasten. 342 EEN BEZOEK AAN HET KLOOSTER VALAAMO Ook het klooster Walaam kwijnt weg. De Finsche regering heeft voorschriften te streng gesteld, te wreed toegepast, welke alle Russen van noviciaat en monnikendom uitsluiten. Het is niet voldoende, dat ook Finnen van Grieksch-Christelijke bezinning, in het klooster mogen binnentreden; geen hunner brengt uit zijn verprotestantscht milieu de voorwaarden voor de nauwgezette navolging van een waarachtig orthodoxe roeping mede. Met zoo groote hardheid worden in Walaam de reglementen toegepast, dat onlangs zelfs een Letlandsche monnik, in strijd met tusschen Lettonie en Finland heerschende afspraken, uit Walaam verwijderd is, wijl hij van Russischen stam was. Ik heb gelegenheid gehad om in Finland de openbare meening te waarschuwen, dat wij in de monniksmystiek welke in Walaam beoefend wordt, in de existentie's dier kluizenaars, die hun leven in ondragelijk harden arbeid en in onophoudelijk gebed slijten, eene herinnering aan de aandoenlijke levens van de Vaderen der woestijn, een der oudste geestelijke proefnemingen der Christen- heid en een harer eerbiedwaardigste institution te herkennen hebben. De Finsche regeering heeft het hooge voorrecht ver- worven, om op haar territoir dit oud en voortreffelijk klooster te mogen bezitten, deze kostelijke schat die uit de Russische ramp is gered. De Voorzienigheid heeft er haar de bewaking van toe- vertrouwd. Laat ons hopen, dat zij in deze taak niet te kort schiete en er de ernstige verantwoordelijkheid met eere van wete te dragen. Moge de solidariteit tusschen Christelijke gezindten geen ijdel woord blijken te zijn !L. H. GRONDIJS RAS EN GESCHIEDENIS I Nu het rasvraagstuk uit de sfeer van de wetenschap in die van de practische politiek is gekomen, dringt zich de raciale inter- pretatie van de geschiedenis naar voren, volgens welke het raselement de beheerschende factor in de historische ontwikke- ling zou wezen. Het mag gewenscht heeten, het waarheids- gehalte van deze leer wellicht zegt men beter: dit geloof aan een onderzoek te onderwerpen. Zooals alle geestelijke stroomingen, die oogenschijnlijk plotse- ling voor den dag komen, voortspruiten uit een bedding die reeds lang aanwezig was doch de aandacht van de meeste tijdgenooten niet trok, zoo kan ook de aanvang van de raciale geschied- verklaring reeds op het midden der negentiende eeuw worden gesteld. De anthropologie, ontstaan aan het einde van de acht- tiende eeuw, had de eerste kennis omtrent de menschenrassen verbreid; de sociologie, dateerend van het begin der negentiende eeuw, was begonnen de maatschappelijke verschijnselen, de menschelijke groepsvorming, systematisch te beschrijven. De schakel tusschen deze beide nog nieuwe wetenschappen werd gelegd door de anthroposociologie, die de wederzijdsche bein- vloeding van ras en sociaal milieu ging onderzoeken. De grondlegger van de anthroposociologie is de Franschman de Gobineau geweest. Deze merkwaardige man, die van 1816 tot i88z leefde en zijn land op verschillende diplomatieke posten diende, publiceerde in de jaren 1853-1855 zijn standaardwerk: ,,Essai sur 1'inegalite des races humaines". Hij ging daarin uit van de stelling, dat het talent van een ras den invloed van klimaat en milieu slechts in geringe mate ondergaat; de rassen bezitten geenszins dezelfde ontwikkelingsmogelijkheden en slechts door 344 RAS EN GESCHIEDENIS kruising met andere elementen kan een ras van karakter ver- anderen. Alleen het blanke ras kan, naar Gobineau's overtuiging, cultuur scheppen; het gaat echter door kruising met andere rassen achteruit. Of deze zienswijze juist moet worden geacht kunnen wij in het midden laten; hoofdzaak is, dat de Gobineau stelselmatig verband legde tusschen de historische lotgevallen der volken en hunne rashoedanigheden. De grondgedachten van de Gobineau: verheerlijking van het blanke ras, en pessimistische verwachtingen nopens de toekomst daarvan, vindt men bij zijne volgers terug. De Franschman Vacher de Lapouge, die omstreeks het einde der vorige eeuw van de historie uit in de anthroposociologie werkte, constateerde dat de welstand steeds het grootst is in streken met een lang- schedelige bevolking, terwiji ook de gemiddelde schedelindexl) onder de minst gesitueerden hooger is dan onder de betere standen. Aangezien echter de lagere klassen een grooter geboorte- cijfer hebben dan de hoogere, en het meer breedschedelige platteland een grooter aantal geboorten heeft dan de meer lang- schedelige steden, komt Laouge tot de conclusie, dat in den loop der historie de schedelindex der menschheid steeds en overal is toegenomen; voor hem is dit synoniem met: daling van het cultuurpeil.2) Vond derhalve de anthroposociologie haar oorsprong in Frankrijk, in Duitschland werd zij voortgezet en uitgewerkt sinds Ammon in 1890 zijne onderzoekingen aanving. Te Freiburg (Breisgau) werd in 1894 een „Gobineau Gesellschaft" gesticht; in 1902 kwam het tot de oprichting van een tij dschrift (Politisch Anthropologische Revue), waaraan onder aanvoering van Wolt- mann talrijke geleerden medewerkten. De nieuwe denkbeelden omtrent de beteekenis der rasfactoren voor de maatschappelijke ontwikkeling wonnen echter de meeste bekendheid door het boek van Houston Stewart Chamberlain „Die Grundlagen des neun- zehnten Jahrhunderts", dat in 1898 voor het eerst verscheen. 1) Onder schedelindex wordt verstaan: de verhouding tusschen lengte en breedte van den schedel. Bij personen met een Lange, smalle schedel (dolichocephalen) is de index dus lager dan bij personen met een ronde, breede schedel (brachycephalen). breede schedel (brachycephalen). 2) Een resume van Lapouge's stellingen is to vinden in zij n opstel ,,Les lois fondemantales de l'anthroposociologie", opgenomen in zij n boek: „Race et milieu social" (1909), p. 169 s99? RAS EN GESCHIEDENIS 345 Chamberlain, een Duitscher van Engelsch origine, bracht weinig nieuwe feiten, maar wist in breede kringen belangstelling te wekken voor zijn these, dat de Germanen in de geschiedenis steeds de scheppers van nieuwe cultuur zijn geweest. „Je weniger' germanisch ein Land, um so unzivilisierter ist es. Wer heute von London nach Rom reist, tritt aus Nebel in Sonnenschein, dock zugleich aus verfeintester Zivilisation and hoher Kultur in halbe Barbarei .... "1) Dit moest meer trekken dan Ammon's tabellen en Lapouge's polemieken. Van geheel andere zij de begon in de twintigste eeuw evencens belangstelling voor de verhouding tusschen ras en maatschappij te komen. In de Vereenigde Staten, waar de aanwezigheid der negers de blanke bevolking in de dagelijksche praktijk des levens met het rasvraagstuk in aanraking bracht, vestigden schrijvers als Madison Grant en Lothrop Stoddard de aandacht op de gevaren, die het blanke ras bedreigden. Grant wees op de om- standigheid, dat het blonde, blauwoogige element onder de blanken, het nordische ras, langzaam maar zeker moest wijken voor de vertegenwoordigers van de meer donker gekleurde alpine- en mediterrane rassen; deze achteruitgang van „a great race" beschouwde hij als een dating van het cultuurpeil, omdat de nordici voor hem de begaafdste groep onder de blanken vormden.2) In Amerika, waar de immigratie van Duitschers, Scandinaviers en andere vertegenwoordigers van het nordische ras gaandeweg plaats moeten maken voor immigratie uit Zuid- Europa, moest een dergelijk betoog wet weerklank vinden. Veel opgang maakte ook Lothrop Stoddard met zijn boek: „The rising tide of colour against white world-supremacy" (1920). Daarin werd erop gewezen hoe de blanken, die politiek de wereld nog grootendeels beheerschen, in numeriek opzicht door de ge- kleurde rassen worden overvleugeld, daar deze laatste tengevolge van een hoog geboortecijfer en een door westersche hygiene gedaalde sterfte een enorme toeneming vertoonen. Stoddard wenschte dan ook krachcige maatregelen tegen immigratie van kleurlingen in door blanken bewoonde landen, en wees verder op de uit rasoogpunt funeste gevolgen van den wereldoorlog, 1) Chamberlain, p. 769 van den i4den druk (1922). 2) Madison Grant, The passing of a great race (1917). Het „groote ras" is hier het nordische ras. is hier het nordische ras. 346 RAS EN GESCHIEDENIS dien hij met zelfmoord van het blanke ras gelijkstelde. De studie van de anthroposociologie had derhalve reeds voor den wereldoorlog invloed op de politieke stroomingen: in Duitsch- land werkte zij pangermanistische strevingen in de hand, in de Vereenigde Staten inspireerde zij tot sluiting der grenzen voor immigranten. De geestelijke ondergrond van deze rassenleer en rassenpolitiek moet echter niet in wetenschappelijke vertoogen, maar in sentimenten worden gezocht: het besef, dat de menschen en de menschenrassen ongelijk zijn. De moderne rassenleer is in haar diepste wezen een reactie tegen het gelijkheidsideaal, zooals de Verlichting dat had gepredikt, de Fransche revolutie dat had verwerkelijkt. Zij is dan ook in beginsel anti-democra- tisch,') en het is geenszins toevallig dat de tegenwoordig in Duitschland heerschende richting zoowel afbraak der democra- tische instellingen als handhaving van een stelselmatige rassen- politick in haar vaan heeft geschreven. II Wenscht men de rol van de rassen in de geschiedenis na te gaan, dan dient men zich te voren ervan rekenschap te geven, wat onder „ras" moet worden verstaan. Oorspronkelijk werden de rassen onderscheiden naar de huidskleur; later zijn bij voor- keur andere kenmerken ter onderscheiding gebezigd, als worm van het hoofd, kleur van het haar, vorm van het haar, kleur van de oogen en andere. Men kan in het algemeen vaststellen, dat een ras een groep van menschelijke individuen is, die gemeen- schappelijk een aantal erfelijke lichamelijke kenmerken bezitten. De geestelijke eigenschappen_ blijven dus in eerste instantie buiten beschouwing; de reden daarvan zal nog blijken. Hoe de rasverschillen in de wereld zijn gekomen, is en blijft een moeilijk vraagstuk. Twee opvattingen strijden hier om den voorrang. Volgens de leer der monogenese was de menschheid oorspronkelijk een, en hebben zich de rasverschillen naderhand ontwikkeld als gevolg van bijzondere omstandigheden als klimaat 1) ?Le mouvement democratique, qui tend Ii transferer toute l'impor- tance sociale aux classes pauvres et degenerees, est un veritable suicide de l'humanite" (Lapouge, l.c., p. Zz6). de l'humanite" (Lapouge, l.c., p. Zz6). RAS EN GESCHIEDENIS 347 en milieu; de leer der polygenese daarentegen heeft de opvatting, dat de rasverschillen oorspronkelijk zijn, en dat dus van een eenheid van het menschengeslacht niet mag worden gesproken. Wij behoeven ons echter in dit netelige immers ook theologi- sche opvattingen rakende -- vraagstuk niet te verdiepen, omdat wij op den drempel der historie de rasverschillen reeds aantreffen en deze als gegeven grootheden mogen beschouwen. Niet de rasverschillen, maar de veranderingen daarin zijn het, die den historicus bezig houden. Deze veranderingen kunnen zich op verschillende wijze manifesteeren. Een geleerde als de Gobineau had slechts aandacht voor de meer in het oog springende wijzi- gingen, die door verovering of kruising tot stand komen; nader- hand heeft zich echter de opvatting baan gebroken, dat minstens evenveel gewicht moet worden gehecht aan de selectie, aan de omstandigheid dus, dat bepaalde elementen zich in sterkere niate voortplanten dan andere. Enkele voorbeelden van rasverande- ringen, die in de geschiedenis zijn opgetreden, kunnen dit alles verduidelijken. Reeds in de tij den, die men wegens ontbreken van geschreven bronnen tot de voorhistorische pleegt te rekenen, kan de invloed van rasveranderingen worden bespeurd. De oudste menschen- resten, die men in West-Europa heeft gevonden, dateeren uit de periode van de gehouwen steen, de zgn. palaeolithische periode. De schedels dier oudste bewoners van Europa zijn alle lang en smal; brachycephalen komen niet voor. Dat wordt anders in de neolithische periode, die zich van de voorafgaande niet alleen onderscheidt door een fijnere wijze van steenbewer- king, maar ook door een andere leefwijze; de menschen van het neolithicum waren niet, gelijk hunne voorgangers, jagers en visschers, dock landbouwers en veetelers. De overgang van het palaeo- naar het neolithicum nu gaat gepaard met een raciale verandering: onder de aangetroffen menschenresten komen ver- scheidene breedschedeligen voor. Derhalve brengt hier de komst van een nieuw ras tevens nieuwe cultuur.') Ook in meer historische tijden is een dergelijke gang van zaken meermalen waarneembaar. Wanneer in het oude Griekenland, welks oerbevolking hoogstwaarschijnlijk niet Indogermaansch was, de Indogermaansche Grieken van het noorden uit binnendringen 1) Over dit alles: E. Pittard, Les races et 1'histoire (1923), p. 89 s99? 348 RAS EN GESCHIEDENIS en zich gaandeweg met de oorspronkelijke bewoners vermengen, ontstaat hier een nieuwe cultuur, gewoonlijk de Myceensche genoemd. Uit den bloeitij d daarvan, die tusschen 1500 en 1000 v.C. viel, zijn de koepelvormige koningsgraven te Mycene tot ons gekomen. De Indogermanen trouwens brachten ook in andere streken, waar zij binnendrongen, een nieuwe beschaving; men behoeft slechts te denken aan Perzie en Voor-Indie. En wanneer men het oog nog verder richt, dan kan men dezelfde waarnemingen doen; op Java leidde de komst der Hindoes tot de onnavolgbare Hindoe-Javaansche kunst. Het zou kunnen schijnen, dat dergelijke invasies van vreemde rassen alleen hebben plaats gehad in de oudste historische tijden, toen de bevolking der aarde nog niet binnen afgebakende staats- toen de bevolking der aarde nog niet binnen afgebakende staats- grenzen besloten lag. Dit is echter niet in overeenstemming met de werkelijkheid. Men moet zich namelijk niet voorstellen, dat de rassen, wier komst tot nieuwe cultuur leidde, als een geweldige vloedgolf hun nieuwe woonplaats hebben overstroomd. Veeleer vloedgolf hun nieuwe woonplaats hebben overstroomd. Veeleer moet men denken aan een osmoseproces, een geleidelijke in- filtratie van de nieuwe elementen. De Hindoes kwamen op Java als vreedzame kooplieden, niet als bij myriaden binnengolvende veroveraars. Ook de zoogenaamde Germaansche volksverhuizing, die, naar men vroeger meende, den val van het Romeinsche rijk te weeg bracht, dient als een geleidelijk proces te worden gezien; het waren „benden", niet gansche stamrnen, die het rijk der het waren „benden", niet gansche stamrnen, die het rijk der Romeinen binnendrongen, en de benaming „volksverhuizing", die de gedachte aan massale volkerenbewegingen wekt, moet dus als onjuist worden vermeden.1) Derhalve verschilt de worm, waarin zich in jongere tij den nieuwe raselementen aan de in een bepaald land reeds bestaande toevoegen, niet fundamenteel van de in oudere perioden optredende veranderingen. Hetgeen in moderne tijden kolonisatie en emigratie heet, is met de oude ,,volksverhuizingen" meer verwant dan dikwijls wordt aan- genomen. Veranderingenin de raciale samenstelling van een bevolking komen dan ook in meer jonge perioden voor. Zoo is het gebied ten oosten van de Elbe kolonisatiegebied geweest van de i ze tot de i 8e eeuw;, de meest ondernemingslustige en flinke elementen uit de Duitsche stammen trokken daarheen en deden er een 1) Aldus Gosses in Tijdschrift voor Geschiedenis 1936, p. 5 sqq. RAS EN GESCHIEDENIS 349 krachtige bevolking ontstaan, die de ruggesteun werd voor den Pruisischen staat. Dergelijke gevallen van „Wanderungsausle"1) zijn er meer. Sombart heeft gewezen op den vernieuwenden invloed, die overal ter wereld is uitgegaan van de „v reemdelingen", de personen, die zich van hunne omgeving hebben losgemaakt en die, vrij van traditie en sleur, in een nieuw land een bestaan pogen te vinden; vandaar dat hij o.a. de Joden tot de bouwers van het moderne kapitalisme rekent. Zulk een immigratie van vreemde elementen --- voor Nederland denke men aan de refu- gies heeft invloed op de raciale samenstelling der bevolking en mag reeds daarom bij een bespreking van de beteekenis der rasfactoren worden vertu& d, ook al vindt geen raskruising plaats. De bekende Engelsche schrijver H. G. Wells heeft in zijn ,,Outline of history" het groote belang van het „nomadendom" voor de historische ontwikkeling onder het oog gebracht. Hij be- doelt daarmede te wijzen op den cultuurvernieuwenden invloed, die van verovering en migratie uitgaat; onder nomaden verstaat hij dan ook mede avonturiers, kolonisten, zeevaarders en der- gelijken. Door zoozeer den nadruk te leggen op het belang van ,,refreshment by nomadic conquest" is Wells mede een der aan- hangers van de raciale verklaring der geschiedenis geworden. Nu kan onmiddellijk daartegen worden opgemerkt, dat van fang niet alle veroveringen en rooftochten een vernieuwende cultuur- invloed is uitgegaan. De tijd van de 4e tot de 8e eeuw, waarin de eerder genoemde volksverhuizing valt, is geenszins een periode van beschavingsbloei; nog minder geldt dit voor den tijd der Mongoleninvallen, ofschoon Wells juist voor het Mongoolsche ras naast het nordische ras een merkwaardige voorkeur heeft.2) Ook wekt Wells met zijn formuleering ten onrechte de gedachte, dat een yolk uit raciaal oogpunt oud kan worden en dus te eeniger tijd „verfrissching" van bloed behoeft; de Chineezen, Wier raciale kracht na 45 eeuwen nog onverzwakt is zonder eenigerlei toevoeging van nieuwe elementen, bewijzen het tegen- deel. Ziet men echter of van elke gedachte aan „verfrissching", en geeft men toe, dat niet iedere veroverings- of migratie- beweging een gunstigen invloed op de beschaving heeft, dan 1) Vgl. F. Lengin: E. Baur, E. Fischer and F. Lenz, Menschliche Erblichkeitslehre and Rassenhygiene II' (1931), P. 217-219? 2) Vgl de opmerkingen van Huizinga in De Gids 1921,111, p. 9i sqq. 350 RAS EN GESCHIEDENIS blijft de vraag te beantwoorden: kan worden erkend, dat dikwijls na het optreden van nieuwe rassen of raselementen een vernieu- na het optreden van nieuwe rassen of raselementen een vernieu- wing der beschaving is te weeg gebracht? Het aldus gestelde probleem moeten wij thans onder de oogen zien. III Bij ieder individu is de geaardheid, de gesteldheid van ver- stand en gemoed, de resultante van twee krachten: de erfelijke aanleg en het milieu; onder „milieu" tevens te verstaan de op- voeding. In beginsel zal dit door niemand worden ontkend; de moeilijkheid is slechts, dat zelden nauwkeurig kan worden vast- gesteld welke eigenschappen door de omstandigheden zijn ver- worven, welke op erfelijken aanleg berusten. Bij de volken is het niet anders. Ook bij een yolk wordt de geaardheid bepaald door de in het ras aanwezige erffactoren, en door het sociale milieu. In het algemeen weten wij niet, welke geestelijke eigen- schappen aan het ras gebonden zijn; wel is het mogelijk te con- schappen aan het ras gebonden zijn; wel is het mogelijk te con- stateeren, dat bepaalde rassen bepaalde geesteseigenschappen stateeren, dat bepaalde rassen bepaalde geesteseigenschappen vertoonen, maar de aard dier samenhang ontgaat ons. Om die reden weed dan ook bij de omschrijving van het rasbegrip de geest uitgeschakeld, en werden de rasonderscheidihgen tot de lichamelijke beperkt. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Dat de Joden, wat hun geestelijken habitus betreft, in menig opzicht van hunne niet-Joodsche medebewoners verschillen, zal niemand ontkennen. Zoodra men zich echter afvraagt, of deze eigenschappen der Joden als raskenmerken dan wel als product der omstandigheden moeten worden beschouwd, wordt de kwestie minder eenvoudig. Vele eigenaardigheden, die de Joodsche bevolking onzer groote steden kennierken, kunnen het gevolg zijn van het afgezonderde ghetto-!even, dat zij langen tij d heeft moeten leiden. Tij dens onze republiek konden de Joden geen poorter en dus ook geen onze republiek konden de Joden geen poorter en dus ook geen gildebroeder worden; de landbouw was, in verband met de feodale en andere verhoudingen ten platten lande, evenzeer voor hen gesloten, zoodat zij wel gedwongen waren zich te werpen op het handelsverkeer, dat niet in de gildebanden was gekneld. op het handelsverkeer, dat niet in de gildebanden was gekneld. Dat de handelsgeest van de Joden zeker mede het product is RAS EN GESCHIEDENIS 351 van de historische omstandigheden bewijst de gang van zaken in Palestina, waar door Joodsche landbouwers met succes wordt gearbeid; ook kan gewezen worden op de armoede der Joden in Polen, Roemenie en New-York, waar blijkbaar de omstandig- heden sterker zijn dan de gedachte raseigenschappen. Bij de beoordeeling van de resultaten van raskruising is het niet anders. De zoogenaamde Eurasians of Anglo-Indians in Britsch Indie, die van gemengd Engelsch-inheemsch bloed zijn, worden in den regel door de Engelschen ongunstig beoordeeld; zij missen eerzucht, ijver en zelfstandigheid, gaan gebukt onder een inferioriteitscomplex en brengen het zelden verder dan een klerkenpostje op een gouvernementsbureau.') Resultaat van de rasvermenging, of van de sociale oinstandigheden ? Velen meenen: het eerste; maar er zijn redenen te over om ook hier aan de omstandigheden een overwegende beteekenis toe te kennen. Het rasbewustzijn der Engelschen toch, dat tot een scherp afwijzende houding ten opzichte van „coloured people" leidt, maakt het den Eurasian onmogelijk hoog te klimmen op de maatschappelijke ladder. Daar komt bij, dat het als gevolg van datzelfde rasbewustzijn slechts de laagstgesitueerden onder de Engelschen zijn, die een verbintenis met een vrouw van ge- mengden of inheemschen bloede aangaan, zoodat het huiselijke en sociale milieu der Eurasians niet op hoog peil staat. Het is onmogelijk, in een dergelijk geval het resultaat van raskruising als zoodanig te beoordeelen. Geen wonder, dat ook van de zijde der rassenwetenschap gewaarschuwd wordt tegen elk rigoureus raciaal determinisme. De bekende anthropoloog uit Geneve, Eugene Pittard, schreef hierover zeer terecht, dat het geenszins geoorloofd is de over- winningen van het nordische ras over andere volken als een bewijs te beschouwen voor de raciale superioriteit der nordici. Wanneer de overwinnaars de beste plaatsen bezetten en de mili- taire leiding nemen, dan is dit eenvoudig een gevolg van het feit, dat zij overwinnaars waren; alleen uit dien hoofde, en niet wegens een vermeende anthropologische meerderheid, is de leidende positie van bepaalde rassen te verklaren.2) Dat b.v. de noordelijke Nederlanden zich van Spanje's heerschappij hebben weten te 1) Kenneth E. Wallace. The Eurasian problem (1930), p. 6, 99? 2) Pittard, 1.e., p. 26-27. 352 RAS EN GESCHIEDENIS bevrijden, terwijl het zuiden voor de Spaansche kroon behouden bleef, zal men niet licht aan de raciale superioriteit der noorde- lijken willen toeschrijven; tegenwoordig bestaat daaromtrent de opvatting, dat het alleen aan de vermindering van Parma's mili- taire kracht te danken is geweest, dat de herovering der Neder- landen tot het zuiden beperkt bleef.') Ook al zou men kunnen aantoonen, dat de anthropologische samenstelling van de zuide- lijke Nederlanden toenmaals een andere was dan die van de noordelijke hetgeen waarschijnlijk is, dock moeilijk te bewijzen dan zou dit nog geen reden mogen zijn aan die rasverschillen het verschil in staatkundig lotgeval toe te schrijven. Op het feit, dat het onmogelijk is den invloed der rasfactoren van dien der sociale omstandigheden te scheiden, heeft de Leid- sche hoogleeraar Huizinga dan ook zijn scherpe veroordeeling van de moderne rassenleer gegrondvest. In zijn bekende boek „In de schaduwen van morgen" zegt hij ervan: „Dat de geestelijke hoedanigheid uit de anthropologische bepaaldheid regelrecht zou zijn voortgesproten, blijft een veronderstelling, die in geen geval geheel waar kan zijn. Want het is onbestrijdbaar, dat in ieder geheel waar kan zijn. Want het is onbestrijdbaar, dat in ieder geval een deel der geestelijke eigenaardigheden van het ras zich eerst in en door zijn levensomstandigheden heeft ontplooid. Dit deel is van het als aangeboren veronderstelde deel door geen wetenschap te scheiden" (p. 70-71). Huizinga concludeert dan ook, dat in de historie slechts geopereerd kan worden met het begrip: „ras + cultuur", zoodat het geisoleerde begrip „ras" ons geen stap verder kan brengen. De hier gereleveerde zienswijze gaat, hoe juist zij overi- gens moge zijn, in een opzicht naar ons gevoelen te ver. Inderdaad, wij weten in den regel niet, welke eigenschappen van een yolk aan het ras zijn te danken, welke aan het sociale milieu. Mag men echter zeggen, dat de wetenschap deze beide elementen nimmer zal vermogen te scheiden, en dat het dus beter is over den rasfactor in de geschiedenis verder niet te spreken? Dit is moeilijk vol te houden. Ook bij de individuen is de geaardheid, naar reeds vermeld werd, de resultante van erfe- lijken aanleg en milieu. Dit houdt echter niet in, dat isoleering dezer beide krachten nimmer mogelijk is; gewezen kan worden op het moderne tweelingenonderzoek, dat de gelegenheid biedt 1) P. Geyl in Hist. Zeitschrift 139, P?48 sqq. RAS EN GESCHIEDENIS 353 de sociale factoren geisoleerd waar te nemen, daar de erfelijke aanleg van monozygote (eeneiige) tweelingen dezelfde is. Het verdient dus geen aanbeveling a priori te verklaren, dat ras- aanleg en milieuinvloed bij een yolk nimmer te scheiden zijn, al zal de isoleering van beide factoren bier nog moeilijker zijn dan bij de individuen. Een voorbeeld van duidelijken invloed der rassamenstelling op het beschavingspeil Levert Zuid-Amerika op. De Spaansche schrijver Garcia Calderon') heeft crop gewezen, dat de ver- menging met negerbloed overal noodlottig is voor de beschaving, en dat in Amerika het ontwikkelingspeil der maatschappij daar het laagst blijkt, waar het aandeel van het negerras het grootst is. Bovenaan staan landen als Argentinie, Chili en Uruguay, waar het negerelement gering is; het laagst is het peil in Cuba, Dominica, Haiti en enkele midden-amerikaansche staten met sterken negerinslag. Latijnsch Amerika zal dan ook volgens Calderon in barbaarschheid terugzinken zoo het geen nieuwen toevoer van Europeesch bloed ontvangt. Ook wie deze laatste gevolgtrekking niet kan onderschrijven zal moeten erkennen, dat de Zuid-Amerikaansche verhoudingen een sterke aanwijzing voor de beteekenis van den rasfactor vormen. Aanwijzing, geen bewijs, zegt de scepticus. Toegegeven. Maar werkt de historicus niet voortdurend met aanwijzingen, plau- sibele vermoedens, waarschijnlijkheden? De oude opvatting, dat de historicus eenvoudig de „feiten", de „bronnen" laat spreken, en zelf daarachter geheel schuil gaat, is niet meer de onze; de moderne kennisleer heeft ons doen zien, dat in het „verklaren" van historische gebeurtenissen, in het constateeren van „samen- hang" tusschen bepaalde verschijnselen, een sterk subjectief element ligt verscholen.2) Wie derhalve constateert, dat in Zuid- Amerika de rassamenstelling het beschavingspeil grootendeels heeft bepaald, maakt zich evenmin aan een ontoelaatbare gene- ralisatie of onbewijsbare hypothese schuldig als de historicus, die zou betoogen dat de „publieke opinie" in Engeland terzake van het collectieve systeem minister Hoare heeft doen vallen, 1) Garcia Calderon, Les democraties latines de 1'Amerique (1912), geciteerd door E. Moresco in Koloniaal Tijdschrift i7 (1928), p. 399 sqq. 2) Het apriori van de historische kennis is door niemand beter aan- . 2) Het apriori van de historische kennis is door niemand beter aan- getoond dan door G. Simmel in zijn „Die Probleme der Geschichts- philosophie". 1936 III 24 354 RAS EN GESCHIEDENIS of als Macaulay het voorbeeld is van Simmel die ergens een tiental gronden aanvoert die de Whigs tot aanneming van een zekere wet deden besluiten. De conclusie, waartoe al deze beschouwingen ons hebben ge- voerd, kan slechts deze zijn, dat de rasfactor zonder twijfel in de geschiedenis werkzaam is, dat hij echter zeer moeilijk is te isoleeren en dat derhalve bij de hanteering van het rasbegrip in de geschiedschrijving de uiterste voorzichtigheid geboden is. IV Wanneer men constateert, dat ras en milieu samen den geeste- lijken habitus van een yolk bepalen, dan is daarmede de zuiver rassistische geschiedverklaring, die tegenwoordig in bepaalde kringen opgeld doet,1) tot veroordeeling gedoemd. Er is echter over dien rasfactor nog jets meer te zeggen. Indien het mogelijk zou zijn, ras en milieu steeds scherp te onderscheiden, dan zou blijken dat de beteekenis van het raselement in den loop der historie Beringer wordt. Dat dit zoo is, hangt samen met de opkomst van den modernen staat. De nationale staat is zich in West-Europa sinds de twaalfde eeuw begonnen te ontwikkelen, toen een krachtig vorstengezag met behulp van de steden het leenstelsel ging doorbreken. Die aaneenrijging der afzonderlijke leenstaatjes, in de Nederlanden door de Bourgondische vorsten, geschiedde geenszins naar stam- verwantSchap ; verovering en vererving waren het, die hier de lotgevallen der verschillende landen bepaalden. De nationale staten, die aldus aan het einde der middeleeuwen opkwamen, waren dan ook uit rasoogpunt volstrekt niet een; en zij zijn dat nog niet, evenmin als de eerst in lateren tijd ontstane staatkundige eenheden. De grenzen tusschen de drie groote rasgroepen, I) Volgens Schemann, den oprichter van de Gobineau-Gesellschaft, weten wij thans, dat „alle geschichtliche Entwicklung auf biologischer Grundlage beruht" (L. Schemann, Die Rasse in den Geisteswissen- Grundlage beruht" (L. Schemann, Die Rasse in den Geisteswissen- schafte n (1928), p. i i6). Zoo ook Eugen Fischer in zijn Berlij nsche oratie van 1933: „Heute konnen wir beweisen, dass jede Leistung des oratie van 1933: „Heute konnen wir beweisen, dass jede Leistung des Menschen auf unverausserbaren, and unerwerbbaren, nur im Erbgang ubertragenen Eigenschaften beruht" (E. Fischer, Der Begriff des volkischen Staates, biologisch betrachtet, p. io). RAS EN GESCHIEDENIS 355 waarin Europa's bevolking kan worden onderverdeeld het blonde langhoofdige ras (nordische ras) in het noorden, het donkere langhoofdige ras (mediterrane ras) in het zuiden en het bruinharige breedhoofdige ras (alpine ras) in het centrum vallen in geenen deele met de staatsgrenzen samen. Nederland vormt al dadelijk uit rasoogpunt geen eenheid: het nordische ras overweegt er, maar in de drie zuidelijke provincien behoort een groot deel der bevolking tot het alpine ras. In Duitschland is de toestand niet anders; het alpine ras overweegt in het zuiden, het blonde ras in het noorden, en Pittard kon dan ook in 1923 zonder eenige hatelijke bijbedoeling schrijven, dat het verschil tusschen een Pommeraan en een Beier even groot is als dat tus- schen een paard en een zebra.1) Uit dit alles volgt, dat de band, die de statenbewoners bijeen- houdt, onmogelijk de band van het ras kan zijn. Reeds in de Fransche revolutie betoogde Rivarol, en Renan zei het hem later weisprekender na, dan de eenheid van een natie gesmeed wordt door gemeenschappelijk sentiment, door het gevoel van bijeen- hooren, en niet door gemeenschap van taal of godsdienst. Thans kunnen wij er bij voegen: ook niet door gemeenschap van ras. Zonder overdrijving kan men zelfs zeggen, dat nationalisme en accentueering van de rasgedachte onvereenigbaar zijn. Het begrip „Arier", dat tegenwoordig dienst moet doen om in Duitschland eenheid van bloed to propageeren, heeft alleen een redelijken zin in de negatieve beteekenis van „niet-Joodsch". Een ouder geslacht heeft gaarne de meening gekoesterd, dat door het toenemend internationale verkeer en de steeds verder voortschrijdende uitwisseling van de geestelijke en materieele producten der beschaving de staatsgrenzen geleidelijk in be- teekenis zouden inboeten. Doch reeds voor den wereldoorlog zagen zij, die dieper boorden, dat toenemend contact toenemende wrijving beteekent,2) en thans ontgaat het niemand meer, dat de staat het volksleven meer dan ooit beheerscht, vooral ook in economisch opzicht. Naarmate nu de staat aan beteekenis wint, verliest de rasfactor zijn kracht; nog minder dan voorheen mag 1) L.c., p. 58. 2) G. J. J. Ruedorffer, Grundzuge der Weltpolitik in der Gegenwart (1914), p. 27 sqq. 356 RAS EN GESCHIEDENIS men dan ook zeggen, dat het ras de beslissende factor is in de historische ontwikkeling. Men hoede zich echter voor extremisme naar de andere zijde; extremisme is voor de geschiedbeoefening altijd gevaarlijk en dus ook hier. Dat de staten uit raciaal oogpunt het tegendeel van homogeen zijn, en dat de rasgrenzen dwars door de nationale grenzen heen loopen, beteekent nog niet dat de rassamenstelling geen invloed heeft op de lotgevallen der staten. Dit komt vooral in het licht, wanneer veranderingen in de rassamenstelling kunnen het licht, wanneer veranderingen in de rassamenstelling kunnen worden geconstateerd. Lenzl) maakte de volgende berekening: als een bevolking voor de helft blank, voor de helft zwart is, en de blanken krijgen elk drie kinderen tegen de negers vier, dan zal ceteris paribus na honderd jaar 72 % van de bevolking zwart zijn, na 300 jaar zelfs 93 %. Dit is natuurlijk abstractie; in de werkelijkheid doen zich echter analoge processen wel dege- de werkelijkheid doen zich echter analoge processen wel dege- lijk voor. De geboortedaling, die in alle westersche landen waar te nemen valt, is in de bovenste lagen der maatschappij het sterkst, zoodat deze geleidelijk uitsterven en voortdurend aan- vulling van onderop behoeven. Of die nieuwe elementen, die op de bovenste sporten van de maatschappelijke ladder komen, voor de beschaving evenveel waarde hebben als de vroegere, staat te bezien; dit geldt vooral indien met Niceforo moet worden aangenomen, dat de lagere klassen in anthropologisch opzicht inferieur zijn in vergelijking met de hoogere.2) Het menschen- verlies, dat als gevolg van de geboortedaling geleden wordt, is moeilijk te overschatten. Lenz meent: „Der Weltkrieg hat die Tuchtigkeit der Rasse nicht schlimmer verwustet als einige Jahrzehnte moderner abtndlandischer Zivilisation".3) Zou de historicus, die ontstaan en verloop van den wereldoorlog minu- tieus naspeurt, de geboortedaling en hare gevolgen buiten den kring zijner aandacht mogen houden, enkel en alleen omdat deze zich geleidelijk en geruischloos voltrekt ? Er is een moeilijkheid: de demografie, speciaal de demogra- fische statistiek, die zoovele merkwaardige inlichtingen geeft over den opbouw en de samenstelling der bevolking, last ons bij een den opbouw en de samenstelling der bevolking, last ons bij een teruggrijpen in de historie spoedig in den steek. Schaarschheid 1) Bauer—Fischer—Lenz II3 (1931), p. 7. 2) A. Niceforo. Anthropologic der nichtbesitzenden Klassen (3938). 3) L.c., p. 91. RAS EN GESCHIEDENIS 357 van gegevens mag echter nimmer tot gevolg hebben dat factoren, die de historische ontwikkeling hebben kunnen beinvloeden, buiten beschouwing worden gelaten. Wanneer men bij een schrij- ver als P. Sorokin') uiteengezet vindt, welk een contraselecto- rische werking van revoluties is uitgegaan, in dien zin dat ge- woonlijk de beste elementen van het ras ten onder gingen, dan mag men zich van de resultaten van diepergaand onderzoek op dit gebied nog veel beloven. V De oneindige bontheid en ingewikkeldheid van het historisch gebeuren, die tegelijk de moeilijkheid en de aantrekkelijkheid van de geschiedbeoefening uitmaakt, heeft telkens weer geleid tot pogingen, het geschiedverhaal te vereenvoudigen door den oorzaak aan te wijzen, die de grondoorzaak van alle gebeuren zou wezen. Marx' economische interpretatie der historie, het dusgenaamde historisch materialisme, is daarvan de bekendste; daarnaast is de geografische, de klimatologische en de sociaal- psychologische geschiedverklaring beproefd. Deze theorieen hebben bevruchtend op het wetenschappelijk onderzoek gewerkt inzooverre zij de aandacht vestigden op een factor, die te voren te zeer in het duister was gebleven; ninimer echter hebben zij aannemelijk kunnen maken, dat steeds en overal aan een element de voorkeur moet worden toegekend. Ten aanzien van het ras, kan, gelooven wij, de conclusie geen andere zijn. Het misbruik, dat tegenwoordig in bepaalde poli- tieke kringen van het rasbegrip wordt gemaakt, mag ons niet afhouden van de erkenning, dat raciale factoren in de geschiedenis werken en dus verdienen te worden nagespeurd. Tegenover de opvatting echter, dat het raselement de basis is waarop het histo- risch gebeuren berust, past slechts een afwijzende houding. 1. J. BRUGMANS 1) P. Sorokin, Die Soziologie der Revolution (1928). KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN REINIER VAN GENDEREN STORT Helene Marveil (1919), tweede druk, 1936. - Kleine Inez (1925), vijfde druk, 1936. Hinne Rode (I ?9), tweede druk, 1936. Sprokkelingen, 1935. ?Najaarsvruchten, 1936. De gedichten van Reinier van Genderen Stort passen slechts gedeeltelijk bij zijn vroeger proza-werk, en zouden den lezer hoogelijk verbazen, wanneer niet de bundel losse aanteekeningen, die Sprokkelingenheet, het getuigenis had afgelegd van een diep- ingrijpende verandering, welke zich in den schrijver voltrok. Het valt moeilijk, deze verandering nauwkeurig te kenschetsen, omdat ze haar eigenlijke resultaten nog niet toonde. De naam Najaarsvruchten, aan de gedichten gegeven, is in dit opzicht voorbarig. Het zijn geen vruchten, het zijn ter nauwernood bloesems. Wat er zich in openbaart, vond nog geen enkele vol- tooiing. Het is een onbestemd gevoel van innerlijken zielsvrede, die op zware lichamelijke kwellingen gevolgd moet zijn. Hier- omtrent spreekt de dichter zoo duidelijk mogelijk: Geteisterd ben ik in een helsche krocht, Nu leef ik in een hemelsche warande De nadere omschrijving van deze tegenstelling tusschen vroeger en nu het eigenlijke onderwerp van den dicht- bundel mist echter die volslagen duidelijkheid. Er wordt ons veel te raden gegeven, maar ook de schrijver der gedichten zal zich zoo voelen wij nog vele raadselen stellen, en eerst, wie zijn nieuwer werk vergelijkt met zijn vorige boeken, waarvan het in zoo menig opzicht afwijkt, kan althans den aard van deze KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 359 raadselen eenigermate doorgronden. Van Genderen Stort was nooit iemand, die makkelijk zijn diepste gevoelens blootgaf; zijn stijl is vol van een voorbehoud, waardoor de aristocraat zich onderscheidt van den onmiddellijk bezielde. Alle aristocratie, ook de geestelijke, is een erfenis. Ze draagt er het nadeel van mee, in haar traagheid, haar bezonnenheid, en haar arglistigheid, die haar gesloten houden voor hetgeen recht uit het leven naar het hart komt, en die haar sluiten voor hetgeen recht uit het hart naar het leven wil. in geen enkel bock van Reinier van Genderen Stort bevrijdt zich het kunstenaarschap geheel, als door een kreet. Het blijft dralen, na de voltooiing. De figuren keeren in andere boeken terug, soms onder anderen naam, soms in de- zelfde gedaante. Paul Hooz en Lambert Brodeck namen in 1913 afscheid van den schrijver, dock herrezen in Helene Marveil, waar terloops naar „een vorig boekdeel" verwezen wordt, traden weder te voorschijn in Het Avontuur, den novellen-bundel, die ons ook aan Helene's tante Corry herinnerde, bleven daarna den schrijver nog boeien, en verklaren, hoewel zij er niet in genoemd worden, verscheidene gedachten uit de Sprokkelingen, terwijl andere aanteekeningen uit hetzelfde bock (n1. de elfde en de twee-en-twintigste) weer kantteekeningen zijn bij den tekst, die deze figuren beschreef. In een nieuwe gestalte her- leefde Brodeck, toen Hinne Rode geschreven werd, en de kans is niet onwaarschijnlijk, dat wij hem nog eens ontmoeten, indien hij gevorderd is op den louteringsweg, waartoe Van Genderen Stort ook hem, evenals Peter Schnoerb uit Kleine Inez, voor- bestemde. Steeds dezelfde figuren leven met het leven van den schrijver mee. Hij maakt hen nooit heelemaal af. Ze krijgen relief op den achtergrond van zijn eigen bestaan, dat hij tot heden verborgen hield, en waarover hij plotseling begon te spreken in gedichten van tamelijk eenvoudige, onderling weinig verschillende structuur, die klaarblijkelijk kort na elkander ont- stonden, en die ons worden aangeboden als een slot-accoord of zoo ze heeten als de vruchten van een najaar. Meteen be- gint in deze verzen echter een nieuw bestaan te kiemen, een gelouterd leven te ontwaken, zoodat men met bijna stellige zekerheid hieruit de voltooiing verwachten kan, welke al de vorige werken in het vooruitzicht stelden, zonder haar ooit uit te beelden, of zelfs maar te schetsen. Het bleef bij een aandui- 360 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN ding. Wanneer Helene Marveil zich zelfmoordt uit zinnelooze onbevredigdheid, hooren wij niet de reactie van den dichter Lambert Brodeck daarop, a1 onthullen de Sprokkelingen ons zoo- veel jaren later: „Lambert Brodeck is voor alles de volledige en gelukkige mensch, de in schoonheid en vreugde levende, de edele, die volgens het woord van Nietzsche niet zondigt". Hij is, zou men met een woordspeling kunnen vragen, dit wellicht, voor alles, doch wat zal hij na alles zijn? Het antwoord laat ook van Genderen Stort niet onverschillig, doch hij schijnt nog niet van Genderen Stort niet onverschillig, doch hij schijnt nog niet bij machte, het te geven, het als kunstenaar te geven in een daad- werkelijke uitbeelding. Het is zelfs de vraag, of hij dit antwoord werkelijke uitbeelding. Het is zelfs de vraag, of hij dit antwoord louter theoretisch klaar heeft. Uit de Sprokkelingen valt te be- louter theoretisch klaar heeft. Uit de Sprokkelingen valt te be- sluiten, dat het niet zoo is, uit de Najaarsvruchten zou men willen opmaken, dat het begint te helderen. Hier wordt althans het onverzoenlijk dualisme van de Sprokkelingen sterk ver- drongen. Toch blijft het eigenlijke antwoord nog een raadsel en wet een Bier raadselen, die Van Genderen Stort zich stelt, en die voor zijn verdere kunst beslissend zijn. Hoe zal een man, van nature strevend naar wijsheid, doch niet minder sterk aan- getrokken tot zingenot, reageeren op het bericht, dat een vrouw wier hartstocht hij onbeantwoord liet, zich ter wille van hem om het leven bracht? Onze letterkunde kent van dit geval een klas- siek voorbeeld: P. C. Hoofts gedicht: Zal nemmermeer gebeuren, geschreven onder den indruk van het feit, dat een geliefde zich het verband van de bloedende wond rukte, en stierf. Het be- antwoordt aan verschillende veronderstellingen van Reinier van Genderen Stort aangaande zulken rouw: in de laatste, ver- moedelijk later vervaardigde strofen, zegeviert de vergetelheid van den kunstenaar reeds over de treurnis van den man. Het verschrikkelijke egoisme, dat lyriek heet, verteert de gevoelens, waaraan het zijn oorsprong dankt en weerspiegelt hierin de waaraan het zijn oorsprong dankt en weerspiegelt hierin de wreedheid en de mildheid van het leven, dat vertroost door te verslijten. De kunstenaar Brodeck zou in het ongeschreven tiende hoofdstuk van den roman Helene Marveil wellicht een diepen gevoelsschok hebben doorleefd, en hij zou, onrijp voor de vruchtbaarheid der smart, zich van deze ervaring hebben af- gewend, zooals Hooft deed, toen hij Jong was. In de Sprokkelingen verloochent Van Genderen Stort zijn eersten grooten roman, behoudens twee kleine fragmenten, KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 361 waarvan er een in den herdruk werd uitgebreid. Hij beweert zelf : Helene Marveil is een zeer slecht geschreven bock en veel gebrekkiger nog van samenstelling. Het behelst tal van bladzijden, geschreven vol- gens den zoogenaamden naturalistischen trant, bladzijden van min of meer juiste waarneming en beschrijving, maar zonder diepgang, zonder geestelijken inhoud. De openhartigheid van dit vonnis overtreft, dunkt mij, de juistheid: onder alle boeken van dezen schrijver is er geen, dat geestelijk zooveel inhoud heeft en zoo diep gaat, ook buiten de door Van Genderen Stort geliefde fragmenten, als dit mislukte meesterwerk, hetwelk misschien nog juister gekarakteriseerd zou zijn als een onvolgroeid meesterwerk. Veel stelliger dan de beide latere romans Kleine Inez en Hinne Rode benadert het de levens- raadsels, waarom het in alle werk van Van Genderen Stort, ook in de gedichten, eigenlijk gaat. Helene is een betrekkelijk verachtelijke vrouw, van lichaam begeerlijk, zulks bij haar voile bewustzijn, dat zich hierop ge- heel concentreert, maar verder van ziel niet veel bijzonders. Oorspronkelijkheid van geestesieven wordt haar door den schrij- ver met opzet onthouden. Haar lectuur is tweederangsch. Haar capaciteit tot zinnelijken hartstocht is haar eenige reticle levens- kracht; niets verheft haar hierboven. Het huwelijk, dat zij sloot met den belachelijken ambtenaar Zwart, blijkt een volstrekte vergissing, haar man is een paskwil, haar omgeving suft van Naar geboorte tot Karen dood in een benauwende burgerlijkheid. Deze vrouw ontmoet haar tegenpool in Lambert Brodeck, wordt onmiddellijk tot hem aangetrokken met alle kracht van het raadselachtige magnetisme der sensualiteit, reist hem na, biedt zich aan, maar vindt hem niet bereid. Ze doodt zich, als zij hoort, dat hij een andere vrouw, een herberg-bediende, tot minnares heeft gekozen. Dit is, oppervlakkig weergegeven, het schema van een tra- gedie, wier zwaartepunt niet ligt in de acht hoofdstukken, die ons met Helene bezighouden, maar in het eene hoofdstuk (het zevende) waarin wij Lambert Brodeck volgen op zijn reis van Interlaken naar Lugano, om hem daar, onder invloed van het feit, dat hij Helene verstiet, zijn avontuur to zien beginnen met een herberg-meisje uit Tesserete. Hij is, verzekert ons Van 362 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Genderen Stort, de volledige en gelukkige mensch, de in schoon- heid en vreugde levende, de edele, die volgens het woord van Nietszche niet zondigt. Maar hij heeft Helene begeerd, hij heeft haar, ondanks deze begeerte, versmaad, haar terugwerpend in de leegte van haar onbelangrijkheid, en hij heeft toen na deze zelfverloochening, die slechts zelf-ontveinzing was het meisje uit Tesserete mee op reis genomen. Hierom vermoordt zich de versmade. Welken zin heeft haar lijdensgeschiedenis ? De schrijver offert haar op. Aan het Noodlot? Neen. Hij offert haar op aan Lambert Brodeck. Haar tragiek is, als iedere tragiek, een menschen offer, en zulk een offer moet een beteekenis hebben, want het leven en de dood vragen om zin. Voor Brodeck heeft een vrouw, een overigens verachtelijke vrouw, geleden, voor Brodeck is zij gestorven; wat zal de vrucht zijn van dit offer? Ziedaar de vraag. Deze vraag beheerscht het oeuvre van Reinier van Genderen Stort. In Kleine Inez is alles simpeler, poetischer en rustiger voor- gesteld; van tragiek is nauwelijks sprake, maar de moeder van Peter Schnoerb heeft geleden, en door de zuiverende macht van Kleine Inez overwint de erfelijk belaste Peter zijn begeerten, ten slotte ook zijn begeerte naar haar. Tot welk doel? Het is niet heelemaal duidelijk. Peter doet afstand van de begeerte terwille van de rust, die hij zeker zal vinden, doch van welken aard zal die rust zijn? Wederom blijft het antwoord uit, evenals bij Brodeck. Hinne Rode vindt, na een bewogen jeugd, bij Maghen Bar- nouw in een geordend en idyllisch huwelijk inderdaad een zekere rust: ,,hij genoot de orde van het heelal, waarin hij nu leefde, en waaruit de zuivere volmaaktheid alle eentonigheid bande, als op den eersten dag", doch deze, betrekkelijk goedkoop verworven zielevrede, waaraan „behalve de gulden, warme dampkring, waarin zijn leven nu gebaad was, ook zijn immer rijpende wasdom aandeel had" is zeker niet de voorname on- zondigbaarheid, door den schrijver toegedacht aan Lambert Brodeck; het is er maar een surrogaat van. Geen aardsch geluk overtreft het huwelijksgeluk, indien dit zuiver, met lichaam en geest, wordt beleefd, doch dan vraagt het een spiritueelen achter- grond, die de levensinhoud van Hinne Rode niet biedt. Het na- dert dan tot de vervoering van de mystieken, zooai s Vondel be- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 363 greep: „Geen liefde koomt Gods liefde nader, noch schijnt zoo groot". Deze vervoerende liefdeskracht mist Hinne Rode. Hij beleeft het huwelijk niet als een reinen brand, maar als een louterende blussching. In geen enkel zijner proza-boeken heeft Van Genderen Stort het geluks-probleem, dat de keerzijde is van het lijdensprobleem, werkelijk opgelost. Hij scheen dit zelfs styleerend to vermijden. Hij maakte den indruk, zich niet to willen realiseeren, dat deze problemen in werkelijkheid religieuze problemen zijn. Slechts in de novelle Het Vaderschap van Paul Hoot duidde hij de op- lossing aan. Paul Hooz is, niet zonder beteekenis, de boezem- vriend van Lambert Brodeck. Hij heeft ook een jeugd gehad. Van zijn vrouw, Cora Betzold, „bijna een deerne", is hij ge- scheiden. Dan komt het kind uit Indie, zijn nichtje, de dochter van Herman Hooz, die controleur was geweest in het Suma- traasch binnenland, en, kort na zijn huwelijk, als weduwnaar stierf. Het leven van Paul Hooz verandert geheel door de aan- wezigheid van dit kind, voor wie hij alles offert, en tenslotte ook haar, wanneer hij Naar ten huwelijk geeft aan Aernout Draner. Bijna is hem dit to machtig geweest, maar hij heeft de kracht ertoe gevonden, in zijn liefde. Hoe het offer objectief beloond wordt, m.a.w. of Aernout Draner in staat zal zijn, Betty Hooz gelukkig to maken, doet aan de waarde niets meer toe of af: Paul Hooz heeft zich gegeven, tot het uiterste. Hij heeft alles gegeven, wat het leven vroeg. Paul Hooz en Lambert Brodeck zijn de twee beslissende fi- guren uit het werk van Reinier van Genderen Stort. Het bock, dat hij in 1913 onder dien titel uitgaf, en dat niet herdrukt werd, doch in andere boeken Helene Marveil, Hinne Rode, Het Avontuur herschreven, moet men beschouwen als het uit- gangspunt van een onderzoekingstocht, die den vrede van de ziel tot doel had. Doch de twee verschillende figuren schijnen twee verschillende oplossingen van het geluksvraagstuk to bie- den: een heidensche, en een christelijke. In alle geschriften van Reinier van Genderen vindt men de woorden heidensch en ar- cadisch ter aanduiding van een leedloozen behagelijkheids- toestand, en ook vindt men in al deze geschriften de gedachte, dat het geluk slechts de vrucht kan zijn van loutering en offer. Deze beide, schij nbaar zoo tegenstrijdige inzichten, beheerschen 364 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN ook de Sprokkelingen; reeds de eerste bladzijde stelt Jezus tegen- over Pilatus, den „erfgenaam van den twijfel, den hoogmoed, het inzicht, de strengheid, de wellevendheid en alle de geestelijke schakeeringen en verfijningen eener oude aristocratie". Het is deze aristocratie, waardoor het gemoed gesloten wordt voor de spontaniteit. Het is de aristocratie van Lambert Brodeck. Het is de aristocratic van den prozastijl van Reinier van Gen- deren Stort. Hiertegenover echter staat de macht van het offer, die het geslotene heropent. In alle wel-geordende samenleving is de aristocratic de klasse, die zich opoffert. Het rijkst aan traditie, wordt zij, zonder deze gedurige opoffering, het armst aan daad- kracht. „Deugd veronderstelt strijd" (Sprokkelingen XXXVI). In de gedichten van Reinier van Genderen Stort nu, beginnen de beide geluks-opvattingen elkander te naderen, en in elkander te versmelten. Het arcadische geluk, de „onzondigbaarheid" van Lambert Brodeck wordt niet verloochend, doch de op- vatting, als zou dit geluk onverzoenbaar zijn met de zelfver- loochening, wijkt voor een ander inzicht. In Sprokkelingen staat te lezen: Wanneer God in zijn Alwijsheid van te voren heeft vastgesteld, welke stervelingen verdoemd, en welke uitverkoren zullen zijn, dan vraagt men zich af, waarom Jezus als Verlosser op aarde is verschenen. Hij kan de meerderheid der verdoemden toch niet verlossen en de overigen, die gelukzalig zullen zijn, zullen het worden zonder Hem 1). Zoo is Hij tenslotte overtollig, immers God in Zijn alwijsheid is onfeilbaar. Het tenslotte overtollig, immers God in Zijn alwijsheid is onfeilbaar. Het Jansenisme, dat zoo goed als de leer van den dorren, somberen dweper uit Geneve, het leerstuk huldigt der voorbeschikking, is menschlievend en onlogisch genoeg om de mogelijkheid der genade te erkennen. God is zoo niet meer onfeilbaar. Hij laat zich op menschelijke wijze het Goddelijke hart vermurwen. Zoo voldoet de ijzeren makelij van Cal- vijn's Godsbegrip de behoefte van den denkenden mensch aan logischen samenhang, maar laat het hart ten eenenmale onbevredigd, terwijl in- tegendeel het Jansenisme het hart stilt, zonder den geest des denkers te voldoen. Hier is de problematiek verlegd. Het hemelsche geluk heeft de plaats ingenomen van het aardsche, de zaligheid der uit- verkorenen eischt de belangstelling, die aanvankelijk gericht werd op den zielevrede van de tot rust gekomenen. 1) Deze interpretatie van Calvijn's verlossingsleer laat ik hier, voor rekening van den schrijver, buiten discussie. rekening van den schrijver, buiten discussie. KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 365 Deze kentering bracht Van Genderen Stort tot een geheel ander geluks-besef, en tot een geheel anderen stijl. Zijn verzen, hoewel van minder waarde dan zijn verhalend proza, spreken directer, eenvoudiger, en, bij minder dierlijkheid, ook minder precieus uit, hoe de schrijver de verhoudingen thans ziet: 0, lichaam, haard van alle pijnen, De ziel komt elders tot haar recht ... . Het heidensche wereldbehagen wordt religieuze wereld- aanvaarding. De dichter bemint het goede der aarde als een geschenk, uit Gods hand dankbaar aanvaard. Na zware tor- menten, die hem het bestaan deden vervloeken, vindt hij zelfs genade voor de kwaal, waardoor hij werd geteisterd. Hij is een belijder van het leven geworden, en een belijder van het Eeuwige Leven. Elke bladzijde welhaast juicht om de onsterfelijkheid van de ziel: De goede Dood zal ons niet scheiden, Hij is de wachter, die ons beidt En tot de heerlijkheid zal leiden Aan gene zij van ruimte en tijd .......... (blz, i ) En als de ziel, omhooggestegen De lasten van het lichaam derft, Verblijdt zij zich in eenen zegen, Dien nooit een sterveling verwerft ...... (blz. z) De na veel lijden gevonden heilige rust (blz. 4) wordt ge- noten als een voorsmaak van eeuwige vreugde: De geuren en van linden en van coniferen Verblijden andermaal het ongeschonden hart, Dat, door een langen tijd van lijden en ontberen, Op juiste wijze werd veredeld en gehard. Aldus geniet ik alle gaven dezer aarde, De goede spijzen en vooral den goeden wijn, De rozen en de druiven tieren in de gaarde En kweeken vreugd en lust, die onvolprezen zijn. Maar hooger wis dan vol en edel zingenot Is nog de steile vlucht van den verlosten geest, Die, stijgend hoog en hooger, volgt het oud gebod, Dat rijker vreugden schaft dan eenig wereldsch feest. 366 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN In dit gedicht, een der zuiverste van het boek, verhouden het „vol en edel zingenot" (het arcadische besef van welbe- hagen) en „het oud gebod", dat zelfverloochening en offer eischt, zich niet langer als twee onverzoenlijke tegenstrijdig- heden, maar zij sluiten op elkander aan als achtereenvolgende stadia van het geestelijke leven, dat, alles genietend, zich weet te louteren door zich alle genot te ontzeggen, door „hoog en hooger" te stijgen. Lambert Brodeck en Paul Hooz, de twee tegenstrijdige kanten van het gemoed in denzelfden geluks- zoeker, begrijpen in deze kinderlijke klare, zuiverklinkende strofen het wezen van hun beteekenisvolle boezemvriendschap. Een raadsel der dualiteit, dat Reinier van Genderen Stort reeds kwelde, toen hij zijn allereerste novellen schreef, komt ge- leidelijk tot klaarheid in den eenvoud van de aangehaalde regels, die de allure van het grootsche, sterk geinspireerde dichter- schap ten eenemale missen, die echter bekoren door de onweer- staanbare oprechtheid der zingende stem. Het is of de sfeer van het noodlot zich ontladen heeft in een fel onweer. Men ademt zuivere lucht, een lucht, waarin Helene Marveil de verlossende levenskracht zou hebben gevonden, een sfeer, waarin Paul Hooz zijn offer zou begrijpen, en waarin Lambert Brodeck zich den Prediker voor het geheugen zou roepen, om afstand te doen van de Nietzscheaansche onzondigbaarheid (waarmede men niet oud wordt) ten gunste van den ootmoed der waarachtig leven- den, die de kracht des levens boven hun eigen kracht erkennen, aanvaarden, en gehoorzamen. De libertijn, zooals hij in Sprokkelingen (XV en XX) ge- schetst wordt, en zooals hij voor ons verschijnt in de gedaanten van Brodeck en Rode, is in wezen Van Genderen Stort geeft het toe een hoogmoedige. ,,de ontgoochelde en hoogmoedige, die het geheim van den ander bewaart, niet omdat het hem onder geheimhouding werd medegedeeld, noch omdat het zijn gewoonte is geheimen te bewaren, maar omdat dit alles onbelangrijk is" (XV) ,,De libertijn is de arglistige en mistroostige speurder naar de laatste zwakheid in de vrouwelijke ziel. Wanneer hij Naar bereikt en overwonnen heeft, deze laatste zwakheid, heeft zich zijn arglistigheid opnieuw verfijnd, zijn mistroostigheid echter verdiept. Gering is de dunk, waar- mede de libertijn zich #egenover zijn medemenschen verhoudt; hij, de delver der laatste zwakheden, overziet de wereld en zichzelf met som- KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 367 beren blik. Want alle triomfen over de laatste zwakheden beduiden almede nederlagen der eigen ziel". (XX) Zulk een hoogmoedige mist het vermogen, buiten zichzelven te treden uit liefde; hij zal zich opsluiten in zichzelven, en de zelfgenoegzaamheid vinden, die hem tevreden stellen moet in een wereld, waarin hij overbodig is. Dit is het einde van Peter Schnoerb, wanneer hij als leeraar in de klassieke talen zich vestigt in een dood stadje aan de Zuiderzee, het einde van Hinne Rode, die zijn avontuurlijkheid inlijft in de orde van een ten uiterste bekrompen heelal, maar de schrijver heeft het ge- voeld dit kon niet het einde zijn van Lambert Brodeck, zijn minst voltooide, maar meest grandioze schepping, een egoist als de andere jonge mannen uit de romans van Reinier van Gen- deren Stort, doch een egoist met een onverzadigbare ziel. Deze onderscheidt hem, en dit is de reden, waarom hij nooit ver- dwijnt uit de aandacht van den schrijver. Peter en Hinne be- vredigen zich vrij gemakkelijk, gesteund door „de zachte heldin, wier laatste zwakheid de libertijn niet vermag te overwinnen", Lambert Brodeck daarentegen zal zich niet bevredigen in dit gesublimeerde egoisme, dat den hoogmoed verzacht, doch ver- draagt. Hij zal gebroken worden. Voor hem heeft een vrouw het leven geofferd, in wilde, roekelooze passie, hij zal de „zachte heldin" niet mogen ontmoeten, of achter Naar zal hij de schim zien oprijzen van de teugellooze Helene. En dan zal hij weten, weten, met de onbedwingbare zekerheid van Raskolnikow, die de aarde kust in deemoed en rouw, dat het edele geluk niet is in de hoogmoedige vergetelheid, noch in den arcadischen waan, noch in den „gulden, warmen dampkring" van een bekrompen heelal binnen saaien gordijnen, maar dat er niets bestaat, voor ons op aarde, dan de overgave door liefde, de algeheele opoffering van zichzelf uit alles trotseerende liefde. Voor een man als Bro- deck is er geen ander pad gebaand naar den vrede. Paul Hooz, de zachtere, de innerlijk juichende sterveling, kon zich geven, dag aan dag en uur aan uur voor een klein meisje, dat recht op geluk had, Lambert Brodeck heeft niet de kunst geleerd der trage zelfopoffering; hij zal tot het zuivere inzicht en tot het goede leven geraken door de vernedering, misschien de schande. Hij moet, fataal, door het slijk gaan, voordat hij de zaligheid vindt. 368 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTE REN Maar het boek, waarin dit lot zich voltrekt, geeft Reinier van Genderen Stort niet geschreven. Hij heeft het door zijn dichtbundel vervangen. Hij heeft de tragische lotsvoltrekking aangeduid, zonder te insisteeren op de wreedheid ervan. Hij deinst voor die wreedheid terug, en ontvlucht haar: De winden ruischen licht'lijk door de boomen En doen mij weder denken aan de zee, De nacht is rijk aan starren en aan droomen, En vroeger was hij vol van ach en wee Ik leef nu als de wijzen van voorheen, Temidden van hun bijen en hun rozen ... . Wat in de spatie tusschen deze beide strofen werd verzwegen, en wat men uitgedrukt vindt in het zwak-geformuleerde, dock sterk-doorvoelde gedicht op bladzijde 30, aanvangend met de woorden: 0 helsche nacht, waarin ik heb gedoold, draagt in de christelijke ascese, die den weg naar zielevrede wijst, den naam van beproeving. De bundel Najaarsvruchten is de bekentenis van een beproefde maar ofschoon een zuivere bekentenis, blijft het een onvolledige, omdat ze niet werd afgelegd in den stijl, die het meest eigen omdat ze niet werd afgelegd in den stijl, die het meest eigen bleek aan Reinier van Genderen Stort: de gestalte beelding van den romancier. Hij is geen geboren lyricus, men proeft het direct aan de verzen. Hun toon moge helder klinken, hun lan- delijke beelden, hun teedere natuurvereering moge de zachte stemming wekken, die blijft hangen na het achttiende eeuwsche herdersdicht, hun taal mist niettemin de spanningen van de begeestering. Na goede regels volgen zwakkere, soms al te merk- baar om den wille van het rijm geschreven; de straf-getrokken opzet van de strofen vervloeit en verslapt; de regels glijden door het begrip als zand door een zeef. Ware dit boek een afzonder- het begrip als zand door een zeef. Ware dit boek een afzonder- lijk werkstuk, buiten verband met de ernstige levensvragen, door Reinier van Genderen Stort in zijn andere geschriften be- handeld, het zou geen diepen indruk maken. Het bevat eerder de poezie van een dichterlijk mensch dan de poezie van een dichter tusschen die twee is een wezensverschil, door geen oprechtheid van gevoel te vervagen. Maar dit zwakke poezie- boek geeft het eerste, schuchtere antwoord op ernstig gestelde vragen. Het is de nog aarzelende ontraadseling van een levens- mysterie, dat tusschen de tegenstrijdige naturen van Pail Hooz KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 369 en Lambert Brodeck de vriendschap en de verwantschap bepaalde. In ieder kunstenaar leeft, onder den scheppingsdrang, een angst, die hem aandrijft, zijn eigen kunst uit den weg te gaan, men zou dit kunnen noemen: een angst voor de biecht. Aan- gedreven door de behoefte, zijn hartsgeheimen bloot te leggen voor de menigte, wordt hij belemmerd door de wetenschap, dat het geheimen zijn. De strijd tusschen deze factoren kan het vervaardigen van een kunstwerk smartelijk maken, het kan een tegenzin wekken, die slechts door een diep en onverklaarbaar moeten, door een tragisch niet-anders-kunnen wordt overwonnen. Wie van Reinier van Genderen Stort de Najaarsvruchten en de Sprokkelingen las, kan zich niet onttrekken aan de gedachte, dat deze werken, hun wintersche titels ten spijt, geenszins het einde beteekenen van een carriere, die Naar voltooiing verwacht in de romankunst. Het is integendeel, alsof de kunstenaar, tij- delijk zijn gewone werkwijze ontwijkend, zich voorbereidt op een nieuwe, krachtiger schepping van grootsche conceptie, welke beheerscht zal zijn door het inzicht: ,,De smart dempt de dierlijke, vleeschelijke begeerten. Geen heil- zamer staat voor den zondigen mensch dan een lange tijd van ver- moeienis en zwakte, waarin hij tot het booze niet meer bij machte is en ledig mijmert over het goede, het schoone, het ware leven. En hij herkent, verslagen en ontmoedigd, dat het heimwee naar deze dingen zijn beste deel is" (Sprokkelingen LXVII). Eerst zulk een boek kan het probleem van lijden en geluk, van offer en verlossing tot algeheele klaarheid brengen, en kan de Brodeck-figuur, de onafgewerkte, voltooien in overtuigende schoonheid. ANTON VAN DUINKERKEN 1936 III 25 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN BESTEMD VOOR UITVOER. Er bestaat veel goed friesch belletristisch proza over het boerenleven in het oude gewest, tegen weinig goed neder- landsch over het boerenleven in overig Nederland. Ook is er eenig nederlandsch proza, dat over Friesland ver- haalt; hierbij blijft de moeilijkheid altijd deze, dat met de friesche taal de friesche sfeer ontbreekt; wat friesche voornamen en vannen en een enkel friesch woord, als heit en mem, pro- beeren dan, tamelijk vruchteloos, dit goed to maken. Op dit gebied nu is pas een nieuwe proeve afgelegd, Theun de Vries' „Stiefmoeder Aarde", de geschiedenis, op- en neer- gang, van een friesch boerengeslacht in de negentiende eeuw. Het boek mag hoog worden aangeslagen; toch blijft een ernstige bedenking. De schrijver heeft de oplossing der genoemde moeilijkheid hierin gezocht, dat hij zij n Friezen een taal laat spreken, die de argelooze Hollander zal houden voor friesch, zich verbazende, argelooze Hollander zal houden voor friesch, zich verbazende, dat hij het zoo vlot begrijpt; de verklaring hiervan is echter deze, dat deze friesche boeren stadsfriesch praten, alsof zij Leeuwar- dat deze friesche boeren stadsfriesch praten, alsof zij Leeuwar- ders of Dokkumers waren; dit dialekt, waarin natuurlijk friesche elementen zitten, is inderdaad verstaanbaar voor den Hollander, wien, evenals trouwens den frieschen stedeling, het echte friesch een vreemde taal is; de Hollander begrijpt zoo goed als niets ervan, de stadsmensch in Friesland een tikje meer, maar ook niet veel; spreken kunnen het geen van beiden, als zij het niet hebben aangeleerd. Dit zou niets minder dan boerenbedrog moeten heeten, had niet De Vries zelf (echter pas als de lezer het boek al uit heeft) zijn compromis uitdrukkelijk erkend en toegelicht. Zijn ver- AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN 371 dediging overtuigt niet; gewoon nederlandsch ware hier voor de dialogen even bruikbaar geweest als in nederlandsch vertaal- werk en stellig to verkiezen boven deze bastaardeering, die het boek aan lezers, maar de lezers aan wanbegrip helpt. Het is waar, oak het gesproken friesch verbastert tegenwoordig snel, wordt via het stadsfriesch verhollandscht, een jammerlijk proses, dat in den laatsten tijd gelukkig niet zonder succes wordt tegengewerkt door de jong-friesche beweging. Maar het taaltje, dat De Vries zijn boeren in den mond geeft, spreken zij goddank nog niet en spraken zij zeker niet in den tijd, waarin zijn verhaal speelt. Er is en blijft verschil tusschen friesche boeren en be- woners van leeuwarder achterbuurten, tot wier peil de schrijver hen neerhaalt. Dit export-friesch, ten believen der hollandsche romanlezers, herinnert. bedenkelijk aan het geknoei met de friesche boter, waarvan het boek vertelt en waarmee friesche boeren in de negentiende eeuw zich hun engelsche markt hebben bedorven? v. B. BUITENLANDSCH OVERZICHT Spanje. De wilde v rees 25 Aug. 1936 De bloedige opstand in Spaansch-Marokko, die, naar het zich aanvankelijk liet aanzien, tot Marokko beperkt was gebleven, is naar Spanje zelf overgeslagen. Generaal Franco, oud-gouverneur van Marokko, die thans van Melilla uit het bevel voert, bericht dat 19 Juli troepen onder generaals Queipo de Llano, Lopez Pinto en Goded, er in geslaagd zijn naar Spanje over te steken. De radiostations te Ceuta, Cadiz en Sevilla zijn in hun handen. Franco proclameert, dat Andalusia, Valencia, Valladolid, Burgos, Arragon, de Canarische eilanden en de Balearen benevens hun garnizoenen en civiele strijdkrachten zich bij den opstand hebben aangesloten. De regeering van het volksfront maakt door middel van den Madrileenschen zender bekend, dat zij den toestand in Spanje voor het grootste gedeelte beheerscht. Te Barcelona en Malaga, waar eveneens ernstig is gevochten, hebben de opstande- lingen zich overgegeven. De grens tusschen Spanje en Frankrijk is gesloten. (Dit alles zijn berichten van 20 Juli). Maar de geheele maand door is de toestand met geringe wijzigingen dezelfde maand door is de toestand met geringe wijzigingen dezelfde gebleven. Overal in den lande verscheen de burgerbevolking op straat met revolvers en geweren om het bestaande regime te verdedigen, en inderdaad schijnt zij er in geslaagd te zijn op een aantal plaatsen de muiterij tijdelijk te bedwingen, die evenwel gedurig weder uitbreekt. Intusschen vergaderden, 23 Juli, te Londen de Locarnisten en bepaalden daar dat de drie mogendheden (Frankrijk, Belgie en het Vereenigd Koninkrijk) stappen zouden doen om te komen tot een bijeenkomst van de vijf Locarno-mogendheden (ook BUITENLANDSCH OVERZICHT 373 Duitschland en Italie er bij) die gehouden moet worden zoodra dit alle mogendheden zal schikken. „De eerste aangelegenheid waarmede men zich op de conferentie zal bezig houden, zal een nieuw Rijnpact zijn ter oplossing van de moeilijkheden ontstaan door het Duitsche initiatief van 7 Maart." Duitschland en Italie moeten dus tot medewerking worden overreed. Het is het streven der Duitsche staatkunde geweest, zich te beveiligen tegen eene solidariteit van West- en Oost-Europa ter verdediging der (eventueel) door Duitschland aan te randen Oost-Europeesche grenzen. Daarom is Duitschland een voorstander van bilaterale verdragen en een tegenstander der collectieve veiligheid geweest. Te Berlijn zal men willen weten, wat Frankrijk, voor de bespr e- kingen der vijf beginnen, aan Polen en de Kleine Entente heeft moeten toezeggen. Duitschland liet te Rome weten, dat het zijn gezant te Addis Abeba vervangen zou door een consul-generaal, waarmede de Duitsche erkenning der inlijving van Abessinie zou zijn be- beklonken. Te Berlijn ontving von Neurath (31 Juli) de Britsche, Fransche en Belgische gezanten met de mededee- ling dat de Rijksregeering de uitnoodiging om deel te ne- men aan eene bespreking der vijf mogendheden over een westelijk pact aanvaardt. De bespreking zal een zorgvuldige diplomatieke voorbereiding van noode hebben. De Italiaan- sche gezant is van het besluit der Duitsche regeering in kennis gesteld. Intusschen publiceerde i Augustus de Fransche regeering een communique waarin zij een dringend beroep deed op de voor- naamste in Spanje geinteresseerde mogendheden zich niet in den Spaanschen burgeroorlog te mengen. De inruk in Engeland was gunstig: het binnenlandsch conflict in Spanje zou niet moeten uitgroeien tot een buitenlandsche aangelegenheid. Italie en Duitschland zouden zich hierover hebben te uiten; Italie ook op het punt van het nieuwe Locarno. Op beide punten haastte het zich niet, zoodat Frankrijk ongerust begon te worden. Met nadruk ontkende Duitschland, dat het oorlogsmateriaal had ge- zonden en op eenigerlei wijze had willen ingrijpen. Ook Rusland ging met het Fransche voorstel accoord, en nu ontbrak Rome nog. De neutraliteit, zeide het, moest niet beperkt blijven tot de levering van materiaal, maar ook tot het zenden van vrijwilligers 374 BUITENLANDSCH OVERZICHT en van geld. Het scheen dus de onderhandeling slepende te willen houden. Het Vereenigd Koninkrijk heeft een grooten zet gedaan. In 1922 erkende het Egypte's principieele onafhankelijkheid, maar ten aanzien van een aantal punten bleven groote moeilijkheden bestaan: de verbindingswegen van het Rijk en de status van den Soedan. De achteruitgang van Engeland's positie in de Middel- landsche Zee en aan het Suez-kanaal, gevolg der Italiaansche annexatie van Abessinie, heeft Engeland genoopt Egypte zekere toezeggingen te doen. De Britsche troepen zullen van Kairo naar de Kanaalzone worden verplaatst en Egypte meer vrijheid ge- geven zelf voor zijn landverdediging te zorgen. Een defensief militair verbond met Egypte zal tot stand komen en Engeland een Egyptisch verzoek tot opneming in den Volkenbond steunen. Duitschland deed 17 Augustus den Franschen ambassadeur zijn toestemming inzake de niet-inmenging in Spaansche aan- gelegenheden schriftelijk toekomen. De besprekingen tusschen Frankrijk en Italie duurden voort, tot ook Italie 21 Augustus het Fransche voorstel aannam. Dat aangaande het nieuwe Locarno echter blijft slapen. Hevig wordt nog altijd in Spanje doorgevochten; eene be- slissing schijnt niet op handen. De (Madrileensche) staatscourant bevatte (2o Augustus) een decreet, waarbij alle goederen van religieuse orden en congregaties die bij den opstand betrokken zijn, genationaliseerd worden. Een ander decreet heft alle religieuse orden op die zich aan begunstiging van den opstand hebben schuldig gemaakt. Hitler heeft (24 Augustus) den actieven dienstplicht van een op twee jaar gesteld. De National-Sozialistische Korrespondenz geeft uitleg. Duitschland mag voor het Sowjetleger niet capitu- leeren. De Russen zijn hem voorgeweest met een maatregel (van I I Augustus), die hun leger in vredestij d ongeveer z millioen man sterk maakt. Bij elkander kunnen zij niet komen. Polen scheen een tijd lang gewillig, Duitschland door te laten, maar BUITENLANDSCH OVERZICHT 375 Gamelin heeft daarin verandering gebracht. Frankrijk en Polen gaan nu wellicht het luisterrijk voorbeeld volgen ... . Zouden, met Duitschland, Oostenrijk, Hongarije en Italie genegen zijn het antibolsjewistische blok te vormen? Duchten de Russen de samenwerking tusschen Duitschland en Japan? De wildste vrees schijnt andere volken te hebben aangestoken en niet te willen doen achterblijven.C. BIBLIOGRAPHIE H. F. C. BELL, Lord Palmerston. Longmans, London, 1936, 2 vols. Een Amerikaansch hoogleeraar die grondig studie heeft gemaakt van een Engelsch onderwerp. Er is over Palmerston veel geschreven, maar de heer Bell heeft kans gezien er nog eenig matariaal aan toe te voegen: de archieven van het koninklijk huis te Windsor (die echter reeds druk gebruikt waren) ; die van de Grey's, Clarendon's, Lans- downe's; papieren van Gladstone. Hij heeft er een studieus, lijvig bock van gemaakt dat door Professor Gooch (van London University) zeer wordt geprezen. Lord Palmerston, die in 1784 geboren was, en in i 809, dus op 25 jarigen leeftij d, in een Tory-ministerie, Secretary at War werd en dit j aren Lang is gebleven, had zich meer en meer vereenzelvigd met de politick van Canning (aan buitenlandsche zaken) en wilde na Canning's dood geen minister meer blijven in het strenge Tory-kabinet dat in Januari 1828 Wellington vormde; gedurende de jaren 1828?3o voltrok hij zijn ommezwaai naar de Whigs en heeft (van November i 830 af) hun poli- tieke fortuin gevolgd, hoewel hij zekere zelfstandigheid wist te behou- den. Hij werd hun minister van buitenlandsche zaken en drukte op dit departement een eigen stempel: „an insular and rather blatant type of patriotism"(Bell 1,48), dat hem bij de continentale mogendheden vele vijanden maakte. Hij gold daar als de incarnatie van het Engelsche liberalisme voor export, dat hij zeer wel met Engelsche belangen te vereenigen wist. Hij beschoolmeesterde beurtelings Oostenrijk, Pruisen, Rusland; „hat der Teufel einen Sohn", rijmde Metternich, „so ist e sicker Palmerston". Ook van Louis Philippe hield hij niet. Hij is eerst in 1865 overleden nadat hij in de behandeling der Deensche moeilijk- heid in Bismarck zijn meerdere had gevonden. Hoe oordeelt thans de wereld over Palmerston? Hij was langen tijd een Engelsch idool. „No formula can explain in their totality the principles and actions of any man, much less one with a career so long and varied, and a temperament so passionate.... His displays of deep anger could almost invariably be linked up with the intensity of his nationalism. In fervour of his country's eminence, as he conceived it, and in that alone, he showed the lack of moderation of a bigot. During the last century nationalism has been so diffused, and has appeared in such a variety of forms, that it is difficult to suggest the distinguishing characteristics of a particularly nationalistic statesman at a specific period.... He would almost certainly be conscious of the BIBLIOGRAPHIE 377 importance of communicating to the British people as much as possible of his own pride and confidence.... Palmerston's nationalism was of a particular type: the pre-eminence he coveted for his country was not only material, but even more, perhaps, moral. England should cast the bread of her public opinion upon continental waters, and reap reward in the respect and affection of those peoples whom it might sustain" (Bell II 424-426). De heer Bell, die jaren lang aan dit werk heeft besteed, is voor zijn moeite wel beloond: hij heeft, meen ik, na Guedalla, een anderen en vollediger Palmerston geschreven. C. M. ELISABETH KLUIT, Het Reveil in Nederland. ?Amsterdam, H. J. Paris, 1936. Overgrootvader van Willem de Clercq, was schrijfster sinds jaren geneigd, eene geschiedenis van het Reveil in Nederland te schrijven. Zij heeft die taak met ingenomenheid vervuld. Het Reveil dagteekent uit de wending naar de negentiende eeuw. Het heeft eerst na 1820 Nederland bereikt. „De Aufklarung", zegt de schrijfster, „met haar sterk rationalistischen inslag, kon het Christendom niet geheel recht doen. Zij leefde te zeer op den breeden grondslag van een alge- meene religiewaardeering; haar ethiek was veelal geworden tot een utilistisch moralisme.... In en door de spanningen van deze tegen- stellingen ontstond het Europeesch en als onderdeel hiervan het Neder- landsch Reveil." Aan Bilderdijk met zijn „hyper-individualisme en merkwaardig phantastisch getinte wetenschappelijke aanleg" kent schrijfster groote beteekenis toe; misschien iets te groote ? Inderdaad heeft hij geschreven: ,,Niets dan eene hereeniging met God kan dezen afval van Hem in de schuld herstellen". Dit is ongetwijfeld eene gedachte van het Reveil, maar nog niet de voile gedachte, die immers 66k omvat heeft de chariteit, de Christelijke broedermin. Bij Willem de Clercq is zij aan- wezig en Heldring is er geheel van vervuld geraakt. De vrucht van die veelbewogen dagen is een groote verdeeldheid geweest, die de schrijfster heeft moeten treffen en die zij niet ver- doezelt. Zij noemt haar (terecht) de „uiterlijke verschijningsvorm" der Nederiandsche veelzijdigheid. Die inderdaad nooit ontbroken heeft! C. Dr. F. M. WIBAUT, Levensbouw. Amsterdam, Querido, 1936. Wibaut dateerde de voorrede van zijn gedenkschriften, die hij in de laatste jaren van zijn leven voltooide, van Januari 1936. Hij heeft de verschijning niet mogen beleven. Het belangwekkenst lijkt mij zijne verhouding tot Troelstra. Hij is de eerste sociaal-democratische wethouder van Amsterdam geweest (1914), is dit jaren lang gebleven, heeft in 1924 een door den wereld- oorlog te niet geloopen internationalen stedenbond (van i 913) herop- gericht, en heeft in de groote beteekenis van gemeentelijke voorzieningen voor de toekomst van het socialisme geloofd. De gemeentelijke en niet 37$ BIBLIOGRAPHIE de landspolitiek achtte hij voor die toekomst belangrijker. „Troelstra heeft het karakter van de gemeente en de begrenzing van wat zij voor de arbeidersbeweging zijn kon, ais volgt omschreven: „zoolang het kapitalisme heerst en het werk onzer mensen binnen nauwe grenzen houdt, kan de gemeentepolitiek aan de naar omhoog strevende arbeiders- klasse geen perspectief bieden .... " Het is mu altijd onbegrijpelijk gebleven hoe een man van Troelstra's postuur de betekenis van de gemeente zo kon zien als hij ze hier kenschetst .... Hij is er nooit toe gekomen van de betekenis van de gemeente als orgaan van het openbare leven, als kweekschool voor de handelende democratie en ik voeg er bij als voorbereiding voor de sociaal-democratische samenleving ? ernstig kennis te nemen.... Politiek waarin de democratie niet enkel wordt beleden, maar wordt toegepast tot de uiterste grens die reeds in het kapitalisme mogelijk is. Ik betwist ten stelligste, dat er in de ont- wikkeling van die democratische gemeentepolitiek, die door de sociaal- democraten in onze grote steden sterk is bevorderd, jets onevenredigs zou liggen in verhouding tot de algemene landspolitiek." Wibaut's gedenkschriften zijn een zeer aantrekkelijk boek. Hij gedenkt met warmte P. L. Tak, „in 1907 gestorven op een oogenbiik dat wij verwachtten veel te kunnen werken en te kunnen doen... . in het bizonder voor de gemeentepolitiek die ons lief was.... Tak was een van de weinige mensen die ik heb gekend, die met volkomen volledig- heid, los van iedere persoonlijke overweging, de zaak heeft gediend aan wier dienst hij zich had gegeven." Na een jarenlange samenwerking met Henriette Roland Hoist trad (toen deze het Weekblad voor de Tribune had verlaten) een verkoeling in. Men zag elkander niet langer. „Na verscheidene jaren" een visite- kaartje: bericht van haar verhuizing naar Bloemendaal. „Jet, hier ben ik weer, het werd mij zoo eenzaam." „Als het jou eenzaam was, hoc moet het dan mij zijn geweest" ... . Ik mag niet langer uitschrijven; men moet Wibaut lezen. C. JACQUES CHARDONNE, Les destinees sentimentales, porcelaine de Limoges, roman. Grasset, Paris. „Een leven is niet verloren, als men van iemand of jets heeft gehouden, waren het slechts zijn gereedschappen." De woorden zijn van Jean Barnery, gewezen predikant,thans industrieel of kunstnijvere-ambachts- man. Het huwelijk tusschen Jean en Pauline heeft zich in de beide vorige boeken van de reeks ontplooid, La femme de Jean Barnery en Pauline. De liefderijke zorgvuldigheid, waarmee Jean zijn baksels, vooral dat bijzondere ivoorkleurige porselein omgeeft, schenkt de schrijver, die zich Chardonne noemt, aan zijn verhalen. Het is niet mogelijk, de groote dingen met kleinere toetsen te verwezenlijken. Alles is helder en subtiel in deze atmospheer, de atmospheer van een tuin en lichte kamer. Het licht, dat er schijnt, is dat van de liefde en dat licht is zonder schaduw, de liefde is die van het huwelijk. En wat deze volkomen liefde te boven gaat, de „matiere humaine", die zich aan de menschelijke grenzen onttrekt, is de stof van deze boeken. BIBLIOGRAPHIE 379 In alle vonden we denzelfden man, dezelfde vrouw. Chardonne wil het zoo, want deze kunst is zonder verbeelding, maar rijk door een andere gave, die van het „tweede gezicht". Een helderziendheid waarvoor alleen het wezenlijke stand houdt en waarvan de uitdrukking in haar herhaling nooit den indruk van een herhaling maakt, zoo geringe verschuiving van de verlichting is voldoende om het geheel te vernieu- wen. Al deze verhalen zijn in weerwil van hun stilte wreed van gemis. Maar de ervaring van „niets dan situaties zonder uitweg, verloren zaken, nuttelooze offers en menschen vol verwachting" leidt hem tot het begrip, dat de laatste gelijk heeft. Deze „esperance" hecht zich aan niets bepaalds en, met haar vergeleken, is het om het even, of ze die be- paalde soort porcelein dan wel een mensch of kind geldt. paalde soort porcelein dan wel een mensch of kind geldt. Binnen de wanden van deze boeken komt een wereld samen en gaat ze uiteen. Waar het zinnelooze tumult ophoudt beginnen zij. Ze ver- halen enkel van kleine feiten en deze feiten ontleenen hun beteekenis aan de innerlijke vergezichten, die ze spiegelen. Deze stijl roept met weinig woorden op wat ze wil beschrijven en die in het verhaal ver- smolten descripties zijn onvergelijkelijk preciezer dan Welk copieeren ook. Dit verhaal is als een smalle stroom, die over lange afstanden order den grond voortvloeit en die stilten zijn even veelzeggend als de gesprekken, waar elk woord, geladen van een zin, die met de platte raison niets te maken heeft, weegt en onvervangbaar is. Met fijne toetsen dringt dit beloop van de zielsgebeurtenissen in ons door, het slijten van het hart door de wrijving aan wat de werkelijkheid heet en daaromheen het verval van een samenleving. De toon is zedig en gespannen. Chardonne behoort tot de protestantsche school, in deze ,,school" hebben schrijver en moralist een vast verbond aangegaan. En de figuren van de romans hebben dit gemeen, dat ze vreesachtig staan tegenover het leven en haken naar een innerlijke vrijheid, waarbij alle arbeid, van de liefde ontdaan, als vergeefsch verschijnt. De eenige grandeur is, de eigen grenzen aan te nemen. Het yak dreigt den werker tegelijkertijd tot vrij man en slaaf te maken en Barnery „attribuait a Faction materielle, au don par 1'acte, si modeste qu' it fut, une valeur indefinissable mais absolument certaine." MARCEL JOUHANDEAU, Chaminadour II. ?Gallimard, Paris. Met de werken van den jongen Jouhandeau is terecht het moeilijke woord mystiek in verband gebracht. Sindsdien gaf hij het eene na het andere in het licht. Op een inzinking is een minder belangwekkend, maar, gegeven de ontwikkeling van den schrijver, zeer opmerkelijk reveil gevolgd. Naar buiten hebben de kleine boeken van de eene noch andere periode indruk gemaakt. Men volhardt in onverschilligheid of miskenning tegenover dit fascineerende en indringende talent. De indringendheid betreft de schrijfkunst, het fascineerende betrof de mengeling van een praegnant realisme met een drift naar een ander uiterste, dat de grenzen van het kenvermogen wil overschrijden. Beide tendenties kruisen elkander in den hang naar het gedrochtelijke, het naar alle kanten buitensporige, welke te eerder satanisch mag wor- den genoemd, daar het evenzeer precies is als aan de verbeelding ont- sproten en zonder de geijkte of versleten atributen, die men geneigd 380 BIBLIOGRAPHIE is met de gedachte aan een zwarte mis te verbinden. De verbitterde Jouhandeau daagt uit de verborgenheid van een geloof, dat zich aan hem schijnt te klemmen nu hij het al te moedwillig verstoot, de macht uit, waaraan hij de trekken van zijn wezen dankt. En deze bitterheid tintelt van een humor, die, grimmig en zwaarmoedig, zich in stoeten van monsters, wanstaltige zielen op de wijze van Hieronymus Bosch, vermeit. Deze zielen onthult hij van onder de verstijfdheid van een Chaminadour geheeten provincieplaats, waar het leven voor den dood in ontbinding overgaat. In deze helsche atmospheer, die ondragelijke spanning tusschen „uiterlijken welstand" en vervreten haat, afgunst vooral, balsemde hij dien stoet van monsters tot een gruwelkamer uit het panopticum. Overdag onder het oog van de bezoekers blijft het er rustig, maar in den nacht wreekt Jouhandeau zich op het leven door wat die menschen in het andere bestaan zijn te kort gekomen, zich in een van zelf tot ongebondenheid gaande vrijheid als een dol geworden schroef te laten ontspannen. Deze lof der zotheid, in klassieke taal en korte karakterschetsen, bijtend en verbeten voorgedragen, ontleent aan de wrijving tusschen het conformisme van den vorm en de weerspannigheid van den geest, transcendentaal te heeten, omdat ze ontspringt aan een revolte, die niets revolutionnairs bergt, zich immers tegen noch voor een waarde uitspreekt, een verrassende betoovering, die, walgende, het walging wekken niet schuwt. Louis FERDINAND CELINE, Mort a credit, roman. Denoel et Steele, Paris. Zes honderd zeven en negentig dicht bedrukte bladzijden van iemand, die zijn talent misbruikt en in een blinde revolte om zich heenslaat in de impasse, waar hij zich moedwillig in verwarde. Met een donderslag is de medicus, die zich als schrijver Celine noemt, de litteratuur binnen- gekomen: le voyage au bout de la nuit. Dit boek is nog verder van wat litteratuur genoemd wordt verwij derd dan de eersteling. Wie het uit heeft ziet ertegenaan als tegen een berg lillend leven, die soms de vloed in een nacht op het strand spoelt, een vormlooze, onder geen rubriek te brengen visch, waarvan de huls spoedig niet anders laat dan een reusachtig rif van wit gebleekte kammen, die als een teeken overeind blijven aan de grens van water en land. Celine heeft het nu nog bonter willen maken dan de eerste maal. Aan het beloop van deze schelmenroman dronk hij zich een roes. Hij zag geen anderen uitweg dan het in het obscoene te zoeken. Zoo hoog liep het, dat de uitgever verplicht was vele woorden te schrappen. Het is het verhaal van kleine burgers in een onooglijk slop, wien alles tegenloopt. Zonder twijfel is hier zelf doorleefds in verwerkt. Celine heeft eens van zich zelf gezegd: „y a de la manie dans mon cas, de la partialite." Deze partijdigheid moest de geschiedenis redden. Ze kreeg den vorm van een taal, die geen taal meer is of nog niet aan taal toe is. Het is de spraak van wie zich in dieventaal het gemakkelijkst uitdrukken. De schrijver ziet haar als de waarlijk levende taal, een ongewerveld monstrum, dat soms meeschokt op de stuiptrekkingen van het surrealis- me en alleen bezetenen tot leven roept. Het is geschreven in een delirium BIBLIOGRAPHIE 3$I dat voor verve doorgaat, een getuigenis, zeker eerlijk, maar verstard tot een methode, die Celine zelf meesleept, wien het voorbeeld van Ulys- ses voor oogen kan hebben gestaan, en waarvan de vorm bij tij den als ses voor oogen kan hebben gestaan, en waarvan de vorm bij tij den als een vertaling verschijnt. SMILE HENRIOT, Tout va finir, roman. ?Plon, Paris. Aan zijn zoons heeft Henriot dit boek opgedragen en eraan toegevoegd ,,dit getuigenis over den tijd hunner jeugd van vriend E. H." De zin tot meeleven met een volgende generatie en het besef van de onmogelijk- heid dit tot het uiterste door te zetten, heeft hem tot schrijven ge- heid dit tot het uiterste door te zetten, heeft hem tot schrijven ge- dreven. Als een vriend voor zijn zoon Jean verschijnt ook Simon Pulby. Hij, middelmatig schilder, is vijftig, de zoon ongeveer twintig jaar. De strij d tusschen twee geslachten, het wringen en toenaderen, de onmacht tot begrijpen van den oudere, de weerstand, het stekelige zich willen onderscheiden van den jonkman, die een knaap is. De een en de ander zijn in hun gescheidenheid veralgemeend. Deze opzet dwingt tot lange, „zinrijke gesprekken". Die gesprekken nemen van zelf het karakter van redevoeringen aan. Vader, zoon en de dokter, de raisonneur, vormen een debatingclub. Men kan zelfs niet zeggen, dat ze langs elkander heen praten. De zoon althans doorziet den vader maar al te wel en weigert diens stellingen of levenshouding over te nemen. Jean, van schipperen wars, holt naar de breuk van een conflict, dat zich op het revolutionnaire plan het gemakkelijkst aanbiedt. Deze dorst naar het absolute jaagt hem in een vrijwillig gezochten dood. De drijfveeren van de wanhoopsdaad blijven in het duister, want van Simon uit werd deze roman van een essayist-moralist ge- schreven. Als de jongen dood is wordt er tusschen hem en zijn vriend, den dokter, omheen gepraat. De voornaamste klacht tegen het boek is daarmee te berde gebracht: het praat eromheen. „Er" is het hunkeren, het zoeken naar oplossingen die uitwegen zijn en die andere, verzwegen en dan giftig invretende misverstanden tusschen vaders en zonen. De genoemde opzet heeft deze wezens scheef getrokken. Als beide koos Henriot bij voorbaat overwonnenen, zwakkelingen. Wat hierin deugdelijk is heeft de waarde van een document of tijdsbeeld. De daarvan onafscheidelijke kunst- matigheid worde op den koop toe genomen. LEON B LUM, La reforme gouvernementale. ?Bernard Grasset, Paris. Tegen het einde van den oorlog verscheen in de Revue de Paris een reeks beschouwingen van Leon Blum over het genoemde onderwerp. In 1918 bij het begin van de vredesbesprekingen trok een boek de aandacht Lettres sur la reforme gouvernementale geheeten. Het bevatte geen schrijversnaam, maar wie de eerste artikelen gelezen had kon niet in twijfel zijn. Het waren de brieven van een theoreticus, niemand anders dan Frankrijks tegenwoordige premier. Een vriend heeft ze bijgewerkt en, met enkele later verschenen artikelen aangevuld, opnieuw in het licht gegeven als „de geboorte, rechtvaardiging en volledige ontwikkelin 382 BIBLIOGRAPHIE der denkbeelden van Blum over den regeeringsarbeid". Het spreekt van zelf, dat ze in het raam van den tijd, waarin de meeste ontstonden, moeten worden beschouwd. De schrijver maakt zich aangaande de draagkracht van de voorgestelde hervormingen geen illuzies. „Ze raken niet aan de wortels van deze dingen. Maar aldus kunnen ze snel gestalte aannemen en algemeene instemming vinden. In elk geval zouden ze slechts straf omlijnde dis- cussies verwekken. Indien de groote grondwettelijke kwesties in geding komen wordt de controvers onoverzienbaar". Aan de verwachting zijn daarmee grenzen getrokken. Blum stelt als onmisbare voorwaarde een duidelijke meerderheid in het parlement en een voorzitter van den ministerraad als haar erkenden leider. Van hem moet in allen deele leiding uitgaan, hij behoort het werk van het parlement te sturen, kortom de chef te zij n : „tij deli] k en elk oogenblik herroepbaar, maar zoo lang hij het vertrouwen der Kamers geniet, met de volledige uit- voerende macht bekleede monarch, belichaming van alle levende krachten der natie". De praktijk van het parlementaire leven bedroeft hem. „Welk een verspilling van tijd, goeden wil, verwachtingen! Wat vooral treft is de wanverhouding tusschen inspanning en arbeid, ofschoon de meeste Kamerleden zich met de Borst op de vervulling van de taak toeleggen." HENRI, COMTE DE PARIS, Faillite d'un regime. Essai sur le gouver- nement de demain. Flammarion, Paris. Het kan geen toeval zijn, dat de verschijning van de schets voor een nieuw regeerstelsel in Frankrijk met de komst van het nieuwe bewind samengevallen is. De z8 jarige Hendrik laat zich bier kennen als een jonkman met helder hoofd, die veel heeft nagedacht, anderer raad stellig ingewonnen heeft, maar vooral uit eigen oogen ziet en zijn verant- woordelijkheden neemt. Sommigen hebben hem als een socialistischen prins gekenteekend. Dat gaat te ver, al zegt hij, dat „de koning alleen, onafhankelijk en verantwoordelijk, de feodaliteiten (welke bedoeld worden is voor den goeden verstaander duidelijk) die Frankrijk thans ringelooren, op bun plaats kan zetten en houden." Hij wil opkomen voor het algemeene belang door herstel van de individueele vrijheden en meent, dat de monarchie „van de sociale kwesties een oneindig leven- diger en realistischer begrip heeft dan de tegenwoordige partijen. Frankrijk is uit sociaal oogpunt ten achter, omdat dit oogpunt in een regime, dat de beroepswerkelijkheid ontkent en het corporatieve beginsel weigert, zonder ware beteekenis is.,, De pretendent schroomt niet op voorbeeld van kleinen of grooten Diaz op het bord ter aanbeveling van zijn candidatuur te schrijven: ,,de monarchie herstelt de moreele waarden, reorganiseert de yolks- huishouding, decentraliseert uit bestuurlijk en oeconomisch gezichts- punt en de koning behartigt de politiek als huisvader, regelt het heden en voorziet de toekomst." Zijn oordeelvellingen raken soms die van Tardieu, welke feller is, al biedt de graaf van Parijs een autoritaire monarchie aan. De koning regeert, schrijft hij boven een hoofdstuk overeenkomstig de opvatting van de Bourbons en hij waarschuwt tegen verwarring met fascisme. BIBLIOGRAPHIE 383 Daar de monarchic geen partij vertegenwoordigt kan ze niet in totali- taire dwingelandij ontaarden. Zij behoeft daarom geen exaltatie gaande te houden, die op den duur sloopt. Veeleer is hij geneigd ze met een sterkende kuur te vergelijken. Hij wil scheidsrechter zijn en de bescha- ving eer in landelijke dan stedelijke banen leiden. ving eer in landelijke dan stedelijke banen leiden. Is het noodig op te merken, dat het Fransche yolk nog ver van deze kuur of is ? H. v. L. ERRATUM Op blz, 248 in de of levering van Augustus 1936 had Dr. A. Cornette geschreven: „Nuchtere Realgeist zal met dit boek geen raad weten." Daarna was uitgevallen: „Aan een enkele figuur heeft men een betrekkelijk houvast: het is (enz.)". figuur heeft men een betrekkelijk houvast: het is (enz.)". Waarvan akte. DE GIBSIv DE GIBS HONDERDSTE JAARGANG 1936 ONDER REDACTIE VAN D. VAN BLOM, J. W. F. WERUMEUS BUNING, H. T. COLENBRANDER, ANTON VAN DUINKERKEN, E. J. DIJKSTERHUIS, J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS J. H. PLANTENGA en B. M. TELDERS VIERDE DEEL Amsterdam P. N. VAN KAMPEN & ZOON N.V. Meijer's Boek- en Handelsdrukkerij. Wormerveer. INHOUD VAN HET VIERDE DEEL Bladz. BLOEM (J. C.), Geluk 133 COLENBRANDER (Dr. H. T.) Het Orangisme 64 Het Ontstaan 253 Beredeneerde lijst van Gids- redacteuren 263 Gidsproblemen 1837-1936 . 3o2 Politiek in de Gids 1837-1936 320 DESSEL-POOT (MARIE VAN), De oude woning 2 DUINKERKEN (ANTON VAN), Kroniek der Nederlandsche letteren. J. Slauerhoff 227 Honderd jaar letterkundige kroniek in De Gids ...... 396 DIJKSTERHUIS (Dr. E. J.), Het leven van Isaac Newton, Louis Trenchard More, Isaac Newton, 1642-1727 97 , Duitsche physica 1 o6 GENDEREN STORT (REINIER VAN), Verzen 26 GEUNS (J. J. VAN), Escuriaal 131 GRONINGEN (Dr. B. A. vAN), Aristoteles' Metaphysica 3o IDEMA (Mr. H. A.), De Gids en Indio 372 KRAMERS (Dr. J. H.), Cultureele problemen in het moderne Turkije 149 LIGTHART (TH.), Devaluatie 134 NIJHOFF (M.), Open brief i6 , Jacobus Revius. 1586-1936 i8o PLANTENGA (Dr. J. H.), Honderd jaar bouwkunst en De Gids 413 Bladz. Redactie, Verloving der Prinses ROLAND HOLST (A.), Kwatrijn 29 Overzicht 13o SCHLIMME (GEORG), Toekomstmogelijkheden op Nieuw Guinee 8 SERRARENS (ED. A.), Willem van Swaanenburg, een zonder- ling uit het begin der 18e eeuw 201 SLAUERHOFF (J. ), In memoriam patris 125 TIEL ROO Y (JOHANNES), De Amerikaansche reis van Chateaubriand 92 VERCAMMEN (JAN), De poezie er Indianen , der iT ,. 45 WESTERMANN (C. J. J.), De verbuigings-n en de dichter 57 WIJK (Dr. N. VAN), Dostojewskij en zijn bronnen 192 Aanteekeningen en opmerkingen. Kunstmatige antithese, door B. M. T 224 Stemmen uit de Redactie. Een vreemd verlangen. ?Strijd om de wiskunde. ? Nationale vliegtuigindustrie ? ?Het Tooropmonument aanvaard I 1 Buitenlandsch overzicht. Spanje, Neurenberg en de Volkenbond 110 Devaluatie. ?Spanje. ?Volkenbond. ?Belgie. ?Ciano. 237 Bibliographie. F. X. Zimmermann, Die Kirchen Roms. ?Maurice Barres, Mes Cahiers. Tome dixieme. 1913-1914. ? David Lloyd George. Vol. V. ?The Cambridge History of the British Empire. Vol. VIII. South Africa. ? W. J. Cator, The economic position of the Chinese in the Netherlands Indies 113 Rene Schneider et Gustave Cohen, La formation du genie moderne dans l'art de l'Occident. Arts plastiques; art litteraire. ?D. Hannema en A. van Schendel Jr., Noord- en Zuid-Nederlandsche schilderkunst der XVIIde eeuw Dr. Hans Schimank, Otto von Guericke, Burgermeister von Magdeburg, ern Deutscher Staatsmann, Denker und Forscher. ?Zeno of Elea. A text, with translation and notes by H. B. P. Lee. ?Johannes Kepler, Das Weltge- heimnis. Mysterium Cosmographicum. Uebersetzt und eingeleitet von Max Caspar. ?Dr. L. Pronk, Japan en het Westen. ?Wouter Paap, Anton Bruckner 243 VERLOVING DER PRINSES Het Nederlandsche yolk heeft van vreugde getinteld nu Oranje weer bloeien gaat. De blijde toon van Hare Majesteit werd aanstonds in zoo ongedwongen natuurlijkheid door het jonge paar overgenomen, dat het land gloorde, verwachting koestert voor een gelukkige toekomst van het Koninklijk gezin, en weer is gaan hopen voor zichzelf. Moge zich dit alles kunnen verwezenlijken, en Nederland weer wat in de zon treden verwezenlijken, en Nederland weer wat in de zon treden waaraan het behoefte heeft. REDACTIE DE DUDE WONING Twaalf wit-met-paarse tegeltjes werden gered uit den brand, die op een Kerstnacht de oude woning vernielde, veertig jaren geleden. Zij waren niet gaaf meer toen zij uit het puin werden opgehaald, op enkele ervan kleefde verschroeide aarde, bij een ander was er een gat in glazuur en steen: zij werden voorzichtig ter zijde gelegd. Behalve de tegeltjes kwamen te voorschijn: de scherven van twee oude Chineesche kommen, waarvan een zwart geworden door de vlammen, twee vaasjes en twee wit geglazuurde, be- schilderde, gebroken koetjes. Meer bleef er niet over van de groote boerderij, waarop zes geslachten achtereen hadden gewerkt. Dagenlang rookte de hoop, een laatste muur viel in: het einde van wat gegroeid was in meer dan honderd jaren. leder geslacht had schuren bij geplaatst toen de oogsten grooter werden en stallen, toen het vee zich vermeerderde. werden en stallen, toen het vee zich vermeerderde. Nauwe straatjes lagen er tusschen, de woning was een klein dorp in de vlakke polders op dat eiland van het Overmaasche. Rondom stonden de esschenboomen, waarin de wind zoo schoon kon suizen. Wanneer de menschen keken over de onder- deur van „de goot", en zagen hoe de kruinen woeien naar het huis, wisten zij: er kwam regen. Als zij bogen naar de weide, legden zij in den winter vlug houtblokken bij den haard, om ze te drogen, tegen dat de sneeuw zou jagen over de velden of de vorst zou bijten in den grond. Op de weide achter de groote schuur lag een lange notenlaan, die voerde naar het bouwland. Zij was er altijd geweest en be- hoorde bij de woning zooals de esschen en het ooievaarsnest op het rieten dak van het huis. Vroeg in het voorjaar kwamen daar de vogels; zij waren reeds DE OUDE WONING 3 lang vertrokken als de noten uit de boomen werden gekneppeld. Elk jaar kwam een knecht het zeggen: ?De ooievaars zijn er. De mannen en vrouwen liepen naar buiten en keken naar de zwervers, die moe in elkaar gedoken stonden. De dieren maakten het nest in orde, het wijfje legde eieren, zij broeiden om beurt, de jongen leerden vliegen en verdwenen. de jongen leerden vliegen en verdwenen. In den nazomer zei er iemand: ?De ooievaars zijn weg. Ze keken naar het verlaten dak: de herfst was op komst. Dan begon het zoo: de vogels gingen, de aardappelen werden gedolven, het land diep geploegd. Langzaamaan gleed men den winter in. Dat gebeurde van of het begin dat de woning bestond. Toen kwamen de Franschen. Het gerucht ging reeds lang dat zij trokken over de eilanden. Op een dag kwamen de knechten, die werkten op het veld, en de meiden, die buiten de koperen kannen schuurden, met groot misbaar aangeloopen. Zij sloegen de deuren achter zich dicht en riepen door het heele huis: ?Daar zijn ze. De anderen zochten schichtig door de ramen, de Franschen waren al vlakbij. Angstig gingen zij liggen op den grond, die het dichtst waren bij het gootgat in den muur zagen soldaten- voeten op den weg. Veel is er daarna over verteld. De mannen droegen witte kousen en zwarte schoenen, zij riepen in een taal waarvan de menschen hadden gehuiverd. Dat met de notenboomen op de weide is het ergste geweest. Er kwamen lieden, zij begonnen de boomen te kappen. Eerst twee: zij betaalden ze. Napoleon had ze noodig voor geweren, gebaarden zij. De boer en de boerin drongen met de meiden en de knechten samen achter in de schuur om door de raampjes te kunnen zien. Zij waren toen niet bang meer, de vreemden hadden hen vriendelijk aangekeken met hun zwarte oogen en gul ge- lachen toen zij wat vertelden, waarin zij zelf danig veel plezier hadden. De anderen stonden er bij, ernstig, in niet begrijpen, hadden. De anderen stonden er bij, ernstig, in niet begrijpen, eindelijk waren zij ook aan het lachen gegaan om die Franschen, die het leven zoo zwaar niet schenen te tillen. De boomen gingen weg. Weer werden er twee gehaald, nog- 4 DE OUDE WONING eens kwamen de Franschen: betalen deden zij niet meer, ook het lachen bleef achterwege. 't Werd ellende in die jaren. Toen de vreemden vertrokken, stond daar eenzaam de notelaar, welke ook thans nog staat achter de groote schuur van de nieuwe woning. Zijn kruin hangt ver voorover naar waar eens de laan lag. Uit de open schouw, in late schemering, slaat een warme gloed naar boven. De tegeltjes hangen nu bij mij op den wit gekalkten muur, de koetjes, vaasjes en kommen staan op de paars geschil- muur, de koetjes, vaasjes en kommen staan op de paars geschil- derde plank. Oranje glimt de gloed op het gehavende glazuur. Als een vlam wat sterker uitslaat, ziet men het schip, dat ligt op een golf, waar Jezus met zijn woord de zee kalmeert, of treedt Maria, die waar Jezus met zijn woord de zee kalmeert, of treedt Maria, die de boodschap ontving, uit het duister. Dan weer is het Abraham, de boodschap ontving, uit het duister. Dan weer is het Abraham, die zijn zoon wil offeren, of het hoofd van Johannes den Dooper die zijn zoon wil offeren, of het hoofd van Johannes den Dooper dat wordt binnen gebracht. De verloren zoon knielt voor zijn dat wordt binnen gebracht. De verloren zoon knielt voor zijn vader; de drie Wijzen uit het Oosten zoeken hun weg; Koning David bespeelt zijn harp. Vreemd kleurt het oude porcelein, de koetjes kijken naar wat zij alleen nog zien van het verleden. Buiten hangt een koude mist, de wind klaagt om het huis en doet denken aan verre winters met anisette, brandewijn met suiker, en koffie met janhagel. Dat was in den tijd toen de oude woning er nog stond en over- grootvader Arend huisde in „de mooie kamer", waar een boeren- kar, bespannen met twee paarden, gemakkelijk in draaien kon. Uit dat vertrek komen de tegeltjes; zooals zij nu hangen in het licht van den winteravond zi?ik het. Ik heb er zoo vaak over licht van den winteravond zi?ik het. Ik heb er zoo vaak over gehoord, het heeft voor mij een mysterieuze bekoring. Zij be- dekten met honderden de wanden, zij spraken van den bijbel, geen kind in huis dat niet van vader of grootvader had geleerd wat zij verbeeldden uit het oude en het nieuwe testament. De achtermuur der schouw, boven het haardijzer uit, was anders. Daar waren druivenranken, waarin vogels pikten naar vruchten; een groote poes en hond, uit dezelfde paarse tegels, waakten bij het vuur. Er stond geschreven: „Deze hond en blaft niet", het vuur. Er stond geschreven: „Deze hond en blaft niet", „Deze kat en krabt niet". Een wit gekalkte fries scheidde tegelwanden en groen geverf- DE OUDE WONING 5 den balkenzolder, daartegen stonden op een gele plank met zwarte biesjes de borden, schalen en kommen, die de Oost- Indische Compagnie had aangevoerd, en twee bet-overgroot- moeders als bruidschat hadden meegebracht. Ook de wit gekalkte kasten in de muren met hun groene zij- wanden, stonden vol porcelein. Daaruit kwamen de geschroeide en gelijmde koetjes. Zij hadden toen gouden horens. Die zijn nu zwart en gebroken. De planken waren met kalk geschuurd, aan den voorkant was het dikke hout verguld. Glazen deuren, waarvan het houtwerk gee! en zwart was geschilderd, dekten ze af. Schuren en kalken deden de meiden buiten of op de goot, maar het vergulden gaf overgrootmoeder Neeltje niet uit haar handen. De anderen keken toe als zij de randen bewerkte, in het voor- en najaar, wanneer er groote schoonmaak op de doening werd gehouden. Dan kwamen ook de bedsteden aan de beurt uit de mooie kamer van overgrootvader en overgrootmoeder en Maartje, hun ongetrouwde dochter, „meutje Maartje", zooals de kinderen van Izak, haar broer, die met zijn vrouw Aagje de boerderij bestuur- de, haar noemden. De muren werden gewit en het hout korenblauw geverfd, de beige gordijnen met de donkere bloemen gewasschen, het rabat fijn geplooid. De kussens en lakens waren hard als planken, de bedden lagen hoog, een trapje, geel met zwart, leidde er voor naar boven. Ook weet ik van het zomerhuis, waar de stoelen met de hooge leuningen roze waren geschilderd en op de witte muren omlijste teekenlappen hingen in heldere kleuren; de opkamer boven den kelder, de lange gang met de zwarte en witte tegels, die glimmend waren gewreven, terwijl er langs de muren nog bedsteden waren, waren gewreven, terwijl er langs de muren nog bedsteden waren, korenblauw als de anderen. Meutje Maartje zorgde voor de mooie kamer. Elken morgen strooide zij versch zand op den rooden tegelenvloer, waar de matten niet meer reikten. De koperen doofpot, tangen en ijzers bij den haard, spiegelden. Midden in het vertrek stond een groote groene tafel met rooden rand, evenals tusschen de twee ramen van den eenen muur: de kamer was gebouwd op een hoek en telde vele vensters. 6 DE OUDE WONING Onder iedere tafel lag een dikke ronde mat, oud-Hollandsche stoelen vonden hun plaats tegen de wanden. Over dit alles heen ging de langzame tik-tak van de staartklok. De vlammen in mijn haard zenden oude, vergane kleuren over de tegeltjes. Zij leven. De wind in den schoorsteen is een verre stem. . . . Overgrootvader zit bij de schouw in een leunstoel en rookt een Goudsche pijp. Hij komt overeind, haalt een zwavelstok uit het koperen bakje, die hij aansteekt in het vuur. Dan trekt hij zijn pijp wat sterker aan. Hij is een lange, rechte man met een fijn gelaat en spierwit haar. Zijn hoogen hoed houdt hij op in huis, de zilveren gespen op zijn schoenen blinken door de vlammen. Overgrootmoeder vertelt. Zij heeft een zachte stem, haar oogen knipperen als zij de steken telt van de kousen, welke zij breidt voor de kinderen van haar zoon. Meutje Maartje, klein en vinnig, met een stijf gestreken plooitjes muts, buigt zich over de koffiepot, die staat in de koperen stoof op tafel. Zij haalt er het schoone neteldoekje of en schenkt stoof op tafel. Zij haalt er het schoone neteldoekje of en schenkt reeds. Er is geschuif van klompen, die worden uitgestoten, de gele deur gaat open, iemand treedt binnen op kousenvoeten. Hij krijgt koffie, en koek met boter. Als het Zondag is: janhagel. Meutje Maartje is gierig, fel zoeken haar oogjes of alles niet zuiniger kan. Van nieuwigheden houdt zij niet, dikwijls vallen er booze woorden met Aagje. Moeder Neeltje komt er dan tusschen. Dat met de oliebollen heeft Maartje haar schoonzuster nooit vergeven. 't Gebeurde op een oudejaarsdag. Aagje zou oliebollen bakken voor het avondmaal, dat was zoo de gewoonte. Dan stapelden de bruine koeken hoog op de scho- tels: het werkvolk at mee. Zij zaten rond de groene tafels dicht opeen, er was gelach en gewoel, zoodra de warme wijn werd ge- schonken kwamen de knechten los. Als er dan nog buurvolk was, schaterde de pret tegen den balkenzolder op. Tegen dat de klok naar twaalven trok, werden de menschen stil. Overgrootvader sprak een woordje, tenslotte zongen zij. Zoo schoven zij het oude jaar uit en het nieuwe in. Maartje ging nog eens rond met den ketel, welken zij beet van het vuur haalde. DE OUDE WONING 7 De wijn dampte, zij klonken en wenschten elkander heil en zegen. Dan trokken zij naar huis op hun klompen, diep in hun jassen, de hooge zijden petten of de wollen mutsen op de ooren. Een laatste lack ging door den nacht, de stemmen en de stap- pen werden opgenomen in de stilte boven den polder. Die oudejaarsdag was een ongeluksdag. Aagje had het druk, de kinderen waren lastig, meutje Maartje was in de keuken ge- weest en had er rond geneusd. Een teil vol beslag stond op den grond, de olie kookte: Aagje moest zich haasten. De jongens en meisjes drongen om haar heen, praatten, vroegen en keken toe met groote oogen, totdat zij ze de schuur in stuurde. Binnen stopte Maartje rustig kousen. Broertje bleef bij zijn moeder. 't Was een ventje met bleek blond haar, hij droeg een wijden broek tot halfweg de kuiten, afdragertje van de ouderen. Wat goed genoeg was, vond meutje Maartje. Hoe het toen allemaal precies gebeurd is weet ik niet. Ik geloof dat hij klom op de sporten van een stoel om in den ketel te kunnen zien. Een gil, een schreeuw: hij lag achterover in het deeg, dat door het gansche vertrek was gevlogen. Dien avond kwamen er geen oliebollen op tafel. Nimmer heeft Aagje ze meer gemaakt. ?Bak ze zelf, zei zij tegen Maartje, die wrokte. Hier is niets van gekomen, de oudejaarsavond werd op een andere wijze gevierd. Maartje vergaf het nooit. ?Zuinig, zuinig, vermaant zij altijd, de kinderen doen haar stilletjes na. Overgrootmoeder Neeltje daarentegen is zacht en goed. Zij stopt het werkvolk toe waar zij maar kan. Haar dochter waakt snibbig. Dan schuifelt de oude vrouw stil over de gele klinkers van de straatjes naar den paardenstal. Zij verbergt wat onder haar schort, zet het in het hooi van de kribben en kijkt voorzichtig rond of niemand het merkt. Tegen de knechten durft zij niet te spreken, zij wijst met haar duim over haar schouder. Wanneer 's avonds het werkvolk huiswaarts gaat, trekt het eerst naar den stal en neemt wat Neeltje bracht. Den volgenden dag vindt zij daar haar pan, zak of doek en haar oogen lachen. Het kleinkind Jacob is een knappe, guitige jongen. Hij komt 8 DE OUDE WONING graag bij zijn grootvader, die anisette heeft, doch vragen durft hij niet. Hij gaat zitten op een stoel, zet zijn voeten op een hooge sport en kreunt. sport en kreunt. ?Buikpijn ? Het blonde hoofd van den jongen, met het grove krulhaar, neigt benepen. ?Maartje, knipoogt de oude man tegen zijn dochter, geef hem een glaasje anisette, hij heeft zoo'n pijn. Jacob lacht stil voor zich heen: grootvader liep er in! Met teugjes drinkt hij. Arend glimlacht en trekt aan zijn pijp. Over enkele dagen is de jongen er weer. Dan komen de winteravonden. De oude vertelt graag. De knechten mogen binnen komen na hun werk. Zij zitten onwennig op de stoelen rond de schouw. Hij vertelt van jaren her, de mannen luisteren en keuren goed. Om hen heen zijn geuren van stallen en hooi. In de stilte, Welke soms valt, hoort men het trek- ken aan een pijp, en het slurpen van de koffie, die Maartje inge- ken aan een pijp, en het slurpen van de koffie, die Maartje inge- schonken heeft. Overgrootvader geniet: zijn verhalen worden steeds mooier, de leugens steken er dik uit op. De knechten, uit eerbied, zwijgen. ?Wat zeggen ze daarvan ? vraagt de oude man op een dag aan Aagje. Vol verwachting ziet hij naar haar op. ?Ze zeggen dat je zoo liegen kan, antwoordt zij. Bij de schouw blijft het stil: de anderen werden niet meer ge- vraagd. Meutje Maartje is een vrouw van het uur. Tegenover de bed- stee, aan den anderen wand, hangt de staartklok. Helder blinken de koperen gewichten in de witte gehaakte zakjes. Doch haar oogen worden oud, vanuit haar bed kan zij de wijzers niet meer zien. Wanneer 's avonds de klok acht uren slaat, trekt zij de gewichten tot op een hoogte, die zij alleen maar kent. In den nacht zakken deze met het verstrijken der uren en naderen de leuning van den stoel, er onder. Als de morgen is gekomen, tuurt Maartje tusschen haar lakens uit naar het koper, dat schemert boven het hout: geen vijf minuten te vroeg of te laat schuifelt zij over den vloer. Zoo leefden zij daar op de oude woning, die alle geslachten had gekend. Op den zolder in een houten kist, rijk met snijwerk versierd, lag het trouwkostuum van haar, die de overgrootmoeder DE OUDE WONING van overgrootvader was geweest: een vuurrood corset, stijf en lang, een rok van blauwe zijde, een zwart zijden schort, een keursje met kleurige bloemen en een fijn wit doekje, geplooid om den hals. Daarbij een stroohoed tot ver over de schouders . . met haar hooge wielen en smalle zitbank stond in een hoek van de wagenschuur. In andere kisten stapelde het tin en koper, dat ieder jaar werd geschuurd, gepoetst en weer zorgvuldig geborgen. Daar waren ook de uitgesneden bedpannen, die Maartje op winter- avonden tusschen de lakens stak met een kooltje er in. Dan zat zij op haar knieen voor het vuur van de schouw en zocht met een koperen tang naar het gloeiende hout, dat wit begon to verasschen. Overgrootvader zat er bij en wees met zijn lange pijp waar de goede stukken lagen, overgrootmoeder klom op het trapje voor de bedstee en lichtte bij met de olielamp. Zoo waren er boven: kruiken, borden, potten, lampen en al wat van familie op familie was gekomen en weggelegd. Uit dien tijd kwam ook het eigen geweven linnen, dat tot voor enkele jaren nog lag in mijn kasten en waarop een wapen was gewerkt en het jaartal 179o. Het vlas voor het linnen was gegroeid op hun velden. Nog voor het zaad werd uitgegooid hadden de mannen het al gehoord: de vrouwen hadden lijnwaad noodig: zij bewerkten dat jaar wat roeden meer. De knechten wisten het: aan die stukken mocht niet worden geraakt. Als het vlas was gewonnen, sponnen de vrouwen het bij het schijnsel van de tuitlamp. Dan was er fijn gezoem van het spinne- wiel, een gemompeld woord, iemand, die wat vertelde bij den haard en verder de diepe aandacht voor het werk. Avonden ach- tereen ging het zoo totdat de weefstoel werd gehaald en het linnen geweven, eindeloos lang. Stuk voor stuk werd gelegd in de kasten, de vrouwen zetten zich aan het naaien, met de hand. Met bewondering heb ik het gestreeld, dat oude linnen: de fijne steekjes volgden elkander op den draad. Ik zag de vrouwen zitten bij de vensters of de groene tafel, de hoofden gebogen over haar werk. Nu, door het licht van den haard en den gloed van het porce- 10 DE OUDE WONING lein, komt het alles nader, vol rust en goedheid. fk krijg het gevoel, dat wij iets kostbaars hebben verloren. Er hing om die oude woning een sfeer van geluk. De menschen werden rijk, land na land kochten zij, er was eenvoud en spaarzin. Soms gebeurden er groote dingen. Dan reed overgrootvader uit met de tilbury en den ouden Jan, zijn rijpaard. Twee knechten hielden het dier, dat zoo mak stond als het maar kon. Overgrootmoeder Neeltje was bezorgd en maande tot voorzichtigheid, meutje Maartje speurde fel langs het wagentje of niets ontbrak en geen modderspatten kleefden, bij het hek stonden de jongens van Izak en Aagje en duwden het open als het paard kwam aangestapt. De oude man klom moeilijk in. Er was gezucht onder de kap, dan trok hij het wollen kleed over zijn knieen, nam de Zondagsche zweep met het roode kwastje, groette er mee, klakte zacht met de tong en was weg. Zij keken de tilbury na op den dijk totdat zij verdween achter de kromming bij de wilgen. Arend reed naar de dorpen en bracht nieuws mee naar huis. Hij ging tot bij den Briel, waar de ouders woonden van Aagje. Ook de andere woningen der familie werden bezocht: 's avonds bij de schouw vertelde hij van meutje Janna en meutje Dinna en Oome Gors. Dat gebeurde zoo Bens in het jaar. Toen werd hij te oud, zijn paard stond op stal. Op een dag riep hij zijn zoon en sprak met hem over het dier. Izak beloofde het te zullen houden als vader mocht zijn gestorven. Werken behoefde het niet, hij kon gerust zijn, woord was woord. De knechten spanden Jan voor den met bloemen en rijmpjes beschilderden boerenwagen, toen overgrootvader stied. Hij reed zijn meester naar het graf. Van dien dag of deed hij niets meer, ook hij werd oud. Zijn pooten droegen hem nauwelijks nog, de jongens hingen hem in een broek. Op een morgen vonden zij hem dood, een touw was weg geschoten, het dier had zich op- gehangen. Nu reed grootvader Izak ieder jaar uit. Hij had geen hoogen hoed als zijn vader, maar een zij den pet. Zijn zilveren oorringen werden dan vervangen door gouden, zijn bakkebaardjes terdege gekruld. dan vervangen door gouden, zijn bakkebaardjes terdege gekruld. Dezelfde tilbury droeg hem over de wegen, de klepper was de Moor. DE OUDE WONING II Eens gebeurde er wat met dat paard toen de jongens grooter waren geworden en ter kermis reden in de naburige dorpen. Dien keer was Jacob gegaan naar de andere zijde van het eiland. Hij spande af bij de herberg, waar alle boeren stalden en joeg het dier in het land achter het huis. 's Avonds wilde hij inspannen. Had niemand de Moor ge- zien ? De Moor was weg! De herbergier, ontsteld, liep links en rechts en raadde aan te wachten. Toen de laatste wagen was weg gereden, bleef er een oud bruin dier. Zij drongen er om heen, niemand kende het. Keus was er niet. Jacob zette het voor zijn tilbury en ging naar huis. De Moor was een prachtige zwarte hengst, glimmend en glad van haar, met gespierde pooten. Een ieder begreep: de dieren waren met opzet geruild. De veldwachter zocht, de boeren in het rond werden gewaar- schuwd, niemand wist van het paard. Op een dag vond een oude knecht raad. ?Ga naar de herberg met de bruine, zei hij tegen Jacob, laat de teugels vrij, je zult zien, zij loopt naar haar vroegeren meester. Jacob vertrok, de knecht ging mee. Van de herberg af lieten zij de merrie dwalen en kwamen over wegen, welke zij nimmer waren gegaan. Aan een zevensprong aarzelde zij, toen liep zij in de richting van een groote woning, verder in den polder. Daar, in een weide, graasde de Moor ! Met een sprong was Jacob uit den wagen en klapte in de handen, zooals hij altijd deed om hem te roepen. De hengst hief den kop, schudde de manen, om hem te roepen. De hengst hief den kop, schudde de manen, hinnikte en draafde naar het hek. Jacob huilde stil aan de eene zijde van het beest, zijn vingers kamden in de lange haren. De oude knecht spuwde in het gras en schopte een molshoop uit elkaar. De boer, die den Moor had gestolen ? Hij bezwoer bij hoog en laag dat de hengst van hem was, al jaren lang. Doch eindelijk bekende hij. Jacob liet het zoo, wat kon het hem nog schelen, hij streelde maar steeds het dier, dat deerlijk was verwaar- loosd. De knecht spande het bruine paard uit, de Moor drong zelf tusschen de boomen van de tilbury. Hij had haast. Nog nooit 12 DE OUDE WONING had hij geloopen als dien dag; toen zij de woning naderden hinnikte hij uit de verte. Boven aan den weg stonden de meisjes op den uitkijk; op het brugje over de sloot kwamen de anderen om beurten zien of er niets kwam. ?Niks, zeiden zij teleurgesteld tegen elkander. Eindelijk herkenden zij op den hoogen dijk de tilbury. Dat paard, die wijze van loopen, dat was de Moor. ?Ze hebben hem, hij is terug, riepen en lachten zij. Toen het dier het erf op kwam was het hek al open zoo wijd het kon. Zij stonden allemaal om het span. Iemand streek eens over het verwaarloosde beest, grootvader bezag de wonden aan zijn pooten, de knechten haalden den roskam. De vrouwen hebben in stilte gehuild. De menschen leefden met hun dieren: kalveren werden ge- boren, koeien groeiden op, paarden werden gefokt. In het voorjaar dreven de zonen het jonge vee langs de wegen en dijken naar het verre weiland onder den Briel. Zij trokken weg, vroeg in den morgen, als de polders nog dik onder de neve- len lagen: een te paard voorop, twee te paard er achter. Langzaam gingen zij, uren Lang, totdat het vee moe werd en ging rusten in het gras. De jongens lieten de paarden loopen, zelf lagen zij languit en aten hun brood. Zij gingen weer verder, de toren van den Brie! kwam in het zicht, eindelijk openden zij de hekken van de weide, waar het vee zou blijven onder toezicht tot het najaar. In den zomer was het feest als het koren werd gedorscht op het zaadkleed, dat uitgespreid lag op de stoppels van het land. Twaalf paarden werden er rond gedreven door het graan, dat de knechten voor hen gooiden. De mannen kregen brandewijn met stroop en als op een avond het laatste werk was gedaan, sierden zij de paarden met takken en reden in triomf naar huis. Slechte tijden kwamen. Jarenlang ging grootvader gebukt onder de zorgen. Zijn gezin was groot, wat de velden gaven had geen waarde. Land moest worden verkocht, het eene stuk na het andere, zooals eens de voorouders hadden gekocht, stuk voor stuk. DE OUDE WONING 13 Toen gebeurde het ook dat Jacob stierf, heel onverwacht na een lange ziekte, de beide meisjes lagen op den rand van den dood, twee andere jongens ijlden in hooge koortsen. Wie zich niets hieraan stoorden waren de jonge ooievaars, die over de daknok liepen en leerden vliegen. Soms viel er een naar beneden. Dan grepen de knechten het dier, klommen er mee op het dak en zetten het terug op het nest. Ook met de ooievaars gebeurde er iets. De menschen zeiden vroeger: die brengen geluk, een ieder geloofde hierin. Het nest op het wagenwiel was nooit leeg gebleven: daardoor had de wel- vaart zoo lang geheerscht. Dat jaar werkte er bij grootvader een knecht, die uit het Zuiden was gekomen. Niemand kende hem, 't was een „Braber", zooals men de lieden noemde uit het Brabantsche land. De man was ruw en opvliegend, de anderen gingen hem uit den weg. Op een keer vielen er woorden, de knecht kreeg last de woning te verlaten. Hij kende grootvaders liefde voor de ooievaars. Wat hij gedaan heeft weet niemand: hij zwoer bij alles wat los en vast stond dat ze nooit meer zouden komen op het nest. Het nieuwe voorjaar was er: de dieren verschenen niet. De vervloeking van den vreemdeling ging in vervulling, nooit kwamen zij meer. Mannen klommen bij het nest om te zien, zij vonden niets. Het leven ging door, betere tijden kwamen: als een dreiging bleef daar altijd het leege dak. Op een Kerstnacht had het vreeselijke plaats. Grootvader Izak was gestorven, meutje Maartje was dood, grootmoeder Aagje woonde nog op de stee en dreef die met haar jongens. Dien Zondag hadden de knechten gepraat en gerookt in den inrij van de groote schuur. Zij zaten er op bossen stroo en leunden tegen de muren. Het werk •was gedaan, de rust van een langen tegen de muren. Het werk •was gedaan, de rust van een langen feestdag lag voor hen. Tegen den avond trokken zij naar het dorp, de meiden ook. Wat later gingen de zonen en dochters, grootmoeder bleef alleen. 't Was koud, het winterde, ijs lag in de slooten, de wegen waren hard, een diep blauwe sterrenlucht stond boven den pol- der, de wind woei fel. 14 DE OUDE WONING Over den eenzamen weg ging een buurman, hij merkte dat een vreemde reuk naar hem over kwam. Hij stond stil. Toen zag hij door het rieten dak een dikke grijs-witte rook naarboven dringen. Hij holde over het brugje, beukte met zijn vuisten op de luiken: Aagje de woning Brandt. Toen . . . . Een vuurpoel waren al gauw de schuren en de stal- len, de wind blies de vlammen over naar het woonhuis. Waar- schijnlijk waren er 's morgens vonken gevallen uit de pijpen in het stroo. De dorpsklok luidde. Van alle kanten kwamen de karren over de wegen, de zonen, knechten, meiden, al het yolk dat helpen wilde, liepen dwars door de landen, sprongen over de hekken, en gleden over de slooten, waar het ijs vaak brak. Te laat. Als bezetenen waren Aagje en de buurman begonnen de touwen der beesten los te snijden: de dieren liepen terug in het vuur, drongen op elkander, totdat zij vielen. Twintig paarden huilden en sloegen in den stal, tachtig koeien brulden in dien Kerstnacht. De stier zwierf rond met uitge- brande oogen en werd gedood. Het vlammende koren vloog door de lucht en verschroeide de kronen der esschenboomen, Toen kwam het huis aan de beurt: de mooie kamer verdween. De gele lijsten langs de muren braken, als vielen rolden de borden en schalen naar beneden. De koperen stoof en de koffie- pot van meutje Maartje smolten, het neteldoekje zwierf door de lucht. Een ieder dacht aan de verdwenen ooievaars en de vermale- dijing van den Braber. De boerderij, die daar had gelegen als een dorp, was ver- dwenen. Uit het puin . . . . twaalf tegeltjes, twee koetjes, twee kommen en twee vaasjes, geschroeid en gebarsten, vertellen in kommen en twee vaasjes, geschroeid en gebarsten, vertellen in deze dagen van zorgen en angsten hoe alles komt en gaat. De tijden zijn nu moeilijk en onzeker, er is kilte, worsteling en strijd. Dan doet het goed te denken aan wat vroeger was. strijd. Dan doet het goed te denken aan wat vroeger was. Ik voel het geluk dat ligt in het welkom van eenvoudige lieden, die het niet zeggen in woorden, doch die koffie schenken en boter smeren op de koek, zoodra er buiten voetstappen klinken. Hunkeren kan ik naar de lange avonden, als er werd verteld bij het vuur, de muffe geur van den grond, die nog aan de aard- appelen kleefde in de schuur, de reuk der appelen op den zolder. DE OUDE WONING 15 Maar ook naar het hooi, het koren en het vee: het stampen van de paardepooten tegen de schotten in den stal, het rinkelen van kettingen bij de koeien, de ooievaars op het dak, de esschen- boomen. Zelf heb ik dit niet gekend. Zij, die de laatste getuigen zijn geweest, hebben het mij verteld, bier, voor den gloed van de open haard. Wel ken ik het lied van de paardenhoeven op het grind en het knarsen van de wielen der tilbury. Ook het glijden van de arreslede over de sneeuw op de hooge dijken. Ik denk aan de geur van het paardenlijf, die zoo vertrouwelijk was, den gelijken cadans van het lichaam voor je uit, die je binnen haalde met een eerste welkom in het land van Overmasche. Wij naderden lang- zaam, wij hadden den tijd. Dat is alles voorbij. Nu wacht de auto, tractors bewerken het land, in de schuren razen de machines. De onrust der steden is gekomen tot &dr. Er rest alleen de herinnering, die in mij branden kan. Verder dwalen dan de gedachten naar wat een zachte stem verhaalde. Ook die is verstomd voor eeuwig. Ik zoek troost bij de tegeltjes: getuigen van andere tijden en ik luister naar wat zij vertellen. Een maanstraal komt door het venster en valt op de zilveren sloten van grootvader Izaks kerkboek. Dat gebeurt op een winteravond, terwijl de wind klaagt om het huis. Zoo moet hij ook gezongen hebben rond de oude woning in de esschenboomen, terwijl het schijnsel van de tuitlamp viel op de paarse tegeltjes, er een dof geroes was van vertellende stemmen, en een vinnig wijfje heete koffie schonk.MARIE VAN DESSEL-POOT OPEN BRIEF Waarde Huizinga, De acht sonnetten die hier volgen zijn u opgedragen. Zij zijn door uw boek „In de schaduwen van morgen" ontstaan. Of, om het juister te zeggen, niet door het boek zelf maar door de titel ervan. Reeds weken voor het verschijnen van het werk hingen de ervan. Reeds weken voor het verschijnen van het werk hingen de aankondigingen in de boekwinkels. Men kon bij de woorden „In de schaduwen van morgen" vrijelijk tal van dingen denken. Ik voor mij hoorde er meer „A l'ombre de l'aube" dan „A l'ombre de l'avenir" in. Na lezing van het boek echter heb ik begrepen, dat gij, in tegenstelling met hetgeen ik verwachtte, in het woord- verband van de titel het zwaartepunt meer legt op „schaduw" verband van de titel het zwaartepunt meer legt op „schaduw" dan op „morgen". Niettemin neem ik uw bewering, dat ge niet pessimist, maar optimist zijt, letterlijk. Ge zijt, om het met grote woorden over- duidelijk uit te drukken, eer een Jesaja dan een Jeremia. Gij ziet duidelijk uit te drukken, eer een Jesaja dan een Jeremia. Gij ziet de wereld een woestijn worden maar blijft bij deze onder- de wereld een woestijn worden maar blijft bij deze onder- gang vertrouwen op uitkomst. „Hij zal hare woestijn makers als Eden en hare wildernis als den hof des Heeren". De sociale zekerheden zijn ineengestort, het pessimisme is een luxe ge- worden en niet langer mogelijk. Maar op het punt of te rekenen met het oude, heeft de toekomst geen andere overtuiging dan deze: dat zelfs de verfijndste filosofie op het oogenblik een laf- heid is. Aileen de daad kan redden. Maar welke daad ? Niemand heid is. Aileen de daad kan redden. Maar welke daad ? Niemand ziet helder. Wij leven in het donker van „voor dag en dauw". Dit is het opschrift dat ge boven de, aan u opgedragen, son- netten vinden zult. Ik heb acht menselijke omtrekken getracht te schetsen, zoals zij zich in de morgenschemering gedragen. De ingenieur slapend in zijn woning tegenover de fabriek, het meisje dat zich het haar kamt, de trambestuurder op zijn eerste rondrit dat zich het haar kamt, de trambestuurder op zijn eerste rondrit 0 PEN BRIEF 1 7 door de stad, de twee jonge echtgenoten in hun slaapkamer, de dichter die zich een cafe voor de geest roept waar hij de vorige avond geweest is, de werkvrouw die een huis begint op to rui- avond geweest is, de werkvrouw die een huis begint op to rui- men, de jongen die in het vroege morgenuur huiswerk gaat ma- ken, en tenslotte de twee oudere echtgenooten, die op andere basis, gelijk dat beet, beginnen. 1k heb lang moeten werken, ik heb ze dikwijls terzijde moeten leggen, ik heb uw boek tijdens het schrijven, en Jesaja, moeten herlezen, eer ik deze reeks versregels de geest van uw boek herlezen, eer ik deze reeks versregels de geest van uw boek waardig achtte. Met vriendschappelijke groet Uw M. N. Biggekerke, i Sept. 1936 t8 VOOR DAG EN DAUW De tekentafel voor het brede raam bewaart van 't sterrenbeeld voorbijgevloden een spoor op het papier; passer, potloden liggen gedrenkt door de verdwenen maan. De booglamp, op 't fabrieksterrein nog aan, slaapt lachend in, als op haar bed een dode, nu zij, voor 't werkmanstreintje uit stad ontboden de klokjes langs de lijn heeft horen slaan. de klokjes langs de lijn heeft horen slaan. De ingenieur, om 't heerlijke gesuis van de machines, droomt, hij laat zijn huis later, vlak tegen de fabriek aan bouwen. De vogel is het struikgewas ontsneld. In grote stilte gaat over het veld het langzaam licht zich als een hand ontvouwen. VOOR DAG EN DAUW 19 TI Terwijl de kam het goud schraapt bij elkaar waar de ongezeggelijke zon mee speelt, al knetterend, vertelt het meisje haar kleine verhaaltjes aan haar spiegelbeeld, verhaaltjes, die de pop waarschijnlijk waar zij nog in bed mee slaapt heeft meegedeeld, of die, als men het haar voor 't vlechten deelt, 't oor ingefluisterd worden door het haar. Leg ze niet uit, die woorden; sta niet stil, het haarlint strikkend, bij wat zeggen wil, trouwen, geld, reizen, kinderen; 't is taal van kaartlegsters; 't zijn woorden waar eenmaal een verre wanhoop in is vastgelegd, maar vol van diepe vreugde als men ze zegt. 20 VOOR DAG EN DAUW III Verwachtingen en haren eenmaal grijs zijn niet als nevelen van 't hoofd to vagen, mijmert de trambestuurder, bij de slagen der ruitenwissers, mogelijkerwijs. De eerste rit is altijd weer een refs. Full speed. Hij ziet bij 't zingen van de wagen oude, onvergetelijke winterdagen als niemand voor hem uit was op het ijs. De stad slaapt nog. Zo ver men zien kan zijn rolluiken voor de winkels neergelaten. De draad hangt drup'lend door de lege straat. Verstoot de woonsteden, o God, en laat de kalveren weer weiden in woestijn. Twist met ons, twist met ons, twist niet met mate. VOOR DAG EN DAUW 21 IV Hij knoopt, om 't Licht te temperen voor 't kind dat in zijn bedje zich ligt om te keren, een zakdoek om de peer heen, en begint doodstil zich voor de wastafel te scheren. De vrouw, zich slapend houdend, hoort zich zweren dat zij beminnen zal wat zij bemint: o Licht, wees vuur, ontsteek de morgenwind opdat de ziel tot het vlees toe vertere. Hij ziet dat zij het voorhoofd fronst; haar hand bait zich; deze is zijn vrouw, zij huilt; hij ziet diep, diep de spiegel in, hun huis in brand; hij ziet dat, eens, en of hij wil of niet, in weerwil van zijn vrees zijn wens geschiedt: hij, zij en 't kind trekkend naar ander land. 22 VOOR DAG EN DAUW V Hij was een avond vroeg naar bed gegaan. Hij kon niet slapen. Het was voile maan. Uit een cafe niet ver van 't huffs vandaan klonk dansmuziek. Hij is weer opgestaan. Hij had niet veel tijd nodig zich te kleden. Hij liep snel de drie trappen naar beneden. Nauwlijks op straat, voerde, na een paar schreden, de mensenmenigte hem met zich mede. de mensenmenigte hem met zich mede. Hij kreeg een tafeltje bij de muziek. Maar toen hij, door 't rumoer der kleine luiden geergerd, acht ging slaan op het publiek, begonnen de gezichten straatgeluiden, dromen en kinderliedjes te beduiden en in de dichte mist alarm te luiden. VOOR DAG EN DATJW 23 VI De kamer hardt de lucht niet langer van tabak en onververste bloemenvazen, en in de keuken vragen whisky-glazen of de aanslag ooit nog afgewassen kan. Gedenkt vorige dingen niet, gij dwazen; 'k maak alle dingen nieuw; ik zal geen man om Jacob's zonde uitleveren ten ban; ik ben met u; ik ben de eerste en de laatste. Reeds is de werkvrouw aan het werk gegaan. De poetsmand laat ze in de open voordeur staan. 0, merk hoe luchtiger in huis het wordt! Zij poetst, buiten, het koperen naambord. Hoe spiegelend wordt het, hoe smetteloos ! De wildernis zal bloeien als een roos. 24 VOOR DAG EN DAUW VII Niet zonder stap voor stap het oor te lenen en zich bij elk gerucht te vergewissen: 't is niets; sluipt, na een gang vol hindernissen, de jongen in zijn nachtgoed op de tenen de jongen in zijn nachtgoed op de tenen de deur in waar zijn zuster slaapt. Verdwenen is alle vrees de zekerheid te missen zijn schat bewaard te zien in duisternissen. Hij zit een wijl aan 't bed, en sluipt weer henen. 't Horloge op tafel, de gevouwen kleren, de schoolschriften onder de lamp geopend, wachten totdat de jongen weer zal keren. Hij zal zich kleden, heen en weder lopend, hij zal neerzitten, en, zijn pen indopend, een marschlied neuriende gaan studeren. VOOR DAG EN DAUW 25 Wij stonden in de keuken, zij en ik. Ik dacht al dagen lang: vraag het vandaag. Maar omdat ik mij schaamde voor de vraag wachtte ik het onbewaakte ogenblik. Maar nu, haar bezig ziend in haar bedrijf, en de kans hebbend die ik hebben wou dat zij onvoorbereid antwoorden zou, vroeg ik: waarover wil je dat ik schrijf. Juist vangt de fluitketel te fluiten aan. Weer is dit leven vreemd als in een trein te ontwaken en in ander land te zijn. En zij antwoordt, terwijl zij langzaam-aan het drup'lend water op de koffie giet en de damp geur wordt: een nieuw bruiloftslied. M. NIJHOFF VERZEN I Nausikaa, gij teedere, kuische maagd, 1k zie u steeds op Platoon's hoogten zweven, Gij, die door smart wellicht nooit werdt geplaagd, Wat bracht Odysseus in uw kostbaar leven ? Hij deed uw ziel van een ontroering beven, Waarvan gij nimmer, nimmer hebt gewaagd, Getrouw was hem Penelope gebleven, Zij, die zoo lang door minnaars werd belaagd. Hebt gij, o dierbaar kind, den held gevonden, Die hem in schoonheid, wijsheid evenaart, Of bleeft gij eenzaam op uw blanke sponde ? Gezegend is uw nagedachtenis, Uw hoogbeeld heb ik in mijn hart bewaard, Vind ik u weer in God's Geheimenis ? VERZEN 27 AAN MIJNE ZUSTER II 0 Rijn, dien ik zoo dikwerf heb aanschouwd, Hoe dierbaar zijt gij steeds voor mij gebleven, Ik was met u als met geen stroom vertrouwd, Ik was met u als met geen stroom vertrouwd, En blij was ik als kind bij u to leven. Gelijk daarginds de landelijke dreven, De paden over heide en door het woud, Zoo hebt ook gij verrijkt mijn kinderleven Met tal van vreugden, die ik nog behoud. Ge vloeit van verre bron naar verre zee, Bevrucht de landen en verwekt de steden, En langs uw oevers tieren mensch en vee. Gij hebt gekend Germanen en Romeinen, Gij hadt uw deel aan dit vruchtbaar verleden En deze vruchten mogen nimmer kwijnen. 28 VERZEN III Zie bier een schoon verhaal uit verre tijden, De burchtvrouw toevend op de hooge tin, Van dag tot dag in ademloos verbeiden Van hem, dien zij bemint met welk een min. Zij ziet den Rijn, de bergen dalwaarts glijden, Zij speurt het Oosten of met vromen zin, En eind'lijk, plots zij houdt den adem in, Wie is de ridder die ginds aan komt rijden ? Keert hij thans weder uit het Heilig Land ? Zij tuurt en tuurt, dan wuift ten groet zijn hand En daalt zij schielijk, ijlings van omhoog. En als zij straks elkander weer omarmen, Uitzinnig schier van vreugd, breekt plots haar oog En sterft zij, gansch verzadigd, in zijn armen. En sterft zij, gansch verzadigd, in zijn armen. R. VAN GENDEREN STORT KWATRIJN Aan sommige kunstminnaars, om uit het hoofd te leeren. In een warm huis het knus en goed te hebben; de vloed der kunst tot vijver laten ebben, waar men graag spelevaart. . . . De kunstenaars ? vliegenplaag, goed voor armoe's spinnewebben. vliegenplaag, goed voor armoe's spinnewebben. A. ROLAND HOLST ARISTOTELES' METAPHYSICA Corn meer dan een reden is het de moeite waard, bij herhaling bij de figuur van Aristoteles stil te staan. De voornaamste is, dat hij een der machtigste denkers is, die de menschheid kan aanwijzen. Van zijn werk is veel verloren gegaan: reusachtig veel door of voor hem verzameld studiemateriaal en vrijwel alles wat hij voor het groote publiek had geschreven. Bewaard is ons een aanzienlijk deel van datgene wat ons rechtstreeks verplaatst in zijn studeervertrek en in zijn collegekamer ?indien men dezen term mag gebruiken van bet hoofd der wandelende, der peripatetische school. De geschriften, saamgebracht in het Corpus Aristotelicum, zien er als regel uit als dossiers van op min of Aristotelicum, zien er als regel uit als dossiers van op min of meer doeltreffende wijze gerangschikte verhandelingen, essays, schetsen en notities uit verschillende perioden van zijn leven. De taal, de stijl zijn moeilijk, oneffen, soms slordig en dan weer pedant, heelemaal niet zoo precies in terminologie als men wel pedant, heelemaal niet zoo precies in terminologie als men wel zou verwachten. Maar welk een rijkdom aan inhoud! Vijf ge- schriften, waaronder twee uitvoerige, over logica; acht boeken physica; dertien boeken metaphysica; twee boeken over den hemel; twee over ontstaan en vergaan; vier over meteorologic; een en twintig diverse boeken over het dierenrijk; drie over de ziel; diverse ethieken, waaronder de Nicomachische in tien boeken; acht boeken politica; drie rhetorica; een over de dicht- kunst, over waarneming, over den slaap, over droomen, over leven en dood enz. enz. Niet alles is hier onmiddellijk van zijn hand: hij bezat de gave, zijn leerlingen tot medewerkers te maken, maar alles ademt toch zijn geest en is dus toch middellijk of onmiddellijk zijn werk. De Grieksche Oudheid heeft vele of onmiddellijk zijn werk. De Grieksche Oudheid heeft vele encyclopaedische geesten bezeten. Bij geen echter kan men een zoo wijden omvang van studiegebied en een zoo groote conse- quente originaliteit van gedachten aantoonen. Het werk van ARISTOTELES' MET APHYSICA 31 Aristoteles is een reusachtig, imponeerend gebouw, dat zich ook heden nog, zij het gewijzigd, in ongerepte kracht verheft. Maar er is nog een tweede reden. Er valt nl. nog steeds mis- verstand uit den weg te ruimen. Men neemt gaarne aan, dat Aristoteles een nauwgezet waarnemer, een scherpzinnig analyticus, een geraffineerd theoreticus is; men waardeert zijn onbegrensde belangstelling, maar men houdt hem maar al te vaak voor dor tot vervelens en abstract tot onreeel wordens toe. Men is zoo vol lof voor zijn zin voor systematiek en ordening, dat men het zichzelf en anderen vaak voorstelt alsof zijn werkzaamheid heeft bestaan in het uiteenzetten van een universeel philosophisch systeem, dat hem eens voor al kant en klaar voor den geest heeft gestaan. Kortom men vergeet, dat hij niet een theorie, maar een mensch is geweest. Men erkent de resultaten, die hij bereikt, maar men sluit de oogen voor den weg, dien hij heeft bewandeld. Men beschouwt hem als een, die klaar was en tevreden, savant satisfait, terwijl hij in werkelijkheid steeds zoekende is gebleven, vol critiek tegenover eigen resultaten. Een juiste studie van Aristoteles' wijsbegeerte moet er dan ook niet naar streven, zooals zoo vaak en zoo lang is gedaan, om oneffenheden en incongruen- ties te verdoezelen en tegenspraken weg te interpreteeren, maar moet, naarhet voorbeeld van onderzoekingen der laatste decennia, den ontwikkelingsgang trachten op te sporen en duidelijk maken, hoe ook het systeem van den grootsten systematicus der Oudheid steeds in beweging is gebleven. Dat maakt eenerzijds de groote bekoring uit van de bestucieering zijner werken, want wij zien hem met onverdroten toewijding en bij alle nuchterheid toch diep hartstochtelijken drang naar wetenschap en waarheid telkens het onderzoek weder opvatten, het anders probeeren, het ge- zegde verbeteren. Dat bepaalt anderzijds echter ook de groote moeilijkheid van een kort expose: het levende organisme van zijn denken laat zich met geen mogelijkheid geheel en al in een schema vatten; men kan slechts eenige afzonderlijke beelden projecteeren uit dat, wat als bewegende film moest worden ver- toond, en daarbij dan hopen, dat althans de richting, waarin hij zocht en vond, eenigermate moge blijken. Over alles nadenken, dat is de taak, en dat te mogen doen, is het voorrecht van den wijsgeer, zegt Aristoteles. Alles, dat wil zeggen: alle bestaande dingen, alles wat er werkelijk is, to onta. 32 ARISTOTELES' METAPHYSICA AI dat bestaande, volkomen objectief hier bedoeld, ligt voor hem als studie- en werkmateriaal gereed. Niets valt er buiten: ta onta omvat zoowel de zandkorrel en den druppel water als plant en dier en mensch, als literatuur en kunst en godheid. Wie echter dientengevolge verwacht, dat het begrip „al het bestaande", ta onta, nu ook vaak bij Aristoteles moet voorkomen, vergist zich. Immers zoodra de mensch, de denkende mensch, zich met de dingen gaat bezig houden en ze maakt tot een voorwerp van studie, zoodra dus een relatie tusschen beiden ontstaat, krijgen zij een andere waarde. Ook de kleuren op het palet van den meester zijn iets anders geworden dan louter verf of kleurstof zonder meer. Ta onta zijn dus niet bestemd om zoo maar „de bestaande dingen" te blijven. Immers er is een wetenschap, die het bestaande in een zeer bijzonderen zin bestudeert en aan de dingen dus een zeer bijzonderen zin geeft. Een wetenschap, dat wil zeggen, een werkzaamheid der ziel, waardoor zij in bevesti- ging en in ontkenning ware oordeelen over een object te kennen geeft en dus vaststelt wat is en niet anders zijn kan. Het object dezer wetenschap is uiteraard ?een ander terrein van wecen bestaat niet ?ta onta, maar, zoo bepaalt Aristoteles het nader, deze wetenschap onderzoekt 1. het zijnde qua zijnde, 2. wat van dat zijnde op zichzelf geldt. Metaphysica noemen wij dat met een door het toeval ontstane term; Aristoteles spreekt bij voor- keur van eerste, primaire wijsbegeerte. Zij beschouwt dus niet de bestaande dingen in hun neutrale objectiviteit en onover- zichtelijke veelheid, maar in datgene wat het wezenlijke ervan uitmaakt; evenmin het afzonderlijke, individueele bestaande ding met alle toevallige bijkomstigheden, die bet oogenblik en de omstandigheden eraan hechten, maar het ding op zichzelf, in zoover het is, en dat wat van het ding, in zoover het is, kan en moet gelden. Den metaphysicus interesseert dus aan een bepaald moet gelden. Den metaphysicus interesseert dus aan een bepaald huis niet het feit, dat de ingang op zij is (want hij kon evengoed aan den voorkant liggen); evenmin, dat het schilderachtig aan den boschrand ligt (want het kon ook een huis in de rij zijn), maar dat het een huis, dat het, ondanks tallooze eigenaardigheden en bijzonderheden, toch eigenlijk een huis is. Het denken van den metaphysicus is dus in eersten aanleg een analyse van het bestaande, waardoor onderscheid wordt ge- maakt tusschen het wezenlijke en het bijkomstige of liever ARISTOTELES METAPITYSICA 33 ?want het accidenteele is hier niet van belang ?een reductie van het bestaande tot datgene, wat het wezenlijke ervan uit- maakt. Eerste resultaat van de metaphysica is dus, dat het neutrale bestaande ding, to on, geworden is tot een bestaan in wezen, gepositiveerd tot een substantie, een ousia. Er is dus geen sub- stantie zonder reeel bestaande zaak; maar ook iedere reeele zaak is door het denken tot een ousia, tot haar ousia reduceerbaar. Hier valt echter terstond een tweede, nog fijner onderscheid te vermelden, dat misschien het kortst volgenderwijze te verdui- delijken is. Het uit de samengesteldheid van het bestaande gere- duceerde, maar steeds toch in het bepaalde ding aanwezige, kan bovendien nog geheel geabstraheerd worden gedacht. Er is naast de beschouwing, die in het individueele ding de substantie onderkent, ook die andere, welke naast en boven de dingen het algemeen geldende, het begrip kent. Zij beschouwt dus ook wel het huis als zoodanig, maar staat nog weder iets verder of van het individueele huis, in zoover zij zich afvraagt, wat het huis in het algemeen als denkbaarheid wel zijn mag. Zij generaliseert en sublimeert a.h.w. de substantie tot de essentie, het als begrip gevatte en geformuleerde wezen, „het wat-was zijn", zooals Aristoteles het meer eigenaardig dan duidelijk of elegant for- muleert, en vindt haar uitdrukking en tevens haar einddoel in de logische definitie: een huis b.v. is een schuilplaats voor menschen en goederen. Twee principieele eigenschappen of liever postulaten der Aristotelische wijsbegeerte zijn nu reeds aan den dag getreden: haar realisme, daar het waarneembaar bestaande en het wezenlijk zijnde in elkander ingrijpen; de overtuiging, dat des menschen denken bij machte is beide te begrijpen en ware kennis kan verwerven. Men zou kunnen meenen dat de taak der metaphysica reeds geeindigd is, wanneer zij substantie en essentie heeft bepaald. Dan zou men evenwel twee dingen vergeten: ten eerste iets wat Aristoteles, zooals wij zagen, in zijn definitie der metaphysica heeft opgenomen: zij onderzoekt nl. ook wat van het zijnde als zoodanig geldt. M.a.w. zij zal ook, wil zij wetenschap zijn, het zijnde moeten verklaren, het dus ook afleiden uit zijn oorzaken. Ten tweede iets, wat Aristoteles niet met zooveel woorden uit- drukt, maar desalniettemin zeer belangrijk acht, n.l. de relaties 1936 IV 3 34 ARISTOTELES' METAPHYSICA die de bestaande dingen en dus ook hun substanties en essenties onderling verbinden: een huffs staat toch ook op een of andere wijze in wezenlijke betrekking tot hout en Steen, tot bestek en teekening, tot bouwer en bewoner. Nog anders gezegd: de dingen bestaan en zijn niet alleen, zij ontstaan en vergaan ook. Wij hebben niet te maken ?Aristoteles beroept zich gaarne op de onmiddellijke realiteit der dingen ?met een wereld, een natuur van onbewogen, onveranderlijk zijn, maar met een voortdurende beweging en wisseling en toe- en afname. Kortom, ook het worden vraagt onze aandacht. Het is zelfs in de aardsche sfeer, waarin wij levee, misschien van nog meer belang dan het bloote zijn. De twee vragen die hier gesteld zijn, worden door Aristoteles duidelijk beantwoord. Eerste vraag: welke zijn de gronden '6.n het zijn ? Tweede vraag, daaraan connex: hoe is het worden te verklaren ? In het verband dezer vragen geeft Aristoteles een nieuwe, anders gerichte analyse van het zijnde, van het bestaande ding. De Griek is als regel sterk visueel aangelegd geweest: hij had een open oog, misschien ook wel voor kleuren, maar zeker voor lijnen, open oog, misschien ook wel voor kleuren, maar zeker voor lijnen, contouren en vormen. Wat hem dus aan het voorwerp in de contouren en vormen. Wat hem dus aan het voorwerp in de allereerste plaats opvalt, is zijn vorm, is zijn gestalte. Deze is het, die het voorwerp, het dit, eerst recht maakt tot een ding, het, die het voorwerp, het dit, eerst recht maakt tot een ding, tot het dit. Daarvoor is uiteraard ook noodig datgene, waaruit het gemaakt is, iets, waarin die vorm zich toont, zoodat een voor- werp, een dit, dus is een hoeveelheid materie, die een bepaalden werp, een dit, dus is een hoeveelheid materie, die een bepaalden vorm draagt. Het is echter niet de materie, die het tot een dit maakt, al is die materie noodzakelijk; het is de gestalte. Wanneer Aristoteles dus op zoek gaat naar de oorzaken, de gronden van Aristoteles dus op zoek gaat naar de oorzaken, de gronden van het zijn, dan komt hij eerst tot de analyse: materie ?vorm. Dit is de dichotomie van het zijnde, waardoor de eerste der twee vragen (welke zijn de gronden van het zijn ?) reeds beantwoord is. Zij geeft dat antwoord evenwel volkomen statisch, als men het zoo zeggen mag. Het is wederom als bij de reductie tot sub- zoo zeggen mag. Het is wederom als bij de reductie tot sub- stantie en essentie een analyse, die het object in ruste beschouwt en ons bepaalt bij de sfeer van het bestaan en het zijn, zonder en ons bepaalt bij de sfeer van het bestaan en het zijn, zonder met het worden rekening te houden. En zoo is het niet te verwon- deren, dat Aristoteles naast deze causale dichotomie van sta- tischen aard een andere, een tetrachotomie stelt van hetzelfde ARISTOTELES' METAPHYSICA 35 zijnde, hetzelfde dit, maar nu een die meer dynamisch, zeggen we, ter vermijding van misverstand, 'lever kinetisch is. Wij staan hier tusschen de twee vragen in. Want het is nog steeds een beantwoording der vraag naar de gronden van het zijnde, maar anderzijds toch een, die ons op den drempel van de wereld van het worden brengt en tot de beantwoording der tweede vraag bijdraagt. Wij kunnen den wijsgeer hier zelf aan het woord laten: „Men spreekt van oorzaak in meer dan een zin. Vooreerst dat aanwezig blijvende bestanddeel, waaruit iets bestaat. B.v. het brons van het beeld, het zilver van de schaal. Ten tweede de vorm en het voorbeeld, d.w.z. het definieerbare wezen. B.v. voor de octaaf de verhouding twee tot een. Verder nog de eerste oorzaak (het eerste uitgangspunt) van de beweging of den rust- toestand, zooals de beraadslager tot dader wordt, of de vader staat tot het kind en in het algemeen het vervaardigende tot het vervaardigde en het wijzigende tot hetgeen anders wordt. En dan nog het doel, d.w.z. het weshalve, zooals de gezondheid van het wandelen. Want waarom, zeggen we, wandelt hij ? Om gezond te blijven. En als we zoo gesproken hebben, hebben we, dunkt ons, de oorzaak aangegeven." Dus vier oorzaken: het waaruit of de materie, causa materialis; het wat of de vorm, causa formalis: het waardoor of de actie van buiten uit, causa efficiens; ten slotte het weshalve of het doel, causa finalis. Nemen wij weder het voorbeeld van het huis. Waardoor kan iets als een huis bestaan ? Causa materialis: de steenen, het hout, het ijzer en wat verder in het huis wordt verwerkt. Causa formalis: dat het in wezen een huis is, schuilplaats voor menschen en goederen. Causa efficiens: degene die het materiaal verwerkt en daardoor de gestalte aan de materie geeft, die door zijn werken huis wordt. Causa finalis: dat men iets wenscht geschikt om te bewonen. De vier oorzaken behoeven niet steeds alle aanwezig te zijn. Bij een maansverduistering, zegt Aristoteles, is er waarschijnlijk geen weshalve. Ook kunnen twee oorzaken over en weer elkanders oorzaak zijn, zooals lichaamskracht voor prestatie en prestatie voor lichaamskracht. Al dergelijke bij- zonderheden moeten en kunnen wij bier echter achterwege laten, aangezien het hier vooral aankomt op het duidelijke besef, dat deze analyse meer kinetisch is dan de vorige; dat wij bier veel meer in een levende wereld terechtgekomen zijn, waarin de 36 ARISTOTELES' METAPHYSICA dingen niet slechts rusten en zijn, maar worden en veranderen. Het is niet meer een louter tijdelooze gelijktijdigheid (als ik het zoo zeggen mag) van vorm en materie of materie en vorm (men zoo zeggen mag) van vorm en materie of materie en vorm (men kan beide zeggen), maar er zit al iets in van gang, van ontwikke- ling: er is een eerder en een later, er is een worden, er is actie, er is leven. Wij beginnen onzen eigen kosmos, die nooit rust, er is leven. Wij beginnen onzen eigen kosmos, die nooit rust, en ons eigen menschenbestaan te herkennen, waarin praxis, handeling, als meest eigen kenmerk geldt. Dat is de reden, waar- om we hier, naast materie en vorm, die wij uit de statische dichotomie reeds kenden, de twee meer actieve oorzaken vinden, het waaruit en het waartoe. Heeft men dit werkelijk begrepen, en bedenkt men daarbij nog eens, dat Aristoteles zoo dicht bij de tastbare, de waarneem- bare wereld staat, dan kan men welhaast verwachten, dat naast deze eerste, voor het worden onbruikbare, en deze tweede, halverwege staande analyse, nog een derde zal komen, recht- streeks op het worden toepasbaar. Aristoteles heeft haar dan ook gegeven: het is de beroemde onderscheiding van dynamis en energeia, potentialiteit en actualiteit, mogelijkheid en verwezen- lijking. Wij moeten dit punt zeer nauwkeurig in het oog vatten, want het is van seer groot belang. Het is andermaal een dichotomie van het bestaande, en dus ligt het voor de hand haar vlak tegen- over haar statische voorgangster te plaatsen. Zijn en worden, wat zijn het anders dan twee verschillende aspecten van het object ? Men beschouwt hetzelfde object, maar beide malen vanuit een anderen gezichtshoek. En zoo is er, wil Aristoteles' analyse niet terstond verwerpelijk zijn, alle grond te verwachten, dat beide analyses in directe relatie tot elkander staan. Dat is ook het geval. Wat statisch materie beet, is kinetisch gesproken dat, wat de potentie in zich draagt. Hetgeen statisch vorm werd genoemd, is kinetisch gesproken, draagster der verwerkelijking, der energie. De potentialiteit der materie. Beide onderdeelen dezer uit- drukking hebben nadere verklaring noodig, want het gevaar dreigt dat men ze verkeerd opvat. Beginnen wij met het begrip potentialiteit of liever met het woord dynamis, dat Aristoteles ervoor gebruikt. Hij is er zich goed van bewust, dat het tweeledig is van zin, zoowel actieve als passieve waarde heeft: actieve ARISTOTELES' METAPHYSICA 37 dynamis bezit datgene, wat in staat is iets anders of zichzelf, gezien als iets anders, te veranderen. Passieve potentie bezit datgene wat in staat is onder invloed van iets anders of onder invloed van zichzelf, gezien als iets anders, te veranderen. Een eenvoudig voorbeeld: de beeldhouwer bezit de actieve dynamis, het vermogen, uit de materie van het blok marmer de gestalte van het godenbeeld te vormen. Het blok marmer zijnerzijds draagt in zich de mogelijkheid, de passieve dynamis, tot een godenbeeld gemaakt te worden. Een ander voorbeeld: het levende zaadje draagt in zichzelf, aan den eenen kant gezien, de actieve dynamis, zichzelf, van den ander en kant gezien, krachtens welke het derhalve de passieve dynamis bezit, tot boom te maken. Levende stof vereenigt dus in zich beide vormen van dynamis. Het is echter de passieve potentie, waarop het aankomt in de twee- ledigheid van potentialiteit en actualiteit. De potentialiteit geldt voor de materie, die gemaakt kan worden tot jets bepaalds. De potentialiteit is in zichzelf geheel onbepaald, zij kan allerlei richtingen, ook elkander tegengestelde richtingen uit gedreven worden. Uit het blok marmer kan ook een drempel, ook een hoeksteen gemaakt worden, het kan ook tot asch verbranden. Hetzelfde blok marmer is dus potentieel (dynamei) zoowel een beeld, een drempel, een hoeksteen als een hoopje asch en ontel- bare dingen meer. Het is, als potentialiteit gezien, vormloos en qualiteitloos, het kan, het is geschikt, maar het werkt en is nog niet. Een enkele eigenschap bezit de potentie, maar het is een negatieve: n.1. de steresis, de privatio, het niet-hebben en (re- latief) niet-zijn. Het reeds genoemde blok marmer, gezien als potentie en materie, bezit slechts de negatieve eigenschap van niet-beeld, niet-drempel, niet-asch, kortom van niet-vorm te zijn. De stof wordt dus gekenmerkt door potentia en derhalve privatio. Hiertegenover staat de actualiteit der gestalte. De gestalte, de vorm, kan niet anders zijn dan zij is. Zij is in zichzelf a.h.w. afgerond en geconcentreerd. Zij is bep.aald; zij bezit de quali- teiten van een ding, een essentie; zij vormt en is een dit, dat dusdanig is, en doet wat haar wezen en dusdanigheid mede- brengen. Zij is niet zonder en buiten de materie, die immers noodig is voor haar verwezenlijking, en er is immers niet iets, dat uit niets ontstaat, maar in de gestalte is de potentialiteit der 38 ARISTOTELES' MET A PH YSICA materie verwerkelijkt en tot werkzaamheid gebracht. Tegenover de privatio, kenmerk der potentialiteit, staat hier het positief ? naar zijn aard ?gequalificeerde en fungeerende der actualiteit, naar zijn aard ?gequalificeerde en fungeerende der actualiteit, de entelechie, zooals Aristoteles het met een taalkundig wonder- lijke, maar tot een groote toekomst geroepen term noemt. De entelechie, die men in zijn gedachtengang m.i. nog het zuiverst met daadwerkelijkheid of volwaardigheid vertaalt. Het onderscheid van actueel en potentieel is hiermede nog niet afgehandeld. Met opzet heb ik haar tot dusver geillustreerd aan zeer voor de hand liggende voorbeelden, die aan de tastbare wereld waren ontleend. Maar zij reikt verder: ook in de niet tastbare wereld is zij geldig. 's Menschen geest, komende van ondeskundigheid tot deskundigheid, gaat over van een staat die slechts potentie in zich draagt, tot een anderen staat, die ver- wezenlijking is. Het gezichtsvermogen is materie ten opzichte van den vorm van het actieve zien. Denkbaarheid is potentie, de gedachte is entelechie. En zoo kan men doorgaan. Men houde evenwel, wil men Aristoteles niet misverstaan, daarbij in het oog, dat in het ding, in het dit, van welken aard het ook zij, en tot dat in het ding, in het dit, van welken aard het ook zij, en tot welke soort dingen het ook moge behooren, geen reeele scheiding van actueele vorm en potentieele materie mogelijk is. Ook dit is een analyse die de menschelijke geest aan het ding bewerk- stelligt, hoewel in het ding materie en vorm bij en in elkan- der bestaan, en de aanwezige actualiteit verwerkelijking is der nog steeds aanwezige, maar tot energie gebrachte poten- tialiteit. Het loont de moeite, hier even stil te staan en te recapituleeren voor we verder gaan. Aristoteles analyseert dus in verschillende voor we verder gaan. Aristoteles analyseert dus in verschillende richtingen het bestaande. Bestaan doen alleen de dingen, die een individueel dit vormen. Genus en species bestaan slechts secundair. De eerste analyse reduceerde uit het ding datgene wat zijn wezen uitmaakt: de substantie; in meer logischen vorm gegoten: datgene wat zijn definitie te kennen geeft, zegge zijn essentie. De bijkomstigheden staan daarnaast. De tweede analyse, evenzeer statisch van nature en gericht op het zijn, onderscheidde materie en vorm. Een derde richtte zich in het bijzonder op de materie en vorm. Een derde richtte zich in het bijzonder op de oorzaken van zijn en worden samen en onderscheidde de vier oorzaken: het waaruit, het \N at, het waardoor en het waartoe. Ten vierde kwam de geheel kinetische, levende tegenstelling ARISTOTELES' METAPHYSICA 39 van potentia en actualiteit, respectievelijk gekenmerkt door privatio en entelechie. Wij luisteren nu naar wat de wijsgeer verder over de verhou- ding van potentieele materie en actueele vorm te zeggen heeft: zij zijn n.l. geen absolute begrippen. Er is niet een materie in absoluten zin, evenmin als, voorloopig, vorm in absoluten zin. Beide zijn, zooals we zagen, slechts denkbaar, maar niet afzon- derlijk bestaanbaar. Zoo is een en hetzelfde ding tegelijkertijd denkbaar als vorm en materie. Wij gaven daar straks het voorbeeld van het blok marmer als de materie van het beeld, maar daarbij werd opzettelijk verzwegen, dat het blok marmer waarlijk niet absolute materie is: het is een dit, het is als ding werkelijk een blok marmer; het bezit den vorm van marmer. En anderzijds het godenbeeld dat eruit wordt gehouwen, is op zijn beurt zeer goed te beschouwen als materie van een nieuwen vorm, nemen wij terstond het ergste geval: dat van het hoopje asch na den brand. Ja zelfs kan de vorm van het godenbeeld, indien het verwaarloosd wordt en verminkt, weder materie worden voor een nieuw beeld. Metaal is een vorm van de materie aarde, het element aarde, wel te verstaan. IJzer is een vorm van metaal, op zijn beurt evenwel materie van den ijzeren steunbalk, die wederom in den vorm van het huis wordt verwerkt. Dit is weder materie voor het geheel dat een stad heet, die door de verove- ringslust van een nabuur tot wingewest kan worden. 1k heb dit toevallige voorbeeld geheel naar willekeur iets nader uitgewerkt, om te laten zien, hoe de werkelijkheid bestaat uit een onaf- gebroken keten van materien en vormen, waarbij telkens de voorafgaande vorm ten opzichte van den volgenden vorm materie is en vice-versa, en waarin de individueele dingen potentialiteit t.o.v. van het eene paren aan actualiteit t.o.v. het andere. Zoo zijn alle dingen a.h.w. hierarchisch gerangschikt in een ononderbroken reeks, waarbij telkens het onmiddellijk voorafgaande de materie van het volgende vormt. Hierop wijst Aristoteles nadrukkelijk, wanneer hij zegt: het element aarde is niet potentieel het standbeeld, want het zal eerst door verande- ring brons moeten worden. Dus aarde is potentieel brons, brons potentieel beeld. 1k sprak daar juist van hierarchie. Beter is het te spreken van beweging, niet alleen omdat op die wijze aan den dag treedt het 40 ARISTOTELES' METAPHYSICA levende karakter, het het worden verklarende karakter der analyse in dynamis en energeia, maar omdat het de term van Aristoteles zelf is. Beweging, kinesis, is andermaal een der centrale ge- dachten in zijn wijsbegeerte. Beweging, d.w.z. de overgang van mogelijkheid tot werkelijkheid. Door deze beweging ontstaat strikt gesproken niets: er wordt vervormd, er verschijnt een nieuwe gestalte. Aristoteles zou Aristoteles niet zijn, indien hij niet wederom een fijne distinctie maakte tusschen verscheidene soorten beweging, een begrip dat bij hem verder reikt dan op het eerste gezicht verwacht wordt. Vier bewegingen moeten wij onderscheiden: de verplaatsing, de qualitatieve verandering, de toename of groei, de afname of vermindering. Deze laatste kan men ook samenvatten onder het eene hoofd: quantitatieve ver- andering. Deze drie of vier dus, al naar men wil, geven elk voor zich een andere wijze van worden aan: een zelfde Steen wordt drempel en grenssteen enkel door verplaatsing; de jonge mensch, die grijs wordt en dus een alloiosis, een hoedanigheidswijziging, ondergaat, wordt een grijsaard; het zaadje wordt door groei tot een plant. Er is geen absolute vernietiging, evenmin iets als schepping; er is enkel vervorming, beweging. Bij bepaalde dingen noemen wij die vervorming, die beweging: leven. In 's menschen geest heet die beweging denken, enz. Kortom aan de beweging is onderhevig, neemt deel de geheele natuur, alles wat bestaat. Echter met een uitzondering, de godheid, over wie nu te spreken valt. Toch kunnen wij niet rechtstreeks tot haar overgaan. Het past hier den weg te volgen, zij het met grootere stappen, waarop Aristoteles is voorgegaan. De tijd is oneindig. Immers als men zich den aanvang van den tijd denkt, denkt men terstond een tijdstip dat daaraan voorafgaat, zoodat het gedachte begin toch niet het begin was. Wat is tijd echter ? De definitie, dus het eigenlijke wezen, van tijd is als volgt: het is het getal van de beweging ten aanzien van het vroeger of later. Dat wil zeggen: de beweging is telbaar aan het vroeger of later. Dat wil zeggen: de beweging is telbaar aan de hand van den tijd; tijd telt de beweging. Evenals dus tijd eeuwig is, zal ook de beweging, raison d'être van den tijd, eeuwig zijn. Aangezien verder de eenige beweging die in on- eindigheid denkbaar is, de verplaatsing is, en de eenige verplaat- sing, die onafgebroken kan voortduren, de cirkelvormige be- weging is, moet er een eeuwige kringloop bestaan. Logische ARISTOTELES' METAPHYSICA 41 noodzaak en realiteit zijn hier weer volkomen parallel, want de vaste sterren volbrengen dien kringloop. Eeuwige beweging is slechts mogelijk, indien er een eeuwige substantie is. De vaste sterren zijn dus eeuwige, onvergankelijke wezens, die in vol- maakten kring worden bewogen, op hun beurt beweging mede- deelen aan het lager gelegene, wel stoffelijk, materie zijn, maar tevens volmaakte entelechie. De nadere uitwerking van den overgang dezer allervolkomenste beweging, zooals die aan den hemel te zien is, op de al minder volmaakte bewegingen in de lagere sferen tot op onze aarde, die middenin en dus onderop ligt, behoort beter in het hoofdstuk der physica thuis en moet hier dus achterwege blijven. De weg naar beneden is hier dus voor ons afgesloten; de weg naar boven moet nu echter worden ingeslagen. Ook de eeuwige beweging aan den hemel kan slechts bestaan en ontstaan, doordat zij veroorzaakt wordt. Er moet dus ook nog een eeuwige substantie zijn, die deze beweging veroorzaakt. Bevindt deze zich ook in beweging, dan is het vraagstuk slechts verplaatst, maar niet opgelost. Een oplossing geeft enkel, zegt Aristoteles, de theorie van het onbewogen bewegende, van den on- bewogen beweger. Het blijkt duidelijk uit wat wij tusschen de regels door lezen, dat Aristoteles deze opvatting welhaast als een verlossing heeft gevoeld. In den loop van zijn gedachten- ontwikkeling heeft zij dan ook, toen zij eenmaal aanvaard was, blijvende geldigheid verworven. Intusschen het is niet een theorie die gemakkelijk te vinden, of zelfs te begrijpen valt. Het lijkt veeleer een paradox. Hoe kan iets, zonder zelf in beweging te zijn, iets anders in beweging brengen ? En gesteld al dat dit mogelijk ware, is de kans dan niet redelijk te achten, dat de nu ontstane beweging zich althans in een zekeren zin mededeelt aan het voordien onbewogene, daar er toch contact is ontstaan ? Dat laatste zou het geval zijn, indien de beweger stoffelijk was. Zoodra wij echter aannemen, dat hij onstoffelijk is, is van contact geen sprake meer en kan dus de van den beweger uitgaande actie niet als reactie vanuit het bewogene op hem terugvallen. De tweede moeilijkheid, de geringste, is dus reeds overwonnen. Maar de eerste ? Welnu: in beweging brengen zonder bewogen te worden, dat is het vermogen van datgene, wat begeerd wordt. Begeerlijk is datgene wat goed is of goed schijnt. Het water wordt 42 ARISTOTELES' METAPHYSICA er in geen enkel opzicht anders van dat de dorstige het begeert. En de waarheid wordt er niet anders van dat de wijsgeer haar nastreeft. Beide trekken tot zich enkel doordat zij zijn wat zij zijn. Bewegen zonder zelf in beweging te zijn, dat doet ook het object Bewegen zonder zelf in beweging te zijn, dat doet ook het object van het denken ten opzichte van het denken zelf. Uitgangspunt, principe van begeeren en van denken is ook hetzelfde. (Tusschen twee haakjes, kan men treffender leuze voor wijsgeerigen arbeid vinden dan deze ?) De eerste beweger, zelf onbewogen, brengt dus in beweging als begeerd wordende, kinei hoos eroomenon, brengt in beweging enkel doordat hij is wat hij is. De uiterste sfeer der vaste sterren tracht hem na te streven door den eeuwigen kringloop en zet daardoor mede in beweging al het andere, dat op zijn beurt indirect ook weer het allerhoogste ten doel heeft. Met den naam „eerste beweger" is dus nog niet genoeg gezegd. Er valt nog meer van hem te vermelden. Hij is enkel energeia zonder dynamis. Immers de aanwezigheid van potentialiteit tot het veroorzaken van beweging impliceert de mogelijkheid van niet beweging te veroorzaken en veronderstelt privatio. De veroorzaakte beweging is eeuwig en ononderbroken evengoed als ononderbreekbaar. Dus kan potentialiteit niet aanwezig zijn en is de eerste beweger louter energie. Dat hij niet materie is, maar zuiver vorm, volgt onmiddellijk daaruit. Wij zien dus, dat de ononderbroken reeks van materie en vorm in onderlinge combinatie slechts in een richting uitloopt op een onafhankelijk bestaan van een der twee: materie op zichzelf bestaat niet; vorm op zichzelf wel. Deze zuivere vorm is uiteraard in hoogsten zin een, derhalve ook onsamengesteld; zij handelt niet, maar is reine geest, die weliswaar denkt, maar enkel het allerhoogste denkt en dus zichzelf denkt. Zij is God, volmaakt einddoel van alles. Over dit laatste rest ons nog iets te zeggen. De materieele wereld, onze bewegende wereld, combineert vorm en materie, en laat juist door de beweging de potentia tot actus overgaan. Maar wij hebben gezien, dat deze beweging niet slechts in een richting gaat: het blok marmer is potentieel godenbeeld, maar het godenbeeld is op zijn beurt potentieel een blok marmer. Bovendien, juist de aanwezigheid van materie in alle zich bewe- gende dingen maakt dat de realiseering van den vorm niet vol- maakt behoeft te zijn. Op deze wijze verklaart Aristoteles het A RISTOTELES' MET APHYSIC A 43 bestaan van onvolkomenheid in het aardsch gebeuren, van mislukking en verkeerdheid. Men mag het zich dus niet op deze wijze voorstellen alsof de beweging bezig is te voeren en uit- eindelijk voeren zal tot een eindtoestand van b.v. vereenzelviging met de godheid of althans met den staat der hemellichamen. De Aristotelische theologie kent geen eschatologie. Alles streeft naar het goede, maar het bereikt nooit het object van zijn begeerte. God heeft niet geschapen te eeniger tijd, om met de wereld een doel te bereiken, maar hij bepaalt de doelmatigheid der dingen enkel doordat hij als het volmaakte bestaat. God staat dus in chronologischen zin noch aan den aanvang noch aan het einde. In principieelen zin echter vormt hij zoowel aanvang als einde. De individueele aardsche dingen ontstaan en vergaan, maar de wereld als geheel is eeuwig, en bevindt zich in gestage beweging en verandering. Het wordt tijd, dat wij resumeeren. En de eerste gedachte die hier bij den schrijver opkomt, is het onaangename besef, dat hij toch weer teveel heeft geschematiseerd: aan den aanvang is op dat gevaar gewezen, en de systematicus Aristoteles is waarschijn- lijk meer tot zijn recht gekomen dan de levende en levendige denker. In deze omstandigheden kan men echter zeer gemakkelijk den weg wijzen waarop de fout ongedaan gemaakt kan worden: het is de lectuur van den wijsgeer zelf, desnoods niet meer dan de lectuur van eenige bladzijden in vertaling van een zijner belangrijkste werken; onmiddellijk zullen zij zijn sterken, origi- neelen, doelbewusten en veelal doelmatigen betoogtrant, zullen zij vooral zijn bereidheid tot het zoeken van weer beter en weer scherper inzicht duidelijk toonen. Intusschen deze goede raad ontslaat den schrijver niet van de taak, eenige algemeene trekken der Aristotelische metaphysica te formuleeren. Daarbij bepaal ik mij tot het allerbelangrijkste. In de eerste plaats kan men erop wijzen, dat Aristoteles hier en ook elders zoowel analyticus als syntheticus is. Hij vereenigt dus in zich de eigenschappen van hem, die ontleden, en van hem, die opbouwen kan. De minimis non curat metaphysica, geldt bij hem niet. In dit verband is er een tweede: hij ziet het geheel der bestaande dingen als een organisch opgebouwd en (wat nog gewichtiger is) als een organisch functioneerend geheel. Alles in dat geheel, 44 ARISTOTELES' METAPHYSICA het zij grout het zij klein, doet zijn werk en vervult zijn plicht, zijn functie, omdat het een deel van dat geheel is. En wij hebben zijn functie, omdat het een deel van dat geheel is. En wij hebben er op gewezen, hoezeer in de definitie, die de essentie der dingen bepaalt, de te vervullen taak van essentieele waarde is. Ten derde: het zijn heeft Aristoteles belangstelling. Natuurlijk, anders ware hij geen wijsgeer. Maar toch is er iets wat hem nog nader aan het hart ligt, n.l. het worden, of zooals hij het noemt: de beweging. Op dit gebied ligt dan ook vermoedelijk de groote beteekenis van Aristoteles als metaphysicus. Grondslag is bier wat men wel zijn realisme noemt. Laten wij ons niet aan een woord binden, maar liever constateeren dat hij inderdaad het afzonderlijke bestaande ding, de individueele substantie primair acht. Voor zoover waarneembaar, zijn deze dingen alle steeds aan verplaatsing en verandering onderhevig. Deze beweging is het die voor Aristoteles bet groote probleem heeft gevormd, dat hem nooit heeft losgelaten, al heeft hij voor de oplossing een antwoord gegeven, dat in vernuftigheid en (voorzoover de wijs- begeerte toestaat dat woord te gebruiken) ook in juistheid mis- schien geevenaard, maar niet overtroffen is. Hier is het ook, dat de metaphysica van Aristoteles rechtstreeks verband houdt met zijn physica qn zijn physiologie, maar ook met de physica en de physiologie. Leiden. B. A. VAN GRONINGEN DE POEZIE DER INDIANEN De poezie der Indianen is de oudste van de Nieuwe wereld, en moet in alle opzichten onderscheiden worden van de poezie der blanke bewoners eenerzijds en de poezie der Amerikaansche negers anderzijds. Er zijn bij de Indianen beschavingen opgebloeid en verdwenen, waar we weinig of niets van afweten. Nog altijd worden over- blijfselen gevonden, die zelfs geen plaats kunnen aangewezen worden in de tradities van de nog levende stammen, overblijfselen, die vele duizenden jaren oud moeten zijn. De Indianen hebben ook hun groote volksverhuizingen gekend. Noemen we slechts die van de Azteken en de Nahua's uit Noord-Amerika naar het midden, waar toen reeds de Maya's woonden. Dat gebeurde ten laatste in de vierde eeuw voor Kristus. De schok der ontmoetingen moet verwoestingen uitgelokt hebben, waardoor geheele kulturen voorgoed verdwenen zijn. Sedert een twintigtal jaren kan men bemerken, dat de primi- tieve literatuur der Indianen een alleszins beduidenden invloed uitoefent op de moderne kunst ten noorden en ten zuiden van de Rio Grande, zoowel in de Vereenigde Staten als in Mexico. Ze heeft dan ook een groote belangstelling wakker geroepen onder de geleerden. De wereldoorlog heeft schilders en dichters er toegebracht hun inspiratie te zoeken in het pionniersleven. Dat zoeken heeft naar alle waarschijnlijkheid de figuur van den echten Indiaan te voorschijn geroepen uit de banale werken, die alle originaliteit misten. Zoo trad die antagonist en die kameraad van den pionnier te voorschijn, zooals hij in vervlogen tijden moet geweest zijn. De groote ontdekking van den rooden man, niet in conflict met den groote ontdekking van den rooden man, niet in conflict met den blanken, maar in zijn eigen midden, de wilde Amerikaansche natuur; niet geinterpreteerd door het Bleekgezicht, maar zichzelf 46 DE POEZIE DER INDIANEN openbarend in zijn muziek, in zijn plastische kunsten, in zijn mythen en in zijn poezie. De archeoloog, de ethnoloog, de folklorist zijn den kunstenaar voorgegaan op Indiaansche gron- den, en hebben voor hem hun schatten opgehoopt in de musea, de folkloristische tijdschriften, de rapporten voor instituten. Sommige bewonderaars van de Indiaansche kultuur gingen zoo ver, dat ze zich lieten aannemen door de stamhoofden. Want er is tact, tijd en geduld noodig geweest, alvorens de weerzin van den kleurling om zijn heilige goederen over te leveren overwonnen was. Door zijn gewijde gezangen aan vreemdelingen te geven, kan hij de geesten vergrammen, die de godsdienstige ceremonien van den stam besturen. Als zij den vreemdeling hun jachtliederen, hun oorlogs-, hun liefde-, hun zaai- of hun oogstliederen voor- zingen, kunnen zij de natuurgeesten vertoornen, die hun vee kunnen kwetsen; de vervloeking der gestorven krijgers over zich halen; de geliefden van hun dorp onteeren; hun graanvelden doen sterven of hun kauwoerden. Een van die bewonderaars, namelijk Alice Fletcher heeft niet min- der dan twintig jaar noodig gehad, twintig jaren van geduldige po- der dan twintig jaar noodig gehad, twintig jaren van geduldige po- gingen, om zich het Pawnee-ritueel, den Hako, te doen openbaren. gingen, om zich het Pawnee-ritueel, den Hako, te doen openbaren. De Hako mag beschouwd worden als het edelste meesterwerk uit de tot nog toe vertaalde Indiaansche poezie. We komen er dan ook ti- erder nog op terug. Tenslotte gelukte ze er in de oude genezer Tahirussawichi van de zuiverheid harer inzichten te overtuigen, Tahirussawichi van de zuiverheid harer inzichten te overtuigen, en bekwam van hem, dat hij haar in zijn geheel het groote ceremonieel gedicht liet overschrijven, samen met zijn symboli- sche interpretatie, om te verhinderen, dat het ooit zou gedenatu- reerd worden door de beschaving en de theologie van den blanke. reerd worden door de beschaving en de theologie van den blanke. Het traditioneel standpunt van den Indiaan was, dat de gewijde dingen moeten verborgen blijven, om behouden te worden. Wat Tahirussawichi zich liet ontsnappen als de overschrijving ge- eindigd was, is daarom zoo beteekenisvol en diep-ontroerend: „Ik heb gedaan, wat niemand voor mij heeft gedaan. Ik heb u al de zangen der plechtigheden gegeven en ik heb ze u verklaard. Ge ziet, ik ben zelf er over verbaasd. Ik was bij hen, die vochten in het Rotsgebergte, aan de Cheyennes, en in den grooten slag van het Rotsgebergte, aan de Cheyennes, en in den grooten slag van Little Big Horn, waar zooveel soldaten vielen, dat hun lijken een onmeetbaar blauw tapijt geleken, dat op den grond was uitge- onmeetbaar blauw tapijt geleken, dat op den grond was uitge- spreid. Als ik denk aan al mijn stamgenooten, die gestorven zijn DE POEZIE DER INDIANEN 47 sinds ik in leven ben en dan aan de mannen uit de andere stam- men, die onder onze eigen slagen gevallen zijn. Er zijn er zooveel, dat hun lichamen geheel de aarde zouden kunnen bedekken. Eens was ik aan hun zijde. Ik ben niet gevallen. Ik heb mijn weg ver- volgd, soms gekwetst, maar nooit doodelijk, en zie me nu eindelijk hier, na dat verwonderlijke werk, dat ik heb gedaan: u onze heilige liederen zingen, en u de oude riten van mijn yolk onthullen. Het moet zijn, dat mijn leven met dat doel behouden is geble- ven, zoo niet, zou ik reeds ginder zijn, uitgestrekt onder de dooden." De belangstelling voor de kunst en de tradities der Roodhuiden is trouwens zoo oud als hun ontdekking. Getuige daarvan het een en dertigste hoofdstuk, „Des Cannibales", uit het eerste deel van Montaigne's „Essais". Montaigne leefde in de 16de eeuw in het tijdperk der cosmografische ontdekkingen. Zijn gegevens over de Indianen heeft hij grootendeels van een zijner bedienden, die tien jaar lang had geleefd op de Braziliaansche kust, nabij Rio de Janeiro, en die de kleine Fransche kolonie „La France Antarcti- que" had helpen stichten. Zooveel heeft die bediende hem ver- teld, dat Montaigne de zeden en gebruiken der Indianen heeft kunnen beschrijven. Hijzelf heeft lang met drie Indianen gespro- ken, die men naar Rouen had meegebracht, „ignorans combien coutera un jour a leur repos et a leur bon heur la conoissance des corruptions de deca, et que de ce commerce naistra leur ruyne . ." Over hun poezie zegt de groote Franschman: „ray assez de commerce avec la poesie pour juger cecy, que non seulement n'y a rien de barbarie en cette imagination (die van de Braziliaan- sche Indianen namelijk) mais qu'elle est tout-a-fait anacreonique.. Leur langage au demeurant, c'est un doux langage et qui a le son aggreable, retirant aux terminaisons grecques . .." Nog in ons bereik staat o.m. het werk van Vincent Monteiro, „Legendes, croyances et talismans des Indiens de l'Amazone". J. L. Andre-Bonnet, de bekende verkenner en archeoloog bouwde op zijn bevindingen een roman „Sous le Signe du Quetzal" een geschiedenis uit de oerwouden van centraal Amerika. In dat boek verrijzen steden, die sinds eeuwen en eeuwen begraven liggen onder de lianen. Strikte historiciteit moet hier evenwel niet ge- zocht worden, al bevat het werk heel wat gegevens, die stammen uit een lang vervlogen werkelijkheid. Dr. Frans M. Olbrechts 48 DE POEZIE DER INDIANEN geeft in zijn boek „Kunst van vroeg en verre" veel interessante beschouwingen over Indiaansche kunst. Daarbij nog een bloem- lezing van gedichten. Er moet ook een in 186o geschreven bock bestaan van Brasseur de Bourbourg waarin een poging wordt ge- daan om de geschiedenis te schrijven der oude volkeren van Amerika. Door geleerden wordt tegen zijn werk gewaarschuwd. Wellicht heeft zijn te groote geestdrift als Franschman wel schuld aan zijn gewaagde gevolgtrekkingen. Hij was het, die meende, dat aan zijn gewaagde gevolgtrekkingen. Hij was het, die meende, dat centraal Amerika meer archeologische schatten bevat dan tien Nijlvalleien. En dat tenminste begint men nu te gelooven. J. L. Andre-Bonnet is voor zoover ik weet de eerste die den prae- amerikaanschen tijd in een roman behandelt. De latere Indianen amerikaanschen tijd in een roman behandelt. De latere Indianen hebben we zien leven in de populaire werken van Gustave Aimard, die een tijd lang opgang hebben gemaakt, en navolging hebben uitgelokt, ook in het Nederlandsch. Maar daarmede zijn we buiten het gestelde kader, want in het avontuurlijke, ge- treden. De Indiaansche natuur kunnen we ons daaruit wel min of meer verbeelden. De palmen, de scherpe rotsen, de hevige zon, de blauwe wateren, de levendige vogelen, de nachten met sterren als schitterende oogen en lichtende insekten, met zware geuren en dierenkreten. Over de Indiaansche kunst hebben ze ons minder gezegd. De bewonderenswaardige ceramieken, het beeldhouw- werk van Marajo, de mandemakers- en pluimen-kunst, heel iets nieuws, dat verwant is met onzen modernen terugkeer naar de primitieve scheppingen. De eerste bewerkingen werden gevonden bij de Braziliaan- sche Indianen aan de oevers van den Amazone, drie stammen, waaronder de Arowakken de bijzonderste zijn. Door onmetelijke wouden gescheiden van hun naaste buren, de Incas van Peru, hebben zij ook goedonderscheiden kultuurkarakteristieken. Zij hebben nooit in de slavernij toegestemd, zoodat de kolonisatoren verplicht waren negers in te voeren uit hun Afrikaansche bezit- tingen. We danken de mondelinge traditie van de Indianen aan de noteeringen van Jezuieten, andere missionarissen en verkenners. Het overleven van Indiaansche stammen aan de oevers van den stroom en van de mestiezendorpen in het binnenland heeft deze mythologic behoed voor de interpretaties der zendelingen en de overdrijvingen der veroveraars, zooals dat zeker is gebeurd bij de DE POEZIE DER INDIANEN 49 Mexicaansche stammen. Men kan natuurlijk een zekere ver- deeling aanleggen in mythologische stukken, siderale legenden, vloedkringen, kringen over den oorsprong, allerhande verhalen. De Indianen hebben een zeer ingewikkelde mythologie, waarin een voorname plaats bekleed wordt door de beschermende gees- ten. Naast de goede geesten hebben ze ook een soort duivel, of liever een verwekker van nachtmerries, n.l. Joeroepari. Het godsdienstig ritueel van de Pawnee's in het Noorden is de Hako. Het dramatisch argument er van is zeer eenvoudig en tevens buitengewoon krachtig. De centrale gedachte blijft altijd overheerschend en geeft hem een gesloten eenheid. Esthetisch beschouwd, bemerken we principes van symetrie, van verband tusschen de deelen; de manier, waarop de belangstelling wordt onderhouden tot het hoogetepunt wordt bereikt, de afwisseling in de secondaire gedachten; zooals wij dat ook vinden in de IJslandsche Saga's (zie „De Oud-IJslandsche Saga" door Prof. Dr. Fr. Baur), bij Homerus en in de Grieksche tragedie, bij Milton en bij Shakespeare. Maar de gedachte is eigen Indiaansch, evenals de beelden en het rythme. Om de syntaxis van het oor- spronkelijke weer te kunnen geven, heeft Alice Fletscher bijna stelselmatig afwijkende woordorden moeten aanwenden, maar zoo is zij er in geslaagd het zeer gevarieerde rythme te herstellen, alleszins voldoende om ons een gedachte te geven over het Pawneesche vers. Verwant met den Hako der Pawnee's, is het Irokeesch ritueel van het Vuur en de Duisternis, dat door Harriet Converse is geno- teerd. De geest van den Hako is sereen, blij en geexalteerd. Het Irokeesch gedicht is somberder, maar het bevat even edele verzen. De religieuze zangen der Navaho's, doorWashington Matthews verzameld, maken een veelvuldig gebruik van herhalingen. Die herhalingen schijnen er te zijn, om den lezer gedurig tot het hoofdthema van het lied of het gedicht terug te brengen. Ze ver- hoogen er de schoonheid van en scheppen een zielstoestand. Maar bij het lezen schijnen ze monotoon. De Navaho's leven in een geweldig kleurig landschap: een ijzige hemel, gelijkend aan het donker turkoois van hun juweelen, roode gele en okere heuvelen, een helder en freel verguld licht, dat bij zonsondergang, zich te verspreiden schijnt in myriaden infinitesimale schilfertjes goud 1936 IV 4 50 DE POEZIE DER INDIANEN als wegdrijvend stuifmeel, dansend onder de paarse schaduwen van den nacht, die langzaam nederdaalt. De Navaho-poezie stelt niet alleen belang in de schoone dingen, maar ook in de abstrakte opvatting van de schoonheid zelf: „In schoonheid kwam het einde." Nochtans zijn abstrakte gedachten zeer zeldzaam in primitieve literaturen. Let ook op de fantazie van een gedicht als het lied van de ekster: Ekster! ekster! Hier, onderaan in het blanke van haar wieken zie de sporen van den morgen. Het is de dageraad, de dageraad! Een heel ander genre zijn de korte liederen van de Chipewa's, die werden genoteerd door Frances Densmore. De meeste liederen van den Roodhuid zijn eenvoudig een vlugge zin. Het „lied van den Pijl" bijvoorbeeld, dat voor hem het schot voorstelt, dat een snellen dood aan den vijand bracht, zal zijn: „Scharlaken is zijn punt". Een kort Buffellied roept de prairien op, waar een machtige troep, opgeschrikt door een nakend onheil, grasbrand of jagersstam, de aarde bewerkt: „Gij slaat onzen grond met gebogen horens". Een lied van vrouwen op zoek naar hun dooden op het slagveld zal enkel zijn: „Daar waar het strijden was, daar waar het strijden was, generzijds der rivier." De poezie der Roodhuiden is familiale eigendom. Er zijn stamliederen ter eere van alles, vanaf de trom tot de godheid toe, liederen om de tomahawk te scherpen, de naalden samen te rijgen en om ieder kinderspel te begeleiden. Maar men zou het verkeerd voor hebben, als men dacht, dat de Indianen geen per- soonlijke poezie kennen. Trouwens de stamliederen moeten toch ook door een individu, een bevoorrechte persoonlijkheid, ge- maakt zijn, ook al hebben ze naderhand vervormingen ondergaan. Elke gebeurtenis is het voorwendsel tot een gedicht, en dat ge- dicht zal het geheiligde eigendom blijven van des dichters familie, en niemand zal het zonder zijn toelating mogen zingen. Een oud en niemand zal het zonder zijn toelating mogen zingen. Een oud stamhoofd der Lilloet's in Britsch Colombie, stond een mission- naris toe het „Gezondheidslied" over te schrijven, dat hem door zijn vader nagelaten was, een gebed, dat elken morgen moest gezegd worden aan den zoom van het woud. De poezie der Tsimhian's, eveneens in Britsch Colombie, en DE POEZIE DER INDIANEN 51 ook hun muziek zijn eenig en obsedeerend. Hun drama is bloeiend en hun kunst met humor doorspekt. Dat gaat zoo ver, dat zij hun gebed begeleiden met een oogknipje aan het adres van den Heer des hemels. Men schrijft gewoonlijk de poezie en de muziek der Indianen een zekere eentonigheid toe. Maar eigenlijk zijn hun rythmen zoo rijk en afwisselend als de natuur, die hun bezielster is. Een stamhoofd verklaarde het ontstaan van dansen en zangen bij zijn yolk als volgt: „Wij beschouwen de aarde. Gelijk de vogelen 's morgens naar de prairie of den rivieroever vliegen, terwijl zij hun hoofd- her- en derwaarts buigen, om het lied der aarde te besluisteren, en op dat rythme dansen; zoo doen ook de Indiaan- sche dansers en zangers. Zij beluisteren alle kleine geluiden, de stille geluiden van de aarde, van de wateren, van den wind, van den hemel, dag en nacht. De poezie der Azteken is vooral genoteerd door Prof. D. I. Brinton. De Spaansche missionarissen, in Mexico gevestigd, hadden het bevel ontvangen de hieroglyfische schriften der Azteken te vernietigen. Maar er waren er onder hen, die in het geheim verschillende brokstukken van die interessante literatuur hebben gered. De heidensche priesters en dichters begroeven andere fragmenten in den grond. Klaarblijkelijk waren de Mexi- canen op het punt het geschrift uit te vinden, als de conquistado- res hun beschaving kwamen stilleggen. Tot dan toe hadden de de fonetische hieroglyfen gebruikt. Het waren geen barbaren. Ze waren wellicht beschaafder dan de overweldigers. De poezie was de parel van hun kunsten. De keizers zelf waren niet boven de dichters gesteld, ze werden enkel op een andere wijze vereerd. De rijken betrachtten de voornaamheid door zich met dichters te omringen. De meeste van de gedichten, die we bezitten, be- vatten strofen, die de poezie bezingen. Maar datzelfde land van bloemen en liederen had ook zijn menschenofferanden en zijn kannibaalsche festijnen. En wel zoo- danig, dat een bloedgeur gedurig de atmosfeer van de stad door- trok, en dat de vlucht der gieren doorloopend de zon verduisterde. De Azteken werden verdrukt, hun liederen werden verboden, hun kultuur vernietigd, hun schilderijen en gedichten verbrand. Ze zouden er niet beter aan toe zijn, dan de anderevolkeren, waarop de horden der beschavers worden losgelaten. Maar nu herleven de 52 DE POEZIE DER INDIANEN oorspronkelijke kunsten door heel Mexico. In dat land hebben de Roodhuiden de blanke pionniers ontmoet. Daar hebben ze den indringers graan en kleederen gegeven, daar hebben ze hun de wetten van wouden en prairieen geleerd. Van daaruit hebben ze hen tot aan de Poolzee begeleid. Als belooning werden ze be- roofd en verdrukt. Zij gingen voorbij, bronzen ridders aan de ondergaande zon. Maar vandaag speelt men Indiaansche muziek in onze concert- zalen, Indiaansche teekeningen versieren onze stoffen in elk seizoen, de Indiaansche literatuur wordt gesmaakt en nagevolgd, de Indiaansche plastiek beinvloedt onze schilders. Zoo is de wraak van den geest. van den geest. KLEINE ANTHOLOGIE VAN BEWERKINGEN I. Lied van Braziliaansche Indianen Eens waren zon en maan verloofd, maar ze besloten niet to trouwen (al was 't elkander wel beloofd) omdat dan de aarde zou vernietigd worden. Want haar verbranden zou de zon, haar overstroomen zou de maan. Zoo zijn dan maan en zon voor eeuwig van elkaar gegaan. Aileen de maan kon niet vergeten, haar tranen hebben diep haar oogen weggevreten en liepen over aarde naar de zee. En zoo ontstond uit 't stage wee om een verloren droom onze beginlooze Amazonestroom. DE POEZIE DER INDIANEN 53 II. Legenden der Indianen aan den Amazone De Zon. De zon komt uit des hemels en der aarde raakgebieden, daar waar er zuilen staan of pyramiden. De zon is mannelijk, is man, van eenig soort, zijn opdracht, dat hij daaglijks over aarde gloort. Hij stijgt over het luchtgewelf, en als hij in het zenith staat, dan houdt hij stil en eet een stier, die moeder voor hem braadt. Want hij is niet getrouwd. De stier, die nam hij mede uit onbewaakte weiden in de landen ginds beneden. Als hij die opgegeten heeft, dan gaat hij voort naar gindsche woud, (mijn moeder gaf hem nog wat mee, dat eet hij koud) bereikt de kim, en van daaruit kent niemand nog zijn weg: hij daalt in aarde of draait zich om, zoo is de zeg. Men weet alleen: des morgens stijgt hij uit het water op, hij grijpt een stier en klimt dan naar de zuilen kop. Het Vuur Taquia had het vuur verborgen in een hot. Al was zijn huis soms van het lichten overvol, hij gaf er niemand van, zoodat de menschen vroegen: ?Hoe krijgen wij het vuur ? en bitter kloegen: ?Hoe zullen wij het vuur erlangen ? En zij zeiden: - Taquia is geducht en wreed en wil niet deelen. Een vliegenvogel zei: het is gemakkelijk to stelen. 54 DE POEZIE DER INDIANEN Ik ben er door de deur gegaan, ik heb er bloemen uitgezogen, ik ben er vrij terug en ongehinderd weggevlogen. De menschen zeiden: Wilt gij ons het vuur dan halen ? De vogel vroeg: Wie zal mij naar mijn wensch betalen ? ?Vermits het zoo gemakkelijk gaat, bezorg ons vuur. ?Ik weet het niet, misschien betaal ikzelf het duur. ?Neem in de vlucht een vonk en breng ze snel naar buiten. ?Moest ik het doen zooals gij zegt, de deur zouden zij sluiten, Ik zal een regenvlaag dichtbij Taquia's woning wachten, waar ik kom binnenvallen, nat en zonder krachten. Zoo deed hij dan. Taquia's kinderen, vol medelij, raapten hem op: we zullen hem behouden, zeiden zij. Ze streelden hem en brachten hem tezamen bij het vuur. ?Hoe rilt het beestje toch, wat is het buiten guur! En tweemaal vloog hij op en tweemaal viel hij weer, hij poogde een derde maal, en viel ook dan nog neer, maar raakte met zijn staart het vuur. Een kleine vlam vloog met hem mee: dat is het vuur, dat hij ontnam. Ze riepen: houdt den dief! dat hij 't bedrog bezure! Maar hij lag reeds to branden aan de voeten der geburen. III. Fragment uit den Hako der Pawnee's Invocatie. Hoor, Tirawa, Groote Geest, machtig boven ons in het zwijgend azuur. Wij genaken het schoone land, Waar Moeder Graan is aangeland op het grensgebied. Moeder Graan komt daar aan. DE POEZIE DER INDIANEN 55 Hoor, Tirawa, Groote Geest, machtig boven ons in het zwijgend azuur. Het pad, dat we volgen, leidt naar U daarboven. Moeder Graan dringt daar in, gaat ons voor naar boven, Moeder Graan stijgt op naar U. IV. Korte Chipewa-zang Liefdetoover Wat zegt ge mij? Ik ben gekleed als de rozen, en even schoon als zij. V. Zang der Azteken In het beschilderde lentehuis Ik heb mijn nieuwen zang geslepen edel als smaragd: zoodat ik hem verwarren kon met de schoonheid des smaragds, zoodat ik hem kon vormen als een roos, die uit den knop ontspringt. Tusschen de bebloemde wateren, de wateren van goud, de wateren van smaragd aan der wateren verbinding waar heerscht de blauwe eend met den beschilferden staart, richt ik, de zanger, mij op boven het gele riet. 0, laat mij heengaan naar een eedlen zang met bloemen zwaar beladen. 56 DE POEZIE DER INDIANEN Maar de avondwind bracht over de bebloemde wateren, de wateren van goud, de wateren van smaragd de geuren van den dood. Ik riep, ik keek, ik zocht den wortel van het lied, die 'k in den grond kon planten dat hij mijn ziel to leven helpen zou. De bloemen, van mijn woorden vol, ontbloeiden en verhieven zich middenin de wateren. Maar de bloemen gaan voorbij hun zoetheid welkt en hun petalen vallen overal, waar ik, de dichter, mijn bedroeving draag. Wij hebben enkel droeve liederen en bloemen in ons Mexico, in de Tlatelcolco. Ohoe-aya! ohoe-aya. JAN VERCAMMEN DE VERBUIGINGS-N EN DE DICHTER Het slot van regel 9 der Vereenvoudigde Spelling houdt in, dat „natuurlik" de kunstenaar het recht heeft de buigings-n, die hij in zich hoort, te schrijven. Maar waarom heeft de kun- stenaar „natuurlik" dit recht ? Men zou het eerder natuurlijk moeten achten, dat „Vereenvoudigers", die zoo bereid zijn de taal te zuiveren van haar „doode" elementen, van den kunstenaar zouden verwachten, dat hij „levende" taal schrijft en zich zal onthouden van verbuigingsuitgangen, waaraan de epitheta: archaisme, historisch document, levend lijk en fossiel zijn ge- geven, door Vereenvoudigers, die ze om die reden consequent vermijden. In hoeverre geeft bet „in zich hooren" van de buigings- vormen den kunstenaar een vrijbrief ze toe te passen ? Is het feit alleen, dat hij ze gebruikt, voldoende ? Aanvaarden de Vereen- voudigers van hem elke buigings-n, critiekloos ? Of zijn zij ge- neigd critisch hiertegenover te staan en te beslissen: in dit geval heeft deze dichter of die prozaschrijver inderdaad die n „in zich heeft deze dichter of die prozaschrijver inderdaad die n „in zich gehoord"; in dat geval echter heeft hij zich slechts laten leiden door de sleur, heeft hij zich eenvoudig door De Vries en Te Winkel laten voorschrijven een n aan het bepalende of quali- ficeerende woord toe te voegen ! ? Ik herinner mij inderdaad een critiek van dien aard, waa:toe in Mei 1929 Jan Engelman in „De Nieuwe Eeuw" met een „Taal en Spelling" getiteld artikel aanleiding gaf. Hij opperde zekere bezwaren tegen het Kollewijnsch. En nadat hij de volgende vers- regels van Willem Kloos had geciteerd: Ik denk altoos aan u, als aan die droomen, waarin een ganschen langen zaal'gen nacht ...... gaf hij te kennen: „Hier zijn de n's buitengewoon beeldend en volstrekt onmisbaar." 58 DE VERBUIGINGS-N EN DE DICHTER De vereenvoudiger Gerard Knuvelder, eenige weken later in het genoemde weekblad reageerend op Jan Engelman's op- merkingen, citeerde wederom deze regels van Kloos en daarna de volgende: Nauw zichtbaar wiegen op een lichten zucht de witte bloesems in de scheemring. .. . De boomen dorren in het laat seizoen en wachten roerloos den nabijen winter. . . . Daarna constateerde hij: „Kloos schrijft voor nacht, zucht en winter een n, omdat het woordenboek en de spelling De Vries en Te Winkel zo dekreteren." Dezen Vereenvoudiger hadden de n's op de aangeduide plaatsen dus geen aesthetische bevredi- ging geschonken. Ik heb hem daarna in „De Nieuwe Eeuw" ging geschonken. Ik heb hem daarna in „De Nieuwe Eeuw" gewezen op versregels, waarin dan toch zeker alleen het wel- luiden en niet de grammatica Willem Kloos tot het aanhechten van de n had gebracht, t.w. in een tweetal regels, voorkomend in zijn gedicht „De Zee": Zij wischt zichzelven of in eeuwige verreining Zij drukt zichzelven uit in duizenderlei limning Het is mij niet bekend, of de heer Knuvelder tot het inzicht is gekomen, dat Willem Kloos, al hield hij zich in 't algemeen aan de traditioneele geslachten, daarom nog geen woordvormen heeft aanvaard, welke aan den klank en het rhythme van zijn vers schade zouden hebben gedaan. Niet minder dan deb e uiting over Kloos heeft mij een andere verbaasd, korter geleden, over den dichter Leopold. Zij is to vinden in de toelichting tot de in 1935 verschenen door dr. P. N. van Eyck verzorgde editie van Leopold's gedichten en luidt aldus: „De spelling van Leopold's nagelaten gedichten is een treffend bewijs voor de onjuistheid der stelling, dat afschaf- fing van dubbele klinkers en vooral van de buigings-n's een fing van dubbele klinkers en vooral van de buigings-n's een verarming van onze taal betekent. Van zijn jeugd tot zijn dood heeft Leopold aangaande het door De Vries en Te Winkel vereiste aantal klinkers in de grootste onzekerheid verkeerd. De buigings-n heeft voor hem verder zoo weinig betekenis gehad, dat hij hem bij het schrijven vaker ver- DE VERBUIGINGS-N EN DE DICHTER 59 waarloosde dan gebruikte en hem ook in zijn door hem zelf uitgegeven gedichten slechts ongeregeld aangebracht heeft. Vaststellend, dat de vorm- en klankwaarde van de buigings-n aithans voor de fijne taalkunstenaar Leopold blijkbaar nihil was, heb ik zijn verzen, waar hij hem zelf niet ge- schreven had, met deze over enige tijd verouderde uitgang zo min mogelijk belast." Dit alles lijkt wel zoo apert onjuist en onlogisch, dat het mij niet zou verwonderen of de schrijver moet, na te hebben her- lezen wat hij had geschreven, wel branden van ongeduld om eens wat duidelijker te zeggen wat hij heeft bedoeld te zeggen en, ter verantwoording geroepen, bescheid willen geven. Wat beteekent „zo min mogelijk belast" ? „Zo min mogelijk" is „zo weinig mogelijk" t.w. alleen dan wanneer de uitgever der verzen op goeden grond mocht aannemen, dat de dichter eigenlijk tegen beter weten in had nagelaten de n te schrijven, daar immers op vergelijkbare plaatsen in de door den dichter zelf uitgegeven verzen de n wel bleek te zijn aangebracht. Nu echter elke motiveering in dien zin in dr. van Eyck's verklaring ontbreekt, komt de vraag op of „zo min mogelijk belast" hier soms beteekent: „niet belast". Men neigt er te eerder toe te meenen, dac dr. van Eyck inderdaad dit met zijn woorden heeft willen uitdrukken, omdat in zijne vaststelling, dat voor Leopold de vorm- en klankwaarde van de buigings-n nihil was, de aan- sporing ligt opgesloten geen buigings-n's aan te brengen op plaatsen, waar de dichter had nagelaten ze te schrijven. Dit is een logische conclusie; met zijn verkeerd gekozen woorden heeft dr. van Eyck het den lezer niet gemakkelijk gemaakt te begrijpen, dat het de zijne is. Met of zonder toedoen dan van den uitgever der verzen: er staan buigings-n's in Leopold's nagelaten gedichten. Bij voor- beeld in de volgende versregels van Oostersch III en IV: Nacht om den tuin en gij zijt neergezeten onder den lommerboom, uw lieveling. En als de poortwacht ik was langs gegaan, had hij mij ingehaald en trok den toom en dwong den buigenden kameel tot knielen. 6o DE VERBUIGINGS-N EN DE DICHTER Met fronsende oogen en de lippen stom volgt ze in den ondoorgrondelijken kolk het somber spel. Deze buigings-n's lijken mij hier niet zonder besef van haar waarde voor klank en gang van het vers aangebracht. Ook elders trouwens maakte de dichter van dezen flexievorm een uitstekend te verantwoorden gebruik. 1k put de bewijsplaatsen waarlijk niet uit, door de aandacht te vestigen op het eerste zijner rondels, op het begin van „Regen", „De laatste wil van Alexander" en op den aanhef: „Waar zal den tak van lauwer zwaar", van een nagelaten vers, waarover ik hier iets naders zal zeggen. Een algemeene opmerking ga vooraf: aan den kan klank worden toe- bedeeld, zelfs klem eenigermate worden toegekend; aan de niet, zoodat in gevallen waarin klankaantrekking ongewenschc is, de laatste vorm de voorkeur moet hebben. De versregels met den genoemden aanhef luiden als volgt: Waar zal den tak van lauwer zwaar en waar zal ik de rozen vinden om om een donker hoofd te winden om wangen en om hangend haar ? In den eersten regel staat een mannelijke accusatief-vorm en dank zij dien vorm krijgt het vers dien gelijkmatigen gang, welke den lezer ervan terughoudt nadruk te leggen voordat hij toe is den lezer ervan terughoudt nadruk te leggen voordat hij toe is aan het laatste woord: zwaar. Schrijft men de voor „tak", dan krijgt de vierde syllabe al heel licht een klemtoon, met dat ge- volg, dat nu ook de zesd.t te sterk van klank wordt en de climax ten onrechte onthouden blijft aan de eindsyllabe („zwaar"). En de climax moet daar vallen, wil de lezer in staat zijn het geheel der regels in den juisten toon te lezen, zoodat hij den zin ervan der regels in den juisten toon te lezen, zoodat hij den zin ervan begrijpt. Ik zou meenen, dat Leopold de vorm- en klankwaarde begrijpt. Ik zou meenen, dat Leopold de vorm- en klankwaarde van de buigings-n hier ten duidelijkst heeft onderkend, daarvan in elk geval een goed gebruik heeft gemaakt. En dat heeft de dichter in „Cheops" en in „Albumblad" ook gedaan daar waar bij schreef: „den laan". Hier is de n dus gebruikt tegen het grammaticaal geslacht in van het substantief. Ik heb mij afgevraagd, of dr. van Eyck o.a. daaruit de conclusie heeft getrokken, dat Leopold de buigings-n „ongeregeld" placht aan te brengen. Thans dan „Cheops": DE VERBUIGINGS-N EN DE DICHTER 6i En dan na al de pracht der myriaden, de gouden bollen rollend door den laan, der sombere aether, En nu „Albumblad": Ik ben de perken langs gegaan, de bocht der zonnige terrassen, de nauw bewogen siergewassen; de koele stammen van den laan en heb de loten en de twijgen, de weeke stengelen geplukt en wat mijn handen konden krijgen mij toegehaald en aangedrukt en in mijn armen liggen schoven van alle rijkdom, die ik brak, een schat mijn eigen wensch to boven en wie ik liefheb, krijgt een tak. Wij moeten aannemen, dat de dichter met „van den laan" den nauwelijks door rust onderbroken voortgang van zijn vers heeft willen indiceeren. Zoo blijft het ook het best verstaanbaar, dat het „ik" van den eersten regel tevens het onderwerp is in den vijfden. „Van de laan" kan men onmogelijk even breed-uit zeggen, met haast even veel klem dus op elk van deze drie woor- den. Het wordt onvermijdelijk een versneld zeggen met omhoog- gaan van de stem bij „laan" en noodzakelijk een rustpoos daarna, wit men deraillement en dus niet verstaan van de daarna volgende regels voorkomen. In „Cheops" zou „door de laan" een heel andere klankverdeeling hebben teweeggebracht, hebben genoopt tot rustpoozen en accenten, waar de dichter ze blijkbaar niet heeft willen hebben. Prof. van Ginneken heeft als lid der Staatscommissie van 1916 voor de spelling en de taal in zijn afzonderlijke nota bij het Rapport, dat in 1918 is verschenen, gewezen op sprekende parallelplaatsen, speciaal bij Adama van Scheltema. Twee vers- gedeelten, waarin een zelfde substantief voorkwam, den eenen keer met den verbogen- de andere maal met den onverbogen vorm van lidwoord of adjectief, waren naast elkaar geplaatst. Daarbij bleek dan, dat de twee versplaatsen een zoo opmerkelijk verschil vertoonden in toon en allure, dat daardoor afdoende verklaard mocht heeten, waarom de dichter in het eene geval den had geschreven voor het zelfstandig naamwoord in den 62 DE VERBUIGINGS-N EN DE DICHTER accusatief, in het andere geval (op de parallelplaats) de had gebruikt. Voor een parallelplaats, met betrekking tot laan, in den zin van Van Ginneken's betoog, biedt Leopold het materiaal. Men zie het begin der tweede strophe van „Voor 5 December": En dat dan van dit eerst gedicht de woorden werden tot een dicht omtuinen, tot een dubble laan van stammen rijzig opgegaan Er zijn meer van dergelijke parallelplaatsen. Nacht is bij Leo- pold soms vrouwelijk, soms mannelijk ook zelfs wat de prono- pold soms vrouwelijk, soms mannelijk ook zelfs wat de prono- minale aanduiding betreft. Indien er een woord is in onze taal, ten opzichte waarvan een dichter zich een keuze mag veroor- ten opzichte waarvan een dichter zich een keuze mag veroor- loven, dan is het wel „nacht". Maar hoe voortreffelijk is zijn keuze. In „Clagh en" schrijft hij de n: Den naght verwaghten Moet ic met smaghten En hij en brenght niet wat ic soght, In vers i van Groep i der Gemengde Verzen laat hij de n glippen: In spiegelend hooge luchten wij liepen door de nacht, al deinzen en ontvluchten en waren thuis gebracht. Wel verantwoord is ook het verschil, dat wij Leopold zien maken met betrekking tot schat. In „Oinou hena stalagmon": En Sappho's laatste appel aan den tak gebleven, waar hij na den pluk voortaan zich volzoog aan het sap en ongestoord zwol tot satijnen rondte, tot den schat des laten zomers, Maar in „De Molen": Welke vinger had den hoogen luister aangevat en iets van verre aetherschat gebracht in deze huizenstad ? Men vergelijke de klem-evenwaardigheid van de opeenvol- ging „tot den schat", waarin den zooveel beter past dan de, met het bijna-saamgetrokkene van „verre aetherschat", waartusschen het bijna-saamgetrokkene van „verre aetherschat", waartusschen de n misplaatst zou zijn, to meer daar ook de slotwoorden van den rijmenden regel als in een adem warden gelezen. DE VERBUIGINGS-N EN DE DICHTER 63 1k vestig voorts de aandacht op den verbogen vorm van het adjectief voor trant, te vinden in de slotstrophe van „Oinou hena stalagmon": En eindelijk, in omgekeerden trant, hoe ongetelde storingen doorstroomen dit eerie brein ? Ik stel daarnaast ter vergelijking de volgende regels uit een vers van 1897: Dit zie ik buiten en ik vind mijn zinnen, mijn teere zinnen in een zelfde trant van ongeduld en hunkeren te beginnen een frank bedrijf, een driftige opstand. een vers, waarin de dichter in de tweede helft van den tweeden regel de n blijkbaar wegliet, omdat deze het staccato maar in den weg zou hebben gestaan, dat hier een introductie vormt voor de sterk beklemtoonde uitstootingen in regel 3 en 4. Dr. van Eyck geeft te kennen: „De spelling van Leopold's nagelaten gedichten is een treffend bewijs voor de onjuistheid der stelling, dat afschaffing. . . . van de buigings-n's een ver- arming van onze taal betekent." Hij liet intusschen na deze be- wering met eenig „treffend bewijs" te staven. Ik meen daaren- tegen met voorbeelden voldoende overtuigend te hebben aan- getoond, dat Leopold heeft gebruik gemaakt zoowel van de meest verbogen als van de minder of minst verbogen vormen der ver- buigbare woorden, al naar gelang het paste in den toon zijner mededeeling. Men moet dus dit zeggen, dat uit Leopold's ge- dichten zelve kan worden opgemaakt, dat de buigings-n geen volstrekte waarde heeft gehad voor dezen dichter. Waarde had de n zeer zeker wel voor hem, niet slechts als klank maar ook als kenteeken van den naamval en om ?niet altijd precies in over- eenstemming met het traditioneele woordgeslacht ?daarmee een bepaalden gang van zijn vers te stimuleeren. „De fijne taalkunstenaar Leopold" bracht zijn n's natuurlijk niet „ongeregeld" aan, hij volgde zijn eigen regel. Gelukkig bracht daarbij geen Vereenvoudigingssympathie hem van de wijs. C. J. J. WESTERMANN Hilversum, Juni 1936. HET ORANGISME 1) Wanneer omstreeks October 183o een Belgisch staatsgezag zich vestigt, krijgen de betrekkingen van Belgen met de Neder- landsche regeering het karakter van heimelijkheid; van Belgische zijde gezien dat van strafbaarheid. Men heeft te doen met be- trekkingen van den Koning en van enkele zijner ministers met Belgische ontevredenen; zij noemden zich orangisten. Betrekkin- gen door het Nederlandsche yolk destijds weinig gekend en voor zoover vermoed, doorgaans afgekeurd. Er zijn orangisten die het eerlijk met Willem I meenen, maar bij velen speelt het eigenbelang een groote rol. Henri Gregoire, in 1794 te Verviers geboren, had te Luik gestudeerd, en was er advocaat geworden der belastingsadmini- stratie voor het Hooggerechtshof aldaar; bevriend met John Cockerill, den industrieel uit Seraing. 8 Sept. 183o schreef hij aan Gericke (staatsraad, administrateur der registratie) over de wijze waarop met 5 a 6000 man 's Konings gezag te Luik ware wijze waarop met 5 a 6000 man 's Konings gezag te Luik ware te herstellen; „il y aura assistance" 2). II Oct. vindt men hem in den Haag, audientie verzoekend bij van Maanen. Na een vruchtelooze poging om in het Noorden geplaatst te worden kwam hij in betrekking tot van Doom, die voor den Koning een kern van Belgische trouwgebleven aanhangers trachtte te te vormen; hij begaf zich toen naar Aken (verzamelpunt van Luiksche orangisten). Gedurig kwam hij in den Haag terug. Hij had een broeder Ernest Gregoire, die in September onder de verdedigers van Brussel was geweest maar later van houding 1) Hoofdstuk van een in het najaar bij de firma Meulenhoff te Am- sterdam te verschijnen nieuw werk van mijn hand: De Afscheiding van Belgie. Belgie. 2) Ged. X4, 139. HET ORANGIS1VIE 65 veranderde; wij zullen hem zien deelnemen aan een orangistisch komplot te Gent op 2 Februari 1831 1). ?Een van de eerste Belgen die naar Holland kwam (maar eigenlijk was het een Franschman) was Charles Durand, die voor de regeering het Journal de Gand had geschreven en weldra redacteur werd van het nieuwe regeeringsblad, Journal de la Haye (19 Oct.) 2). Van tijd tot tijd komen er berichten door van ongenoegen en werk- loosheid in Belgie; „plus de 20.000 ouvriers a Gand, Tournai et Verviers se trouvent sans ouvrage" 3). 168 kooplieden en fabrikanten uit de provincie Luik beklagen zich bij het Belgisch Congres, dat zij den kolentoevoer naar Holland verloren hebben, en Frankrijk, dat een hoogen tol heft, hen niet helpen kan (6 Dec.) 4). „Bij het toenemen van armoede en gebrek", zegt een Antwerpenaar, „is een verandering van zaken te wachten" (21 Dec.) 5). „Het verlangen naar verandering in Gent en Antwerpen is het gevolg van armoede, niet van gehechtheid aan Oranje", schrijft van Maanen (28 Dec. 1830) 6). „Alle fabrieken staan stil, de gegoede menschen raken uitgeput, de handel is vernield", klaagt Bergmann (31 Dec.) 7). „Nous som- mes ici toujours dans la meme situation deplorable", schrijft een Antwerpsch correspondent aan Klinkhamer (14 Jan. 1831) 8). De naar Men uitgeweken griffier der provincie Luik, Brandes, verzoekt daar gouverneur te mogen worden, „zoo- dra Luik tot het wettig gezag zal zijn teruggebragt" (16 Jan.) 9). Door een schrijven aan den kabinetsdirecteur Hofmann ont- popt zich thans (21 Jan.) iemand die onder de orangisten een voorname plaats bekleedt: Castillon, secretaris der „Maatschap- pij van Luxemburg" te Brussel, en tevens van een orangistisch comite aldaar. De Maatschappij was opgericht 10 Jan. 1828 „tot 1) Ged. X3, 459- 2) Ged. X4, 14o. 3) Le chevalier Verrasselt, die Repelaer's ondergeschikte geweest was bij de Algemeene Maatschappij, aan Repelaer, 21 Nov. 183o (Ged. X4, 317). 4) Ibid., 391. 5) Ibid., 394- 6) „Advies in den Kabinetsraad" (ibid., 387). 7) Ibid., 398. - Bergmann (groot partijganger des Konings), die het te Lier niet uit had kunnen houden, was nu naar den Haag gekomen. te Lier niet uit had kunnen houden, was nu naar den Haag gekomen. 8) Ibid., 410. 9) Idib., 411. 1936 IV 5 66 HET ORANGISME nasporing in het groothertogdom Luxemburg en van een ge- deelte der provincie Namen van mijnen, ertsgronden en steen- groeven, voor ontginning vatbaar". Zij was een dochtermaat- schappij der Brusselsche „Algemeene Maatschappij" (opgericht 13 Dec. 1822), wier president en secretaris (Repelaer en Beeren- broek) thans Brussel hadden verlaten; de directeur (Charles Morel) en de schatbewaarder (Matthieu) waren gebleven. Castil- lon vroeg voor zijn comite f 40 a 50.000 aan; werd het over heel Belgie uitgebreid dan zouden het nog f 300.000 meer moeten wezen. Zij wilden voor den Prins van Oranje als luitenant- generaal ageeren „mais avec la pensee secrete de rentrer un jour sous la domination de S. M., pensee qu'on ne pouvait hautement avouer en ce moment, a cause de l'irritation qui regne encore dans les esprits". Maar Z. M. zou eenige conces- sion moeten doen „qui fissent sentir a l'instant les bienfaits du retour a l'ordre"; en hij somt ze op: retour a l'ordre"; en hij somt ze op: „I? Si S. M. consentirait a l'evacuation de la citadelle d'Anvers aussit a apres le retour du prince a Bruxelles. aussit a apres le retour du prince a Bruxelles. 2? Si la navigation fibre de l'Escaut serait retablie comme ci-devant. 3? Si le retablissement complet des communications avec la Hollande pourrait etre accorde. 4? Si les hostilites cesseraient de la part des troupes hollan- daises, mais sans mouvement retrograde. daises, mais sans mouvement retrograde. 5? Si, la Belgique supportant une partie de la dette a regler plus tard, les produits belges pourraient etre importes librement: a. dans les colonies avec les memes avantages que par le passe; a. dans les colonies avec les memes avantages que par le passe; b. en Hollande avec quelques faveurs. 6? Enfin ce que la Belgique pourrait esperer plus tard rela- tivement a la Flandre hollandaise, a Maastricht et au grand- duche" 1). Tweede brief van Castillon aan Hofmann (6 Febr.): „J'ai tres bien recu par M. le professeur Winssinger 2) les 40.000 florins que S. M. a bien voulu remettre a la disposition des vrais Belges. Le 27 nous recilmes les fonds. Des le 27 au soir un bureau fut ouvert pour degager du mont de piete les 1) Ibid., 416. 2) Gewezen hoogleeraar aan het collegium philosophicum. Hij had Castillon's eersten brief overgebracht. HET ORANOISME 67 objets de faible valeur que les pauvres ouvriers avaient ete obliges d'y deposer, ajoutant que la preference serait donnee aux families des morts ou blesses en combattant pour l'independance. Plu- sieurs compagnies de la garde urbaine furent entierement gagnees. Le colonel Borremans, commandant les chasseurs de Bruxelles, et qui devait enlever et conduire toute la populace, se vendit. Malgre ces moyens, it n'eilt pas ete prudent de tenter un mouvement a Bruxelles avant d'avoir opere un soulevement sur un autre point. C'etait a Gand qu'il devait eclater. Le colonel Gregoire 1) devait partir le soir de Bruges 2) avec tout son corps sur des barques, et entrer le matin a Gand avant rouverture des fabriques qui seraient restees fermees pour lui preter l'appui de tous les ouvriers 3). Une forte gelee qui survint s'opposa a ce projet; it fallut lui envoyer des voitures, son depart fut retarde d'un jour et it ne lui fut plus possible que de partir avec la moitie de son corps dans la nuit. Une neige epaisse qui tomba dans la nuit retarda son arrivee; it ne put se presenter aux portes de Gand que vers midi, lorsque tous les ouvriers etaient dans leurs ateliers, de sorte qu'il arriva pour ainsi dire seul a l'h Otel du gouvernement 4). Cependant a Bruxelles tout etait pret dans la matinee du 3 pour envahir le congres et proclamer le prince d'Orange comme lieutenant-gouverneur de la Belgique, lorsque le colonel Borremans, effraye du peu de succes de Gregoire a Gand (oil it avait ete) 5), declara qu'il ne se melait plus de cette affaire, et divulgua une partie de nos projets au gouvernement provisoire 6). Comme son apparition devait etre le signal et que nous n'avions pas le temps d'en Bonner un autre avant la decision du congres, 7) tous nos projets echouerent. Les fonds eussent ete insuffisans si M. Alberic Duchatel 8) n'en avait egalement recu de Londres pour le meme objet. Je remets tous les details a l'epoque oil 1) Ernest, die zich nu bij de samenzweerders had aangesloten. 2) Waar hij een troep organiseerde (vgl. Ged. X3, 459). 3) Gelijk met de fabrikanten was afgesproken. 4) Waar hij door generaal Duvivier werd gevangen genomen. 5) Zooals ook blijkt uit Buffin II, 491. 6) Eerst van luitenant-kolonel tot kolonel bevorderd, werd Borremans 26 Maart 1831 gearresteerd als opnieuw van orangisme verdacht, en 5 Mei tot zeven jaar gevangenisstraf veroordeeld (Buffin I, 3i6; II, 372). 7) Dat juist dien dag den hertog van Nemours tot koning verkoos. 7) Dat juist dien dag den hertog van Nemours tot koning verkoos. 8) De vriend van den Prins van Oranje. 68 HET OR ANGISME j'aurai l'honneur de me presenter chez vous a la Haye" 1). De zaak was dus verbroddeld. „C'est qu'il est en general dans la nature de la classe industrielle et commercante, qui compose la najeure partie de la population de Gand", zegt Gourieff 2), „de se borner a enoncer des vceux, plut Ot que d'agir" (8 Febr. 3). ?Castillon zegt nog nader (19 Febr.): „Afin que toutes les instructions fussent en harmonie entr'elles, it conviendrait que le comte Duchatel flit autorise a agir en vertu de celles qui lui sont donnees de Londres. Les conseils sont de celles qui lui sont donnees de Londres. Les conseils sont MM. Greban 4), Dotrenge, de Trazegnies, Morel et Cockerill. Sur les 40.000 florins et sur les sommes que M. Duchatel a revues de Londres, it a ete mis 20.000 florins a la disposition des Gantois, 8000 a celle des Anversois; 16.000 ont ete donnes au Gantois, 8000 a celle des Anversois; 16.000 ont ete donnes au colonel Borremans, 23 a 26.000 ont ete depenses a Bruxelles" 5). Van zijne zijde schrijft Morel (19 Febr., altijd aan Hofmann) dat hij, in opdracht van Beerenbroek, heeft getracht de obliga- tion die Z. M. nog bij „de bank" (de Algemeene Maatschappij) heeft, in handen te krijgen, hetgeen door vreesachtigheid van Matthieu maar ten deele is gelukt 6). De rest zal hij te gelde maken. Mag hij het geheel daarvan, of een deel, tot orangistische doeleinde besteden ? „Vous sentez que méme sur l'ordre de son fils 7), je ne puis operer pour votre chef 8) sans son autorisation expresse. La hausse est souvent factice, et le fils de votre chef expresse. La hausse est souvent factice, et le fils de votre chef en a eu la preuve dans la derniere affaire qu'on a faite pour lui a Gand" 9). Gand" 9). Hoffmann antwoordt (3 Maart): „Dans une quinzaine de jours, vers duel tems le fils sera selon toute apparence de retour de Londres, on sera plus a meme de prendre une decision a cet egard". 1) Ged. X4, 423. 2) Russisch gezant in den Haag. 3) Ged. X3, 457. 4) Gewezen redacteur der Gazette des Pays-Bas. 5) Ged. X4, 435. 6) Er was nl. beslag op gelegd. 7) Den Prins van Oranje (nu te Londen). 8) Den Koning. 9) Ged. X4, 433. HET ORANGISME 69 5 Maart adresseert Duchatel aan Hofmann drie Antwerpenaars, de Cock, Donnet en van Havre, commissarissen der Handel- maatschappij, die voor eene vergadering van dit lichaam naar den Haag komen maar vooral om den Koning to spreken. Zij krijgen gehoor en leggen een project over van administratieve scheiding: „I? La Belgique fera partie integrante du royaume des Pays- Bas. 2? Elle sera gouvernee par S.A.R. le Prince d'Orange, qui prendra le titre de Vice-Roi ou de lieutenant-general. 3? I1 y aura separation administrative, judiciaire et militaire, de telle maniere que les Belges ne seront jamais envoyes hors des provinces meridionales, ni les Hollandais hors celles septen- trionales, excepte en temps de guerre. 4? Les nominations, tant civiles, judiciaires que militaires, seront faites dans la Belgique pour et au nom du Vice-Roi ou lieutenant-general. 5? La Belgique sera composee des provinces du Brabant meri- dional, Hainaut, Namur, Liege, Limbourg, Anvers et des deux Flandres, ainsi que Luxembourg. 6? Les finances des deux parties du royaume des, Pays-Bas seront en commun. Pour regler les points y relatifs une com- mission s'assemblera a des époques a fixer: elle sera composee d'un nombre egal de Belges et de Hollandais et sera presidee alternativement par un Hollandais et un Belge, qui changera chaque annee. La commission nommera son president. n'y aura point de ligne de douanes entre les deux pays. 8? La commission des finances fera le tarif de douane pour les deux pays et pourra seule y operer des changemens. 9? Les Belges jouiront des memes avantages aux colonies que les Hollandais. jo? Les habitans du royaume des Pays-Bas jouiront des memes avantages commerciaux dans tout le royaume. i0. Le Vice-Roi ou lieutenant-general sanctionnera lors de son installation les grades qu'auront alors les officiers de l'armee reguliere. reguliere. 12? Les couleurs brabanconnes seront maintenues en Bel- gique; la marine des Pays-Bas y donnera aide et protection. 13? Il sera facultatif aux Belges d'entrer dans la marine des 70 HET ORANGISME Pays-Bas; ils y jouiront des memes avantages que les Hollandais. Il en est de meme pour les emplois dans les colonies, tant au civil, judiciaire que militaire" 1). Er is dus een luitenant-generaal, maar geen financieele schei- ding; dit laatste punt komt geheel met de belangen van Ant- werpen overeen. Ongeveer tezelver tijd getuigt Greban (14 Maart): „Apres l'echauffouree de Gregoire, l'opinion orangiste etait devenue plus timide et semblait avoir perdu du terain. Depuis lors, elle s'est relevee et jamais, depuis nos troubles, elle ne s'est montree aussi puissante" 2). Inderdaad was de wankelmoedigheid van Surlet de Chokier zoo in het oog loopend dat de Brusselsche orangisten hoop voedden hem een kabinet van hunne partij to kunnen opdringen, wat evenwel verkeerd uitviel: de regent wendde zich ten slotte niet tot conservatieve maar tot de radicale elementen. Borre- mans (die zich opnieuw als orangist gedragen had) werd gevat (26 Maart); generaal Daine (die zich door Chasse voor f mow had laten omkoopen) versaagde nu ook; Morel en Castillon moesten naar Parijs vluchten (31 Maart) 3). Aan Chasse, die 10 April gevraagd had of van 's Koningswege eene tegenom- wenteling „werkdadig" mocht bevorderd worden, liet de Koning door Prins Frederik 4) schrijven dat men aan een gezelschap Gentsche orangisten dezelfde vraag geweigerd had: geen hulp van troepen, wapenen, munitie of geld kon worden verleend; „l' esprit qui dirige la population du royaume rest& fidêle, s' y oppose imperieusement" (i8 April) 5). De Koning wit zijn s' y oppose imperieusement" (i8 April) 5). De Koning wit zijn eigen troepen dus niet aan het orangisme wagen. ?„Les opinions emises a la Haye par quelques membres des Etats- Generaux" zegt Morel in zijn Parijschen brief, „sont decide- ment prononcees pour la separation absolue; nous nous deman- dons ici si la continuation de nos efforts serait agreable a S. M.". 1) Ibid., 156. 2) Ibid., 439. 3) Uitvoerige berichten hierover in brieven van Morel en van Castillon, Parijs 20 April (ibid., 469). 4) Tot den Tiendaagschen Veldtocht opperbevelhebber. 5) Ibid., 467. HET ORANGISME 71 Te Gent (schrijft Castillon) 1) waren van Crombrugghe (de oud-burgemeester), van Toers (oud-staatsraad), en de advocaat Minne orangist; eveneens te Antwerpen de Geelhands en de Cock, te Brussel de fabrikanten Previnaire, Jones, Wilson; de minister van oorlog Goblet was heimelijk gewonnen; de generaals van der Smissen (Antwerpen), Duvivier (Gent), Maheu (Brugge) verlangden niets liever dan deel te hebben aan een goed overlegd plan 2). Winssinger, die in overleg met Chasse handelde, had hoop gegeven op Leuven. Aalst, Dendermonde, Oudenaarde zouden afwachten wat Gent deed. Maar daar was alles mislukt; Duvivier had niet anders kunnen doen dan Gregoire arresteeren. De slotsom was, dat tot tweemaal toe (2-3 Februari en 26 Maart) het orangisme in het water was gevallen. ?Hofmann (d.w.z. de Koning) wimpelde nu alles of (brief aan Morel van 8 Mei): „Aussi longtems que ce defaut d'ensemble et d'unite subsiste et qu'il manque un homme qui pourrait se mettre a la tete du mouvement et le rendre populaire, it n'y a gueres un meilleur resultat a esperer. Ces considerations, mais plus encore l' esprit dont la population du royaume restee fidde est animee, s'opposent imperieusement a toute cooperation active" 3). Het is alsof Hofmann de eigen woorden van den brief aan Chasse uitschrijft. Te Aken (brief aan van Doorn, begin Juli) blijft Henri Gregoire hoop houden: „Si S. M. est resolue d'entrer en campagne, Elle n'a pas de raison de redouter les dispositions hostiles de la plupart des officiers; ils s'expriment franchement sur les bienfaits de la restauration. Je pense que l'on pourrait renouer les ouvertures faites au general Daine de la part de M. James Cockerill. Si, en cas de guerre, un corps d'armee beige donnait l'exemple de la defection, it n'y aurait pas de lutte sanglante . . . . " 4 ) 1) Brief van zo April. 2) „Auraient seconde un mouvement bien concu". ?Opmerkelijk is dat Castillon nooit over Luik schrijft; daar voerde men actie van uit Aken. Aken. 3) Ibid., 503. 4) Ibid., 525. 72 HET ORANGISME Altijd si. Het wemelt ook van si's in een brief van van Gobbel- schroy uit Parijs (waar hij sinds Lang vertoefde) aan de Mey (5 Juli): „Si a Bruxelles le congres etait renverse, si le Roi des Pays-Bas ou son fils etaient appeles pour former, soit une restauration complete, soit des etats federes, soit toute autre combinaison analogue, si cela marchait simultanement avec des hostilites de la part des Hollandais, si cela etait facilite par la defection du general en chef, alors je crois qu'on resterait au Palais-Royal simple spectateur. Metdepenningen 1) est a Bruxelles et y voit aujourd-hui meme tous les meneurs d'Anvers, de Bruges, de Liege, de Gand. Les moyens seront peut-titre bizarres . . . . M. Morel est toujours a Lille. Je l'attends ce soir" 2). Henri Gregoire schrijft aan van Doom (den Haag ?18 Juli): „M. John Cockerill m'a formellement declare que Liege et Verviers ne pouvaient operer leur mouvement en faveur de la restauration qu'immediatement apres que l'armee de S. M. aurait pris l'offensive. Daine s'est engage envers M. Ernest de Senzeille 3) sur sa parole d'honneur a faire naitre des defections dans son corps d'armee et a lui-meme donner des ordres pour faire de faux mouvemens a ses troupes, afin de rendre certaine la victoire des troupes du Roi. M. Cockerill a fait promettre a Daine par M. de Senzeille Doo.000 florins en cas de reussite. Il s'est porte garant de cette somme. M. Cockerill desirerait qu'on put assurer en outre a Daine le traitement de son grade de lieutenant-general. Quelques membres du comite sont des ci- devant revolutionnaires qui ne veulent pas par honte et amour- propre demander la restauration; ils ont declare se prononcer en faveur du fils du prince d'Orange. Pour ne pas amener des divisions, l'on est convenu de laisser a ces messieurs cette idee, mais la majorite est pour la restauration. David 4) et Daine sont aussi pour ce parti decisif. Mon arrivee a donc pour motifs de solliciter S. M. de prendre l'offensive sur toute la ligne; de donner l'assurance que David avec I0.000 Vervietois et Cockerill avec au l'assurance que David avec I0.000 Vervietois et Cockerill avec au 1) Orangist te Gent. 2) Ibid., 526. 3) President van een orangistencomite te Luik. 4) Industrieel te Verviers. HET ORANGISME 73 moins mom) Liegeois, gardes civiques y comprises, se souleve- ront des que les hostilites seront commencees; d'engager S. M. a deferer a S.A.R. le prince d'Orange un commandement sur le point de contact avec l'armee de la Meuse; de faire connaitre a S. M. la mode dont Daine veut operer pour faciliter la restau- ration" 1). Maar niets liep weer als voorspeld was. De kolonel der artillerie de la Sarraz, vanwege het departement van oorlog te Aken geplaatst, schrijft 7 Aug. aan den Prins van Oranje, dat John Cockerill geheel en al door zijn partij verlaten is, dat de steden en dorpen te wapen loopen; dat men bericht heeft van de aankomst van Gerard en dat hij Dibbetz, te Maastricht, van dit alles verwittigd heeft 2). „Gij hebt aan mijne verwachting voldaan," zegt de Prins van Oranje tot zijne troepen 3). Maar niet aan die van de Bel- gische aanhangers van zijn huis! „Eene nieuwe vereeniging met Belgie", zegt Riiell omstreeks dezen tijd, „hetzij dan onder dezelfde, hetzij onder eene af- zonderlijke huishouding, zoude geene betere gevolgen hebben dan de vorige" 4). De omstandigheid dat de Koning haar hart- grondig verlangen bleef, deed het orangisme telkens opnieuw te voorschijn duiken, zonder dat het wezenlijke kracht won. In September 1831 blijkt Morel in den Haag te zijn geweest; hem werd toen verzocht zijne vrienden strenger in de hand te houden. Uit Brussel schrijft hij aan de Mey (i5 Oct.): „J'ai execute les ordres que le Roi m'a donnees les 3 et 9 du mois dernier. Un comite central de 20 membres est forme a Bruxelles dernier. Un comite central de 20 membres est forme a Bruxelles sous la presidence de MM. van Gobbelschroy 5) et Dotrenge; it y a des comites provinciaux a Liege, Anvers, Gand, et des sous-comites dans 13 autres localites. Chaque membre se rat- tache des hommes stirs et devoues. En un mot on sera en mesure de manifester une volonte au moment propice . . . ." 6) 1) Ibid., 532. 2) Ibid., 543- 3) Hoofdkwartier Leuven, 13 Aug. (ibid. 549). 4) Ibid., 575. 5) Die dus nu naar Brussel was teruggekeerd. 6) Ibid., 578. 74 HET ORANGISME En 29 October: „Le desk exprime par vous de voir provoquer la restauration par la Belgique meme, peut des ce moment recevoir un com- mencement d'execution. Liege est pret et n'attend qu'un signal de Bruxelles 1), mais it est indispensable que l'association de Bruxelles ait avant de donner le signal d'agir, la certitude que le Roi approuve l'operation et la fera appuyer, des qu' elle sera consommee, par 7000 Hollandais de Maestricht qui devaient etre prets a se rendre a Liege a l'instant me me ou l'operation aurait eu lieu; c'est la une condition sine qua non, et l'association de Bruxelles se reunira le 5 novembre pour connaitre la reponse de Bruxelles se reunira le 5 novembre pour connaitre la reponse cathegorique que vous etes prie de me faire sur ce point. Si l'operation de Liege reussit, it y a espoir de le voir suivre imme- diatement a Gand, pourvu qu'un secours de 5000 Hollandais y soit assure, egalement apres le succes" 2). De Mey en Morel kaatsen elkander den bal toe (4 Nov.): „L'on ne voit pas sur quoi se fonde l'espoir que des operations isolees a Liege et a Gand ne seraient pas suivies de la rentree des Francais, et que le secours des troupes hollandaises ne serait pas envisage par la conference de Londres comme une reprise d'hostilites de la part de la Hollande, tart que le gouvernement actuel en Belgique ne serait pas remplace par des gens de l'as- sociation, qui seraient venus redemander leur Roi et le secours des troupes hollandaises. Pour le moment, la France et 1' Angle- terre ne souffriraient pas de pareils mouvemens partiels en Belgique . . . . " 3) En zoo gaat het langen tijd door; de orangisten verzoeken hulp en de Koning wil niet helpen. Een aantal brieven gaan over en weer, van Morel en Henri Gregoire aan van Doorn of de Mey en omgekeerd. De „association" wordt slapper. Een nieuwe figuur is Ernest Gregoire, die in Mei 1832 eenigen tijd in den Haag was en aan van Doorn schrijft (21 Mei): „On ne manifeste pas generalement ce qu'on voudrait a la place de ce qui est; mais tout ce que peut apporter un changement quelconque 1) Altijd wacht de een op den ander. 2) Ibid., 587. 3) Ibid., 593. HET ORANGISME 75 serait recu avec enthousiasme" 1). Orangist blijkt nu ook Max Delfosse 2), die 12 Juni 1832, uit Bergen, aan Hofmann schrijft: „vos nombreux amis agiraient plus energiquement, je pense, s'ils etaient autorises a le faire par l'objet de leurs vceux" 3). Een Haagsche reis van Morel, op verlangen des Konings onder- nomen, die tijdelijk agressieve plannen had, werpt op diens verhouding tot zijn Belgischen aanhang eenig nieuw licht. Wij vernemen er uit dat het hoofdbestuur der partij thans was samengesteld uit den prins van Arenberg, den mar kies de Trazegnies, van Gobbelschroy en Morel zelven. Morel had den 24sten Juli 1832 gedurende drie uren toegang tot den Koning, die hem zeide: „Ils n'ont plus qu' a executer leurs menaces 4); dans ce cas mon desir est de repondre a la notification qu'ils me feraient par des hostilites immediates; mais a cet egard il y a encore quelque divergence d'opinion qu'il faudra tacher d'ecarter. L'armee entiere parait a cet egard de l'avis de son Roi". Morel gaat voort (het is aan van Gobbelschroy dat hij schrijft): „Nous pouvons promettre toutes les amnisties tant generales qu'individuelles qui peuvent nous ramener d'utiles auxiliaires; elles sont, a-t-il dit, dans mon coeur. Mais il lui parait utile de ne les stipuler que si la restauration serait secondee en Belgique ne les stipuler que si la restauration serait secondee en Belgique a la suite d'un premier succes hollandais; car si la chose se ferait par conquete, il n'y aurait pas lieu a de tels arrangemens. Pour la conservation des emplois civils, c'est la la pierre d'achop- pement et le Roi m'a demande quelques jours de reflexion. On pement et le Roi m'a demande quelques jours de reflexion. On peut entrer en negociation preparatoire avec Gendebien sur le pied que vows m'indiquez ; le Roi est dispose a y souscrire quand on pourra dire ce que Gendebien peut faire; bien entendu, apres 1) Ged. X5, 77. 2) Te voren (Sept. 1830) officier der Brusselsche burgerwacht. 3) Ibid., 82. 4) Om de 24 artikelen to teekenen. 76 HET ORANGISME livraison. Tachez de me procurer au plus tot t des renseignemens sur le veritable etat de l'armee du Nord" 1). Zeer vele brieven van Morel aan van Gobbelschroy zijn be- waard die dezelfde strekking hebben: men heeft verwachting van een aanslag op Antwerpen door Metdepenningen (z6 Juli); men moet Leopold zoeken te overreden dat hij eenigerlei vijandelijkheid onderneemt (8 Aug.); Falck die in hetzelfde hotel als hij logeerde heeft hem tot afscheid spottend gezegd: „tot weerziens na de restauratie" (8 Aug.); de Hollanders zeg- gen altijd „morgen zal het wezen" (15 Aug.); „le point impor- tant est que les orangistes partent au premier coup d'archet" (i 1 Sept.); „si j'echoue pres du prince d'Orange et du prince Frederic 2), it ne me restera plus qu' a quitter cette terre de desolation, de petitesse et d'egoisme" (14 Sept.); „Verstolk, van Maanen, van Doom e tutti quanti l'ont emporte comme it fallait s'y attendre, et les hostilites sont provisoirement ajournees" (16 Sept.); Metdepenningen is te Gent in hechtenis genomen (19 Dec.). Daartusschenin een contract met de Mey: de asso- ciatie zal uit den Haag 1 4000 's maands ontvangen (eind Dec.); daarna weder brieven aan van Gobbelschroy: zij worden hoe langer zoo onbelangrijker, behalve misschien voor de orangisten zelf, die in hun kringetje blijven ronddolen. Naar het schijnt is na 15 Jan. 1833 (datum van zijn laatsten brief aan van Gobbel- schroy) Morel uit den Haag vertrokken. Ook de brieven van Gregoire aan van Doorn verheffen zich niet langer dan tot ijdelheden. De zaak was dat de Koning opnieuw had willen aanvallen, en zich, bij nadere overweging, op advies zijner ministers, tot verdediging had beperkt; het kritieke oogenblik daarvoor was de i5de September geweest: de dagorder om op- nieuw te velde te rukken was, ongedateerd, reeds geschreven3). Na de conventie van 21 Mei 1833 4) komt Belgie op adem. De 1) Ibid., 99. ?„Armee du Nord": in Frankrijk nl. 2) Hij wilde, als de Koning het hem toestond, naar Tilburg bij de prin- sen gaan; maar het verlof is nooit gegeven. sen gaan; maar het verlof is nooit gegeven. 3) Gerretson, Groen van Prinsterer, 859. 4) Gesloten tusschen Engeland, Frankrijk en Nederland, waarbij het embargo werd opgeheven, de krijgsgevangenen van de citadel vrijge- laten, Lillo en Liefkenshoek ontruimd, eveneens (door de Belgen) Venlo; overigens in Limburg en Luxemburg handhaving van den be- HET ORANGISME 77 zwartgallige voorspellingen der orangisten verwezenlijkten zich niet. De welvaart nam zienderoogen toe. Waren in 1827 831 schepen te Antwerpen binnengevallen, in 1828 955, in 1829 1028, deze getallen waren spoedig weder ingehaald: zij bedroegen 1245 in 1836, 1426 in 1837, en de gemiddelde tonnenmaat, die in 1829 156 bedragen had, was in 1837 159 geweest. Op industrieel gebied dezelfde levendigheid. Eene spoorlijn Antwerpen-Luik- Keulen was nu geopend. De reeele bezwaren der orangisten gingen meer en meer over tot sentimenteele. Van Gobbelschroy (die thans weer te Parijs verbleef) antwoordt op een vraag van Verstolk, hoe het orangisme er nu bij staat: „je n'hesite pas a le dire quelque peine que j'en eprouve: je crois qu'on echouerait dans tout ce qui pourrait etre tente" (22 Dec. 1834) 1). Aan Hofmann schrijft hij (7 Dec. 1835): „M. Dotrenge est dans un etat voisin de la misere", en de Koning stelt ten behoeve van Dotrenge f 1500 ter beschikking (8 Jan. 1836) 2). Later schrijft hij aan van Doorn (23 Juli 1837): „Les instrumens font defaut en plusieurs endroits; it est vrai que, hors Gand et Anvers, nous manquons de gens energiques" 3). In 1838 besloot, met weerzin, de Koning eindelijk van Belgie of te zien. Het tractaat van 19 April 1839 was het gevolg, waar- bij Leopold erkend werd. Juist nu evenwel werden plannen gesmeed, Willem I gewelddadig in Belgie te doen herstellen; die plannen gingen uit van iemand van wien men het niet ver- wachten zou: van de Potter. Sedert het Belgische Congres voor zijn republikeinsche ge- voelens was teruggedeinsd, had de Potter het land verlaten. In 1832 was hij te Parijs in aanraking gekomen met orangisten aldaar, en had van tijd tot tijd vage betrekkingen met hen staanden toestand; vrije vaart op Schelde en Maas volgens de Rijnbe- palingen; wapenstilstand ; hervatting der conferentie onder medewer- king ook der drie Noordsche mogendheden, om gezamenlijk een defini- tief tractaat te kunnen sluiten (Lagemans, no 134). ?Voor de Belgen waren deze voorloopige bepalingen voordeeliger dan voor Nederland : zij bleven vooraisnog van rentebetaling vrij, hadden het genot van de bleven vooraisnog van rentebetaling vrij, hadden het genot van de Schelde, en mochten in Limburg en Luxemburg blijven (zonder Maastricht en zonder de bondsvesting). 1) Ged. X5, 557. 2) Ibid., 591. 3) Ibid., 632. 78 HET ORANGISME onderhouden. Een ander ontevredene was van der Meere, die in den Brusselschen opstand gemengd was geweest en het gebracht had tot generaal bij het Belgische leger, maar zoo weinig achting genoot, dat hij, na den dood van zijn vader diens fortuin beerfd hebbend, den dienst verliet en naar Parijs trok. Hij kwam daar in de Potter's vaarwater. Zij wisten dat Leopold (dien zij beiden haatten) impopulair geworden was door de Belgen te noodzaken gedeelten van Limburg en van Luxemburg op te geven, en vatten nu het denkbeeld op, hem ten val te brengen en Willem I te herstellen. Daar zij vreesden in den Haag niet gaarne gezien te zijn, namen zij van Gobbelschroy bij de hand die als emissaris aanbeval Max Delfosse. Deze nam uit handen van de Potter een „projet de pacte federal" mede („il n'y a qu'un chef du pourvoir executif pour les deux etats federes"; Limburg en Luxemburg bij Belgie). Op verlangen van van Gobbelschroy echter voorzag de Potter dit stuk van een toegevoegde noot: „L'union pourrait aussi etre intime; mais alors elle devrait etre fondee sur la representation nationale deter- minee d'apres la population" (7 Mei 1839). Van Gobbelschroy gaf Delfosse een brief aan van Doorn mede (8 Mei). Ongeveer 15 Juni was Delfosse terug. Hij moet den indruk hebben ge- kregen dat men nu van Nederlandsche zijde tot geen machi- natien meer kon medewerken: de samenzweerders moesten nu zelf handelen 1). De Potter was niet tevreden: „Je vous avais remis une note bien claire et bien precise. On etait le maitre d'y repondre ou de declarer qu'on ne repondrait point. Vous ne me rapportez ni une reponse, nu un refus positif. Je tiens a vous faire sentir que j'avais lieu de m'attendre a l'un ou a l'autre . . . . Je n'ai confiance que dans des engagemens formels et garantis. Ce sont, pour le cas oil l'on repousse la fede- ration 2): la convocation d'une convention nationale, due directe- ment, d' apres un mode d' election au moms aussi large que celui qui est en vigueur en Belgique, et proportionnellement alapopulation 1) Zooals van Gobbelschroy het opteekent: „un refus de s'engager a rien a present, puisqu'il y avait un traite; mais en meme temps in- sinuation que si les Belges faisaient a eux tout seuls et sans concours des Pays-Bas, ceux-ci, la chose faite, ne refuseraient pas d'en profiter" (idib., 700). (idib., 700). 2) Die dus blijkbaar in den Haag niet goed opgenomen was. HET OR ANGISME 79 de chacune des dix-huit provinces; convention chargee de discuter article par article la constitution belge de 1831, et de voter, sur ce pacte, modifie d'apres les besoins de l'etat a organiser, une ce pacte, modifie d'apres les besoins de l'etat a organiser, une constitution nouvelle pour le royaume des Pays-Bas..... 11 faut que la nation soit franchement consultee. . . . Il faut que l'obli- gation en soit contractee d'avance. ..." 1) gation en soit contractee d'avance. ..." 1) Van Gobbelschroy hield zich aanvankelijk mede zeer gere- serveerd, om niet den schijn op zich te laden als had de Koning goedgekeurd. Hij liet zich echter medesleepen door van der Meere en van der Smissen (die, 29 Nov. 1831, bij vonnis van het Belgische hoog militair gerechtshof uit het leger was ver- wijderd en uit Belgie gebannen). Dit drietal trachtte nu in Belgie de zaak op gang te brengen; aan eenige generaals (ook Daine) werd geld beloofd en zelfs verstrekt, maar de zaak mousserde niet; na eenigen tijd keerde van Gobbelschroy (die er voor naar Brussel was gekomen), naar Parijs terug. Toen 7 October 1840 Willem II zijn vader was opgevolgd, flikkerde het orangisme voor de laatste maal op. De nieuwe koning was minder omzichtig dan de oude het was geweest. Te Maastricht liet hij zich (na tafel) in het bijzijn van een kamerheer van Leopold de woorden ontvallen: „Cette Belgique nous reviendra plus tot qu'on ne pense" 2). Falck, nu Neder- landsch gezant te Brussel, bericht (29 Oct. 1841) dat van der Smissen in hechtenis is genomen en van der Meere aanstonds dit lot zal deelen. Henri Gregoire (nu sinds jaren in den Haag) en de Nederlandsche referendaris Box hadden met de samen- zweerders verdachte besprekingen gehouden 3). „Les masses", schrijft Falck, „y restent passablement indifferentes. . . . elles n'ont rien de reel a demander pour ameliorer leur position. Le Bien-titre est partout visible" (9 Nov. 1841) 4). En zoo is, met de veroordeeling van van der Smissen en van der Meere, het orangisme als partij eindelijk ten grave gedaald. Als sentiment heeft het nog lang bestaan. Leopold I en II zijn, niettegenstaande 1) 22 Juni 1839 (Ged. X5, bl. XXXIII). 2) Falck, 694- 3) Ibid., 687. 4) Ibid., 689. 8o HET ORANGISME zeer wezenlijke verdiensten, in Belgie nooit eigenlijk populair geweest. Pas Albert is het geworden. Tot en met 1841 is Koning Willem Frederik aan de „asso- ciatie" van Morel uit zijn particuliere middelen nog onderstand blijven verstrekken, laatstelijk ten bedrage van f 34.485 's jaars, welk bedrag toen tot f 16.360 verminderd is, uitsluitend bestemd welk bedrag toen tot f 16.360 verminderd is, uitsluitend bestemd tot ondersteuning van orangisten die in behoeftige omstandig- heden verkeerden. Toen 12 Dec. 1843 zijn vader overleden was, continueerde Koning Willem II deze subsidien. Bovendien heeft hij nog zijn leven lang Le Messager de Gand et des Pays-Bas ondersteund, en 2 Maart 1848 aan van Gobbelschroy, wiens financien in de war waren, f 25.00o geleend in vijf termijnen van f 5000 1). Koning Willem III heeft dergelijke largesses niet meer bedreven. 1) Ged. X5, 711. H. T. COLENBRANDER TOEKO MST MOGELIJKHEDEN OP NIEUW GUINEE Over dit onderwerp, dat meer en meer in het brandpunt van de belangstelling komt te staan, wordt in onze dagen heel wat ge- schreven. Men doet echter goed, wel onderscheid te maken tusschen publicaties die een zuiver wetenschappelijk en instruc- tief karakter hebben, en die welke met een bepaalde bedoeling zijn geschreven, als propaganda voor een kolonisatievereeniging of voor een politieke partij. Geschriften van de laatste soort zijn stellig wel het minst betrouwbaar, hetgeen hieruit blijkt, dat de overdreven voorstellingen die er in worden gegeven, dikwijls de overdreven voorstellingen die er in worden gegeven, dikwijls met elkaar in scherpen tegenspraak zijn. Afgezien nog van het gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel dat er uit blijkt, jegens de talloozen die hunkerend uitzien naar werkgelegenheid, om verwachtingen te wekken die door geen enkel redelijk bewijs kunnen worden gerechtvaardigd. 't Is waar, bewijzen kan men zijn opvattingen over de mogelijkheden op Nieuw Guinee eigen- lijk niet. Daarvoor weten we nog te weinig van het land en staan ons ook geen practische resultaten van proefnemingen op ruimer schaal ter beschikking. Maar gewapend met wat gezond verstand en een algemeene orienteering omtrent Jigging en gesteldheid van dit eiland, kan men reeds vaststellen, dat de door sommigen geuite bewering, als zou op Nieuw Guinee de oplossing liggen van het werkloosheidsvraagstuk in Nederland, schromelijk over- dreven is te noemen. Zeker, er is nog ontzaglijk veel te doen in dit vrijwel onontgonnen gebied en met wat intensievere steun van de Regeering zouden de voorbereidingen misschien reeds in een meergevorderd stadium zijn geweest, iets wat ons prestige als koloniseerende mogendheid stellig ten goede waren gekomen. Maar niettemin, zoo ergens, dan is hier overhaasting zeker uit den booze, omdat zij onherroepelijk tot teleurstelling en mis- 1936 IV 6 82 TOEROIVISTMOGELIJKI-IEDEN OP NIEUW GUINEE lukking moet leiden. Wat ons dan thans wel te doen staat en welke de objectieve feiten zijn, waarmee wij rekening moeten houden, willen we hier in 't kort nagaan. Het gedeelte van het eiland Nieuw Guinee dat aan ons behoort, beslaat een oppervlakte gelijk aan twaalf maal Nederland en verhoudt zich tot de Engelsche en voormalige Duitsche ge- bieden (thans onder mandaat) als 48 : 25 : 27. Het behoort tot de residentie der Molukken. Het Zuid-Oostelijk deel bestaat uit de onder-afdeelingen Zuid-Nieuw-Guinee en Boven-Digoel en wordt geheel rechtstreeks bestuurd. Het Noordelijk en Noord- Westelijk gedeelte behoort tot het landschap Tidore en bestaat uit de onder-afdeelingen Manokwari, Sorong, Hollandia en West-Nieuw- Guinee. Het klimaat is er over 't algemeen zeer vochtig. De maand- cijfers der verschillende regenstations dalen nergens onder 7o mm en bewegen zich voor het meerendeel tusschen 200 en 30o mm. Uitgezonderd in het Zuiden is de temperatuur in de kuststreken vrijwel overal constant, ca. z6 gr. C. De gemiddelde temperatuur te Merauke b.v. komt tamelijk overeen met die te Batavia. Variatie ontstaat door de groote hoogteverschillen. Op 1600 m is de temperatuur 16,5 gr., overeenkomend met de ge- middelde Juli-temperatuur in Holland. Terwijl de Hollandsche October-temperatuur, gemiddeld 9,5 gr., aangetroffen wordt op 285o m. In 't algemeen is de regenval in 't gebergte overvloe- diger dan in de laagvlakte. diger dan in de laagvlakte. De bodem-vormende gesteenten lijken meer op die van Borneo dan op die van Sumatra en Java. Vruchtbaarheid gevende vul- kanen vindt men er niet. Door den sterken regenval is de grond er onderhevig aan een uitloogingsproces, waardoor de bodem op eenigszins hellende terreinen steeds tusschen twee uitersten verkeert: of de bodem is diepgrondig, maar arm en.uitgewasschen of hij is vruchtbaar maar dan ook ondiep. In de vlakte wordt de grond weliswaar niet afgespoeld en brengt het overstroomen der rivieren vruchtbaar slib, maar de zware regens werken toch ook hier uitloogend en verdunnend. Wordt zulk een land droog- gelegd en tegen bandjirs beschermd, dan kan het een zeker aantal jaren een behoorlijken oogst geven. Maar het verarmt snel door den sterken regenval en gebrek aan nieuwe slibvorming, zoodat een kostbare en zware bemesting noodig wordt. Bovendien is TOEKOMSTMOCELIJKHEDEN OP MEM GUINEt 83 de bewerking van het land, door de zwaarte van den grond, voor een-jarige cultures geen kleinigheid, iets wat met krachtige landbouwmachines wel te overwinnen is. Doch de zeer hooge kosten van dit alles zullen tenslotte de kostprijs der producten dermate verhoogen, dat concurrentie uiterst moeilijk, zoo niet onmogelijk wordt. Wanneer men alleen klimaat en bodem in aanmerking neemt, dan is Nieuw Guinee wel geschikt voor sommige cultures. Tabak, rijst, thee, soya kunnen er groeien. Kina en katoen op sommige plaatsen. Voor suiker en koffie is het minder geschikt. Een vergelijking met Engelsch Guinee en het Australisch man- daatgebied is niet in alle opzichten geoorloofd, omdat bodem en klimaat daar anders zijn en de exploitatie veel verder is ge- vorderd. Ook worden zij geregeld aangedaan door de groote stoomvaartlijnen, terwiji de verkeersmiddelen naar en van Ned. Guinee nog uiterst primitief en duur zijn. In elk geval blijkt reeds, dat er nog tal van andere factoren zijn, waarmee rekening moet worden gehouden, als men de mogelijkheden in dit deel van Insulinde nagaat. De aangewezen cultuur voor Nieuw Guinee zal er dan ook een moeten zijn, die weinig eischen stelt, nl. boomcultuur. In de kuststreken en in de rivieren groeit de sagopalm in rijke mate. De klapper vindt langs de zee en in het Noorden (de z.g. Vogel- kop, het eenige vulkanische terrein op Ned. Guinee) een goeden bodem. Ook rubber zou er kunnen groeien, maar er zal wel nie- mand zijn die ze daar thans zou willen aanplanten. Voor zoover bekend, groeien er tal van goede houtsoorten op Nieuw Guinee, zoowel voor meubelen als voor dwarsliggers, voor huizenbouw en voor constructiewerk. Een groot bezwaar, waardoor er voorloopig dan ook geen groote kap- en zaagbedrijven zullen ontstaan, is echter dat de bosschen er zeer gemengd zijn en niet dicht, zoodat er per ha. te weinig marktwaardige boomen van dezelfde soort voorkomen. Aangezien er van het binnenland zoo weinig bekend is, zijn er natuurlijk nog verrassingen mogelijk. Een tweetal kleine houtzaagbedrijfjes bestaat thans reeds op Ned. Guinee, nl. te Kokas en te Manokwari. Beide behooren aan het landschap en werken voornamelijk voor de locale markt. Practisch wordt uitsluitend Ambonsch ijzerhout verzaagd, dat uit de omgeving van de bevolking wordt opgekocht. Af en toe 84 TOEKOMSTMOGELIJKI1EDEN OP NIEUW GUINEE wordt naar andere eilanden uitgevoerd voor regeeringswerken, soms ook op bestelling van particulieren. De totaaluitvoer be- droeg over de jaren 1931, '3z en '33 resp. 872, 1578 en 1058 ton. Mochten er later op Nieuw Guinee beter exploiteerbare terreinen gevonden worden, dan zal, naar sommigen aannemen, vestiging van meer zaagbedrijven en een grootere export, o.a. naar China, Japan en Australia, zeker mogelijk zijn. Meer vooruitzichten bieden echter de z.g. boschbijproducten, als copal, damar, rotan, verfhout, boombast, nipah, sago en enkele specerijen. Zoowel copal als damar zijn harsen die gebruikt worden in de lakfabricatie. Hoe zuiverder het product op de markt gebracht wordt, d.w.z. hoe minder houtdeeltjes het bevat, des te hooger de prijs die er voor gemaakt kan worden. Aan die zuiverheid schijnt, voor wat den uitvoer uit Nieuw Guinee betreft, echter nog wel eens wat te mankeeren. Toch is de uitvoer wel van be- teekenis, al daalt hij de laatste jaren, evenals de prijs. Niet alleen door de malaise, maar ook doordat men deze harsen vaak ver- door de malaise, maar ook doordat men deze harsen vaak ver- vangt door andere, goedkoopere producten. De copal-uitvoer uit Ned. Guinee bedroeg in 1932, 115o ton tegen een waarde van/ 89.900, dat is 14 % van den totaaluitvoer uit Ned. India. Slaagt men er in, door goede controle bij de tap- ping en nauwkeurige sorteering, de kwaliteit constant te houden en kunnen de vrachtprijzen verminderd worden, dan is er echter volgens het oordeel van deskundigen1), zeker wel toekomst voor dit product. Zooals ik hierboven reeds opmerkte, zijn die transportkosten tot nu toe een zware handicap geweest voor een loonende ex- ploitatie van vele cultuurproducten. Toen de Duitschers inder- tijd hun gebied gingen ontginnen, hebben ze het direct opge- nomen in de route van de groote stoomvaartlijnen. Dat zal met Ned. Guinee ook moeten geschieden, wil men er in de toekomst iets van kunnen verwachten. Dat er thans b.v. in 't geheel geen rotan meer wordt uitgevoerd, komt niet alleen omdat het gebruik van dit product enorm is gedaald, maar vooral omdat door de hooge vrachtkosten een loonende exploitatie niet mogelijk is. 1) Deze en andere gegevens voor dit opstel ontleen ik aan het twee- deelig werk over Nieuw-Guinee, uitgegeven in opdracht van het Molukken-instutuut door J. H. de Bussy te A'dam. TOEKOMSTMOGELIJKHEDEN OP NIEUW GUINEE 85 De Kon. Paketvaart Maatschappij heeft reeds belangrijke con- cessies gedaan, maar wil men in de toekomst kunnen concur- reeren tegen andere landen en tegen andere concessionarissen op Nieuw Guinee die met eigen schepen uitvoeren (enkele Ja- pansche ondernemingen b.v.), dan zullen de vrachtprijzen nog veel sterker moeten dalen, iets wat waarschijnlijk alleen mogelijk is met medewerking van de Regeering. Japan kan zijn vracht- prijzen laag houden, doordat zijn scheepvaart door de overheid wordt gesubsidieerd. Dien kant moet het bij ons ook uit, willen wij het niet zien gebeuren dat Japan ons op Nieuw Guinee v O Or is. De Japansche expansiezucht, waarover zoo alarmeerend wordt geschreven (en zeker niet geheel ten onrechte) is een feit, waar- mee wij in Oost-Indie rekening hebben te houden. Met het oog op de pogingen die tegenwoordig worden gedaan in verschillende landen, die geen of weinig petroleum in den bodem hebben, om langs een anderen weg motorbrandstof te vervaardigen, is het van belang te weten, dat op Nieuw Guinee de Nipah-palm in zeer groote hoeveelheden voorkomt. Het sap van dezen palm moet de goedkoopste grondstof vormen voor de bereiding van alcohol. Per ha zou men een oogst van + 80.000 liter sap kunnen winnen, waaruit men door distillatie ?5,6 % alcohol verkrijgt. Op de Philipijnen wordt de boom reeds voor alcohol-winning aangeplant. De sagopalm, die eveneens op Nieuw-Guinee welig groeit, is het volksvoedsel voor de Molukken. Uitvoer was tot nog toe gering. In 1932, 38 ton. Mogelijk zou in Japan een afzetgebied gevonden kunnen worden. Nootmuskaat en foelie worden ook uitgevoerd. In 1932 resp. voor f 42.000 en f 21.300. Onder de boschbijproducten zijn copal, damar en rotan wel de belangrijkste. De ontwikkeling van die cultures op ruimer schaal en van eventueele andere, die later nog mogelijk zouden blijken, zal zich eerst dan kunnen doorzetten, wanneer Nieuw Guinee uit zijn isolement wordt verlost. Mochten de verwach- tingen worden bevredigd, die zijn gewekt door de vondst van een oliebron aan de rechterzijrivier van de Biri, door luitenant Binnendijk in 1911, dan zal de petroleum-exploitatie niet lang meer op zich laten wachten en tot de ontsluiting van dit land in belangrijke mate bijdragen. 86 TOEKOMSTMOGELIJKHEDEN OP NIEUW GUINEE Doch, stel dat eerlang een goede verbinding met Java en met Australia en Japan tot stand komt, dan zijn nog lang niet alle problemen opgelost en is de toekomst van Nieuw Guinee nog geenszins verzekerd. Van de uitgestrekte binnenlanden weten wij nog zeer weinig. Een aantal gebieden met een gezamenlijke oppervlakte van 54.000 km2 is nog geheel onbekend. Voor hoe- veel menschen er in de toekomst plaats zal zijn op Nieuw Guinee is bij geen benadering te schatten. De zeer ongezonde laagvlakten zijn voor Europeanen niet bewoonbaar. Zij zullen zich moeten vestigen in het centrale heuvelland, dat voor cultures geschikt is, althans daarvoor geschikt kan worden gemaakt. De oorspron- althans daarvoor geschikt kan worden gemaakt. De oorspron- kelijke bewoners van het land, de Papoea's, zijn als werkkrachten zeker te gebruiken. Wie hen op expedities als dragers meege- nomen hebben, prijzen hun trouw en uithoudingsvermogen. „The bravest man I have ever known was a Papuan" getuigt Mac Gregor, een der meest bekende ontdekkers van het Austra- lische gedeelte. Aangezien invoer van vreemde werkkrachten daar bij de wet verboden is, is men dus geheel op de inheemsche bevolking aangewezen, iets wat aan de verheffing van het levens- peil der Papoea's natuurlijk ten goede komt. Behalve als koelie en in de mijnen, gebruikt men hen ook als politiedienaar, als hoedanig ze zeer goed blijken te voldoen, mede door hun ge- ringe eischen ten aanzien van verpleging en uitrusting. Ook te Manokwari heeft men de proef genomen, door er z8 als politie- dienaar of te richten, welke bij een patrouille in 1923 uitstekende diensten hebben bewezen. diensten hebben bewezen. Voor de cultures en de mijnbouw zijn er op Ned. Guinee voor- loopig werkkrachten genoeg (volgens de volkstelling van 193o zou het aantal inlanders ruim 328.000 bedragen) en de bevin- dingen op het Australisch gedeelte hebben geleerd, dat ze zich daar ook graag voor aanmelden. Mocht men echter den voorkeur geven aan Maleiers en Chineezen, omdat men daar nu eenmaal aan gewend is, dan staat wel vast dat deze de Papoea's onver- biddelijk naar het onderste plan zouden dringen en is het beter, hen te vereenigen in een reservaat, zooals werd bepleit door Mr. James Hall in de „Rabaul Times". Een idealistische maar sym- pathieke gedachte, die zeker overweging verdient. Welke inlandsche werkkrachten men op Nieuw Guinee ook gaat gebruiken, men hoede zich voor verwenning en trekke lee- TOEKOMSTMOGELIJKHEDEN OP NIEUW GUINEE 87 ring uit de kolonisatie-parodie welke indertijd op Sumatra is vertoond. Om Java voor overbevolking te behoeden, had men het nl. den Javanen zeer gemakkelijk gemaakt naar Sumatra te emigreeren, waar ze zich in de Lampongs zouden vestigen. Ze kregen vrije overtocht en werden met alles geholpen. Veel dis- cipline was er niet, met het gevolg dat ze minder dan de heeft van de verplichte hoeveelheid rijst inleverden bij het bestuur en zich met de rest dagelijks te goed deden op een wijze, die een inlandsch hoofd deed opmerken: „sampej peroetnja meloetoes", zooiets als: men ziet ze als 't ware opzwellen. De heer H. C. Zentgraaff, aan wien ik dit ontleende, schrijft in de „Locomotief": In het algemeen slaagt een kolonist alleen als hij, na in het eigen land aan den rand van gebrek te zijn ge- komen, naar elders gaat, waar hij het beter heeft. Hij behoeft dan zeker niet in een paradijs te belanden, terwijl de misere in het eigen land hem aan ontberingen moet hebben gewend, zoo- dat hij zich in het nieuwe land kan redden zonder veel hulp. Van kolonisatie make men niet: verhuizing van niet-kolonisatierijpe elementen. De kolonisatie van Europeanen is natuurlijk afhankelijk van andere factoren. Hun levensonderhoud stelt hooger eischen en, voor zoover ze niet als employe werkzaam zijn, zullen ze zonder behoorlijk kapitaal en steun van de Regeering niet kunnen slagen. Een Javaansch gezin mag kunnen Leven van een dubbeltje per dag en tevreden zijn met een lapje grond en een hut, wij kunnen dat niet, en waar het door omstandigheden moet, schaadt het ons prestige tegenover den inlander.1) Een rechtstreeksche vergelijking met de Javanen-kolonisatie op Sumatra, waar zich in anderhalf jaar tijd 3000 gezinnen vestigden, gaat dus voor de blankenemigratie naar Nieuw Guinee geenszins op. De resultaten, door de Europeesche kolonisatie tot nog toe op Nieuw Guinee behaald, zijn, enkele mislukkingen uitge- zonderd, wel niet slecht te noemen, maar geven toch geens- zins aanleiding tot groot optimisme. De heer L. W. H. v. Sandick, oud-lid van de Raad van Ned. Indie, die er onlangs een bezoek 1) Van de ongeveer 1 0.000 Europeesche werkloozen die Indie thans telt, tracht men een gedeelte onder te brengen in tuindorpen, waar zij door het verbouwen van aardappelen en groenten in hun onderhoud kunnen voorzien. 88 TOEKOMSTMOGELIJKHEDEN OP NIEUW GUINEE bracht, schrijft een artikel in de „Locomotief" van i Juni '36, waaruit blijkt dat hun aantal thans 323 bedraagt. Daarvan zijn 1. Aangesloten bij de S.I.K.N.G. (Stichting Immigratie en Kolonisatie Nieuw Guinee) 231 (73 mannen, 43 vrouwen, 97 kinderen); 2. Aangesloten bij de K.N.G. (Kolonisatie Nieuw Guinea) 99 (van wie 7 van de K.N.G. afdeeling Malang te Oransbari); 3. Zelfstandige kolonisten i I (3 op de Kembar-vlaktel), 3 te Holmaffin en 5 in de omgeving van Hollandia). Door de S.I.K.N.G.-kolonisten zijn ruim zoo ha. oerbosch omgekapt, waarvan 118 ha. in cultuur gebracht. 67 Kolonisten zijn in het bezit van eigen huurperceelen, varieerende van 5 tot 3o ha. De meeste kolonisten hebben eigen vee. Paarden zijn er niet te Manokwari. De S.I.K.N.G.-kolonisatie ontvangt van het gouvernement f 85oo.?als aandeel uit de loterij voor uitbetaling der steun- gelden. Het ontbrekende bedrag wordt aangevuld door vrij- willige bijdragen van de leden der S.I.K.N.G.-stichting. Per maand wordt ruim f moo.?(dit bedrag neemt voortdurend toe met het aantal kolonisten) aan steungelden uitbetaald. 14 Ko- lonisten genieten pensioen of hebben eigen inkomsten. Te Ma- nokwari is voor de kolonisten een Europeesche Lagere School opgericht, welke door 45 kinderen wordt bezocht. Door de K.N.G.-kolonisten, voornamelijk in de onderafdee- ling Hollandia gevestigd, zijn ongeveer 20 ha in cultuur gebracht. Negen hunner hebben een eigen huurperceel, de anderen be- werken in het K.N.G.-reservaat een stuk grond, groot I ha. De vereeniging heeft thans het oog laten vallen op een terrein te Oransbari, oo.000 ha. groot, dat gunstiger gelegen is. De K.N.G. ontvangt f 7000.?uit de loterij, het ontbrekende wordt aangevuld door vrijwillige bijdragen en contributies der leden. Het Hoofdbestuur zendt gemiddeld f 15o.—a f zoo.? 's maands aan den leider te Bijlslag, voor uitgaven in de kolonie en daarnaast geregeld toko-artikelen, welke door het Hoofd- bestuur betaald worden. De K.N.G.-kolonisatie te Bijlslag be- schikt over 16 stuks vee en 8 paarden voor transport. Voorts heeft men een gemeenschapsproeftuin, waarvan 3/4 ha. beplant is. Een 1) Een Aneta-bericht meldt, dat de Kembar-kolonisten het thans definitief opgegeven hebben. TOEKOMSTMOGELIJKHEDEN OP NIEUW GUINEE 89 school is er niet, doch 9 kinderen ontvangen eenig onderwijs van een der kolonistendames. Men ziet, het is alles nog op zeer bescheiden schaal. Zonder subsidies en giften komt men er niet, en rijk of zelfs maar ver- mogend geworden is nog niemand op Nieuw Guinee. Natuurlijk zou met ruimer steun van de Regeering meer te bereiken zijn. Door den aanleg van wegen en vliegvelden zou men een aantal Indische en Nederlandsche werkloozen geruimen tijd een be- staan kunnen verzekeren, terwijl de totstandkoming van goede communicatiemiddelen tevens de vestiging van cultuuronder- nemingen in den hand zal werken. Dat er geen wegen noodig zijn, omdat men alles per vliegtuig zou kunnen doen, zooals onlangs iemand op de vergadering van een kolonisatie-vereeni- ging te Amsterdam beweerde, is natuurlijk onjuist. Voor het vervoer van personen en goud, zooals in het Oostelijk deel ge- schiedt, loont dat wel de moeite. Doch niemand zal er aan den- ken de installatie van een petroleumbron, of cultuurproducten als rijst en hout, per vliegtuig te gaan verzenden. Toch zal het vliegtuig op Nieuw Guinee, behalve bij de exploratie, goede diensten kunnen bewijzen om het schijngezag van ons bestuur tot een werkelijk gezag te maken. Wordt, wat men algemeen als noodzakelijk beschouwt, Nieuw Guinee onder rechtstreeksch bestuur gebracht, dan zal een goede verbinding met Buitenzorg en met het binnenland onontbeerlijk zijn. De vestiging van een bestuurspost in het binnenland is van actueel belang. Niet alleen om een einde te kunnen maken aan de voorhistorische toestanden welke er heerschen, maar vooral ook om een tegenwicht te vormen tegen de energieke pacificeering van het Australische deel, dat ons op dit punt een heel eind vooruit is. Petroleum- bronnen en goudmijnen zijn daar reeds in exploitatie. Missie en zending zijn in het bergland doorgedrongen tot dicht bij de Nederlandsche grens. Door de onderzoekingen van den hout- vester Lane Poole beschikt men er over cijfers en gegevens om- trent plantengroei en bodem, die wel niet volledig zijn, maar toch gunstig afsteken bij het weinige materiaal waarover wij beschik- ken. De Engelschen hebben een zeer gelukkige oplossing ge- vonden voor het exploratie-probleem, door in de verschillende bestuursfuncties ambtenaren te benoemen met ethnografische 90 TOEKOMSTMOGELIJKHEDEN OP NIEUW GUINEE kennis, die het terrein in hun gebied moeten verkennen. Ook moeten ze zich verbinden, een groot gedeelte van hun dienst- tijd in Papua door te brengen. De luitenant-generaal, Sir Hubert Murray, bekleedt zijn functie reeds meer dan 25 jaar. Echter, ondanks al deze gunstige voorwaarden is ook Papua geen wonderland. Wel maakt de goudwinning er snelle vor- deringen, maar het zagerijbedrijf beteekent er niet veel en is, evenals vele plantages, in handen van missie en zending. Copal wordt er niet uitgevoerd, katoen al evenmin, ofschoon het kli- maat er gunstig voor is. De eens belangrijke sisalhennepcultuur is door economische oorzaken te gronde gegaan. In geheel Oost- Guinee woven thans ruim 5000 Europeanen. Wanneer men dan bedenkt, dat ontginning en exploratie van dit land reeds vele jaren aan den gang zijn, krachtig gesteund door de Regeering, dat het bovendien zeer begunstigd is door de aanwezigheid van rijke goudaders, van het mogelijke bestaan waarvan op Neder- landsch grondgebied nog niets bekend is, dan wordt duidelijk dat het niet verantwoord is, nu reeds groote verwachtingen te koesteren omtrent Ned. Guinee. Voordat wij op het gebied van exploratie, communicatie-middelen en bestuursvestiging onze Oostelijke buren eenigszins hebben ingehaald, valt er aan ko- lonisatie van eenige beteekenis niet te denken. Dit alles kost tijd en geld, veel geld. Is het dat waard ? Zeer zeker wel. Alleen reeds voor ons prestige als koloniseerende mogendheid is het noodig dat er iets gedaan wordt. Reeds in 1921 werd gewezen op de noodzakelijkheid van een bestuurs- vestiging in de Meervlakte, bij de Swart-vallei, midden in het goed bevolkte, centrale bergland. De aanleg van wegen en vlieg- velden werd hierboven reeds bepleit. Door het Australisch ge- deelte loopen over groote afstanden z.g. „bridle paths" van 6 voet en meer breed, goed onderhouden en steeds uitgebreid, terwiji er thans 31 vliegvelden zijn. Dit laatste is echter te danken aan de goud-exploitatie, die alleen loonend bleek met gebruikmaking goud-exploitatie, die alleen loonend bleek met gebruikmaking van vliegtuigtransport. Of het zal gelukken particulier kapitaal voor Nieuw Guinee te interesseeren, zal ie. afhangen van wat de Regeering doet om de mogelijkheid van slagen aldaar te bevorderen (o.a. door wij- ziging van de verouderde concessie-voorwaarden), ze. van het vinden van voldoende afzetgebied, 3e. van de resultaten die het TOEKOMSTMOGELIJKHEDEN OP NIEUW GUINEE 91 wetenschappelijk onderzoek in de toekomst nog zal opleveren. Zooals de zaken nu staan, is er nog veel te weinig met zekerheid bekend, om grootsche voorspellingen te doen. Er is niets wat de verwachting rechtvaardigt, dat er, onder gunstige omstandig- heden, in een zeker aantal jaren meer dan een paar duizend blan- ken op Nieuw Guinee een plaats zullen vinden. Verrassingen zijn natuurlijk niet uitgesloten, maar daarmee mag men niet rekenen. Is er geen particulier kapitaal te vinden, dan kan met over- heidsbedrijfjes nog iets bereikt worden, die dan voornamelijk voor de lokale markt werken. Maar in 't algemeen dient de Regeering zich te bepalen tot het scheppen van gunstige voor- waarden voor de ontginning en het interesseeren en doen samen- werken van belanghebbenden. Er moet meer bedrijvigheid komen op dit grootste eiland van onzen Archipel. En die zal er komen als de Regeering haar taak gaat verstaan, die ze reeds te lang verzuimde. Dan zullen er natuurlijk ook Europeesche werkkrachten noodig zijn op Nieuw Guinee. Maar of er ooit „brood en werk voor vele tienduizenden" zal zijn, hangt of van factoren die wij thans nog lang niet alle kunnen overzien. In de naaste toekomst kunnen wij niet meer doen dan het mogelijke, zooals dat hierboven werd geschetst. Maar dat moet dan ook gedaan worden, voordat de aandacht van de overige wereld al te zeer op dit ongebruikte gebied wordt gevestigd. Voor de rest moeten wij afwachten en waak- zaam blijven. Arnhem, Aug. 1936. GEORG SCHLIMME DE AMERIKAANSCHE REIS VAN CHATEAUBRIAND 1) Bijna negen maanden op reis en niets dan nieuwe ervaring. . . . Jeugd, gezondheid, een blozend gezicht met overvloedig, krullend haar, een lenig en bewegelijk lichaam . . . . Genot dat iedere lichaamsfunctie levert . . . . Bevrediging, wanneer een eigen- willige fantazie het gereede lichaam dwingt tot een bijzondere houding, die spel is maar tevens verzet tegen anderen: een zicht- bare afzonderlijkheid ! Waarlijk, er is dan geen taedium vitae dat bare afzonderlijkheid ! Waarlijk, er is dan geen taedium vitae dat dreigt; zeker heeft Chateaubriand geen andere levensperiode dreigt; zeker heeft Chateaubriand geen andere levensperiode gehad, zoo geheel met positieve waarden gevuld, zoo vol van hetgeen juist hem moest passen, van wat juist hij met graagte deed, geen periode zoo vrij van doffe plekken, als toen hij, Brie maanden lang, naar Amerika voer, vijf maanden daar rondzwierf maanden lang, naar Amerika voer, vijf maanden daar rondzwierf en een drietal weken op de thuisvaart was. Geen periode, zoo van levenslust, van poetisch vermogen, van jeugdig, donzig, be- koorlijk egotisme vervuld als deze, en geen zoo voortdurend be- vrijd van spleen. Op 8 April 1791 vertrokken, kwam hij den 9en Juli te Bal- timore aan. Er waren Fransche priesters aan boord; en er was de jonge Schot Tulloch. Chateaubriand placht om het Christelijk geloof te glimlachen; zoo redetwistte hij veel en subtiel met de vrome mannen en ook met Tulloch, die zich voorgenomen had eveneens priester te worden. Later zal Chateaubriand het geloof wel anders beschouwen, maar toch ook deze skepsis diep in zich bewaren; en de snelle, doeltreffende argumentatie waarin hij zich nu oefende, is hem naderhand nog meer dan eens te pas gekomen. De priesters waardeerden hem toch; en wat Tulloch betrof, hij was jong als Francois-Rene en samen stonden ze aan 1) Uit een binnenkort door de firma Tjeenk Willink te Haarlem te publiceeren boek : Chateaubriand, zzjn leven en zzjn werken. publiceeren boek : Chateaubriand, zzjn leven en zzjn werken. DE AMERIKAANSCHE REIS VAN CHATEAUBRIAND 93 de reeling, samen zagen ze den kop van het schip in de golven duiken en zich dan weer verheffen; samen overwogen ze plannen voor een levenstoekomst die hun nog even oneindig scheen, als de oceaan waarover ze voeren. Het schip legde bij de Acoren aan. Francois-Rene ging aan land, bezag de monniken die daar leefden, verheugde zich over hun wufte bestaan: had hij anders verwacht ? Monniken zijn immers zoo, hij „wist" het van de Encyclopedisten. Het schip voer daarna langzaam, bij lastigen wind, naar de andere zijde. Het legde nu aan bij het eiland Saint-Pierre, tegenover de kust van het Canadeesche vasteland. Francois-Rene lag op Saint- Pierre eens in een dal to rusten, in een bevallige houding, dat spreekt, en een schuchtere, kleine Fransch-Canadeesche hield er, bijna vluchtend, een kortademig gesprek met hem: zij sprak hem van Guillaumy, die was gaan varen, maar die haar eens zou trouwen. Francois-Rene heeft toen geglimlacht. Hem wilde ze dus niet, maar ook hij zou beminnen! En op hetzelfde Saint- Pierre vervulde hij nog een rol van gewicht: hij trad op als ad- vocaat voor de priesters, tegen den kapitein, en won het proces. leder man, in zijn tijd, speelt vele rollen, heeft hij wellicht met Shakespeare gezegd, en met vreugde gezien hoe oppermachtig hij over zijn ik beschikte. Al varende las hij, behalve in vele boeken over Amerika na- tuurlijk, in Homerus, Vergilius, Tasso, Jean-Jacques Rousseau: ook hij zou dichten; en ging hij niet de natuur in, die Rousseau zoo bemind had, ging hij geen kleuren zoeken voor zijn toe- komstig werk ? Wat het zijn zou, wist hij nog niet, maar hij ge- voelde groote dingen in zich. Groote gevoelens woelden in hem om, en waren ze tijdelijk stil, hij riep ze tot leven! Het stormde eens. Dat wilde hij niet enkel zien en hooren, hij wilde het met zijn gansche wezen ervaren. Als Odysseus liet hij zich binden aan een van de masten. Met stortvloeden werd hij overgoten, de wind klapte hem in het gezicht; hij kon niet vluchten, omdat hij het niet gewild had; hij onderging met opzet deze pijnen en bezwaren en ervoer ten volle de schoone woestheid van het los- gebroken water; „o oceaan", riep hij niettemin uit, „o storm, toch zijt ge zoo schoon niet als Homerus u heeft geschilderd !" En dan, plotseling, glimlachte hij weer. Dan las hij Voltaire over, twijfelde, ontkende en genoot ook daarvan. 94 DE AMERIKAANSCHE REIS VAN CHATEAUBRIAND Roekeloos was hij. Hij kon het zijn, daar hij over zooveel ver- mogens heerschte. Kort voor de aankomst in de Staten, bij vlakke zee, gaf hij order hem aan riemen in het water te laten zakken; hij zou zwemmen. Maar nauwelijks in aanraking met de zee, bezwijmt hij en moet opgehaald worden. „Nu weet ik wat het is," verklaart hij bij terugkomst aan dek. Het schip kwam tot rust. Daar was dan het land weer, daar stonden weer huizen: Baltimore. Een vroolijke en keurige stad, zoo scheen het hem toe. Francois-Rene ging aan land; het eerste menschelijke wezen dat hij zag, was een knappe slavin. Het stadje was bij nadere beschouwing wel weinig exotisch! Den volgenden morgen, om 4 uur reeds, reed hij over de wegen van de Nieuwe Wereld, Philadelphia tegemoet. En Washington ontving hem ?ofschoon waarschijnlijk maar kort. „Walk in, sir," had het eenvoudige dienstmeisje gezegd. Hij gaf den brief van „kolonel Armand" of ?zoo werd La Rouerie in Amerika genoemd ?en ontvouwde zijn plannen: de generaal-president keek bedachtzaam. Hij vroeg den Fransch- man voor den volgenden dag te eten, maar hij gaf hem geld noch moreele hulp: deze plannen schenen te hersenschimmig. Gelukkig was er nog andere winst van de reis te hopen. Avon- tuur; diepe bevrediging door vrijheid; het zoeken van kleuren die voor het werk zouden dienen . . . . En Francois-Rene reisde over New-York en Boston naar Albany. Daar nam hij een gids die hem naar de Niagara-watervallen zou Inengen, dwars door woeste wouden, dacht hij -- en kleedde zich erop . . . . Voor het eerst in een exotisch, een maagdelijk woud ! „Hier geen wegen eerst in een exotisch, een maagdelijk woud ! „Hier geen wegen meer," riep hij uit, „geen steden, geen monarchie, geen republiek, geen presidenten, geen koningen, geen menschen !" En hij om- geen presidenten, geen koningen, geen menschen !" En hij om- helsde de eerste boomen die hij zag. De gids, die een Hollander was, vond het raar . . . . Het woud bleek ook zoo maagdelijk niet: men ontmoette er eens een groep Indianen en zij . . . . leerden men ontmoette er eens een groep Indianen en zij . . . . leerden een danspas van een Franschen meester, die er op zijn viool een wijsje bij stond te spelen 1 Een andere maal bleek het bosch zekeren Philippe, eveneens uit Frankrijk afkomstig, te herbergen; die leefde er op de wijze van een Wilde en was er gelukkig bij. die leefde er op de wijze van een Wilde en was er gelukkig bij. Ja. Maar een kampvuur van Indianen bij nacht; de „tropische" warmte onder het dak van blaren; de wind die door de hooge toppen ruischt; de maan die haar bleeke licht erover doet vloeien: DE AMERIKAANSCHE REIS VAN CHATEAUBRIAND 95 dat zijn niettemin ervaringen voor het leven, dat zal later be- schreven moeten worden! En dan de watervallen! Men geniet bij het geweld der natuur; men gevoelt zich klein, zoo klein, en tegelijk tot het grootste in staat. Men vreest niets. Men daalt of langs de rotsen, al roept de gids, al verzetten de Roodhuiden zich; men is op het punt in den waterval neer te storten; men glijdt slechts uit, maar breekt zijn arm . . . . Die arm geneest, en Francois-Rene trekt Zuidwaarts. Het is niet zeker hoe ver hij gegaan is. Hij zal den Ohio, en misschien nog juist het Noordelijk deel van den Mississipi gezien hebben; en verder zijn hem door geschriften en zijn werkzame verbeelding landstreken voorgetooverd waar zijn voeten hem ?wat hij later ook mocht beweren ?nooit hebben gebracht ! Op die . . . . diverse wijzen „zag" hij woeste stroomen, kleurige bloemen, wonderlijk gedierte (zooals beren die zich aan druiven be- dronken); en toen hij eens in een bosch lag te rusten, zetten twee meisjes uit „de Floriden" zich bij hem. Men ,ou zweren, als men het leest, dat hijzelf ook in „de Floriden" geweest is, d.i. in het gedeelte van het land dat later door de staten Alabama, Georgie, Zuid-Carolina, Florida is ingenomen; maar er is reden tot twijfel. De meisjes waren bekoorlijke courtisanen, uit Spaansch en Indiaansch bloed geboren. Zij schenen hem ge- negen; maar spoedig verlieten zij hem weer, met haar minnaars. Zijn geheugen ?of enkel zijn verbeelding ? ?zullen zij echter niet meer verlaten en in twee van zijn latere werken leven zij nu nog. Wel geheel zeker is, dat hij tot Kentucky Zuidwaarts is gegaan. Van de Niagara tot dien staat heeft hij niet enkel Indianen en half bloed-meisjes van plezier ontmoet, maar ook families van zuiver-Europeeschen oorsprong, die daar toen reeds in grooten getale gevestigd waren. Met velen moet hij hebben gesproken, onder meer over de zeden en de instellingen der Nieuwe Wereld, en zoo hij zich later in zijn verhandeling over revoluties min of meer democratisch-gezind heeft betoond, zoo hij jaren daarna onder de reactionaire aanhangers der Bourbon's toch nog tot de meest „linksche" elementen behoord heeft ?geen twijfel of deze omgang met vrije „citizens" van de pas geboren Republiek heeft daarin aandeel. In Kentucky ?het was November 1791 ?zat hij eens op een 96 DE AMERIKAANSCHE REIS VAN CHATEAUBRIAND hoeve te rusten. Achteloos raapt hij een krant op: wat is dat ? „Flight of the King". Welke koning ? Lodewijk, koning van Frankrijk. . . . Hoe oud is die krant ? Eenige maanden. Hij leest. De koning gevlucht, maar aangehouden bij Varennes. De koning in gevaar. De adel bezig te emigreeren. Maar ?dan moet hij terug! Is hij niet officier in het leger van Zijne Majesteit geweest ? Is de adel niet tot trouw aan de koningspartij gehouden ? Boven- dien, wat nog langer hier te doen! Steun is dadelijk geweigerd; hij heeft van het exotische land nu genoeg gezien of. .. . ge- raden; zijn geld is ook op en nieuw geld komt uit Frankrijk niet langer aan. Hij had al wel gevoeld dat hij terug zou moeten keeren, langzaam was een nog maar half verstane stem hem naar de kust en de zee begonnen te drijven: nu op eens, of er een deur was opengesprongen, hoort hij die stem luid roepen: „ga naar Frankrijk; je koning, je familie met hem, het heele maatschappelijke bestel wordt bedreigd; je eer schrijft je voor, de bedreiging te helpen keeren." Te Philadelphia gaat hij aan boord, op den men December; bij gebrek aan fondsen heeft hij den kapitein moeten verzoeken hem op crediet passage te verleenen. Hevige Westenwinden vegen het scheepje in zeventien dagen naar het Kanaal: daar steekt een geweldige storm op. Allen wanen zich verloren. In doodsangst zingen de zeelui een lied ter eere van Onze Lieve Vrouwe: ontroerd zingt de ongeloovige Chateaubriand het mee. Bijna onmiddellijk daarna neemt een Amerikaansch matroos de leiding; een beslissende draai aan het roer en het schip is gered! Op 2 Januari 1792: Le Havre. De kapitein wil zijn geld; Cha- teaubriand schrijft erom naar zijn familie. In Februari ontvangt hij het van zijn moeder; hij is vrij om te gaan. Wat nu ? Veel heeft hij genoten, veel gewonnen. In spanning heeft hij gereisd, plannen beraamd, waargenomen, innerlijk ge- leefd; en de ervaringen hebben zijn levensmoeheid verhinderd op te komen. De eer heeft in hem gesproken, de podzie heeft haar werking gedaan, zijn lust in het leven heeft onafgebroken gebrand: het zijn gelukkige maanden geweest. Evenwel: Frank- rijk is in verwarring, zijn familie verarmd, zijn toekomst onzeker. Er zal zonder twijfel door de Amerikaansche ervaringen iets in hem groeien, dat voelt hij; maar wat, en wanneer ? Zal hij de rust en de vrijheid ervoor vinden ? JOHANNES TIELROOY HET LEVEN VAN ISAAC NEWTOW Louis Trenchard More, Isaac Newton. 1642-1727. A Biography. New York- London. Charles Scribner's Sons. 1934. XII en 675 blz. De schrijver van de zeer omvangrijke Newton-biographie, die we hier bij den Nederlandschen lezer willen inleiden, beseft blijkens zijn voorrede zelf heel goed, waarom werken als het zijne maar zoo zelden geschreven worden. Tot de uitbeelding van het leven van een historische figuur, die zijn beteekenis voor alles ontleent aan zijn werk op wiskundig of natuurwetenschappelijk gebied, is wegens het gemis aan mathematisch-physische ont- wikkeling de gemiddelde historicus evenmin bevoegd als de normale beoefenaar van wis- en natuurkunde het wegens zijn tekort in de humaniora en de daarmee samenhangende eenzijdig- heid van zijn algemeenen kijk op wetenschapsbeoefening is. Men kan nu eenmaal het leven van een grooten geleerde niet beschrij- yen zonder ook notitie te nemen van het werk, dat hem een plaats in de geschiedenis van het menschelijk denken heeft bezorgd en men kan dat alleen met vrucht doen binnen het kader der weten- schapsgeschiedenis, dus op grond van een verplaatsing van den geest naar het algemeene denkmilieu, waarbinnen zich dat leven afspeelde en naar de speciale denkmethoden, waarover men in dat milieu beschikte. Met de vervulling van dezen reeds moeilijk genoeg te bevredi- gen eisch kan in sommige gevallen, nl. wanneer het een figuur betreft, wiens wetenschappelijk werk zijn bestaan geheel ver- vulde, worden volstaan. Bij Newton echter niet. In zijn leven toch neemt de beoefening van wis- en natuurkunde lang niet een zoo overheerschende plaats in, als men gewoonlijk meent; wat hij op dit gebied deed, ligt voornamelijk voor zijn 45e levens- 1936 IV 7 98 HET LEVEN VAN ISAAC NEWTON jaar en het nam hem ook toen niet zoozeer in beslag, dat hij geen tijd zou hebben overgehouden om zich te wijden aan dingen, die voor ons gevoel van wiskunde en rationeele mechanica heel ver afliggen, zooals alchemie en mystiek. In de laatste veertig jaren van zijn leven echter beoefende hij de vakken, waaraan zijn naam zoo onverbrekelijk verbonden is, niet dan incidenteel; voorzoover zijn belangstelling niet door wereldsche aangelegen- heden in beslag werd genomen ?hij deed aan politick, vervulde als bestuurder van de Munt een belangrijke functie in het oeco- nomische leven van zijn tijd, hij was rijk, van adel en bewoog zich in de Londensche Society ?richtte ze zich veel meer op historische en theologische dan op natuurwetenschappelijke onderwerpen. Het is duidelijk, hoezeer dit de taak van den bio- graaf verzwaart; het zijn nu niet langer de analyse van wit licht, de uitvinding der fluxierekening en de opstelling der gravitatie- wet, die zijn aandacht vereischen; hij moet nu thuis zijn in de gecompliceerde politieke en oeconomische geschiedenis van Engeland na de restauratie, zich verdiepen in de al of niet strij- digheid van de mechanistische natuurphilosophie met den Chris- telijken godsdienst en deel nemen in de kritische bestudeering van het dogma der Drieeenheid. En daarbij komt dan nog een derde omstandigheid het werk bemoeilijken. Van ieder, die een waarlijk objectieve en kritische biographic wil schrijven, kan worden verlangd, dat hij uitermate sceptisch sta tegenover de in haar bronnen veelal niet meer na- speurbare overlevering, die van vrijwel alle groote figuren der wetenschapsgeschiedenis een glom aanvaard, maar helaas maar al te vaak vervalscht beeld heeft gevormd; wie echter over Newton wil te weten komen wat aan waarheid ten slotte bereikbaar is, heeft nog tegen een anderen invloed dan die der toevallige traditie te nog tegen een anderen invloed dan die der toevallige traditie te kampen; hij stuit telkens weer op de nawerking van een bewust streven naar idealiseering, dat in het Engeland der 19e eeuw er toe geleid heeft, Newton zoowel in intellectueel als in moreel opzicht boven alle kritiek te verheffen en van hem een nationaal monument te maken, dat niet anders dan in exstatische adoratie mocht worden genaderd en beschouwd. Het is waarlijk geen geringe lof, Bien men den schrijver der nieuwe Newton-biographic toezwaait, wanneer men vaststelt, dat hij er in geslaagd is, de drieledige moeilijkheid, die aan zijn HET LEVEN VAN ISAAC NEWTON 99 onderwerp eigen was, op voortreffelijke wijze te overwinnen. Hij beschikt over al de veelzijdigheid van inzicht en kennis, die zijn veelomvattend studie-object vereischt, over al de nuchtere objectiviteit, die noodig was, om ten slotte toch weer niet on - willekeurig in te stemmen met het vertrouwde loflied, dat de Engelschen al zoo lang over hun greatest scientist of the world hebben aangeheven, over al de zelfverzekerdheid, die men be- hoeft om in de gecompliceerde relaties, die Newton met andere geleerden van zijn tijd op niet steeds verkwikkelijke wijze ver- bonden, niet voor het trekken van conclusies en het vellen van een oordeel terug te deinzen, over een belangstelling, die hoogten en diepten, groote en kleine dingen van dit lange en rijke leven in gelijke mate omvat en over een stylistisch vermogen, dat hem in staat heeft gesteld, zijn onoverzienbaar materiaal op levendige en boeiende wijze tot een zeer leesbaar boek te verwerken. Hij heeft de historische litteratuur op het gebied van wis- en natuur- kunde verrijkt met een werk, dat en om de belangrijkheid van het behandelde onderwerp en om het methodische voorbeeld, dat hij er voor anderen door stelde, op hooge waarde moet worden geschat. Dat het nieuwe boek op het speciale gebied der Newton-studie zoo verfrisschend werkt, ligt niet in de laatste plaats daaraan, dat het eindelijk eens den moed heeft, er voor uit te komen, dat Newton een levend mensch was met hartstochten en gebreken en niet de bloedelooze High Priest of Science, dien zijn vorige biograaf Brewster steeds van hem heeft willen maken. Voor de meeste Engelschen van de 19e eeuw ?enkele zelfstandige en kritische geesten als de Morgan uitgezonderd ?was hij iets soortgelijks als Goethe destijds voor de Duitschers: Olympisch, boven het aardsche verheven, door algemeen menschelijke nei- gingen onberoerd. Tijdgenooten, die hem hadden gecritiseerd of bestreden, heetten onwetend, afgunstig en onbetrouwbaar. Wie in zijn daden iets meende te ontwaren, dat een vlek op zijn karakter scheen te onthullen, wie in zijn nagelaten geschriften iets ontdekte, dat het ideale beeld, waarin hij voortleefde, zou kunnen schaden, voelde zich in eere verplicht, zijn vondst te verzwijgen. Dit is geen overdrijving. Brewster, wiens Life of Newton (1830) en Memoirs of Sir Isaac Newton (1855) tot in onzen tijd toe de I00 HET LEVEN VAN ISAAC NEWTON bron zijn gebleven, waaruit alle schrijvers over wetenschaps- geschiedenis hun kennis van Newton's persoonlijkheid vol ver- trouwen plachten te putten, verklaart uitdrukkelijk, dat hij zich gerechtigd heeft geacht, om nieuw door hem ontdekte docu- menten, waaruit iets ten nadeele van Newton zou kunnen worden afgeleid, geheim te houden; hij prijst het als wijs beleid van den bewerker der i 8e-eeuwsche uitgave van de verzamelde werken, den bisschop Horsley, dat deze, in de gelegenheid gesteld, de z.g. Portsmouth-Collection van Newtonianal) te raadplegen, daarvan slechts een zeer bescheiden gebruik had gemaakt en hij volgt tot op zekere hoogte zelf het gegeven voorbeeld, door op zijn beurt lang niet alles te vermelden wat hij in de col- lectie vond. Maar was er dan iets, dat het daglicht niet zien mocht ? Men begon het zelfs in Engeland langzamerhand te gelooven. Het werd bekend, dat bisschop Horsley het in het bijzonder noodig had geoordeeld, de vele theologische verhandelingen die hij in de Portsmouth Collection had aangetroffen, van de verzamelde werken uit te sluiten, omdat hij vreesde, dat ze bij publicatie het atheisme in de hand zouden werken en men bracht dit in ver- band met het tijdens Newton's leven hardnekkig rondgaande gerucht, dat er iets niet in den haak zou zijn met zijn recht- zinnigheid, dat hij met name kettersche opvattingen zou huldigen 1) De Portsmouth Collection is de verzameling van alle door Newton nagelaten papieren. Zij was eerst het bezit van zijn nicht Catherine Barton, die lang zijn huishouding heeft bestudeerd. Zij was gehuwd met John Conduitt, Newton's opvolger als bestuurder van de Munt. De collectie kwam later in handen van hun eenigst kind Catherine, die met John Wallop, Viscount Lymington, huwde en wier zoon de tweede Earl of Portsmouth werd. Sindsdien is zij in het bezit van deze familie gebleven. In 1872 schonk de toenmalige eigenaar dat deel der collectie, dat op wiskunde en natuurwetenschap betrekking had, aan de Univer- siteit van Cambridge, terwijl de rest op zijn buiten, Hurstbourne Park, bewaard bleef. In 1888 verscheen een catalogus van de collectie. De wetenschapsgeschiedenis zou uiteraard zeer gebaat zijn met een inte- grale publicatie van de verzameling. Tot dusver is het een kwestie van persoonlijke appreciatie gebleven, wat men er uit Wilde publiceeren. Horsley en Brewster hebben dat op zeer bescheiden schaal gedaan; More deelt er veel meer uit mee, maar welken waarborg heeft men, dat er niet nog veel meer belangrijks in te vinden is ? Engeland blijft op het stuk van Newton inderdaad wel op bedroevende wijze achter bij wat stuk van Newton inderdaad wel op bedroevende wijze achter bij wat vrijwel alle andere landen van Europa voor hun groote wetenschap- pelijke figuren doen. Een moderne editie van zijn werken ontbreekt en de eenige goede biographie, die over hem bestaat, moest nog uit Amerika komen. HET LEVEN VAN ISAAC NEWTON I OI inzake het dogma der Drieeenheid, dat hij een Ariaan was, mis- schien zelfs wel een Sociniaan of een Unitarier. Brewster spreekt in zijn eerste biographie deze ontzettende beschuldiging tegen, maar hij gaf niettemin aanstoot aan de Engelsche geestelijkheid, door in zijn werk een door Newton aanvankelijk voor anonieme publicatie bestemde, maar later teruggehouden en eerst posthuum uitgegeven verhandeling te bespreken, waarin van de voor- naamste teksten van het Nieuwe Testament, waarop het Tri- niteitsdogma gebaseerd is (I Joh. V, 7-8 en I Timoth. III, 16) de echtheid wordt betwist. De bisschop van Salisbury verweet hem bitter, dat hij zoodoende de nagedachtenis van Sir Isaac had beklad en de arme panegyricus, die zijn geheele werk ad maiorem Newtoni gloriam had geschreven, moest ervaren, dat hij zelfs niet de mogelijkheid van een tekort aan orthodoxie bij Engeland's nationalen held had mogen overwegen. De tijden zijn sindsdien wel veranderd. Heden ten dage zal vermoedelijk zelfs geen bisschop van de Anglicaansche kerk er zich nog druk over maken, dat Newton over de onderlinge ver- houding van den Vader en den Zoon opvattingen huldigde, die inderdaad een herleving beduidden van de door het concilie van Nicea verworpen zienswijze van Arius, zooals geen Katholiek zich meer gekwetst zal voelen door zijn minutieuse betoog, dat de kleine hoorn van het vierde beest in de profetie van Daniel een voorspelling is van de lotgevallen der R .K. Kerk. Al deze dingen zijn te zeer tot historie geworden, om nog schadelijk te kunnen zijn voor een reputatie en in dit opzicht zal Prof. More dan ook wel geen gevaar meer loopen voor verwijten, zooals Brewster ze zich nog moest laten welgevallen. Laat ons hopen, dat ze hem ook bespaard zullen blijven, waar hij, steeds na nauwkeurig en onpartijdig onderzoek van de feiten, zulke scherpe en bittere dingen zegt over Newton's karakter en over zijn optreden tegenover tijdgenooten, die op hetzelfde ge- bied als hij werkzaam waren, zooals Hooke, Flamsteed en Leib- niz. Want hier wijkt het beeld, dat hij schetst, wel zoover of van het ideaal, dat den Engelschen steeds voor oogen heeft gezweefd, dat het niet verwonderlijk zou zijn, indien hun dat zich ook bij de beoordeeling van wetenschappelijke verdiensten zoo sterk kan laten gelden, het hier en daar wel eens won van hun objectiviteit. Bij alle erkenning van de ongemeene waarde van 102 HET LEVEN VAN ISAAC NEWTON Newton's genie, van zijn intellectueele integriteit, zijn werk- kracht, zijn soberheid, zijn hulpvaardigheid en zijn sympathieke wijze van optreden tegen jonge, mits volgzame en hem ver- eerende vakgenooten, wordt hier onomwonden gewezen op zijn achterdochtigheid, zijn jalousie, zijn ander uiterlijke blijken van bescheidenheid kwalijk verborgen ijdelheid, zijn daaruit voort- bescheidenheid kwalijk verborgen ijdelheid, zijn daaruit voort- vloeiende lichtgeraaktheid, zijn volstrekt onvermogen, eenige kritiek te verdragen en -- zooals gezegd ?vooral op de waarlijk niet te verdedigen wijze, waarop hij in de eindelooze prioriteits- kwesties, waarin hij betrokken was, tegen zijn rivalen zelf is opgetreden of zijn volgelingen heeft laten optreden. Van deze prioriteitskwesties heeft vooral die met Leibniz over de ontdekking van de infinitesimaalrekening wereldvermaard- heid verworven en terecht wijdt de schrijver er dan ook uit- voerige beschouwingen aan, waarin hij de geheele uiterst ge- compliceerde geschiedenis in strikte onpartijdigheid uiteenzet. Wie hierin iets overbodigs mocht zien ?het is een vQor de hand liggende, maar bij nadere overweging toch niet te verdedigen reactie op al het prioriteitskrakeel, dat in de geschiedenis der wiskunde helaas zulk een belangrijke plaats inneemt ?leze More's uiteenzetting van de kwestie na en overwege dan, of zijn standpunt geen herziening behoeft. Want het onzalige conflict, dat de twee grootste genieen van hun tijd verdeeld heeft ge- houden en dat in ieder geval van een van beiden, Leibniz, het leven vergald heeft, wordt hier in al zijn bijna tragische verwik- kelingen met zoo magistrale helderheid geschetst, dat men ten voile beseft, hoeveel deze kwestie voor de algemeene cultuur- geschiedenis van de eerste decennia der 18e eeuw te beteekenen heeft gehad en van hoe diepgaanden invloed zij in het leven der betrokkenen geweest is. Er kan uit den aard der zaak geen sprake van zijn, hier al de belangwekkende punten aan te roeren, die een nauwkeurige studie van een cultuurhistorisch zoo belangrijke figuur als Newton ?begint niet met hem het tijdperk der mathematisch behandelde empirische natuurwetenschap met haar sterke invloeden zoowel op het geestelijk als op het maatschappelijk leven ? ?ook voor hen bevat, die over de waarde van zijn zuiver wetenschappelijk werk niet mogen oordeelen. More verwaarloost er geen; hij ver- valt nergens in de wonderlijke fout, die eenzijdig mathematisch- HET LEVEN VAN ISAAC NEWTON 103 physisch georienteerde schrijvers over Newton zoovaak ge- maakt hebben, nl. zijn geheele werkzaamheid, die buiten de ge- bieden van wiskunde, physica en astronomie omgaat, als een onbelangrijke bijkomstigheid te beschouwen en er zich met goedkoope dooddoeners als geestelijke inzinking en seniele af- takeling van of te maken. Zoo vindt men hier dus ook de noodige aandacht gewijd aan de theologische onderzoekingen, die zulk een groote plaats in Newton's denken hebben ingenomen. Voor een deel betreffen zij onderwerpen van intern-theologischen aard: interpretaties van het boek Daniel en van de Openbaring van Johannes, de boven reeds vermelde tekstcritische beschouwingen in verband met het dogma der Drieeenheid en historische studien over verschillende controversen, waartoe dit dogma aanleiding heeft gegeven; daarnaast heeft hij zich echter voort- durend bezig gehouden met de voor een geloovig onderzoeker in het tijdperk van vernieuwing der natuurwetenschappelijke denkwijze alles overheerschende kwestie, hoe de nieuwe visie op de natuur, hoe met name de mechanistische physica met de Christelijke opvatting van een door God geschapen en bestuurde wereld in overeenstemming kon worden gebracht. Zelden kan er meer aanleiding zijn, om van de ironie van het noodlot te spreken, dan wanneer men uit dit gezichtspunt de bedoelingen, die Newton bij het teboekstellen van zijn mathe- matisch-physische onderzoekingen over het systeem der wereld hebben bezield, vergelijkt met de uitwerking, die zijn leer heeft gehad. Die bedoelingen waren apologetisch van aard: de mo- gelijkheid, alle hemelbewegingen te zien als uitvloeisel van een enkele natuurkracht, de gravitatie, waaraan de macroscopische aardsche lichamen onderworpen bleken en waarvan de werking ook in het microscopische (nl. in de chemische affiniteit) althans kon worden ondersteld, moest een bewijs zijn voor het bestaan van een boven-menschelijke intelligentie, die de wereld zoo had. ingericht. Het was Newton's ideaal, op deze wijze, die hij doel- treffender achtte dan een tijdelijk overwogen werkzaamheid als geestelijke, het atheisme te helpen bestrijden. Maar de uitwer- king was heel anders: het begrip gravitatie, bedoeld als een be- schrijving van de wijze, waarop God de wereld bestuurt, ont- wikkelde zich in veler interpretatie tot een zelfstandige meta- physische realiteit, waarnaast voor een God, die bestuurt en in 104 HET LEVEN VAN ISAAC NEWTON stand houdt, heelemaal geen plaats meer overbleef en die aan een God, die de wereld weliswaar had geschapen, maar haar toen verder aan het spel der natuurkrachten had overgelaten, geen andere dan historische beteekenis liet. Newton schijnt deze wijze van opvatting van zijn natuur-philosophie heelemaal niet te heb- van opvatting van zijn natuur-philosophie heelemaal niet te heb- ben voorzien. Leibniz had in deze een scherperen blik; hij heeft er zelfs een wapen tegen Newton uit gesmeed: in een brief aan de Prinses van Wales, met wie hij in Hannover zeer bevriend was geweest, waarschuwt hij haar tegen het gemis aan religieuse gezindheid, dat zij in Engeland zal aantreffen en dat gevoed wordt door het atheisme van Newton, in wiens Principia, zooals hij het door het atheisme van Newton, in wiens Principia, zooals hij het uitdrukt, God wordt voorgesteld als super-mechanicus. De ver- ontwaardiging in Engeland was groot en Newton voelde zich diep gekwetst, dat zijn godsvruchtige bedoelingen zoo konden worden uitgelegd. Het spreekt wel vanzelf, dat een werk van dezen omvang en waarin van zoovele uiteenloopende onderwerpen sprake is, ook wel eens bezwaren doet rijzen: bij de (niet afdoend gedocumen- teerde) uiteenzetting van de meeningsverschillen tusschen Newton en Huygens over Newton's optische ontdekkingen is de schrijver ten aanzien van Huygens niet overal billijk; de bespreking van het aandeel van Galilei in de ontwikkeling der rnechanistische physica getuigt van te weinig zelfstandige studie van zijn werken en staat te duidelijk onder den invloed van de van zijn werken en staat te duidelijk onder den invloed van de voorstelling, die er in de Principia van gegeven wordt; de behan- deling van Newton's mystische neigingen, met name van den deling van Newton's mystische neigingen, met name van den invloed, dien Jacob BOhme op hem heeft uitgeoefend, is eenigs- zins oppervlakkig en onvolledig (zoo weet de schrijver blijkbaar niet, dat Behmen, wiens gedachten over de natuur volgens William Law Newton in die mate zouden hebben geinspireerd, dat zijn geheele gravitatietheorie te beschouwen zou zijn als een rnathematische inkleeding daarvan, met Bame identiek is). En rnathematische inkleeding daarvan, met Bame identiek is). En het hindert wel eens, dat hij tegen Einstein en zijn volgelingen uitvaart op een wijze, die men we! bij een propagandist van het Derde Rijk in een philippica tegen de Joden-physica, maar niet bij een vrijen Amerikaan zou verwachten. Het zou echter ondankbaar zijn, bij betrekkelijke kleinigheden HET LEVEN VAN ISAAC NEWTON 105 als deze te lang stil te staan. Het boek van Prof. More beduidt zulk een belangrijke daad op het gebied der wetenschapsge- schiedenis, dat deze aankondiging niet anders dan met woorden van dank en hulde mag worden besloten. E. J. DIJKSTERHUIS DUITSCHE PHYSICA De Leider van het Derde Rijk heeft een prijs voor letterkunde toegekend aan een S.A.-man en een voor wetenschap aan Prof. Philipp Lenard te Heidelberg. De eerste kreeg hem voor de schoone strijdliederen, die hij ten behoeve van de nationaal- socialistische beweging gedicht had; de tweede om dezelfde reden. Want weliswaar is zijn Deutsche Physiki) in het proza der wetenschap geschreven, maar het is niet denkbaar, dat een zuiver en gevoelig Arisch gemoed uit eenigen poetischen lofzang ooit zooveel gevoelens van blijden trots en pharizeesche dankbaarheid zal kunnen putten als uit de strijdbare voorrede, waarmee dit in vier deelen ontworpen leerboek van de physica der nordisch geaarde menschen, der werkelijkheid-doorvorschers, der waar- heidzoekers, kortom van de Duitsche physica, wordt ingeleid. Want hier wordt van gezaghebbende, eens met den Nobel-prijs gekroonde, zijde nadrukkelijk verzekerd, dat de ware natuur- wetenschap altijd slechts door Ariers is gegrondvest en ontwik- keld en dat nooit eenig yolk op dit gebied iets heeft tot stand gebracht, wanneer het niet op de door hen gelegde grondslagen voortbouwde. Met klem van redenen wordt betoogd, dat daar- entegen de Joden voor beoefening der natuurwetenschap geheel ongeschikt zijn, omdat hun kennelijk dat streven naar waarheid vreemd is, dat de Arier even onbedwingbaar voelt als zorgzaam tot uiting brengt. Er wordt op gewezen, dat het een dwaze waan is, de natuurwetenschap voor een internationale aangelegenheid te houden ; zij is integendeel, als alle menschelijke uitingen, door ras en bloed bepaald en nooit zal de ware Arier zich bevredigd ras en bloed bepaald en nooit zal de ware Arier zich bevredigd kunnen voelen door de hersenschimmige gedachtensystemen der 1) Philipp Lenard, Deutsche Physik in vier Banden. Erster Band: Einleitung and Mechanik. XV en 249 blz. J. F. Lehmann's Verlag. Munchen 1936. DUITSCHE PHYSICA 107 Joodsche physica, die zelfs niet waar willen zijn, omdat voor hun scheppers waarheid slechts een denkmogelijkheid uit vele is, dus iets, dat van onwaarheid niet in wezen verschilt. Daar die verfoeilijke denkvoortbrengselen echter ook onder (blijkbaar niet geheel rasechte) Arias zijn doorgedrongen, werd het hoog tijd, ook in de natuurwetenschap tot een zuiveringsactie over te gaan en daar het nu eenmaal Duitschland's roeping op deze wereld is, den Arischen geest te redden, heeft Lenard gemeend, zijn samenhoorigheid met zijn yolk niet beter te kunnen toonen, dan door het systeem der Arische physica in al zijn volledigheid en niet-strijdigheid uiteen te zetten. Semietische begrippen en methoden zullen in dat systeem uiteraard niet voorkomen; hunne ontbeerlijkheid zal juist overtuigend worden aangetoond door de mogelijkheid, een alomvattend natuurbeeld op te stellen, waaruit zij stelselmatig zijn geweerd. In het bijzonder zal op deze wijze de volkomen overbodigheid blijken van de onwerkelijke wijze de volkomen overbodigheid blijken van de onwerkelijke gedachtenbouwsels, die de meest vooraanstaande onder de Joodsche physici, Albert Einstein, onder den naam van relativi- teitstheorieen aan de wereld heeft willen opdringen en die tegen- over de werkelijkheid reeds lang in gebreke zijn gebleven. Aldus met al de autoriteit van zijn naam in een hartstochtelijk gesteld betoog, dat in zijn effectvolle afwisseling van vurig enthousiasme en snijdende minachting maar al te werkzaam zal kunnen blijken, de Nobelprijswinnaar Philipp Lenard. Was er niet alle reden, hem den Hitlerprijs even goed te schenken als aan Bien bezielenden S.A.-dichter ? Kan een Duitsch geleerde in het Derde Rijk iets nuttigers doen dan ook op wetenschappelijk gebied den eigen aard van het Duitsche yolk tot uiting te brengen en daardoor ?nog eenmaal citeeren we de voorrede ?het beste te verzorgen, dat onder menschen nu eenmaal bestaat ? Wanneer men het als onbevangen buitenlander zoover gebracht heeft, dat men al deze dithyrambische uitingen van ras- en bloedtrots over zich heen heeft laten gaan, begint men met een begrijpelijke nieuwsgierigheid de lezing van het werk zelf (het belooft Werte der Ewigkeit), begeerig om nu eens werkelijk te ervaren, wat eigenlijk in het physisch denken zuiver Arisch mag heeten en op welke punten men tot dusver zonder het te vermoeden, Semietisch gedacht heeft. Men mist nu eenmaal, io8 DUITSCHE PHYSICA zoolang men niet nationaal-socialistisch geschoold is, het orgaan om dat zelfstandig te kunnen ontwaren; onwillekeurig denkt men terug aan de onthullingen, die Bieberbach enkele jaren geleden over Joodsche denkwijzen in de wiskunde deed') en herinnert zich beschaamd, dat men zonder zijn waarschuwing toch maar niet zou hebben geweten, dat het typisch-Joodsch en dus voor een. Arier onaanvaardbaar is, den sinus met behulp van een machtreeks te definieeren. In het eerste deel zal er echter ?zoo valt te vermoeden ? nog niet veel aanleiding tot zuiveringsactie zijn; het handelt immers nog slechts over de klassieke mechanica, die al lang klaar was, voordat de Joden hun pernicieusen invloed begonnen uit te oefenen; er wordt in gesproken over het werk van zuiver Nordi- sche menschen, zooals Galilei. Reeds spoedig bemerkt men nu echter, dat toch ook dit eerste deel ?een zeer elementair gehouden inleiding in de traditio- neele grondslagen van de experimenteele physica ,waarin het paradijs der absoluutheid nog nauwelijks verlaten wordt ?al zeer polemisch van aard is. Kennelijk heeft hier dus op den hoogst emotioneelen schrijver nog een andere invloed ingewerkt dan zijn rabiaat anti-Semietisme. Welke die invloed is, blijkt nu echter voor wie met een vroeger geschrift van zijn hand2) op de hoogte is, geen verrassing; hij bezit nl. een sentiment, dat nog veel heftiger is dan zijn afkeer van de Joden en dat is zijn haat tegen dat andere product des duivels, de wiskunde. Er heeft nu een Verwirrung der Gefiihle plaats: over Joodsche physica wordt niet meer gesproken, maar onvermoeid wordt tegen de mathe- matiseering der physica, zooals ze door Huygens en Newton is begonnen en sindsdien gestadig is voortgezet, te velde getrokken. Het is hier niet de plaats, over deze zaak in details te treden, dus in te gaan op de tallooze passages, waarin de schrijver zijn kleineerende opmerkingen over het wiskundig handwerk, dat nooit iets wezenlijks tot het denken over de natuur heeft kunnen bijdragen, lanceert. Evenmin kan hier kritiek worden uitgeoefend 1) L. Bieberbach, Persänlichkeitsstruktur and mathematisches Schaffen. Unterrichtsblatter fur Mathematik and Naturwissenschaften. 4o Unterrichtsblatter fur Mathematik and Naturwissenschaften. 4o (1934); p. 236 seq. 2) Philipp Lenard, Grosse Naturforscher. J . F . Lehmann's Verlag. Munchen 1929. DUITSCHE PHYSICA 109 op de met alle mathematische exactheid spottende wijze, waarop deze physicus van internationale vermaardheid op die plaatsen, waar hij de hulp der mathesis heelemaal niet meer ontberen kan, met haar fundamenteele begrippen omsolt, daardoor zijn boek verlagend tot een strengheidspeil, waarvoor ten onzent ieder schoolboek zich schamen zou. We volstaan met twee voor iederen lezer begrijpelijke staaltjes van de verblinding ,waarmee de matheseophobie hem geslagen heeft; het eene: den titel van Newton's werk Philosophiae Naturalis Principia Mathematica vertaalt hij') door Masz- gerechte Grundlagen des Wissens von der Natur, om toch vooral maar niet te hoeven laten uitkomen, dat Newton over de betee- kenis van de wiskunde voor de natuurwetenschap wel eenigszins anders dacht; het andere: na een tegenstelling te hebben gemaakt tusschen de voor alles op het quantitatieve gerichte natuur- en de van alle quantitatieve beschouwingen uitgesloten geestes- wetenschappen, deelt hij de wiskunde bij de laatste groep in, om daarna te constateeren, dat zij wegens haar uitgesproken quan- titatief karakter dus blijkbaar een zeer ondergeschikte geestes- wetenschap is, zoodat het geheel verkeerd is, er op de scholen zooveel plaats voor in te ruimen2). Deutsche Logik ? Men kan intusschen nieuwsgierig zijn naar den verderen uitbouw van het Arische systeem der physica, niet in de laatste plaats om te kunnen zien, door welke absoluutheidstheorie het zoo smadelijk mislukte denkproduct van Einstein zal worden ver- vangen. Wellicht zal in de volgende deelen echter ook aan het licht komen, wie als de ergste vijand van het zuiver Arische denken moet worden beschouwd, de mathesis of het Jodendom. Voorloopig ziet het er naar uit, alsof de eerste toch de eigenlijke booze geest is en alsof de Joden weer eens als zondenbok hebben booze geest is en alsof de Joden weer eens als zondenbok hebben moeten dienen. 1) pag. III, noot. 2) pag. 7. E. J. DIJKSTERHUIS BUITENLAND S CH OVERZICHT Spanje, Neurenberg en de Volkenbond 25 September 1936 De zaken in Spanje komen niet tot staan, maar verergeren. Zegevieren de Witten (het is nog altijd problematiek) dan komt het radicale en tegelijk separatistische Catalonia in het gedrang. Er wordt te Barcelona gesproken van de mogelijkheid van een politieke alliantie met Frankrijk, dat dan, bij een witte over- winning, de veiligheid van Catalonia zou willen waarborgen. De kleur echter van den nieuwen staat zou een moeilijkheid voor Frankrijk kunnen opleveren, dat aarzelen zou een anarcho- syndicalistische gemeenschap onder zijn vleugelen te nemen, met de zekerheid van een oorlog tegen de sterk unitaristisch gezinde Witten in het verschiet, gezwegen van de internationale compli- cities die een verlenging der Fransche kustlijn aan de Middel- landsche Zee ongetwijfeld zou doen ontstaan. De anarcho-syndicalisten wenschen Catalonia in een aantal plaatselijke communes te verdeelen, den staat als machtssymbool of te schaffen, en van beneden naar boven te regeeren. Zij hopen door de centrale regeering te Madrid te worden erkend zoodra „de militaire situatie zal zijn opgehelderd", m.a.w. wanneer de Rooden de Witten zullen hebben overwonnen. Of Madrid dan echter geneigd zal zijn de Catalaansche verlangens in te willigen ? Het strijdt zelf op leven en dood, en den afloop van het Spaansche Het strijdt zelf op leven en dood, en den afloop van het Spaansche pandaemonium durft nog niemand voorspellen. De Portugeesche regeering had zich met het denkbeeld eener coOrdinatie-commissie (die te Londen bijeen zou komen) ver- eenigd. Het Duitsche antwoord liet zich wachten, doch eindelijk wees ook de Duitsche regeering een vertegenwoordiger (vorst BUITENLANDSCH 0 VERZICHT III Bismarck) aan. Den 9den Sept. had de eerste bijeenkomst plaats. De delegaties zouden zoo spoedig mogelijk gedetailleerde in- lichtingen verschaffen over de wettelijke en andere maatregelen die hun regeeringen hadden genomen om de overeenkomst tot niet-inmenging in de Spaansche aangelegenheden in werking te doen treden. Maar Portugal (dat Witte sympathieen heeft) had nog geen delegatie gezonden, en verklaarde te willen afwachten welke bevoegdheden de commissie zich zou toekennen. Zou zij een zuiver consultatief lichaam wezen ? Dan wel ook gevallen wraken waarbij volgens haar oordeel de overeenkomst tot niet- inmenging zou blijken te zijn geschonden ? Het bestuur der Engelsche liberale partij heeft een resolutie aangenomen, die de pressie op Portugal, om waarborgen te verschaffen dat het wapen- embargo inderdaad ten uitvoer wordt gelegd, versterken wit. Frankrijk gevoelt zich buitengemeen onbehaaglijk bij de kans dat haar eigen partijen elkander naar aanleiding van het conflict in Spanje zullen gaan bevechten. De handhaving der Spaansche republiek, zeide Leon Blum te Parijs, zou Frankrijk de veiligheid zijner zuidelijke grenzen en van zijn verbindingen met Noord- Afrika garandeeren. De Spaansche republiek is de wettige regeering eener bevriende natie, gekozen krachtens algemeen kiesrecht. Doch niet-inmenging zou het behoud van den vrede beteekenen, en de Fransche regeering had den plicht gevoeld Europa voor een schrikkelijk gevaar te behoeden. Een delegatie van Fransche metaalbewerkers wenschte dat de regeering zich zou uitspreken voor een openlijke politiek van bijstand aan het Spaansche volksfront. Spreker (het was bij een socialistische demonstratie in het Lunapark te Parijs) weigerde op de houding der Fransche regeering en op zijn eigen onderteekening terug te komen. Hij zou niets toelaten dat de waardigheid van het republikeinsche Frankrijk zou kunnen afbreuk doen. Blum werd na die rede toegejuicht, doch de vakvereenigingen der metaalbewerkers besloten, als protest tegen de niet-in- mengingspolitiek der regeering, de fabrieken te laten stilstaan. In vele steden vlamde de stakingsbeweging op. Het is een feit dat vele arbeiders deze wilde beweging veroordeelen, maar zij kunnen de syndicalisten te nauwernood meer in bedwang houden, en Frankrijk blijft vol woeling en onlust. II2 BUITENLANDSCH OVERZICHT Bij den Neurenbergschen partijdag heeft Hitler Duitschland vermaand zich in vier jaar van het buitenland onafhankelijk te maken ten opzichte van alle stoffen die Duitsche chemische-, machine- of mijnindustrie zou kunnen vervaardigen. „Wij hopen de nationale industrie op tal van gebieden nog te doen toenemen." Een groot evenement was overigens deze partijdag (die weer tien- duizenden op de been bracht) niet. De zittingen loopen af in een vaste traditioneele volgorde, „een ritus" zegt de Berlijnsche correspondent der Nieuwe Rotterdamsche Courant. Het bolsje- wieksch gevaar is niet vergeten, maar „men is besloten het land zoo sterk te maken, dat het iederen aanval van buiten kan weerstaan". De Volkenbondsvergadering naderde, en Frankrijk, verzekerde 17 Sept. Leon Blum, „wil samenwerken met alle naties ter wereld, om de oorzaken weg te nemen waaruit te eeniger tijd oorlog zou kunnen ontstaan . . . . De vrede moet algemeen zijn, omdat de oorlog algemeen zal zijn en men zich niet vleien moet met de hoop, dat eenig gewapend conflict gelocaliseerd kan worden". De Volkenbondsraad heeft de plannen tot hervorming van den. Volkenbond naar de Assemblee verwezen. Deze (21 Sept. ge- opend) heeft bij monde harer juridische commissie geadviseerd, het vraagstuk der Abessijnsche geloofsbrieven (bestaat er nog een onafhankelijk Abessinie ?) naar het Haagsche hof te ver- wijzen, maar de vergadering, verzekerd dat Italie tech niet komen zou, besliste anders, en liet de Abessijnen toe. De Fransche regeering heeft (na raadpleging met Eden) be- sloten het secretariaat van den Volkenbond tijdens de huidige vergadering voor te stellen, de permanente commissie voor het ontwapeningsvraagstuk spoedig bijeen te roepen. Wanneer blijkt dat het Fransche voorstel gunstig ontvangen wordt, zal Blum een groote vredespropagandarede houden die ongetwijfeld op een nieuwe internationale ontwapeningsconferentie zal aandringen. Een stoutmoedig bestaan van Blum. Een poging om zijn binnen- landsche moeilijkheden de klauwen af te bijten ? Het zou kunnen •• min. Moge het anders afloopen dan velen thans zullen vreezen. C. BIBLIOGRAPHIE F. X. Zimmermann, Die Kirchen Roms (300 Bilder). ?Piper- Verlag, Mtinchen. Wie eens vanaf de Monte Pincio over de Eeuwige Stad heeft ge- keken, weet dat het niet overdreven is Rome de „stad der kerken" te noemen. Waarheen het oog dwaalt, wanneer het de machtige silhouet van den St. Pietersdom heeft losgelaten, speurt het koepels en cam- paniles. Aan den voet van de Pincio allereerst de S. Maria del Popolo en de twee Mariakerken, die het Corco, de Via di Ripetta en de Via del de twee Mariakerken, die het Corco, de Via di Ripetta en de Via del Babuino scheiden; langs de heuvelrand dan de S. Trinita di Monti, lager de S. Carlo al Corso. En zoo gaat het door. Deze aanblik zou in staat zijn den beschouwer tot de conclusie te brengen, dat in Rome alle kerken in den baroktijd ontstonden; inderdaad is wel het grootste ge- kerken in den baroktijd ontstonden; inderdaad is wel het grootste ge- deelte ontstaan of naar de opvatting van dien tijd Of gerestaureerd en verbouwd tusschen ongeveer 1575 en 1725. Zimmermann geeft ons met cijfers en jaartallen eenige indrukken: Rome bezit 401 kerken, 201 kapellen, 67 oratorieen, de meesten daarvan ontstonden tijdens de door intensiteit op bouw- en stedebouwkundig gebied bekende ponti- ficaten van Gregorius XIII, Sixtus V, Paulus V, Urbanus VIII, In- nocentius X en Alexander VII (1572-1667). De bouwwerken van dezen tijd zijn reeds meerdere malen, meest in samenhang met de paleizen van Rome of met kerken uit andere steden van Italie in de baroklitteratuur besproken. Wij denken hierbij aan Gurlitt's baanbrekende arbeid van 1887, aan Brinckmann, Weisbach, aan Dagobert Frey, Escher, Corrado Ricci, e.a. Doch een samenvatting van alle kerken van Rome, liet, naar wij meenen, nog op zich wachten. F. X. Zimmermann heeft met zijn 282 foto's, met zijn inleiding, zijn achterin verzamelde verklaringen van de illustraties, gecombineerd met register en litteratuuropgave, deze sa- illustraties, gecombineerd met register en litteratuuropgave, deze sa- menvatting op alleszins bevredigende wijze gegeven. En hij heeft zich bij het samenstellen van het illustratiemateriaal niet tevreden gesteld met het geven van bouwkundige foto's alleen; wat aan of in een kerk met het geven van bouwkundige foto's alleen; wat aan of in een kerk belangrijk mocht heeten werd mede afgebeeld. Zoo vinden wij bij de bovengenoemde S. M. del Popolo niet alleen exterieur en interieur, doch tevens het aanbiddingsfresco van Pinturicchio en twee afbeel- dingen van de Chigikapel van Rafael. Bij S. Maria sopra Minerva de graftombe van de H. Catherina van Siena en die van Fra Angelico, evenals het fresco van Thomas van Aquino en de opstandings-Christus van Michelangelo. 1936 IV 8 I14 BIBLIOGRAPHIE Met de begraafplaatsen der Christenen en de antieke monumenten, later aan het nieuwe geloof gewijd, vangt het boek aan: het oude senaats- gebouw, het pantheon, de z.g. Vestatempel en die van Faustina e.a. gebouw, het pantheon, de z.g. Vestatempel en die van Faustina e.a. zien wij, met Christelijke namen afgebeeld en met de, tot den nieuwen dienst, noodige wijzigingen. Dan volgen, regelmatig afgewisseld door foto's van onderdeelen de oudere kerken en kerkjes: S. Sabina, S. Maria in Cosmedin, de benedenkerk van S. Clemente enz. Van de grootere der oudste basilieken volgen, met enkele verduidelijkende teekeningen of foto's van modellen, S. Paul, S. Pieter en S. Jan. Daarna de centrale plannen van S. Stefano en St. Constanza. Vervolgende de reeks der „zeven", welke ook op een pelgrimsplaat van 1575 zijn weergegeven, zien wij S. Lorenzo fuori en S. Sebastiano. Later volgen S. Croce, S. Maria Maggiore en nog tallooze anderen. Onder de vijftig platen gewijd aan den S. Pieter en de Sixtijnsche Kapel zijn er een viertal gewijd aan diensten of religieuze momenten, waarbij de Paus aanwezig is. Wederom geven getallen in den tekst ons een inzicht in het aandeel, dat de tijd der Contra-Reformatie aan het voltooien van de Vaticaansche kerk heeft gehad. Op de pelgrimsplaat van 1575, hierboven genoemd, zien wij nog het atrium van de oude Pietersbasiliek. Als Sixtus V, de tot Petrus' Stoel opgeklommen herders- knaap in 1585 de bouwvoltooiing aanvat, zet de groote beweging in, die in 1667 met de voltooiing van Bernini's colonnade zal sluiten. Niet minder dan 174 jaar is er dan aan den bouw gewerkt; zestien pau- sen uit het baroktijdperk gaven 92 jaar daarvan aan de voltooiing. Bernini's torens (of liever een), zijn „ezelsooren" zijn dan weer ver- dwenen, het to lange schip van de kerk, op 's Pausen bevel door Ma- derna gebouwd, opdat geen heilige grond van de oude basiliek buiten het nieuwe gebouw zoude vallen, blijft de werking van de koepel hinderen. Maderna's, Bernini's en Borromini's werk geven de schoonste foto's voor het laatste deel der illustratiecyclus. De tekst is vol leerzame opmerkingen. De schrijver heeft zijn stof met groote liefde bestudeerd. Als Katholiek heeft hij zich, naar het ons voorkomt, hier en daar, vooral voor zoover het betreft de eerste eeuwen, sterk gebonden gevoeld en is daardoor positiever in zijn uitspraken dan men b.v. bij Wulff of Gregorovius zal vinden. Het schaadt niet. Illustraties en tekst geven een groot genot bij bezichtiging en lezing. Zimmermann's werk is een waardevolle bijdrage tot de kennis van het aspect en het religieuze leven van het onverwoestbare en schoone Rome. P. Maurice Barres, Mes Cahiers. ?Tome Dixieme, 1913-1914. ? Paris, Plon, 1936. In dezen laten tijd heeft Barres zich weinig meer veranderd. Het is de tijd van La grande Pitie des Eglises de France. „Si fort que j'admire Versailles, je ne l'aime pas. C'est trop peu dire, je le deteste. je le deteste. Ce palais d'un si grand air, ces jardins, c'est le lieu oa le terrien francais est venu se corrompre. Quelle vie, oil it n'y a de solitude pour 13IBLIOGRAPHIE I 15 personne, oil l'on se surveille, s'envie, bref un salon oil tout devient immediatement des paroles ou un secret. . . ." „Mirabeau c'est un homme non d'idees, mais de faits". „Qu'une eglise est belle quand alle s'anime d'amour." „C'est une folie d'avoir semble au nom de la religion faire fi de la science." „Maurras veut le pape, non le Christ." „Ce qui fait un tort immense a la religion, c'est la mauvaise litterature religieuse, les niaisaries qui rebutent les bons esprits." „La grande affaire devant une oeuvre d'art, c'est d'atteindre derriere le signe a la realite." „Je n'aime pas a ce point les musees que je veuille faire de la France un musee." In 1914, tot vlak voor den wereldoorlog, een reis naar het (nabije) Oosten. Uit dit „cahier" : „Mon esprit s'enivre de voir ce qui semble finir se prolonger dans ce qui innove." Zoo springen er telkens weer bij hem vonken uit, die zich verhevigen kunnen tot flitsen. C. David Lloyd George. - Volume Five. - London, Nicholson and Watson, 1936. Dit vijfde deel eindigt bij de gebeurtenissen van Mei 1918, en is niet vrij van herhalingen. Hij oordeelt ongunstig over Robertson en Haig, en in mindere mate Petain; zijn held is Foch, de man van krachtige ver- beelding; het was duivelswerk hem eindelijk, ondanks de taaie tegen- werking der andere generaals, het opperste krijgsbevel te bezorgen. Lloyd George heeft daar zeer veel toe bijgedragen; Robertson moest er voor vallen en toen bekeerde zich Haig. Te Doullens (26 Maart) kreeg Foch nog slechts de „coôrdinatie" maar niet het „bevel"; te Beauvais (3 April) „de strategische leiding" maar ook nognietkortweg het ,bevel", en Haig en Petain mochten zich op hun regeeringen beroepen als zij een aanwijzing van Foch verderfelijk vonden; eindelijk (14 Mei) den titel van opperbevelhebber der verbonden legers. Foch heeft daar zelf in zijn gedenkschriften (1931) slechts met soberheid van gewaagd, maar Lloyd George geeft ons (in Engelschen tekst) het verslag zelf der con- ferentie van Beauvais: „General Foch reminded the Conference that the Doullens arrange- ment stated that he was charged with co-ordinating the action of the Allied Armies on the Western Front. This implied that if there were no action, there was nothing to co-ordinate. . . . Before co-ordinating, he must have the power of creating action . . . . On the 26th March our armies must have the power of creating action . . . . On the 26th March our armies were submitting to a battle imposed on us by the enemy, but to-day, were submitting to a battle imposed on us by the enemy, but to-day, at Beauvais, we were thinking of our own action. In this latter case the powers of mere co-ordination were insufficient." En een portret van den Tijger: „At an early date . . . . , he rather curtly and in his roughest manner tried to sweep me aside. I protested with a deliberate over-emphasis, ith BIBLIOGRAPHIE which competely astonished him. He very adroitly gave in. After that his temper never ruffled our intercourse." C. The Cambridge History of the British Empire. ?Vol. VIII, South Africa. ?Cambridge University Press, 1936. Op dit deel is lang gewacht; niet minder dan vijf en twintig waren de deelnemers, Engelschen en Afrikaners, waaronder Prof. Leo Fouch6 (Universiteit van Witwatersrand), Prof. Gie (gewezen hoogleeraar te Stellenbosch, thans Unie-gezant te Berlijn), J. H. Hofmeyr (Unie- minister), Senator Malan (niet te verwarren met den tegenwoordigen staatsman), E. F. Watermeyer (rechter te Kaapstad), den litterator Leipoldt. Voorname contributoren zijn ook Prof. Eric Walker (die langen tijd professor te Kaapstad was; thans te Cambridge), Prof. Schapera (Kaapstad), Cecil Headlam, Prof. John Ewing (Grahamstad; beiden overleden). Door geen der schrijvers is een eng nationalistisch standpunt ingenomen; Walker's hoofdstukken (Groote Trek, 1835-- 1854) en „The Struggle for Supremacy" (1896 1902)zijn in dit op- zicht (al zou men ze gaarne, althans het eerstgenoemde, van een Afri- kaner hebben gehad), weinig bedenkelijk. Belangrijk is Leipoldt's bij- drage: „Cultural Development". Hij schrijft: „No language can permanently subsist on official recognition alone if it lacks strength and capacity to survive on its own merits. For Afrikaans the danger of dystrophic development is particularly great, because it has alongside it a world language of proved permanence and adaptability . . . . It can only maintain its position by becoming an instrument of cultural development that can subsist and flourish alongside of English . . . . There are encouraging signs that it will so prove itself. . . . It must not be forgotten that Afrikaans is a branch of the same parent stem as modern Dutch and as such is heir to the rich the same parent stem as modern Dutch and as such is heir to the rich literature and culture of the Netherlands. So long as it preserves its contact with these it has an almost boundless store upon which to draw for inspiration and ideals. Some of its protagonists have tended to forget this fact and to look upon the sister language and culture as inherently inimical to the development of a real Afrikaans nationalism. That has undoubtedly been detrimental of the natural growth of Afrikaans. It is now evident that this passing phase of irritation can be effectively counteracted by judicious insistence upon the necessity of making full use of all the cultural assets available." Dit is, voor Afrikaansch en Nederlandsch beide, nog altijd de be- hartiging overwaard. C. W. J. Cator, L. L. D., The economic Position of the Chinese in the Netherlands Indies. ?Issued under the auspices of the Secretariat of the Institute of Pacific Relations by Basil Blackwell, Oxford 1936. Een werk van een schrijver die zorgvuldig studie heeft gemaakt van Nederlandsch-Indische gegevens en deze tot en met het jaar 1935 heeft vervolgd. BIB LIOGRAPHIE I 17 Tot 413 zijn er geen Chineezen op Java geweest, maar later zijn die er wel gekomen. In 1596 is sprake van Chineesche jonken en een Chi- neesch kwartier te Bantam. Na het optreden der Nederlanders zijn de Chineezen hoe langer zoo talrijker geworden. In 1815 waren er op Java alleen 94.000, in 1900 280.00o, in 1920 384.000, in 1930 582.000. In 1930 werden er op Sumatra's Oostkust 192.000 Chineezen geteld, op Bangka en Billiton 125.000, in West-Borneo 108.000, in andere buitengewesten minder. In West-Borneo is tijdelijk (na het optreden tegen de Chineesche kongsi's te Montrado) het aantal Chineezen zeer gedaald: in 1849 zou- den er 70.000 Chineezen zijn geweest, doch in 1856 slechts 24.000. Daarna in 188o 28.000, in 1900 41.400, tot in 1930 het getal 108.00o werd bereikt. „The Chinese have been a more powerful instrument for the material progress of West-Borneo than any other part of the popu- lation" (bl. 180). „The Chinese immigrants mostly came as wage-earners in the large industrial undertakings and on the plantations of a Western character (oil-boring, tin and coal-mining, tobacco growing) . . . . The falling- off in the number of Chinese finding employment') may be accounted for in the number of Chinese finding employment') may be accounted for not only by reference to the depression that set in after 1929, but also by increased mechanization and the substitution of Natives for Chinese; so that even should the present economic situation improve, there is but little reason for supposing that the latter will ever recover their former predominant position as wage-earners. Thus one of the most important stimuli to immigration has lost a great deal of its force" (bl. 252). En hij zegt dat overal waar inheemsche nijverheid en volksvlijt door Chineezen niet benadeeld worden, en geen mogelijk gevaar dreigt voor de eenheid van Nederlandsch-Indi? het gouvernement aan de Chineezen goede onderdanen heeft. C. 1) Van Oost-Sumatra constateert schrijver sedert 1929 (bl. 231) „a great decrease in the number of labourers employed (both Chinese and Natives), who have been repatriated in thousands." STEMMEN UIT DE REDACTIE EEN VREEMD VERLANGEN. - Nu het in Juli van dit jaar in- gediende ontwerp tot wijziging en aanvulling van de Middelbaar- Onderwijswet, dat aan de z.g. litterair-oeconomische H.B.S. een wettelijken grondslag beoogt te geven, tot zijn behandeling in de Tweede Kamer nadert, beginnen er stemmen van onvoldaan- heid op te gaan ten aanzien van de studierechten, die blijkens de Memorie van Toelichting aan het einddiploma van het nieuw Memorie van Toelichting aan het einddiploma van het nieuw te regelen schooltype zullen worden verbonden. Terwijl de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voorstelt, de abiturienten der H.B.S.-A. tot geene andere richtingen van hooger onderwijs toe te laten dan tot de handelshoogescholen en handelsfaculteiten, tot de indologische studie en tot die der sociale aardrijkskunde (blijkbaar het noode toegestane minimum, dat met eerbiediging der eenmaal toegekende rechten vereenig- baar was), bepleit de Algemene Vereniging van Leraren bij het Middelbaar Onderwijs in een adres aan de leden der Tweede Kamer reeds niet minder dan toelating tot de faculteiten der Rechtsgeleerdheid en der Letteren en Wijsbegeerte na aflegging van een aanvullingsexamen in Latijn (resp. in Latijn en Grieksch) ten overstaan der faculteit. ten overstaan der faculteit. Wanneer men let op een zinsnede uit de Memorie van Toe- lichting, waarin het doel der H.B.S.-A. aldus wordt omschreven, dat zij zal moeten zijn „de school voor algemeene vorming van hen, die zonder verdere studie aan universiteit en hoogeschool een, zoo niet leidende, dan toch verantwoordelijke positie wen- schen te verkrijgen bij eene publieke administratie of in het bedrijfsleven" kan men overtuigd zijn, dat de Minister zich zal verzetten tegen iederen aandrang om in te gaan op de wenschen, die in het genoemde adres inzake studierechten worden uit- gesproken. Het is te hopen, dat ook de Kamer zich niet zal laten 1936 IV 9 I20 STEMMEN UIT DE RED ACTIE verleiden tot pogingen, het ontwerp in den bedoelden zin gewijzigd te krijgen. Wanneer immers de adresseerende vereeniging haar wenschen vervuld zag, zou de H.B.S.-A. denzelfden weg worden opgedrongen, waarop de oorspronkelijke, thans afdeeling B. geheeten Hoogere Burgerschool zich tot haar schade reeds al te lang bevindt. Ook zij zou komen te lijden aan de tweeslachtigheid, die van het streven, om tegelijkertijd maatschappijschool en school voor voorbereidend hooger onderwijs te zijn, een nood- zakelijk gevolg is; ook zij zou, indien ze op eenigszins belangrijke schaal als opleidingsinstituut tot hooger onderwijs gebruikt werd, schaal als opleidingsinstituut tot hooger onderwijs gebruikt werd, spoedig of als zoodanig te kort moeten schieten Of buiten staat moeten blijken, haar taak ten aanzien van die leerlingen, die niet willen gaan studeeren, naar behooren te vervullen. Aan de verwondering, dat de stellers van het adres blind zijn geweest voor dit gevaar, paart zich bevreemding over de vrij- moedigheid, die er in schuilt, om voor een schooltype, dat eerst sedert een Bering aantal jaren een ietwat ongeregeld bestaan voert en dat nog op geenerlei traditie kan bogen, reeds dadelijk studie- rechten te vragen, die zelfs boven die der oorspronkelijke H.B.S. (een instelling, waarvan men veel kwaads kan zeggen, maar die toch in ieder geval op een respectabelen staat van dienst kan wijzen) uitgaan. Immers de abiturienten der B-afdeeling moeten zich, wanneer zij rechten, letteren of theologie willen gaan stu- deeren, aan een aanvullend staatsexamen ex art. 1 2 H.O.-wet onderwerpen; voor de bezitters van het einddiploma der A-af- deeling wordt daarentegen, althans voor de eerste twee studie- richtingen, een naar alle waarschijnlijkheid minder rigoureus onderzoek ten overstaan der faculteit voldoende geacht. Deze bevreemding wordt nog sterker, wanneer men overweegt, dat zeker tot dusver en blijkens het ontwerp vermoedelijk ook in de toekomst, het eind-examen der H.B.S.-A. met geringere waarborgen van deugdelijkheid omringd wordt dan aan de B-afdeeling of aan de Gymnasia het geval is en dat door het ont- breken van de beproefde geestelijke toetsmiddelen, die de studie van oude talen en wiskunde met zich meebrengt, het geheele onderwijs noodzakelijk intellectueel op lager peil zal moeten staan dan aan de tot dusver erkende scholen voor voorbereidend hooger onderwijs bereikt kan worden. Wanneer men dat alles dan nog in verband brengt en met het niet weg' te praten feit, STEMMEN UIT DE RED ACTIE 12 I dat er reeds thans een veel te groote toevloed naar het hooger onderwijs bestaat en met de aan universiteiten en hoogescholen veelvuldig vernomen klachten over onvoldoende voorbereiding van vele aankomende studenten, dan vraagt men zich af, welk redelijk motief eigenlijk zou kunnen worden gevonden, om de in het adres geuite wenschen inzake de aan het einddiploma der H.B.S.-A. te verbinden studierechten in te willigen. ST RIJD OM DE WISKUNDE. - De uitlatingen, die de Rector Magnificus der Leidsche Universiteit, Prof. Mr. A. S. de Blecourt, bij de overdracht van het rectoraat over de wensche- lijkheid van de afschaffing van de wiskunde op de a-afdeeling van het Gymnasium heeft gedaan, zijn niet onopgemerkt geble- yen. Er is in vak- en dagbladen scherpe kritiek op uitgeoefend, maar ze hebben ook warme instemming gevonden. De mogelijk- heid is niet uitgesloten, dat de nog nooit afdoend opgeloste kwestie over den aard van het wiskundeonderwijs, dat voor a-leerlingen mogelijk en wenschelijk is, hierdoor weer eens ac- tueel wordt. Voor dat geval voege zich bij de vernomen stem- men ook deze. Wanneer het werkelijk tot een nader onderzoek van het leer- plan van het a-Gymnasium komt, is het voor de tegenstanders van de wiskunde te hopen, dat zij in staat zullen blijken, deugde- lijker argumenten voor hun verlangen aan te voeren, dan de aftredende Leidsche Rector in zijn rede ontwikkeld heeft. Hij toch ziet in de beoefening der wiskunde door a.s. juristen, litte- ratoren en theologen niets anders dan een „tijdroovend getob" en wanneer hij bij studenten die in het bezit van het a-diploma zijn, een tekort aan kennis van het Latijn moet constateeren, staat het voor hem dadelijk vast, dat dit een gevolg moet zijn van het door de wiskunde veroorzaakte tijdverlies en niet b.v. een uiting van gemis aan intelligentie. Dat het onderwijs in wiskunde een voortreffelijke gelegenheid biedt tot oefening in het han- teeren van logische sluitredenen, dat het scherpte van begrips- bepaling leert waardeeren, de gewoonte van een exact woord- gebruik aanbrengt en de waarde van schijnbare kleinigheden doet inzien (altemaal eigenschappen, waarvan men zou meenen, dat een jurist ze op hoogen prijs zou moeten stellen), ontgaat hem. I22 STEMMEN UIT DE REDACTIE Voor hem beduidt de wiskunde slechts kwelling en verdriet; vurig verlangt hij haar verdrijving en hij vleit zich met de ach zoo ijdele hoop, dat zijn studenten beter onderlegd zullen blijken, wanneer zij den toets der mathesis niet hebben door staan. Het is echter evenzeer te hopen, dat zij, die wel wiskunde op . Het is echter evenzeer te hopen, dat zij, die wel wiskunde op het a-Gymnasium wenschen, een open oog zullen blijken te bezitten voor de vele mogelijkheden van verbetering in leerstof en methode, die daarin nog aan te wijzen zijn en die wellicht het geneesmiddel zullen blijken te bevatten voor de matheseophobie, geneesmiddel zullen blijken te bevatten voor de matheseophobie, die bij Prof. de Blecourt en zijn medestanders zoo ondubbel- zinnig tot uiting komt. De wiskunde op het a-Gymnasium behoort nl. iets anders te zijn dan een verzwakte doublure van wat aan de fl-leerlingen wordt voorgezet. Op het stuk van het zelfstandig fl-leerlingen wordt voorgezet. Op het stuk van het zelfstandig oplossen van zij het ook nog zoo eenvoudige vraagstukken moeten zoo min mogelijk eischen worden gesteld; men behoort genoegen te nemen met een vermogen tot reproductie. Het is bovendien gewenscht, dat men zich eens opnieuw afvraagt, op welke wijze men wiskunde moet doceeren, opdat leerlingen, die in hun latere studie en in hun later leven aan mathematechnische vaardig- heden geen behoefte hebben, daaruit iets van geestelijke waarde kunnen putten. Dat zal kunnen geschieden, wanneer men een ruime plaats vrijmaakt voor een aandachtige beschouwing van de logische structuur der mathematische redeneering, die dan naar klassiek voorbeeld tevens zal kunnen dienen om een behande- ling van de beginselen der theoretische logica te verlevendigen. Ook door aandacht te schenken aan de geschiedenis van wis- kunde en astronomie met de bedoeling, daardoor eenerzijds het inzicht in de grondbeginselen dier wetenschappen te verduide- lijken en anderzijds het besef te wekken van hare cultuurhisto- rische functie; in het bijzonder zal daarbij in overeenstemming met het doel van het Gymnasium de kijk op de Grieksche cultuur en het inzicht in den invloed, die daarvan op onze beschaving is uitgegaan (komt deze wel ergens sterker tot uiting dan in het mathematische denken en kan men het een volledige klassieke opvoeding noemen, waarin de Grieksche mathesis verwaarloosd wordt ?) kunnen worden verdiept. Het lijkt niet onmogelijk, dat met een inzicht in deze dingen de a.s. theoloog, litterator of jurist voor zijn geheele verdere leven toch nog wel wat beter zal zijn „uitgedost" dan met de STEMMEN UIT DE REDACTIE I23 „rekenkunst, eenige algebra en vlakke meetkunde", die Prof. de Blecourt voor zijn geestelijke ontwikkeling voldoende acht. NATIONALE VLIEGINDUSTRIE ? - De Nederlandsche vliegtuig- bouwer Koolhoven heeft zich er over beklaagd, dat de K.L.M. met Amerikaansche (Douglas-) toestellen „vlagvertoon" maakt, in stede van „nationaal" materiaal te gebruiken. De klacht is in meer dan een opzicht ongegrond. De K.L.M., die nog altijd met Rijkssubsidie werkt, stelt zich terecht voor alles ten doel die post in haar rekening zoo spoedig mogelijk te doen verdwijnen. Een van de voorwaarden daartoe is, dat zij volledige vrijheid geniet bij de keuze van haar materieel. Slechts kostprijs en efficiency in gebruik mogen haar houding bij de aanschaffing van nieuwe vliegtuigen bepalen. Het Nederlandsch luchtvaartbedrijf heeft al genoeg met zich zelf te stellen. Zou men het daarnevens nog met de protectie van Nederlandschen vliegtuigbouw willen belasten, dan zou uitblijven van rendement in beide bedrijven vermoedelijk het eenig resultaat blijken te zijn. Daarbij komt echter, dat de vraag gerechtvaardigd is, of een Nederlandsche vliegtuigindustrie nog wel levensvatbaarheid heeft. De verbijsterende ontwikkeling van dien tak van nijverheid in de Vereenigde Staten, waar thans vliegtuigen, als fietsen, in serie worden vervaardigd, doet ernstigen twijfel rijzen, of voor een klein-bedrijf op dit gebied nog wel plaats is. De beer Koolhoven zelf klaagt over de kosten van voortgezet experimenteeren. Kunnen die kosten over een groote serie toestellen worden ver- deeld, dan kunnen zij door het bedrijf opgebracht worden. Bij kleineren omzet is dat, naar ook de beer Koolhoven erkent, niet het geval. Ligt de conclusie dan echter niet voor de hand, dat het klein-bedrijf bier geen levenskansen meer heeft ? Maar in oorlogstijd ? zal men vragen. De vraag is even spoedig gesteld als beantwoord. Nederland zal in oorlogstijd toch altijd van het buitenland afhankelijk zijn, indien niet voor den aanschaf van vliegtuigen dan toch voor het tot hunne vervaardiging be- noodigde materiaal. Onafhankelijkheid op dit gebied is dus toch niet bereikbaar. Laten wij dan echter de conclusie ook gelaten aanvaarden en onze Koninklijke Luchtvaartmaatschappij de vrijheid blijven gunnen, waarvan zij tot dusverre op zoo verdien- stelijke wijze gebruik heeft gemaakt. I24 STEMMEN UIT DE REDACTIE HET TOOROP-MONUMENT AANVAARD. - Ruim een half jaar is over de kwestie van het Toorop-monument in Den Haag weinig of niets vernomen, doch nu is ze eindelijk weer op het tapijt gekomen. Wie met het bekende gezegde, dat de soep niet zoo heet gegeten wordt, als ze wordt opgediend, zou hebben, gemeend, dat verschillende leden van College en Raad nu met meer begrip en meer bezonnenheid tegenover het werk van Raedeker zouden zijn komen te staan, is deerlijk bedrogen uit- gekomen. Nogmaals moest de kunstenaar het ontgelden, nogmaals moest de commissie hooren, dat wat er gemaakt en aangeboden werd „steengeworden waanzin" was, slecht werk, al was het dan, volgens weer anderen, niet zoo erg, dat men het niet kon aannemen. Het gegeven paard —een paard met te veel ras, om door allen gewaardeerd te kunnen worden in de gemeente- raad ?werd niet alleen duchtig in den bek gekeken, het werd beschimpt en bescholden en toen . . . . aanvaard. Op waardige wijze heeft de burgemeester na het debat de zaak gered voor Den Haag, al kon hij uitteraard het figuur van den Raad niet redden. Terecht werd in de vooraanstaande bladen onzer groote steden het gedrag van den Haagschen Raad be- treurd. Een der meest verstandige opmerkingen, die wij lazen was deze, dat het nu maar beter zou zijn, van een officieele overdracht van het monument of te zien; een niet-officieele ont- hulling, bijgewoond door hen, die meer inzicht toonen dan in den hulling, bijgewoond door hen, die meer inzicht toonen dan in den Haagschen Raad aanwezig bleek te zijn, ware echter niet te onpas Haagschen Raad aanwezig bleek te zijn, ware echter niet te onpas IN MEMORIAM PATRIS Je bent haastig doodgegaan. Wij hebben geen afscheid genomen. 1k was bijna te laat gekomen, Om nog bij het sterven te staan. Je hebt geleefd naar je aard En bent er ook naar gestorven, Niet langzamerhand en bedaard, Maar opeens, als korzlig geworden Door artsen die raad moesten schaffen En niets deden dan verbieden; Door de meelijdende laffe Belangstelling van de lieden Die je vroeger de baas was Met biljarten en kaatsen En Nooral 's winters, op schaatsen, Bij een hardrijderij eerste klas. En die lui voorbij te zien schrijden, Zelf zittend voor 't raam, halfverlamd, Of in een rolwagen te rijden, Of in een rolwagen te rijden, Trots lachend, inwendig vergramd, Te goed verzorgd door je vrouw, Die 't altijd te goed heeft gemeend, Verwijtend vaak heeft geweend. . . . Neen, dat was geen leven voor jou. I26 IN MEMORIAM PATRIS Dus, toen je 't bier werd verboden Dronk je tweemaal zooveel. Steeds had je een droge keel En zou het dan juist niet mogen! Je merkte aan je pak: je werd mager En kreeg juist een schraal dieet. Je zwoer bij bakker en slager: „Geen arts die er iets van weet." Je moest oppassen voor koude, Bij 't vuur zitten met iets warms, Maar was niet in huis te houden. Moeder zei: „Hij is altijd dwars". Ja, dwars, goddank, want dat heeft hen En jou voor lang ziekzijn gered. En jou voor lang ziekzijn gered. Je bleef tot het laatst in de run, Maakte 't of met drie dagen in bed. Je hebt geen woord meer gesproken, Slechts eens, toen ze „Dijkstra" zeiden (Een arts die je niet mocht lijden!) (Een arts die je niet mocht lijden!) Dreigend de vuist opgestoken. 't Is -Verder niet „kalm en zacht," Maar met horten en stooten gegaan. Je streed zwaar, na middernacht Was het opeens gedaan. 't Bleef stil, toen begon mijn broer te Snikken: meer schrik dan verdriet. Snikken: meer schrik dan verdriet. Ik suste hem: bij een beroerte Is men bewustloos, lijdt niet. Alles is toen gegaan Of 't vOOruit geregeld was. Begrafenis tweede klas Op 't kerkhof Huizumerlaan, IN MEMORIAM PATRIS 127 Op een namiddag smoorheet. We gingen omdat we moesten, In dufgesloten rouwkoetsen, Zweetend in 't zwart gekleed. In dorre grond gaapte een graf, In heete lucht luidde een klok. Er stond een drom yolk wat veraf Een trad naar voor en sprak . . . . De kist zakte, mijn broer en ik Zagen daarna in de kuil. Een nuchter vreemd oogenblik: Kluiten vielen, een wierp een tuil. Toen volgde 't gebruikelijk maal Waar men zich niet meer goed wist Te bedwingen en een paar maal Smeulde familietwist. Drie dagen ben ik gebleven, Dan hervatte ik den tocht Van mijn onrustgeteisterd leven, Het graf heb ik niet meer bezocht. Mijn moeder verhuisde gauw, Zij haatte de noordlijke stad Waar Zij moest leven om jou, Ik ging weer op zee en vergat. Waardoor ben ik ?nooit droeg ik rouw ? Opeens geraakt aan 't herdenken En vaar met to laat berouw En vind dat we jou miskenden ? Dat je anders was dan je scheen En beter dan je je hield, Niet ruw en vrij algemeen, Maar innerlijk meer bezield ? 1z8 IN MEMORIAM PATRIS Je was als de meeste noordlijken: Schuw voor getoond gevoel. Je haatte 't uitbundig woordlijke, Bleef liever gesloten en koel. Vaak krenkend, zelf gauw gekrenkt, Wel populair en toch eenzaam, Al was je met velen gemeenzaam Door je baan, ?je was zoo bekend Dat een wandeling door de stad Met jou een beproeving was, Voor mijn hoogmoed een doornig pad: Hoed of haast bij iedere pas. En door dat soort ergernissen Heb ik nooit je waar wezen bepeinsd. Alleen op zoo'n dag uit visschen Was je jezelf, ongeveinsd. Kinderlijk kon je genieten Van de glans van de lucht op het meer, Van het windgekreun in de rieten, Van de dobber die wiegt op en neer. Van de dronk, na het visschen genomen Uit de bolskruik in 't glas zonder poot, Van het werkeloos liggen droomen Van het werkeloos liggen droomen In 't zacht hooi, de harde boot. Dan liet je de vrije loop Aan een droom, je ging nooit op reis En zei dan: misschien is er hoop, Ik moet nog met jou naar Parijs. 'k Merkte eens dat je heimlijk vurig Napoleonvereerder was En Zondags, na preektijd, langdurig Segur en Las Casas las. IN MEMORIAM PATRIS 129 Maar toen ik je een borstbeeld gaf Een laatste St. Nicolaas, Wees je 't geschenk toornig af: „Wat moet ik daarmee, 't is to dwaas !" Aan deze en andre dingen Denk ik nu, met mijzelf verlegen, Onder de Zuiderkeerkringen: De gedachte heeft vreemde omwegen. Wie weet hoeveel teederheden Je in jezelf hebt verstikt ? De friesche aard is benepen En uit zich niet groot, weegt en wikt. Zoo vind ik toch enkele trekken Van je verborgenste wezen, Maar zal je wel langzaam geheel ontdekken Na je dood, nog jaren na dezen. J. SLAUERHOFF t OVERZICHT Toen de eeuw begon met het afnemen van den geest, die hemel schept en hel maar tusschen wieg en graf de bonte stoet aanvaardt van heilige tot beest, nam ook de ziel, ontzenuwende in idealen, tot dwepen met een kleurenarme menschheid af in een betoogen heesch van haastig ademhalen. Wat kwam ervan, dan dat de hemel nog zieltoogt in zielen die vergeefsch als schemerlampen zijn, maar dat de he! op toegang tot de wereld boogt en niet vergeefs aan barsche ontzielden stralen en snelle vlerken leent om in rosse weerschijn op wieg en graf haar overwinning te behalen. Haar rauwe zege, die een wereldbouw beheerscht, onzaalger dan de bouwval die zij overwon: een late mierenhoop van menschen, waar vooreerst het wezen van den mensch zichzelf een dreigend falen om de planeet vervuld en halverweg de zon om de planeet vervuld en halverweg de zon van erts tot arend zegevierend te herhalen, bewust mag maken in die enkelen, wier geest hemel en hel bewaart omdat zij wieg en graf trouw zijn en open staan voor heilige en voor beest. Zij zien de steden gloren en het land vervalen Zij zien de steden gloren en het land vervalen terwijl zij van voormalige droomtoppen af fangs ruischende afgronden nadenkend nederdalen. A. ROLAND HOLST ESCURIAAL Eenzaam gebouwd, als huizen voor melaatschen, Ligt tusschen heuvels het Escuriaal Met zijne torens en zijn binnenplaatsen En breede gevels, zwijgend, zonder praal. Woont nog de geest van wie dit huis deed bouwen In zelfden ijver als die zijn door jicht Gekromde vingers zich om 't kruis deed vouwen ? In deze kamers met het spaarzaam licht ? Hij lachte nimmer en hij sprak slechts zelden Want zijn bevelen gingen schriftlijk uit. Behalve als bij de Mis de knapen schelden Verschrikte hij van het geringst geluid. Hij at alleen en als de dienaars doken Met voile schalen uit de kelders op, Zag hij hen aan alsof achter hen spoken Waren of 't grijnzen van een duivelskop. Hij was vroeg oud. Hij had vroeg witte haren. Ja, was hij niet een grijsaard steeds geweest ? Maar zij was blond, maar zij was vijftien jaren ? En was niet vroolijk op hun bruiloftsfeest: En was niet vroolijk op hun bruiloftsfeest: Elisabeth, de derde zijner vrouwen. En zijne vrouwen stierven alien vroeg. Zijn leven was haast een gestadig rouwen Om wie men jong in de gewelven droeg. 132 ESCU RIAAL Zijn meeste zonen groeiden niet tot mannen. Den kleinen kisten gaf hij 't laatst vaarwel. Toch zag men nooit de smart hem overmannen Bij 't knielen in de duistere kapel. Eenzaam gebouwd, als huizen voor melaatschen, Ligt tusschen heuvels het Escuriaal Met zijne torens en zijn binnenplaatsen En breede gevels, zwijgend, zonder praal. Woont nog de geest van wie dit huis deed bouwen In zelfden ijver als die zijn door jicht In zelfden ijver als die zijn door jicht Gekromde vingers zich om 't kruis deed vouwen ? In deze kamers met het spaarzaam licht ? In deze kamers met het spaarzaam licht ? J. J. VAN GEUNS GELUK Moeilijk gewoon geluk, Klein schijnend, maar het meeste ? In uw wanhopige queeste In uw wanhopige queeste Raakt het hart oud en stuk. Hoe schijnt het sterk en groot, Het roekelooze leven: 't Volstrekte na te streven Ten spijt van tijd en dood. Maar arm is het en voos, Op ijdle kracht te roemen, Bevel van 't lot te noemen Wat de eigen zwakte koos. Dit alleen doet de smart Der daaglijkschheid verduren: Een liefde als kamermuren, Als lamplicht om het hart; Een trouw, die nimmer faalt Bij de afval van de velen, Maar 't lange leed blijft deelen Totdat het leven daalt, En 't laatste samenzijn Van wie den dood moest lijden En wie dien nog moet beiden Verheldert met zijn schijn. J. C. BLOEM DEVALUATIE De gulden is gevallen. Lang heeft hij den strijd om het bestaan volgehouden. Herhaaldelijk hebben speculanten beproefd onze munt van zijn gouden anker los te slaan, doch zonder succes, thans is ze mee gesleurd in den val van Franschen en Zwitser- schen franc. Velen hebben deze ineenstorting gewenscht, anderen hebben haar gevreesd, den laatsten tijd heeft de meerderheid der ter zake kundigen haar verwacht. Ze heeft dan ook geen paniekstemming veroorzaakt, veeleer gaf ze een gevoel van op- luchting, want zelfs zij, die devaluatie niet zonder gevaar achtten, waren door de zich telkens herhalende moeilijkheden op de waren door de zich telkens herhalende moeilijkheden op de wissel- en geldmarkt, die aanleiding gaven tot hevige koers- fluctuaties, schommelingen in den rentestand en in in- en uitvoer van goud, murw geworden en verlangden naar een periode van kalmte. Zal die kalmte nu komen ? Er is een strijdvraag aan de politiek ontvallen. Men behoeft niet meer te redekavelen over deflatie, reflatie, inflatie, devaluatie en wat al niet, men zal naar nieuwe strijdpunten moeten zoeken om leven in de politieke arena te behouden. Misschien kan men zich er in verdiepen of de deva- luatie te vroeg, te laat of op tijd gekomen is, of de gevo igen gunstig of ongunstig zullen zijn, en wie eventueel het gelag zullen moeten betalen. moeten betalen. Uit het kamp der voorstanders van een verandering onzer muntpolitiek ging, zooals begrijpelijk is, een gejuich op; daar meent men dat nu de moeilijkste hindernis op den weg naar nieuwe welvaart genomen is; alleen wordt hier en daar de vrees uitgesproken dat de Regeering onze munt niet diep genoeg zal deprecieeren, en op dit punt heeft men daar weinig vertrouwen in de Directie van de Nederlandsche Bank, die getoond heeft te zeer aan het goud te hangen. Men wil z66 ver omlaag, dat onze DEVALUATIE 135 markt tegen niet gewenschten invoer beschermd wordt, en dat onze uitvoer ten voile zal kunnen profiteeren. Het gewone liedje ! Op dit thema kan het heele koor van Mogendheden meezingen; Op dit thema kan het heele koor van Mogendheden meezingen; ze willen immers alien op een enkele uitzondering na, invoer- beperking en uitvoer-versterking, alhoewel ze met een beleefde buiging in de richting van de „theoretische economie" toegeven, dat er tusschen in- en uitvoer een onverbrekelijk verband bestaat. Hoe ver moeten wij devalueeren om de verwoede devaluisten te bevredigen ? Ze noemen percentages, waarvan een gematigd mensch rilt; ze durven echter niet zOOver te gaan, dat iedereen het gevaar van herwaardeering van onze munt zou zien. Ze blijven op een veiligen afstand van het nulpunt. Zelfs voor hen is devaluatie een vergif, waarvan men niet teveel slikken mag. devaluatie een vergif, waarvan men niet teveel slikken mag. Er werd door velen grof verdiend door het loslaten van den gouden standaard. Zij, die tijdig kapitaal naar het buitenland brachten, of die zich direct of indirect bij grondstoffen interes- seerden hadden reden tot vreugde. Ze werden op slag rijker, en seerden hadden reden tot vreugde. Ze werden op slag rijker, en verschillende bedrijven weten, dat ze uit de verzwakking van onze munt belangrijke voordeelen zullen trekken. Zij, die speciaal op export werken, en zij, die op moeten tornen tegen buitenland- op export werken, en zij, die op moeten tornen tegen buitenland- sche concurrentie, voelen zich van vele lasten bevrijd. Het moet echter voor een ieder duidelijk zijn dat Nederland door de ver- andering van de waarde harer standaard-munt niets heeft ge- wonnen; het geheele yolk is voorloopig even arm of even rijk ge- bleven als het was. Is er dus aan eene zijde verdiend, dan moet er aan andere zijde verloren zijn. Dit staat vast als een paal boven aan andere zijde verloren zijn. Dit staat vast als een paal boven water. Devaluatie kan voorloopig dan ook niets anders beteekenen water. Devaluatie kan voorloopig dan ook niets anders beteekenen dan een voikomen willekeurige herverdeeling van vermogen en inkomen. Het laat geen twijfel of de beter gesitueerden zitten aan den goeden kant, de minst draagkrachtigen krijgen de lasten te dragen. Met veel pathos heeft een hooggeleerd fabrikant den volke ver- kondigd dat het nu uit moet zijn met verbruiksbeperking. De versoberingsleuze noemde hij een afschrikwekkende absurditeit. Helaas, zal het wel niemand duidelijk zijn op welke wijze de consumenten aan verlerlei bezuiniging ontsnappen kunnen, als hun inkomens gelijk blijven, terwijl de prijzen van vele producten 1936 IV io 1936 IV io 136 DEVALUATIE stijgen. Ze zullen zeer tegen hun zin tot die „absurde versobe- ring" gedwongen worden. Die versobering was trouwens geen gevolg van den stand der valuta; ze werd overal betracht, omdat in de wereld een neiging bestond en bestaat om den weg van den producent naar den consument zoo zwaar mogelijk te maken. De fabrikant-spreker op wien hierboven werd gedoeld kan dit weten, want de exorbitante prijzen, die den laatsten tijd in Holland voor het product van zijn fabriek werden betaald, zijn mede-aanleiding geweest tot door vele menschen betrachte spaarzaamheid. Dit product genoot het voorrecht eener scherpe contingenteering. Zoolang de politieke economie zich richt naar de belangen der producenten en daarbij de consumenten beschouwt als een quantite negligeable zal de versoberingsleuze in vele bevolkings- lagen blijven klinken. We hebben toch de laatste jaren kunnen lagen blijven klinken. We hebben toch de laatste jaren kunnen constateeren, hoe verschillende producten, waarvan de markt overvoerd was, door allerlei kunstmiddelen aan de verbruikers werden onthouden. Nam het verbruik van boter in Holland niet af, terwijl we overvloedig waren voorzien, verminderde het wereldverbruik van suiker niet hoewel de pakhuizen kreunden onder den druk van onverkoopbare voorraden ? Het is treffend en ergerlijk, dat de suikerconsumptie vanaf 1924 tot heden vrijwel stabiel bleef, terwijl ze van af 1900 tot 1924 met ongeveer 3% per stabiel bleef, terwijl ze van af 1900 tot 1924 met ongeveer 3% per jaar steeg. Deze stijging is normaal bij een groeiende wereld- jaar steeg. Deze stijging is normaal bij een groeiende wereld- bevolking; stilstand is onder die omstandigheden achteruitgang. Een gewone verbruikstoename in de jaren 1924/36 zou tot een jaarlijksch wereldverbruik hebben geleid, dat het hedendaagsche circa 12.000.000 ton teboven zou gaan. Hoeveel arbeiders zouden er niet noodig zijn geweest om dit surplus te produceeren ? Neemt men de Java-suiker-industrie als basis voor een berekening, dan men de Java-suiker-industrie als basis voor een berekening, dan zou de voortbrenging arbeid hebben verschaft aan 4.000.000 menschen, ongerekend de millioenen, die arbeid zouden hebben gevonden bij den bouw -van nieuwe fabrieken, handel, vervoer etc. De verschillende devaluaties hebben aan de versobering in het De verschillende devaluaties hebben aan de versobering in het suikerverbruik geen einde gemaakt en men spreekt op Java wel, van een inkrimping van den aanplant voor 1937 niet van een uit- breiding, ondanks ons verlaten van den gouden standaard. Zeker, versobering is een absurditeit, maar ze heeft andere oorzaken dan hang aan het goud. We zullen in ons lieve Vader- DEVALUATIE 137 land voortgaan met onderconsumptie van suiker ook na de devaluatie, tenzij, ?er een einde komt aan de waanzinnige be- scherming van de bietsuikercultuur. * ** VOOr dat de besluiten tot devaluatie waren gevallen deden de Regeeringen der landen, die het goudblok vormden, haar uiterste best om de consumptie-prijzen der goederen hoog te houden. Daarvoor dienden contingenteeringen, invoerverboden, mono- polierechten en hooge douane-tarieven, thans echter, nadat de maatregel genomen is, die tot prijsstijging leiden moet, is men plotseling met het lot der consumenten begaan. Men kan hooren dat er gewaakt zal worden tegen onredelijke prijsverhoogingen, er worden voor producten van dagelijksch verbruik maximum prijzen vast gesteld, op allerlei wijze tracht men de goe-gemeente rustig te stemmen. „Het is niet noodig te hamsteren, blijft toch rustig te stemmen. „Het is niet noodig te hamsteren, blijft toch vooral kalm, er is van alles overvloed," wordt van Hoogerhand verzekerd. Zij echter, die over contanten beschikken zijn zoo verstandig in te koopen, wat ze in de naaste toekomst denken noodig te hebben, want ze weten dat ondanks alle verzekeringen van het tegendeel, de prijzen moeten stijgen. Ook hier echter kunnen alleen de beter gesitueerden zich tegen de gevolgen van de devaluatie dekken, de armen missen daartoe de middelen. Het is uitgesloten, dat de devaluatie niet prijsverhoogend werken zou, want Nederland is een importeerend land. Het is duidelijk, dat alle grondstoffen, die uit den vreemde komen, meer guldens zullen moeten opbrengen dan vroeger en dat die hoogere grondstoffen-prijzen in de eindproducten tot uiting zullen komen. Voorloopig verlangt de Regeering van de winke- liers, dat ze hun oude voorraden tot den vroeger vastgestelden prijs verkoopen; deze eisch is zeer onbillijk, daar de koopman zich niet baseeren mag op de factuurwaarde van een courant artikel, doch calculeeren moet met de vervangingswaarde. Gaan de prijzen plotseling omhoog, dan geeft hem dit schijnbaar een extra-winst op de aanwezige voorraden, dalen de noteeringen echter onverwacht, dan lijdt hij op zijn goederen verliezen. De Middenstand heeft in meerderheid gevolg gegeven aan de wenschen der Regeering, daarom bemerkt men thans de prijs- 138 DEVALUATIE stijging nog niet in vollen omvang; zoodra de voorraden echter op zijn, zal onverbiddelijk duurte haar intrede doen. Niemand zal kunnen tegenspreken, dat devaluatie prijsverhoo- gend werkt; ze is een nadeel voor een ieder, die moet bestaan van een vast inkomen. Ze beteekent een verlaging van het reeele loon. Men kan zich troosten met de gedachte dat de voile devaluatie niet op de consumptie-prijzen gezet zal worden, omdat voor- loopig de geldloonen onveranderd blijven. Van de verschillende kosten, die den eindprijs van een product bepalen, zullen grond- stoffen en afschrijvingen in ieder geval hooger berekend moeten worden. Het is begrijpelijk dat de Regeeringen willen voorkomen, dat de consumenten thans op onredelijke wijze worden getroffen, doch hiervoor bestaat niet veel gevaar daar er geen gebrek aan goederen is, zoodat tijdelijke prijsverstoringen zeer spoedig door de normale concurrentie zullen worden glad gestreken. Het zal daarom het beste zijn zoo weinig mogelijk remmende maat- regelen te nemen, opdat de economische krachten haar werk zoo spoedig mogelijk kunnen hervatten. Een te sterk ingrijpen zou zouder twijfel onrust verwekken, want er zou bij den handel vrees voor verliezen ontstaan. Reeds thans bemerkt men duidelijk on- rust onder de bakkers, die zich ernstig bezorgd maken over de schade, die hun bedreigt, als de stijging van de meelprijzen niet bij den broodverkoop mag worden verrekend. * De vraag, waaromtrent steeds verschil van meening heeft ge- heerscht, zal nu door de geschiedenis opgelost worden. Zuiver zal de oplossing niet kunnen zijn, omdat het nimmer uitgemaakt kan worden of een eventueele opleving of een eventueele in- zinking te danken of te wijten zal zijn aan de wijziging in onze muntpolitiek. In het maatschappelijk leven werken zoovele krachten dat het vaak moeilijk uit te maken is, van welke de groot- ste invloed uitgaat. Vast staat, zooals reeds werd opgemerkt, ste invloed uitgaat. Vast staat, zooals reeds werd opgemerkt, dat in de nieuwe munt alle importers duurder betaald zullen moeten worden, daartegenover zullen bij gelijk blijvenden prijs voor de exporters meer guldens ontvangen worden. Blijven onze prijsnoteeringen in het buitenland onveranderd dan zal onze DEVALUATIE 139 concurrentie-kracht niet toenemen, het zal dus noodig zijn onze aanbiedingen in vreemde munt te verlagen, waardoor een deel van de voordeelen verloren zal gaan. Zoolang onze invoeren grooter blijven dan onze uitvoeren, zal er zonder twijfel verlies te boeken vallen. Zal dit nu opgeheven worden door een verleven- te boeken vallen. Zal dit nu opgeheven worden door een verleven- diging van het verkeer ? Dit is zeer onzeker. Teleurstellend is dat verschillende landen ongeveer gelijk met ons devalueerden. Frankrijk en Zwitserland gingen ons voor, Italie en Tsjecho-Slowakije volgden, Polen, Oostenrijk en Hongarije staan te wankelen. Onze export-positie ten opzichte van de landen, die reeds een besluit namen is slechter geworden, daar tot heden de devaluatie daar dieper ging dan bij ons ; willen we op die markten winst uit onze muntverzwakking halen, dan moet onze gulden nog verder omlaag. Zou iemand dat aan- durven met de wetenschap dat de kosten van levensonderhoud dan stellig sterk zouden stijgen, dat dus de herverdeeling onzer welvaart tot zeer krasse onbillijkheden zou leiden ? Zijn er waarlijk, die tot een wedstrijd in valuta-daling zouden willen animeeren ? Waarschijnlijk niet vele. Gelukkig zakte Engeland's munteenheid na de algemeene vlucht uit het goud niet veel, zoo- dat onze kansen voor uitvoer naar onze Britsche buren vergroot zouden worden, als men daar onze producten zou willen ont - vangen. Hierop valt niet te rekenen. The Economist sprak de Engelsche opvatting op dit punt reeds uit en wees erop, dat er geen sprake van zal zijn dat de Britten meer zuivelproducten, groenten, eieren, vleesch, bacon, etc. van ons zullen willen binnenlaten. Wat onze Oosterburen betreft behoeven we ons geen illusies te maken. Zij kunnen niet betalen, dus niet koopen, stellen zich bovendien voor zoo spoedig mogelijk geheel zichzelf stellen zich bovendien voor zoo spoedig mogelijk geheel zichzelf te kunnen bedruipen. Hoopvol ziet het er voorloopig voor onzen uitvoer niet uit. Deze werd dan ook niet alleen door onze hooge valuta, doch ook en zelfs in Nfeel sterkere mate door de vele handelsbelemmeringen gedrukt. gedrukt. Het standpunt van Engeland is, dat het ons de devaluatie niet kwalijk zal nemen, als we haar doen volgen door opheffingen van contingenteeringen, etc. Zouden we daartoe niet besluiten dan behoudt Albion zich alle rechten voor. Deze opvatting zou lachwekkend zijn, als ze in deze ernstige tijden geen ergernis 140 DEVALUATIE verwekte. Engeland heeft in 1931 het pond laten vallen, waardoor aan zijn handelsrelaties groote schade werd toegebracht. On- middellijk daarop ging de Regeering over tot voor dit vrijhandels- land ongehoorde beschermende maatregelen, thans echter eischt het van de landen, die jaren lang gestreden hebben tegen de ge- volgen van de devaluatie in de Anglikaansche en andere gebieden, afbraak van handelsbelemmeringen, omdat ze tot een daad ge- dwongen werden, waarin Engeland ze tot voorbeeld gelden kon. De val van het pond in 1931 verzwaarde voor alle landen, die het goud trouw bleven, de noodzakelijke deflatie. Dit heeft aan- leiding gegeven tot onmenschelijke inspanning, die ten doel had de noodwendige aanpassing aan het prijsniveau op de wereld- markten te bereiken. Het crisisleed werd op bijna ondragelijke wijze verscherpt. Toen Amerika in 1933 volgde werd de positie van het goudblok wederom ernstig getroffen. Voor Nederland werd de gang naar betere verhoudingen nog zwaarder toen Belgie het goudblok verliet, tenslotte zijn we bezweken toen Frankrijk en Zwitserland ons alleen lieten staan. Dit is hard. Wat kon de Regeering anders doen ? Zou ze den gouduitvoer op de gewone wijze hebben voortgezet, dan zouden alle aanvallen zich op onze valuta hebben gericht. De rentestand zou omhoog ge- dreven zijn en onze goudvoorraad zou stellig geheel zijn afgetap t. We verkeerden in den toestand van den koopman, die in ver- wijderde toekornst zijn faillissement ziet naderen doordat zijn voornaamste relaties bankroet zijn gegaan. Is het zOOver dan is het beter zichzelf failliet te geven dan den boedel te laten ver- teren en daardoor zelfs de mogelijkheid te verspelen zich later te herstellen. Voor de ontwikkeling van 's werelds welvaart is de vloedgolf van muntverzwakking, die het gevolg is van den val van de Fransche franc funest, want alle landen, die als Amerika op de thans gevonden basis willen voortwerken, worden tot her- nieuwde deflatie gedwongen, wat uit den aard der zaak niet aan- genaam stemt. Het is voor den wereldhandel en de wereldpro- ductie fnuikend dat het bedrijfsleven zich voortdurend bedreigd voelt door nieuwe ineenstortingen, die telkens een tijdelijk even- wicht, dat werd bereikt, volkomen kunnen verstoren. In den chaos van zwevende munteenheden, waarin we thans verkeeren voelt iedereen dit en er is een waar verlangen naar een algemeene stabilisatie. * * DEVALUATIE 41 Beschouwt men de lijst der effectenkoersen dan ziet men dat de Beurs voor vrijwel alle bedrijven winst door de devaluatie ver- wacht, en dat men zich voorbereidt op een sterke rentedaling. Een lage rentestand is het ideaal, waarnaar men algemeen streeft, en dat men op allerlei kunstmatige manieren tracht te bereiken. Men mag zich weleens ernstig afvragen of het waarlijk een voor- deel is, dat het kapitaal zoo onrendabel mogelijk wordt gemaakt; dit toch is de beteekenis van „goedkoop geld". Er heerscht in- tusschen optimisme, aandeelen en obligaties zijn omhoog ge- vlogen. Het is ondenkbaar dat de Beurs niet in zou zien, dat het voordeel voor zeer vele zaken problematiek is, ja, dat er verschei- dene ondernemingen zijn, die door de devaluatie moeten ver- dene ondernemingen zijn, die door de devaluatie moeten ver- liezen. Men zal zich dan ook wel uit geheel andere overwegingen tot de zoo opgewekte stemming laten verleiden. Men hoopt dat Nederland nu in een slag is „aangepast", dat er daardoor een einde komen zal aan de remmende crisismaatregelen, dat spoedig vele handelsbelemmeringen zullen verdwijnen, dat ten gevolge daarvan een opleving zal moeten komen en men rekent erop, dat de algemeene stabilisatie in de lucht zit, dat zij de eerste stap zal zijn op den weg naar een bevrijd wereldverkeer. In vele landen gaan de gedachten in deze richting, Engeland echter gaf ons reeds een verkillende douche, en de laatste be- richten over Belgische maatregelen tegen „valuta dumping" stemmen niet bemoedigend. Het is logisch dat nu de prijzen voor landbouwproducten in Holland stijgen de landbouwsteun geleidelijk moet verdwijnen. Hiermede zou de eenig mogelijke weg tot herstel betreden wor- den. Men make zich geen illusies dat dit gebeuren zal zonder hevige protesten te verwekken. Er zijn in de achter ons liggende steunperiode te veel zwakke bedrijven in leven gehouden, te veel kasplantjes gekweekt. Bij een herstel der normale verhoudingen zullen die ziekelijke producten van een zieken tijd moeten af- sterven, maar het zal heel wat moeite kosten om onze Departe- ment-leiders van deze noodzakelijkheid te overtuigen. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de geleidelijke intrekking van alle contin- genteeringen. Is het de Regeering ernst om te waken tegen on- redelijke prijsopdrijving dan moeten al die crisis-maatregelen ge- leidelijk worden ingetrokken en moeten onze grenzen weer zoo wijd mogelijk worden open gesteld. Er is reden om te twijfelen 142 DEVALUATIE aan een krachtige zwenking in de richting van vrijer verkeer, we leven in Nederland te veel in droomerijen omtrent ordening en industrialisatie, twee geestesproducten, die een warme broeikas noodig hebben. Er is natuurlijk voor verschillende bedrijven aanleiding om voordeelen van de devaluatie te verwachten. We denken dan allereerst aan de export-bedrijven, die bij gelijkblijvenden omzet meer guldens zullen ontvangen. In sommige gevallen wordt de positie van deze bedrijven op de wereldmarkt zeer sterk, in het bijzonder als ze reeds zoover waren aangepast dat ze ongeveer tegen de landen op konden die aanvankelijk genoten van groote valuta-voordeelen. Maar men moet er rekening mee houden, dat de landen die reeds veel eerder zich door monetaire maatregelen trachtten te redden, hun kostprijzen niet zoo krachtig omlaag zetten; voor hen leek grondige rationalisatie overbodig. Thans zullen ze door onze versterkte exportpositie tenslotte toch tot rationalisatie gedwongen worden, deze is echter, na de schijnbare opleving, die men doormaakte, niet gemakkelijk meer te be- reiken. Onze goede bedrijven verkeeren daardoor in zeer sterke positie, onze devaluatie zal dus onze concurrenten hevig treffen. Dit zou voor ons een zegen kunnen zijn, het kan echter een gevaar blijken, want allicht zal het den economischen strijd verscherpen, want we weten dat goedkoop geprodu- ceerde artikelen in onze vreemde wereld niet meer welkom •• min. Vele Indische bedrijven zullen zeker profiteeren van de ver- hooging der guldensprijzen. De bladen melden echter dat plan- nen bestaan om door uitvoerrechten een deel der „devaluatie winsten" voor het Gouvernement te annexeeren. Deze politiek maakt geen aangenamen indruk. De meeste bedrijven hebben zeer, zeer moeilijke jaren achter den rug, zoodat ze groote be- hoefte hebben aan een periode van voorspoed om de onder- nemingen wederom op peil te brengen. Komen ze aan winst toe, dan wordt die winst door de Vennootschapsbelasting getroffen, komen ze niet aan winst toe dan is er geen reden om ze te be- lasten. Een uitvoerrecht treft alle ondernemingen; ook die, welke thans nog met verlies werken of juist doende zijn vroegere ver- liezen in te halen. Het is te hopen, dat de Regeering het in de Indische bladen DEVALUATIE 143 vermelde plan om de devaluatie-voordeelen op die manier te treffen niet uitvoeren zal. Intusschen moet de Regeering er wel rekening mede houden dat de aanpassing in de Indische Maatschappij zeer sterk was doorgevoerd. Waar alle import-artikelen thans in prijs zullen gaan stijgen, moeten maatregelen worden genomen, die een on- redelijke verhooging kunnen verhinderen. VOOr alles dienen invoerverboden en belemmeringen te worden opgeheven en contingenteeringen ten bate van het Moederland te worden inge- trokken. Het is niet noodig den handel te bemoeilijken door een ingrijpen van Hoogerhand tegen de duurte, men behoeft niet te grijpen naar het verstarrende middel van het vaststellen van maximum-prijzen, men bereikt zeer veel door de concurrentie vrij baan te laten. Wij verlangen naar de opening van vreemde grenzen voor onze producten, hier kunnen we zonder nadeel onze grenzen openen voor het buitenland. Het is dan ook verheugend dat plannen schijnen te bestaan de invoerrechten in Indie te verlagen. De devaluatie zal, zooals reeds werd opgemerkt een volkomen willekeurige verschuiving van inkomen en vermogen ten gevolge hebben, ze is dus in wezen een grove onbillijkheid. De Regeering heeft dit steeds gevoeld en daarin heeft ze aanleiding gevonden zoolang mogelijk tegen het noodlot, dat ons thans getroffen heeft te strijden. De strijd was hopeloos geworden, ingrijpen was nood- te strijden. De strijd was hopeloos geworden, ingrijpen was nood- zakelijk, maar uit practische overwegingen moest de lang om- zakelijk, maar uit practische overwegingen moest de lang om- streden maatregel onverwacht komen. In den morgen van den dag, die het fatale besluit zou brengen, moesten Regeering en Nederlandsche Bank volhouden dat onze muntpolitiek ongewij- zigd zou worden voortgezet. Het resultaat is thans hetzelfde, dat in alle andere landen der wereld reeds eerder werd bereikt, dat in alle andere landen der wereld reeds eerder werd bereikt, dat zij, die vertrouwen gaven aan de Regeering gedupeerd zijn, ter- wijl zij, die aan het woord van de hoogste instantie geen waarde hechtten, winst hebben geboekt. Dit is heel hard en dit moet voor de Regeering de uitvoering van haar plannen wel zeer hebben de Regeering de uitvoering van haar plannen wel zeer hebben verzwaard. Overweegt men dit feit, dan is duidelijk hoe pijnlijk de beschou- wing van de moreele zijde van dit probleem wordt. Heeft een wing van de moreele zijde van dit probleem wordt. Heeft een 144 DEVALUATIE Regeering, die nog over voldoende goudvoorraden beschikt, het recht om tot devaluatie over te gaan, is de vraag, die o.a. door The Economist kort geleden naar voren werd gebracht. De redactie herinnerde zich misschien de groote verliezen, die Engeland aan het vertrouwende buitenland bezorgde in 193 I, en de schade, die eveneens door het buitenland geleden werd door de geldpolitiek van de Vereenigde Staten in 1933. Het tijdschrift maakte zich de oplossing wel heel gemakkelijk door erop te wijzen, maakte zich de oplossing wel heel gemakkelijk door erop te wijzen, dat de goudlanden zich aan de verliezen hadden kunnen onttrek- dat de goudlanden zich aan de verliezen hadden kunnen onttrek- ken door Engeland en Amerika te volgen en dus devaluatie met devaluatie te beantwoorden. Meent het dan waarlijk dat de onder- linge verhoudingen verbeterd zouden zijn als alle landen zich aan het Sterling-bloc hadden aangesloten ? Zou dan onmiddellijk de het Sterling-bloc hadden aangesloten ? Zou dan onmiddellijk de toestand in de verwarde wereld zich hebben hersteld ? Dit klinkt te mooi om het als waarheid te aanvaarden. Zonder eenigen twijfel zou de economische oorlog in heviger mate zijn voortgezet. Alle landen zouden hebben gepoogd elkaar op het gebied der Alle landen zouden hebben gepoogd elkaar op het gebied der muntverzwakking te overtroeven. Een allergevaarlijkst afglijden naar het nulpunt zou het gevolg zijn geweest. Dit blijkt wel dui- delijk uit de gebeurtenissen van de laatste weken, die een rijzen- delijk uit de gebeurtenissen van de laatste weken, die een rijzen- den stroom van devaluaties te zien gaven en die bovendien in de den stroom van devaluaties te zien gaven en die bovendien in de landen, die reeds vroeger devalueerden een waar geloei om pro- tectie deden opgaan. De Engelsche fabrikanten eischten b.v. met Britsche vrijmoedigheid hoogere invoerrechten omdat de devaluatie in andere landen de voordeelen der huidige douane- tarieven dreigen uit te hollen. In het algemeen wijst de houding van de meeste landen nog niet in de richting van afbraak van handelsbelemmeringen; veel- eer zijn er aanwijzingen dat de economische strijd zal worden voortgezet, terwijl toch de laatste inzinkingen duidelijk aan- toonden hoe de algemeene welvaart overal aan het verzwakken is. Het eene Staatsfaillissement volgt op het andere ! Men wijst als lichtzijde gaarne op de verbetering, die 's lands budget moet ondergaan door de devaluatie. De goudschat van de Centrale Bank zal, zoodra een nieuwe goudwaarde wordt vast- gesteld, herberekend worden. De winst zal dan naar de schatkist afvloeien. Deze transactie is van een aanbiddelijken eenvoud. Hier toch wordt kapitaal uit het niet te voorschijn geroepen. De Regeeringen decreteeren dat de waarde van het aanwezige goud DEVALUATIE 145 grooter is, en ze strijken het surplus dat door deze verklaring ont- staat op. Men moet deze goocheltoer eens trachten na te doen als staat op. Men moet deze goocheltoer eens trachten na te doen als men geen geld maar nog wel goed heeft. Men taxeere de waarde van het goed hooger en trachte de winst in vroolijken overmoed te verteren. Het is een verrukkelijke economie ! De schatkist wint echter meer. De hoogere prijzen zullen invoerrechten en omzetbelasting verhoogen, zoodat de middelen beter gaan vloeien, bovendien zullen er schijnwinsten worden ge- maakt door de herwaardeering van goederen in de nieuwe gul- denswaarde, waardoor de vermogensbelasting zal stijgen, etc. etc. De Staat zal dus aan de devaluatie verdienen ! Dit is een groot gevaar want voor een slechte Regeering, die financieel vastloopt zal de verleiding zeer groot zijn om door een waardevermindering van de munt haar positie te versterken. Hier is de overeenkomst tusschen de moderne devaluatie en den ouderwetschen munt- snoei, die zoo rampzalig werkte in de Middeleeuwen, treffend. Overdenkt men dit, dan begrijpt men het veelgewraakte woord van Mr. Trip: „we zijn geen muntvervalschers". Het is leerzaam zich te verdiepen in de muntgeschiedenis der Middeleeuwen. De telkens toegepaste snoeiing der munten bracht de volken tot wanhoop. De bewapening echter dreef de vorsten er telkens opnieuw toe het funeste middel te hanteeren ; een worst, Philips de vierde (1285-1314) verwierf den bijnaam „De Munt- Philips de vierde (1285-1314) verwierf den bijnaam „De Munt- vervalscher" omdat hij jaarlijks eenige malen de muntwaarde veranderde. Hij ondervond echter dat men bezwaarlijk voort kan gaan dezelfde munt telkens opnieuw te besnoeien. Dan komt men toch tenslotte op het nulpunt en zelfs de fanatieke devaluisten, voorstanders van waardevast geld, durven thans niet een al te diep ingrijpen te adviseeren; ze willen stellig niet tot het ge- leidelijk scheppen van een waardelooze munt als het meest waardevaste geld te adviseeren. Waar de Middeleeuwen op economisch gebied heden ten dage school maken, is het nuttig erop te wijzen Welk middel de brave Philips uitvond om zijn snoei-methode te kunnen voortzetten. Hij herstelde daartoe de munt zoo nu en dan op de oude waarde en liet de verhooging als belasting in zijn schatkist vloeien. Het snoeien kon dan weer op- nieuw beginnen. Zoo zouden we onzen gouden gulden in eenige etappes tot een kwartje kunnen reduceeren, daarna zou het 146 DEVALUATIE eenvoudig zijn al het in omloop zijnde geld waardeloos te ver- klaren en vier oude guldens tegen een nieuwe van de oude goud- waarde inwisselbaar te stellen om bij de ruiling tevens een stevige belasting aan de bron te heffen. Philips' opvolgers vonden muntsnoei te lastig, zij bereikten hetzelfde doel door, wanneer ze dit noodig oordeelden, de nominale waarde der munten te ver- hoogen. Gebeurt er bij devaluatie iets anders ? De knoeierijen met het geld werden in de Middeleeuwen in West-Europa z(56 ernstig, dat een kroniekschrijver in de twaalfde eeuw vermeldt, dat het kwaad er door gesticht verderfelijker was dan pest en vijandelijke brandschattingen. Ze verhinderden het sparen, ze benadeelden het bedrijfsleven en leidden herhaaldelijk tot oproer van het tot honger en ellende gebrachte yolk. Er kwam ten- slotte een tijd, waarin men weigerde munten in betaling te nemen, men eischte daarvoor in de plaats ongeslagen metaal. Zou het herhaaldelijk veranderen van de waarde van bank- papier door den modernen muntsnoei op den duur niet dezelfde gevolgen kunnen hebben ? Bestaat niet het groote gevaar dat de volken het vertrouwen in bankpapier gaan verliezen ? Theoretici betoogen dat monetaire maatregelen tot bestrijding van de huidige crisis noodig zijn. omdat in onze ingewikkei de maatschappij aanpassing en deflatie onmogelijk zijn te bewerk- stelligen. Als dit juist zou zijn, zou elke volgende crisis ?en we zullen aan nieuwe perioden van economische overspanning niet kunnen ontkomen ?door devaluatie moeten worden opgelost, dan zullen dus in den loop der tijden de waarden van alle munten steeds verder zakken. Het zou dan volkomen begrijpelijk en in overeenstemming met de ervaringen uit den tijd van den munt- snoei, zijn, dat het publiek steeds zou trachten zich van papier- geld zoo spoedig mogelijk te ontdoen; dan zou de depreciatie dadelijk beginnen als een nieuwe waarde werd vastgesteld. Men wil echter trachten door de stichting van egalisatie- fondsen sterke schommelingen in de muntwaarde te voor- komen. Dit klinkt heel mooi; als de economische vrede echter niet hersteld wordt en een zekere samenwerking tusschen de verschillende landen uitblijft zullen die fondsen weldra strijd- middelen worden in den verwoeden economischen krijg, waar- onder de wereld al zoovele jaren zucht. * * * DEVALUATIE 147 Devaluatie kan geen stap op den weg naar welvaart zijn. Men geve zich dan ook niet over aan vage illusies en denke niet dat Nederland thans deel zal nemen aan de algemeene opleving, waarover zooveel wordt geschreven. Deze is niet afhankelijk van een willekeurige verandering van de muntwaarde, ze moet voortkomen uit internationale coOperatie, ze behoeft een zoo ruim en zoo vrij mogelijk verkeer van goederen en diensten, en ze kan en zoo vrij mogelijk verkeer van goederen en diensten, en ze kan slechts komen als de Regeeringen tot de conclusie komen dat een goed geregelde consumptie het primaire belang is, en dat de productie de dienaresse van het verbruik behoort te zijn. Zou de devaluatie-golf van de laatste weken leiden tot een stabilisatie der voornaamste valuta's dan zou men den ondergang van onzen goeden gouden gulden getroost kunnen aanvaarden, want dan zou een der venijnigste strijdmiddelen uit den mee- doogenloozen kamp verdwijn en. Men zou dan mogen hopen dat deze allergrootste belemmering voor den handel door de af- schaffing van contingenteeringen etc. en tenslotte door een ver- laging der hooge tarieven zou worden gevolgd. Men zal echter niet halt mogen houden na de opruiming van de handelsbelemmeringen, ontstaan in de laatste jaren als be- schermingsmaatregelen tegen „valuta-dumping" ! Men zal verder moeten gaan, bedenkende dat economen en politici reeds in 1927 met algemeene stemmen verkondigden, dat het wereldverkeer van de te strakke banden bevrijd moest worden „teneinde een crisis te voorkomen". Zouden waarlijk de boeien worden geslaakt, dan zou een nieuwe bloei-periode kunnen aanbreken, want de wereld is rijp om te gaan profiteeren van de toenemende goudproductie, zooals ze dat steeds van de ontdekking van nieuwe goudmijnen heeft gedaan. Men moet dan echter onze groote technische kennis aan- wenden ten bate van de verbruikers en haar niet misbruiken tot den opbouw van geweldige destructie-middelen, die geen profijt of kunnen werpen. Bewapening is een ongehoord gevaar, dat steeds geleid heeft en als ze ongebreideld voortgaat, ook nu weer leiden zal tot een verdelgenden oorlog. Ze brengt de Regeeringen leiden zal tot een verdelgenden oorlog. Ze brengt de Regeeringen tot maatregelen die het verkeer van kapitaal en goederen ver- hinderen, omdat de militaire wijsheid aanspoort tot zelfgenoeg- zaamheid, dus tracht te dwingen tot autarkie. De wereld heeft vrede noodig om welvarend te kunnen zijn. 148 DEVALUATIE Het kapitaal moet zich weer gaan bewegen in de richting van de landen, die er behoefte aan hebben; dit is echter onmogelijk, zoolang de nijpende onzekerheid op politiek gebied blijft bestaan, en zoolang als gevolg daarvan het geldwezen zich in voort- en zoolang als gevolg daarvan het geldwezen zich in voort- durende onevenwichtigheid, het wereldverkeer zich in onveilige banen bevindt. TH. LIGTHART CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE Van 24-31 Augustus van dit jaar heeft te Constantinopel het derde groote Taalcongres plaats gehad. Na de onderteekening van de nieuwe Zeeengtenconventie te Lausanne op zo Juli is dit voor Turkije de belangrijkste nationale gebeurtenis van den laatsten tijd geweest. Naarmate de politieke en economische posi- tie van het land zich consolideert, wordt steeds meer de behoefte tie van het land zich consolideert, wordt steeds meer de behoefte gevoeld aan een cultuurvorm met vaste normen, die aan de gevoeld aan een cultuurvorm met vaste normen, die aan de komende nationale ontwikkeling van het Turksche yolk de noodige steun en richting zullen moeten geven. Zooals het type van sociale en politieke organisatie van den tegenwoordigen tijd, en vooral dat van Turkije zelf, het medebrengt, voltrekt de arbeid en vooral dat van Turkije zelf, het medebrengt, voltrekt de arbeid van het zoeken naar die nieuwe vormen zich in nauw contact met van het zoeken naar die nieuwe vormen zich in nauw contact met de overheidsorganen; vandaar dat de verschillende phases van deze zeer belangwekkende ontwikkeling meestal een officieel of althans officieus karakter hebben, en door de daaraan verleende publiciteit gemakkelijk te volgen zijn. De vraagstukken, waarvoor de Turksche intellectueelen zich na het verkrijgen van de politieke integriteit van hun vaderland ge- plaatst hebben gezien, waren inderdaad zeer moeilijk, moeilijker plaatst hebben gezien, waren inderdaad zeer moeilijk, moeilijker dan die van welk ander land ook na den wereldoorlog. Immers Turkije was wel is waar een van de staten, die toen een nieuw eigen nationaal bestaan aanvingen, maar het had niet als andere staten het voordeel van met een schoone lei te kunnen beginnen. Wel had de loop der gebeurtenissen medegebracht, dat de Groote Nationale Vergadering te Ankara zich door haar verkla- ring van 7 Juni 1920 kon losmaken van alle verband met het oude Osmaansche Rijk en zijn Sultan, evenals Irak, Arabie en Syrie in den een of anderen vorm uit dat Rijksverband waren losgemaakt. 150 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE Maar terwijl die andere staten min of meer konden vastknoopen aan een eigen, tot nog toe provincialen cultuurvorm, bleven de burgers van het nieuwe Turkije in het bezit van de eeuwenoude rijke beschavingsgoederen van het Osmaansche Rijk en zagen zij zich voor het probleem gesteld deze aan te passen aan de nieuwe rationale vormen van hun staat. De herhaaldelijk scherp ge- accentueerde breuk met het verleden van het Osmaansche Rijk was tenslotte slechts negatief. Nu hadden de Turken reeds vs5Or en tijdens den wereldoorlog veel ervaring opgedaan met het behandelen van soortgelijke pro- blemen, welke evenwel in het Rijk der Sultans onoplosbaar waren gebleken. De functie van het Turksch-Mohammedaansche ele- ment in het Osmaansche Rijk was vroeger die geweest van een heerschersklasse, bestaande uit militairen en ambtenaren en, voor een deel van het Rijk, uit den boerenstand, afstammelingen van een deel van het Rijk, uit den boerenstand, afstammelingen van geimmigreerde nomadische Turken en van een verturkschte oudere bevolking. Deze toestand was blijven bestaan tot het begin van de negentiende eeuw, maar was ook toen al sedert lang gebleken een negentiende eeuw, maar was ook toen al sedert lang gebleken een bron van innerlijke zwakheid te zijn tegenover de staten van meer nationalen socialen opbouw, die in de nieuwe geschiedenis in nationalen socialen opbouw, die in de nieuwe geschiedenis in Europa zich hadden gevormd. De afwezigheid van nationale organisatie maakte, dat de onderdeelen des Rijks niet nauwer ver- bonden waren dan de militaire sterkte van het gezag op ieder bonden waren dan de militaire sterkte van het gezag op ieder oogenblik toeliet. Bovendien werkte het opkomen van politiek zelfstandige nationaliteiten in de aangrenzende Europeesche landen in hooge mate centrifugaal. De sedert 1768 gevoerde rampspoedige oorlogen met Rusland en Oostenrijk hadden dan ook tot gevolg, eerst dat Servie en Roemenie politiek meer en meer hun eigen weg gingen, en ten slotte dat Griekenland, na den beroemden vrijheidsoorlog, in 1829 ook territoriaal buiten het Rijk kwam te staan. Een hernieuwde orientatie bleek dringend geboden. Eenige hoogst bekwame Turksche staatslieden van dien tijd hebben toen in 1839, bij den regeeringsaanvang van Sultan Abdoel-Medjid, het sociale hervormingswerk ter hand genomen, dat in de Osmaansche geschiedenis bekend is als de periode van. de Tanzimat, dit woord beteekent eigenlijk „regelingen", waar- mede duidelijk tot uiting komt, dat de hervormingen van bovenaf werden ingevoerd en niet van het initiatief van een of ander volksdeel uitgingen. CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 151 De leidende gedachte van de Tanzimat, zooals die in het be- kende keizerlijk Decreet van Giilhane (3 Nov. 1839) was uit- gedrukt, was, dat alle onderdanen van den sultan voortaan voor de regeering en de administratie gelijke rechten zouden hebben. In een aantal artikelen van dat decreet werd dit beginsel verder uitgewerkt. En het is een blijvend getuigenis voor de energie en de bekwaamheid der Turksche staatslieden, dat dit programma in den loop der XIXde eeuw tot op zekere hoogte verwerkelijkt is kunnen worden. Geheel en al te verwerkelijken was het niet. Daarvoor kwam het initiatief veel te laat. Oude tradities en ver- kregen rechten staken voortdurend spaken in de wielen van den zoo pas in nieuwe richting geleiden staatskaros. De grootste moei- lijkheden kwamen niet eens van de zijde der Mohammedaansche reactionairen, geleid door hun schriftgeleerden,voor welke een Mo- hammedaansche staat met gelijkgerechtigde niet-Mohammedaan- sche onderdanen een onding was, maar veeleer van de niet Moham- medaansche gemeenschappen zelve, die van ouds gewend waren aan niet-inmenging van de Porte in haar inwendige aangelegenhe- den, en ook van de groote groep van ingezetenen, die door vertegen- woordigers van vreemde mogendheden geadministreerd werden en dus leefden onder het regime van de capitulaties. De Osmaan- sche regeering was lang niet sterk genoeg om met haar procla- matie van de gelijkheid van alle onderdanen en ingezetenen de eens verkregen rechten dier groepen aan het nieuwe recht te assimileeren. Dus bleven de capitulaties bestaan en kregen de niet-Mohammedaansche gemeenschappen eigen reglementen, waarin van staatswege hun autonome bevoegdheden waren vastgelegd. En verder was een indirect gevolg, dat het Mohamme- daansche deel der bevolking nu ook een dier vele groepen werd. Theoretisch had deze groep afstand gedaan van haar preroga- tieven van heerschersklasse, maar voorloopig had zij niets ge- wonnen. Zelfs bleef bij de Mohammedanen onderling de tegen- stelling tusschen Turken eenerzijds en Arabieren, Koerden en Albaneezen anderzijds voortbestaan, daarbij allengs scherper vormen aannemend. Het is na deze capitis deminutio, dat het Turksche bevolkings- element zich langzamerhand rekening begon te geven van zijn plaats, niet alleen in het Rijk, maar ook in de wereld der andere volkeren. Dit proces kon slechts geleidelijk geschieden, omdat een 1936 IV ii 152 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE traditie van eeuwen nooit onderscheid had gemaakt tusschen de begrippen Turk en Mohammedaan, evenmin als dat in de alge- meene opvattingen in Europa het geval was geweest. De Osmaan- sche Turken hadden sedert de stichting van hun rijk de vormen der Mohammedaansche cultuur in steeds toenemende mate in zich opgenomen. Die vormen bestonden in de typisch Moham- medaansche sociale instellingen, zooals het bestaan vaneeninvloed- rijke klasse van schriftgeleerden, het bijna niet deelnemen van vrouwen aan het openbare leven, verschillende juridische instel- lingen (de wakf genoemde vrome stichtingen, het erf- en familie- recht) en in verband daarmede tal van sociale en godsdienstige begrippen, waarvoor het Turksch geen uitdrukking had en die daardoor met Arabische of Perzische woorden werden weer- gegeven. Ten slotte het gebruik van het Arabische alphabet, dat al spoedig een ouder, uit Azie meegebracht, letterschrift had ver- drongen. Bovendien was in den oudsten vorm van den Islam, waarmee de Turken kennis hadden gemaakt, een sterk mystiek element aanwezig, dat aan de derwisj-orden en hun sjeichs een grooten invloed op de lagere bevolking gaf. Naarmate nu het Osmaansche Rijk een staat van den eersten rang werd, ver- sterkten zich de eerstgenoemde meer orthodoxe kenmerken van den Islam vooral onder de hoogere standen, terwijl de meer populaire mystieke uitingen van godsdienstig en sociaal leven tot de lagere volksklassen beperkt bleven. Zoo was het Osmaansche Rijk op den duur een van de meest ideaal-Islamietische staten geworden, welks regeerders zich beijverden alom de instellingen van den Islam zoo consequent mogelijk toe te passen. Men kende de tegenstelling Mohammedaan—ongeloovige, zonder onder- scheid van ras en tong. In de eerste eeuwen van het bestaan van het Rijk zijn dan ook tal van oorspronkelijk christelijke elementen hetzij door de recruteering in het Janitsarencorps, hetzij op hetzij door de recruteering in het Janitsarencorps, hetzij op andere wijze, tot den Islam overgegaan en spoedig geassimileerd, of om het met nu verouderde termen te zeggen: zij en hun af- stammelingen werden Turken. Dat ouderwetsche Turkendom kon evenwel alleen maar goed, gedijen in den bijzonderen staatsvorm, dien het geschapen had in het Osmaansche Rijk. In een staat, waarin theoretisch gelijk- gerechtigde elementen naast en te midden van de Turken konden leven, was de sociale ordening ?die in Mohammedaansche CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 153 landen zoo nauw met den godsdienst samenhangt ?volkomen omgeworpen; het vroeger gepriviligieerde Mohammedaansche bevolkingsdeel moest op den duur de sociale grondslagen van zijn existentie gaan ontberen. In het begin was dit nog niet zoo duide- lijk to zien, daar de oude staatspraktijk niet zoomaar kon warden lijk to zien, daar de oude staatspraktijk niet zoomaar kon warden opgegeven. Er waren perioden van reformen en perioden van opgegeven. Er waren perioden van reformen en perioden van reactie. Zulk een periode van reactie was het bewind van Sultan Abdoel-Hamid II (1875-1909), maar de revolutie van 1908 en de in het jaar daarop gevolgde afzetting van den Sultan bewezen, dat er geen houdbare toestand geschapen was en dat de honderd jaren geleden ingeslagen weg tot onduldbare spanningen geleid had. Het belangrijke in deze spanningen was, dat onder Abdoel- Hamid ook reeds een groot contingent van de Mohammedaansche Turken zelf met de reactionaire politiek van den sultan niet tevreden was. Dat ontevreden Turksche element was een in het midden der XIXe eeuw opgekomen middenklasse, hoofdzakelijk bestaande uit ambtenaren en militairen. Zij waren de geestelijke nakome- lingen van de staatslieden, en derzelver voorgangers, welke de Tanzimát-hervormingen waren begonnen. Velen hunner hadden studien in Europa gemaakt ?wat tot het Tanzimat-programma behoorde ?en waren zoo ontgroeid aan het opvoedingsideaal, dat in de vorige eeuwen in Turkije gegolden had, n.l. het onder- richt aan de godsdienstige hoogere scholen of medrese's, uit welke de stand der Mohammedaansche schriftgeleerden (oelema's) ge- de stand der Mohammedaansche schriftgeleerden (oelema's) ge- recruteerd werd. Alle wetenschap toch in Mohammedaansche landen was de wetenschap dier schriftgeleerden; in de eerste plaats kwamen dus de in het bijzonder met den godsdienst samenhangende disciplines (theologie en de wetenschap van het Mohammedaansche recht), in de tweede plaats grammatische en litteraire studie, terwijl de natuurwetenschappen ?hoezeer die ook in vroeger eeuwen in het Oosten hadden gebloeid ?nog slechts zeer weinig ernstige beoefenaars telden. Dezen namen wel is waar zoo goed en zoo kwaad als het ging kennis van wat op dit gebied in Europa gepraesteerd werd, maar gingen gebukt onder een zwaren last van traditie en vooroordeelen. De nieuwe Turksche middenklasse nu had zich tot op zekere hoogte van traditie en vooroordeelen vrij gemaakt, maar was niettemin aan- gewezen op de bestaande orde en instellingen om daarmede een 154 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE nieuw cultureel leven aan te vangen. Thans terugziende op de geschiedenis dier dagen moeten wij constateeren, dat de nieuwe ontwikkeling aanvankelijk met verrassend succes verliep ; men moet overigens niet vergeten, dat de regeeringspersonen in het algemeen de nieuwe intellectueelen begunstigden. Met groote energie werden onderwijshervormingen ter hand genomen. Niettemin bleef de houding der nieuwe intellectueelen trouw Mohammedaansch, ook al is het vooralsnog moeilijk uit te maken hoe zij hun nieuw verworven inzichten met den Islam ?die theoretisch het geheele leven beheerscht ?in overeenstemming konden brengen. Men mag althans wel aannemen, dat omstreeks het midden der XIXde eeuw reeds de kiemen gelegd zijn voor het godsdienstig agnosticisme, dat op het oogenblik in Turkije zege- viert. Eenzelfde incongruiteit moest ontstaan ten opzichte van de houding tot den staat, of liever tot de staatstraditie, want de her- vormde Osmaansche staat van de XIXde eeuw was althans vormde Osmaansche staat van de XIXde eeuw was althans in theorie een nationaliteitenstaat geworden. Het is zeer begrijpe- lijk, dat de nieuwe Turksche burgers gehecht bleven aan de lijk, dat de nieuwe Turksche burgers gehecht bleven aan de roemrijke voorgeschiedenis van het machtige Osmaansche rijk, dat immers door Turken was groot gemaakt. De consequente houding van de tegenwoordige Turksche nationalisten, welke in de geschiedenis van het Mohammedaansch-Osmaansche rijk een min of meer betreurenswaardige afwijking zien van de normale ontwikkeling van het ware Turkendom, was eerst mogelijk, nadat men zich over dat Turkendom een voorstelling had kunnen vormen, en zoover was men toen nog niet. Toch ontstond in dezen tijd het nieuwe begrip van het Osmaansche „vaderland" als een ideaal, waarvoor de Osmaansche Turk goed en bloed be- hoort te offeren. In den ouderen tijd was dit begrip onbekend; de staat werd toen als niet verschillend van de dynastie van Osman's huis beschouwd en de plaats van vaderlandsliefde werd ingeno- men door de loyaliteit jegens den heerscher. Natuurlijk was het begrip vaderlandsliefde toen van vreemden bodem; er is iets on- bevredigen ds in het denkbeeld zijn vaderland met een aantal andere nationaliteiten te moeten deelen. Niettemin hebben de militaire gebeurtenissen er niet weinig toe bijgedragen aan het begrip „vaderland" voor de Turken een eigen inhoud te geven; dit waren vooral de oorlogen tegen Rusland van 1853-1855 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 155 (Krim-oorlog) en die van 1877-1878 (bekend is de beroemde verdediging van Plevna). Een welsprekend vertegenwoordiger van de nieuw-Turksche gedachte was de dichter en schrijver Namik Kemal (overl. 1888). In 1872 verscheen zijn drama „Watan" (Vaderland), waarin episoden uit den strijd tegen de Russen om Silistria in 1854 werden geschilderd en dat onbe- schrijflijke geestdrift veroorzaakte. Dat na de verschijning de schrijver zelf naar Cyprus werd verbannen door de reeds onder Abdoel-Aziz begonnen reactionaire politiek is het beste bewijs voor het groote belang van de door Kemal vertolkte gevoelens. Deze zelfde schrijver heeft overigens ook gewerkt aan het schrijven van een geschiedenis van het Osmaansche Rijk. Namik Kemal's naam behoort met niet minder nadruk genoemd to worden in de litteraire beweging van zijn tijd. Ook deze is symptomatisch voor de groote veranderingen, die hadden plaats gegrepen. De Turksche letterkunde uit de vorige eeuwen had al heel weinig nationaals in zich gehad. Van den aanvang of was die letterkunde een nabootsing geweest van Perzische en van Arabi- sche voorbeelden en was ook niet buiten de categorien gegaan, welke in de Mohammedaansche Middeleeuwen de litteratuur vormden. Als hoogste uiting van litteraire werkzaamheid werd de dichtkunst beschouwd, waarin ook weer vaste genres (lofdichten, minnedichten, mystieke ontboezemingen en andere) naar Perzisch voorbeeld de eenige erkende waren. Voor prozawerken werd in het algemeen nog veel Arabisch en Perzisch gebruikt, terwijl men eerst gaandeweg een met Arabische en Perzische woorden door- spekt en nooit werkelijk gesproken elegant Turksch leerde hanteeren. De voornaamste tak van Osmaansch-Turksche proza- litteratuur was de geschiedschrijving, d.w.z. de beschrijving van de wederwaardigheden van het heerschershuis van Osman en zijn de wederwaardigheden van het heerschershuis van Osman en zijn gebied. Zoo komt het, dat de Turksche litteratuur geen eigen klassieken heeft; haar klassieken zijn in andere talen geschreven. Er bestaan uit den ouden tijd wel degelijk uitingen van echt Er bestaan uit den ouden tijd wel degelijk uitingen van echt Turksche overlevering en volkskunst, maar die uitingen zijn systematisch verstikt door het geloof aan de superioriteit van de Perzisch-Arabische cultuur, wortelend in de politiek-gods- Perzisch-Arabische cultuur, wortelend in de politiek-gods- dienstige omstandigheden, die den opkomst van den Osmaan- schen staat omringd hadden. Het ligt in den aard der zaak, dat de nieuw opkomende Turksche intellectueele middenklasse met een nieuw opkomende Turksche intellectueele middenklasse met een 156 cu LTU REE LE P RO B LEMEN IN HET MODE RNE TU RKIJE dergelijken toestand geen vrede kon hebben. Zij hadden waar- deering voor bepaalde letterkundige producten uit vroeger tijd, met name de geschiedschrijving, maar vonden verder weinig, dat strookte met de nieuwe nationale idealen. Jonge schrijvers be- gonnen hun krachten aan een nieuw soort litteratuur te beproe- ven en gingen daarvoor in de leer bij de Europeesche letterkunde, met name de Fransche. Het begon met vertalingen, gevolgd door met name de Fransche. Het begon met vertalingen, gevolgd door novellen, romans en theaterstukken, de litteraire genres dus, die tot nu toe aan de Turksche letterkunde vreemd waren gebleven. tot nu toe aan de Turksche letterkunde vreemd waren gebleven. Een van de theaterstukken was het reeds genoemde drama „Watan" van Namik Kemal. Deze ontwikkeling ging samen met het opkomen van een Turksche dagbladpers. Ook in de poezie kwam verandering, al was deze niet zoo kras als in de andere genres. Het was nu eenmaal niet mogelijk zich uit de strenge voorschriften van de oude metriek en prosodie op eenmaal los te maken; Europeesche voorbeelden konden hier niet helpen en eerst een latere generatie zou in de taal nieuwe mogelijkheden ont- dekken tot bevrijding uit de kiassieke banden. Maar ook voor de verdere litteratuur kwam op den duur vooral het taalprobleem zich op den voorgrond dringen. Het bleef die alles overheerschende positie met onderbrekingen behouden totaan de taalcongressen van het huidige nationalistische Turkije. Want ook de litteraire taal was niet nationaal. In elegant proza ver- zonken de enkele Turksche woorden in het niet naast den gewel- digen overvloed van Arabisch en Perzisch; alleen de zinsbouw was min of meer Turksch gebleven, maar had door de pogingen om Arabische en Perzische voorbeelden na te volgen een onna- tuurlijke zwaarte gekregen, die wel is waar aanleiding tot hoogst kunstvolle stijloefeningen gaf, maar de duidelijkheid der voor- kunstvolle stijloefeningen gaf, maar de duidelijkheid der voor- stelling maar al te vaak in den weg stond. Met de talrijkheid van het Arabische en Perzische woordenmateriaal was in overeen- het Arabische en Perzische woordenmateriaal was in overeen- stemming het gebruik van het Arabische alphabet; de vreemde woorden behielden de oorspronkelijke orthographie en werden niet geschreven naar de afwijkende Turksche uitspraak. Een groot aantal vreemde woorden was n.l. een deel van de be- schaafde omgangstaal geworden en had ook daar veel oude Turksche woorden verdrongen, die overigens in verschillende Anatolische dialecten bleven voortleven. Zulk een taal paste mis- schien voor een maatschappij, waar zij, die lezen en schrijven schien voor een maatschappij, waar zij, die lezen en schrijven CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 157 konden, een kleine gestudeerde groep vormden, bestaande uit schriftgeleerden, dichters en kanselarijambtenaren, maar niet als uitingsmiddel voor een geheele volksgroep. Toch moest de uitingsmiddel voor een geheele volksgroep. Toch moest de nieuwe generatie van schrijvers en journalisten het er mede doen. Gaandeweg kwam wel eenige vereenvoudiging en vernatuurlijking Gaandeweg kwam wel eenige vereenvoudiging en vernatuurlijking tot stand, maar de bezwaren bleven bestaan en maakten het Turksch, ondanks de eenvoudigheid van zijn bouw, tot een der moeilijkste talen om aan te leeren. Deze toestand is tot het begin van den wereldoorlog blijven bestaan. Een snellere evolutie werd tegengehouden door de inmiddels begonnen reactionaire Sultanspolitiek (verbanning van Midhat Pasja en buitenwerkingstelling van de nieuwe grondwet in 1876), maar ook door het .ontbreken van natuurlijke en zelf ontdekte richtlijnen. Deze twee oorzaken hangen natuurlijk samen en kunnen weer verklaard worden uit de omstandigheid, dat ook na den ongelukkigen oorlog met Rusland en het tractaat van Berlijn in 1878 het Osmaansche Rijk een grout nationali- teitenimperium was gebleven, dat zijn bestaan alleen kon rekken door vasthouding aan oude regeertradities. Dit is ook wel heel duidelijk gebleken door de rampen, aan het Rijk overkomen na de revolutie van 1908, die de grondwet herstelde, en de afzetting van Abdoel-Hamid II in het daaropvolgende jaar. Daarmede van Abdoel-Hamid II in het daaropvolgende jaar. Daarmede toch was de Jong-Turksche partij aan het bewind gekomen, de partij, die steunde op de inmiddels in aantal en bewustzijn ver- rijkte middenklasse van militairen en ambtenaren. Deze klasse had onder het Hamidisme veel te verduren gehad. Haar beste vertegenwoordigers waren uit den weg geruimd of verbannen naar de provincie, of waren naar het buitenland gevlucht. Haar eruditie was voortgegaan een letterkunde voort te brengen, die wel is waar de eenige vorm van Turksche litteratuur was, maar alle kenteekenen vertoonde van een wanhopende of onverschillige berusting. Niettemin is omstreeks 1900 onder het motto „L'art pour Part" hoogstaande poezie geschreven, maar helaas alleen te genieten door de betrekkelijk weinigen, die in het taallabyrinth den weg wisten te vinden. Het was in deze donkere tijden, dat de kennis van de histo- rische rot van oudere Turksche volken zich in de intellectueele kringen in Turkije begon te verbreiden, aanvankelijk vooral door de resultaten van het werk van Europeesche geleerden en schrij- 158 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE vers. In Europa was de belangstelling voor de Turken en hun oudere geschiedenis opnieuw gewekt door de vertalingen door Stanislas Julien en Chavannes van Chineesche berichten over het yolk der Toe-Kioe, dat in de 6de en 7de eeuw een machtigen staat in Centraal-Azie had gesticht, en in niet mindere mate door de ontcijfering in 1890 door den Deenschen linguist Vilhelm Thomson van de z.g. Turksche runen-inscripties bij de rivier de Orchon in Mongolie, welke afkomstig bleken van den heerscher van het Oost-Turksche Rijk omstreeks 75o, nadat het oorspron- kelijke rijk in een westelijk en een oostelijk deel was uiteen- gevallen. Tegelijkertijd werkten de Hongaar Vambery, die de teksten van oudere litteraturen van Turksche volken uitgaf, en de Rus Radloff, welke de volkslitteratuur van een groot aantal Rus Radloff, welke de volkslitteratuur van een groot aantal moderne Turksche volken op Russisch gebied in Azie ontsloot. Eindelijk verscheen in 1905 het populariseerende werk van L. Cahun „Histoire de l'Asie", waarin een synthese werd gegeven van de groote politieke en cultureele veranderingen, die het op- treden van Mongolen en Turken in de Middeleeuwen in het nabije Oosten ten gevolge had gehad. Het boek van Cahun werd in het Turksch vertaald en wekte enorme belangstelling. Al deze nieuwe kennis vernietigde ten slotte de vroeger nooit scherp ge- formuleerde, maar daardoor juist zoo taai en onaantastbaar ge- bleven opvatting, dat het Turk-zijn van de stichters van het Osmaansche Rijk en hun helpers en dus ook het Turk-zijn van de moderne Osmanen eigenlijk maar een bijkomstige omstandig- heid was, die men wel aanvaardde, maar waarmede toch voor het forum der geschiedenis weinig eer in te leggen was. Het woord Turk had een boerschen en onbeschaafden klank ; hoogere cultuur kwam alleen van de oudere Mohammedaansche volken en, in den modernen tijd, van Europa. Nu echter, op het eind der XIXde eeuw, begon men de zaak met geheel andere oogen te zien; het Turk-zijn, het afstammeling-zijn van de vroegere wereld- veroveraars, was het beslissende element voor den adel van de natie geworden; het Mohammedaan-zijn kwam in de tweede plaats of, ten gevolge van een begrijpelijk maar onlogisch psy- chisch proces, op de laatste plaats. De eerste manifestaties van Turksch volksbewustzijn waren, zooals te verwachten was, van academischen aard. Het absolu- tistische regime zou natuurlijk iedere daarmede samenhangende CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 159 uiting op politiek gebied terstond gesmoord hebben. Op het ge- bied van de taal evenwel was het echter ook toen niet al te gewaagd de meening te opperen, dat het aanbeveling zou verdienen een aantal Arabische woorden door Turksche te vervangen en deze Turksche woorden, voor zoover zij in het Osmaansch verdwenen waren, te ontleenen aan het Tsjagatay, een Oost-Turksche Mo- hammedaansche litteratuurtaal, die in de i5de eeuw in Oost- Perzie gebloeid had en waarmede de Osmaansche litteraten altijd tamelijk goed bekend waren geweest. Zoo verschenen in de woordenboeken van dien tijd verscheiden ouderwetsche Turksche woorden, die men weer in eere wilde herstellen. Als men bedenkt, dat de controle der regeering op dergelijke publicaties zoover ging , dat gevaarlijke woorden als „inkilab", d.i. „revolutie", niet in de dat gevaarlijke woorden als „inkilab", d.i. „revolutie", niet in de woordenboeken mochten voorkomen, ziet men, dat het taal- Turkisme van deze tijden als volkomen ongevaarlijk werd beschouwd. Na de revolutie van 1908 en 1909 werden de mogelijkheden tot verdere verdieping en ontplooiing der nationaliteitsgedachte op eenmaal veel grooter. Toen toch kwamen de Jong-Turken aan het bewind, de voortzetters van de idealen der Osmaansch-Turksche volksgroep van 185o. Maar evenmin als de Jong-Turken in hun buitenlandsche politiek gelukkig zijn geweest, hebben zij op groot onmiddellijk succes kunnen wijzen in de sociale en cultureele orde- ning van den staat. Zonder twijfel mag men echter in hen de gees- telijke vaders zien van den tegenwoordigen doelbewusten koers. De perikelen van de Jong-Turksche politick zijn wel is waar het gevolg geweest van de rampspoedige internationale ontwikkeling (verlies van Bulgarije en Bosnie in 1908; verlies van Tripolitanie in 1912; verlies van het resteerende deel van het Balkan-Schier- eiland in 1913 ; en ten slotte de wereldoorlog), maar hingen toch ook bedenkelijk samen met de onduidelijkheid van het nieuwe nationale doel. Hun binnenlandsche politiek had in den aanvang hetzelfde oogmerk als die van de Tanzirrat-mannen in het mid- den der XIXde eeuw, te weten een Osmaansch vaderland, waarin gelijkelijk voor Turken, Grieken, Armeniers, Arabieren en andere nationaliteiten plaats zou zijn. Doch wederom stuitte die politiek op dezelfde moeilijkheden als vOOr zeventig jaren; onwilligheid en deloyaliteit der andere niet-Turksche Osmanen, en inmenging der capitulatie-mogendheden in allerlei inwendige aangelegen- 160 CUNTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE heden, waar maar eenigszins vreemde belangen in betrokken waren. Ook het blijven voortbestaan van allerlei instellingen en tradities, die uit den ouden tijd waren overgeerfd, vooral die welke met den Mohammedaanschen godsdienst samenhingen, en welke de regeering van het groote rijk nog steeds in de handen van zoo goed als uitsluitend Turken hield. Wel waren in het na de revolutie weer ingestelde parlement ook de andere nationaliteiten behoorlijk vertegenwoordigd, maar juist de Turk- sche parlementaire geschiedenis van dien tijd is welsprekend voor het gebrek aan onderlinge verstandhouding ?ondanks een groote mate van goeden wil ?tusschen de ingezetenen des Rijks. Ook voor de onderlinge moeilijkheden der Turken zelf zijn de gebeurtenissen in dat Parlement een goede spiegel. Hun politiek en sociaal ideaal toch was nog altijd tamelijk bloedeloos, want het eerste elan van de jaren 1840 60 was al lang teruggeebd en de gemeenschappelijke afschuw voor het Hamidisme was negatief. En het Turksch-historisch stambewustzijn had nog geen bruik- bare formuleering en leuzen gevonden. Stormachtige parlements- vergaderingen, ministeriewisselingen waren aan de orde van den dag; de vroeger zoo eensgezinde militaire en burgerlijke ambte- narengroepen hadden elk haar eigen aspiraties. Het was een moei- zaam zoeken naar normen. Naast de Jong-Turksche, meer mili- tair-gezinde partij, ontstond in 1911 een z.g. liberale staatspartij, wier beginselen echter veel te theoretisch bleken voor de regee- wier beginselen echter veel te theoretisch bleken voor de regee- ringspraktijk. In de dagen van den oorlog met Italie komt dan ten slotte meer teekening in het Turksch-historische zelfgevoel. Opgericht wordt de vereeniging „Turk Yurdu"1) d.w.z. het Turksche Tehuis of het Turksche Vaderland; zij geeft een tijdschrift uit onder den- zelfden naam. Aanvankelijk was deze beweging zuiver cultureel; het tijdschrift wekte belangstelling voor Turksche geschiedenis en Turksche folklore en begon zich ook weer bezig te houden met de taalhervorming. Men trachtte niet zonder succes zuiverder Turksch te schrijven, maar verleende geen gastvrijheid aan de extreme puristen, die in dezen tijd voor het eerst van zich doen spreken en welker doel was eenvoudig alle niet-Turksche woor- den uit de taal te bannen en door Turksche nieuw gevormde 1) Dit is nieuwe Turksche orthographic. CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 161 woorden te vervangen. De Turk Yurdu-beweging was naar doel en methoden in hooge mate sympathiek; zij nam onbevooroor- deeld kennis van wat op turcologisch gebied in het buitenland werd geschreven en verschafte zich voorts de medewerking van een aantal begaafde niet-Osmaansche stamgenooten uit Rusland, die om politieke redenen naar Turkije waren uitgeweken; Turken uit de Krim, uit Kazan en uit den Kaukasus. De regeering was, voor zoover haar ernstige zorgen haar zulks toelieten, aan de beweging welgezind. Ook eenige andere, op sociaal gebied wer- kende vereenigingen, begonnen namen aan te nemen, waarin met fierheid het praedicaat Turk voorkwam. Intusschen vormden de Turksch-historischen nog maar een zwakke intellectueele groep. Dit werd anders toen het Osmaan- sche Rijk in 1913 onder leiding van een kleine groep radicale Jong-Turken partij koos in den Wereldoorlog. Dit partij kiezen had in veel opzichten het karakter van een wanhoopsdaad der- genen, die meenden, dat alleen door actie van de politieke zelf- standigheid van het Rijk nog iets terecht zou komen. Reeds had standigheid van het Rijk nog iets terecht zou komen. Reeds had de Turksche regeering op i October 1914 de met vreemde mogendheden gesloten capituatien opgezegd en daaarmede, ge- bruik makend van de omstandigheden, zich aan de internationale bevoogding in binnenlandsche aangelegenheden onttrokken. Alle machtsmiddelen, waarover het Rijk nog beschikte, werden nu in het geweer gebracht. Gelijk bekend behoorde daar ook toe de uit- roeping van den Heiligen Oorlog door den Sultan-Kalief in zijn roeping van den Heiligen Oorlog door den Sultan-Kalief in zijn historisch gerechtvaardigde hoedanigheid van gebieder over alle Mohammedanen. Dit wapen van godsdienstig prestige behoorde natuurlijk geheel en al thuis in het arsenaal van het Osmaansche Rijk uit den tijd voor de hervormingen. Afgezien van den ge- Rijk uit den tijd voor de hervormingen. Afgezien van den ge- ringen weerklank welken 's Kaliefs oproep in de wereld vond, heeft dit gebaar in Turksche kringen zelf een belangrijke reactie ten gevolge gehad. Het bracht een nieuwe antithese aan het licht ten gevolge gehad. Het bracht een nieuwe antithese aan het licht tusschen de eenerzijds nog tamelijk groote groep, vooral ver- tusschen de eenerzijds nog tamelijk groote groep, vooral ver- tegenwoordigd door de oelema's, die meenden, dat de Islam als eerste cultureel beginsel gehandhaafd moest blijven en die wij de Mohammedaansch-historischen zouden kunnen noemen, en Mohammedaansch-historischen zouden kunnen noemen, en andererzijds de meer modern georienteerde Turken, die voelden dit beginsel niet meer te kunnen aanvaarden en gedrongen werden daartegenover hun Turksch-historisch beginsel te stellen. In de 162 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE jaren 1915 en 1916 was de strijd hierover in de pers en in vlug- schriften in vollen gang. Op den duur was ook de regeering ge- dwongen partij te kiezen en, na het mislukken van het beroep op de andere Mohammedaansche volken, is het begrijpelijk, dat het Turksche beginsel meer en meer haar sympathie kreeg. Hierdoor was het immers mogelijk contact te krijgen met de niet-Osmaan- sche Turken, die voor het grootste gedeelte in het vijandige Rus- land woonden, en waarvan niet weinigen in Turkije reeds een toe- vlucht hadden gezocht. AI die volken werden als stamverwante Turken of, met een nog ruimeren term, Toeraniers begroet. De benaming Toeraniers was een via de Europeesche litteratuur ge- komen romantische ontleening aan de in de Perzische Middel- eeuwsche legende bezongen strijd tusschen Iran en Toeran, en vergunde bovendien ook andere niet-Turksche volken zooals Hongaren, Finnen en Mongolen, ja Japanners, in de groote Turksche volkerengemeenschap te betrekken. Aldus sloeg de politiek der Osmaansche regeering den weg van het z.g. Turkisme in. Ook in de binnenlandsche politiek had dit belangrijke gevol- gen. Het Turkisme liet naar de interpretatie der regeering niet toe de Turken als een der vele nationaliteiten te beschouwen, die bestemd waren op den Osmaanschen bodem naast elkander te leven; aan het Turksche element moest de hegemonie worden toegekend en zoo was met een langen omweg weer een toestand erkend, die veel overeenkomst had met de verhoudingen in het oude Rijk der Sultans. Alleen was de cultureele grondslag een geheel andere geworden. Het Mohammedaansche beginsel werd ?hoewel nog niet duidelijk uitgesproken ?losgelaten; inderdaad heeft de regeering van Enver en Talaat tij dens den oorlog ver- scheiden maatregelen genomen tot beknotting van een aantal Mo- hammedaansche instellingen, vooral op onderwijsgebied. Tegen- over de niet-Mohammedaansche volksgemeenschappen liet de regeering zich evenmin onbetuigd, waar het vermindering van oude rechten gold, en in naam van de militaire noodzaak van bestrijding van deloyale elementen zijn tegen die andere be- volkingsgroepen, vooral de Armeniers en de Grieken, de beruchte deportatiemaatregelen genomen. Dit waren alles natuurlijk slechts opportunistische handelingen, die niet in staat waren het zich meer en meer opdringende probleem hoe Turkisme en Osmaansch impe- en meer opdringende probleem hoe Turkisme en Osmaansch impe- rium ooit te vereenigen zouden zijn tot een oplossing te brengen. CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 163 Intusschen vond zoo de Turksch-historische groep haar idealen op onverwachte wijze, en.zeer zeker met gemengde gevoelens, plot- seling begunstigd. Zij zette haar litteraire werkzaamheden voort, seling begunstigd. Zij zette haar litteraire werkzaamheden voort, waarvan vooral genoemd mag worden de roman „Yeni Turan" waarvan vooral genoemd mag worden de roman „Yeni Turan" (Het nieuwe Toeran), van de begaafde schrijfster Halide Edib. Ook verscheen meer dan een verhandeling over de vereenvoudi- ging van de taal, terwijl hier en daar al de behoefte werd uit- gesproken naar verandering van het Turksch-Arabische schrift, hetzij door overname van de Latijnsche letters, hetzij door een vereenvoudigende hervorming van dat schrift zelf. Tijdens den oorlog heeft Enver Pasja onder de soldaten een letterschrift ge- propageerd, waaruit de voor Turken onuitspreekbare Arabische letters waren verdwenen en waarin iedere letter een eigen karakteristieke vorm bewaarde, die niet door verbinding met voorafgaande of volgende letters gewijzigd werd. Over een systeem van transcriptie van het Turksch met Latijnsche letters ?die overigens voor telegrammen reeds vroeger werd toegepast ?werden in faculteitscommissies van de Constantinopelsche unisversiteit langgerekte besprekingen gehouden, maar in deze geleerde kringen overwogen nog de bezwaren van de conser- vatieve Mohammedaansche schriftgeleerden. In 1918 braken met den wapenstilstand van Moudros (3o Oct. 1918) de donkerste dagen voor de Turksche natie aan. De ineen- storting van de landsverdediging riep een binnenlandsche politieke crisis op; gedurende korten tijd kwam een reactie aan het roer, welker beginselen, voor zoover die er waren, lijnrecht tegen de nationalistische en Turkistische opvattingen van de oorlogsregeeringen ingingen. Hetgeen wil zeggen, dat de reactie zoo ouderwetsch-imperiaal was als de bedenkelijke internationale toestand zulks toeliet; in overeenstemming hiermede kregen plotseling ook het sultanaat en de sultan zelf een beteekenis, die sinds 1909 niet meer mogelijk was geweest. Aileen speelde deze sinds 1909 niet meer mogelijk was geweest. Aileen speelde deze reactie zich hoofdzakelijk of in de hoofdstad en ook daar beant- woordde zij geenszins aan de zienswijze van de meerderheid der intellectueele klassen. Men weet, dat de politiek der reactionaire regeeringen van na den oorlog, welke zich neerlegden bij alle door regeeringen van na den oorlog, welke zich neerlegden bij alle door de geallieerden in naam van den wapenstilstand gedecreteerde de geallieerden in naam van den wapenstilstand gedecreteerde maatregelen, inzonderheid de bezetting van groote stukken ge- bied in het nog niet veroverde Aziatische rijksgedeelte, een groot 164 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE nationale beweging te voorschijn riep. Dat het verzet tegen de regeeringspolitiek zich in 1920 consolideerde onder de leiding van Mustafa Kemal Pasja, en dat in 1922, na de bezetting van Smyrna en den wapenstilstand van Mudania, de verzetsorganisatie uitgroeide tot een nieuwen Turkschen staat, waarin het Os- maansche Rijk voorgoed ten onder ging. Een oogenblik had het geschenen alsof de Turken in twee partijen zouden worden uit- eengescheurd, in welk geval de geallieerde politiek natuurlijk volkomen haar doel bereikt zou hebben. Maar de opgelegde ver- nederingen waren te ondraaglijk geweest. Het verdrag van Lau- sanne (24 Juli 1923) erkende het nieuwe Turkije als onafhanke- lijken staat. De weergalooze krachtsinspanning van den onafhankelijkheids- oorlog had niet alleen de staatkundige onafhankelijkheid ge- bracht, maar ook de voorwaarden geschapen, waaronder de vroegere Osmaansche Turken een eigen nationaal en cultureel leven konden beginnen. Menige onoverkomelijke hindernis, die de imperiumtraditie nog vOOr en tijdens den oorlog aan de vrije ontplooiing van nationaal leven had in den weg gelegd, was ver- dwenen. Niet slechts door het wegvallen van de niet-Turksche rijksdeelen Syrie, Arabie en Irak, maar evenzeer door de sterke vermindering van de niet-Turksche elementen in Klein-Azie zeif tengevolge van de deportatie van Armeniers en Grieken. Ware een dergelijke ontleding van het Rijk honderd jaren geleden ge- beurd, dan zou dit meest Turksche rijksgedeelte zich waar- schijnlijk niet hebben kunnen handhaven en aan Rusland of een andere mogendheid zijn toegevallen. Thans evenwel hadden de grondvesters van den nieuwen staat een rijke eigen cultureele traditie te hunner beschikking, die zij ook buiten de vroegere hoofdstad vermochten voort te zetten, en waarvan zij inderdaad op de beste wijze partij hebben weten te trekken. Ook die traditie was intusschen nog bezwaard met allerlei uit het imperium over- was intusschen nog bezwaard met allerlei uit het imperium over- geerfde elementen, die sterk vergroeid waren met het nieuwe, dat de ontwikkelingsgang van de XIXde eeuw had gebracht; zooals wij in het begin van dit artikel zeiden: de Turksche nationalisten begonnen niet met een schoone lei. Het getuigt dan ook van begonnen niet met een schoone lei. Het getuigt dan ook van scherp inzicht, dat de nieuwe leiders er al tamelijk spoedig toe overgingen het Osmaansche Kalifaat, te Constantinopel nog steeds vertegenwoordigd door den Osmanentelg Abdoel-Medjid, CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 165 in Maart 1924 of te schaffen en tegelijkertijd alle leden van de dynastie uit het land te verbannen. Deze maatregel van de Groote Nationale Vergadering scheen onnoodig hard en moet door veel Turken der oudere generatie als een ruwe en moeilijk te aanvaar- den breuk met het verleden gevoeld zijn. Men bedenke evenwel, dat de verbittering van de nationalisten tegen de reactie van 1918 en volgende jaren door den loop der omstandigheden in hevig- en volgende jaren door den loop der omstandigheden in hevig- heid was toegenomen en als het ware een staatsdogma was ge- worden. Bovendien hing de verwijdering van Abdoel-Medjid samen met het nu nijpend geworden probleem van den gods- dienst. In het nieuwe Turkije was de Islam nog altijd staats- godsdienst en is dat gebleven tot een grondwetswijziging van 1928 het desbetreffende artikel schrapte. Men zal zich herinneren, dat gedurende den wereldoorlog het Mohamme- daansch-historisch beginsel in scherpe tegenstelling tot het Turkistisch beginsel was komen te staan; nu ook het nationalisme steeds meer den Turkistischen kant opging, verkoos men niet verder in de internationale politiek gebonden te blijven aan ideeele verplichtingen, tot nakoming waarvan de nieuwe staat alle uitrusting miste. Terzelfdertijd werd ook de oude eerbied- waardige functie van den Sjeich-ul-Islam afgeschaft en in een directorium van godsdienstige aangelegenheden veranderd. Op zuiver godsdienstig gebied is het sindsdien nooit tot een ernstige crisis gekomen. Hier en daar werden protesten gehoord bij de lagere volksklassen, geleid door enkele oelema's; ook de groote Koerdenopstand van 1925 deed zich voor als een verweer tegen de secularisatiemaatregelen, maar had in werkelijkheid andere drijfveeren. De uitoefening van godsdienstplichten is overigens in het nieuwe Turkije nooit aan banden gelegd, ook al ging het tot den goeden toon behooren het moskeebezoek te staken. De twee cultureele vraagstukken, die de intellectueele leiders het meest gingen bezighouden, waren die van het nationaal be- wustzijn en van de taal; dezelfde problemen dus, die twee gene- raties vroeger voor de nieuwe Turksche burgers van het Osmaan- sche Rijk een zoo groote beteekenis hadden gehad. Men bespeurt hoezeer hierin doorwerkt het toenmaals begonnen verzet tegen de tradittes van het Rijk. Zonder die voorgeschiedenis zijn de radi- cale veranderingen, die nu gaan plaats grijpen niet te verstaan. cale veranderingen, die nu gaan plaats grijpen niet te verstaan. 166 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE Er werd reeds opgemerkt, dat geschiedschrijving altijd een van de belangrijkste takken van prozalitteratuur in het Osmaansche Rijk was geweest. Met enkele uitzonderingen hadden de meeste schrijvers den kroniekvorm behouden. Zij beschreven de gebeurte- nissen, die van belang waren voor de dynastie van Osman en de voornaamste schrijvers van den lateren tijd waren officieele rijks- geschiedschrijvers ,een ambt, dat in de XVIde eeuw was voort- geschiedschrijvers ,een ambt, dat in de XVIde eeuw was voort- gekomen uit de middeleeuwsch-Perzische instelling van epische hofpoeten, die in den trant van het „Koningsboek" van Firdausi de daden der regeerende dynastie moesten bezingen en voor- dragen. Zelfs tot in de laatste dagen van den laatsten sultan was er nog een rijksgeschiedschrijver. Nu was tijdens de XIXde eeuw de methode van geschiedbeschrijving onder invloed van de Europeesche voorbeelden reeds sterk veranderd. Omstreeks 183o was een rijksgeschiedschrijver begonnen met de opmerking te maken, dat het niet aanging alleen maar de voor dynastie en rijk gunstige gebeurtenissen op te teekenen en de tegenslagen niet of nauwelijks te vermelden. Sedert dien zijn ook enkele geschied- werken van hoog gehalte in het Turksch geschreven. Aileen hielden deze werken zich bij voorkeur bezig met den tijd voor i830, voor de Tanzimat-periode. Voor de geheele verdere XIXde eeuw en het begin der XXste ontbreekt eigenlijk een grootsch opgezet werk. De beoefenaar van de Osmaansche geschiedenis van dien tijd heeft wet materiaal te over in officieele publicaties, kleinere werken, tijdschriften, memoires en documenten, maar een echt werken, tijdschriften, memoires en documenten, maar een echt Turksch werk met een eigen visie ontbreekt. De laatste rijks- geschiedschrijver, waarvan boven sprake was, heeft een ver- dienstelijk boek geschreven over de betrekkingen van het Os- maansche Rijk tot de vreemde mogendheden, maar dit werk doet aan als een uit een Europeesche taal vertaald onpersoonlijk relaas. Nu zijn in de eerste plaats de lotgevallen van het Osmaansche Nu zijn in de eerste plaats de lotgevallen van het Osmaansche Rijk gedurende de laatste eeuw van zijn bestaan niet buitenge- woon aantrekkelijk om bij te verwijlen voor een Turksch patriot, maar in de tweede plaats moet gezegd worden, dat de in het midden der XIXde eeuw opgekomen intellectueele middenklasse, in haar zoeken naar een nieuwe cultureele orientatie, nog niet in staat was den eigen en den kort daaraan voorafgaanden tijd uit een bepaalden gezichtshoek te beoordeelen. Toch is het juist aan hen, dat enkele meer kritische werken over de oudere periode te CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 167 danken zijn; ook Namik Kemal ?alhoewel niet voor historicus in de wieg gelegd ?heeft zijn krachten aan een Osmaansche ge- schiedenis beproefd. In de derde plaats moest na 187o het reactionaire bewind van Abdoel-Hamid II alle vrije uitingen van geschiedbeschouwing aan banden leggen. Begrijpelijkerwijze ver- anderde dit weer na 1909; de historische litteratuur, die toen aan- geboden werd, hield zich aanvankelijk uitsluitend bezig met ont- geboden werd, hield zich aanvankelijk uitsluitend bezig met ont- hullingen over de geheimen en afgrijslijkheden van het Hamidis- tische schrikbewind. Zeer belangrijk was intusschen de oprichting van een „Comite voor Osmaansche Geschiedenis" in 1912; dit lichaam begon terstond een maandschrift uit te geven, waarin belangrijke studies over oud-Osmaansche politieke en cultureele geschiedenis voorkwamen, waarin oude documenten werden uit- gegeven, maar waarin ook de XIXde eeuw niet veronachtzaamd werd. De werkzaamheden van dit Comite, dat tijdens den oorlog op dezelfde wijze bleef doorwerken, kenmerkten zich nog in geenen deele door bijzondere belangstelling voor de geschiedenis der oudere Turksche volken. Hierop betrekking hebbende studies begonnen wel te verschijnen in het boven genoemde tijdschrift „Turk Yurdu" en in publicaties van de litteraire faculteit' der Stamboelsche universiteit. Ook in de jaren na den wapenstilstand en na de nationalistische overwinning werd te Constantinopel die rustige arbeid van historisch onderzoek door bekwame geleerden voortgezet. Maar het zou niet lang duren of uit Ankara begon een geheel ander geluid te weerklinken. In het jaar 1923 was daar in Augus- tus de „Volkspartij" gesticht, gevolgd in October door de uit- roeping van de republiek, waarvan Mustafa Kemal de president werd. In verband met de belangstelling voor de geschiedenis van het Turkendom had reeds tijdens den oorlog het woord „yolk" (halk) een nieuwen klank en een nieuwen inhoud gekregen. Onder yolk begon men te verstaan dat deel der natie, dat in zijn legenden, gedichten, gewoonten en folklore de drager was van oude Turk- gedichten, gewoonten en folklore de drager was van oude Turk- sche traditie, bijgevolg de lagere, minder ontwikkelde boeren- bevolking in alle deelen van Anatolie. De wensch der Turkistisch gezinden om de tusschen de hoogere geosmaniseerde maatschap- pelijke groepen en deze dragers van levend Turkendom een cultu- reele brug te slaan werd geformuleerd in de leus „recht naar het yolk" . Het begrip „volk" was niet aan politieke grenzen gebonden, 1936 IV 12 168 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE wat wel het geval was met het begrip „natie" (millet); het had een romantischen klank, en ongetwijfeld was de benaming „volkspartij" ?de eenige partij, die ook nu nog politiek be- staansrecht heeft ?programmatisch uiterst gelukkig gekozen. Overigens kende men toen dat „volk" nog betrekkelijk slecht: voor zoover tot nu toe Turksche volkssprookjes en liederen ver- zameld waren, was dit het werk van Europeesche orientalisten geweest. Toch waren reeds tijdens den oorlog Turksche intellec- tueelenbegonnen folkloristische en andere gegevens bijeen te bren- gen; de resultaten werden bekendgemaakt in „Turk Yurdu" en andere publicaties. Een van de ijverigste werkers op dit gebied was de schrijver, dichter en socioloog Ziya Glik Alp (overleden in 1924 op 49-jarigen leeftijd); deze sympathieke figuur is een der beste vertegenwoordigers van het cultureele Turkisme. In 1923 beste vertegenwoordigers van het cultureele Turkisme. In 1923 verscheen van zijn hand te Ankara een uitvoerige verhandeling onder den titel „De grondslagen van het Turkisme". In het eerste deel van dit werkje analyseert de schrijver het begrip van het Turkisme, en in het tweede ontwikkelt hij een programma voor de toekomstige evolutie van de nationale cultuur, waarin hij vooral uitvoerig is over taal en kunst, terwij1 hij voor de door- voering van dit programma grooten nadruk legt op de waarde van het onderwijs. Over de geschiedenis der Turksche volken laat Zya Glik Alp zich slechts incidenteel uit. Een tijdlang mocht het schijnen, alsof hiermede voorloopig de bestaande cultureele pro- blemen waren geformuleerd op een wijze, waarmede de moderne intellectueele Turk vrede kon hebben, doordat zij aan zijn natio- naliteits- en volksgevoel een rijken inhoud gaf met een min of meer omlijnd werkprogram voor de toekomst. Evenwel, de binnenlandsche politieke ontwikkeling ontketende krachten en stroomingen, die, uitgaande van de door voorafgaande generaties, geschapen cultureele waarden, deze kristallizeerden in bepaalde. ideologien. Het verzamelpunt van die krachten en stroomingen waren de hoogste regeeringsinstanties, evenals het geheele staats- bestuur zich in die jaren in niet-democratische richting ontwik- keld heeft. Het ware ook moeilijk te begrijpen hoe anders de eerbiedafdwingende resultaten van het economische en materieele vernieuwingswerk in het nieuwe Turkije tot stand hadden kunnen komen. Men weet hoe deze politieke ontwikkeling in 1926 tot hardhandige verwijdering van een aantal vooraanstaande intel- CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 169 lectueelen heeft gevoerd, o.a. van de reeds genoemde schrijfster Halide Edib, die op het oogenblik te Parijs leeft. Een keerpunt in de politieke ontwikkeling was hier de groote, zes dagen durende, historische rede, die Mustafa Kemal van 15-2o October 1927 op het tweede congres van de Volkspartij heeft gehouden, om weinige dagen daarna door de Groote Nationale Vergadering v oor de tweede maal tot president van de Republiek te worden gekozen. Na dezen datum zijn de nieuwe richtingen in de ontwikkeling van het cultureele leven ingeslagen, waarvan de nieuwe geschiedbeschouwing en de invoering van het Latijnsche schrift, gevolgd door een ver doorgevoerd purisme in de taal, de meest typische exponenten zijn. Ofschoon de invoering der Latijnsche letters chronologisch vroeger yak, n.l. in 1928, schijnt het beter eerst de geschiedbeschouwing te behandelen, omdat zij een fundamenteeler verschijnsel is. In 1929 dan werd opgericht onder het opperpresidentschap van Mustafa Kemal het „Comite voor Turksch Historisch onderzoek" welks taak het was de nationale geschiedenis in het Licht der waarheid te stellen en in het bijzonder een leerboek voor de middelbare stellen en in het bijzonder een leerboek voor de middelbare scholen samen te stellen, waarin de nationale geschiedenis werd gedoceerd. De leden van deze commissie waren niet gekozen uit de personen, die in voorafgaande jaren hun studies over de Os- maansche en Turksche geschiedenis in het reeds genoemde his- torische tijdschrift hadden gepubliceerd. Hun taak was ook niet zoo zeer zelfstandigen arbeid te leveren als wel de geschiedenis te beschrijven naar een vooropgestelde ideologie, die in de Turken beschrijven naar een vooropgestelde ideologie, die in de Turken het oudste kultuurvolk ziet. De Turken bewoonden oorspronke- lijk de steppen van midden-Azie, waar zij vroeger dan andere rassen zich cultureele vaardigheden verwierven; daarna heeft de voortschrijdende uitdroging van hun oorspronkelijk woongebied hen genoopt naar Oost, Zuid en West te emigreeren, waardoor ook de rest der menschheid de in Azie verworven beschavings- goederen deelachtig is geworden. Aldus kan worden samengevat de stelling, die in het eerste deel van het door de commissie in 1931 uitgegeven vierdeelige geschiedleerboek „Tarih" (geschie- denis) is uitgewerkt. Hier wordt geleerd, dat alle oude bescha- vingen, n.l. die der Chineezen, Indiers, Sumeriers, Elamieten, Aegeeers en Egyptenaren, van de oorspronkelijke Turksche be- schaving zijn afgeleid, terwijl bovendien van de Sumeriers, de 170 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE Elamieten en Hittieten gezegd wordt, dat deze, blijkens hun taal, zelf Turken waren. In het tweede deel wordt de geschiedenis der Turksche volken in de Middeleeuwen gegeven, waarbij voor- namelijk de geschiedenis van den Islam wordt behandeld, maar met een duidelijk anti-Mohammedaansche tendentie de voor die geschiedenis belangrijke daden vooral aan Turksche volken en dynastieen worden toegeschreven. In het derde deel, belangrijk dunner dan de beide voorafgaande, vindt men de geschiedenis van het Mohammedaansche Osmaansche Rijk, terwijl het vierde deel een goed gedocumenteerde beschrijving is van den strijd na den Wereldoorlog en van de lotgevallen van den nieuwen natio- nalistischen Turkschen staat. Men ziet dus, dat de reeds vroeger bespeurbare anti-Osmaansche en anti-Mohammedaansche ge- schiedopvatting ver over dat doel is heengeschoten. Vooral het eerste deel is in dat opzicht merkwaardig, omdat verschillende resultaten of stellingen van de nieuwere wetenschap (de uitdrogingstheorie van Midden-Azie; de opvatting dat Azie de bakermat van de menschheid is; de groote verbreiding der Turksche volken in verleden en heden; de onzekerheid van stam en taal van enkele zeer oude volken) zoodanig worden gecombi- neerd en uitgelegd, dat zij in de officieele Turksche these passen. Niettemin is deze these in de eerste plaats een uitdaging aan de Niettemin is deze these in de eerste plaats een uitdaging aan de Westersche wetenschap en het Westersche cultuurbewustzijn, dat meer of minder bewust aan Indogermanen en Semieten een hoogeren cultuuradel toekent dan aan andere rassen. Een Turksch linguist heeft zelfs een boek geschreven om aan to toonen, dat de Ariers niets zijn dan de afstammelingen van den Turkschen stam Ar. Men verwacht in Turkije ook niet, dat de niet-Turksche wetenschap terstond zal instemmen met de nieuwe geschied- beschouwing; de opvattingen, die daarmede in strijd zijn, wor- den met den voorzichtigen term „klassiek" aangeduid. Ten slotte zou ook de Westersche wetenschap zich met veel van deze stel- lingen kunnen vereenigen, wanneer het praedicaat „Turksch" minder gebruikt werd. Voor het nationaal bewustzijn van de burgers van het nieuwe Turkije evenwel is de nieuwe beschou- wing een bevestiging van hun recht op een eervolle plaats in de rij der naties, naar welk recht zij sedert honderd jaren hebben gezocht. Bovendien snijdt het mes van twee kanten, want de ruime overname van westersche materieele kultuur, die op het CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 171 Turksche hervormingsplan staat, behoeft nu niet meer als ont- leening van vreemd goed te worden beschouwd, maar eerder als bezitname van een oud erfdeel. In Juli 1932 is te Ankara in tegenwoordigheid van den Gazi een congres van geschiedenis- leeraren bijeengeroepen, waar met enkele uitzonderingen, alle voordrachten de strekking hadden de nieuwe these te bevestigen. De geschiedeniscommissie heeft ook een uitvoeriger werk aan- gekondigd, waarin de stellingen van de nieuwe geschiedbeschou- wing zullen worden toegelicht en gedocumenteerd. De oplossing van het probleem der Turksche taal is ten slotte in dezelfde richting gezocht, waarheen de nieuwe geschied- beschouwing den weg had gewezen. Zooals gezegd, was men reeds sedert het begin der eeuw zoekende naar wegen om de schrijftaal te ontlasten van de Arabische en Perzische stadhuis- woorden en had het langzaam ontwakend Turkisme gemeend zulk een weg te vinden in een meer of minder vergaand purisme. Nu beteekent purisme echter voor het Turksch iets heel anders dan bijvoorbeeld voor het Nederlandsch; het zou min of meer te ver- gelijken zijn met een poging om in het Engelsch alle woorden van Franschen oorsprong door Germaansche te vervangen. Het Turksche purisme van kort vO6r en tijdens den oorlog was dan ook iets, waarmede gekoketteerd werd, maar waarvan gemeend werd, dat de feitelijke doorvoering onmogelijk was. Wel werd er naar gestreefd, bepaalde Arabische en Perzische syntactische wendingen, die bij Arabische en Perzische woorden gebruikt werden, door zuiver Turksche verbindingen te vervangen; deze beginselen werden inderdaad door leidende letterkundigen van dien tijd toegepast. Ook vindt men in de werken van die schrijvers een ruimer gebruik van in de litteraire taal minder bekende goed-Turksche woorden, geput uit den omgangstaal of uit de dialecten. Zonder de groote politieke veranderingen zou dit litterair purisme op zichzelf ongetwijfeld reeds veel tot ver- litterair purisme op zichzelf ongetwijfeld reeds veel tot ver- natuurlijking van de beschaafde schrijftaal hebben bijgedragen. Het ging er vooral om den tegenstand van eenige meer traditioneel- gestemde litteratoren te breken; dezen waren tegelijkertijd poli- gestemde litteratoren te breken; dezen waren tegelijkertijd poli- tieke voorstanders van het oude Osmaansche regime en een hun- ter, Ali Kemal, is zelfs als verrader gedood, toen hij kort na de inname van Smyrna, door een ongelukkigen samenloop van om- standigheden op nationalistisch grondgebied kwam. Het valt niet 172 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE te ontkennen, dat de oude kunsttaal veel schoons bood, dat nu allengs door het opgeven van haar beoefening, voor het tegen- woordige geslacht te loor gaat. Schrift, taal, en geestelijke kultuur zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden en elkander beinvloedende waarden. Schrift- verandering veteekent taalverandering en taalverandering be- teekent kultuurverandering. Deze stelling is er merkwaardiger- wijze een, die door leeken op linguistisch gebied grif zal worden toegegeven, vervolgens bij nadere overdenking van de beteekenis der termen in twijfel zal worden getrokken, maar ten slotte op grond van de ervaring, gesteund op psychologische en sociologi- sche argumenten, weer zal worden erkend. De propaganda voor de afschaffing der Arabische letters bij het schrijven van het Turksch zal bij de meeste voorstanders daarvan dan ook niet gepaard zijn zal bij de meeste voorstanders daarvan dan ook niet gepaard zijn gegaan met een juiste voorstelling van de mogelijke consequen- ties, maar dat er belangrijke consequenties aan vast zaten werd toch wel gevoeld. Het primaire motief was wel, dat men de Arabi- sche letterteekens als symbolen van den nu verloochenden Mohammedaanschen cultuurvorm wilde doen verdwijnen, even- als men in 1925 bij wettelijken maatregel de fez als hoofdbedek- king had doen verdwijnen. De schrifthervorming volgde dan ook op den voet de afschaffing in April 1928 van de op den godsdienst betrekking hebbende artikelen van de Turksche grondwet. Het begon met de vervanging van de in het Arabische schrift gebruike- lijke cijferteekens door de met het Latijnsche schrift gebruikte z.g. „Arabische" cijfers. Deze verandering was zuiver mechanisch en had geen verdere voorbereiding noodig. In Augustus van het- zelfde jaar volgde daarop de redevoering van Mustafa Kemal, ge- houden in het park van het oude Sultanspaleis te Constantinopel, waarin hij het voornemen bekend gaf de Latijnsche letters in te voeren. Niettegenstaande zulk een invoering een uit- voerige voorbereiding vereischte, vooral in verband met het vast- stellen van een orthographie door de daartoe ingestelde commis- sie, is dit alles terstond met groote voortvarendheid ter hand ge- nomen en kon reeds op 3 October 1928 de wet op de invoering van de nieuwe letters door de Groote Nationale Vergadering worden aangenomen. Kort tevoren was te Ankara een congres van leeraren bijeengekomen, en dezen hadden zich hier bij eede verbonden de nieuwe letters te onderwijzen. CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 173 In een land, waar bijna de geheele bevolking lezen en schrijven kan, ware, ook bij gelijke energie, een zoo ingrijpende verande- ring nauwelijks door te voeren geweest. In Turkije, waar mede ten gevolge van de moeilijkheid van het Arabische alphabet, nog altijd een belangrijk percentage analphabeten was, is de ver- andering in een verrassend snel tempo mogelijk gebleken, zij het ook niet zonder verschijnselen van verwarring en onzekerheid. Ongetwijfeld heeft ook de omstandigheid meegeholpen, dat het. Latijnsche schrift inderdaad zich beter leent voor het schrijven van Turksch dan het Arabische, zoodat, nadat eenmaal de nieuwe richting ingeslagen was, aan een terug niet meer te denken viel. Kort tevoren was trouwens ook in sommige Russische Sowjet- republieken met Turksch-Tataarsche bevolking een Latijnsch alphabet ingevoerd. De verandering zat dus in de lucht. De methode van verlatijnsching is evenwel in Turkije geheel onaf- hankelijk geweest van wat in Rusland gebeurde; de nieuwe orthographie vertoont origineele trekken en is op weg zich burger- recht te veroveren. Zij verraadt ook enkele traditioneele trekken recht te veroveren. Zij verraadt ook enkele traditioneele trekken die den invloed van het vroegere Arabische schriftbeeld verraden. die den invloed van het vroegere Arabische schriftbeeld verraden. Deze laatste trekken zijn er intusschen ondanks zichzelk, want het Deze laatste trekken zijn er intusschen ondanks zichzelk, want het is de uitgesproken bedoeling van de spellingwetgevers geweest alle is de uitgesproken bedoeling van de spellingwetgevers geweest alle woorden streng phonetisch te spellen, zelfs eigennamen in talen woorden streng phonetisch te spellen, zelfs eigennamen in talen met een reeds lang vastgestelde Latijnsche orthographie. Zoo schreef men niet alleen „tuvalet" voor „toilette", maar ook „Loft Corc" voor Lloyd George. Eigenlijk was ook dit een traditioneel Corc" voor Lloyd George. Eigenlijk was ook dit een traditioneel element, omdat het Arabische schrift dergelijke woorden nu een- maal niet anders dan phonetisch kon weergeven. Ook was het een bewijs van onervarenheid omtrent de eischen van Inter- nationale aanpassing, waaraan zelfs een nationaal alphabet behoort te beantwoorden. Op het punt van de spelling van vreemde te beantwoorden. Op het punt van de spelling van vreemde eigennamen komt men dan ook reeds terug van deze excessen. Het geheel dezer problemen vertoont de bekende paradoxale tegenstelling tusschen moderniseering en streven om het eigene te bewaren. Intusschen is het Latijnsche schrift nog lang niet algemeen in gebruik. De wet verbiedt het Arabische schrift in alle openbare documenten en verbiedt eveneens het drukken met Arabische letters van wat het ook zij; dit geeft niet geringe moeilijkheden voor historici en philologen, die in hun studien oude citaten te voor historici en philologen, die in hun studien oude citaten te 174 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE berde brengen. In de eerste jaren werd dan ook zeer weinig ge- produceerd in Latijnsch schrift en het heeft aan de dagbladen groote moeite gekost zelfs maar te verschijnen. In ieder geval is nog veel minder gelezen dan gedrukt. Maar de groote energie, die de Turksche hervormingen kenmerkt, is in staat gebleken veel van de eerste bezwaren te boven te komen. Een groot struikelblok bleven de Arabische woorden, of liever zij werden dat eerst recht. Want in de oude spelling had men voor die woorden de oude, geheel on-Turksche, orthographic behou- den; in de nieuwe spelling werden zij zuiver phonetisch naar Turksche uitspraak geschreven. Niet alleen kwamen veel woor- den er zoo onherkenbaar uit te zien, maar er kon nu zelfs ver- warring ontstaan, doordat geheel verschillende woorden er in hun nieuwe gedaante volkomen identiek uitzagen. Juist in de schrijf- taal gaf dit tot moeilijkheden aanleiding; de spreektaal had, zooals dat meestal gaat, in keuze en behandeling der woorden haar eigen weg gevonden. Zoo leidde de schrifthervorming ertoe, dat de puristische beweging in de taal met nieuwe, praktische argumen- ten verrijkt werd. Het purisme lag bovendien geheel in dezelfde lijn als de boven geschetste nieuwe Turksche geschiedbe- schouwing. Ook in de puristische beweging heeft de regeering de leiding genomen door in Juli 1932 een „Studiecommissie voor de Turk- sche Taal" in te stellen met de taak de schoonheid en den rijkdom van de Turksche taal in het Licht te stellen en het Turksch tot een aan die taal naast de andere talen der wereld toekomende plaats op te heffen. In verband met de nieuwe geschiedopvatting had de corn- heffen. In verband met de nieuwe geschiedopvatting had de corn- missie daarvoor ook van linguistische zijde argumenten te ver- schaffen, vooral door te bewijzen, dat een groot deel der cultuur- talen van het Turksch afstammen. Maar niet minder belangrijk was het andere deel van haar taak : het Turksch tot een voor het moderne cultuurleven geschikte taal te maken. Het z.g. „Os- maansch" was voor zijn tijd en omgeving volkomen toereikend geweest; doch bij het zoeken naar een aan de Westersche be- schaving aangepast vocabularium had men maar al te vaak moeten overgaan tot het overnemen van woorden uit Europeesche talen, vooral uit het Fransch, wat het taalbeeld niet fraaier maakte. Merkwaardig genoeg was en is het gebruik van Fransche woorden veel verder doorgedrongen in de conversatietaal dan in de schrijf- CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 175 taal, doch wanneer aan dezen gang van zaken zijn natuurlijke loop wordt gelaten, zou het kunnen gebeuren, dat de Arabische woorden weliswaar verdwijnen, maar dat zij door evenzeer vreemd taalmateriaal vervangen worden. Het is begrijpelijk, dat men in den Turkschen woordenschat zelf een pulp tot vermijding van dat alternatief wilde zoeken. Nu zijn inderdaad de mogelijk- heden om dien Turkschen taalschat te ontginnen zeer groot. Niet alleen in de z.g. Osmaansche dialecten ligt veel materiaal, maar ook in allerlei andere Turksche talen. De omstandigheden zijn in zooverre gunstig, dat deze talen, die zich over een zeer groot ge- bied in Azie uitstrekken en in verscheiden streken over een periode van duizend jaren en meer bekend zijn, elkander in bouw, en phonetisch uiterlijk opvallend gelijk zijn gebleven. Het is daar- door mogelijk uit den buitengewoon gevarieerden woordenschat door mogelijk uit den buitengewoon gevarieerden woordenschat dier taal-dialecten leenwoorden te putten, die in het moderne Turksche taalbeeld uitstekend en harmonisch passers. Nu is aan den anderen leant wel waar, dat de te ontleenen woorden nergens gebruikt worden om de z.g. „moderne" begrippen uit te drukken ?er is geen Turksche taal, die op den duur in de Westersche beschaving ingegroeid is, zooals men dat van Hongaarsch en Finsch kan zeggen ? maar het Turksche taalgoed was wel, althans theoretisch, zeer geschikt om het overtollige Arabische leengoed te vervangen, terwijl verder niets belet aan de nieuwe Turksche woorden de „moderne" begrippen toe te kennen, zoo- als dit ten slotte in alle West-Europeesche talen en o.a. ook in het modern Arabisch is gebeurd. modern Arabisch is gebeurd. Ten einde voor het nieuwe program van de taalcommissie be- langstelling en medewerking van het intellectueele deel der natie te verkrijgen, werd het eerste Turksche taalcongres te Constan- tinopel bijeengeroepen. In voortdurende tegenwoordigheid van den President der Republiek kwamen de deelnemers van z6 Sept. tot 5 Oct. 1932 in het Dolmabahce-paleis bijeen, dus ongeveer Brie maanden na het geschiedeniscongres van Ankara. Voor „congres" had men de oud-Turksche benaming „Kurultay" ge- kozen, welk woord uit de geschiedenis bekend is als de naam van de rijksdagen, die Djingiz Chan en zijn opvolgers gewoon waren in hun residentie Karakorum bijeen te roepen. Op dit congres, waarvan in 1933 een uitvoerig verslag is gepubliceerd, zijn vele voordrachten gehouden over de Turksche taalkunde in het alge- 176 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE meen ?waarbij in veel referaten een duidelijke neiging aan den dag trad om aan veel woorden een Turksche etymologie te geven, die tot nu toe altijd als van vreemden oorsprong waren beschouwd -- en over de behoeften van het moderne Turksch als cultuurtaal in het bijzonder. De meeste redenaars verklaarden zich hier voor- standers van een vergaand purisme, dat ook niet moest schuwen voor verandering van de grammatica zelf. Het lag in den aard van den opzet van het congres, dat de meer gematigde stemmen, die vonden, dat het met het moderne Turksch nog niet zoo treurig gesteld was, verre in de minderheid bleven; die stemmen kwamen voort uit de oudere generatie van letterkundigen, die in de jaren voor den oorlog juist de voorkampers waren geweest van de ver- eenvoudiging van de Turksche schrijftaal. Een hunner maakte zelfs de opmerking, dat volkstaal en litteraire taal elkander vol- strekt niet behoeven te dekken, want dat de laatste juist tot taak heeft de volkstaal tot een hooger niveau op te heffen. Alles gelui- den, die men overal en altijd bij taal- en spellingscrisissen heeft den, die men overal en altijd bij taal- en spellingscrisissen heeft vernomen, maar die nu eens wel en dan weer niet geheel passend vernomen, maar die nu eens wel en dan weer niet geheel passend zijn bij de oogenblikkelijke omstandigheden. 'Tegenover de on- loochenbare en nijpende problemen, waarvoor de Turksche taal tegenwoordig geplaatst is, hebben alleen de radicale geluiden kans om gehoor te krijgen en ook om inderdaad eenige wijzi- gingen door te voeren, zij het ook niet zoo verregaand en niet eens in dezelfde richting als in het opzet lag. in dezelfde richting als in het opzet lag. Het eerste taalcongres is dan ook het begin geweest van een practisch purisme, waaraan velen met den besten wil mede- werkten. Terwijl onder de auspicien van de Studiecommissie voor de Turksche taal in 1934 een systematische verzameling van alle mogelijke echt-Turksche equivalenten voor de niet-Turksche woorden verscheen ?een wegens den gepraesteerden weten- schappelijken arbeid hoogst belangrijk werk ?beijverden de dag- bladen zich zoo Turksch mogelijk te schrijv en en riepen zij de medewerking van de lezers in om zelf goede woorden te be- denken voor de Arabische woorden, die men wilde uitbannen. 'Poch kon het resultaat alles behalve bevredigend genoemd wor- den. De talrijke echt Turksche woorden, die nu opeens hun in- trede deden, maakten lectuur tot een ongewone inspanning. En in deze omstandigheden was ook niet te verwachten, dat de beschaafde omgangstaal veel van de nieuwe woorden zou op- CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 177 nemen. Intusschen ligt dit vergaand purisme nog te kort in het verleden om een oordeel over het resultaat uit te spreken; van alle puristische bewegingen blijft op den duur meer of minder ?maar in ieder geval het goede en bruikbare ?hangen. Doch de onstuimige energie, die den jongen Turkschen staat op alle gebied bezielt, heeft niet kunnen wachten tot de nieuwe richting eenigszins tijd zou hebben gehad eigen banen te vinden. In 1934 moet een tweede taalcongres bijeen zijn gekomen, maar daarover staan geen gegevens te mijner beschikking. Dit is het jaar, waarin de titel Bey achter den naam werd vervangen door den titel Bay vOOr den naam; het nieuwe predicaat is wel typisch Turksch ?hoewel niet Osmaansch ? maar de plaatsing veiOr den naam is in strijd met de syntactische regels. In hetzelfde jaar werden de Turksche burgers bij de wet verplicht zich een familie- werden de Turksche burgers bij de wet verplicht zich een familie- naam te kiezen; de meeste nieuwe familienamen hebben een echt Turkschen klank en dragen het stempel van den tijd waarin zij ontstaan zijn. Men kent den naam van den Staatspresident: Kamal Atatiirk. Maar dit alles, gelijk ook moeilijk te verwachten was, bracht nog geen bevrediging. Het probleem van de, schrijf- taal bleek met het ultra-purisme niet te zijn opgelost. En met het snelle tempo, dat kultureele hervormingen tegenwoordig in ver- scheiden landen kenmerkt, is het proces dit jaar nu weer in een nieuwe phase getreden met de theorie van de „Zonnetaal". Deze these is ontstaan in de onmiddellijke omgeving van den President en houdt in, dat het oudste Turksch dat gesproken is, tevens de oudste taal der menschheid is geweest; dat dus de beschavings- missie van het in Centraal-Azie levende Turkenvolk ook bestaan heeft in het verspreiden van de taal zelve. De oorsprong nu van die eerste Turksche taal is de zon, want de waarneming van de zon zou de oudste Turken ertoe gebracht hebben het oudste woord te vormen, dat tevens de zon aanduidt, n.l. „agh". Door steeds meer gedifferentieerde waarnemingen en daarmede ge- paard gaande differentiatie van het oerwoord ?door verandering der consonanten of der vocalen ?zouden very olgens niet we algemeene en bijzondere begrippen, met derzelver phonetische wedergave, tot die eerste spraakmakende gemeente zijn gekomen. Over de waarde van de „zonnetaal"-theorie is het hier niet de plaats te spreken. Men kan Naar simplistisch noemen, maar ten slotte heeft de taalwetenschap nog geen algemeen aanvaarde 178 CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE theorie over den oorsprong van de taal opgesteld, en de officieele Turksche lezing spreekt zonder pretentie van een „theorie". Verder heeft het Turksch in het algemeen een zeer klaren en doorzichtigen phonetischen en grammatischen opbouw, zoodat een gedachtengang, die zich taalontwikkeling denkt als een be- weging van het minder naar het meer gecompliceerde, vanzelf in de verleiding komt het Turksch als een der oudste talen, zoo niet als de oudste taal te gaan beschouwen. In ieder geval heeft het tijdens de oudste taal te gaan beschouwen. In ieder geval heeft het tijdens het Derde Taalcongres in de laatste week van Augustus van dit jaar in het brandpunt der belangstelling gestaan. De meeste refe- raten waren gewijd aan het onderzoek en de bevestiging der nieuwe theorie. Een van haar consequenties is natuurlijk, dat niet alleen een aantal oude talen zooals Sumerisch, Elamitisch en flittitisch voor Turksch worden verklaard ?zooals in de vorige phase van de geschied- en taaltheorie was geponeerd ? maar dat alle talen nog sporen moesten vertoonen van verwantschap met de oertaal. Een aantal congresvoordrachten heeft zich inderdaad beziggehouden met de wortelverwantschap van Grieksch, Arabisch, en andere talen met het oer-Turksch. Zooals gezegd waren reeds vroeger pogingen gewaagd om woorden, die altijd als van niet-Turkschen oorsprong bekend waren, op een Turkschen wortel terug te voeren; thans gaf de zonnetaal-theorie aan zoekers in die richting opeens recht van spreken. Maar er ligt nog een algemeene consequentie in de theorie, die voor zoover ik weet niet op het congres is uitgesproken, maar die door de dagbladen is onderstreept, n.l. dat men bij reader beschouwing in het Turksch niet te angstvallig behoeft te zijn voor het gebruik van vreemde woorden; immers alle woorden gaan op oer-Turksche wortels terug en mogen dus burgerrecht in het moderne Turksch op- eischen. Zelfs is een dagbladschrijver zoover gegaan kritiek te oefenen op de vroegere puristische beweging door erop te wijzen, dat men een oogenblik vergeten had, dat de taal in de eerste plaats een middel is om zich begrijpelijk te maken en dat de Turken gedurende een zekere periode in het geheel geen taal hebben gehad. Op het congres waren verder vanwege de Regee- ring eenige buitenlandsche orientalisten genoodigd, van welke enkelen hun belangstelling voor de nieuwe taaltheorie hebben uit- gesproken. Ook in de resoluties van het congres is, behalve de constateering van het belang van de zonnetaal-theorie, met waar- CULTUREELE PROBLEMEN IN HET MODERNE TURKIJE 179 deering de bereidheid der buitenlandsche geleerden vermeld om met de Turksche geleerden samen te werken in de bestudeering daarvan en publicaties uit te wisselen. De weg schijnt dus gebaand tot een vrijere en niet overdreven puristische ontwikkeling van de Turksche schrijftaal in de toe- komst. Het ligt voor de hand, dat die ontwikkeling nooit alleen het werk kan zijn van taaltheoretici en taalwetgevers, maar dat letterkundigen en journalisten vooral de verantwoordelijke cul- tureele missie zullen hebben te vervullen van aan de Turksche natie een nationale taal te schenken. Alleen heeft sedert de vrij- heidsoorlogen de tijd en de rust ontbroken tot een litteraire heidsoorlogen de tijd en de rust ontbroken tot een litteraire productie, die omvangrijk en tevens eendrachtig genoeg is om een nieuw klassiek taalbeeld te scheppen. Bovendien zijn vele, en onder hen de beste, der thans produceerende auteurs, mannen van de litteraire hervormingsbeweging van na de revolutie van 1909. Zij zijn in staat aan de Turksche taal de continuiteit te verleenen, die voor het nieuwe werk noodig is. J. H. KRAMERS JACOBUS REVIUS 1586-1936 I Het is in November van dit jaar 35o jaar geleden dat Jacob Reefsen, Jacques de Reyes, of Jacobus Revius, te Deventer ge- boren werd. Een herdenking van deze merkwaardige figuur, dichter, gereformeerd predikant, medewerker aan de Bijbel- vertaling, historicus, heeft als iedere herdenking slechts in zo ver zin, als de betrokken persoonlijkheid nog voor vandaag betekenis heeft. En dit is met Revius, evenals met zijn tijdgenoten Stalpart van der Wielen, slechts enkele jaren ouder, en Kamp- huyzen, in hetzelfde jaar als Revius geboren, in bijzondere mate het geval. Revius de calvinist, Stalpart de priester-edelman, Kamphuyzen de vrijzinnige, hoezeer onderling verschillend, ver- tegenwoordigen met hun drieen iets dat afsteekt tegen hun veel beroemder leeftijdgenoten Hooft, Breero en Vondel, die gemeen hebben Amsterdammer te- zijn. Al vertoont reeds de Republiek, als zij zich Noord-Nederlands consolideert, het karakter in menig opzicht een „Amsterdam en ommelanden" te worden, een door een brede ring van landgewesten militair gewaarborgd Venetie, een generatie als die van Revius, Stalpart en Kamphuyzen doet uitkomen wat zich in de ommelanden, in Deventer, Delft en Dokkum, roerde en gedecentraliseerd roeren bleef. Het zijn provincialen, hun gedichten en leerstellige geschriften doen middeleeuwser aan dan die van de Amsterdamse groep, die een moderner geest en meer toekomst heeft, maar hun provinciale achterlijkheid, als ik het zo noemen mag, heeft iets blijvends, gedraagt zich langzamer tegenover mode en richting, en is minder door de tijd gekleurd. Zij vertegenwoordigen het tijdperk „Maurits" in de letterkunde. JACOBUS REVIUS 1 8 2 Het onderscheid Amsterdam en ommelanden is in Revius' geval niet willekeurig. Hij heeft in de hoofdstad zijn jeugd door- gebracht, als balling. Hij was, als reeds gezegd, in November 1586 te Deventer ge- boren, in Januari 1587 pleegde de Engelse commandant Stanley het beruchte verraad, dat de stad in Spaansgezinde han- den deed overgaan. De familie Reefsen zocht een heenkomen naar Amsterdam, maar keerde in 1591, toen Maurits Deventer heroverde, niet naar het land van herkomst terug. De vader van Revius schijnt in 16e1 te Amsterdam aan de pest, die daar toen heerste, overleden te zijn. „Schijnt", zeg ik, want niets omtrent die man is zeker. Ook zijn geslacht niet. Hij is het type van een door een omwenteling tevoorschijn geroepen „homo novus", die in Deventer met een burgemeestersdochter trouwt, en een carriere maakt die weer even plotseling wordt afgebroken. In heel Revius' leven liggen familie-omstandigheden als een duistere schaduw, waar men niets van weet, waar hij zelf nooit over spreekt, maar waarvan men, de hemel weet hoe, als bij Potgieter, voort- durend vermoedt dat zij de innerlijke tragedie van zijn leven uitmaken. Zo heeft hij, om even vooruit te lopen, negen kinderen gehad die hij alle overleefd heeft. Een dochtertje is bij de brand van Revius' huis, toen hij predikant te Deventer was, in de vlammen omgekomen. Persoonlijke gevoelens geeft Revius geen recht van toegang tot zijn gedichten, men zoekt bij hem tever- geefs naar klachten over huiselijk leed gelijk Vondel te schrijven vermocht. Revius, en dit is typerend voor zijn werkwijze, trans- poneert zijn gevoel in een Bijbelse figuur, en het is in de aan- grijpende beschrijving van de kindermoord te Betlehem, dat men een persoonlijke ervaring raden kan, het is in de slotterzine van zijn sonnet aan „Maria bij 't Cruyce" dat een „Kindertotenlied" verborgen ligt: Het crachtige geloof weerhieldse in dien noot dat zij niet met haer kint en smakede de doot: noch leetse meer als oyt de grootste martelaren. Erger nog dan het verlies van kinderen, moet, voor een steil mens als Revius, de nimmer geeindigde strijd geweest zijn met zijn tenslotte enige zoon Richard, die een doordraaier was en 182 JACOBUS REVIUS „lak" had aan een vader, die toen, let wel, regent was van het z.g. Statencollege te Leiden, dus zoiets als officieel opvoedkun- dige, aan wiens leiding de op een beurs studerende theologanten werden toevertrouwd. Gedichten als „De dood van Philips van Egmont", waarin de schim van de vader de trouweloze zoon zijn ondergang voorspelt, een gedicht dat blijkbaar zo grote betekenis voor Revius had dat hij het herschreef in een later gedicht ter gelegenheid van „de eerste victorie der Sweedsche cryghsmacht tegen de ondanckbare Saxen", tonen weer hetzelfde verschuiven van persoonlijke ervaringen binnen een markante, ditmaal niet bijbelse, maar historische figuur. Er is in Revius' gedichten veel haat, veel grimmige humor, veel polemische geestigheid, nergens echter heb ik het „ondeugend oog" gevonden waarvan Busken Huet gewaagt. Alles in Revius is militant, bitter, driftig, alles heeft de onverzoenlijkheid van iemand grootgebracht in burger- oorlogen, nergens is een „laisser aller" van de geest. Geen spontaan liefdesgedicht, geen letter in al zijn werk is zijn vrouw gewijd. Zijn persoonlijk leven, als hij schrijft, blijft een gesloten boek, en, gaat men vermoeden, een met opzet gesloten boek. Zijn vrouw sterft; Revius is dan bijna zestig; hij hertrouwt ter- stond, wat Cats daar ook van gedacht moge hebben. Een onkreuk- bare, onbreekbare man, met een harde, schorre hartstocht, een man zonder droom, met enkel geloof, aardse liefde als een te geringe troost afwijzend. Een bar mens voor wie de wereld een Barre woestijn was; een laaiende, gewonde woede, zekerheid en zelfloutering puttend uit verloren illusies. 3 Toen zijn vader te Amsterdam gestorven was, kreeg zijn moe- der, de Deventerse burgemeestersdochter, gedaan, dat Revius op kosten van de stad Deventer te Leiden voor predikant zou worden opgeleid. De predikanten waren in de 17e eeuw van een andere stand dan tegenwoordig. Evenals de dokter heeft de predikant nog lang moeten wachten, eer hij als de jurist door staatscentraliserende invloed, als „beer" werd erkend. De con- sistories, de kerkeraden, bestonden uit heren, de predikanten werden door deze aangesteld, maar kwamen voort uit het yolk en bleven yolk. In Vondel's hekeldichten zijn de predikanten JACOBUS REVIUS /83 nog duidelijk opruiers, agitatoren, en dit geldt in de eerste plaats voor de Calvinistische predikanten die staat en kerk niet in te voor de Calvinistische predikanten die staat en kerk niet in te nauw verband wensten, die de „kleine luiden" vertegenwoor- digden in hun tijd. De krant bestond nog niet, de publieke opinie werd gevormd en beinvloed door de preek, waarin actualiteiten met het gezag van het toepasselijk bijbelwoord onder een zekere gezichtshoek werden toegelicht. Zo was de opleiding der predi- kanten van publiek belang, en de Nederlandse universiteiten danken niet in de laatste plaats hun ontstaan aan de als nood- zakelijk gevoelde wetenschappelijke predikantenvorming. Maar terstond rees de vraag: gaf de universiteitsbul toegang tot de kansel, of bleven de consistories het hoogste gezag. In Leiden waren de hoogleraren het over dit allergewichtigst geschilpunt betreffende de suprematie van Staat of Kerk principieel oneens, en het was juist toen Arminius en Gomarus daarover disputeer- den, dat Revius zich als student liet inschrijven. Hij heeft zich over deze quaesties toen nog niet het hoofd gebroken. Eerst veel later, als het gaat spannen, als Advocaat en Stadhouder partij kiezen, treedt hij met een theologisch strijdschrift over de predes- tinatie, in 1617, als overtuigd Gomarist voor de dag. Als student tinatie, in 1617, als overtuigd Gomarist voor de dag. Als student zocht Revius een neutraal terrein en vond dit in de taalstudie. De letteren moeten voor hem, als voor menig humanist en post- humanist, een toevlucht geweest zijn. De letterlijkheid van een woord, van Gods woord in de eerste plaats, had voor hem een onweerstaanbare macht. De meeste van zijn latere strijdschriften gaan woord voor woord de bestreden tegenstander na, en argu- menteren door woord voor woord op onjuistheden te wijzen. Ook zijn gedichten lijden, zou men kunnen zeggen, door een te strenge en aanhoudende accuratesse. Er is geen nuance in, geen pauze, geen stilte, die een gedicht meer doen suggereren dan het zegt. Alles is stipt, realistisch stipt, gruwelijk stipt soms, omdat het zo bij de zaak blijft en geen andere gedachte vrij spel geeft dan wat precies wordt uitgedrukt. Men leze de passages van de bloedige schermutselingen in de „Verovering van Deventer, 1591". Geuzenliederen zijn even rauw, maar zij zijn lyrisch en naar de vorm haastig en slordig en nog in het strijdgewoel ge- schreven. Revius' overwogen klassieke alexandrijnen echter maken, als kader, de rauwheid tot een onmenselijke wreedheid, en hij schrikt daar niet voor terug, neen, want zo gaat de voor- 1936 IV 13 184 J ACOBUS REVIUS zienigheid haar onverzettelijke gang op aarde. Er kan stichting schuilen in een afgrijselijk schouwspel. Het is van mannen als hij dat Jeremias de Decker later met afschrik zegt, dat zij „beet onder het harnas" waren. Maar in Revius' tijd was de vrede nog niet getekend, hij vocht met de pen, omdat hij die beter han- teerde dan het zwaard. En ick, o Prince, die de pen wat beter dan de spiessen ken. Met grote vreugde gaat Revius als student van Leiden naar Franeker, waar de grootste hebraici van zijn tijd hoogleraar zijn. Met nog groter vreugde maakt hij, na zijn studie, een reis door Frankrijk, de gebruikelijke route Tangs Orleans en andere univer- siteiten, die ook Stalpart, op weg naar Rome, enige jaren tevoren had afgelegd. Deze reis is, in innerlijk opzicht, het glanspunt in zijn Leven: hij wijdt er, veertig jaar later, de helft der korte autobiografie aan, waarmee hij zijn geschiedenis van Deventer, „Daventria Illustrata" besluit. In 1612 is hij terug in zijn vader- land. De stad die zijn studie bekostigde heeft niet terstond plaats land. De stad die zijn studie bekostigde heeft niet terstond plaats voor hem, hij moet in Winterswijk en elders „antichambreren" voor hem, hij moet in Winterswijk en elders „antichambreren" alvorens in 1614 te Deventer tot predikant benoemd te worden. Hij trouwt daar, als zijn vader deed, een burgemeestersdochter. Zijn grote geletterdheid, zijn leerstelligheid, zijn ijveren „in abstractis", doen hem meer in tel zijn bij zijn meerderen, de classis, de synode, dan geliefd bij zijn gehoor. Geen preek is uit zijn 26-jarige loopbaan als predikant bewaard gebleven, geen geruchten, als bij Kamphuyzen, doen de ronde, dat de gemeente van heinde en ver tezamen stroomde en tot buiten het kerk- gebouw ontroerd stond toe te luisteren, geen opschuddingen, als bij Smout, zijn van zijn gesproken woord uitgegaan. De levens- kans echter van de erudit, om in het centrum van eruditie een plaats te krijgen, heeft hij zich laten ontglippen. In 1621 werd hij voor Leiden aangezocht. Hij heeft uit dankbaarheid jegens Deventer, de stad waar hij aan hing als ware hij er met een „moe- dercomplex" aan verbonden, het Leidse aanbod geweigerd. Men kan daar een nobele handeling in zien, het is en blijft jammer. Men voelt dat de man die terzelfder tijd de Kathechismus in het Grieks vertaalde en via Haga, die toen zaakgelastigde te Constan- tinopel was, deze vertaling aan de patriarch der Orthodoxe Kerk deed toekomen om hem terug te brengen van Pausgezindheid, JACOBUS REVIUS 185 meer in zijn mars had dan plaatselijke kerkgeschillen te be- slechten en een gewestelijk Athenaeum in zijn stad te helpen op- richten, al zeide hij ook dat hij deze vertaling van de Kathe- chismus mede ondernam, om de jeugd bij het onderwijs een rechtgezinde Griekse tekst onder ogen te brengen. Zijn moeder en vrouw, zijn gemeente, bonden hem dus aan Deventer. Is het toeval, dat juist in ditzelfde jaar zijn eerste dichterlijk werk ver- schijnt, een berijming van het Hooglied, waarin de allegorische schijnt, een berijming van het Hooglied, waarin de allegorische betekenis van dit bruiloftslied met nadruk naar voren wordt gebracht ? De verknochtheid van God en gemeente, van herder en kudde. Het is geheel in Revius' trant, in de trant van het echt- Nederlands realisme dat hij vertegenwoordigt, in het kleinste voorval, mits van nabij beluisterd, het eeuwige proces des levens te vernemen. Bijna twintig jaar later, in 1640, komt het Leidse aanzoek, in andere vorm, terug: het regentschap wordt hem aan- geboden van het Statencollege. Dan gaat het anders. Ditmaal tracht men hem te Deventer te houden, maar Revius zelf beweegt hemel en aarde om naar Leiden te kunnen vertrekken. Wat is er gebeurd ? Men zou eerder denken, dat de zoveel oudere man, die bovendien reeds aan het geschiedverhaal van zijn stad arbeidde, vastgeroester was dan de jeugdige predikant ? Het tegendeel is waar. Revius voelde zich vrijer. Zijn verplichtingen jegens de stad waren voldaan, het Athenaeum opgericht, de geschillen beslecht. Maar er is, naar mijn indruk, ook een literaire aan- leiding waarom hij Deventer vaarwel zei. Want juist in 1640 was zijn Psalmvertaling gepubliceerd, geen nieuwe berijming, een woord voor woord verbeterde Datheen. Noch zijn geliefde stad echter, noch de classis, noch de provinciale synode, wilden deze nieuwe psalmen voor de kerkdienst accepteren. Heeft die teleur- stelling hem tot de aanvaarding van het Leidse ambt doen be- sluiten ? Men is er toe geneigd dit aan te nemen, als men bemerkt dat zijn „Daventria Illustrata", het geschiedverhaal van Deventer dat hij te Leiden voltooide, juist afsluit met de vermelding van de uitgave dezer psalmen, waarop dan niets anders meer volgt, behalve nog een titel van een gedichtenbundel, dan de korte autobiografie, waarover ik reeds sprak, als een uitgegroeide hand- tekening, als een afsluitend vignet. 186 JACOBUS REVIUS 4 Revius' verder leven te Leiden, hoezeer hij zich opwond tegen Descartes, is niet opwindend. Hij liep, als regent van het inter- naat, met de armen op de rug tussen de banken heen en weer der studerende jongelui. Talrijke scripties zijn met verering aan hem opgedragen. Intussen verkreeg hij niet het hoogleraarschap in het Hebreeuws, waarop hij aanspraak kon doen gelden, en was hij wel genoodzaakt met zijn voor Descartes ijverende sub-regent Heereboord, waarover Van Vloten in zijn IJselkout voldoende prijzenswaardigs en onprijzenswaardigs vertelt, onder een dak te blijven leven. Zijn zoon trouwde met de dochter van de chef- kok, wiens finantiele taktiek, bij de inkoop van levensmiddelen, niet boven verdenking verheven was. En Revius moest alles dekken met zijn moreel prestige, werd voor de Curatoren ge- roepen als het getwist met Heereboord te hoog liep, mocht de naam Descartes niet meer ex cathedra uitspreken, deed het dan toch weer in particulier uitgegeven brochures, verloor zijn vrouw, hertrouwde, verloor zijn zoon, woonde met zijn kleinkinderen, en ligt, tenslotte, sinds 1658, te rusten in de Leidse Pieterskerk. Toch is er meer ruimte in deze Revius der laatste periode. In de Toch is er meer ruimte in deze Revius der laatste periode. In de diepgaande puriteinse strijd van die dagen omtrent het dragen van kort of lang haar, een strijd waarvan men de waarde licht onderschat, als men niet aanneemt dat een gehele levensopvatting ten toon gespreid kan worden in een enkele uiterlijkheid, stond hij het dragen van lang haar toe, ofschoon hijzelf, naar men op zijn portret zien kan, het haar kort droeg. Zijn studie over de grote Spaanse Jezuiet Suarez getuigt van een bewondering, die een Nederlands Calvinist tot grote eer strekt. Wellicht achtte hij Descartes' denkbeelden verderflijker dan wat ter wereld ook en zag hij in de tegenstanders van een voorgaand tijdperk, nu de oorlog voorbij was, bondgenoten. Frontsoldaten die hun vroegere vijanden beter verstaan en meer respecteren dan de thuisgebleven burgers van hun vaderland. 5 Revius' gedichten zijn nooit populair geweest. Ook in hun eigen tijd niet. In 1630, te Deventer, kwamen zij uit onder de JACOBUS REVIUS I 87 titel: Overysselsche Sangen en Dichten. Ze zijn tot 193o niet herdrukt. De „tweede uitgave", te Leiden, van 1634, was, zoals Dr. W. A. P. Smit het noemt, een „pseudo-druk". De Leidse uitgever nam de voorraad van zijn Deventerse collega over, maakte een nieuw voorwerk met een proza-opdracht aan Heinsius en twee lofdichten, voegde vier vel nieuwe gedichten aan het slot toe, en gaf dus eigenlijk de eerste druk, iets vermeer- derd, nogmaals uit. In 1634 woonde Revius tijdelijk te Leiden derd, nogmaals uit. In 1634 woonde Revius tijdelijk te Leiden voor de revisie der vertaling van het Oude Testament; het ligt voor de hand te vermoeden, dat hij van de gelegenheid heeft ge- bruik gemaakt om zijn geesteskinderen wat meer naar het centrum des lands te doen verhuizen. Zulke uitgevers-trucs wijzen nu juist niet op een gretige belangstelling bij het publiek. Stalpart en Kamphuyzen hadden ze niet nodig. Revius' naam Stalpart en Kamphuyzen hadden ze niet nodig. Revius' naam heeft twee eeuwen lang gedreven op zijn geschiedkundig werk „Daventria Illustrata". Als dichter herleeft hij, wonderlijk ge- noeg, door Van Vloten, die in 1863, na Kamphuyzen te hebben uitgegeven, ook van hem een bloemlezing samenstelt met een inleiding. Het zijn de historische gezangen die hem getroffen hebben, de voortzettingen der Geuzenliederen, de realistische detailbeschrijvingen. Van dit moment klimt Revius' roem. Huet, in zijn studie over Cats, wijst op Revius om aan te tonen wat Cats ontbrak: de passie; het bekende „kunst is passie", later door Van Deyssel herhaald, vormt met zoveel woorden het motief van Huet's Revius-passage; Abraham Kuyper, in zijn rede over het Calvinisme en de kunst, noemt Revius, maar eveneens slechts „en passant", tussen Huygens en Cats; Te Winkel bespreekt Revius als een der Psalmvertalers, maar zijn duidelijke voorliefde geldt Kamphuyzen; Kalif prijst Revius als sonnetten-dichter en stelt hem als zodanig op de ereplaats tussen Hooft en Vondel. In 1895 verschijnt de uitgebreide dissertatie van Posthumus Meyjes, waarin men alle gegevens omtrent Revius' leven en werken vinden kan, maar waarin, in een theologisch proefschrift alleszins verklaarbaar in de laatste plants over de dichter Revius gesproken wordt. Tenslotte verschijnt te Leiden in 1928 het letterkundig proefschrift van W. A. P. Smit, en als gevolg hiervan ik ga enkele bloemlezingen door anderen hier stilzwijgend voorbij ?in 193o een nieuwe uitgave van Revius' geestelijke poezie, in 1935 alle overige gedichten. De uitgeversmaatschappij 188 JACOBUS REVIUS die dit heeft ondernomen, de maatschappij „Holland" te Amster- dam, mag hier wel met ere vermeld worden. Smit's uitgave, met uitvoerige historische en taalkundige noten, zal wel voor langen tijd de standaarduitgave van Revius blijven. Smit's proefschrift brengt Revius in verband met de „Leidse school", met Daniel Heinsius, met de emblemata-poezie, hij wijst op invloeden van Ronsard en Du Bartas. Vervolgens ont- vouwt hij een „systeem", waarmee Revius' poezie eerst recht haar waarde krijgt. Smit heeft namelijk, in een exemplaar der Overijsselsche Sangen en Dichten, aantekeningen, varianten en omzettingen van de hand van de dichter zelf gevonden. Deze aanwijzingen volgend heeft hij ontdekt dat Revius geen losse lyrische gedichten heeft willen schrijven, maar dat deze gedichten strikt in de volgorde staan van de gang van het Bijbelverhaal, welk verhaal zij van boek tot boek, beginnend bij Genesis ein- digend bij het Laatste Oordeel, begeleidend illustreren. Zo maakt de rangschikking deze religieuze poezie tot een organisch geheel, tot een „Epos der Godsgeschiedenis", gelijk Smit het deel der geestelijke gedichten noemt. Revius treedt hiermede binnen de kring der dichters die als Dante, Du Bartas, D'Aubigne en Milton, een volledige wereldafbeelding hebben ontworpen, waar- bij Revius dan als grondplan voor zijn gedicht het Oude en het Nieuwe Testament zou gekozen hebben. De argeloosheid van de oorspronkelijke titel „Overysselsche Sangen en Dichten", ?waarbij Sangen zingbare, Dichten spreekbare poezie aan- duidt, maar zeker niet zo ver gaat als een onderscheid te maken tussen geestelijke en „overige" poezie, ?het feit bovendien dat er in het „epos" talrijke doublure's zijn die hetzelfde schriftuur- lijk voorval verhalen, het feit dat er ernstige lacunes zijn, ?zo lijk voorval verhalen, het feit dat er ernstige lacunes zijn, ?zo ontbreekt, om er een te noemen, Marcus tussen de evange- listen, ?behoeft nog niet aan Smit's stelling te doen twijfelen. Waarom zou Revius de Bijbel, die hij vertaalde, minder op de voet hebben gevolgd dan de auteurs die hij bestreed ? Maar bestaat het scheppen van een „epos" niet in de eerste plaats uit het scheppen van de vorm daarvoor ? En dit is in Nederland, mede om redenen welke Herman Gorter in zijn „cri de coeur" over Vondel in zijn machtig bock „De groote dichters" aangeeft, nimmer gelukt. Zelfs Der Mouw heeft bij zijn de wereldstructuur beschouwende gedichten de sonnetten-cyclus gebezigd, en de J ACO BUS REVIUS I89 enige gedichten die in onze taal waarlijk een epische inslag hebben, de Reinaard, de Mei, de Joodse Liederen van Jacob Israel de Haan, kenmerken zich door een losse bouw, door vrije accenten, door een ritme dat meer steunt op de syntaxis dan op elementen van verstechniek. In Revius' tijd was de wanorde, die onze taal doorlopend bedreigt, sedert wij weigerden ons te romaniseren, als het Engels, of te systematiseren, als het Duits, misschien nog erger dan. thans. De debatten die aan de Bijbel- vertaling voorafgingen geven daar een levendig beeld van. Onze „vrijheid van smetten" hebben wij al te duur betaald, door woor- den uit het Oosten en vormen, zoals versvormen, uit het Zuiden te ontlenen. Het ging niet. Als men iets heel helders te zeggen had, als Spinoza, als De Groot, ondanks zijn theorie, gebruikte men maar liever het Latijn. En zo deed ook Revius in bijna al zijn prozageschriften. Vindt hier verontschuldigingen voor, het blijft een verschijnsel. Van Revius een epos te vergen, staat gelijk met he meen Uebermensch te noemen. De Nederlandse taal had met he meen Uebermensch te noemen. De Nederlandse taal had geen voldoende apartheid, geen isolement, als de Scandinavische talen, om te kunnen kristaliseren. Telkens woeien, van drie zij deny tegelijk, noviteiten binnen. tegelijk, noviteiten binnen. 6 Gij hebt misschien uit bovenstaande bladzijden een indruk van Revius gekregen als van een stakker, een gekrenkte, een gekweld mens ? Het zij zo. Hij is het beeld van de Nederlandse dichter „mis a nu". Zoek niet bij hem naar Kerstliedjes, hij ontleent de vormen daarvoor aan de Europese en speelse Hooft en Breero; zoek niet bij hem naar blijde opgetildheid, lees dan Vondel; na tien regels Vondel zijt ge in de hemel, bij Revius blijft ge, als bij Rembrandt, op aarde; een dogma is daar levensvoorwaarde, am stap voor stap in het donker voorwaarts te dringen, om het geheim dat in ieder woord steekt te begrijpen; Christus is onher- roepelijk ten hemel opgevaren en heeft op aarde geen ander licht nagelaten dan het licht dat de menselijke figuur, het lijdend evenbeeld van Christus, kan ontstralen. Want Christus is voorlang' ten hemel opgestegen, noch soecktmen hem alhier op ongebaende wegen, of in een enge slot, of in een verre lant, I 90 JACO BUS REVIUS en meest in broot en wijn, die doch ter rechterhant sijns vaders is verhoocht; daer soecken hem sijn vrinden, en die hem elders soeckt en sal hem nergens vinden. Ziehier de tercinen van het sonnet „Hemelvaert". Onver- biddelijker kan het niet. Wij moeten hier op aarde verder. Stof tot jubeling is er niet, dat Christus opsteeg en ons verliet, al moge het zijn, dat hij, als bij het avondmaal, van tijd tot tijd weer neerdaalt. Ghy hebt van ons een pant ten hemel opgenomen, Ghy laet tot ons een pant weer vanden hemel komen. Zowel de schouwende verrukkingen van Vondel's geloof als van Bilderdijk's inspiratie zijn hem vreemd. Revius vertrouwt slechts wat hij lijfelijk ondergaat, wat hij waarneemt „met mijn bevleckte ogen". Zoek, als gij zijn grootste poezie wilt vinden, in de buurt van Simson, van Golgotha, of lees de weergaloze ver- de buurt van Simson, van Golgotha, of lees de weergaloze ver- taling van „Dies irae, dies illa" die Smit in handschrift ontdekt heeft en in zijn uitgave van 193o voor het eerst gepubliceerd. Gods geweldig drama op aarde, ziehier Revius' bezieling, en hoe dit drama zich in ieder mens afspeelt; want ieder mens is steeds weer de laatste. Hij kan zich slechts met de „zwarte plekken" van het evengelie vereenzelvigen, met de Joden, als zij Christus kruisigen, met Thomas, als hij ongelovig is, met Petrus, als hij verloochent, met Judas, als hij verraad pleegt. Het bloed en zweet van Gethsemane heeft als een dauw de bloemen doortrokken. En my dunckt dat ick aenschou desen dou opwaarts inde bladen trecken; was 't angierken niet snee-wit dat nu sit oversaeyt met bonte plecken ? 't Blonde roosken gloeyt sijn schoot sangels-root; en de bleecke tulibanten sijn verkeert (of droomtet my ?) op de ry in gemengde flamboyanten. Ziehier de gekwelde bloemen to heerlijker stralen, naarmate zij meer van het drama zijn doordrenkt. De eigen taal heeft nauwe- lijks woorden meer. De Nederlandse poezie geeft, in haar hoogste JACOBUS REVIUS 191 momenten, iets anders dan men van poezie verwacht. Dit anti- poetische maakt haar impopulair, van Hadewych tot Henriette Roland Ho1st en Hendrik de Vries toe. Het is de hartstocht die vernomen wordt en huiverig maakt, tenzij het, zoals bij Hen- vernomen wordt en huiverig maakt, tenzij het, zoals bij Hen- riette Roland Ho1st en de Geuzenliederen, tijdsproblemen helpt verhelderen, zodat men wel horen moet. verhelderen, zodat men wel horen moet. M. NIJHOFF DOSTOJEWSKIJ EN ZIJN BRONNEN Steeds uit zich de belangstelling voor Dostojewskij nog in een grote vloed van literatuur, aan zijn persoon en werk gewijd. In de talen van West-Europa moge de stroom enigszins geluwd zijn sedert de periode, afgesloten door Dr. J. M. Romein's boek van 1924: „Dostojewskij in de Westersche kritiek", ?Russische monographieen over Dostojewskij verschijnen er nog steeds in groten getale, vooral in de Sowet-Unie, maar ook daarbuiten. Men zou kunnen denken, dat Dostojewskij's religieuze levens- opvatting zozeer in strijd is met de ideologie van de communis- tische staat, dat deze een grote belangstelling voor zijn werken niet zou dulden. Dostojewskij is echter zo veelzijdig, dat men zijn aandacht best kan concentreren op andere kanten dan de godsdienstige of de anti-socialistische en zelfs zodanige stem- mingen en gedachten van hem als de meest essentiele procla- meren, die men bij een veelzijdiger beschouwing bezwaarlijk als zodanig kan opvatten. Zo stelt A. S. Dolinin naast Dostojewskij's ,,cultus der orthodoxie" en zijn daarop gebaseerd messianisme, ,,cultus der orthodoxie" en zijn daarop gebaseerd messianisme, naast zijn verwerping van een „sociale opbouw" in Europese geest en zijn „strijd tegen het goddeloos socialisme" de volgende voor een communist aannemelijker zijden zijner persoonlijkheid: „een diep medelijden met het lot der vele millioenen omvattende massa's van de verarmende boeren en kleine burgers in de ste- den, een medelijden dat voor hem een foltering werd; en de onoverwinnelijke klassehaat tegen adel en ambtenarendom en een nog grotere haat tegen de „goud-zak", de alles overwinnende bourgeoisie, en de angst voor deze. En tevens welk een bijzonder diepgaande belangstelling voor de komende sociale revolutie, die, zij moge „goddeloos" zijn, toch in haar grondslagen historisch zij moge „goddeloos" zijn, toch in haar grondslagen historisch en ideologisch juist en gerechtvaardigd is !" Deze ideeen, zegt DOSTOJEWSKIJ EN ZIJN BRONNEN 193 Dolinin, liggen ten grondslag aan het gehele „gebouw" der „Broeders Karamazow". Men kan trouwens ook over Dostojewskij schrijven zonder bij zijn ideeen stil te staan, en dat hebben velen inderdaad gedaan. In Rusland heeft jaren lang de zgn. „formele school" de be- studering van kunstwerken beheerst. Men beschouwde dan de vorm, de structuur als het belangrijkste, zo niet als het enige wezenlijke; deze werd vergeleken met de structuur van andere werken; de formele eigenschappen, karakteristiek voor elke af- zonderlijke roman of gedicht, werden bijeengezocht, waarbij men niet alleen taal, stijl, versificatie, periodenbouw enz. onder- zocht, maar ook de groepering der literaire motieven. Deze „school" heeft naast veel middelmatigs en minderwaardigs ook heel wat goeds geproduceerd en ook over Dostojewskij heeft zij allerlei nieuws aan den dag gebracht. Zij interesseerde zich zeer voor de historie der literaire genres en deze bracht de onder- zoekers natuurlijk telkens in aanraking met gevallen van invloed van den enen schrijver op den ander, ook al weer een thema, dat zich dikwijls behandelen laat, zonder dat men op de ideeen der schrijvers ingaat. Dezen werden wel eens te veel tot de pas- sieve schakels in de ontwikkeling der literaire genres, terwijl hun persoonlijkheid op de achtergrond geraakte, alsof zij waardeloos was of niet bestond. En toch is de persoonlijkheid het wezenlijke van den kunste- naar, ook wanneer hij de invloed van anderen ondergaat. De kunstenaar immers neemt niet zonder meer over, hij reageert op de krachten die op hem werken, en hoe meer hij betekent, des te individueler zijn zijn reacties. Hieruit volgt, dat een onder- zoek naar de bronnen, waaruit een auteur heeft geput, tegelijk ons diens persoonlijkheid beter doet kennen; de bron zelf en de wijze waarop deze benut wordt, dat zijn de twee zijden van de studie der literaire wisselwerkingen, en de tweede zijde is de belangrijkste. In menige onderzoeking der „formele school" komt ook zij tot haar recht; in de praktijk beschouwen lang niet alle aanhangers dezer school den kunstenaar touter als een over- nemer en voortzetter van vorm-tradities. Ik wil echter in het bijzonder spreken van de geschriften van een geleerde, die wel- is-waar zekere raakpunten heeft met de „formele school", in sommige opzichten enige invloed er van heeft ondergaan, maar 194 DOSTOJEWSKIJ EN ZIJN BRONNEN die toch te zeer een eigen persoonlijkheid is om in alles, zelfs in alle hoofdpunten, met de theoretici der school solidair te zijn. alle hoofdpunten, met de theoretici der school solidair te zijn. Dit is de Russische emigre A. Bern, die thans te Praag zijn moedertaal doceert. Hij heeft aan de „bronnen" van Dosto- jewskij en vooral aan de wijze, waarop deze die „bronnen" gebruikte, onderzoekingen gewijd, die niet alleen om het onder- werp maar tevens om de methode ook buiten de kringen der russologen de voile aandacht verdienen. Somtijds vindt men de sporen van literaire herinneringen slechts in kleine details van Dostojewskij's werken. In de „Ver- nederden en Gekrenkten" vertelt de jonge vorst Walkowskij, Aljosja, met enthousiasme van de vrienden van Katja, die hij in haar gezelschap ontmoet: „Katja heeft twee verre bloedver- wanten, een soort van neven, Ljowinjka en Borinjkal), de een is student, de ander maar zo'n gewone jongeman. Zij gnat met hen om, en het zijn gewoonweg buitengewone mensen." En deze twee neven hebben weer een vriend, die Bezmygin heet: „werkelijk een geniale kop ! Niet langer terug dan gisteren zei hij naar aanleiding van ons gesprek: een gek, die tot het besef gekomen is, dat hij een gek is, is al geen gek meer ! Wat een waarheid ! Zulke uitspraken hoor je van hem elk ogenblik. Hij strooit de waarheden maar zo om zich heen." Zonder enige twijfel hebben wij hier een reminiscentie van Gribojedow's klassieke drama: „Ongeluk door te veel verstand." In de slot- scene hiervan, wanneer Tsjatskij, diep geschokt door de koel- heid van Sofja en door de karakterloosheid der Moscouse aristo- kratie, in de vestibule van Famoesow's huis op zijn rijtuig wacht, ontmoet hij daar den beschonken Repetilow, die hem onsamenhangende verhalen doet van geheime bijeenkomsten en de deelnemers daaraan. 0.a. zijn dat „twee broers, Lewon en Borinjka, ?pracht-kerels; je weet niet wat je van ze zeggen zult." En dan: „Maar zal ik je nu de naam van een genie noe- men ? Oedoesjew, Ippolit Markelytsj. Heb je ooit zijn werken gelezen ? Al was 't een kleinigheid er van. Amice, lees ze!. . . . Ja, maar hij schrijft niemendal.. .." Het is aan geen twijfel onder- hevig, dat Dostojewskij hier een motief van Gribojedow heeft hevig, dat Dostojewskij hier een motief van Gribojedow heeft 1) Borinjka is een aanspreekvorm van Boris, Ljowinjka van Lew of Ljow, d.i. Leo. Leon, dikwijls uitgesproken Lewon, wordt wel in plaats van Lew gebruikt. DOSTOJEWSKIJ EN ZIJN BRONNEN 195 ontleend. De gelijkheid van de namen der twee broers wijst daarop, en dan merkt men dadelijk ook andere punten van over- eenstemming. De situatie is totaal anders; Aljosja, hoezeer hij als Repetilow een impulsieve fantast is, is overigens een geheel andere persoonlijkheid; de oude vorst, door zijn zoon uitgenodigd om zijn merkwaardige vrienden te leren kennen, heeft niets van Tsjatskij, die een dergelijke invitatie van Repetilow ontvangt; maar Dostojewskij heeft gevoeld, in de kring van Katja en Aljosja een paar komische figuren te kunnen gebruiken van de aard van Repetilow's vrienden. In hoeverre de navolging bewust geweest is ? Zoals bijna elke ontwikkelde Rus, kende Dostojewskij frag- menten van Gribojedow's komedie van buiten; het lijkt mij 't waarschijnlijkst, dat hij, als zo'n passage opdook in zijn ge- heugen, in het algemeen wist, waar zij vandaan kwam; maar niet altijd behoeft dat zo te zijn geweest. In het hier besproken geval, dat ontleend is aan Bem's opstel: „Gribojedow en Dostojewskij", betrof de navolging een passage, voor het gehele boek „Vernederden en Gekrenkten" van onder- geschikte betekenis. Er zijn echter ook gevallen, waar de ge- hele opzet van een werk van Dostojewskij is ontstaan onder invloed van een zijner grote voorgangers. „Bij ons komt immers alles van Poesjkin", heeft Dostojewskij eens geschreven, en deze woorden koos Bern als motto bij zijn opstellen over „Poesjkin en Dostojewskij". Uit eigen naam sprekende, heeft Dostojewskij herhaaldelijk uiting gegeven aan zijn geestdrift voor Poesjkin, en ook de helden zijner romans hebben de naam van dezen groten dichter herhaaldelijk op de lippen. Zo zegt Dolgoroekij, de hoofdpersoon van de roman „de Jongeling", sprekende van een nattige, nevelachtige Petersburgse ochtend, dat op zo'n ochtend „het barbaarse fantasiebeeld van iemand als Poesjkin's Herman uit „de Schoppenvrouw" (een kolossale persoonlijk- heid, een buitengewoon, door-en-door Petersburgs type, een type der Petersburgse periode) nog vaster vorm moet krijgen." Deze plaats verraadt, welk een grote betekenis Dostojewskij aan Poesjkin's novelle „de Schoppenvrouw" en aan Naar hoofd- persoon Herman toekende, en alleen al deze ene plaats zou het begrijpelijk maken, dat Bern er toe besloten heeft, de nawerkingen dezer novelle in de verschillende perioden van Dostojewskij's literaire werkzaamheid na te gaan. Met een verrassend resultaat ! 196 DOSTOJEWSKIJ EN ZIJN BRONNEN Allereerst enige woorden over „de Schoppenvrouw!" De officier Herman, een eerzuchtige en gesloten jongeman, begeert, wat het ook kosten moge, zich de geldelijke onafhankelijkheid te veroveren, die de weg opent tot vrijheid en macht. Hij hoort, dat een stokoude gravin het geheim bezit van een combinatie van drie kaarten, die bij het bankspel steeds zal winnen. Hij wil de oude dame de mededeling van haar geheim afdwingen; de oude dame de mededeling van haar geheim afdwingen; daarvoor maakt hij gebruik van de genegenheid van een jonge huisgenote van deze, die hem een rendez-vous toestaat en hem aanwijzingen geeft, hoe hij op een avond, wanneer de gravin en zij zelf uit zijn, het huis ongemerkt kan binnenkomen.Hij doet dat, maar, als de dames thuis komen, gaat hij niet naar het jonge meisje, maar naar de gravin; als zij niet begrijpt wat hij wenst meisje, maar naar de gravin; als zij niet begrijpt wat hij wenst en hem 't geheim niet openbaart, scheldt hij haar uit en dreigt haar met een pistool; de oude vrouw schrikt en sterft, zittende in haar stoel. Voor de beoordeling van de reactie van Dosto- jewskij op de novelle zijn deze eerste hoofdstukken van meer belang dan het vervolg: de lijkdienst voor de gravin; het vizioen van Herman, waarbij de gravin hem de drie kaarten toont; het van Herman, waarbij de gravin hem de drie kaarten toont; het spel, waarbij Herman door een vergissing op de derde kaart alles verliest; Herman's krankzinnigheid, waarvan de epiloog vertelt. Het belangrijkst is de persoon van Herman. „Homme sans moeurs et sans religion !", schreef Poesjkin als motto boven het vierde hoofdstuk, daarmee doelende op Herman. Uitdrukkelijk wordt zijn gelijkenis met Napoleon gereleveerd; het jonge meisje wordt hierdoor gefrappeerd, wanneer Herman na de dood der gravin bij haar komt; zij ziet dan in hem den man, die, om een doel te bereiken, voor niets terugdeinst, al heeft hij ook de gravin niet vermoord, al was ook zijn pistool ongeladen. De gravin was een afgeleefde vrouw, nuttig voor niemand, ?een tiran voor haar omgeving, vooral voor haar jonge huisgenote, ? afzichtelijk in de modieuze kledij, waarmee zij aan de wereldse genoegens deelnam; toch voelt het jonge meisje Herman's daad als een misdaad. En over de gevoelens van haar, wier liefde hij eenvoudig gebruikte ter bereiking van zijn eigen doelstellingen, stapt Herman heen zonder enige scrupules. ?Hebben wij bier al niet het thema van een van Dostojewskij's grote romans ? Ook de student Raskoljnikow voelde zijn armoede als een belemmering om van zijn leven te maken wat hij er van verwachtte. Hij voelde DOSTOJEWSKIJ EN ZIJN BRONNEN 197 in zich de kracht om een man van betekenis te worden. Napoleon die zoveel groots heeft verricht, is in zijn jeugd ook wel eens over gemoedsbezwaren moeten heenstappen ! Een bijzondere mens mag dat doen ! Zo zal ook Raskoljnikow de basis voor zijn toe- komst leggen door een daad, die van 't gezichtspunt der gewone moraal een misdaad zou zijn. Hij zal een oude woekeraarster doden, een uitzuigster, die bovendien haar zuster tiranniseert; en dan zal hij haar bezit stelen. Alle omstandigheden lopen mee en Raskoljnikow verricht de moord; maar daarna komt de zuster der vermoorde binnen, en de instincten van het zelfbehoud drijven Raskoljnikow er toe, ook deze goede onschuldige vrouw te doden. Een inderdaad treffende overeenkomst ! En ook bier alweer een overeenkomst der namen: zowel het jonge meisje uit „de Schoppenvrouw" als de zuster der woekeraarster heten Lizaweta Iwanowna. Bern toont aan, hoe verschillende helden van Dostojewskij's werken, zowel van de novellen zijner jeugd als van de romans zijner tweede periode, als een hunner corn- ponenten Poesjkin's Herman hebben, zoals Dostojewskij dezen opvatte en doorleefde; maar van geen enkel boek beheerst Herman zozeer de compositie als van „Misdaad en Straf". Zeker, Raskoljnikow heeft in andere opzichten weinig of niets van Herman; zijn leven speelt zich of in een geheel andere sfeer; de vrouwen, die hij vermoordt, herinneren slechts in enkele punten aan de gravin en haar huisgenote; maar het probleem, dat Dostojewskij's geest in de verschillende perioden van zijn leven bezighield en waaraan hij de roman „Misdaad en Straf" gewijd heeft, het probleem van de titanische begeerte naar per- soonlijke vrijheid en macht, welke niet terugdeinst voor het over- treden der hoogste zedewet, dat probleem had hij ook al bij Poesjkin gevonden en de vorm, waarin Poesjkin het behandeld had, vond een weerklank in zijn eigen werken. De beide schrij- vers hadden een geheel verschillend artistiek temperament en een geheel verschillende werkmethode. Poesjkin vertelt rustig, in die eenvoudige, gewoonlijk korte zinnen, die als schoon Russisch proza door niemand zijn overtroffen; even eenvoudig en beheerst is de compositie der gehele novelle: een onpreten- tieus kort verhaaltje, welks gave gelijkmatigheid de geheim- zinnige ijselijkheid van het beschrevene schijnt te willen mas- keren. Maar toch doorleeft men, al lezend, ook deze. Dat heeft 198 DOSTOJEWSKIJ EN ZIJN BRONNEN ook Dostojewskij gedaan; en in zijn geest, toch reeds geladen met verwante inhouden en stemmingen, vonden deze motieven van Poesjkin een sterke weerklank; zij assimileerden zich aan zijn eigen dramatischer temperament, en zo werd het mogelijk, dat „Misdaad en Straf", enerzijds een reactie op Poesjkin's novelle, tegelijk door-en-door Dostojewskij is. Na verwant met het Herman-motief is dat van Poesjkin's toneelspel „de Gierige Ridder". 00k hier de begeerte naar macht; en ook hier is 't het geld, dat die macht verleent. Ook de Gierige Ridder heeft zijn slachtoffers, en een daarvan is zijn Gierige Ridder heeft zijn slachtoffers, en een daarvan is zijn eigen zoon, aan Wien hij het noodzakelijke geld voor een behoor- lijk bestaan onthoudt. Vandaar het conflict tussen vader en zoon, wederzijdse toorn en haat. In de Broeders Karamazow zal later Dostojewskij een dergelijk conflict beschrijven tussen vader Karamazow en zijn oudsten zoon Dimitrij, een conflict dat ook in allerlei details aan Poesjkin's „Gierige Ridder" herinnert. Maar ook hier constateren wij de sterk persoonlijke reactie op de prikkel van buiten: de twee Karamazows zijn, niettegenstaande hun verwantschapsbetrekking tot Poesjkin's ridder en zijn zoon, geen tweeslachtige figuren; het ontleende motief heeft Dostojewskij zo intensief doorleefd, dat hij het heeft geassimileerd aan zijn eigen gedachtenwereld; zo werden Dimitrij en zijn vader tot figuren, karakteristiek voor Dosto- jewskij en zoals hij alleen ze had kunnen creeren. Evenals „de Schoppenvrouw", zo heeft ook „de Gierige Ridder" in Dostojewskij's werken van verschillende perioden zijn sporen achtergelaten. Bem heeft dat duidelijk aangetoond; het is hier echter niet de plaats om dit alles na to vertellen. Niet altijd waren Dostojewskij's reacties op de werken van anderen beamend. Met Poesjkin voelde hij zich verwant en bij hem vond hij telkens gedachten van zich zeif terug. Tegenover Gogolj stond hij kritischer. Reeds de held van zijn eerste no- velle „Arme Mensen", het stumperige, maar brave ambtenaartje Dewoesjkin, beschouwde Gogolj's „Mantel", waarin een lot- genoot van hemzelf beschreven werd, als een bespotting, ter:- wijl hij een dergelijke novelle van Poesjkin, „de Postmeester", met ontroerde instemming las. In twee opstellen laat Bern ons zien, hoe twee jeugdwerken van Dostojewskij, „Arme Mensen" en „de Dubbelganger", tot zekere hoogte „antwoorden" zijn op DOSTOJEWSKIJ EN ZIJN BRONNEN 199 novellen van Gogolj. Nog kritischer stond hij tegenover Tolstoj, en een zijner romans, namelijk „de Jongeling", kan men met Bern „een kunstenaarspolemiek met Tolstoj" noemen. Deze had in „Kinderjaren", „Jongenstijd", „Jeugd" en in „Oorlog en Vrede" de onbezorgde jeugd van Russische adelszoontjes beschreven. Zeker, ook zij hadden hun moeilijkheden, ook zij voelden zich wel eens diep ongelukkig, maar wat betekende dat, vergeleken met de conflicten van jongelui, in een minder har- monische sfeer grootgebracht, die zich van de aanvang of voel- den als tot „een toevallig gezin" te behoren. Dostojewskij, kinder- vriend ?men denke aan „de Kleine Held" ?en in zeer bij- zondere mate begaan met kinderen, die onschuldig lijden moeten ?Iljoesjka Snegirjow, enz.; men denke ook aan Iwan Karamazow's speciale archief over dit thema! ?werd geirriteerd door de rustige fatsoenlijkheid, waarin de kinderen van Tolstoj's romans opgroeiden. Trouwens, de tijden waren veranderd: Lewin, uit „Anna Karenina", de volwassen geworden edelman van de generatie, Welker jeugd Tolstoj vroeger beschreven had, weet al niet goed meer, hoe hij het heeft met zichzelf en zijn om- geving, hetgeen zich uit in een zekere „melancholie in zijn han- delingen en wereldbeschouwing". En nu groeien er in Dosto- jewskij's tijd nieuwe kinderen op, zoals Arkadij Dolgoroekij, een onechte zoon zonder harmonisch gezinsleven, hoofdpersoon van „de Jongeling". Hun levenstragedie is heel wat anders dan de vredige jeugd van Nikolenjka Irtenjew, uit Tolstoj's trilogie ! Zulk een tragische jeugd beschrijft Dostojewskij in „de Jonge- ling", welks hoofdpersoon naast Arkadij diens vader, Wersilow, is, een gecompliceerd persoon met de onrust van Lewin's generatie. „Nikolenjka werd de zoon van Lewin, maar zij waren beiden overgebracht naar een andere tijd en een gedegradeerd sociaal milieu." Hoezeer Dostojewskij, toen hij aan „de Jongeling" werkte, worstelde met zijn grote tijdgenoot Tolstoj, blijkt heel duidelijk uit een passage, voorkomende in de voorstudien voor deze roman, maar niet opgenomen in de definitieve redactie. Hier schildert Wersilow ons, zonder de naam te noemen, Tolstoj als den „historiograaf" van de Russische adel, als den „psycholoog der adellijke ziel", de helden zijner werken zijn „lieve kinderen, die voortreffelijke lieve vaders hebben, die in de club eten en een open gastvrij huis hebben in Moscou; hun oudste kinderen 1936 IV 14 200 DOSTOJEWSKIJ EN ZIJN BRONNEN zijn huzaren of studenten aan de universiteit, die er een equipage op na houden." Maar er komt een zwenking, getuige Lewin, op na houden." Maar er komt een zwenking, getuige Lewin, die evenmin met name genoemd wordt; de boven aangehaalde opmerking over hem was aan deze passage ontleend. Hier, zoals in zoveel gevallen, leveren de voorstudien en notities van Dosto- jewskij belangrijke gegevens betreffende zijn reactie op mensen jewskij belangrijke gegevens betreffende zijn reactie op mensen en literaire werken. Bij onderzoekingen als die van Bem zijn dikwijls schijnbare kleinigheden uitnemende wegwijzers. Een losse opmerking van Dolgoroekij over de betekenis van de figuur van Herman, een motto boven een hoofdstuk van „de Schoppenvrouw", de ge- lijke naam der twee Lizaweta Iwanowna's bewezen gewichtige diensten bij het reconstrueren van de banden, die „Misdaad en Straf" verbinden met Poesjkin's novelle. Zo bewees Bem in de praktijk de vruchtbaarheid van wat hij noemt „de methode van kleine waarnemingen". Uit een referaat van een voordracht, die hij over deze methode gehouden heeft, ontleen ik het volgende: „De literatuur-wetenschap moet afstand doen van haar min- achtende houding tegenover de kleine feiten van een kunstwerk, want in een kunstwerk is alles van betekenis en kan de weg banen tot het begrijpen van het werk als geheel. Somtijds werpt een kleinigheid, onbeduidend op het eerste gezicht, een nieuw licht op een kunstwerk. Als de methode van kleine waar- nemingen vruchtbaar wil zijn, dan moet zij systematisch worden aangewend." In het bijzonder is deze methode, dunkt mij, van belang bij de studie van een zo sterke persoonlijkheid als Dosto- jewskij, die niet onveranderd overnam, maar de ontleende stof jewskij, die niet onveranderd overnam, maar de ontleende stof zo verwerkte, dat deze geheel het stempel van zijn eigen wezen kreeg. N. VAN WIJK WILLEM VAN SWAANENBURG EEN ZONDERLING UIT HET BEGIN DER 18e EEUW Viatte zegt in zijn merkwaardig boek over „Les Sources oc- cultes du romantisme": „rien n'est indigne de l'historien; dans l'enchevetrement des effets et des causes, les fous pesent sou- vent plus que les sages." 1) Wij menen in Willem van Swaanenburg een even belangrijken dwaas te moeten zien als het slag, dat Viatte zo hoog aanslaat. Zijn werk moge voor het nageslacht geen lieve herinnering zijn, voor den literatuur-historicus en den stijl- en kultuurpsycholoog lijkt ons zijn werk een studie-object van grote waarde. lijkt ons zijn werk een studie-object van grote waarde. De Swaanenburg-waardering is er een van smaad en ver- nedering. 't Oordeel van zijn tijdgenoten, van Van Effen, van Langendijk, van Feitama, Weyerman e.a.2) is zonder meer ver- nietigend. De aansporing van Feitama om een grafzuil te bouwen voor den overgroten dichter Willem van Swaanenburg is een even cynische als onchristelijke poging om elk e.herinnering aan den ruigen zonderling weg te vagen. En Feitama's gezag was sterk genoeg om de minachting voor Swaanenburg levend te houden de hele 18e eeuw door, tot Bilderdijk het door Feitama gestreken vonnis nog eens met zijn zwaar-wegende autoriteit kort en bondig bekrachtigde.3) Wel wist de spitse Kinker nog enig poetisch gruis in de „slijkhoop" van Swaanenburg's poezie verscholen4), maar overigens bleef 't oordeel geheid het- zelfde. Z'n werk was toppuntelijke bombast, zonder meer. Men dacht er niet over Swaanenburg's geschrijf anders dan humo- 1) II p. 275. 2) Feitama: Nagelaten Dichtwerken p. 294. Zie ook p. 265. 3) Bilderdijk's Dichtwerken Deel VII, Persius Hekeldichten p. 255. 4) Gedichten van Mr. J. Kinker I p. 22. . 4) Gedichten van Mr. J. Kinker I p. 22. 202 WILLEM VAN SWAANENBURG ristisch te commentarieren. En toen Jeronimo de Vries, Siegen- beek en Van Kampen literair-historisch aan 't pionieren sloegen, was hun oordeel even traditioneel als smalend. Witsen Geysbeek noemde hem de „ergste poetische windbreker", die wellicht ooit op de Nederlandse zangberg verschenen is.1) In een merk- waardige brief van 3o Oktober 1835 aan Theodoor van Rijswijk herinnert nog de goede Conscience, bij wien men misschien geen wetenschap van Swaanenburg's kwaad zou vermoeden, aan de duistere brabbeltaal van Meester van Swaanenburg, wiens zang- godin hij in een ogenblik van poetische onmacht onder den arm had genomen en die hem verzen had doen schrijven, die hij zelfs aan den Door niet durfde laten zien.2) De eerste die 't waagde een bescheiden kransje te leggen op Swaanenburg's graf was Dr. A. de Jager, .die de gerechte be- zwaren tegen Swaanenburg's mallotige poezie met anderen de- lend, de verschijnselen van zijn morbide stijl althans diagnosti- seerde en Swaanenburg's waarachtig niet geringe verdienste er- seerde en Swaanenburg's waarachtig niet geringe verdienste er- kende: in de tijd der Dichtgenootschappen gevochten te hebben voor een esthetische waarheid van de eerste orde: „men maakt wel een Doctor op de hooge School, maar geen digter met de Grammatica." 3) Meyer ?in zijn boek over Langendijk4) ?Te Winkel5) en Kalff6) spreken ongeveer in dezelfde geest. Te Winkel vermeldt niet zonder instemming de woorden van Swaanenburg, dat men de Jongelingen de poezie niet kan inenten gelijk de pokjes, maar noemt zijn Parnas een merkwaardig pathologisch geval en zijn weekblaadjes een vervelend bont mengelmoes. U zult met mij geen dichter kennen bij wien de curve der poetische koorts een dergelijke bedenkelijke hoogte heeft bereikt als bij Willem van Swaanenburg. Er is er geen die zo driest en als bij Willem van Swaanenburg. Er is er geen die zo driest en driftig, als een beschonken kermisklant op 't hoofd van Jut ge- slagen heeft. Des te meer pleit het voor het rechtvaardigheids- gevoel van Willem Kloos dat hij een pleidooi heeft durven hou- 1) Biogr. Woordenboek V p. 377. 2) Eug. de Boek: H. Concience en de opkomst der Vlaamsche Romantiek p. 52-53. 3) Dr. A. de Jager in Nieuwe Taal en Letteroefeningen. Gron. 1876. 4) Dr. C. H. Ph. Meyer: Pieter Langendijk p. 484-496. 4) Dr. C. H. Ph. Meyer: Pieter Langendijk p. 484-496. 5) Ontwikkelingsgang III p. 399-400. 6) Geschiedenis der Ned. Letterk. V p. 451-'52. WILLEM VAN SWAANENBURG 203 den voor Swaanenburg in wien het euvel der rhetorica dat hij bestreed de meest gedrochtelijke vormen had aangenomen. Naast de zinneloze bombast, die den all-round tachtiger met de vinger naar het gefronste voorhoofd deed wijzen, aatdekte Kloos in Swaanenburg's Parnas enkele eerste-rangsverzen, die naar zijn getuigenis naast die van Vondel, Hooft en Propertius kunnen staan; ontdekte hij ook een vonk van genie, die Swaanenburg in gloed zette. En we geloven werkelijk, dat Kloos hier niet enkel sprak om Jonckbloet te contrarieren. Kloos' oordeel is echter uitsluitend esthetisch. Bij een nieuwe bezinning op 't werk van Swaanenburg zal de literatuur-historicus echter vooral geboeid worden door de on- mogelijkheid deze uitzonderlijke figuur te plaatsen in de his- torische categorie die we onder verscheiden aspecten frans clas- sicisme en „Aufklarung" noemen. Zijn persoonlijkheid en zijn werk bewijst een keer te meer hoe bezwaarlijk een rigoreuze skandering is der literatuur in een thetisch en anti-thetisch verloop. Steeds meer blijkt 't nodig dat men, wanneer men de gewone periodiseringen wil behouden, met nadruk wijst op die figuren, die van 't gewone schema afwijken, wil men het wer- kelijke leven van een tijdperk benaderen. De starre periodi- seringen belemmeren het juiste inzicht in groei en ontwikkeling der levens- en literatuur verschijnselen. De houding van Swaa- nenburg bevidjst dat de maximen van classicisme en Aufklarung te tyranniek waren om niet al een sterk verzet in eigen tijd te verwekken. Zijn werk bewijst de natuurlijkh -id en algemeen- menselijkheid der romantiek, die van alle tijden is, maar zich bij hem duidelijk als een bewuste reactie tegen 't heersende regime openbaart. 't Is alleszins verklaarbaar dat de romanticus de 18e eeuw vereenzelvigde met Aufklarung en classicismel), wijl hij zich polemisch verhield tegenover de verschijnselen der vorige kultuur en zo die verschijnselen over 't hoofd zag, die voor ons duidelijk naar zijn standpunt wijzen. De historie pleegt Lang te traineren voor ze haar geheimen ontsluiert, maar voor ons is 't nu toch wel duidelijk, dat Swaanenburg's werk de activiteit 1) Voor een nieuwe bezinning op 't begrip Classicisme verwijzen we naar het artikel „Wat is Classicisme ?" van H. Brugmans in dit tijdschrift (April 1936 p. 35-46), dat een kritische nabeschouwing is op Henri Peyre's boek „Qu'est que le Classicisme ?" 204 WILLEM VAN SWAANENBURG betekent van een kracht, die 't voorlopig nog moet afleggen, maar die wij, wijl we de fouten van 't classicisme en 't succes der ro- mantiek begrijpen, een toekomst voorspellen. Men moet zich echter niet beperken tot zijn Parnas. Histo- risch zijn Swaanenburg's weekbladen „De herboore Outheit" van 1725, zijn „Arlequin Distelateur" van 1725?26 en „De vervrolijkende Momus" van 1727, veel belangrijker. Is zijn Par- nas, ondanks zijn zonderlinge allure, nog een meegaan met de officiele literatuur-traditie, in zijn weekbladen uit zich de geest van Swaanenburg vrijer en ongebondener en 't is in die ge- van Swaanenburg vrijer en ongebondener en 't is in die ge- schriften vooral dat we den revolutionair kunnen onderkennen. Aan deze typische tertiaire literatuur, die de smaad droeg der officiele letterkundige instanties, juist wijl ze zo revolutionair was, is men echter voorbijgegaan. Ze wordt echter uitermate belangwekkend voor den historicus op langere afstand, die 't verzet beter begrijpt dan de eigen tijdgenoten dat konden doen. Zelfs met Te Winkel was de tijd voor een exactere historische waardering van Swaanenburg's werk nog niet gekomen. Zijn weekbladen, met hun mystische buitensporigheden, met hun gebrek aan enige „honetete de langage", met hun troebelheid en verwarring, konden bovendien voor een positivist als Te Winkel niet de minste bekoring hebben en 't is duidelijk dat hij niet langer in Swaanenburg's geestelijke achterbuurt heeft willen vertoeven dan nodig was om zijn scrupules der volledigheid van zijn Ontwikkelingsgang te bezweren. De Fransman Monglond begint zijn studie over „Le Pre- romantisme" niet bij de exponent Rousseau, maar verklaart Rousseau uit het voorafgaande leven. Met zijn talrijke vondsten verdedigt hij de stelling: le romantisme n'est pas chez nous un intrus. La soudainete de ce renouvellement n'est qu'une ap- parence. Mille decorateurs se sont employes a planter la foret sur laquelle Chateaubriand repand son clair de lune." 1) Wijlen professor Prinsen heeft in zijn werk over „De roman in de 18e eeuw in West Europa" een geestdriftige analyse ge- geven van Manon Lescaut van l'Abbe Prevost, 'n werk dat in. 1731 te Amsterdam verscheen. Prinsen konstateert dat alle ele- menten van wat men later de romantiek zou noemen in Prevost's 1) Le Preromantisme francais p. 104. WI L LEM VAN SW A ANEN BU RG 205 werk aanwezig waren. „En dan wil men het wel doen voorko- men," zegt hij terecht, „dat de Romantiek een Duitse uit- vinding is." 1) De vraag dringt zich op of er oak in ons land, waar in de 18e eeuw de geest woei, waar hij wou, niet de verwanten te vinden zijn van die auteurs, die voor Monglond, Trahard, Mornet, Viatte e.a. de wegbereiders waren van het „preroman- tisme". Waar de romantiek uit de meest divergerende bijdragen haar substanties heeft getrokken, die haar complexiteit bepalen, behoeven de schrijvers niet alien uitgesproken romantici te zijn. Wat zou het thans vrij vervelende beeld der i 8e eeuwse litera- tuur aan levendigheid en aantrekkelijkheid winnen, wanneer we in deze periode konden wijzen op een beweeglijk dramatisch spel van actie en reactie ! Het begrip „preromantisme" was in de franse literatuur- historie aanvankelijk beperkt tot de overgangstijd van Rousseau tot Madame de Stael. Daarna werd dat begrip wijder. Men heeft ingezien dat men de scherp gecontrasteerde beelden der geestes- historie moet herzien, dat de perioden van frans classicisme en romantiek in continuiteit met elkaar verbonden zijn en dat deze verbondenheden in een reeks van overgangsverschijnselen zijn te demon streren.2) De veronderstelling dat wij met de aanvaarding van kultuur- wendingen steevast achteraan hinken, zou een vooroordeel kunnen blijken, wanneer we het terrein der 18e eeuw, dat thans, wat het onderzoek naar romantische substanties betreft, nog vrij wel esoterisch voor ons ligt, met dezeifde toewijding zouden gaan onderzoeken, als de jongere franse literatuur-historici dat voor hun eigen land gedaan hebben. Als Nederland ?178o wel rijp was voor de romantiek, hoe is 't dat dan geworden ? Men kan moeilijk aannemen, dat Feith en Bilderdijk e.a. het spoor van Young en Goethe, van Rousseau en Percy waren ingeslagen, als er niet een individueel psychische en volkspsychische genegenheid voor het romantische genre in hen en 't Nederlandse yolk gerijpt was. 1) Zie p. 249. 2) Zie Hugo Friedrich: „Der Epochebegriff im Lichte de rFran- zOsischen Preromantisme-Forschung" in „Neue Jahrbucher far Wis- senschaft and Jugendbildung". 1934 p. 124 e.v. 206 WILLEM VAN SWAANENBURG Waarom vertaalde Lublink de Jonge in 1766 al Young's Nachtgedachten, als er niet reeds een publiek bestond, dat toe- gankelijk was voor dit snort literatuur ? En valt in datzelfde jaar 1766 niet de vernieuwende werkzaamheid van Frans Lely field 1766 niet de vernieuwende werkzaamheid van Frans Lely field en den „Philosophe sans fard" van Goens ? En is de afstand tussen 1766 en 1727, het jaar van Swaanenburg's Momus al niet te klein om niet te geloven aan gradatie en continulteit ? Het moet al gegist hebben, er moet al een onvrede met de idealen van Aufklarung en classicisme bestaan hebben, die de sterker keer der verschijnselen omstreeks 1780 en de bereidwillige adaptatie van de nieuwe buitenlandse procede's verklaart. Men heeft ons de eerste helft der i 8e eeuw steeds voorgesteld als een lichtelijk gevarieerde homogeniteit. Maar de dichter, die wij u hier voorstellen, bewijst juist dat deze homogeniteit een fictie is, dat er hoogstens sprake kan zijn van een classicistische hegemonie. hegemonie. Wanneer Swaanenburg echter alleen zou staan, zou zijn op- treden alleen bewijzen, zij het zeer welsprekend, hoe elementair menselijk de romantiek is. Maar de vraag is of Swaanenburg een geisoleerd geval is. Zijn er niet meerderen, in Wier werk duidelijk anti-classicistische tendenzen bespeurbaar zijn, dragers van een anti-classicistische tendenzen bespeurbaar zijn, dragers van een streven dat omstreeks 178o het terrein zou veroveren ? Plegen we, wanneer we met schema's doende zijn, met een figuur als Jan Luyken niet te smokkelen ? Wie zijn stille stem beluistert, is het duidelijk dat deze zonderlinge, uiterst sensiebele man om dezelfde redenen heal zocht bij Mine en Thomas a Kempis als dat later Jung Stilling, Saint Martin, Lavater en anderen zullen doen. Classicisme, redelijkheid, bon gout, mesure ! In 't drama van Rotgans en Schermer en zelfs van den bezonnen Huydecoper, gebeuren ondanks alle gedweep met natuurlijkheid en redelijk- heid, de meest mateloze, navrante en horribele dingen, vallen de hekatomben van de hartstocht met bosjes. De stijl van Rotgans' epos-imitaties is ondanks alle voorgepreekte tucht ballondik gezwollen. Men hield 't met Boileau, maar men leefde langs zijn regels. Monglond zegt ons dat de eerste preromantische maneschijn in de franse literatuur dateert van 1684. We citeren uit 't ge- dichtje, dat deze uitspraak moet rechtvaardigen, twee strofen: WILLEM VAN SWAANENBURG 207 Tous les soirs cependant une force secrete, M'entraine en d'agreables lieux, Oil je me fais une retraite, Qui me &robe a tous les yeux. Le Soleil dans les mers vient alors de descendre, Sa Soeur jette un éclat moins vif et moins percant, Elle repand dans l'air je ne sais quoi de tendre, Et dont mon ame se ressent. 1). De gevoelstoon van dit gedicht herinnert zeer levendig aan Poot's Maan bij Endymion. Ook deze frele, feeerieke nocturne lijkt ons iets volkomen nieuws en geheel te passen in een kultuur die van Rubens tot Watteau verdund was. Al de genegenheid van een gevoelig mensenkind voor de virginale maan is hier ro- mantisch beleden. Wellekens horen we in zijn Endenhout verhalen, dat hij wel uren lang het lopend beekje nastaarde. Wat is dat anders dan de openbaring van liefde voor droom en mijmering ? Ook hij moet dat „je ne sais quoi de tendre" ervaren hebben, waarin Feith zou wegsmelten. Ook mej. Prinsen heeft de nieuwe accenten in Wellekens ge- hoord. Ze verneemt verzen die klinken „als een zwakke triller in de toonaard van Rousseau, Young en Ossian." Zeer terecht ook wijst ze op Wellekens' belangstelling voor volkslied en folklore: Wat Lynceus helpt mij nu de langverslete boeken, der Barden dichtmaat en vergete liedren zoeken. 2). Spreekt hier niet een heimwee naar onze oude volkskunst, die begraven lag onder de uitheemse praal der Renaissance ? Een heimwee lang voor Hofdijk, Van Lennep en Thijm, voor Scott, voor Herder en voor de boekdrukkunst! Hoezeer ook kind van zijn classicistische tijd en italiaans ge- styleerd, spreekt hij weemoedig de onvervulbare wens uit: „Ach! dat ik noit Latijnsche of Grieksche borsten zoog," . . . . wenst hij „der Barden stijl, de Duitsche veltpoeten" te volgen wiens toon schier is vergeten; . . .. Die hunnen vrijen trant . . . . Zo vrij gelijk hun hart, zo vrij gelijk hun lant, Noit voegden naar de maat der Roomsche of Grieksche dichten; Wiens wet hun nooit verplichten;. ... 1) Monglond I p. 155. 2) M. M. Prinsen: De idylle in de achttiende eeuw p. 91. 208 WILLEM VAN SWAANENBURG maar die Opzongen, voor de vuist, naar 't vloeien van den geest. 1) Hier openbaart zich de anti-classicistische tendenz in een weer- zin tegen de schoolse discipline en een intieme verkleefdheid aan zin tegen de schoolse discipline en een intieme verkleefdheid aan 't eigene, het „bodenstandige". 't eigene, het „bodenstandige". Nog onlangs wees mej. Prinsen2) op Ten Kate's lof voor het tedere en naieve, hoe hij ons verplaatst in de sfeer van Gessner en Feith en hoe deze geavanceerde man ook in dat opzicht zijn tijd vooruit was. Er is echter in de 18e eeuw geen figuur, die de bekende ro- mantische trekken zo duidelijk draagt als Willem van Swaanen- burg. Alle symptomen, die het romantisch complex constitueren, zijn in zijn werk aanwezig. Z'n drang naar 't grootse en onbe- reikbare, zijn hybris en haat, die hem met catonische hardnekkig- heid doet razen tegen de snulligheid van eigen tijd, zijn hun- heid doet razen tegen de snulligheid van eigen tijd, zijn hun- kering naar eenzaamheid en stilte, naar adel en eerlijk, schoon leven, zijn trek naar 't geheimzinnige en zijn Godsverlangen, zijn onevenwichtigheid en onbezonnenheid, zijn trots vereen- zaamd te leven temidden ener banale bende, zijn breidelloze fantazie en sentimentaliteit, stempelen hem tot een verschijning van onverdacht romantisch allooi, die honderd jaar later wel minder als anomalie zou zijn opgevallen. En hij wist zich uit- zondering en droeg dat besef met weergaloze trots. 't Woord van Rousseau: „Je ne suis fait comme aucun de ceux qui existent" vinden we voor dezen, bij Swaanenburg in allerlei modulaties. Niets streelt hem meer dan zijn wetenschap te staan „hors de l'ordre commun", ter zijde van de horde van huichelaars, egoisten en bekrompenen. Hij vindt zich zelf „een eigenzinnige kop, die wil bonzen tegen de misbruiken van de gehele wereld." 3) En „men is al verdoemt, eer men sterft", zegt hij, „als men niet en leeft, gelijk Annetje, Aaltje en Lijsje het begeeren." 4) het begeeren." 4) Populariteit schuwt hij als een concessie aan de heersende on- benulligheid, schipperen en laveren kent hij niet: „Het lopen op twee zijen heb ik niet geleerd." „Wie geholpen wil worden 1) Zo geciteerd bij M. M. Prinsen: Deidylle in de 18e eeuw p. 81. 2) Nieuwe Taalgids 36. Prinsen-nummer. 2) Nieuwe Taalgids 36. Prinsen-nummer. 3) Momus p. 278. 4) Herboren Oudheid No. 13, p. 103. WILLEM VAN SWAANENBURG 209 moet pen en tong in den Lombard brengen." Soms wordt dit motief bij Swaanenburg tot een paroxysme: „Op een kool- stronk te likken is het banket der wijsgeren. Eer ik deze vuisten zou gewennen tot bedrog, eer beet ik mijn vingers aan stukken. Met afgeknaagde knokkels de dood onder de ogen te zien is wat anders als te leven op het vet der uitgemergelde boeren en burgers." 1) Hij vermengt in zijn critiek ernst en jok, maar de schets van dit „apre genie" is buitengewoon vernijnig en boos- aardig. Een enkele keer belijdt hij als Paljas de weemoed, die achter zijn grappen schijnt: En schoon ik spot en zwier en vaak als sater dartel, Ik ben een Gansje, yolk, dat meer in tranen spartel. Het Arlequinse pak, g'eeft Swaanenburg de kost, Want zou ik spreeken naar dit hart zijn zuchten lost, Gij liet mij met verstand en deugd, en wijsheid drijven; En daarom zal 'k altoos zot, bij U, mijn zotjes, blijven. 2). Als een clown springt hij rond op 't toneel des levens, maar deze maskerade valt hem hard. Hij moest publiekspeler zijn, er moest onder zijn wijsheden veel van St. Anna lopen om wekelijks de dubbeltjes te incasseren voor zijn weekblaadjes.Daarvandaan zijn dubbele houding als wijze en als dwaas. Een rarekiek is geen preekstoel van zalvende deftigheid. Wanneer Swaanenburg een ogenblik grootstijls te geselen staat, maakt zijn soepele geest plotseling een vervaarlijke salto mortale en de scaramouche veilt weer zijn zeer bedenkelijke aardigheiden. We kunnen erin komen, dat zijn tijdgenoten hem de rol van profeet niet gunden. Uit zelfbehoud verklaarden e hem gek en verdroegen zo zijn sarrende escapades. De signa stultitiae, die Swaanenburg's werk droeg, beschermden hem tegen zijn lezers en zo kon hij zich veroorloven de taal te hanteren als een ploer- tendooder. De straf, die Van Effen zijn tijdgenoten toediende, was een kastijding met zachte hand, Swaanenburg hekelde met de bullepees. De „guerre mortelle au vice et a la sottise" die Van Effen in zijn Misantrope wilde voeren, heeft Swaanenburg met oneindig veel meer hartstochtelijkheid gestreden. Van Effen wil hoopvol korrigeren, Swaanenburg wil doden. Terwijl Van Effen met zijn zondige tijdgenoten een vriendelijk tete a tete 1) Momus p. 239. 2) Arlequin p. 303. 210 WILLEM VAN SWAANENBURG zoekt en zich in vertrouwen met hen wil onderhouden, stoot en trapt Swaanenburg ze van zich af. Hij zoekt niet pedagogisch naar volksverheffing maar tuchtigt en slaat om zich heen om zijn eigen weerzin een uitweg te geven. „Het vloeken heeft mee zijn soetigheden" zegt Swaanenburg en hij had het nodig om de samenhang van zijn in- en uitwendige stijl niet te verbreken. Hij was liever de berooide, maar vrije vagabond, dan de habiele burger met wien te praten viel. Zijn kritiek kent nergens de re- serve der welvoegelijkheid en dan beweert dit ongelikte heer- schap nog macaronisch dat hij „propter eerbaritatem et wel- stantiam" 't een en ander verzwegen heeft. Alle evenwicht is bij dezen man zoek. Hangt zijn geest in 't ene betoog te zweven in de ijle sfeer van een hooggestemd idealisme, in 't andere zwabbert hij door een achterbuurt van het platste realisme. 'n Gave bladzijde is in zijn werk nauwelijks te vinden. Een ogen- blik hebben zijn uitspraken de mildheid en warmte van diep- blik hebben zijn uitspraken de mildheid en warmte van diep- bezonken wijsheid, maar plotseling rukt hij ons uit de stilte der meditatie weg om ons te overdonderen met zijn vlagen van hy- meditatie weg om ons te overdonderen met zijn vlagen van hy- sterische vernielzucht. Swaanenburg zocht met zijn maatschappij-kritiek wellicht minder de bevrediging van een hooggestemd rechtvaardigheids- gevoel dan de verlossing van de schroeiende pijn, die hij leed om de verachting en hoon, die zijn deel waren, maar toch ge- loven we dat deze flap-uit, deze schreeuwlelijk ondanks zijn ruig- heid en lompheid vaak gedreven werd door edeler impulsen, heid en lompheid vaak gedreven werd door edeler impulsen, dan de meeste zijner collega's van de „gazette burlesque". Z'n werk getuigt van een beklemmend engte-gevoel in de optrekjes, cenakeltjes en saletjes, van een hartstochtelijk verlangen in de verdorring zijner eeuw zijn dorst te lessen aan de eerste bronnen des levens, van een grote „Sehnsucht das eintOnige Treiben des des levens, van een grote „Sehnsucht das eintOnige Treiben des Alltags zu fliehen", wat Walzel zo karakteristiek voor de roman- tiek noemt. Dit heimwee maakt Swaanenburg's maatschappij- kritiek, ondanks haar drolligheden, soms zo indrukwekkend, geeft aan zijn afbraak soms het karakter van sloopwerk in grote stijl. Er is geen figuur, waarmede Swaanenburg meer verwant- schap vertoont dan met den schrijver van Max Havelaar en Ideeen. Ook in Swaanenburg treffen we de eigenschappen, die correlaten zijn van het nerveuse type; z'n sterke ontroerbaar- WILLEM VAN SWAANENBURG 211 heid, zijn weergaloze verbeelding, zijn drang naar extremen, zijn martelaarspose, z'n trots isolement, zijn erotiek en z'n slordig- heid. Voor Multatuli heeft hij 't Sjaalman-type en 't Droog- stoppeltype getekend. Baron van Heeckeren heeft op Onno Zwier van Haren gewezen als een voorloper van Multatuli.1) Swaanenburg was dit voor deze, toen hij onze trek naar de Indien verklaarde uit louter heb- en schraapzucht.2) In elk opzicht is Swaanenburg een „dief van de patriomoniele goederen zijner landgenoten". Met geen enkele houding van zijn tijd was deze kultuur-pessimist het eens. Voor de literatuur-historicus is misschien niets zo boeiend in. Swaanenburg's figuur als zijn categorische afwijzing van de cri- teria en esthetische postulaten van het classicisme. Zijn kritiek lijkt vaak een voorgevecht van de „melee romantique". Van Feitama, die met Boileau was opgevoed, is hij de tegenpool. Tegenover de academisch-rationalistische esthetiek stelt hij de leuze: „Een heete wil is moeder van de Konst". Zijn woorden „Heeft Atheenen al de wijsheit alleen gepagt ? Is er buiten de Academie geen geleerdheid", maken in ons de herinnering levend aan de Querelle des Anciens et des Modernes", aan Perrault en Lamotte. Zoals Bilderdijk vocht tegen de poetasteren, zo vloog Swaanen- burg de nagelbijters naar de keel en streed voor het goed recht van bezieling en inspiratie. Tegenover de esthetici van zijn tijd verklaart hij dat het wezen der poezie ondoorgrondelijk is. Hij zegt er .elf even veel van te weten als van „de nieuw-modische spelling". Die spelling heeft wat in gehad in de loop der tijden! Swaanenburg bijt de spelling-vitters grimmig van zich af. Dat zijn mensen die een Trojaanse oorlog ontketenen als er iets in dat opzicht niet in orde is. Al was het een Homerus of Vergilius in 't Duits, die zich in dat opzicht vergreep, die „grimmigheit" op „bevrijt" zou doen rijmen, dan behoorde hij aanstonds „genade- I oos gedecapiteert te worden". Men hoorde alle die digters wiskonstig te Barthelomeiseren, al hadden ze de heerlijkste gedagten van 't Heel-Al, die hoorde op woorden, en hitte op zitten voegen. 2). 1) Taal en Letteren IV p. 329- 2) Momus p. 277. 3) Herboren Oudheid p. 90 e.v. 212 WILLEM VAN SWAANENBURG Swaanenburg is een doodsvijand van heel het schoolse pe- dantisme van zijn tijd. Hij gelooft aan roeping, aan inspiratie, aan geborenheid, waar anderen de verskunst meenden te leren uit een codex der kunst. Hij spot met de „pierezoekers" die door uitlegging zoeken te geraken „agter de gordijnen van de kunst en de natuur". Hij weet 't euvel van de achteruitgang onzer kunst ook histo- risch te situeren. Doelend op Nil Volentibus Arduum zegt hij: Het is al meer als een dartig of veertig jaaren geleden dat de begind- zelen van deze tweespalt gelegt zijn door eenige loorne grammatica- listen, die wel voelende, dat hun natuur te stomp was om op vlugtige vlerken te zweeven, met een zo klein verroest bijteltje in de weer kwamen, om hier en daar een klein kwastje, dat aan den lauwerboom van Daphne scheen te zitten, of te schaaven. 1). Swaanenburg heeft begrepen dat de 18e eeuwse poezie onder- ging aan de buitensporigheden van haar eigen beginsel. Door 't voortdurend veredelen en knippen, door niets anders te zoeken dan glans en preciesheid en exactheid, leverde men de taal uit aan de grammaticalisten en de kunst aan de vaklui. Hij weet geen woorden genoeg te vinden om de politoermanie van zijn dichter- lijke gezellen verachtelijk te maken. Tartend zegt hij dat hij zijn Parnasdreun voor Wetstein geschreven heeft „ex tempore", zonder het naar behooren te likken (og, dat likken weet wat), te hullen, te zwachtelen, het agterste te potsen, of op de juiste manier te havenen, met kommaas en punten aan malkander te spelden, te dodijnen, in slaap met kommaas en punten aan malkander te spelden, te dodijnen, in slaap te zussen. 2). Met zijn theorie over de geborenheid van het genie, zijn eis van oorspronkelijkheid en zijn bewering dat de kunst met regels niet te benaderen is, wil hij de hele academische constructie in elkaar doen storten. Wat Dubos dacht en in civielere taal schreef in zijn „Re- flexions critiques sur la Poesie et sur la Peinture" ?'n werk dat in 1732 te Utrecht verscheen en 't werk van Diderot en Lessing bevrucht heeft ?had Swaanenburg al voor hem gedaan. Un poême, ainsi qu'un tableau, ne saurait produire cette effet, s'il n'a pas d'autre merite que la regularite et l'elegance de l'execution. Le tableau le mieux peint comme le Poeme le mieux distribue et le plus tableau le mieux peint comme le Poeme le mieux distribue et le plus exactement ecrit, peuvent etre des ouvrages froids et ennuyeux. 3). 1) Herboren Oudheid p. 308. 2) Parnas p. 237. 3) Reflexions II p. 1-2. WILLEM VAN SWAANENBURG 213 Swaanenburg op zijn grobianus-manier vecht tegen de bedil- allen, spelders en schoolbullen. „Geen bloem word'er door Zephier gem, eeven op Floraas voorschootje; geen beeldje ge- maakt door Pallas penseel op het zonnetijk der wijsheid, of Arachne vergiftigt het met haar adem." 1) 't Krioelde van paten in 't Holland zijner dagen en daarom was de kunst hem zo verdacht. „De rijm is zo gemeen als de steenen der straat" roept hij uit en„Omdat er zoveel Paten zijn, zo zijn er nauwelijks dichters te vinden." 2) De betekenis van het dichterschap wordt niet bepaald door een handige aaneen- rijging van duizenden giadde prulverzen. De Lierklanken van Apollo verbeelden vaak in een reden, een regel, een woort, op zijn pas geuit, meer onmeetelijken Rijkdom, als al de Rietdeuntjes van den vriend Pan, in de grootte en omtrek van een complete Aitsma zouden kunnen uitstameren, al bezatense zelfs de voortreffelijkheit en de gaven van een oneindig getal onzer heden- daagsche Papierbedervers, die elk hooft voor hooft niet alleen niet in staat zijn om een Drukpers jaar uit, jaar in warm te houden, maar die zelf als de konijnen alle maanden uitdijende eerlang bekwaam zullen konnen worden, om den geheelen Parnas te ondergraven. 3). 't Was een weemoedige klacht, toen de fidele muzenzoon, Antonides van der Goes, aan de uitgang van de 17e eeuw het verschiet der Nederlandse poezie zag verdonkeren: „De haet wint velt, de kunst neemt af," schreef-ie triestig aan. Gerard Brandt. Vaag had hij reeds aan 't slot van het tweede Boek van. zijn IJstroom de algemene godenschemering van onze glorie- volle 17e eeuw begrepen, scherper besefte hij de neergang onzer poezie. Overtuigder heeft Swaanenburg de afstand getekend van Vondel's glorieus-monumentale kunst tot de rijmelarij van de honderden vaklieden die de kunst ontluisterden. Onbehouwen geeft hij lucht aan zijn minachting voor de dichterlijke sympto- men van zijn tijd: Zo er een onder de zon is, die aan de meeste rijmmanifesten met oorlof zijn hinderste veegt, zo ben ik het. Die dagelijkse grollen, die wij met verfoeiingen bekladden, zijn niet alleen geheel ontbloot van geest en leven, maar zelfs zo koud als het ijs van de spitsbergen van Groenland. 4). 1) Momus p. 126. 2) Herboren Oudheid p. 306. 3) Voorreden Parnas. 4) Momus 36 p. 285. 214 WILLEM VAN SWAANENBURG En hoe onhandig, onbeholpen en potsierlijk ook, hij heeft cen wak willen openhouden, voor levend vv ater, toen in de \Tries- nacht van het theoretiserend classicisme onze Gouden-eeuwse- kunst verstarde. Wat deerden hem de legioenen verzen, die er geflikt werden, feilloos glad, grammatisch correct en stipt ver- zorgd overeenkomstig de eisen van het esthetisch formalisme als er temidden van al die verzen geen een was, dat gelukkig maakte. Swaanenburg miste het fijne distinctie-vermogen om een goed vers van zijn karikatuur te onderscheiden, maar helder besefte hij dat een goed vers niet stond of viel met cerebrale over- weginkjes. Niet de geest, maar de hartslag besliste. 't Was een weginkjes. Niet de geest, maar de hartslag besliste. 't Was een 2aak van 't bloed. „Les Peintres et les Pates ne peuvent inventer de sang froid. J'ai suppose que le sang de celui qui compose s'echauffat" zei Dubos in zijn Reflexions. „Le classicisme etait une ame, une volonte; le pseudo- classicisme est une formule; la difference est la."1) Met deze woorden van Hasard, kan men de ongelijke wereld van Vondel en Feitama karakteriseren. En Swaanenburg misbaart bij deze ruine ! „Ten minsten wij zien hier niets dat tans ongemeen mag genoemt worden, dewijl de beste die hier opdaagt, een naaper van Anthonides' snaaren schijnt te wezen en nog ver ontbloot van invloeiingen van Joost van den Vondel." 2) Swaanenburg had een zeer hoog denkbeeld van het dichter- schap en daarom de grootste verachting voor de dienstbaarheid van de talloze huispoeetjes, die rilden voor de deftige ontzag- baarheid der Maecenaten. Bidloo ligt als een trouwe weke keeshond voor de voeten van Willem Hooft en Jan van Hoogstraten stamelt zijn dank voor een mandje aardbeien, waarmede zijn nobele patroon, Mr. Arend van der Burg, burgemeester van Gouda, hem begenadigd heeft. In een naargeestig-sentimentele klacht behuilt hij 't ongeval van zijn heer, die z'n voet verstuikt heeft. Wat een lamlendig troepje, deze flikflooiende poeten! In zijn eigenaardige burleske stijl deze flikflooiende poeten! In zijn eigenaardige burleske stijl hekelt Swaanenburg de zielige pluimstrijkers-om-de-centen. Voor een Ducaton doet een Hollandse Horatius of een Amstel-Homeer wel tien hoofdbuigingen. Seldrement wat lost zijn Pegasus al regels, 1) P. Hazard: La Crise de la Conscience Europeenne T II p. 159. 1) P. Hazard: La Crise de la Conscience Europeenne T II p. 159. 2) Herboren Oudheid p. 254- WILLEM VAN SWAANENBURG 215 als het een Ducaat zal gelden en komt het op een pistool aan, dan bekakt hij de hele zaal met gezangen. 1). De dichter-bedelaar die als een heloot voor de „noblesse commercante" voor „de goden van de Amsterdamsche beurs" voor de „comenijs-directeuren" te smeken liggen en azen op ducaten en ducatonnen zijn hem een nachtmerrie. Hij vraagt „waar zijn die oude goude tijden vervaaren! toen de Caesars, Imperatores en Goden der aarde voor de knieen der Muzen hunne lauweren boogen." De Muzen bevinden zich thans „in de armen van Piet Snotten, die stinken naar Tabak, naar Bier en Brandewijn," 2) roept hij uit. Doet Swaanenburg hier niet denken aan Bernardin de St. Pierre: „O, hommes de lettres ! Vous seuls nous rappelez les droits de l'homme et la Divinite." Of aan Da Costa, die van den dichter heldenmoed verlangde en het vermogen om de geest der eeuw te dwingen terug te treden. Even ergerlijk was hem het copieren van de dieven, die niets beters kennen „als de graftombens der reets verhuisde Digters te spolieren van de cieraaden, die de Goden aan Naar lievelingen hadden geschonken." Alsof hij jaren van 't euvel afstond, heeft hij de kernfouten van de 18e eeuwse poezie, en bijzonder de stereotypering van Vondel's en Antonides' stijl, begrepen en gewraakt. Voortdurend klaagt hij over het „nacopieren van een anders schilderijen".3) Swaanenburg zelf was geen groot dichter, al is 't mogelijk, het bewijs van Kloos voor Swaanenburg's dichterschap met een reeks andere aanhalingen te verstevigen. Tot de merkwaardigste gedichten uit zijn Parnas behoren zijn parodieen op de modieuze herdersklachten. 't Zijn parodieen die echter bewijzen hoe sterk het sentimentele de hollandse ziel omstreeks 1720 al verweekt had, hoe grote bloei de gevoels- cultus toen al beleefde. Swaanenburg spot met de tranenkultuur, maar verraadt met zijn gedichten zijn eigen gevoeligheid, zodat we hier met een prille romantische ironie te doen hebben, die ons aan den dichter der „Snikken en Grimlachjes" doet denken. Een der meest typische gedichten van dat soort is zijn: Regen- buijen om 't verlies der Zon, of Tityr zonder Cloris, Tityr loopt Momus 16 p. 128. 2) Herboren Oudheid p. 354. 3) Hod. p. 254. 1936 IV 15 216 WILLEM VAN SWAANENBURG dolend rond, zoekend naar zijn Cloris en wendt zich tot de herders, die hij ontmoet, op de volgende manier: Gij Harders, die uw vee, 't geen dorst naar zilv're stroomen, Langs steile toppen drijft, om bij de Bron te komen, Die in deez' groene Beemd, al ruissend' heenen vliet; En laaft, ik bid het U, de matte schapen niet Met droppelen van zout, uit traanen voortgesprooten. Al 't water, 't geen gij ziet, is uit mijn oog gevlooten; Dat heldere kristal, 't geen door zijn schoonen schijn Den Wand'laar toelagt, is niet anders als venijn. 't Is harte-bloed, 't zijn, Ach! 't zijn doodelijke zugten: 'k Ging laast hier in dit Wout, voor Mensch en Beesten vlugten; En lei mij op het puin van gints vervalle slot, Hetgeen een Oorlogs-held, voor lang, heeft neergeknot: En riep: 0 GOon! waar is ze nu ? waar is ze heenen ? Mits brak de sluis van 't oog, en ik, ik raakte aan 't weenen. Ik stortte plaszen neer, een halven Oceaan, Waar in dat Tityrs romp eerlang zal ondergaan; Een diepe Zee van druk, een afgrond van verdrieten, Waar in dat niets, van 't geen ik ben, zal overschieten. Waar haalt Natuur het vogt ? van waar komt zo veel nat ? Gelijk mijn bange borst door 't oog heeft uitgespat. Ach Cloris, liefste ziel! Ach, zaagt ge mijne ellenden! Wist gij, hoe 't brandend vuur nu moet in water enden; Hoe ik mijn vlam verteer, omdat ik U niet yin, Die 'k meerder als mij zelf, en al wat leeft, bemin." En dan in een vlaag van vertederde herinnering: Hoe sprak zij bij dien Olm ? hoe drukte zij mijn mond ? Hoe neep zij mij de hand! Wat was zij teer gewond! Ach! Herder 'k laat u niet om al des werelds schatten; Dat woord en kan geen mensch, als die bemind, bevatten; Dat woord is ingeleit met zuiker zonder gal: Dat woord kreeg Jupijn nooit, als hij de meisjes stal. 1). In dezelfde geest is zijn dichterlijke brief van Philander aan Amaril: Mij dunkt, gij denkt, hoe komt dit wit en zuiver blad, 't Geen mij Philander zend, aan alien kant zo nat ? Ach, Schoone, vraag dat niet, 't zijn traanen mijner oogen, Die 'k aan uw lonken schenk, om voor dat vuur te droogen. 2). Zijn dit goed beschouwd geen prachtige tijgerlelies ? Zijn hier niet de accenten van de zoete smart en het smartelijk zoet in alle schakeringen aanwezig ? Zijn dat niet de tranen die Feith plengde ? 't Schort er maar aan dat die oorlogsheld een ridder heet en het 't Schort er maar aan dat die oorlogsheld een ridder heet en het 1) Parnas p. 183 e.v. 2) Parnas p. 183 e.v. WILLEM VAN SWAANENBURG 217 vervallen slot een oude burcht-ruine. De romantische olm is er zo waar ook al. Als vanzelf completeren we de bekende sfeer met wat nachtelijke stilte, wat flets manelicht, wat droefgeestig zwa- telende kruinen en 'we zijn er geheel en al. Swaanenburgs verzen lijden ongeveer alle aan hetzelfde ge- brek, het euvel dat Dirk Coster als de fundamentele fout in Bilderdijk wraakte, het gemis der laatste stilte en de bezonnen loutering. Hij verwarde hopeloos bezieling en opgewondenheid. In de spaarzame ogenblikken echter, waarin de Muzen hem be- genadigden, heeft hij verzen geschreven, die ook nu nog ont- roeren. Hij heeft zijn poetisch onvermogen echter eerlijk beleden: „De gulden zoomen," roept hij uit, „van het wijkende Azuur laggen mij wel toe, doch Prometheus leid aan den Caucasus ge- klonken om slechts altoos geleverpikt, den straf te gevoelen, die Vuurdieven der Goden verzelt." 1) Zijn titanisch gevoel was een demon, die hem ertoe verleid heeft Vondel's doorluchtige stijl ad absurdum te voeren. Dik- wijls is zijn bombast weliswaar een opzettelijk tarten van zijn laagzwevende tijdgenoten met caricaturen, maar ook in zijn ernstige verzen slingert hij zich met de polsstok zijner opge- wondenheid de lucht in. Hij schrijft „en trance". In zijn Parnas staat hem het rhetorisch schuim op de lippen. Het schemert en wemelt hem voor de ogen. Zijn verzen maken de indruk van een wilde dwarreling, een heksensabbath van mythologische poppen, een spatten en spetteren van veelkleurige vonken. En zo werd het feestelijk zondagsgeluid, dat Vondel zo statig en sonoor, als de grote beiaardier der barok over onze landen had doen galmen, bij Swaanenburg tot de cacophonie ener wilde kermis. Swaanenburg stond als een laatste verdediger op de bres van het monumentale gebouw, dat van alle kanten bedreigd werd. Onder de leuze van natuurlijkheid en redelijkheid viel men aan en stortten de pralerige statuen van hun hoogte. In Vondel's tijd dacht men er niet aan het pathos der barok te bestrijden. De wereld der 17e eeuw had élan en enthousiasme genoeg om zich in de schone zwier en illusie te vermeien. Nu waardeerden 1) Parnas p. 234- 218 WILLEM VAN SWAANENBURG Van Effen in 't Noorden en Michiel de Swaen in 't Zuiden Vondel met meer en minder voorbehoud. Het carnaval leek uit en er scheen een tijd begonnen van bezonnen onthouding. De muzische levenstoon was voorbij en men ging „aufgeklart" redekaielen over wat in 't leven moest en mocht. De verlichting verklaarde de oorlog aan de wilde fantasterijen en gevoels- zwelgerijen. De aristocratische, vizionaire heroiek moest dalen tot burgerlijke bedachtzaamheid. De realistische klucht en bet blijspel maakten 't beter dat 't zwaardreunende, plechtstatige en onwaarachtige treurspel. Langedijk, en Rusting, Rotgans en onwaarachtige treurspel. Langedijk, en Rusting, Rotgans en Rosseau parodieren ieder op eigen manier de Aran en Titus en Medea van Jan Vos. Oubollige travestieen ontluisteren de wijding der epiek. De boertige 1VIuze gaat 't meer voor de wind dan Naar extatische en geexalteerde zuster. Plechtigheid en deftigheid worden be- zworen door een bezoek aan Boeren- en Beemsterkermissen, waar men zich nuchter lachte. „Koddige treurspelen" en „boer- tige heldenzangen" dienden tot gezonde ontnuchtering der misleide menigte. De hymne van Jan van Hove op de tabak en „de lof der Jenever" van Robert Hennebo zijn practische mid- delen om de dromers tot de werkelijkheid en de begane grond te roepen. Vondels bewonderaars trachtte men „volgeestig" te overtuigen, dat de dichter zijn inspiratie dankte aan een stevige beker Rinse wijn. beker Rinse wijn. Er openbaart zich een sterke neiging naar literair „nudisme" Zoals Balthazar Bekker de eerste verworvenheid van rede en wetenschap meende te oogsten door „de betoverde wereld" het geloof aan waarzeggers, heksen, sterrekijkers, guichelaars, en- gelen en duivelen te ontnemen, zo sommeerde men de mytho- logische goden en godinnen in naam van redelijkheid en eer- baarheid het veld te ruimen. Wie het naief geluk begrijpt van Van der Noot, Van Mander en den jongen Vondel, die met zip kwistig verbruikte mytho- logische kennis in zijn „Oorlof-liedt" zijn meisje verbijsterde en in zijn „Jacht van Cupido" in haast iedere regel met zijn mythologische weetjes geurde, beseft hoe diep de mythologie als decoratief element in de literatuur gedegradeerd was. 't is alsof de hollandse geest deze ontluistering nodig had om zijn zin voor nuchterheid en werkelijkheid, die in de zwijmel der WILLEM VAN SWAANENBURG 219 barok dreigde verloren te gaan, terug te vinden. Met een lompe vingerstoot deed men daarom de veelkleurige zeepbel uiteen- spatten. Carducci heeft opgemerkt dat er in de historie der Europese poezie geen periode minder lyrisch is geweest dan de eerste vijftig jaren van de 18e eeuw. En wij deelden in die algemene malaise. In de donkere nacht der lyrische steriliteit opent zich enkel in stilwitte schoonheid de nacht-cactus van Jan Luyken's poezie, horen we als een vreemde verrassing van klank en me- lodie Poot's Maan bij Endymion. In een wereld, die zo redelijk, nuchter en burgerlijk gestyleerd was, paste de figuur van Swaanenburg allerminst. Hij is het in- dividu in strijd met de gemeenschap. Hij tekende hoogl-artig den philister en de droogstoppelarij. „Wij eerlijke Burgers," laat hij zijn vijanden zeggen, „leezen Cats, de weekelijkse Mer- curius, de straatnouvellen en de courant, en dat is genoeg om voor een Solon of Tholes te passeren. . . ." 1) Maatschappelijk, religieus en artistiek is hij zijn eigen weg gegaan. Hij veroordeelt de maatschappij over de hele linie. Heftiger dan Maerlant, feller dan Everaert en Vondel heeft hij de hebzucht en schraapzucht in ernst en boert aan de kaak ge- steld. De gouddorst hekelt hij op de volgende manier: „Al ley de Reykdom op de rooster der Hel, als een metworst te braden, nog zou je katten vinden, die haar niet zouden ontzien den Poot aan zo een Sente Lauwrens te zeggen." 1) En elders: „Een Obligatie van hondert gulden is meer geagt op de Beurs, dan alle de werken van Pindarus, Homerus en diergelijke gezellen. Zet Flaccus of Maro eens op de Amsterdamse waag, tegens een Noordhollandse kaas, ik wed ze minder zullen gelden in waardy, dan dat gestremde zuivel." 2) „Het geld," zo zegt hij, „is het kanariezaad dat de vogeltjes doet zingen, het geld is de ziel van de kunst, het geld doet een advocaat zijn corpus Juris vergeten, met een tonnetje goud krijgt een oude totebel een jonge vent." 3) Steeds is Swaanenburg er op uit de schrille maatschappelijke tegenstellingen aan de kaak te stellen. 1) Momus p. 20. 2) Momus p. 21. 3) Herboren Oudheid p. 72. 220 WILLEM VAN SWAANENBURG Zo zit een rijke man in dartele overvloed aan zijn gevulden dis, wijl Lazarus vol wooden geen andren troost geniet dan 't liksel van de honden, dat eenigszins de plicht van liefde nog voldoet. 1). Er woonde in dezen ruweiing een tere deernis voor de scha- melen en kleinen. Arme kinderen vertederen hem, „die met een droogebol tussen hunne schamele vuistjes, langs singels, laanen, heiningen of raamen loopen dwaalen".2) Fel vaart hij uit tegen „Het uitschot onzer eeuw, 'tgeen vraagt na regt of pligt, als 't maar 't geschaggert gelt in Judas beurs mag tellen." 3) Niet zelden klinkt zijn stem modern- revolutionair. De geest die uit een gezwolle beurs vol geld wastis onwederstaanbaar en daarom is het vlees der armen zo goedkoop, dat er meenigen Diome- dischen wrek zijn koetspaarden mede mest. Zo er ymant aan dit zeggen twijffelt, die hebbe de goedheid maar van aan een deel kruyers, sleepers en arrebeidslieden te vraagen, hoeveel of een deel gierige vroomen en arrebeidslieden te vraagen, hoeveel of een deel gierige vroomen dagelijks besteeden voor een half pintje menschenzweet. 4). In de volgende tirade kiopt het wilde bloed van den rasechten omwentelaar: De grootste gebreken zijn bij de kleine niet te vinden, want de laatste van 't noodlot gedwarsboomt, behelpen zig met het overschot der ge- van 't noodlot gedwarsboomt, behelpen zig met het overschot der ge- plunderde natuur; de borst die alle dingen voed, wort getepelt van de gulzigheid, waardoor de armen berooft worden van het regt hunner geboorte. De Hemel schaft zijn kinderen twee oogen, doch Kalchas Tempelstaf, zo die links bestuurt wort, boort het ene uit, terwijl het andere in zommige gewesten, afhankelijk blijft van een alleenheerschend Vorst, die veeltijds het regt gebruikt, om zijn kromme staatkunde te Vorst, die veeltijds het regt gebruikt, om zijn kromme staatkunde te ondersteunen met benden van dwingelandij. 5). Voor hen die menen, dat voor de 19e eeuw de sociale nood nauwelijks een rol in de literatuur speelt6), zijn deze uitspraken van Swaanenburg een aanleiding om zich opnieuw op dit thema te bezinnen. Religieus behoort Swaanenburg thuis in de kringen van il- lumines en mysticisten, van de emotionele nieuwlichters, de intuitieven en fantasten, zoals Hylkema ons die in zijn Refor- mateurs beschreven heeft. Deze quietist is heftig gekant tegen 1) Ad. p. 396. 2) Ad. p. 396. 3) Ad. p. 397. 4) Momus p. 274. 5) Herb. Oud. p. 1o. 6) Zie Dr. Arn. Saalborn: „Het ontwaken van het sociale bewustzijn in de literatuur." Amsterdam 1931. p. 26. WILLEM VAN SWAANENBURG 221 alle speculaties en abstracties der filosofie. Niet met Cartesius' Principia noch met de mos geometricus van den schrijver der Ethica wil hij de problemen van hemel en aarde peilen. Hij zweert bij de enige waarlijke kennis, de „scientia intuitiva". De stroom van het wijsgerig en natuurwetenschappelijk onderzoek wil hij afdammen, wiji hij meent dat deze niet naar de waarheid leiden zal. Staan er in zijn Parnas nog katholieke gedichten, die zoals uit de opdrachten blijkt, dateren uit de tijd dat hij in Ant- werpen verbleef, in zijn weekbladen openbaart hij zich als een heftige vijand van de kerk, die voor de meest poenige en vul- gaire strijdmiddelen niet terugschrikt. Al 't grove geschut uit 't tuighuis der papenbestrijding haalt hij voor den dag. In 'n paskwil had men hem van atheisterij beschuldigd. Maar hiertegen verzet hij zich hartstochtelijk, daar zijn werken naar zijn getuigenis, doorlopend spreken van zijn doel: de eer van God. Men kon van zijn vroegere verzen zeggen, dat zij „zwemen naar het Pausdom", maar „is dat Atheisterij ?" vraagt hij den paskwilschrijver. Er konien in zijn Parnas enkele katholieke gedichten voor, die sterk contrasteren met de grove aanvallen op de kerk in zijn weekbladen. Zo zijn „Zegezuil, opgeregt ter eere van de Allerheiligste Maagd Maria" „Het Eeuwige Paasch- lam" en nog een ander Maria-gedicht „Droefheit op Haar Bleeken Troon of Maria, in Cypres gedost door Wee en Ach om 't leiden Hares Zoons." Deze gedichten tekenen zijn re- laties met Antwerpse kloosterlingen, met Dominicanen en Franciscanen waartegen hij in zijn weekbladen zo lomp to keer gaat. De stemmingen waarin hij toen leefde hebben hem kunnen bezielen tot regels, die fraaie uitzonderingen zijn tussen zijn ronkende bombast. In het eerste gedicht dat hij opdraagt aan Petrus Ammans, zingt hij van 0. L. Vrouw: De Moeder van Uw God, eerst bruit des Heiligen Geest, Is oorzaak neffens hem van Uw behoud geweest. De Kerk leunt nog bij God op haar genegenheden, Wat heeft ze meenigmaal, voor ons, in nood gebeeden! Ons zwakke beeld gebeurt voor 't eeuwig Godd'lijk beeld, Het geen zijn lieff'lijk ligt, om haar, ons mededeelt; Ons koestert met zijn vlam, ons drenkt uit zijne wonden, En onzen mond houd aan zijn lippen vastgebonden. 1). 1) Parnas p. 22. 222 WILLEM VAN SWAANENBURG Later zal hij deze sfeer ruw verbreken en beschouwt hij zijn verblijf in Brabant als 'n gelegenheid waarin hij 't diep verval der kerk meende te kunnen konstateren. Het Katholicisme lijkt hem dan een lelijke vergroeiing van 't eerste Christendom. Als zovele pietisten en apostolici hunkert hij naar de „oude, goude tijd": „Ik spreek van die jaaren, doe het verstand nog niet be- zwaddert door ketterijen geen andere tong bezat als 't Pinxter- vuur; Doe er niets als geloof, hoop en liefde spraaken, doe zwee- gen de meeningen stil. Doe er niets en gold als kruis, doe was gen de meeningen stil. Doe er niets en gold als kruis, doe was er geen munt in den zak." 1) Hij gaat zelfs zo ver te beweren dat Luther en Calvijn de grond hebben gelegd voor een ware Reformatie. Hun werk beschouwt hij als onvolmaakt nog, maar er dient op verder gebouwd te worden. In die tijd is elke ge- negenheid voor 't Katholicisme bij Swaanenburg verdwenen. Hij is overvol van papenhaat. In de destijdse strijd om het Jezuitisme is hij een der heftigste bekampers van wat hij noemt het „Arcenicum Loyolae". Uitdrukkelijk verklaart hij tegen de „papouwen" dat hij geus is geworden om niet als „domestiek van het groote lazarushuis begroet te worden." 2) Tegenover hen die mochten vrezen dat Swaanenburg met zijn bestrijding der pauselijke onfeilbaarheid de essentie des Christendoms zou aantasten, zegt hij dat deze onfeilbaarheid „niet behoort tot het merg en den zin van het wezentlijk geloof der Apostolise Kerk." 3) 't Stemt den Katholiek weemoedig wanneer hij Swaanenburg, die zo mild over Maria en 't Heilig Sacrament kon schrijven, in zijn Parnas, zich moeite ziet geven om wekelijks de papenvreters te amuseren met zijn waarlijk sinistre grappen over de Kerk. Dat zijn mysticisme met de Katholieke mystiek lets zou hebben uit te staan, is een vergissing van prof. Te Winkel. We kunnen daar verder hier niet op ingaan. We wijzen er slechts op om te zeggen, hoe diametraal Swaanenburg ook in dat opzicht tegen- over zijn tijd stond. Hij miskende 't licht van buiten volkomen en volgde slechts 't schijnsel van eigen hart. Evenals bij Gichtel wordt cosmologie bij hem anthropologie. Precies als later Lavater meent hij dat in ons zelf de sleutel der 1) Momus p. 87-88. 2) Momus p. 301. 3) Arlequin p. 87. WILLEM VAN SWAANENBURG 223 natuur, van de schriftuur en van de goddelijke geheimen te vinden is. Eenkennig zwerend bij dit „lumiere intime" fascineert hem de dageraad der nieuwe natuurwetenschap niet. De namen van Newton, Kepler, Swammerdam, Van Leeuwenhoek, Dreb- bel en Helmond verbijsteren hem allerminst, evenmin als die van Cartesius en Spinoza. Zo is er konsekwentie en samenhang in de levenshouding van dezen zonderling. Hij veroordeelt de gerationaliseerde esthetica van Feitama c. s. uit eenzelfde beginsel als hij het rationalisme als religieus-phylosophisch systeem verwerpt. Zeer inkonse- kwent is hij alleen tegenover de Moederkerk, die hij verwijt haar kinderen dom te willen houden, terwijl hij zelf op de grievendste wijze optreedt tegen de nieuwlichters der rede, die met blank papier de natuur der dingen wilden onderzoeken. Ook in 't religieuze stond Swaanenburg niet alleen. De namen van Gichtel, Antoinette Bourignon en Luyken mogen volstaan om u een hele groep van quietistische en pietistische dissenters in herinnering te brengen. En dit zijn de voorlopers van La- vater, Jung Stilling, Swedenburg, Saint-Martin, Fleischbein e.a. Waarin Swaanenburg zich echter van al dezen onderscheidt is de zotte manier waarop hij al deze religieuze motieven be- handelt, duister, verward, grotesk en burlesk. Hij was in zekere zin wat Claudel van Rimbaud gezegd heeft, een mysticus „en etat sauvage". En zijn lezers wisten met dat abracadabra geen weg. Hij bleef de verachte, belachen singulier, een gedrochtelijke vleermuis, die geheimzinnig boven Amsterdam's straten en grachten fladderde en waarnaar de jongens met stenen hebben gegooid. Roermond, Mei 1936. ED. A. SERRARENS AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN KUNSTMATIGE ANTITHESE De Duitsche Rijkskanselier heeft in zijn Neurenberger rede de staatslieden van Europa gesommeerd kleur te bekennen. VOOr of tegen het bolsjewistisch gevaar, zoo zal, volgens hem, de scheidslijn der staten in de naaste toekomst worden bepaald. Het is mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat op het aldus stellen van het diplomatiek pro- bleem overwegingen van binnenlandschen aard niet zonder invloed bleem overwegingen van binnenlandschen aard niet zonder invloed zijn gebleven, zoodat wij goed zullen doen Hitler's alternatief niet al te letterlijk te nemen, doch het emotioneel karakter van de Duitsche politiek sedert 1933 geeft niettemin voldoende aan- leiding te onderstellen, dat de Neurenberger rhetor den kern van zijn anti-Russische philippica in alle oprechtheid als de juiste politieke maxime beschouwt. En wanneer dat op zichzelf niet alreeds voldoende zoude zijn het diplomatiek recept der nationaal-socialisten aan een nadere, kritische beschouwing te onderwerpen, dan noopt ons daartoe in elk geval de ook buiten Duitschland gebleken geneigdheid tot instemming en applaus. wij willen de beteekenis van het Verbond voor Nationaal Herstel in Nederland niet overschatten, maar het heeft ons toch ge- troffen, dat van die zijde het uittreden van Nederland uit den Volkenbond verlangd wordt op den enkelen grond, dat Sowjet- Rusland van dien Bond lid is geworden en lid blijft. En wanneer men dan daarnevens ervaart, dat in Frankrijk en Rusland een niet onbelangrijk deel des yolks op soortgelijke gronden steun aan het roode Spanje bepleit, dan vraagt men zich af, of de anonyme schrijver in „The Round Table" van September jl. misschien toch gelijk heeft wanneer hij zegt, dat „the division of the nations along ideological lines is now by way of being accepted as a dogma on the Continent". Het is waar, dat hij AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN 225 daar in een adem aan toe voegt, dat Engeland zelf zich aan die leus van den dag weinig of niets gelegen laat liggen, rnaar wanneer de overgroote meerderheid der Engelschen „reject the formula", dan doen zij dat volgens hem „not so much for itself as because they reject all formulae". Principieel verzet tegen de nieuwe maxime is dus ook van Groot-Brittannie niet te verwachten. Toch berust de antithese o.i. op een principieele vergissing. Men voert geen gezonde buitenlandsche politiek zoolang men zich laat leiden door criteria van binnenlandschen aard. Elke poging het buitenlandsch beleid te orienteeren op gelijkheid van ras, van religie of van inwendige organisatie loopt onvermijdelijk op teleurstelling uit. De religieuze antithese, die in het begin van de zeventiende eeuw een oogenblik de Europeesche politick scheen te zullen bepalen, werd met beslistheid doorbroken toen de Protestantsche kampioen Gustaaf Adolf zich (bij het verdrag van BaerwaldeJanuari 1631) met het katholieke Frankrijk verbond. Toen, bijna twee eeuwen later, na Napoleon's val de Heilige Alliantie, onder leiding van den met weinig staatsmans- inzicht begaafden Alexander, beproefde het Europeesch concert op het beginsel der legitimiteit te baseeren, duurde het niet lang of Canning kon met voldoening de mislukking van dat streven vaststellen: „Things are getting back to a wholesome state again. Every nation for itself and God for us all ! Only bid your Emperor be quiet, for the time for Areopagus and the like of that is gone by." En toen tenslotte weer een eeuw later een even confuus idealist als Alexander een soortgelijk experiment op democratischen grondslag beproefde, bewerkte hij geen beter resultaat. Wilson's „democratische vrede" van 1918 heeft ons noch de democratic noch den vrede kunnen verzekeren. Het ziet er dan ook voorshands niet naar uit, dat Hitler's oproep bij de Europeesche staatslieden willig gehoor zal vinden. Het fascistisch Italie blijkt voorloopig ten aanzien van het even- zeer „totalitaire" Duitschland tot niet meer dan een flirtation bereid, en het democratische Engeland denkt er niet aan zich door de roode lap, die Hitler het voorhoudt, van de wijs te laten brengen. Ja zelfs ten aanzien van de Sowjets is twijfel gerecht- vaardigd of zij niet bezig zijn hunne ondergrondsche interventie in de binnenlandsche politick van andere staten te liquideeren terwille van een zuiverder en daardoor krachtiger buitenlandsche 226 AANTEEKENINGEN EN OPMERKINGEN actie. De Russische inmenging in Spanje is tot nu toe zeker niet van meer importantie gebleken dan de steun, die van Duitsch- Italiaansche zij de aan de rebellen is verschaft, en de razzia die onlangs onder Trotzki's vrienden plaats heeft gevonden geeft onlangs onder Trotzki's vrienden plaats heeft gevonden geeft reden te vermoeden, dat het Russisch communisme voor de tweede maal besloten heeft de leer van de wereldrevolutie, die juist in Trotzki zijn vurigste aanhanger had, terwille van nationale reconstructie te laten varen. De ontwikkeling, die na Lenin's dood tot de opkomst van Stalin en den val van Trotzki heeft geleid, zoude daarmede slechts worden voltooid. Het Sowjet-regime is in elk geval sedert Lenin's „New Deal" sterker „nationaal" getint dan menigeen vermoedt en nationaal-socia- listen kunnen erkennen. Hoe dit alles echter zij ?men behoeft zijn waakzaamheid tegen het communistisch gevaar in eigen land niet te laten verslappen, ook al weigert men in de aangelegen- heden der buitenlandsche staatkunde eene kunstmatige anti- these van communisme en fascisme als richtsnoer te aanvaarden. B. M. T. KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN J. J. SLAUERHOFF De oudste gedichtenbundel van Slauerhoff, getiteld Archipelen in 1923 verschenen bij P. N. van Kampen en Zoon to Amsterdam, werd geopend met een Lang gedicht Het Boegbeeld de Ziel, waarin de levensbeschouwing van den dichter, die in later jaren weinig veranderde, reeds dadelijk tot een krachtige en volledige uit- drukking komt. Het dichterlijk vermogen van Slauerhoff was elementair. Het ontwikkelde zichzelf in het gebruik, maar het werd niet bewust en artificieel vervolmaakt: dezelfde eigenschap- pen, die zijn jeugdwerk kenmerken, vindt men tot in den laatsten bundel Een eerlijk zeemansgraf (1936) terug, en de lezer, die alleen dit laatstgenoemde boek naast den oudsten bundel kent, zal niet vermoeden, dat Slauerhoff een aanzienlijk getal vroeger ge- bundelde verzen uit verscheidene boeken herdrukte, tusschen het nieuwe door, in het laatste werk, dat bij zijn leven ver- scheen. Hij was de meest verrassende dichter, en in een hoogeren zin van het het woord, ook de meest grillige van zijn generatie. Gedurig vond hij onverwachte wendingen, schielijke overgangen van den eenen gemoedstoestand in den anderen, oorspronkelijke rijmwoorden, en rhythmische effecters, waardoor de versbewe- ging genuanceerd werd naar een ander tempo en een andere richting dan de aanhef deed vermoeden, maar het verrassende van zijn poezie schuilde niet in den groei, zooals vaak bij H. Mars- man, wiens volgende bundel telkens een anderen toon voert dan man, wiens volgende bundel telkens een anderen toon voert dan de vorige. In het oudste gebundelde gedicht van Slauerhoff is eigenlijk alles gezegd, wat al de andere verzen herhalen, aan- vullen, verhelderen of met nieuwen nadruk zeggen. leder dichter 228 KRONIEK DER NEDERLAND SCHE LETTEREN leeft bij genade van een beperkte reeks onuitputtelijke motieven, doch bij Slauerhoff was deze beperking strenger, ascetischer zou men kunnen zeggen, en hierdoor meer opvallend. Zijn verschij- ning in de Nederlandsche litteratuur, op het oogenblik, waarop hij verscheen, en de houding, Welke hij van jongsaf aannam tegen- over de gevestigde litteraire traditie, blijven niet slechts teekenend voor de eenzelvige personaliteit, die de grondtrekken der Neder- voor de eenzelvige personaliteit, die de grondtrekken der Neder- landsche romantiek sedert Bilderdijk, verfijnd door talrijke bui- tenlandsche invloeden, tot een uiterste, soms in al haar ruwheid bijna broze helderheid verscherpte, maar teekenen ook de geeste- lijke en maatschappelijke structuur van dit tijdperk, waarvan wij, als deelgenooten zijner eigenschappen, zeker niet de meest ge- schikte beoordeelaars zijn, maar waarin toch ook de tijdgenoot duidelijk de tegenstrijdige en felle strevingen onderscheiden kon. Met de oorspronkelijke idealen van de tachtigers heeft deze periode, die bij 188o heet to beginnen, weinig gemeenzaam; ze koos trouwens haar voorbeelden en de dichters harer dierbaarste vereering niet onder de eigenlijke tachtigers, maar jets later: J. H. Leopold, P. C. Boutens, Henriette Roland Ho1st, Karel van de Woestijne. In het werk van deze groote dichters vond de jonge generatie een rijker nuanceering van het gevoel dan in de strikt gezegde tachtiger lyriek, en: bij alle vormvastheid en taal- zuiverheid, tevens een consequenter gehoorzaamheid aan het anarchische beginsel van de romantiek. Ze gaf minder om het in- dividualisme als poetische theorie dan wel om de individualiteiten, die de verschillende, boeiende aspecten voor het menschenlot met hartstocht doorleefden en in de taal van den hartstocht over hun ervaringen getuigden. Ze luisterde naar het getuigenis, en vond als criterium der poezie-beoordeeling den zoogenaamden norm der „persoonlijkheid". J. C. Bloem sprak, heel duidelijk, van de tegenstelling tusschen „worm en vent". Voor de jongeren staat het onomstootelijk vast, dat J. J. Slauer- hoff „een vent" is geweest, iemand dus met een hevig-bloeiend, sterk persoonlijk gemoedsleven, iemand met „een houding" tegenover het leven en zijn vraagstukken, iemand, die door deze persooniijke houding werd geinspireerd tot het vinden van een onmiskenbaar „eigen toon". Of zijn podzie in alle opzichten vol- deed aan de eischen eener klassieke Nederlandsche vormtraditie, die sedert de Renaissance over de dichtkunst heerscht, en die KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 229 door de tachtigers versterkt en vernieuwd werd, achtte men, in het algemeen gesproken, van veel minder belang. Gaarne, en wellicht met grooter gereedheid dan de waarheid verdraagt, gaf men toe, dat Slauerhoff slordig versificeerde en in geen geval aan de wetten eener gladde prosodie het behoud van een verrassende of pakkende formuleering opofferen zou. Deze nonchalance be- koorde, ze stootte niet af. Blijft voor ons modern gehoor de ware grootheid van Bilderdijk, die niemand ontkent, doorgaans ver- borgen, omdat ze werd opgesloten en bekneld in den onver- draaglijken galm van den alexandrijn, Slauerhoff vond, door het vers met de grootst mogelijke vrijheid te hanteeren, een vorm om ieder afzonderlijk gevoel in een eigen formuleering, los van het maatschema, geheel tot zijn recht te doen komen. De aanhef van een gedicht als het bekende Pastorale is hier een duidelijk voor- beeld van. Iedere regel heeft een afzonderlijk, met den inhoud van dezen eenen regel, overeenkomend rhythme, waarin soms geen muzikaal rhythme meer te onderkennen valt, als men den regel isoleert, b.v. : „Den korten weg, die naar de kerk leidt" of sterker nog: „Hun hof grenst aan het kerkhof", eenvoudige prozazinnen, wier zelfstandige klankbeweging slechts dichterlijk wordt door het effect van de tegenstelling: Ik weet het: een Zondag als deze Gewekt in weemoed van wind door regen Weet zij naar geluk geen wegen En zit aan het raam te lezen Den vroegen morgen. Om tien uur luidt het kerktijd, Zij slaat een doek om, zij gaat Loom met geloken gelaat Den korten weg, die naar de kerk leidt Hun hof grenst aan het kerkhof. De samenvoeging dezer weerbarstige, hardklinkende proza- regels, die stuk voor stuk zoo uit de schrijfmachine van een „realistischen" Hollandschen romanschrijver konden komen, en die in zulk geval zeker niet zouden treffen door oorspronkelijkheid of dichterlijkheid, beantwoordt in verhevigde mate aan een nieuwe tucht, zooals Herman van den Bergh de prosodie noemde van de jongere school in opkomst. Het beteekent, dat zulk een samenvoeging van onpoetische onderdeelen tot een dichterlijk geheel volstrekt niet beantwoordt aan de oude tucht en het is dus 230 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN niet te verwonderen, dat er oudere critici zijn, die met bijna onge- paste hardnekkigheid weigerden, het werk van Slauerhoff aan te paste hardnekkigheid weigerden, het werk van Slauerhoff aan te kondigen als waarachtige poezie. Het desorganiseerde naar hun oordeel den noodzakelijken samenhang tusschen den aard der onderdeelen en den aard van het geheel in het gedicht. Zij ge- loofden uitsluitend in de welluidendheid van hetgeen uit wel- luidendheden bestond, doch miskenden de door Slauerhoff spon- taan en met sterke intuitie ontgonnen mogelijkheid van een wel- luidendheid uit contrasteerende onwelluidendheden. Hun ont- ging het sterke bindende effect van de aangehaalde strofen, die met abrupte preciesheid een mistroostig stuk menschenleven weergeven in den toon, waarin zulk een leven wordt geleefd. Slauerhoff had weinig aandacht voor het geluk van anderen, hij kende het geluk alleen als roes, als gevoels-versnelling. Hij geloofde in het geluk van den overwinnaar op het oogenblik der overwinning, maar hij geloofde niet ?tenzij hunkerend naar het onmogelijke ?in het bestendige, maatschappelijk geordende geluk van eenige levende ziel hier op aarde. Zulk geluk was voor hem de veiligheidswaan van den ingeslapene, die onverantwoord vertrouwde op de stevigheid van het ledikant. De moderne maat- schappij, de zoogenaamde West-Europeesche beschaving van tegenwoordig, was voor hem niet een instelling van traditioneele betrouwbaarheid, waarmede men een compromis kan sluiten tot stoffelijk en geestelijk voordeel van beide partijen. Hij had een scherp oog voor de verwording van dezen waan in het gemoed van afzonderlijke individuen, die hij hooghartig beklaagde in de scherp geteekende gestalten-beelden van zijn hand, de dominees- dochter uit Pastorale, de Gouvernante, de Dienstmaagd en derge- lijke gedichten, waarin hij zich, ijzingwekkend-zakelijk, bezig- houdt met de ontleding van een sociaal ontbindingsproces: de vereenzelviging van den mensch in de mistroostigheid. Het „onbehagen in de cultuur", de onwil om verantwoordelijk te worden gesteld voor het aspect van deze cultuur, zooals de tijdgenoot het opvangt, heeft hem met de normen dier cultuur doen breken in de andere gestalten-gedichten, die spreken van zee- schuimers en out-laws, de Vriendinnen, de Piraat, de Renegaat, de Ontdekker, de ontgoochelde planter uit de Afrikaansche Elegie, Captain Miguel (het gedicht, dat hij in den bundel „Oost Azie" door John Ravenswood opdroeg aan J. Slauerhoff!) en het felst KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 231 in de historische verbeeldingen van Chlotarius, Camas en Dschengis Kahn, waar het niet alleen ontgoocheling en zucht tot eenzelvigheid zijn, doch doffe wraaklust en laaiende vernielings- drift, die worden uitgesproken. Ik zal de legers tegen mij gevoerd Uiteenslaan als de maansikkel de wolken. Hun vredige stille steden doe ik daav'ren Van oorlogskreten en van doodsgeschrei. De kerken waar ze op kille steenen knielen, Onder den galm van 't boetgezang gebukt, Zal ik doen storten over hun hoofden. Men zal mij noemen geesel Gods. Psalmen toevoegen aan 't getijdenboek, Waarin Gods toorn vergeefs wordt ingeroepen Tegen de rustverstoorders die te vuur Te zwaard het overschot van 't paradijs Berooven van zijn laatste zaligheid, Die is liefhebben, traag en zonder strijd. Ik zal mijn krijgers toestaan te verkrachten De blanke vrouwen op hun blanke sponde, Toejuichen nachtenlange marteling, Toelaten dat zij om den zadelknop De lange blonde vlechten winden, nooit Ervoeren zij een hartstocht zoo meesleepend. Als een wassende vloedgolf van verwoesting Zullen wij 't wij de Westen overweldigen. 'k Benijd zijn wellust niet, zijn weelde niet Want beide zijn beveiligd en geheiligd. Er is geen grooter wellust dan te dooden. De God die steeds aan 't kruis hangt laat mij koud. Ik haat den God, die niet is afgebeeld. Maar die zij meenen, 't rustige geluk. 't Bezit ontelbre tempels overal, Op zachte heuvlen en aan kiare stroomen. In ieder woont een zelfgenoegzaam paar Gedurig zorgend om hun zieleheil. Zij zien zich schooner dieper dan zij zijn Zij smalen op de oude donkre goden Die waren goed of kwaad, soms beide, nooit Zoo wankel en verwikkeld als de hunne, Zij vechten nooit, zij zorgen voor hun kind'ren. Zij wachten biddend op Gods Koninkrijk. In ditzelfde gedicht (Dschengis uit den bundel Eldorado) zegt de vernietiger, met wien Slauerhoff zich in een wraakdroom vereenzelvigt: Ik verafschuw de kasteelen Met hun zorgvuldig afgeronde perken, Waarin beelden verstijfd staan, in een houding, Bevroren door de kou die schoonheid heet. 1936 IV i6 232 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Het geluk van een burgerlijk bestaan heeft hij woedend afge- wezen, niet uit zwakte, niet als Villon of Breeroo of Verlaine uit het gevoel, dat hij zich niet gedragen kon in overeenstemming met de zedelijke wetten, die de veiligheid van zulk een bestaan verzekeren, maar uit woedende verachting, door grondelooze verveling opgewekt. Voor iemand, die zulke verveling en ver- achting in het geheel niet kent, zal het moeilijk zijn, te gelooven in hun echtheid en hun hevigheid, maar wie ze begrijpt, zal in hun echtheid en hun hevigheid, maar wie ze begrijpt, zal meteen inzien, dat ze meer zijn dan de individueele kenmerken van een te laat geboren romanticus en dat J. J. Slauerhoff werke- lijk een representatief dichter is voor deze periode (of deze impasse) der cultuurgeschiedenis. Naar welke stilten hunkereride Slauerhoff ? Hij heeft het her- haaldelijk gezegd en nooit omschreven: Mijn belegerd leven lijkt soms een voorloopige Vestiging voor een toekomstig rijk; Ik moet het houden, doe vaak wanhopige Pogingen om ontijdig op te breken, Als ik lijd aan 't heimwee naar de zalige streken Die ik verdedig en zelf nooit bereik. Dit korte gedicht (De Voorpost uit den bundel Serenade) is er een van de vele aanduidingen van, en het zal voldoende zijn om aan te toonen, dat de dichter niet, in oogenblikken van kalmte, verlangde naar de zaligheden, die de burgerlijke cultuur hem ontzegde: een eigen huiskamer en een paar pantoffels, zooals in een polemiek door De Maasbode verondersteld werd. Het is waar, dat hij de rustige gemoedsgesteldheid van „gewone men- schen" in de maatschappij benijden kon; hij kwam daar ook wel voor uit, maar het is niet waar, dat ze hem bevredigd zou hebben. Niets bevredigde hem. Hij was de getuige bij uitstek van de mo- derne onbevredigdheid, de diepe onverzadigbaarheid des harten, die de massa tracht te sussen door collectief-vorming in gemeen- schappelijke heilsverwachtingen, waaraan de aarde nog nooit de goedheid heeft gehad, te voldoen. Slauerhoff hunkerde naar de ontdekking van „het zesde werelddeel". Hij wist heel zeker, dat de vijf bestaande werelddeelen niet datgene bieden, waarmede een mensch zijn diepste hart zou kunnen verzadigen en dat van alles, wat bier „de werkelijkheid" heet en waarmede de bezitter zich tevreden stelt om zijn behoefte aan een beteren vrede te KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 233 vergeten, door de vergankelijkheid, de verrotting, de verpulvering beloerd wordt. Soms heeft hij naar den dood verlangd. Hij bekent het in zijn laatsten bundel: Nu weet ik: nergens vind ik vree, Op aarde niet en niet op zee, Pas aan die laatste smalle ree Van hout en zand. Hij bekende het in vele andere gedichten, maar ook tegen de rust van den dood kwam hij in opstand: AVOND Het huis sliep achter zijn gesloten blinden. Wij zaten samen op de kille bank, De dag was als Naar oude vader krank, De blaren fluisterden met de moede winden. Moe van de geuren die zij moeten dragen, Van graven oud en rozen uitgebloeid, Weemoedig vlagen door verwarde hagen En 't armlijk loof dat om de zerken groeit. Je hebt weinig gedacht en veel gezwegen En stil de handen om mijn hoofd gelegd, Zoo zeggend: „Ook de grootste liefde kan niet tegen Den dood die niets ontziet en alles slecht." De doodsgedachte maakte hem het leven dan onmogelijk: HUIVERING Het leven verlangt steeds naar den dood. Bemin-je ? Weet jij waarvandaan Wij kwamen en waarheen wij gaan ? Neen ? Nu, wat heeft dan blijven nood ? Ik breng je geen geluk, ik kom Aileen vergeten in je schoot, Moe van het reizen naar den dood Die nader komt als ik niet kom. Het vuur krimpt onder dunne korst, Nauw sluit de kou van het heelal Rondom de wereld, sluipt in elk dal. Hoe kan ik rusten aan je borst. . . . En over het vergaan na den dood heeft hij in enkele maten in afschuwelijke schrikvisioenen gehuiverd. Slechts de stilte, die hij noemt in het gedicht In mijn Leven zou hem verzadigd hebben als hij zulk een stilte bestaanbaar had geacht. Maar de hartstocht verzet er zich tegen met vernederende hardnekkigheid: 234 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN Ik weet wel, lijden en boeten Moet men voor iedere daad, Tot de wellust der laatste zoete Liefkoozing in dood vergaat. Hoe lang men soms kan omhelzen Eens is weer de tijd vervloden Kan men dan nooit die helsche Vervloekte passie dooden ? Dit is het Vida Triste, nader nog, en navranter omschreven in den zelfden bundel Soleares: Ben ik traag omdat ik droef ben Alles vergeefs vind en veil, Op aarde geen hoogre behoefte ken Dan wat schaduw onder een zonnezeil ? Of ben ik droef omdat ik traag ben, Nooit de wijde wereld inga, Alleen Lisbao van bij de Taag ken En ook daar voor niemand besta, Liever doelloos in donkere stegen Van de armoedige Mouraria loop ? Daar kom ik velen als mijzelven tegen, Die leven zonder liefde, lust, hoop . . . . Met deze desperado's voelde hij verwantschap, en het enkele troostende lied, dat hij schreef, is een lied over de vreugde der dichtkunst, het kinderlijk, hoogklinkend lied De Schalmei. Zijn anarchie was er niet eene tegen de dichtregels van de bevroren kou, die schoonheid beet, het was een algemeene levens-anarchie, boven-staatkundig, buiten-maatschappelijk: een ongebondenheid van den geest, die in elk opzicht onderwerping weigerde. Hij Wilde slechts de zee erkennen, niet het land, niet de kust, niet de steden, niets van hetgeen gestabiliseerd en solied en zonder gevaar steden, niets van hetgeen gestabiliseerd en solied en zonder gevaar zou zijn. zou zijn. Slauerhoff is bij uitstek de Nederlandsche dichter van de zee. Het is dikwijls gezegd, dat ons zeevarend yolk zoo weinig podzie voortbracht, die geinspireerd werd door den eindeloos wisselen- den, altijd aangrijpenden aanblik van de zee. Voor de symboliek der zee was de Hollander misschien ongevoelig, omdat de zee voor hem een harde realiteit is en geen onderwerp tot poetische bespiegeling. Slauerhoff echter koos de zee, omdat zij wegvoert, zuivert en doet vergeten, omdat zij scheidt en omdat zij riskant is: KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN 235 Geen vrouw Teed liefde zoo gelijk bewogen In drift, als ik de zee: zijn ademtocht Houdt mij beurtlings bukkend en opgetogen. Geen man heeft machtiger zijn bruid bezocht. In het gedicht Het Boegbeeld de Ziel, waaraan deze strofe ont- leend is, wordt de zee, wat ze voor Slauerhoff zou blijven: het beeld van het meesleepend leven, dat het schip (het lichaam) draagt en waarin het boegbeeld (de ziel) onderhevig is aan al wat met het schip gebeurt door de overmacht van de zee. Deze uitge- werkte beeldspraak lijkt in een proza-samenvatting wat gekun- steld, en op later leeftijd zou de dichter dit groote symbolische gedicht misschien niet meer geschreven hebben in den ietwat straffen, en bij wijle stroeven vorm, waarin het nu bekend is, maar het feit, dat hij met deze hooghartige, eenzelvige en prach- tige belijdenis zijn loopbaan begon, bewijst, hoe sterk in hem het besef was van den aard zijner dichterlijkheid. Juist het betrekke- lijk intellectualistische schema (de zee = het leven, het schip = de mensch, het boegbeeld = de ziel, de golven = de levens- ervaringen) van dit gedicht, dat alle motieven uit het werk van Slauerhoff aankondigt, toont aan, dat hij zich niet liet drijven op gevoelens van lusteloosheid en verzet, maar dat hij wist, geen vrede to zullen vinden met de werkelijkheid, zelfs niet met de werkelijkheid van den dood: Bespottingen van alle golven botsen Tegen mij op. Mijn Teed wordt stafig verbrijzeld. Zij schenden mij, als de scherpkantige schotsen Van vroeg're liefde het onmeetlijk ijsveld. Wie Teed zoo fel, zoo laf, voordat hij stierf; Met zooveel smaad gekroond, zoo laag gekruisigd Over 't weleer bekoord gebied ? Wie zwierf Zoo lang rampzalig voor hoogst Heil, 't vooruitzicht Van mijn wanhoop: dat na dit overwintren Voorbij mijn dood eenmaal een storm, een hoos Mij zal vernietigen, zoo vormeloos Dat 'k mij niet meer herinner in mijn splintren ? Dat de poezie van Slauerhoff mogelijk was in Nederland, in de twintigste eeuw, kan men zien als een heerlijkheid, maar ook als een doem. Het is de poezie van een ten uiterste verrijkte taal, die zich ook zonder kiassiek vormbedwang voegt naar de ingevingen 236 KRONIEK DER NEDERLANDSCHE LETTEREN van den dichter, het is echter ook de poezie van een anarchisch levensbesef, dat de geldende bindingen verbreekt en zich geen levensbesef, dat de geldende bindingen verbreekt en zich geen nieuwe bindingen laat opleggen. Het is de poezie van de zee, die het land bedreigt. Het is echter ook de poezie van de zee, die het land bedreigt. Het is echter ook de poezie van de zee, die grootscher is dan alles op het land. ANTON VAN DUINKERKEN BUITENIAND S CH OVERZICHT Devaluatie. ?Spanje. ?Volkenbond. ?Belgie. ? Ciano. 23 Oct. 1936. October is een belangrijke maand geweest, of eigenlijk al het einde van September. Frankrijk devalueerde opnieuw en plot- seling; zou Nederland het voorbeeld volgen ? Men heeft het van Zwitserland laten afhangen, welks financieele positie sterker was dan die van Nederland. Maar Zwitserland volgde Frankrijk, en Nederland kwam alleen te staan, 't geen op een krachtigen internationalen aanval tegen den gulden ware uitgeloopen. Het begon al, en Mr. Trip waarschuwde. Toen is onze regeering, op een bangen Zaterdag, overstag gegaan. Zij begreep dat het moest; de natie heeft het gelukkig kalm opgenomen, en de gevolgen zijn niet verschrikkelijk geweest. Het internationale publiek bleek, na niet al te veel schommelingen, eene waarde voor den gulden te hebben bepaald die 8o percent van de vorige bedraag; een Nederlandsch egalisatiefonds werkt tot deze uitkomst mede. Alleen Mussert heeft in de contramine willen blijven, en is daarvoor door den minister van financien gevoelig afgestraft. Madrid is zoo ernstig bedreigd, dat het nu wellicht spoedig zal vallen. Eene coOrdinatie-commissie zorgde, of had willen zorgen, dat de mogendheden, die gemeend hadden in het in Spanje uitgebroken conflict onzijdig te moeten blijven, niet al te veel gingen uiteenloopen. Aan Rusland valt dit nu moeilijk en aan Duitschland en Italie in tegengestelden zin. De landen toch die met de Spaansche opstandelingen sympathiseeren, zijn doorgegaan de Spaansche opstandelingen sympathiseeren, zijn doorgegaan hen van het modernste oorlogstuig te voorzien, terwijl de anderen 238 BUITENLANDSCH OVERZICHT zich daarvan onthielden of althans trachtten te onthouden. Daar- door is de Spaansche onwenteling in hooge mate bevorderd, en nu protesteert Rusland, dat evenwel zooveel verder van Spanje afligt dan Italie en Duitschland, en dus minder in de gelegenheid is zijn vrienden te bevoordeelen dan de fascistische mogendheden is zijn vrienden te bevoordeelen dan de fascistische mogendheden het de hare doen. De Westersche mogendheden, in Augustus door vrees voor ernstige internationale moeilijkheden bevangen, hebben aan deze mislukking der goed bedoelde non-interventie geen geloof geslagen, en verzuimd, tijdig de stoutigheden van Duitschland en Italie bij de coOrdinatie-commissie te wraken, en daardoor Rusland gelegenheid gegeven voor principieeler democraten te spelen dan zijzelf het zijn; zij voelen zich in deze omstandigheden nu uiterst onbehaaglijk, en zouden wenschen, omstandigheden nu uiterst onbehaaglijk, en zouden wenschen, wellicht tegenover de wettige regeering van Spanje een andere houding te hebben aangenomen, maar vreezen zeer dat het nu te laat is. 9 October is in de zeventiende Volkenbondsvergadering eene commissie van z8 leden gevormd (waaronder ook Nederland is vertegenwoordigd), die concrete bepalingen ter zake van eene hervorming van den Volkenbond zal moeten aanbevelen. Zij zal de bijeenroeping eener buitengewone Volkenbondsvergadering kunnen voorstellen. Een uitvoerige discussie ontstond over de vraag, of ook de niet-volkenbondsstaten zullen worden geraad- pleegd. Chili betoogde, dat de algemeenheid van den Volkenbond onontbeerlijk was voor het succes. Litwinof verklaarde dat in dit jaar tegen de Volkenbondsverplichtingen nog meer zou zijn ge- jaar tegen de Volkenbondsverplichtingen nog meer zou zijn ge- zondigd, indien de Volkenbond toen algemeen ware geweest. Riistii Aras waarschuwde dat een voorstel dat de universaliteit van den Volkenbond beoogde, wel eens in tegengestelde richting zou kunnen werken. Inderdaad had Litwinof reeds een week lang steeds duidelijker gedreigd, dat hij den Volkenbond voor de keus tusschen Duitschland en Rusland zou kunnen stellen. Ten slotte besloot men, dat de commissie van 28 het zelf maar moest weten. Zij zou dan ook kunnen bespreken, hoe men zich van de meening der niet-Volkenbondsstaten kon vergewissen. De resolutie zooals zij ten slotte is aangenomen, stelt geen termijn voor de beeindi- ging van den arbeid der commissie vast. Zij spreekt slechts van ging van den arbeid der commissie vast. Zij spreekt slechts van beeindiging „zoo spoedig mogelijk", een uitdrukking waarvan BUITENLANDSCH OVERZICHT 239 de ervaring de rekbaarheid reeds ettelijke malen heeft aangetoond. Het is dus mogelijk dat het Engeland zal gelukken de bespre- kingen der commissie van 28 te rekken tot de Locarno-confe- rentie zal hebben plaats gehad, of wel de hoop daarop zal moeten worden afgeschreven. De 28, is nader bepaald, zullen eerst 7 December bijeenkomen. De vergaderingen van Assemblee en Raad zijn i o October gesloten. De Raad besloot dien dag nog, dat het bureau der ont- wapeningsconferentie (zooals de Assemblee en in het bijzonder Frankrijk verlangd hebben) weder zal worden bijeengeroepen. De Raadsvoorzitter zal den dag bepalen, „zoodra de omstandig- heden dit zullen veroorloven, en in ieder geval v OOr eind 1936". Het schijnt dat de Fransche regeering, indien de Locarno- conferentie gelukt, bereid is een vijfmogendhedenpact te sluiten inzake de beperking der westelijke luchtmachten, en daarop ter ontwapeningsconferentie een algemeene beperking der lucht- machten wil doen volgen. In Belgie groote dingen. „Waar staat Belgie ?" vroeg de „toestand"-schrijver van de N.R. Ct. den 5 den October; „de stemming is daar tegenover Frankrijk aanzienlijk minder gunstig geworden." Ten gevolge o.a. der aanklacht van den Rexistischen leider Degrelle tegen Jaspar, minister van Vervoerwezen, wegens onoirbare hande- lingen die deze als advocaat zou hebben gepleegd, was Belgie sterk onthutst. Den i3den had van Zeeland een langdurig onderhoud met koning Leopold ten paleize, over het militaire vraagstuk en de beschuldigingen van Degrelle aan het adres van Jaspar. In- tusschen was Degrelle met den leider van het Verdinaso (Verbond van Dietsche Nationaal-Solidaristen) in aanraking gekomen: het oud-kamerlid J. van Severen. Het voorontwerp van een accoord tusschen deze groepen werd spoedig verwacht. De heer van Severen gaf een vraaggesprek aan de Brusselsche Soir. Er zou een „Dietsch Rijk" komen, waarbij Friezen, Walen en het groothertogdom Luxemburg zich zouden aansluiten met cultureele autonomie. Deze, zestienmillioenenstaat zou georgani- seerd worden naar het nationaal-solidaristisch of corporatief begrip. „De katholieke Vlaamsche groep zal misschien naar ons 240 BUITENLANDSCH OVERZICHT toe komen, want onze doeleinden zijn dezelfde." Hij zeide anti- flamingant te zijn en genoeg te hebben van de „talenruzie". „Wie in Vlaanderen is geboren is een Vlaming of hij Fransch of Nederlandsch spreekt. De Dietsche staat zal het als een plicht beschouwen de Franskiljons te herwinnen. Het Fransch-Belgisch accoord moet worden opgezegd. Nederland en Belgie, beschik- kend over een krachtig leger, zouden een invaller, of hij nu uit het Zuiden of uit het Oosten komt, ontzag inboezemen." Het vraagstuk de dynastie was niet van dringende natuur. De groote moeilijkheid zou (voorshands) zijn, de Vlaamsche katholieken te winnen. Gemeenschappelijke drijfveer echter van alien die nu op stroom geraakt zijn, is de anti-Fransche ge- zindheid. Van Zeeland weet dit en streeft reeds lang voor Belgie een dergelijke stelling na als Nederland die bezit. Den 4den hield de koning kabinetsraad. Alle ministers ver- klaarden zich accoord met een wetsontwerp, strekkende tot ver- lenging van den militairen diensttijd. De koning zeide: „De herbewapening van Duitschland na de volledige militari- seering van Italie en van Rusland heeft de meeste andere staten voorzorgsmaatregelen doen treffen, zelfs die zoo vredelievend zijn als Zwitserland en Nederland . . . . Onze militaire politiek beoogt slechts, den oorlog van ons grondgebied verwijderd te houden . .. slechts, den oorlog van ons grondgebied verwijderd te houden . .. Belgie draagt er aldus toe bij den vrede te beveiligen in West- Europa . . . . Onze verbintenissen moeten niet verder reiken . . . . Een verbond, zelfs van louter defensieven aard, leidt geenszins Een verbond, zelfs van louter defensieven aard, leidt geenszins naar het doel . . . . Wij moeten, uitsluitend en volstrekt, een Belgische staatkunde nastreven . . . . Zij beantwoordt aan ons nationale ideaal . . . . Mogen zij, die daaraan twijfelen, aan het voorbeeld van Nederland en van Zwitserland denken; mogen zij ook overwegen, van hoeveel gewicht de stipte naleving onzer onzijdigheid tijdens den wereldoorlog en nog daarna is geweest. Had de aanvaller een enkel argument kunnen halen uit een verbond, door de aanvaller een enkel argument kunnen halen uit een verbond, door ons met een van zijn tegenstanders gesloten, dan zou onze zedelijke stelling oneindig zwakker zijn geweest, en zou de wereld ons niet stelling oneindig zwakker zijn geweest, en zou de wereld ons niet dezelfde sympathie hebben betuigd." Gaat Belgie nu het militair verdrag met Frankrijk opzeggen ? De Fransche persstemmen waren ongenadig, maar Londen toonde zich niet verbaasd. En dat Nederland de woorden des konings met ingenomenheid heeft begroet, behoeft niet gezegd te worden. BUITENLANDSCH OVERZICHT 241 „Denkt aan Abessinie," zeide 18 October de Belgische mi- nister van buitenlandsche zaken, Spaak, in een rede gehouden voor de federatie-Brussel van de Belgische arbeiderspartij. „Men heeft dit land doen gelooven, dat het gered zou worden door zijn verdediging op de politiek van collectieve veiligheid te vestigen. Wilt gij dat dit bij ons gebeurt ? Men moet erkennen dat collec- tieve veiligheid en wederzijdsche bijstand nog gebrekkig zijn." En Rex ? Minister-president van Zeeland hield 22 October een radio- rede. „Een der politieke partijen, die tegen het kabinet der nationale concentratie een felle oppositie voert, had het plan, aanstaanden Zondag 250.000 harer partijgangers bijeen te brengen. De regeering heeft besloten, dat deze vergadering niet mag doorgaan. Nooit zal Belgie eene regeering van de straat aan- vaarden ! Er is in het land maar een regeering. Zij alleen beveelt. Komt tot bezinning en bedaart . Wij staan voor drie groote vraag- stukken: het doeltreffend maken van onze landsverdediging, het kiezen van een nieuwe internationale politiek, het overwinnen van onze economische moeilijkheden. Was de monsterbetooging soms bestemd, alle Belgen te raadplegen ? Zij komt daartoe niet in aanmerking. Deze heele beroering gaat aan het levensbelang van ons yolk voorbij." Duitschland is onwillig, terwijl de hervorming van den Volken- bond hangende is, de betrekkingen tusschen dien Bond en het nieuwe Locarno te helpen bepalen; dit staat vast. Het doel van het bezoek van den Italiaanschen minister van buitenlandsche zaken, graaf Ciano, te Berlijn, wordt te Rome op- zettelijk in het vage gehouden. De gedachte, een blok te vormen (zegt men), zit er niet bij voor; het wordt onwaarschijnlijk ge- noemd dat een of ander verdrag zal worden onderteekend. De beide landen voelen zich alleen maar tot elkander aangetrokken wegens de gelijksoortigheid van hun regeeringssystemen en de gelijkheid hunner gezichtspunten ten opzichte van een groot aan- tal Europeesche vragen. Uit Duitschland krijgt men den indruk, dat het doel van Ciano's bezoek, waartoe het initiatief van Rome is uitgegaan, niet geheel duidelijk is. 242 BUITENLANDSCH OVERZICHT Rome preciseert nader, dat Italie en Duitschland niet voor een vrede willen werken, die enkel verkregen posities handhaaft. Een eventueel nieuw-Locarno zou geen verband moeten houden met den Volkenbond en met het Fransch-Russische pact. Italie wenscht in het bijzonder zijn vrijheid van beweging in de Middel- landsche Zee to zien gewaarborgd. landsche Zee to zien gewaarborgd. Ciano onderwifi heeft onder vier oogen met Neurath gespro- ken. De ingewijden zijn klein in getal en houden zich als het graf gesloten. Eerst de uitkomst moet onzen geest verhelder en. gesloten. Eerst de uitkomst moet onzen geest verhelder en. C. BIBLIOGRAPHIE Rene Schneider et Gustave Cohen, La Formation du Genie Mo- derne dans l'Art de l'Occident. - Arts plastiques; art litteraire. - Paris, Albin Michel, 1936. Een deel van de reeks „L'Evolution de l'Humanite", die thans tot de Middeleeuwen genaderd is. De heer Schneider heeft de beeldende kunst voor zijn rekening genomen; de heer Cohen de letteren. Doch een merk- waardige onevenwichtigheid blijft bestaan. De heer Schneider behandelt de Italiaansche, Vlaamsche, Fransche, en (minder) de Spaansche, Portugeesche, Duitsche en Engelsche beeldende kunst der 1 5de eeuw; de heer Cohen daarentegen laat het blijven bij de Fransche letteren der- zelfde eeuw. Is „le genie moderne" in wezen geschapen door de geheele beeldende kunst al dezer genoemde landen, maar hebben alleen de Fransche letteren daar deel in gehad ? 0 Petrarca! Hoe het zij, beide schrijvers hebben hun werk op een hoog peil ge- houden. Een korte inleiding tot het trecento gaat aan het Italiaansche hoofdstuk van den heer Schneider vooraf. „L'art italien ramene le sacre a la mesure du rythme humain . . . . Le Moyen Age avait defendu cette idolatrie." Het quattrocento gaat verder : „L'Homme, „modele de toutes choses", comme le voulait Protagoras." In welk opzicht mag gezegd worden dat ook de Vlaamsche beeldende kunst aan dit nieuwe leven deel heeft ? „Au premier abord les Pays-Bas semblent moins novateurs que l'Italie. Moins d'elan dans la recherche, moins d'inquietude de la pensee et du cceur . . . . La verite est qu'il nous revelent d'autres beautes du monde. Its en decouvrent, la ou personne ne s'etait avise qu'il y en eilt . . . . Tout en restant des gens du Moyen Age, ils renouvellent par leurs propres decouvertes la vie, la Moyen Age, ils renouvellent par leurs propres decouvertes la vie, la nature, les choses humbles . . . . Le genie flamand a des evasions qui, parfois, le rapprochent de nous, c'est-h-dire de nos experiences recentes. Il est profondement religieux." Taine heeft van dit Vlaamsche genie gezegd: „il a renouvele le Christianisme au lieu de le defaire comme en pays latin." - Scherp is het volgende waargenomen: „La chevelure chez Botticelli est une addition de cheveux ; chez Van Eyck, elle fait mousse." - Van Sluter zegt hij : „La figure de duc au menton carre est modelee avec la meme energie que le fier Colleone de Verrocchio, et quatre-vingt-dix ans avant. A genoux, dans les remous de son ample houppelande, il nous ouvre un autre monde. Mais leurs saints patrons vont s'agenouiller . . . . La posterite sluterienne est immense . . . . De notre temps meme, il semble que les Bourgeois de Calais de Rodin, qui n'ont que leur chemise, soient enveloppes du robuste et pathetique 244 BIBLIOGRAPHIE esprit de la Bourgogne." - En van de Duitschers : „Le genie allemand, tiraille entre la Flandre et l'Italie, est conduit par elles dans les voies modernes : souci de bien „rendre" tissus et objets; epandre de l'espace, de l'air, de la lumiere ; faire respirer la composition autour de la scene sacree." Men had eigenlijk met een boek over den modernen geest die in de I 5de eeuw zich in de beeldende kunst van het Westen baan breekt, kunnen volstaan. De heer Cohen heeft er nog een gedeelte aan toe- gevoegd dat zeggen wil hoe ook in de (Fransche) letteren de natuurlijk- heid het van de conventie wint. Dit wordt o.a. gedemonstreerd uit Le Petit jehan de Saintre („nous voila a cent lieues du roman courtois"), maar vooral uit Villon. In de Ballade des Menus Propos had Villon gezegd: „Je connais tout, fors que moi-meme." - „Au moins s'est-il cherche," zegt Cohen, „et nous a-t-il donne avec une franchise deconcertante, qui, au XVe siecle, etait encore unique, les decouvertes qu'il a faites . . . . Le cas Villon est bien particulier; it est rare qu'on ait un temoin de Le cas Villon est bien particulier; it est rare qu'on ait un temoin de l'etat social, d'un ordre aussi eleve et dont la voix nous parvienne aussi directe par le truchement du genie, qui, par les idees comme par la langue, a le privilege de devancer les temps." C. D. Hannema en A. van Schendel Jr., Noord en Zuid-Neder- landsche Schilderkunst der XVIIde eeuw. - Bigot en v. Rossum, Amsterdam. Men vraagt zich na het lezen van de inleiding, die aan dit goed verzorgde en fraai uitgegeven werk vooraf gaat, met eenige verwondering af, wat den heer Hannema - die als museum-directeur en als inrichter van een reeks prachtige tentoonstellingen een naam heeft verworven - mag hebben bewogen, dit boek over 1 7de eeuwsche Noord en Zuid Ned. Schilderkunst met een zoo futlooze, bovendien verwarde en soms nog in slecht Nederlandsch geschreven voorrede de wereld in te zenden. Het boek met zijn meer dan honderd groote afbeeldingen is weliswaar voornamelijk een „prentenboek" - als zoodanig gehoorzaamt het dus blijkbaar aan de „eischen des tijds" - doch in de een vijftien-tal pagina's beslaande inleiding ware het toch wellicht mogelijk geweest de ontwikkeling der inderdaad enorme schilderkunstige productie van Noord en Zuid voor den belangstellenden leek eenigszins overzichtelijk te maken en te ordenen. Het geschrevene steunt het afbeeldingen materiaal niet, het omgekeerde is evenmin het geval. Men heeft daarentegen wel een rustig voortkabbelend verhaal met zeer veel namen (met over elken naam iets vriendelijks !) in den stijl van een te lange tafelrede - („hij vindt slechts rust en bevrediging in zijn kunst" over Rembrandt; hij „behoort zonder twijfel tot de grooten van zijn tijd" over Frans Hals; „heeft de kunstenaar meesterwerken geschapen, die een lichtend voorbeeld voor komende geslachten zouden zijn" over Van Dijck, e.z.m.) - kortom een aaneenschakeling van stukjes biografie en stukjes anecdote, waaraan vrijwel elke historische structuur ontbreekt. En toch had men juist van den heer Hannema met zijn groote museum-ervaring mogen verwachten, dat de problemen onzer i 6de en BIBLIOGRAPHIE 245 I 7de eeuwsche kunst, zoowel ten opzichte van de cultureele achter- gronden in Noord en Zuid, als van de stroomingen en de meesters met hun werken afzonderlijk, met eenige pregnantie zouden worden gesteld en de karakteristieke eigenschappen van bepaalde richtingen zouden worden naar voren gebracht. Ik bedoel daarmee geenszins de stellig wat verouderde indeeling onzer i7de eeuw naar plaatselijke scholen, die zeker voor het begin van de eeuw niet opgaat. Maar er is een veel belangrijker groepeering mogelijk, wanneer men als uitgangspunt kiest een aantal meesters die tusschen 1580 en 1590 geboren zijn, toen late manieristen als Bloemaert, Corn. van Haerlem, Wtewael, Ketel, Goltzius en De Gijn den toon aangaven; toen een groep Vlaamsche landschapschilders met Cooninxloo aan het hoofd het z.g. „fantastische" landschap naar het Noorden overbracht. Ik denk hier aan figuren als Lastman, Avercamp en Cabel, Van Poelenburgh, Porcellis, Frans Hals, Buytewech, Van de Venne, Van Steenwijck, Esaias van de Velde e.a., die alien een groep schilders achter zich krijgen ?weliswaar geen leerlingen, maar toch de voortzetters van een be- ?weliswaar geen leerlingen, maar toch de voortzetters van een be- paalde richting, soms ook van gecombineerde richtingen. Echter ook in het schetsen van de romanistische en manieristische productie als opzwaai naar de i7de eeuw, schiet deze inleiding te kort. Ze zwijgt b.v. over Frans Floris' „Engelenval" te Antwerpen ?het voornaamste werk van de z.g. tweede generatie der romanisten ?de „contra- prestatie" tegenover Michelangelo's Laatste Oordeel, die ondanks haar miserabele eigenschappen toch Rubens beide Laatste Oordeelen te Munchen heeft mogelijk gemaakt. En volgens welke curve ontwikkelt zich nu een Rubens ? Op een dergelijke vraag verwacht men antwoord in een beknopte inleiding, maar de inleider blijft in gebreke, ook al zegt hij dan zeer in het vage lets over de voorbereiding van de komst van den grooten Zuid-Nederlander. In het begin van de z 7de eeuw bestaat ten onzent nog een z.g. litteraire kunst. Men mist een uiteenzetting van de beteekenis en het ontstaan van het historie-stuk ?de allegorie ?het bijbelsche tafreel ?de mythologische voorstelling. Hoe was de verhouding van den Hollandschen burger tot de kunst van zijn tijd ? Welke werken begeerde het z.g. tweede geslacht en welke behoeften had het weer meer ver- fijnde en geletterde derde geslacht op het einde van de eeuw ? Ook het ontbreken van een naam als Cornelis van Poelenburgh is in den overvloed van andere namen wel een voelbare leemte. Deze be- langrijke Italianisant ?ook belangrijk vanwege zijn goede relaties met het hof van Frederik Hendrik en Amalia van Solms ?kan ook al van- wege zijn vele leerlingen en navolgers, zelfs in een summier overzicht niet worden gemist. Hij toch is de schilder die naast de Caravaggio- richting van Bloemaert-Honthorst c.s., de richting der Carracci ver- tegenwoordigt, terwijl men zijn invloed later nog bij Corot zal terug- vinden. Het stuk dat handelt over den Delftschen Vermeer peilt dieper, is ook breeder van blik en opzet, maar daarna is het chronologisch verband weer geheel zoek met de behandeling van Frans Hals, Adriaen van de Venne, Avercamp, Arentz e.a. De kwalificaties die hier en daar werden neergeschreven missen, behaive dat zij op vrijwel elken kunstenaar zijn toe te passen, het pregnante en scherp-karakteriseerende, kortom het vermogen tot in- 246 BIBLIOGRAPHIE dringen in de materie. Op blz. 5 wordt b.v. Jeroen Bosch ?„een laatste opleving van de middeleeuwsche gedachtensfeer, die op zich zelf staat" (van waar dan de vele weerklank die hij vond, zoo zelfs dat eenige tientallen jaren na zijn dood deze heele richting weer opkomt ?) ? geprezen om zijn „aangrijpende menschelijke scheppingen". Op blz. 6 geprezen om zijn „aangrijpende menschelijke scheppingen". Op blz. 6 is sprake van de „menschelijke scheppingen" van Rembrandt en Hals. Zou men bij Bosch, met zijn physiognomische ontladingen, niet veeleer van het buiten-menschelzjke moeten spreken ? Zeer optimistisch is het begin van het betoog, waar de inleider zegt, dat het begrip in( ?) de juiste waarden van de kunst altijd is gelegen in de absolute overgave en de aandacht waarmede het kunstwerk beschouwd wordt. Als dat eens waar was. Dan zouden alle met kunst zich occupeerende thee- kransjes de geheimen der goddelijke inspiraties kennen! Het is jammer dit alles te moeten zeggen. Maar het is dan ook ernstig te betreuren, dat dit boek, hetwelk een belangrijk samenvattend overzicht in beknopten vorm naast prof. Martin's in vele opzichten voortreffelijke geschiedenis der i 7de eeuwsche schilderkunst had kunnen zijn, in de inleiding zoo weinig bevredigt. Dat het evenwel mogelijk is dergelijke perioden in samenvattenden vorm te kenschetsen bewijzen de vele voortreffelijke opstellen in de nieuwe Nederlandsche Kunstgeschiedenis van Dr. H. E. van Gelder. Welk aandeel de heer A. van Schendel Jr. in het tot stand komen van het boek heeft gehad is niet duidelijk. Heeft hij wellicht de biografische notities verzameld van de kunstenaars, wier werken werden afgebeeld ? Deze aanteeke- ningen, hoewel zeer sober, verhoogen ten slotte de practische waarde. A. V. D. B. Dr. Hans Schimank, Otto von Guericke, Burgermeister von Magdeburg, ein deutscher Staatsmann, Denker und Forscher. ? Magdeburger Kultur- und Wirtschaftsleben. No. 6. Herausgegeben von der Stadt Magdeburg. 1936. 78 biz. Uit de schooljaren blijven gewoonlijk heel wat namen van historische figuren op het gebied der natuurwetenschappen in het geheugen hangen, maar de faam, die ze omgeeft, is niet zelden even eenzijdig gebaseerd op een of andere toevallig elementair geworden verrichting als ze onevenredig is in vergelijking met den roem van wellicht belang- rijker tijdgenooten. Voor Otto Gericke (zoo luidt de naam van den Maagdenburger patricierszoon voor zijn verheffing in den adelstand) geldt het laatste niet; de beroemdheid, die het befaamde experiment met de halve bollen jaarlijks bij tallooze schoolkinderen opnieuw be- vestigt, is ten voile verdiend: als uitvinder van de luchtpomp en als voorvechter van de leer van den luchtdruk is hij waarlijk een figuur van groote historische beteekenis. Maar het andere gevaar dreigt hem wel: de reputatie van zijn pneumatische proeven verdringt de herinne- ring aan het aan daden rijke leven van den leider en onvermoeiden pleitbezorger van een rampzalige stad in een bewogen tijdvak der historie en belemmert de waardeering van het wetenschappelijke werk, dat hij door zijn electrostatische onderzoekingen en door zijn theore- BIB LIOGRAPHIE 247 tische beschouwingen op het gebied der kosmische physica heeft ver- richt. Tegen de eenzijdigheid van dezen kijk op Guericke's persoonlijkheid kan het viot geschreven en zeer fraai geillustreerde werkje van Dr. Schimank, dat de stad Maagdenburg ter gelegenheid van den 25oen terugkeer van den sterfdag van haar vroegeren burgemeester heeft doen verschijnen, een voortreffelijk middel zijn. De schrijver van de Experimenta nova Magdeburgica de vacuo spatio herleeft hier in den vollen omvang van zijn denken en handelen; men bewondert zijn wetenschappelijk werk nog des te meer, als men de omstandigheden leert kennen, waaronder het verricht werd. E. J. D. Zeno of Elea. A Text, with Translation and Notes by H. D. P. Lee. - 125 blz. Wij bezitten helaas geen van de befaamde geschriften meer, waarin Zenoon van Elea de paradoxen over veelheid, plaats en beweging heeft ontwikkeld, die, na eeuwen lang als staaltjes van sophistiek te zijn ge- minacht, het in onzen tijd tot zoo hooge waardeering hebben gebracht, dat een Engelsch philosoof der wiskunde ze als „immeasurably subtle and profound" kon bewonderen. Korte mededeelingen erover bij Aristoteles, elliptische citaten, waaraan eerst een speurzin, die aan de subtiliteit der moderne mathesis was gescherpt, een redelijke beteekenis heeft kunnen hechten ; langere, maar op de kritieke punten even ondui- delijke uitleggingen van de commentatoren: ziedaar alles, wat er van de werken van den grondlegger der dialectiek is overgebleven. Deze schamele, maar daardoor dubbel kostbare resten te verzamelen, in zoo goed mogelijken staat te brengen en door vertaling en commen- taar toe te lichten, is de taak geweest, die de schrijver van het hier aan- gekondigde werkje ten behoeve van alien, die in het Grieksche denken gekondigde werkje ten behoeve van alien, die in het Grieksche denken belang stellen, op zich heeft genomen. Hij geeft eerst alle teksten, waarin de Eleatische hypothese van de eenheid van het zijnde wordt verdedigd de Eleatische hypothese van de eenheid van het zijnde wordt verdedigd door een reductio ad absurdum van de pluraliteitsstelling; daarna de paradox van de plaats, die, wil ze iets zijn, in een plaats moet zijn en zoo voort in infinitum; vervolgens de vier bewegingsantinomieen en tot slot de aporie van den gerstekorrel, die geruischloos valt, terwijl een schepel vol dat hoorbaar doet. schepel vol dat hoorbaar doet. In de interpretatie van de bewegings-logoi stemt de schrijver in hoofdzaak in met de oorspronkelijk door Tannery voorgestelde en thans wel algemeen als juist aanvaarde opvatting, dat zij bedoeld zouden zijn als een bestrijding van de atomistische zienswijzen der Pytha- goraeische geometrie. Uiteraard biedt ook hem de vierde antinomie, het Stadion, de grootste moeilijkheden; hij komt weliswaar tot een interpretatie, die met den (eenigszins geemendeerden) tekst van Aristo- teles (Physica Zg; 239 b 33) klopt, maar het wordt niet recht duidelijk, in hoeverre de gehouden redeneering nu eigenlijk als argument in de bestrijding van de Pythagoraeers heeft kunnen dienen en evenmin, of ze werkelijk niet onderhevig is aan het bezwaar, dat Aristoteles er tegen inbrengt, nl. dat de verkregen paradox op een eenvoudige verwisseling 1936 IV 17 248 BIBLIOGRAPHIE van absolute en relatieve beweging zou berusten. Dat de schrijver de anti-atomistische strekking van het betoog juist voelt, blijkt wel uit zijn formuleering, dat de beweging in het beschouwde geval ondersteld formuleering, dat de beweging in het beschouwde geval ondersteld wordt kinematographisch van aard te zijn, d.w.z. dat ze wordt opgevat als een springen van een ruimteindivisibel naar een volgend gedurende een tijdsindivisibel; men mist echter de duidelijke en ondubbelzinnige uitwerking van deze gedachte. De vertaling lijkt duidelijk en betrouwbaar. Men zou alleen kunnen vragen, of het wel juist is, om den technischen term der Stoicijnsche logica zo avynNuevov door hypothesis weer te geven. De ware betee- kenis is immers hypothetisch oordeel; in verband daarmee beduidt r?ev zO cvlin,upewp k-cotteivov dan ook niet the consequence from his hypo- thesis (p. 49), maar de in dat oordeel voorkomende gevolgtrekking (dus thesis (p. 49), maar de in dat oordeel voorkomende gevolgtrekking (dus de bewering B in het oordeel: uit A volgt B), die technisch ook heet. E. J. D. Johannes Kepler, Das Weltgeheimnis. Mysterium Cosmographi- cum. Ubersetzt und eingeleitet von Max Caspar. - Munchen und Berlin 1936. Verlag von R. Oldenbourg. XXXI en 146 blz. In 1596 verscheen het eerste werk van Johannes Kepler, getiteld. Prodromus Dissertationum Cosmographicarum continens Mysterium Cosmographicum de admirabili Proportione Orbium Coelestium, waardoor hij de aandacht van alle astronomen op zich vestigde en dat de directe aanleiding werd tot zijn voor de ontwikkeling der natuurwetenschap zoo zegenrijke betrekking tot Tycho Brahe. Het werk bevat een poging, om een regelmaat in den bouw van het planetenstelsel aan te toonen en daarbij tevens te verklaren, waarom er juist zes planeten zijn. Deze twee problemen worden gelijktijdig opgelost. Kepler spreekt de stelling uit, dat de opvolgende planetenbanen telkens liggen op bollen, die om een regelmatig veelvlak en in een ander beschreven zijn en hij beschouwt dus het aantal zes der planeten als een onmiddellijk gevolg van het mathematische feit, dat er juist vijf regelmatige veelvlakken bestaan. Van dit werk liet de Duitsche Kepler-kenner Prof. Max Caspar, die zich ook door het toegankelijk maken van de Astronomia Nova zoo groote verdiensten voor de geschiedenis van de astronomie heeft ver- worven, in 1923 een vertaling verschijnen, die thans in een nieuwe uitgave opnieuw het licht heeft gezien. Hij leidde haar in met een voor- treffelijke toelichting en voegde er alle aanteekeningen aan toe, waardoor Kepler zelf bij den herdruk van het werk in 1621 zijn vroegere uiteen- zettingen heeft verduidelijkt en verbeterd. Dat in onzen tijd nog zoo groote aandacht aan den Prodromus wordt geschonken, kan bij den lezer, die met de geschiedenis der natuur- wetenschap weinig vertrouwd is, wellicht het vermoeden wekken, dat in dit werk zeker een zeer belangrijke ontdekking over de structuur van het planetenstelsel wordt meegedeeld. Dat vermoeden zou onjuist zijn: de theorie, die Kepler verdedigt, is onhoudbaar gebleken; er zijn meer dan zes planeten; de onderlinge afstanden van de zes, die Kepler kende, voldoen niet aan de door hem aangegeven betrekking; de astro- logische en muzikale beschouwingen, die hij aan zijn betoog verbindt, BIBLIOGRAPHIE 249 hebben voor de sterrenkunde nooit eenige practische beteekenis gehad. Nuchter gezegd, is alles, wat er in dit boek als nieuwe vondst wordt meegedeeld, fout. De uitgave van Caspar is dan ook niet bestemd voor die vrij aanzien- lijke schare van hedendaagsche beoefenaren der natuurwetenschap, die zich voor de klassieken van hun vak alleen in zooverre interesseeren, als daarin dingen van blijvende waarde aan het Licht worden gebracht en die dan nog de historische namen, die er aan verbonden zijn, in hoofdzaak slechts als een gemakkelijke etiketteering van feiten en theo- rieen beschouwen (wat uit hun onverschilligheid ten aanzien van het waarheidsgehalte der historische aanduiding blijkt). Ze richt zich veeleer tot hen, die aan de namen der groote natuuronderzoekers het beeld van een mensch willen verbinden en voor wie de natuurwetenschap niet alleen beteekenis heeft om wat ze in haar tegenwoordigen staat weet en kan, maar niet minder om de cultuurhistorische functie, die ze in de geschiedenis van den mensch vervuld heeft. Voor hen is het niet in de eerste plaats de vraag, in hoeverre de theorieen, die in een historisch werk worden ontwikkeld, ook thans nog aanvaard worden ; van belang is voor hen voornamelijk, of zij een duidelijk beeld ontvangen van het denken van den schrijver en van het geestelijk milieu, waarin hij leefde. Zoo beschouwd, komt echter wel geen werk van Kepler eerder voor verspreiding in onzen tijd in aanmerking dan zijn eersteling, de Pro- dromus. Het is waar, dat de drie beroemde wetten er niet in staan; maar de denkwijze, waaruit zij zouden voortkomen, is hier reeds aanwezig; tal van gedachtengangen, die in de latere werken tot ontwikkeling zijn gekomen, zijn hier reeds aangeduid en de persoonlijkheid van den schrijver staat ons hier in haar raadselachtige genialiteit en haar wonder- lijke menschelijke eigenaardigheden in voile duidelijkheid voor oogen. lijke menschelijke eigenaardigheden in voile duidelijkheid voor oogen. Van de onpersoonlijkheid, die reeds in zijn tijd het kenmerk van veler wetenschappelijken stijl begint te vormen, is hier nog geen sprake. De mensch Johannes Kepler spreekt hier tot zijn lezer met heel de rots- vaste overtuiging, dat hij geroepen is, om het mysterie der sterrenwereld te openbaren en de gedachten Gods, die aan de schepping ten grondslag liggen, te verduidelijken; met het naieve zelfbewustzijn (dat met aan- matiging en verwaandheid niets te maken heeft), dat zijn onbegrensde phantasie, mits gebreideld door de exacte mathematische controle, hem de astronomische waarheden met dezelfde zekerheid zal onthullen, alsof ze hem rechtstreeks uit den hemel waren geopenbaard, en hij doet dat in dien uiterst persoonlijken, door een vreemden humor vaak verlichten stijl, die, als men slechts enkele zinnen gelezen heeft, geen twijfel meer overlaat, of het is werk van zijn hand, dat men voor zich heeft. Hij weet met een nauwkeurigheid, die slechts door Plato's Timaios wordt geevenaard, hoe God er toe gekomen is, de wereld z(5? en niet anders te scheppen; hij zal bewijzen, dat Hij daarbij van de vijf regel- matige veelvlakken is uitgegaan en in finesses legt hij de toegepaste deducties uit. Ook bij Kepler is God voor alles mathematicus en het menschelijk denken is dan ook van harmonie met den goddelijken geest verzekerd, wanneer het maar in wiskundige banen blijft verloopen. Al het goddelijke laat zich daardoor het best in mathematische beeld- spraak zeggen: de relatie van God tot den mensch is dezelfde als die 250 BIBLIOGRAPHIE van het kromme tot het rechte; de Drieeenheid vindt haar beeld in den mathematischen bol, waarvan het centrum den Vader, het oppervlak den Zoon en de invariante relatie van het centrum tot de punten van het oppervlak den H. Geest verbeeldt. Tot de openbaring van Gods gedachten is de mathematicus echter in het bijzonder geroepen, wanneer hij astronoom is; de astronomie levert de ware kennis Gods, omdat zij Zijn werken verklaart; zij is de ware theologie en haar beoefenaar is priester. Kepler zelf, die zich van tijd tot tijd met de heele astronomic vereenzelvigt (in 1600 trok de astro- nomie van Stiermarken naar Bohemen, zegt hij, waar ze wortel sloeg onder de bescherming van het Oostenrijksche huis), voelt zich tot God in bijzonder nauwe relatie. Wanneer de stenden van Stiermarken hem, voor de moeiten en kosten, aan zijn werk verbonden, financieel schade- loos stellen, herkent hij daarin onmiddellijk Gods hand: De Schepper des hemels verschafte mij, den verkondiger van Zijn werken, het reis- geld, dat ik noodig had, om met mijn familie naar Bohemen te kunnen reizen. 1k zou nog lang door willen gaan met citeeren. Moge het meegedeelde echter voldoende zijn, om den lust op te wekken, Kepler's werk zelf ter hand te nemen. De uitmuntende vertaling, die Prof. Caspar van den moeilijken Latijnschen tekst van het origineel leverde, maakt dat op zeer aangename wijze mogelijk. E. J. D. Dr. L. Pronk, Japan en het Westen. - Den Haag, W. P. Van Stockum & Zoon. 1936. 78 pp. Dr. Pronk wenscht door deze brochure de oogen van het Nederland- sche yolk te openen voor de gevaren, die het van Japansche zijde be- dreigen. Zijn betoog is meer bezonnen en minder onder den indruk van ephemere sensaties geschreven dan dat van den Cech Zischka in het Europa alarmeerende werk „Japan wereldveroveraar" (Ned. ver- taling verscheen te Tilburg in 1935). Na een inleidend hoofdstuk, ge- titeld „De stille Zuidzee arena van wereldpolitiek", confronteert de schrijver Japan en de Westersche naties in een historisch (Westersche en Japansche expansie in de stille Zuidzee), economisch (De Japansche industrialisatie een gevaar voor het Westen) en politiek (De strategische posities van de machten in en om den Pacific) hoofdstuk. Uit de wijze posities van de machten in en om den Pacific) hoofdstuk. Uit de wijze waarop de feiten zijn gegroepeerd blijkt een overschatting van Japan en een onderschatting van het weerstandsvermogen der Westersche rnogendheden. Door zijn preoccupatie met internationale problemen verzuimt de auteur te wijzen op de activiteit van communistische en nationaal-socialistische (men denke aan de muiterij van 15 Mei 1932 en van z6 Februari 1936) groepen in Japan, die het tempo der Japansche expansie vertragen en de Japansche eensgezindheid in gevaar brengen. Een andere fout is het weglaten van de Chineesche factor (in de laatste jaren van snel toenemend belang) uit de krachten-equatie der Pacific- mogendheden. De schrijver concludeert dat de Nederlandsche weer- macht, in het bijzonder de vloot, snel versterkt moet worden, teneinde de heerschappij over Nederlandsch-Indic te kunnen behouden. Betreurd moet worden dat vele geografische eigennamen verkeerd BIBLIOGRAPHIE 251 gespeld zijn. Ik noteerde de volgende gevallen: p. 21 Aingun en Fsoe- shima in plaats van Aigun en Tsoeshima; p. 23, 24, z6 Lian-Toeng in plaats van Liao-Toeng; p. 3o Kakonor in plaats van Kokonor; p. 59 Keeling, Rin Kin, Mororan, Shimonosehi, Peleu in plaats van Keelung, Rioe Kioe, Muroran (Moeroran), Shimonoseki, Palao; p. 6z Wladi- swostok en Roskin in plaats van Wladiwostok en Rashin; p. 68 Khar- baravak in plaats van Khabarovsk. In het licht eener recente studie be- treffende U.S. belangen in China, verschenen in „Far Eastern Survey" (Institute of Pacific relations) V 17, is het bedrag van Amerikaansche beleggingen in China a 2500 millioen dollars (p. 65) schromelijk over- dreven. „American investments in China may be put at a maximum of $ 200 millions. This is the sum for the beginning of 1935 given in the „Report of the American economic mission to the Far East". (l.c.p. 177). Op p. 41, 5o, 5i, 78 gebruikt de schrijver de uitdrukking „politiek en staatkundig verval", alsof „politiek" en „staatkundig" niet precies hetzelfde beteekenen. Het Japansche origineel van „Japan must fight Britain" (p. 77) verscheen in 1933, niet in 1935, het jaar van publicatie der Engelsche vertaling.J. RAHDER Wouter Paap, Anton Bruckner. Zijn land, zijn leven en zijn kunst. - De schrijver van dit boek is overtuigd, dat er tusschen Bruckner's persoonlijk leven en zijn muzikaal werk een aanwijsbare samenhang bestaat en dat dus door kennismaking met dat leven en met de omgeving, waarin het zich afspeelde, de weg tot zijn symphonische kunst gemakke- lijker en aantrekkelijker zal kunnen worden gemaakt. Hij wil dan ook meer doen dan zuiver biographische weetgierigheid bevredigen; hij wil de uitwendige feiten van het leven gebruiken om het werk te verklaren, althans het beter te leeren begrijpen. Een dergelijk streven kan om twee redenen verwondering wekken: vooreerst om het ook door den schrijver op den voorgrond geplaatste absolute karakter van Bruckner's muziek, die in het algemeen dus niet beduidt, wat ook in woorden zou kunnen worden gezegd en die dan ook door beschouwingen buiten de muziek om bezwaarlijk zal kunnen worden verduidelijkt; vervolgens om het uiterlijk onbelangrijke van zijn leven, waaruit, naar te vermoeden valt, weinig te verklaren zal zijn. Het blijft dan ook, van een enkel concreet feit, afgezien, bij het con- stateeren van twee invloeden: de natuur van Opper-Oostenrijk en de Barokstijl van het stift Sankt Florian. De beer Paap beschrijft beide; hij treedt zelfs in vrij breede beschouwingen over de geschiedenis van het Stift en over het contrareformatorische wezen van de Barok; iedere lezer moge voor zich zelf uitmaken, in hoeverre hierdoor Bruckner's muziek meer tot hem gaat spreken. Overigens echter is dit boek een aangenaam Ieesbare Bruckner-bio- graphie, die in onzen tijd van stijgende belangstelling in het indruk- wekkende symphonische oeuvre van den lang versmaden Oostenrijk- schen meester haar plaats in de muziek-litteratuur wel verdient. De schrijver staat gelukkig zeer onbevangen en kritisch tegenover al de 252 BIBLIOGRAPHIE onvertaalbare diepzinnigheden, waarmee vele Duitsche musicologen de zuivere muziek van een componist, die muzikant was en geen wijs- geer, hebben belast en waardoor ze waarschijnlijk meer hoorders hebben afgeschrikt dan aangelokt. Zulk een uitwerking is van dit boek zeer zeker niet te vreezen. niet te vreezen. De heer Paap schijnt op zeer gespannen voet met het Duitsch te staan. De talrijke Duitsche citaten, die hij in zijn boek heeft opgenomen, wemelen althans van de taalfouten. wemelen althans van de taalfouten. E. J. D. HET ONTSTAAN 26 Augustus 1836 verscheen het prospectus van „De Gids, Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen. Met platen. Uit te geven door G. J. A. Beyerinck te Amsterdam." De redacteuren van 1886 hebben het in hun Decembernummer geheel afgedrukt, zoodat ik met eenige aanhalingen kan volstaan. Men wenscht een „echt Krietisch Tijdschrift. . . ." De klachten over de bekrompenheid van oordeel en de partzjdigheid van strekking; over de traagheid en nalatigheid, waarmede de in Neder- land het licht ziende boekwerken worden beoordeeld, zijn algemeen .... Welk regtgeaard Nederlander schaamt zich niet, wanneer hij den vreem- deling, die hem naar het meest gelezen overzicht onzer let terkunde vraagt, de Vaderlandsche Letteroefeningen in handen moet geven ? ... Inderdaad de letteroefenaar vertoonde sinds lang geheel het karakter van den knorrigen grijsaard, die onverzettelijk aan eenmaal aangenomen begrippen vasthoudt .... De Gids wil noch in het staatkundige, noch in het godsdienstige, noch in het letterkundige als partijganger optreden, hij begrijpt geene vrijheid zonder eerbied voor ieders verdedigbare meening, geen streven naar waarheid wanneer hij eene banier, van de zijne verschillende, den weg naar haren tempel zoude willen versperren. Honderwerf liever wierp hij de veder van zich dan in de Chronique Scandaleuse onzer dagen, een middel tot vermeerdering van zijn debiet te zoeken . . . . Er is in Nederland te veel zucht voor goede lektuur, dan dat het publiek niet zoude verdienen, in tijds, en sneller dan ooit tevoren, bekend te worden gemaakt met de betrekkelijke waarde der voortbreng- bekend te worden gemaakt met de betrekkelijke waarde der voortbreng- selen onzer drukpers . . . . Uit zijnen aard in doel en strekking Neder- landsch, zal het mengelwerk van dit Tijdschrift zich door verscheiden- heid en belangrijkheid voordeelig onderscheiden ... Geene bekrompene vaderlandsliefde zal echter den Gids we erhouden, bij wijlen ook eenige der schoonheden, welke vreemde grond mocht aanbieden, mede te deelen, overtuigd dat in het gemeenebest der letteren geen volkshaat denkbaar is . . . . Het adres der inzenders er bij te ontvangen zal haar bijzonder aangenaam zijn, ten einde over noodig geoordeelde wijzigingen eenen briefwissel aan te knoopen . . . . " De namen werden niet genoemd; alleen „De Redactie" teekende het stuk. En de redacteuren van 1886 wisten eigenlijk 1936 IV 18 254 HET ONTSTAAN niet meer te vertellen dan dat het prospectus ongetwijfeld van Potgieter zou zijn. Sedert is door de onderzoekingen van Groenewegen en Mej. Hamaker de sluier gelicht; ik kan dus slechts navertellen. Reeds sedert i Sept. 1834 had het „jonge Holland" van dien tijd een eigen orgaan in De Muzen bezeten; redacteuren waren Aernout Drost, Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Heye. Drost's vroege dood (5 Nov. 1834) trof de vrienden diep en zij staakten de onderneming. Heye's medewerking had niet veel beduid, en Bakhuizen had er voor het oogenblik zijn genoegen af. Er was toen in Amsterdam een ondernemende uitgever Beyerinck, die plaatwerken uitgaf als De Rijn in Afbeeldingen en Tafereelen, spoedig door andere gevolgd. In de Letteroefeningen werd dit alles ongunstig beoordeeld1). Men had te doen met „die veelvuldige speculatien van onze dagen, . . . . waarbij men met niets anders te rade gaat dan met eigen voordeel." Beyerinck ver- dedigde zich in de dagbladen2), en de Letteroefeningen hielden dedigde zich in de dagbladen2), en de Letteroefeningen hielden (aangedikt) hare beweringen staande3). Toen moet Beyerinck de lust zijn bekropen, de „Letteroefe- ningen" mededinging aan te doen. Hij raadpleegde daarover Robide van der Aa, dien hij als schrijver van letterkundige jaar- boekjes had leeren kennen. Robide van der Aa zeide dadelijk: boekjes had leeren kennen. Robide van der Aa zeide dadelijk: „Potgieter is uw man," Beyerinck had geen bezwaar. En zoo liet van der Aa Potgieter het prospectus schrijven. Yntema was heel boos. Hij vroeg en verkreeg van den (doopsgezinden) hoogleeraar Samuel Muller (die de ?naamloos blijvende ?recensent der plaatwerken was geweest) een klinkend antwoord: het gold „de gesmade eer van het erfgoed eens braven vaders4) en zijn eigen goeden naam tevens te verdedigen"; hij wilde weten „wie het zijn, die zich als handlangers door dien man" ?Beyerinck ?,,,,laten gebruiken", en gaf eenige vage aanduidingen wie het dan wel mochten wezen5). Maar Potgieter liet zich niet uit de tent lokken. Intusschen was hij nu gescheept 1) Boekebeoord. 1836, bl. 392. 1) Boekebeoord. 1836, bl. 392. 2) Handelsblad II Juli 1836; Opregte Haarlemmer 12 Juli 1836. 3) Boekbeoord. 1836, bl. 446. 4) De „Letteroefeningen" waren reeds in 1761 door Yntema Sr. op touw gezet. 5) Boekbeoord. 1836, bl. 589. HET ONTSTAAN 255 met den onbeduidenden van der Aa, die 16 Februari 1838 op de goede gedachte kwam de redactie te verlaten, waarop Potgieter zich onmiddellijk verzekerde van de medewerking van van den Brink, die hem reeds in 1837 zijn „Roskam en Rommelpot" had gegeven: „ons streven en zoeken is een."9 Zij beiden namen nu nog twee nieuwe redacteuren op, vrienden van van den Brink: van Hasselt en van Geuns; en in 1840 een vijfde: Pol. 7 Juli 1840 berichtte Beyerinck aan van den Brink, dat hij genoodzaakt was de uitgave te staken. In November 184o werd met den nieuwen uitgever, P. N. van Kampen, een contract ge- teekend (van Beyerinck is er geen bekend; de heeren P. N., N. G., en vervolgens J. W. van Kampen hebben de uitgave van De Gids tot heden toe behouden); daarbij teekenen ook mede Oltmans en C. J. Fortuyn, die bestemd waren met Januari 1841 tot de redactie toe te treden, doch alleen Oltmans heeft dit ge daan; Fortuyn trok zich terug, blijkbaar omdat hem gebleken was dat zijn uitgebreide rechtspractijk niet met den Gids-arbeid viel te vereenigen2). De onafhankelijkheid der redactie wordt gewaarbordg door art. 8: De ondergeteekende ten andere verpligt zich de redactie voortdurend aan de ondergeteekenden ter eenre te zullen toevertrouwen. Bijaldien hij, niettegenstaande deze bepaling, zoolang de onderge- teekenden ter eenre zelve niet van de redactie hebben afgezien, deze aan anderen opdroeg, zullen de ondergeteekenden ter eenre door dit feit anderen opdroeg, zullen de ondergeteekenden ter eenre door dit feit alleen geregtigd zijn om de Gids ook hunnerzijds onder denzelfden of een anderen naam te doen uitgeven, zonder daarvoor op eenigerhande wijze in regten te worden bemoeijelijkt. Hiermede is het ontstaan van De Gids verklaard, maar Martha J. Hamaker heeft in den Gids-jaargang van 1906 (III 177 en 418) daaraan kostbare gegevens over de oudste inwendige geschiedenis van het tijdschrift toegevoegd. 3 Jan. 1837 zond Jacob Geel aan Beyerinck den volgenden brief toe: 1) Van den Brink aan Potgieter, z. j. (1838), aangehaald door Groene- wegen in Handelsblad 13 Maart 1892. 2) Gids 191o, IV 262. ?Mr. C. J. Fortuyn (1813?43) is bekend om zijne „Verzameling van Wetten van Franschen oorsprong". 256 HET ONTST A AN Ik heb de eer den Heer Beyerinck nevensgaand eerste nummer van den Gids met dank terug te zenden, niet omdat ik deze onderneming afkeur, of daaraan geen succes toewensch, rnaar mij door de redactie in hare circulaire 1) op eene kiesche wijze te kennen gegeven is, dat zij het nummer gaarne terugkeeren zag, in geval ik mij tot geen leveren het nummer gaarne terugkeeren zag, in geval ik mij tot geen leveren van bijdragen kon verbinden. Mijne bezigheden laten mij niet toe den stroom der dagelijksche schrijverij met lezen bij te houden; veel minder blijft mij tijd om te recenseren. Wanneer het mij echter blijkt, dat onder het al te groot getal onzer tijdschriften, en onder zooveel wanke- lende en tegenstrijdige opinien, de Gids een ware gids is, zal ik gaarne nu of dan een eindweegs me eloopen. „Mij dunkt wij moesten met een brief er bij hem het exemplaar terugzenden," adviseert Beyerinck, en Geel trad met de redactie in betrekking. „De Gids gaat een goeden weg op," schrijft hij haar 6 Juli 1837; „er is geen gevaar, met hem van den wal in de sloot te geraken." De schrijver der beoordeeling van De Roos van Dekama (die naamlooze beoordeeling was van Beets geweest) „heeft mijn hart gewonnen." 6 Oct. 1837 schrijft hij weer: „Reinder te alledaagsch" (het was een novelle van Robide van der Aa); „Vondel en de Bentgenooten zijn daarentegen sieraden van het mengelwerk. De schrijver van het laatste is op weg, den Holland- schen stij1 te verrijken. Sommige denkbeelden laat ik voor zijne rekening; al keurde ik ze af, ik zou toch niet ongaarne zien, dat er wat gist in het mute beslag onzer literatuur kwam. De schrij- ver heeft veel talent, maar de hedendaagsche Fransche literatuur heeft een grooten invloed op zijne imaginatie; hij kan nut stich- ten; maar hij zou ook te ver kunnen gaan. Onze letteren moeten uit hare slaperigheid langzaam opgewekt, niet opgejaagd worden. Zij zouden anders van schrik een vaart kunnen nemen, dat zij ineens over de Hollandsche grenzen vlogen." Men ziet dat Geel nog niet weet wie de schrijvers zijn; zijn brieven zijn altijd, on- persoonlijk, gericht „Aan de Redactie". Geel had een goeden neus: Vondtl met Roskam en Rommelpot was van van den Brink, en De letterkundige Bentgenooten te Parijs was van Potgieter. En zoo gaat Geel's gekeuvel met vier brieven uit 1838 voort, tot hij („aan de Redactie" nog altijd) 1 1 Januari 1840 schrijft, niet als vast medewerker te willen worden beschouwd: Zij weet, hoe gunstig ik over hare onderneming oordeel: ik zal dus wel vrijmoedig mogen zeggen, dat naar mijn inzien haar maatregel 1) Niet bekend. - De redactie had onder degenen op wier mede- werking zij hoopte, een zeker getal present-exemplaren van haar eerste nummer verspreid. HET ONTSTAAN 257 ontijdig is. Ik wensch bij geen tijdschrift hoegenaamd als vast mede- werker te boek te staan, op welks strekking en geest ik geen invloed heb, noch hebben moet. Heeft ieder uitgenoodigde geen recht om te vragen, wie van de partij zullen zijn, wanneer de deur open staat, en niemand aan den ingang, om het regt van intrede te onderzoeken ? Er moet nog eenige tijd verloopen, eer zij kracht genoeg hebben zal, om of te weren en buiten te sluiten, wat zich ongeroepen opdringen mogt. Het antwoord der redactie is niet bkend, maar 4 Sept. 184o schrijft Geel (nu aan Potgieter), dat hij gaarne zal zien, „dat de redactie mij under hare gekruiste medewerkers opneme en ver- melde."1) ?In De Gids van Nov. 1841 had van den Brink Geel's Dionis Chrysostomi Olympikos beoordeeld, en 5 Nov. schreef hem daarom Geel: Nog eens hartelijk dank, doctissime Brinki ! voor uwe flinke recensie, waarin uwe tegenspraak mij hoogst welkom is. De lof dien gij mij toe- deelt, en uwe bescheidenheid zijn overdreven. Dat gij een discipel van mij zoudt zijn, is een colossale maar plaisierige leugen . . . . Dit nummer van den Gids grimmelt van goede dingen. Zeg aan den Heer Potgieter van den Gids grimmelt van goede dingen. Zeg aan den Heer Potgieter met een heel vriendelijken groet van mij, dat hij de zeilen van zijn pessimismus een beetje reven moet. Hij berekent niet, waar hij heen- zeilen zou. Zijn recensie van de Nederlanden is uitmuntend; of is ze niet van hem ?2) Zoo neen, dan houd ik hem er toch voor, orndat zij zoo knap is, en zoo gij de maker zijt, deelt gij samen den lof.... Als ik u hier bij mij had (toe, kom eens over !) zou ik u veel uit Cobet's interes- sante brieven voorlezen. Korn, promoveer nu toch eens gauw. Gij doet verkeerd met zoo te talmen . . . . En na zijn verloving met Truitje Toussaint (1 o Dec. 1841): Ik ben blij in mijn hart, dat gij een keuze gedaan en genade gevonden hebt - en God zegen u beide ! . . . . Ik ben 66k verliefd op uw aan- staande ; en dat zullen er nog meer zijn; zoodat gij het dikwijls benaauwd zult krijgen om uw hart . . . . Gij moet de schrijfster van Lauernesse toch eens regt vriendelijk van mij groeten, en zeg Naar, dat ik reel van u houd eens regt vriendelijk van mij groeten, en zeg Naar, dat ik reel van u houd en u hoogacht.. . Zij heeft zooveel menschenkennis, en zij heeft zooveel nieren geproefd !.. . Het is hatelijk, dat de liefde nu verkrijgen moet wat u.)-6 niet konden. Enfin ! wij wachten u, dat is de Faculteit en ik; maar Prof. Bake en ik het allervurigst . . . . In het begin van 1843 kwam het tot eene breuk tusschen van den Brink en de anderen. Reeds had Geel 21 Oct. 1841 aan Boot 1) De namen der medewerkers, die niet geacht werden geregeld bij- dragen te zullen zenden, werden met een kruisje gemerkt. 2) Onder den algemeenen titel: Kopzjeerlust des dagelijkschen Levens had Potgieter geschreven I? over de Camera; 2? over Klikspaan's Studententypen; 3? over De Nederlanden (karakterschetsen, kleeder- drachten, houding en voorkomen der verschillende standen); 4? over Nederlanders door Nederlanders geschetst. 258 HET ONTSTAAN geschreven, dat hij hoe langer zoo minder van de Gids begreep. „De behoefte doet zich sterk gevoelen naar een zuiver weten- schappelijk journaal; maar ik zie geen kans het tot stand te bren- gen. Indien ik twintig jaren jonger was, sloeg ik de handen aan het werk. Ik moet het nu van de Juniores wachten. Als het tot stand komt, laat de Gids zich dan bij de Hollandsche letteren houden." De neiging van de Gids een streng wetenschappelijk tijdschrift te maken had vanouds bij van den Brink bestaan; in den tijd dat hij te Leiden promoveerde (I Juli 1842, op V ariae lee- Hones de historia philosophiae antiquae, eene beschouwing over de Hones de historia philosophiae antiquae, eene beschouwing over de leer der ouden over het leven na dit leven) was die neiging nog, in den omgang met Bake en Geel, versterkt. En nu kwam de schok. De heeren correspondeerden onder elkander nog slechts schriftelijk: 27 Mei 1843 stelden van Hasselt ,van Geuns, Pol en Potgieter van den Brink voor oogen, dat er schikkingen te treffen waren voor den termijn die nog verloopen moest tot Januari 1844, „tijdstip waarop UEd. verklaard heeft geen verder deel aan de Redactie te verlangen." Dit geschiedde „in de overtuiging dat na het voorgevallene eene gezamenlijke medewerking moeijelijk was geworden." Van den Brink gaf toen bescheid (2 Juni) „dat hij geen afstand deed van zijne regten als redacteur van de Gids"; welnu zeiden dan de anderen (I o Juni), „wij van onze zijde doen zulks alsnu en dragen UEd. met nevensgaande copij, de verdere uitgave van 't tijdschrift op. Wij hebben den uitgever kennis gegeven dat onze namen ,op de lijst der medewerkers kunnen blijven, mils met een kruisje gemerkt." Van den Brink verzocht (14 Juni) opheldering, doch van Hasselt antwoordde (i6 Juni) „mede namens de Heeren van Geuns, Pol en Potgieter, dat er sedert ons vorig schrijven niets heeft plaats gehad, hetgeen ons zou kun- nen bewegen ons besluit te veranderen; bij hetwelk wij alzoo blij- ven berusten." En daar lag nu de zaak. Half October 1843 moest van den Brink voor zijn schuld- eischers overhaast het land ruimen; Jonckbloet (op verzoek der redactie sedert begin 1842 medewerker aan de Gids) deed hem uitgeleide, en werd door van den Brink verzocht zich verder met de Gids te belasten. Jonckbloet stelde zich daartoe onmiddellijk in betrekking met van Kampen. Nu schreef 21 October Pol aan Potgieter: „Hoe moet het nu met de Gids gaan ? Naar ik gisteren hoorde, zoude er een toeleg zijn, ons vieren het regt op het tijd- HET ONTSTAAN 259 schrift geheel te betwisten en van Kampen reeds in het denkbeeld verkeeren, dat hij geheel eigenaar is en zich om ons niet heeft te bekommeren. Moeten wij dit maar lijdelijk aanzien en zoo door eenen schurk en eenen boekverkooper bespot worden ?" Van zijn kant schreef Geel aan Potgieter (Leiden 23 Oct.): De Heer Jonckbloet is zoo vriendelijk geweest, mij in de laatste dagen, en heden weder, te raadplegen over de belangen van den Gids. Het gewigt, dat sommigen der Heeren gelieven te hechten aan mijne opinie, is overdreven : ik weet inderdaad niet welke wijsheid ik zou kunnen opdisschen, buiten hetgeen de Heeren uit eigen nadenken kunnen putten. Bijvoorbeeld. Dat de Gids niet moet verongelukken. Dat er eene commissie van Redactie moet wezen. Dat deze, zooveel mogelijk, uit vroegere elementen moet bestaan, en liefst uit zeven leden. Dat er iemand onder dezen, die, onder den titel van secretaris, of welken Dat er iemand onder dezen, die, onder den titel van secretaris, of welken ook, het loopende werk voert. Dit laatste vereischt tijd en lust, en daar ook, het loopende werk voert. Dit laatste vereischt tijd en lust, en daar de Heer Joncbloet van beide ruim voorzien is, neem ik de vrijheid hem de Heer Joncbloet van beide ruim voorzien is, neem ik de vrijheid hem aan te bevelen. Voorts waag ik het nog, vrede en eensgezindheid te prediken. Och ! doe gzj, van uwen kant, daartoe, wat gij vermoogt ! Misschien is er thans een struikelblok uit den weg; de aanleiding treft en grieft mij diep. grieft mij diep. Blijkbaar is Jonckbloet met dezen brief van Geel naar Potgieter getrokken, en schreef hem daarna:1) Na het mondgesprek, dat ik de eer had heden namiddag met UEd. Geb. te voeren, heb ik er mij terstond toe gezet mijn mandaat en de briefwisseling tusschen de verschillende Heeren, die in het bijna af- geloopen jaar de redactie van de Gids uitmaakten, gevoerd, op nieuw ernstig te herlezen. De missiven luiden als volgt (en hij legt die van so en 16 Juni, aan van den Brink geschreven, over). Zij zullen misschien eenigen invloed uitoefenen op de deliberation door UEd. Geb. met de medeonderteekenaars dier letteren te voeren. Ik neem dus nogmaals de vrijheid UEd. Geb. beleefdelijk maar dringend te verzoeken mij, in het belang van het tijdschrift, den uitslag dier deliberation zoo spoedig mogelijk te willen mededeelen, opdat ik daardoor bijtijds in de gelegen- heid gesteld worde een besluit te nemen omtrent de stukken, die ik gemeend had in het nummer der maand November te kunnen opnemen. Potgieter en de zijnen bleken van Jonckbloet niet gediend, en liet en hem dit weten. Jonckbloet schreef daarop (26 October): Ik haast mij de missive te beantwoorden, die de Heer Mr. van Hasselt mij, ook namens de overige heeren, heeft toegezonden. Na den loop die de zaken genomen hebben, en na een mondgesprek met Prof. Geel, geloof ik niet beter te kunnen toonen dat mijne eenige bedoeling bij de door mij gedane demarches was het instandhouden van de Gids, dan door volgaarne de artikelen van den heer Piaget en mijzelven voor het volgend nummer of te staan, daar het bestaan van het tijdschrift boven elke andere consideratie moet verheven zijn. 1) Hij vult geen dagteekening in. 260 HET ONTSTAAN De heeren besloten het stuk van Piaget te plaatsen; dat van Jonckbloet niet. „Wat is dat een geesteloos stuk van Jonckbloet," schrijft Pol (29 October); „hij weet niet veel sympathie voor onze Nederlandsche letteren op te wekken." Intusschen had Potgieter Geel bezocht, en ontving nu van Geel den volgenden brief (29 October): Uw bezoek is mij aangenaam geweest. Het had een gebrek, het was te kort. De Heer Jonckbloet is dien zelfden avond bij mij geweest, en, een dag daarna, de Heer van Kampen. De eerste heeft begrepen, dat, dewij1 hij niet gewenscht werd, hij zich met bescheidenheid moest terug- trekken. Met den anderen kwam het gesprek nagenoeg op hetzelfde neder. Ik was in den waan gebragt, dat alle leden der redactie, een uit- genomen, voor goed, en zonder reserve, afscheid genomen hadden van den Gids. Thans, nu de Heer Bakhuizen het roer heeft moeten loslaten, leggen diezelfde Heeren beslag op hunne vorige plaatsen in de redactie. 1k neem de zaak aan a1s een feit; maar mijn hart en mijn verstand komen op tegen de gevolgen, die ik voorzie. Zal het gedrag dier leden consequent zijn, dan zullen zij den Heer Bakhuizen, na zijne terugkomst, vroeg of later, uit de redactie moeten weren. Ik zou eene dergelijke af- wijzing van den Heer Bakhuizen moeten houden voor onregtvaardig en ondankbaar. Misschien is de Heer Bakhuizen de eerste geweest in de oprigting van het nieuwe tijdschrift :1) misschien heeft de redactie zich allengs rondom hem vereenigd, en is hij, een geruimen tijd, de ziel daar- van geweest, de man, die wist wat hij Wilde, die de wetenschap, in alle hare rigtingen, niet uit het oog verloor, en die een criterium der verschijn- selen bezat in zijne onbegrijpelijk ruime en diepe kennis, vereenigd selen bezat in zijne onbegrijpelijk ruime en diepe kennis, vereenigd met een scherp oordeel, en met wijsgeerige beginselen, die hem vast deden staan, waar menigeen weifelt en wankelt, en gevaar loopt van zelfs de schoonste talenten dienstbaar te maken aan vooroordeelen en bekrompenheid, die op hun beurt (ondankbaar genoeg) het talent in nevelen omhullen en eindelijk doen ondergaan. Gij ziet hoe ik Bakhuizen beoordeel, en hoe diep ik dus zijne onzede- lijke afdwaling moet betreuren. Maar ik reken zijne beterschap niet tot de onmogelijkheden; ik wensch ze met mijn gansche hart, en zal hem niet ligt opgeven. Zoo God het wil, komt hij teregt, niet door harde veroordeeling en terugstooten, maar door zachtheid en leiding, wanneer hij eenmaal uit de droevige gevolgen zijner misslagen gered zal zijn. 1k laat hem nog niet los; indien hij, bij zijne terugkomst, door de alsdan bestaande redactie afgewezen, of zelfs nu reeds als afgesneden beschouwd wordt, dan zal ik afkeerig zijn van den Gids, en hem het ophouden van alle Leidsche medewerking voorspellen. Ik zal niet rusten, eer de Heer Bakhuizen, misschien wel te Leyden zelf, aan het hoofd staat van een tijdschrift, dat vooruitgang, stilstand, en teruggang weet te beoordeelen, en dat hij zelf met zijn schitterende bekwaamheden zal kunnen bezielen. Ik wensch een Gids die inderdaad den weg wijst. Zulk een Gids meen ik, onder anderen, in den Heer Bakhuizen te zien; het is dus natuurlijk dat ik leed gevoel over hetgeen hem, en wat ik degoedezaak noem, dreigt. 1) Maar Geel vergist zich: niet Potgieter was van den Brink bijge- vallen, maar omgekeerd. HET ONTSTAAN 261 23 Dec. 1843 had Bake een brief aan Bakhuizen van den Brink geschreven1), waarop Bakhuizen 4 Jan. 1844 antwoordt:2) Er is iets, waarin Prof. Geel mij vooral van dienst kan zijn: mijne be- trekking tot de nationale literatuur. De Gids gaat mij nog altoos ter trekking tot de nationale literatuur. De Gids gaat mij nog altoos ter harte: maar de heidenen zijn thans min of meer in mijn erfdeel gevallen. Ik blijf er voor medewerken, heb reeds voorloopig iets gereed3) en zal Ik blijf er voor medewerken, heb reeds voorloopig iets gereed3) en zal meer zenden. Intusschen vrees ik, dat een andere invloed dan de mijne op dat tijdschrift overwegend zal worden en het eene minder weten- schappelijke, eene meer pietistische rigting zal erlangen. Ik weet dat Prof. Geel aan een der redacteurs geschreven heeft maar ik weet niet wat ? Gaaine wenschte ik in zijnen geest, en door hem ondersteund, de zaken daar in de oude rigting te blijven sturen. „Eene pietistische richting"; ?Welke deze dan geweest moge zijn, de door Bakhuizen verlangde „wetenschappelijke" was zij zeker niet. Verwey acht4) den oorsprong van het Gidsgeschil in de omstandigheid gelegen dat Johannes van Vloten, direct na Bak- huizen's vertrek, verzocht is geworden zijne beoordeeling van Het Leven van Jezus, kritisch verdedigd tegen Dr. D. F. Strauss, door F. C. de Greuve, met zijn naam te willen onderteekenen, daar anders de redactie eene aantekening moest plaatsen waarin zij zich van verantwoordelijkheid voor kettersche stellingen ont- slaan zou5).Doch van dit heele incident heeft, hoogstwaarschijnlijk, in zijn afzondering Bakhuizen geen kennis gedragen, en klaarblijke- lijk verwart hier Verwey oorzaak (die immers al in Mei ontstaan was) met gevolg. Een feit evenwel is, dat de redactie in dezen tijd, in het godsdienstige, zich „Groningsch" gevoelde en niet modern. Intusschen wenschte zij tegenover Dr. E. Piaget, die zich ver- wonderd had getoond dat de redactie niet een nieuwe beginsel- verklaring of iets van dien aard publiceerde, uitdrukkelijk vast te stellen dat zij niet eene nieuwe, maar de oude redactie was. 9 Febr. schreef zij hem:6) 1) Niet bekend. 2) Muller, 8. 3) Zijn Andres Bourlette. Hij correspondeerde daarover niet met Potgieter, maar met van Hasselt (Muller, Nalezing 341). 4) XXe Eeuw 1903, IV 305. 5) VanVlotenverhaalt dit in zijn Levensbode I, 146. Zijn artikel was verschenen in de afleveringen van Aug., Sept., Oct. en Nov. 1843; op bl. 614 komt de naamteekening „Dr. J. van Vloten" voor. - Nog in de aflevering van Oct. 1843 verschijnt Bakhuizen's vermaarderecensie van ,,P. C. Hoofts Warenar. Met eene Inleiding en Aanteekeningen, door M. de Vries"; eene beoordeeling, die geheel op de hoogte staat van het beste wat Bakhuizen ooit geschreven heeft. 6) Gids 1931, II 381. 262 HET ONTSTAAN Il n'y avait nulle urgence a former une nouvelle redaction du Gids par suite du depart imprevu et precipite de M. Bakhuizen pour la Belgique. Il ne pouvait en etre question, vu que celui qui avait fon& le journal, vu que ceux qui avaient ete ses coredacteurs durant plusieurs annees, rentraient de droit en fonction. Une profession de foi de leur part ne fut du tout requise, leur tendance etant connue par leur coopera- tion de plus de six ans; elle aurait meme ete hors de saison parce que tion de plus de six ans; elle aurait meme ete hors de saison parce que leurs principes n'avaient point varie, quoiqu'ils cedaient la gerence du journal, pour des motifs tout a fait personnels, pour quelques mois a M. Bakhuizen. De zaak sleet af. Geel schreef Bakhuizen toen hij Andries Bourlette gelezen had (4 Maart 1844):1) De Gids! Het is braaf van u, dat gij er iets in geleverd hebt. Ga hier nu mede voort, waar gij ook zijt. Al staat gij niet meer aan het hoofd, het is nuttig en noodig zelfs dat zoodoende uw geest in het tijdschrift blijve spoken. . . . Potgieter heeft mij niet geantwoord2). . . . Veth is nu in de redactie, en dit is geen kwaad element. . . . Te Leyden hebt nu in de redactie, en dit is geen kwaad element. . . . Te Leyden hebt gij velen die u wel willen, en zeker twee vrienden . . . . Gij kunt veel, misschien alles herstellen; er is ft:id toe noodig. Toe doe het! maar gij misschien alles herstellen; er is ft:id toe noodig. Toe doe het! maar gij zult het. zult het. In Mei 1845 schreef Potgieter een brief tot verzoening. Die is niet bewaard, maar wel het antwoord van van den Brink (16 Mei):3) In de oogenblikken, dat het gewigt van mijn ongeluk het zwaarst op mij drukte, heeft de trouw van van Hees,4) van Geel, van Bake, mij dikwijls opgebeurd. Een vriend ontbrak aan die allen; dikwijls heb ik naar hem uitgezien, en dikwijls gedacht dat ik nimmer meer van hem zou hooren dan zijn naam. Die vriend waart gij. Ik vertrouwde bijna, dat een gelijk gevoel u bezielde; maar het was welligt verkeerd, dat mijn hooghartigheid mij verbood te buigen in een geschil, waarover nimmer meer moet gesproken worden. Gij hebt de eer gehad den eersten stap te doen, en ik wenschte uitdrukkingen te vinden voor de innige blijdschap, waarmede ik uwen brief heb ontvangen. Ook Geel en Potgieter schrijven dit jaar elkander weer; Pot- gieter was begonnen. ZOO is dan de Gids uit het Jonckbloet-gevaar, waarvan de schuld, dunkt mij, geheel bij van den Brink ligt, door Potgieter gered. H. T. COLENBRANDER 1) Muller, 17. 2) Op zijn brief van 29 Oct. 1843. 3) Muller, 113. 4) Mr. P. M. G. van Hees, secretaris der Mij. tot Nut van 't Algemeen. BEREDENEERDE LUST VAN GIDS- REDACTEUREN 1837 - 1936 E J. POTGIETER, geb. 1808, overl. 1875 1837-1865 Geb. te Zwolle, 1821 naar Amsterdam bij zijne tante van Ulsen om bij dezer vriendin van Hengel in den lederhandel te wor- den opgeleid; Mej. van Hengel vereenigde zich later met een deel- hebber (W. G. van der Meulen) tot het drijven van een suiker- handel; zij zou zich als vertegenwoordigster te Antwerpen vestigen en nam Potgieter daarheen mede (1827); vriendschap met Jan Frans Willems; in November 183o naar Amsterdam terug en (behoudens eene zakenreis in 1831 naar Zweden) daar voor- taan gevestigd gebleven als agent van buitenlandsche huizen. ? Ongehuwd. ?Werkt in 1834 mede aan De Muzen; richt in 1837 De Gids op, aanvankelijk zonder Bakhuizen van den Brink, die echter reeds tot den eersten jaargang bijdraagt en in 1838 mede- redacteur wordt. Behalve Bakhuizen (van wien hij zich in 1843 tijdelijk verwijderde) zijn na verloop van tijd zijn liefste mede- werkers geworden Gerrit de Clercq en Busken Huet. ?In de Persoonlijke Herinneringen, waarin Huet zijn dank aan Potgieter betaalde, komt deze karakterschets voor: „In brieven heb ik hem nooit „amice", altijd „waarde vriend", in gesprekken nooit „Potgieter", altijd „meneer" genoemd. . . . In mij kwam het niet op, mij als zijn gelijke te beschouwen. .. . Sedert ik Potgieter leerde kennen, ben ik genezen van den waan, dat er alleen aan hooge scholen hooger onderwijs te bekomen is . . . . Er school in hem vormende kracht. Potgieter's voorkomen was omstreeks i 86o zooals het ten einde toe gebleven is . . . . „Toch maar een burgerman!" zeide hij korten tijd voor zijn dood, bij het werpen van een blik op zijn eigen portret voor het tweede deel zijner Poezzj. . . . De uitdrukking „burgerman", in den zin dien onze tijd daaraan hecht, geeft eene geheel verkeerde voor- stelling. Potgieter was een Hollandsch-Vlaamsche gilde-hoofdmanstype 264 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN uit de r6de of i7de eeuw. Wanneer men hem een vertrek zag binnen- treden, en het licht op zijn fraaijen kop viel, dan was het of uit de lijst van een Schuttersmaaltijd een aanvoerder naar voren stapte. Veeleischend redakteur, was het zijns inziens niet genoeg, dat er in voldoende mate stukken inkwamen om het tijdschrift te vullen. Waren de stukken degelijk van inhoud, maar gebrekkig van vorm, dan wilde hij dat de redaktie, in overleg met den auteur of op eigen hand, ze omwerkte. Bleken zij onbruikbaar, dan moest de redaktie zelve, meende hij, andere en betere stukken leveren. . . . Hij verstond niet dat op den duur van dien regel werd afgeweken. Hij beminde de letteren met ziel en zinnen; maar hoe hoog hij de kunst stelde, een onafhankelijk burger ging bij hem boven een gevierd literator . . . . Zijn hoogsten wensch had hij vervuld gezien door het wortelschieten van den Gids . . . . Hij stelde er eene eer in, al den tijd dien zijne handelsbezigheden hem lieten, even belangloos als onbezorgd aan zijn redaktiewerk te geven. . . . Verdiend of onverdiend, ik was in zijne oogen zijne eigen tweede jeugd . . . . Hij scheidde van een maand- werk, dat hij, ofschoon het zijn eigen zoon was, niet kon blijven lief- hebben, omdat de zoon niet kon of niet wilde wandelen in de wegen van zijnen vader." Een levendige indruk van Potgieter heeft ook Quack behouden (Herinneringen, 1913, doch geschreven in 1907): „Wie kwam, terwij1 ik z?6 mijmerend liep1), dikwijls mij achterop ? Potgieter;. . . . hoe boeide mij die toen 53-jarige man, beurtelings mij aantrekkend en dan weer voor een poos mij afstootend! Was er een, die het Amsterdam der zeventiende eeuw lief had en in gesprek of geschrift ten voorbeeld stelde, dan was hij die man. Was er een, die in Amsterdam de sleur van het hedendaagsche Leven, de benepenheid, bekrompenheid, enghaitigheid eener zich behagelijk koesterende maat- schappij als met geeselslagen striemde, uitvoer tegen het zoogenaamd fatsoen, de quasi-deftigheid, bezadigdheid, bedachtzaamheid, die niets uitvoert, tot niets leidt, niemand baat, dan was het deze criticus. Was er een, die fier van geest en gemoed, te midden van den neerdrukkenden mist welke Holland omgaf, dwars door de nevelen heen den lichtstraal in de hoogte speurde, om straks uit dien luister een bezieling voor de besten uit 't yolk op te vangen, . . . . dan was hij die dichter . . . . Die- zelfde man was tegelijk een doodgewoon, druk bezig koopman in de zelfde man was tegelijk een doodgewoon, druk bezig koopman in de stad, die, door zijn zaakkennis en arbeid, zich een financieel onaf- hankelijke positie wist te bereiden. . . . Daarbij kwam zekere grilligheid in al zijn uitingen, een hak-op-den-tak springen van zijn „causerie", een voortdurend vragen en antwoorden terzelfder tijd.... Men raakte als uit de voegen. Zijn omgang maakte, ja, zijn jongere vrienden wakker, doch sloeg hen ook telkens neder. Elke dialoog met hem was een soort van worsteling. . . . Eens op een dag vroeg hij mij, of ik voor De Gids maandelijks „Politieke Overzichten" over den gang der buitenlandsche staatkunde kon leveren. . . . Ik mocht mij niet bemoeien met de binnenlandsche 1) „Als ik, na mijn bezoek op de Beurs, de trappen van 't gebouw afdaalde." BEREDENEERDE LIJST VAN GIDSREDACTEUREN 265 politick, die het terrein was voor van Limburg Brouwer, evenmin met de ontwikkeling der economische veischijnselen die door P. N. Muller zou worden gevolgd . . . . Ik leverde in November 1861 mijn eerste opstel.... Toen het jaar 1862 aanbrak verzocht hij mij de maandelijk- sche vergaderingen der Redactie bij te wonen; later benoemde hij, in overleg met zijn mode-redacteuren, mij in December van dat jaar 1862 tot lid der Redactie van „De Gids"... Het waren avond-vergade- ringen op den eersten Woensdag der maand. Daarbinnen, op den Olymp, zooals de Braga zeide, was de toon ongedwongen tot luid- ruchtigheid toe . . . . Al de oude redacteuren, de heeren Schimmel, Veth, Zimmerman, Muller, Schneevoogt, voegden zich in dien toon Potgieter was op den Woensdagavond in voile actie en bezieling. Hij gaf aan ieder wenken, schertste of vermaande, knorde of prees, en was de bewegelijkheid zelve. Geen onzer werd gespaard, wanneer wij ons onttrekken wilden aan wat hij meende dat onze taak was . . . . Tegen- spraak op zijn Gids-avond kon hij moeilijk verdragen. 'Poch hadden wel enkelen bezwaren. Ik spreek nu niet van de twee latere jaren, toen hij eigenlijk alleen met Busken Huet te rade ging, maar in de jaren 1861 en 1862 openbaarde zich wel eens verschil . . . . Hij was altijd subjectief, gelijk hij ook in zijn proza steeds zich-zelf als voor den lezer inschoof. . . . Het was alsof hij den lezer niet toestond hem, Potgieter, te vergeten .... Het publiek moest voelen dat hij zijn verzen grifte als in weerbarstig schelp-koraal . . . Hij spande de geestelijke actie van ieder onzer in de door hem gewilde richting zoo strak mogelijk, hij wilde ieders kracht op een punt als verdubbelen, en het resultant was dan soms een overspanning die niets uitwerkte. Op harmonische ontwikke- ling van allerlei aanleg bij anderen werd door hem schijnbaar geen prijs gesteld. Trouwens de geheele vervorming van De Gids tot een op Engelsche leest geschoeid tijdschrift was hem nooit geheel naar den zin. Hij wilde dat de literaire kritiek de hoofdzaak, ja de eenige taak zou zijn. Vandaar dat een groot talent als dat van Robert Fruin bij hem zelfs geen waardeering ondervond. Ik zwijg van zijn oordeel en miskenning over Buys, in wien hij later 't type van den conservatieven oud-liberaal meende te zien: terwijl hij toch zelf, op zijn beurt, haast geen oog had voor de aan de kim opkomende sociale golving die allengs begon aan te zwellen. Enkelen onzer zagen wel de gebreken van zijn groote eigen- schappen, merkten op, dat ook hem zelfs op het hooger gebied der kunst iets ontging: zooals hij geen oor had voor de muziek der eerste meesters : zooals hij den voorrang boven Rembrandes Nachtwacht gaf aan van der Heist's Schuttersmaaltijd: zooals hij liefst zoogenaamde gedachten of voorsteilingen in schilderijen zocht, een Ary Scheffer vereerde en de latere kunst van Jozef Israels niet wilde begrijpen. Maar dit alles werd slechts uiterst schoorvoetend door ons opgemerkt in het jaar 1862 en 1863. Voorshands hadden wij slechts oogen voor zijn bezielende kracht . . . . Zeker er was in zijn schrijven manier, maar allereerst stijl. In geheel zijn wezen." W. H. de Beaufort schrijft in zijn „Potgieter en Busken Huet" :1) Nieuwe geschiedkundige Opstellen, 1911, eerder verschenen in het tijdschrift Onze Eeuw. 266 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN „Potgieter was een trouw zoon van zijn land, maar in dat land was de hoofdstad hem boven alles dierbaar . . . . Het verleden van Amster- dam had hij lief, met de eerbiedige vereering van een zoon voor zijne moeder; het heden met de onbevangenheid van van Alphens nooit ver- schoonenden vriend.... Zooals hij Amsterdam behandelde, deed hij het ook zijne vrienden . . . . Zijn loopbaan is rijk geweest aan ver- wijderingen . . . . Toen Beets, naar zijne meening, te ver afzeilde in pietistische wateren, verweet hij hem dit zoo nadrukkelijk dat beide dichters voortaan naast elkander voortleefden als hadden zij elkander nooit gekend . . . . Potgieter liet zich geheel beheerschen door indrukken. . . . De gave om die verschillende indrukken samen te smelten ontbrak hem. . . . Zijn „Florence" en zijn „Gedroomd paardrijden" zouden hebben Zijn „Florence" en zijn „Gedroomd paardrijden" zouden hebben kunnen worden voortgezet of afgebroken zonder daardoor te hebben geleden. „Twee Zusters" vormen den breeden opzet van een romantisch verhaal waarvan de draad wordt afgesneden midden in de handeling.. . Zijn afkeer van predikanten was groot; hij gold alien, rechtzinnigen en vrijzinnigen . . . . Hij zag in den predikant een onnatuurlijk en ge- maakt bestanddeel der maatschappij . . . . In zijn lateren leeftijd zag maakt bestanddeel der maatschappij . . . . In zijn lateren leeftijd zag hij een geheel ander slag van predikanten opkomen, maar met dezen hij een geheel ander slag van predikanten opkomen, maar met dezen kon hij het even slecht vinden. In de moderne leeraars stuitte het hem dat zij met een voet in de kerk bleven staan, terwijl hun streven zich buiten en zelfs tegen de kerk bewoog.... In het algemeen kon hij het overwicht van de gegradueerden in de Nederlandsche maatschappij niet goed zetten .... Aan Huet schreef hij1), dat de Utrechtsche hoog- leeraren op hem den indruk hadden gemaakt van „bibberende, dom- melige uilen" . . . . In 1868 is hem de bewering ontvallen2), dat Fruin geen grootheid was waarmede Groen van Prinsterer behoefde te geen grootheid was waarmede Groen van Prinsterer behoefde te rekenen." B. ter Haar Bz., oud-Gidsredacteur, haalt in een brief aan Quack (23 October 1877) van zijne betrekking met Potgieter op:3) „De aanleiding tot mijn aftreden was het besluit der redactie om de namen der redacteuren publiek te maken4); iets waartegen ik, predi- kant zijnde, bezwaar had, daar ik toen juist ervaringen had opgedaan, dat men mij in de Amsterdamsche gemeente mijne bellettristische en poetische bedrijvigheid, als niet tot mijn werkkring behoorende, als een haismisdaad aanrekende. Dit werd mij echter door Potgieter hoogst euvel geduid, en dat ik mij kort daarna verleiden liet het lidmaatschap der tweede klasse van het Kon. Instituut aan te nemen, kon hij mij nog der tweede klasse van het Kon. Instituut aan te nemen, kon hij mij nog veel minder vergeven .... De eenzijdigheid van zijn oordeel over vele personen en zaken bracht tusschen ons menige botsing te weeg. Hij had scherp geprononceerde sympathieen en antipathieen, en hoe lichte- lijk hij van de eene tot de andere kon overgaan, heb ik ondervonden." 1) Bij Quack's intreerede (brief van 4 Nov. 1868). 2) Aan Huet, 13 Aug. 1868. 3) Gids 1931, III 248. 4) Dit gebeurde met ingang van 1 Jan. 1846. BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 267 Adriaan Gildemeester vertelt: „Potgieter was „agent", dat is vertegenwoordiger van buitenlandsche handelshuizen, en zoo ook o.a. van een firma in Cefalonia en van een in Zante, aan welke firma's hij orders op gedroogde vruchten, als vijgen, rozijnen en krenten bezorgde. Ik bracht eens een bezoek ten kantore van de heeren Meulman en Uhlenbroek, twee oude, echte bourgeois, rijke burgerheertjes, oude handelsvrienden van Potgieter. Toen ik eens aan Potgieter vroeg, of hij met die heeren Meulman en Uhlenbroek wel eens over litterarische zaken sprak, lachte hij en zeide : „ik geloof niet dat ze weten dat er zoo iets als ketterkunde of verzen of Gids in de wereld is, - laat staan of ik er iets aan doe." Toch kwam hij sedert twintig jaar trouw aan hun kantoor, en had hun veel vijgen enz. ver- kocht. Terwijl ik met den heer Uhlenbroek over katoen sprak (ik was makelaar in katoen), komt Potgieter binnen, en wordt door Meulman ontvangen met de woorden: „zoo Potje ben jij daar, dat is goed ; vertel jij me reis wat je van deze krentjes denkt." En meteen overhandigde hij den dichter-kritikus een zakje met krenten. Potgieter goot doodernstig een gedeelte van den inhoud op zijn hand uit, ging bij 't raam, en bekeek ze met aandacht. „Nou Potje, wat vin je der van ?" waarop Potgieter met een geleerd gezicht, waarop geen zweem van humor of ironic te zien was, zijn opinie over die krenten uitte'"). Maar zien wij, na deze beschouwingen van anderen, hoe Pot- gieter zich zelf heeft geteekend, toen hij, uit den vreemde, aan Bakhuizen van den Brink meldde: „O die avonden, waarin gij mij zonder eenige terughouding over alles wat ik schreef uw gevoelen mededeeldet, ?zij zullen nodit wederkeeren !"2) Dit is niet de Potgieter-God maar Potgieter als vriend. Hoe heeft hij ook niet Huet aangehangen, van wien hij schier het onmogelijke ver- droeg: „Ik neem het u niet kwalijk, dat ge voor mij een geheim hebt gemaakt uwer onderhandelingen met Hasselman; ?school echter in de behoefte die gij gevoeldet dit te verhelen, niet een wenk dat de zaak au fond minder pluis was ? Verbazen doet het mij, dat gij u compromitteerdet door de aannemoling d'un cadeau funeste. Het zou onedelmoedig van mij zijn, bitter als gij er voor boet, hier verwijtingen over te doen . . . . het eenige wat den vriend overblijft is te beproeven in hoever hij behulpzaam zijn kan u uit den doolhof uwer eigen meeningen vrij te maken."3) ?„Gij zult kracht genoeg hebben U op te heffen, vlei ik mij"4). 1) Gids 1925, III 214. 2) S. Muller Fz., Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink, 466 (brief van 1 Dec. 1845). 3) Brieven aan Huet (van 23 Sept. 1868). 4) Brief van 22 Oct. 1868 (Brieven aan Potgieter, II 45). 268 BEREDENEERDE LIJST VAN GIDSREDACTEUREN En bijna zijn laatste werk is geweest het Leven van Bakhuizen van den Brink te schrijven, dat van niets blijk geeft dan van aan- hankelijkheid. „Jagende naar objectiviteit," zegt Zimmerman1), „is Potgieter een der meest subjectieve schrijvers die ik ken . . . . Spreken niet al zijne vrienden zooals hij ? .... Acht gij het Spreken niet al zijne vrienden zooals hij ? .... Acht gij het mogelijk, dat ieder woord zoo diepen zin bevatte als de auteur er aan toekent ? Ze zijn slechts gepoetiseerd . . . . Een aesthetische fout is het gemis aan placide rust . . . . Wat de biographie als fout is het gemis aan placide rust . . . . Wat de biographie als kunstwerk schaadt, gedijt der kennis van Potgieter's persoonlijk- heid en geest ten goede . . . . Mijn voorliefde voor den levens- beschrijver is grooter dan voor den man, wiens leven beschreven wordt." C. P. E. ROBIIA VAN DER AA, geb. 1791, overl. 1851... 1837-1838 Studeert te Leiden; advocaat; een onschadelijk dichter die te Arnhem woonde. R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK, geb. 181o, overl. 1865 1838-1843 Voor de theologie bestemd, aan het Amsterdamsch athenaeum en vervolgens te Leiden, 1831?34, in velerlei studeerende, te Amsterdam (waarheen hij terugkeerde) medewerker aan De Muzen eersc, vervolgens (met Potgieter) aan De Gids;onderwijl 1 Juli 1842 als classicus gepromoveerd te Leiden. Het trof toen dat het vak der wijsbegeerte te Leiden openkwa m (in 1843); Bake spoorde hem aan zich door voorlezingen daartoe te habili- teeren; Fruin, toen jong student, was onder de toehoorders: „over zijn breed gelaat, dat aan oud-vaderlandsche zeehelden en het meest aan Kortenaer herinnerde, vielen de lange sluike haren bij elke beweging af. Op slependen preektoon een stroom van woorden, over onderwerpen waarvan wij nooit hadden gehoord en ook niets begrepen. De proef was geheel mislukt"2). Intusschen had van den Brink aan De Gids bijdragen ge- schonken, die hem (het woord is van Kernkamp3) kenmerkten als historicus-in-den-dop: „Roskam en Rommelpot" bijvoor- beeld. Toen hij in October 1843 voor schuldeischers overhaast 1) Gids 1872, I 528. 2) Gids 1886, IV 428. 3) In zijn artikel in de Vragen des Tijds (Mei 2907). BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 269 het land moest ruimen, en geen klassieke auteurs (die hij nog bij voorkeur las) had kunnen medenemen, interesseerden hem te Luik (waarheen hij gevlucht was) historische bijzonderheden betreffende den veldtocht van Willem van Oranje in 1568 in zulke mate, dat hij besloot zijn leven aan de studie der Neder- landsche geschiedenis der 16e eeuw te wijden; de eerste vrucht (die De Gids ten goede kwam) was „Andries Bourlette". Op reizen naar Brussel en naar Weenen bekwaamde hij zich verder. Eindelijk werd het hem door goede vrienden mogelijk gemaakt naar Holland terug te keeren: 6 Jan. 185i werd een acoord met zijn schuldeischers door de Amsterdamsche rechtbank gehomo- logeerd. Thorbecke verklaarde zich bereid hem te benoemen aan het Rijksarchief (22 Juni 1851); nog in ondergeschikte betrek- king, maar in 1854 werd hij Rijksarchivaris. In November 1841 had hij zich met Truitje Toussaint ver- loofd. Deze schreef toen aan Naar vriend Willem de Clercq (30 Nov. 1841): „Hij is geheel tot een nieuw leven opgewekt. Zoo zal de liefde een man als deze nog gered hebben voor het vader- land, voor de letteren ?waar niet voor ? Kent men de wegen Gods ? .... Uw elegante oudste zoon1) zal zeker meer ophebben met den geest van mijn vriend dan met zijn uiterlijk."2) ?En, tenzelven dage, aan Mevrouw de Clercq: „Nu komt een man tot mij (zij had reeds, in Augustus 1841, een ?onbeantwoorde ? liefde voor Hasebroek opgevat) die met de innigste teederheid aan mij gehecht is, die van geest, gevoel, kennis, alle voorwaarden in zich bevat waarop ik wensch lief te hebben en weder bemind te zijn. Die man die het sieraad kon zijn van ons land, kan ik opheffen uit zijne lethargie door hem gelukkig te maken, en zou ik daarin dan aarzelen, na mij zelve ernstig onzerzocht te hebben en gevoeld dat ik alles voor hem zal kunnen zijn wat hij mag wenschen ! . . . . Met van den Brink denk ik geheel eenstemmig op het punt van poesie en kunst, en in zielen als de onze waar die beiden zulk een groot deel van het hart innemen, zijn die sympa- thieen volstrekt vereischte voor een zoo naauwe verbintenis."3) Maar wanneer de slag is gevallen: „Dat ik handel zooals ik doe (door de verloving niet te verbreken) is in de oogen der wereld 1) Gerrit. 2) Gids 1912, III 552. 3) Gids 1925, II 262. 1936 IV 19 270 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN welligt onverantwoordelijk. Maar ik handel dus omdat ik het pligt geloof, omdat de liefde onvergankelijk is en sterk genoeg om te vergeven, omdat ik den innerlijken van den Brink ken en apprecieer met onderscheiding van zwakheden en dwalingen, omdat zijn hart het mijne is geweest en gebleven, omdat hij zich inniger aan mij hecht dan ooit, omdat ook voor hem deze schok louterend kan zijn."1) Maar van den Brink hechtte zich niet inniger aan Truitje dan ooit. Bake moest hem 16 Febr. 1845 schrijven: „Voor 14 dagen heb ik te Amsterdam Juffr. Toussaint ontmoet; en wanneer ik u zeg, dat ik eene ruime zeer vertrouwelijke conversatie met haar heb gehad, kunt gij wel nagaan, wie en wat daarvan het onderwerp was . . . . Hare beminnelijkheid heeft mij geheel betooverd; maar ik heb ook diep medelijden met haar lot. Wat is, bij het blij- ven bestaan van de betrekking tusschen u beiden, haar vooruit- zigt ? Bij de groote onwaarschijnlijkheid (om geen harder woord te gebruiken) van uwe terugkomst en plaatsing hier, kan men zich alleen eene chimere maken van eene of andere statio buitens- lands, eene of andere bepaalde betrekking, bezigheid, bedrijf, aan 't welk eene wedde verbonden is, en dat u zou vestigen. Maar is daar kans op, en zoekt gij dat werkelijk ? .... Uwe affectie voor het engelachtig meisje komt meer uit ijdelheid voort dan uit uw hart."2) Maar, na vier maanden te hebben laten ver- strijken (en een rappel te hebben ontvangen), geeft van den Brink slechts het bescheid: „Ik zal uwen brief met gelijke opregt- heid beantwoorden. Vergun mij dat ik het heden niet doe, omdat het eene zaak van langen adem is."3) En dan komt, 29 Juni 1845, de eigenlijke brief:4) „Wat de oorsprong van mijn liefde voor Jufvr. Toussaint geweest zij, ik meende wat ik deed, toen ik haar vroeg. Zoo ik iemand bedroog, ik bedroog mijzelven. IJdelheid, zooals U.H.G. vermoedt, had, geloof ik, geen deel aan de verbintenis tusschen ons beide: ijdelheid zou misschien veeleer in staat zijn geweest haar te ontbinden. Mij ten minste was de aureole, die het der wereld beliefde aanstonds om onze onderlinge be- trekking te werpen, eene aanstoot. Ik ben noch dichterlijk noch romanesk genoeg, om mij wel te gevoelen bij eene zoo nevelachtige hoogte . . . De nei- 1) Aan Willem de Clercq 14 Jan. 1844 (Gids 1912, III 554). - Zij - 1) Aan Willem de Clercq 14 Jan. 1844 (Gids 1912, III 554). - Zij verschrijft den datum tot 1843. 2) Muller, 95. 3) 18 Juni 1845 (ibid. 127). 4) Ibid. 140. BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 271 ging was door haar meer dan door mij gevierd. . . Hier werden droomen ver- stoord eener levendige fantasie, die op de vleugelen van liefde door alle hemelen gedragen was. Die met eenen slag te vernietigen, ware geweest haar in den levensader te treffen. Dit kon, dit mogt ik niet. Tot leniging was slechts een middel in staat: haar te verheffen tot een meer dan ge- wone zedelijke krachtsontwikkeling . . . . Ziedaar de gronden mijner handelwijze .... Ik rekende, meer dan ik had moeten doen, op mijne zedelijke kracht, toen ik om de voortduring harer trouw smeekte . . . . Ik had kwade neigingen, die rnij en u alien veel leed hebben gedaan. Maar dank zij mijn ongeluk, mijne neigingen staan mij niet meer in den weg . . . . De plaats, die de booze daemons in mijn gemoed hadden ledig gelaten, werd niet, zooals behoord had, door liefde of dankbaarheid jegens Jufvr. Toussaint ingenomen; andere hartstogt trad te voorschijn. Gij vraagt, of in de twee jaren mijner afwezigheid haar beeld nimmer door een ander in het duister is geplaatst ? En ik moet u het pijnlijke aveu ja!....doen : . . Toch gevoelde ik, dat de gedachte, die mij beheersch- te, eene schandelijke ontrouw was, en ik geloof dat ik haar meester ben geworden . . . . Het was eene situatie, waarvoor Goethe geene andere ontknooping wist dan een zelfmoord. Op de vraag die gij mij doet; is de opheffiing van ons beider betrek- king niet wenschelijk, moet ik openhartig ja antwoorden : maar tevens er bij voegen, dat ik die betrekking noch kan, noch mag losmaken tenzij Jufvr. Toussaint het wenscht.... Zeg mij uwe gedachten, geef mij uwen raad . . . . " Dit zal voor Bake een te delicaat punt zijn geweest: hij komt er in geen zijner brieven meer op terug. 4 Juni 1846 schrijft (ziek, uit den Haag) Truitje aan Potgieter: „Ik wroet maar niet in de wonde, die van den Brink's verwaarloozing mij toebrengt. Anders was die band nu reeds ontknoopt, doch de bemoeijingen daarmede zijn mij nu te zwaar. Het valsche licht, dat dit aan- houden (der verloving) op mij werpt, zal ik dus nog wat dragen".1) ?Aan zijne moeder zegt hij, 9 Aug. 1846 (want de vader was in 1840 overleden): „De omgang met Truitje had niet den invloed, dat ik daardoor van ongeregeldheden werd teruggehouden. Bij de treurige ontknooping van mijn lot verdient hare trouw mijne hulde. Maar eerbied en dank- baarheid zelfs kunnen niet aanvullen, wat aan liefde ontbreekt. Van beide zijden is het meer en meer voelbaar geworden, dat de band die ons verbond niet langer door kunst was vol te houden, en er is verkoeling gevolgd; in mijne brieven aan haar liet ik zelf niet onduidelijk door- schijnen, dat wij elkander meer en meer vreemd werden, en op mijn laatste schrijven heeft zij tot heden niet geantwoord. In dien tusschentijd is een andere vlam bij mij ontwaakt en gevoed . . . . Ik heb Luik en mijne hospita dikwijls genoemd, maar ik heb u nimmer gesproken van de bekoorlijkheid, die hare oudste dochter, mijne lieve Julie, voor mij had . . . . Wij beide bidden u om uwen zegen"2). 1) Gids 1913, III 441. 2) Gids 1913, III 457. 272 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN En 1 October 1846 (na een brief van Truitje te hebben ont- vangen) : „De hoofdpunten zijn deze: sinds lang heeft zij niet meer op mij ge- rekend bij het denken aan hare toekomst. Veel en velerlei had haar terug- gehouden mij dit te schrijven; maar het wegblijven van mijnen brief gehouden mij dit te schrijven; maar het wegblijven van mijnen brief op haren verjaardag1) heeft den doorslag gegeven. Zij had met hare trouw het beste voor mij beoogd; een verwijt dat dit zoo weinig indruk op mij maakte, eene beschuldiging dat mijn gedrag daaraan niet beant- woordde (eene beschuldiging die valsch is zooverre zij mijn handel en wandel betreft). Zij wil grieven noch klagten uiten. Zij vergeeft mij alles en wil voor 't minst in vrede scheiden .... De brief, ik moet het zeggen, is kalm en waardig, met een klein tikje van ijdelheid".2) (Hoe juist dit gezien is, blijkt uit haar briefje van 6 Oct. 1846 aan Potgieter: „Het kon niet langer; hij ridiculiseerde mij door zijn gedrag en handelwijs ; ik vergeef het hem; hij kan niet sanders") . 21 December 1847 huwde hij Julie Simon, die hij slechts tot Juli 1855 heeft mogen behouden; eerlang sloot hij een ander huwelijk; toen was, zooals de Scharten's het uitdrukken, „de diepe drijfkracht uit hem weg."3) „Duidelijk herinner ik mij den zvvaten kolos en de slordige met snuif bemorste kleeding, zooals hij achterover geleund in zijn stoel zat bij de ouderwetsche kolomkachel van mijn vader. Zwaar rustten de beslijkte ouderwetsche kolomkachel van mijn vader. Zwaar rustten de beslijkte laarzen op het voetstuk van het tuitelige meubel, dat bij elke beweging van de logge gestalte schudde en dreigde om te storten, wanneer de groote man zijn luide, schorre stem accompagneerde met breede ge- baren, telkens uitbarstend in een daverend gelach. Geen oogenblik kwam eenige schuwheid bij mij op, goedhartig en zeer licht geroerd als hij zich toonde midden in zijn ruwe uitvallen." (S. Muller Fz., Brief- wisseling van Bakhuizen van den Brink, XX). „Bakhuizen van den Brink was het toonbeeld van kracht. Zijn zware en breede gestalte, zijn forsch hoofd, zijne ruw gebeitelde trekken, zijn flink, open voorhoofd, zijne vierkante houding, zijne versmading van flink, open voorhoofd, zijne vierkante houding, zijne versmading van alles wat naar netheid en vormelijkheid zweemde gaven den indruk van exuberante levenskracht. Den stempel van het genie droeg hij hoofd- zakelijk in de schranderheid en levendigheid zijner oogen.... Bij Bak- huizen klonk de homerische lach door het gansche vertrek en deed tafel en stoelen dreunen. Welk een prachtig, onbehouwen blok! Wat luimen jok ontstroomden aan die breede lippen! . . . . Gul en jolig, bleef hij zijn leven lang een studententype . . . . Mededoogen met zwakke po- gingen kende hij niet.... Bakhuizen is niet de eenige onder de manners van genie geweest, die hunne aangeboren schroomvalligheid onder 1) 16 September. 2) Gids 1913, IV 23. 3) Gids 1913, IV 442. BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 273 overmoed trachtten te verbergen ... De rijksarchivaris ?persoonlijk heb ik hem in geen ander ambt gekend ?was een zeer buitengewone verschijning. . . . Het losrukken der wortels vereischt de ruwe, onge- handschoende hand. . . . Ontdekte hij niet een nieuw en levend zeven- tiende-eeuwsch Amsterdam, toen hij Vondel met Roskam en Rommelpot ten tooneele voerde ? .... W,aren zijne studien niet meestal revelaties ?.. . Doch doe ik Bakhuizen onrecht, wanneer ik het duurzame meen te be- twijfelen van de warmte, door zooveel spranken voortgebracht ? Immers vooral in de laatste jaren zijns levens verbande cynisme alle denkbeeld aan toewijding. . . . Groote werken van langen adem laat hij weinige na. . . . De nimbus dezer kolossale persoonlijkheid zou verdwijnen, als Potgieter niet meer voor hem gedaan had dan hij voor zichzelven deed." (Zimmerman in Gids 1872, I 518). Hoe beschreef hem dan Potgieteri): „Slechts Rembrandt zou in staat zijn geweest hem weer te geven, zevenachtste van ha borstbeeld in schemering hullend, om alleen in de oogen eene grootsche gedachte bezielend te doen lichten! Sensualiteit en genialiteit ! ? talrijk zijn de heugenissen, hoe beide gaven in hem bij wijle elkander bestreden, in hem bij wijle zaamsmolten." Maar laten wij, zooals wij met Potgieter deden, Bakhuizen ook zichzelven teekenen: „Hooft heeft mij geleerd en gevoed . . . . Wat ik nationaal in hem acht is de aanschouwelijke, materieele beeldrijkheid zijner taal. Eene eigenaardigheid, die naar mijne meening in het Hollandsch ligt en er in bewaard en hersteld noet worden." „Ik ben van Hollandsche potaard. De roem van het voorge- slacht is mij zoo lief, dat ik zelfs zijne gebreken zien durf zonder iets van mijne bewondering te verliezen . . . ." „Mijne vrienden zijn in beweging; zij broeden iets, ik wil hen komen helpers. Schrik niet en zet, bid ik u, geen Oudeheeren- gezigt op de gedachte aan een jong Holland . . . ." „Ik ben Hollandsch van top tot teen en heb in den vreemde ondervonden, dat ik nergens te huis was dan daar; ?reeds veel dunkt mij gewonnen wanneer ik de lucht, die van daar waait, kan opvangen en ieder geruisch beluisteren . . . . Ik heb behoefte aan Hollandsche vrienden . . . . 1k wil niets nemen zonder met woeker terug te geven." De nimbus is, sedert Zimmerman schreef, zeker nog niet ver- dwenen. 1) Leven van Bakhuizen van den Brink, 370 (zde druk). 274 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN W. J. C. VAN HASSELT, geb. 1795, overt. 1864 . . . . 1838-1845 Studeert te Leiden; rechter te Amsterdam; 1848-1852 kamerlid. J. VAN GEUNS, geb. 1808, overt. 188o 1838-1849 Studeert in de medicijnen te Amsterdam en te Leiden; practi- seerend geneesheer te Amsterdam; 1847-1873 hoogleeraar aldaar. H. PoL, geb. 1811, over!. 1845 I840-1 845 Studeert te Groningen; geeft privaatlessen te Amsterdam. J. F. OLTMANS, geb. 1806, overt. 1854 . . .. . . . . 1841-1843 Schrijver van De Schaapherder; heeft als Gidsredacteur weinig succes gehad. B. TER HAAR, geb. 1806, overt. 1880 1843-1845 Studeert te Leiden; werd predikant o. a. te Amsterdam; dichter van Huibert en Klaartje. P. J. VETH, geb. 1814, overt. 1895 1844-1876 Studeert te Leiden; 1841 hoogleeraar te Franeker; 1842 te Amsterdam, 1864-1885 te Leiden. „Door het incident-Huet was hij van Potgieter verwijderd geworden maar hij was langen tijd Potgieter's vriend geweest en hij sprak over hem met de bijzondere vereering waarmee alien uit Bien kring over hem bleven spreken, en ik herinner mij dat hij eens bewogen stond bij het zien alleen van zijns ouden vriends portret . . . . De verdienste van zijn jarenlange medewerking aan de Gids lag in de vaardigheid van zijn veelomvattende kennis . . . . Een strijder die van Veth's streven liever iets kwaads dan iets goeds getuigde, de hartstochtelijke Roorda, heeft eenmaal in een onwillekeurig eeresaluut van hem uitgeroepen of die man dan nooit wandelde, nooit at, nooit sliep, - en een andere libertijn die den kalmen kamergeleerde van nature siechts weinig kon genegen zijn, Douwes Dekker, moest neerschrijven dat Veth meer van Indie wist, dan alle andere Indische specialiteiten te samen. . . . Van kwaad en van hardheid had deze milde geest waarlijk geen verstand" (Jan Veth in Gids 1895, III 291). G. de CLERCQ, geb. 1821, overt. 1857 1846-1849 Studeert te Leiden; in 1845 reeds medewerker aan de Gids („Het voorstel ter Grondwetsherziening"); secretaris van de Amstel-societeit; in 1849 referendaris onder van Bosse; bewerkt BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 275 in 185o de Scheepvaartwetten; 1851 secretaris der Handel- maatschappij. ?In 1887 zijn zijne artikelen herdrukt. „Wat bij uitstek een ieder trof, was hoezeer Gerrit de Clercq de moderne man was . . . . Wanneer hij naar Leiden vertrekt, volgt hij niet de lessen der professoren, die hij meestal uitlacht ?slechts Thorbecke scheen eenigen, doch zeer zwakken indruk op hem te maken ?werpt hij met zijn makkers de hoogste vraagstukken van kennis en smaak als ballen omhoog. Hij wordt daar de jeugdige titan .... De vader teekent de weemoedige woorden op : „Hij schuift mij weg als huisvader" .... De zoon vermeed alle explication, wetend dat het tot niets zou Leiden. Hij kwam als doctor in de beide rechten in November 1843 te Amsterdam terug. Den 4den Februari 1844 stierf de vader.... Hij zelf zou den strijd gaan aanbinden met de conservatieven van Amsterdam. . . . In den loop van Februari 1845 ontving hij een ochtendbezoek van Potgieter, die hem aanbood in „de Gids" de plaats, die Mr. W. J. C. van Hasselt daar had opengelaten, in te nemen . . . . Hij zou niet oud worden . . . . 21 October 1857 stierf hij" (Quack in Gids 1886, IV 446). G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT, geb. 1814, overl. 1871 1846-1871 Studeert te Leiden; 1840 te Amsterdam geneesheer aan het Buitengasthuis; 1851 buitengewoon hoogleeraar aldaar in de neuro-pathologie en psychiatrie. „Zijn persoonlijkheid kenteekende natuurlijke distinctie" (Donders in Gids 1886, IV 485). S. VISSERING, geb. 1818, overl. 1888 1847-1849 later opnieuw 1865-1876 Studeert te Amsterdam en later te Leiden, onder Thorbecke; keert in 1843, na eenigen tijd in den vreemde te hebben door- gebracht, naar Amsterdam (waar hij geboren was) terug; schrijft in het Handelsblad over de opheffing der korenwetten in Engeland en, met D. Portielje, in 1847 eene Geschiedenis ter Tariefsher- vorming in Engeland; mede-oprichter der Amstel-societeit; van 1846 tot 3 Oct. 1848 redacteur der Amsterdamsche Courant; wordt, wanneer Thorbecke minister geworden is, door de Leidsche curatoren nummer twee geplaatst op de voordracht om Thorbecke te vervangen (nummer een was J. de Bosch Kemper), maar Thorbecke benoemt Vissering, die in 185o zijn arnbt aan- vaardt en dit tot 1879 behoudt; schrijft een Handboek van prakti- sche Staathuishoudkunde; van 1879 tot 1881 minister van finan- cien, daarna curator te Leiden. 276 BEREDENEERDE LIJST VAN GIDSREDACTEUREN „Met De Gids is Vissering weinig minder dan een halve eeuw nauw verbonden geweest, want hetzij zijn naam op het titelblad prijkte of niet, de nauwe betrekkingen welke hij, reeds kort na zijn optreden in het praktische leven, met de redactie aanknoopte, werden nimmer geheel afgebroken . . . . Zijn plaats in de maatschappij heeft hij zelf veroverd" (Buys in Gids 1888, IV 466). „Het was de deugd van de historische school, dat zij veel meer dan vroeger nadruk heeft gelegd op de eigenaardigheden van de hier en daar bestaande toestanden en op het gewicht dat daaraan bij elke praktische beslissing behoort te worden toegekend, maar tegenover deze deugd stond de fout, dat zij zich telkens heeft laten verleiden het bestaan van algemeene economische wetten te loochenen. Om die fout heeft Vissering haar veroordeeld . . . . Hij aanvaardt in 185o zijn ambt met eene rede- voering over „Vrijheid, grondbeginsel van de staatshuishoudkunde". Dit grondbeginsel is de roode draad, die men niet enkel in zijn weten- schappelijke maar ook in zijn populaire werken terugvindt. Met voor- liefde heeft hij dien ouden boer geteekend, die aan allerlei bespiegelingen over hervormingen den bodem komt inslaan door zijne nuchtere raad- geving: „Last toch begaan" . . . . De staatsman en de staatshuishoud- kundige naderen langs verschillende wegen dezelfde vraagstukken en verklaren zich daarover in volmaakt denzelfden zin. „Eene eerste wet," schrijft Thorbecke „is onthouding . . . . " (Buys in zijn Levensbericht, Kon. Akademie). H. C. MILLIES, geb. 181o, overl. 1868 1848-1850 Luthersch predikant te Kuilenburg, Haarlem, Utrecht; komt in 1847 naar Amsterdam als hoogleeraar aan het Luthersch seminarie; 1856 te Utrecht hoogleeraar in de Oostersche talen. J. HEEMSKERK Bz., geb. 181 I, overl. 188o ...... 1848-1853 Studeert te Utrecht, doch studeert niet of en keert naar Amsterdam (waar hij geboren was) terug; richt in 1847 met Gerrit de Clercq, IVIartinus van der Hoeven, Vissering en Heye een debatvereeniging op (het Vrijdagsch gezelschap); van 1849 tot 1872 bijna onafgebroken kamerlid; wordt in 185o te Gronin- gen gepromoveerd tot doctor in de rechten honoris causa; schrijft na 1853 niet meer in de Gids, behalve dat hij er in 1867 Bosscha's „Pruisen en Nederland" beoordeelt; wordt 1872 geplaatst in den Raad van State. H. RIEHM, geb. 1822, overl. 1852 1849-1852 Studeert te Amsterdam, promoveert te Leiden; medicus te Amsterdam. BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 277 F. W. A. MIQUEL, geb. 1811, overl. 1871 ...... 1849-1851 Studeert te Groningen; 1835 lector aan de Rotterdamsche klinische school; 1846 hoogleeraar in de kruidkunde te Amster- dam; 1859 zelfde zetel te Utrecht. H. J. SCHIMMEL, geb. 1823, overl. 1906 1851-1867 1842 klerk bij de Ned. Bank; 1849 employe der Handelmaat- schappij; van 1863 tot 1878 directeur der Amsterdamsche Credietvereeniging. Dichter, romancier, tooneelschrijver. Vestigt zich in 1878 te Bussum. J. VAN GILSE, geb. 1810, overl. 1859 1852-1859 Studeert te Amsterdam aan het Doopsgezinde seminarie; promoveert te Leiden, wordt beroepen te Amsterdam; 1849 hoog- leeraar aan het Doopsgezinde seminarie. JOH. C. ZIMMERMAN, geb. 1828, overl. 1888 .... 1852-1876 Makelaar in suiker te Amsterdam; vervolgens bankier. „Het was te Baarn dat ik Zimmerman het eerst leerde kennen, ge- durende de jaren 1840-1845; ik was daar met zijn jongeren broeder August op de kostschool van den heer van Dapperen . . . . De kost- school was vol Indische jongens, die moeilijk te regeeren vielen . . . . Van tijd tot tijd kwam die broeder (die, een jaar of zes ouder, bij zijn oom Willem aan huis was) uit Amsterdam naar hem kijken . . . . Hij sprak met zekere meesterschap en was altijd zeer beslist in zijn op- treden . . . . Hij werd door zijn oom en tante als een wonderkind be- schouwd . . . . Op de kantoren bij Ubel & Co. en bij de Wed. J. d'Arrippe - hij zou koopman worden en in de zaak van zijn oom opgenomen worden - werd hij zeer gewaardeerd . . . . Die oom was een wakker en bedrijvig makelaar in suiker.... Zijn echtgenoote was dochter van den dichter Barend Klijn . . . . Er was in het huis een letterkundige atmos- feer . . . . Ouderen en jongeren hadden, onder leiding van mr. S. P. Lipman, een club opgericht, de Amstelsocieteit. . . . Ook Zimmerman, hoe jong ook, behoorde tot hen. ... Hij ging er om met Berg van Dussen Muilkerk, met de professoren Beyerman en Veth.... Een der hoofd- punten van het liberale programma was het afbreken van het koloniaal behoudstelsel. . . . Veth en Zimmerman volgden van HOevell. . . . Toen onder diens invloed een orgaan was opgericht dat onder den naam „de Indier" het monopolie-stelsel bestookte, nam Veth in 1853 de hoofd- redactie van dat blad over van Steyn Parve, doch had in 1853 en 1854 tot ijverigsten medewerker onzen Zimmerman. . . . . In Amsterdam groepeerde hij allengs de Thorbeckianen tot een partij.... Hij heeft riooit ingezien, dat het een font der Thorbeckiaansche partij kon zijn geweest, dat zij den Staat losmaakten van de Maatschappij. Gerrit de 278 BEREDENEERDE LIJST VAN GIDSREDACTEUREN Clercq had dit vroeger wel ingezien, doch Zimmerman, gesteund een tijd lang door mr. C. van Heukelom, een vriend van zijn jeugd, door mr. van Limburg Brouwer, dien hij in 185o leerde kennen, heeft voor dit verschiet geen oog gehad . . . . Al zijn letterkundige aspiration vonden hun uitweg, toen hij Potgieter leerde kennen. Potgieter bezocht meermalen zijn ooms huis. Toen Pot- gieter uit Zwolle in 1821 in Amsterdam was gekomen had hij zich met zijn eerste dichtproeven (omstreeks 1825) ook tot Barend en H. H. Klijn gewend . . . . Potgieter was het hoofd der nieuwe letterkundige school geworden . . . . Hoofdzaak was, dat hij het Hollandsche yolk wakker ging schudden door zijn kritiek. Hij had evenals Thorbecke een verplette- rende minachting voor lauwheid en halfheid. Zimmerman bewonderde voetstoots alles van Potgieter.... Hij had een zeer bedrijvig leven . . . . Het Indisch coloriet dat over zijn gelaat en wezen was verspreid, oefende bekoring uit. Hij scheen onvermoeid . . . .Hij rondde zijn bestaan en werkkring harmonisch af, toen hij in Juli 1853 zijn huwelijk sloot met de jonge dochter van den hoogleeraar Willem Vrolik . . . . Hij muntte uit in „la litterature facile", zooals hij het zelf noemde . . . . Doch in December 1862 leidde Potgieter Busken Huet binnen. Van dat tijdstip af begon er wrijving en botsing te komen .... Potgieter steunde Huet op alle wijzen. Zimmerman boog het hoofd.... Hij bleef Potgieter even hoog achten, en de verwijdering tusschen hen was slechts kort en niet volkomen . . . . De moeder van zijn groot gezin stierf in November 1874 . . . . Na den dood van Potgieter onttrok hij zich allengs aan den Gids en bleef zich slechts bepalen tot het bezorgen eener volledige uitgave der werken van den meester" (Quack in Gids 1888, IV 177). P. N. MULLER, geb. 18zi, overl. 1908 1854-1881 Zoon van Samuel Muller, doopsgezind hoogleeraar te Amster- dam, broeder van Frederik Muller, den grondvester der biblio- grafische wetenschap in Nederland, en van Hendrik Muller, koopman te Rotterdam en lid van de Eerste Kamer. Hij zelf was van 1841 tot 1844 handelsleerling te Londen, en vestigde eigen zaken in 185o (in 1895 geliquideerd). Werd lid van den Amster- damschen gemeenteraad en van de Prov. Staten van Noord- Holland. Wilde niet in de Eerste Kamer (waartoe hij benoemd was), omdat hij zijn broeder Hendrik kende als hartstochtelijk voorstander van Rotterdamsche belangen en hijzelf even sterk aan die van Amsterdam gehecht was. „Het was een genot hem te hooren uitpakken . . . . De guile glimlach die soms den woordenvloed onderbrak, sloot elke gedachte aan vijand- schap tegen de personen op wie het gemunt was, buiten . . . . Zijn beeld is te sprekend, om ooit in mijn herinnering te verdwijnen . . . . Wakker en kloek" (de Beaufort, Gids 1908, IV 338). BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 279 P. A. S. VAN LIMBURG BROUWER, geb. 1829, overl. 1873 1854-1865 Zoon van den Groningschen hoogleeraar P. van Limburg Brouwer (schrijver van „Het Leesgezelschap te Diepenveen"). Studeert te Groningen en vestigt zich in 185o als advocaat te Amsterdam; lid van het „Vrijdagsch gezelschap"; wordt in 1856 ambtenaar aan het Rijksarchief te 's-Gravenhage. Van 1864 tot 1868 lid van de Tweede Kamer. Schrijft in 1872 „Akbar". ? Herdacht door Zimmerman: Gids 1873, I 500. H. P. G. QUACK, geb. 1834, overl. 1917 1863-1894 Studeert te Amsterdam; 186o aan de provinciale griffie te Haarlem; 1861 secretaris der Kamer van Koophandel te Amster- dam; 1863 naar den Haag als secretaris der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen; 1868 hoogleeraar te Utrecht; 1877 secretaris der Ned. Bank, later mededirecteur (tot 1912); sevens commissaris en van 1904 tot 1914 koninklijk commissaris bij de Ned. Handelmaatschappij; andere commissariaten: Staats- spoorwegen en Kon. Ned. Stoombootmaatschappij; 1885-1894 buitengewoon hoogleeraar te Amsterdam; schrijver van De Socialisten en van Herinneringen. „Quack, bloemrijk als hij anderen herdacht, heeft zelf in eenvoud willen worden uitgeleid . . . . Berichtte hij niet over zichzelf ? Wie die het hem thans verbeteren zou ? .... Behaagzucht steekt naar onzen smaak in al Quack's werk. Het woord kostte hem niet veel; en hij bedronk zich wel eens aan het woord.... Hij grijpt niet met ijzeren greep. Is zijn levensdoel geweest „een edelen hartstocht in de ziel van zijn yolk te werpen"1), dan is dit doel niet be- reikt. Het is ook wel heel hoog gesteld. De ziel die, uit eigen overvloed, de leegte vullen kan van een geheel yolk dat een tekort aan geestesleven is gaan vertoonen, moet een steeds wellende bron bezitten in zichzelf. Wie zal er Quack bijtellen ? „De wereld om mij heen verweet mij nu en dan de vaagheid van mijn aspiraties. Ik kon geen daden toonen"2). Wie deze bekentenis heeft neer- geschreven ?en er zijn er tien of twaalf zoo in zijn boek ?heeft zijne minderen reeds ontwapend. „Neen," staan zij gereed te zeggen, „gij kunt eene overvloedige hoeveelheid daden toonen, maar zij houden voor een deel zoo weinig onmiddellijk verband met uwe woorden." Naar eigen getuigenis toch heeft hij „dapper meegeholpen aan de werkzaamheid van verschillende machtige economische ploductie- factoren van ons land"3). Dit staat er niet voor de leus. In zijn overgang 1) Quack, Herinneringen, 298. 2) Ibid., 296. 3) Ibid, 295. 280 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN tot een modern-kapitalistische ontwikkeling heeft ons land nauwelijks iemand bezeten die zdd lang achtereen en in zdd gewichtige betrekkingen die ontwikkeling, als intelligent en arbeidzaam dienaar, bevorderd heeft. En nu zegt hij wel: „eer men aan de distributie toekomt moet er gepro- duceerd worden"; maar dit helpt ons niet aan de oplossing van het raadsel, hoe Quack het evenwicht gevonden heeft tusschen zijn dage- lijksch doen en zijn dagelijksch droomen. Heeft hij het wel gevonden ? Zijn Herinneringen eindigen in een „Pacem imploro" . . . . Omdat het accent van zijn mysticisme, ondanks de nooit ontbrekende bijmenging van mondaniteit, toch van tijd tot tijd weet aan te doen als onmiskenbaar echt, zullen van zijn daden enkel die in herinnering blijven, die hij en hij alleen heeft kunnen. verrichten. Zijne verdiensten ten opzichte van Bank, Staatsspoor, Handelmaatschappij, deelt hij met anderen. De Socialisten is van hem alleen, en in het Holland van 1875 dit boek geconcipieerd en de conceptie aanstonds uitgevoerd te hebben, blijft een titel tot zeer eervolle vermelding. Voor iemand die voor een goed deel zijn weg nog maken moest en lang niet onverschillig was voor den bijval der wereld, is dit werk een daad geweest in den kloeksten zin van het woord. Ons geslacht is aan het boek ontgroeid. Wij worden ongeduldig bij dit onafzienbaai magazijn van liefdevol geetiketteerde utopieen. De S.D.A.P. is er, en de taak onzer staatslieden komt voor een goed deel hierop neer, te beproeven of er compromissen met haar zijn te sluiten.. . Zij is reeds de satisfait in de bestraffende voorstelling van weer nieuwe droomers. Maar denk aan het Holland van 1864, toen Quack over Lassalle schreef en op de „Witte" niemand begreep, waar hij het eigen- lijk over had . . . . Geen revolutionnair; - hij heeft nooit een vorm ge- broken ; wel de vele vormen, waarmede hij omgaan kon, gevuld met de tinteling van jets nieuws. Zoodat wij heengaan in de verzoenende stemming die epigonen past" (Colenbrander in Gids 1917, I 375). J. T. BUYS, geb. 1828, overl. 1893 1863-1893 Studeert te Amsterdam; 1851 aan de prov. griffie te Haarlem; 1857 secretaris van Rijnland; 186z hoogleeraar te Amsterdam; van 1864 tot zijn dood hoogleeraar te Leiden. „Zijn ouderswoonden op een der beste gedeelten van de Heerengracht en golden voor zeer vermogend . . . . In 1847 had een geweldige crisis in zijn leven plaats. Het kantoor van zijn vader moest de betalingen staken. Die ramp was voor Buys een omkeer in zijn bestaan . . . . Hij moest zorgen dadelijk wat te verdienen. Inderdaad kreeg hij als student reeds een betrekking. De Amsterdamsche courant, toen onder leiding van Vissering, had iemand noodig, om uit de buitenlandsche bladen de berichten te vertalen en aaneen te rijgen . . . . Bij de Duitsche aangelegen- heden moest Vissering zijn medewerker dikwijls temperen, wanneer Buys de duitsche demagogen te fel bestookte. Vrijheid beteekende bij Buys reeds toen allereerst eerbied voor orde . . . . 17 April 185o promo- veerde hij.... Vissering, die in deze dagen in alle opzichten zijn be- schermer was, beval hem mr. G. de Vries aan.... Op diens voorspraak werd Buys met ingang van r Juli 1851 benoemd tot adjunct-commies BEREDENEERDE LIJST VAN GIDSREDACTEUREN 281 ter provinciale griffie van Noord-Holland. Hij nam die betrekking waar tot 1 Januari 18 -,7 . . . . Oudere HaarAemmers weten nog te verhalen van de vier vrienden die dagelijks samen tafelden en redeneerden. Het waren Buys, Busken Huet, Naber en Bergsma. Vooral tot Huet voelde Buys zich in die dagen aangetrokken . . . . Op staathuishoudkundig terrein bepleitte hij steeds voor zijne vrienden de leer der „Harmonies economiques" van Bastiat. Alles zou in economischen zin ten goede loopen, mits men liet begaan .. . De staat moest slechts algemeene voorwaarden eerbiedigen, waaronder ontwikkeling van individuen en instellingen mogelijk was . . . . In 1855 vond Kruseman hem bereid de redactie van de „Wetenschappelijke Bladen" te aanvaarden, die hij tot en met 1864 bleef voeren . . . . 1 Jan. 1857 werd hij secretaris van Rijnland, en verhuisde van Haarlem naar Leiden. Aan het hoogheemraadschap van Rijnland is hij bijna zes jaren verbonden gebleven, tot October 1862 . . . . Bovendien had hij in 1857 een werkzaamheid gekregen die hem bijzonder toelachte: secretaris van het College der Zeevisscherijen; hij heeft die betrekking waargenomen tot 31 Dec. 1890 . . . . Hij huwde in den zomer van 1859. Zijne vrouw is altijd zijn poezie en zijn muziek gebleven. . . . Dikwijls dacht ik ?en ik was waarlijk niet de eenige ?dat in Buys de opvolger van Thorbecke zou oprijzen. Hij toonde dat hij kon be- sturen; wij hadden er een voorg,;voel van dat hij ook kon leiden: nu controleeren, misschien straks regeeren. Maar het leiden zou verwezen- lijkt worden op den katheder van de professorale gehoorzaal. De stad Amsterdam benoemde, bij het terugtreden van de Bosch Kemper, Buys tot hoogleeraar in de juridische faculteit . . . . Staatsrecht werd afge- wisseld met economic en statistiek, strafrecht met volkenrecht . . . . 13 Oct. 1862 sprak hij zijn inwijdingsrede uit over „Het wezen van den constitutioneelenregeeringsvorm"1).. . De inhoud is die van een model „leading-artikel" voor een liberaal orgaan; . . . . beslist, maar misschien eenzijdig . . . . Het Amsterdam dier dagen gaf allerlei kijkgaten aan zijn waarnemenden geest . . . . In Januari 1863 trad hij in de redactie van „de Gids", met het kennelijk doel de politick van dat tijdschrift te leiden. . . . In het Juli-nummer van 1863 schreef hij zijn driftig artikel „Een gevierd Monopolie", misschien het geestigst opstel dat hij ver- vaardigd heeft: zie den ironischen lof voor directie en aandeelhoudeis der Nederlandsche Bank, „aan wie jaren achtereen met zeldzame vrij- gevigheid is welgedaan, en die tegelijkertijd zich den schoonen titel hebben verworven van weldoeners van handel en nijverheid." Wij gedenken zijn woord „dat het onfeilbaar recept in ons land voor alle houders van uitsluitende voorrechten is: stoutmoedigheid." Buys was in dit artikel zijn verleden volkomen getrouw. . . . Thorbecke zag blijk- baar met welgevallen naar dien jongen stouten kampioen der liberale partij. Toen hij in 1864 den Raad van State reorganiseerde, benoemde hij den jongen Buys tot staatsraad in buitengewonen dienst. Straks, toen de oude conservatieve hoogleeraar in het staatsrecht te Leiden, Cock, zijn emeritaat moest nemen, benoemde Thorbecke hem tot diens opvolger . . . . In Juli 1864 hield hij te Leiden zijn intreerede, over „het moderne 1) Herdrukt: Studien, II 443- 282 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN staatsbegrip"1) . . . . Hij ziet allereerst den verbiedenden, vermanenden staat, hij wil nog niet weten van den steunenden, helpenden, voort- drijvenden staat.... Doch voller wordt reeds zijn toon, waar hij be- pleit dat in het staatsgezag het bewustzijn der eenheid van het yolk moet spreken: „Het individu is veilig tegen de overheersching van den staat, zoolang het geweten van de eenheid elk besluit van de meerderheid leidt" . . . . ZOO bezielend was nog zelden over het staatsrecht in ons land op college gesproken ! . . . . Bij gelegenheid van de overdracht van het rectoraat aan de Leidsche hoogeschool op 8 Februari 1876 sprak hij aldus : „Heden nog leerlingen, zijt gij morgen reeds openbare meening: wie weet hoe spoedig de zware staatstaak zelve ook in uwe handen rust. Komt die dag, o mocht gij dan die schoone taak aanvaarden, nietenkelmetwat gij hier gewonnen, maar ook met wat gij hier niet ver- loren hebt: niet enkel met een rijk hoofd, maar ook met een rijk hart"2) . . En elders : „wat ik mijn vaderland en u zelven zou toewenschen ? Dat gij En elders : „wat ik mijn vaderland en u zelven zou toewenschen ? Dat gij banierdragers zijn mocht van den door de maatschappij bezielden, maar nooit door de maatschappij overheerschten staat. Grijpt die banier met gespierde vuist en klemt ze vast in uw vingeren; want de Staat, van alle kanten door de Maatschappij besprongen, zal aan al uwe krachten niet te veel hebben"3) . . . . . Wanneer men als uitgangspunt van alles dien strijd tusschen Staat en Maatschappij als vaststaand beschouwt, moet beteugeling der maat- schappij de logische consequentie zijn... Zijn opvatting van een blij- vendenstrijd tusschen staat en maatschappij leidde hem op den weg eener strengere staatsvoogdij.. . De voorstanders eener vredelievende orga- nisatie der maatschappij door den staat hadden in hem geen warmen bondgenoot . . . . Hij kwam beslist op tegen de drie groote verzekerings- wetten van Bismarck : de ziekte-verzekeringswet van 1883, die tegen ongelukken van 1884 en die tegen invaliditeit en de ouden dag van 1889. ... Het kostte hem veel moeite pas te houden met de jongeren.. . Hij was huiverig zich door de aandoeningen der maatschappij te laten door- dringen.. . Een hoofdkaraktertrek van Buys bleef wantrouwen in de democratie. Van jeugd of was hij de correcte liberaal. De man der dege- lijke, bedrijvige burgerij . . . . Het yolk, de vierde stand, moest eerst nog een opvoedingsschool doorloopen, om te toonen dat het onder alle omstandigheden gevoel voor orde had... Hij Wilde wel vooruit, maar hield de rem der locomotief stevig in de hand . . . . Distinctie is het woord dat het best past voor die opstellen, welke Buys ten dienste van het groote publiek bewerkte . . . . Door die artikelen is hij een der meest erkende organen van de liberale partij in ons land is hij een der meest erkende organen van de liberale partij in ons land geworden. Geen leidsman, maar een „censor" op zijne eigen beschaafde wijze.. . Het stuk „Stormschade", dat de dagteekening van Januari 1876 draagt, laat voor het eerst een kentering in het gemoed van Buys blijken. De oude helden, Thorbecke en Groen van Prinsterer, zijn niet meer en hun plaats is ingenomen door mannen van de tweede orde.... Alles wordt kleiner.. . Op het practisch staatsterrein ontzinkt van tijd tot tijd de hoop . . . . Het worden de dagen, waarin het voor een ieder zicht- 1) Studien, II 1-64. 2) Studien II, 506. 3) Aldaar II, 538. BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 283 baar wordt dat men tot herziening van de Grondwet van 1848 moet komen... De task wordt niet met blijde hoop, maar met zekere angst- vallige zorg aanvaard . . . . Voor hemzelven concentreert zich allengs alle aandacht op de aanstaande kieswet.. . Tot de minister Tak werke- lijk de poort wil ontsluiten . . . . In twee stukken, in November en December 1892 uitgekomen onder den titel „Aan gene zijde van het Algemeen Stemrecht", wijst hij voor het laatst op al de bezwaren ; hij weet alles wat er zal komen, maar dat eene weet hij niet, hoe zich te ver- zetten tegen de strekking van het zeer uitgebreide kiesrecht . . . . Een droevig slot van die reeks van politieke artikelen in „de Gids"... Hij zag de wateren der democratie thans overal geweldig opzetten in reuzen- kracht.. .. Helaas de zekerheid kwam nu: het dalen en zinken van den naar Engeland's model saamgestelden constitutioneelen staat . . . . Vertoon van belezenheid om er mede te brilleeren was hem een gruwel. Zelden gebruikte hij den overtreffenden trap. Hij bleef in elk opzicht sober, ingetogen, wars van effectbejag . . . . Hij stond buiten de practische politiek. Hij had begrepen dat hij niet de geschikte man was Thorbecke op te volgen. Hij bleef slechts advi- seeren. Hij weigerde in ministerieele combinaties opgenomen te worden.. . Geen staatsman dus, maar een professor: dat zal hij blijven voor de nakomelingschap.. . Jongelieden gaven hem hun hart, en nog iets meer ?hun jeugd ... Hij heeft geen bepaalde school gevormd. Hij was onzelfzuchtig. Op reine wijze de gemeenschap te dienen, dat drukte hij zijn leerlingen op het hart . . . . Nimmer was er eenige omhaal of drukte in zijn verkeer. Trouwer vi fend heb ik niet gekend" (Quack in Gids 1893, IV 2(31). C. A. ENGELBRECHT, geb. 1816, overt. 1890 .... 1863-1864. Studeert te Leiden; leeraar o.a. te Harderwijk; 1862 hoog- leeraar te Amsterdam, maar verwisselt in 1865 deze betrekking met het directeurschap der H.B.S. te Middelburg; van 1866 tot 1885 is hij directeur der H.B.S. te Utrecht geweest. CD. BUSKEN HUET, geb. 1826, overt. 1886 ...... 1863-1865 Studeert te Leiden; van 1851 tot 1862 Waalsch predikant te Haarlem; verlaat dan de theologie voor de letteren; daarna bij de courant der Enschede's; nam in 1868 een conservatieve opdracht aan, de pers in Ned. Indio te „breidelen"; van 1868 tot 1872 redacteur van de „Java-bode"; richt in 1872 het „Dagblad van Ned.-Indio" op; repatrieert in 1876; komt voor een Leidsch profesoraat in aanmerking dat hij evenwel niet verkrijgt; vestigt zich te Parijs. „Potgieterdeed alles alleen of met Huet. Op de vergaderingen werden de nieuw uitgekomen boeken even besproken, doch het leeuwendeel was reeds ter behandeling aan Huet gegeven.. . Huet ontleedde zelfs de auteurs der werken, die in 1862 breedvoerig door de andere redac- teurs waren behandeld, en schreed voort. Enkele leden der redactie 284 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN bleven weg. Vergaderingen werden niet trouw meer gehouden. Op verzoek van Potgieter onderwierp Huet alle door de redactie goedge- keurde artikelen van andere schrijvers aan revisie en verbeterde hun zinsbouw en woordenkeus. Het stelsel om van de Gids te maken het voertuig van een bepaalde literaire richting werd dus consequent door- gevoerd. (Wat zijn stuk „de Tweede Kamer en de Staatsbegrooting" be- trek) Huet trad bier op een terrein dat voor hem toen vreemd was. . . . Er was geen plaats voor kleingeestigheid in zijn ziel. De kleingeestig- heid van anderen raakte hem ook weinig . . . . Ik ben zelfs dikwijls bij hem verrast door zekere naieveteit" (Quack in Gids 1886, II 397). Toen Quack een afdruk van dit artikel had gezonden aan den, vroeger te Rotterdam, thans te Parijs gevestigden Reville, schreef deze hem terug: „Votre appreciation de Busken Huet est absolument conforme a celle que j 'aurais exprimee moi-meme, en me fondant sur d'anciennes relations interrompues par une de ses bouffees d'humeur intransigeante et blessante dont 1 ii-meme ne calculait pas la portee. J'en ai eu la preuve psychologique a Paris meme oil nous nous revimes apres une quinzaine d'annees de separation materielle et morale. Il renoua ses relations avec moi, motu proprio, en venant des le premier jour me demander un service que je lui rendis d'ailleurs tres volontiers. Le temps est un si grand calmant ! Mais it est certain que si les roles eussent ete invertis, je n'aurais jamais pu prendre sur moi de faire appel au bon vouloir d'un je n'aurais jamais pu prendre sur moi de faire appel au bon vouloir d'un homme que j'aurais traite comme it m'avait traite quinze ans auparavant. Cela prouve qu'il n'avait pas conscience du droit que j'aurais eu de me sentir offense. Sa forte individualite, jointe a cette espece particuliere d'inconscience, le rendait inapte aux travaux collectifs. On l'a vu dans l'Eglise, it l'a montre en politique. Dans le temps, lui et (Allard) Pierson me faisaient toujours l'effet en politique d'etre absolument novices et de prolonger indefiniment leur noviciat. N'importe. C'etait un homme de valeur, dont le nom restera parmi vos ecrivains d'elite. Depuis que nos spheres respectives d'activite etaient devenues distinctes, nous entre- tenions des relations sinon tres frequentes, du moins tres agreables, et je le regrette sincerement"1). Reville had, in 1866, tegen Huet's Ongevraagd Advies (waarin hij onbillijk was aangevallen) zijn Nous nzaintiendrons doen volgen. Sinds jaren droeg ik kennis van een frappant bewijs van dezelfde politieke onrijpheid bij Huet die Reville had opgemerkt (een brief aan Groen van Prinsterer), en publiceerden dien, toen in 1925 Verwey zijn Brieven van Huet aan Potgieter had uit- gegeven. Ik schreef:2) „Verwey zietin het conflict van Januari 1865 „het falen van het plan de Gids teverjongen";voor zijn oogen treedt „het onvermijdelijke nood- 1) Gids 1931, III 253. 2) Gids 1925, III 249. BEREDENEERDE LIJST VAN GIDSREDACTEUREN 285 lot dat zich aan dit tijdschrift voltrokken heeft"1). . . . De Gids die ver- jongd had moeten worden door „Avondjes aan het Hof" en klachten van den „geabonneerde op het Bijblad"! Heeft dan de menigte welke men voorpraat dat het ongelijk in Januari 1865 bij Vissering en Buys is geweest, die stukken ooit gelezen ? Het „Avondje" is vrij onbeduidend en de drukte niet waard die Hare Majesteit niet heeft willen of kunnen voorkomen dat er om gemaakt werd; het toenmalige den Haag heeft midden in Boeotie gelgen. Maakt deze omstandigheid Huet tot een feniks en het „Avondje" tot een parel ? Het rammelt van geforceerde geestigheid. Maar niet dit Haagsche kabaaltje heeft de breuk veroor- zaakt: dit deed Huet's quasi-politieke stuk, dat van de politieke vragen van het oogenblik geen zier begreep, en het „Bijblad" slechts tot aan- leiding nam voor boutades, druipend van zelfbehagen. In een redactie2) die niet voorkomen had dat in een aflevering Buys „Donkere Dagen voor Kersmis" en dit stuk van Huet werden afgedrukt, moest het barsten. Had Nederland in 1865 zijn liberaal hoofdorgaan in handen moeten spelen ?ja van wien ? van een hyperradicaal van zthidanige weife- lingen dat hij eerlang „toekomstdragers" als Rochussen en van Zuylen om subsidies na zal loopen!3) Hadden wij Buys en Fruin voor dezen Huet mogen missen ? De tijd schijnt voorbij, dat dit te bevestigen aan iemand als bewijs van verlichting zal worden toegerekend.. . . Voor mij begint de verzoening eerst wanneer in dit hard gemoed de teederheid doorbreekt en het overmant. Dit is na Potgieter's dood ge- weest. De Persoonlzjke Herinneringen zijn het menschelijk zuiverste dat ooit uit zijne pen kwam. Die overmanning heeft nagewerkt. Hij heeft, na den oppervlakkigen schimp van het laatste hoofdstuk van Van Napels naar Amsterdam, het Land van Rembrand kunnen schrijven. „Les victoires du bien sont rares et peu decisives", heeft hij, als jongeling, van zijn eigen ziel getuigd4). Hij is geeindigd, er beslissende te mogen boeken. Men zij trotsch dan op zijn bezit, maar verheerlijke nimmer de helft van zijn wezen, die het hem gegeven is geworden eindelijk te „breidelen". R. J. FRUIN, geb. 1823, overl. 1899 1865-1875 Studeert te Leiden; wordt daarna leeraar te Leiden, en is van 186o tot 1894 hoogleeraar aldaar. „De resultaten van onze moderne geschiedvorsching zijn opgetast in artikels voor vakgenooten; waar zijn de schrijvers die ze tot het yolk hebben gebracht ? Groen heeft een in velen deele voortreffelijk hand- boek geschreven; geen boek: Maurice et Barnevelt is een strijdschrift. ? Bakhuizen: vijf, zes artikelen, het zwierigste wat in de i 9de eeuw over Nederlandsche geschiedenis geschreven is; geen boek. ?Thorbecke: een uitnemende memorie over de bearbeiding der geschiedenis; een het historisch begrip sterk verhelderende commentaar op de Grondwet; vier, vijf critische opstellen van buitengemeene scherpte; maar alweder- 1) Verwey, I bl. XII. 2) Potgieter! 3) Zie zijn brief aan Groen van 3 Jan. 1868 (Gids 1925, III 254)- 4) Brieven van Busken Huet I, 33 (au pasteur L'Ange, 1849)- 1936 IV 20 286 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN om geen boek. Een boek hebben alleen geschreven Fruin en Huet. De Tien Jaren en Het Land van Rembrand worden keer op keer herdrukt en zullen het worden. Toen Fruin, bij het nederleggen van zijn hoogleeraarsambt, op zijn werkzaamheid terugzag, heeft hij bejammerd dat hij op de Tien Jaren geen nieuwe werken van omvang en adem had doen volgen: „De neiging tot napluizen heeft mij afgeleid van het beschrijven der groote gebeur- tenissen omtrent welker toedracht bij mij geen twijfel bestaat"1). 'Poch heeft hij opmerkelijken artistieken aanleg bezeten. „De historische compositie behaagt mij niet minder dan de kritiek der bronnen"2). Niet minder, maar ook niet meer. En dit laatste ware noodig geweest. Materialen te keuren is het ondergeschikte werk; het doel moet zijn met de materialen jets te bouwen. Het ondergeschikte is bij Fruin het overheerschende geworden. Het Voorspel van den tachtigjarigen Oorlog „bespreekt" niet de eerste zes afleveringen van Motley's werk, het vervangt ze goeddeels. Nog een paar jaren van concentratie, en de fijnere toetsen zouden zijn aangebracht, de leemten gevuld, de lijnen doorgetrokken, de gestalte der jaren van 1559 tot 1567 voltooid. Een nauwelijks minder algemeen karakter bezit het over Leycester hande- lende opstel Motley's geschiedenis der Vereenigde Nederlanden. Het is boven het beoordeelde boek uitgegroeid. De schrijver is op drie vierde geweest van de studie voor een eigen boek. De man die in 1857 de Tien Jaren, in 1859 het Voorspel, in 1862 dit opstel over Leycester in het licht gaf, had, zonder zijn kracht te boven te gaan, voor 1870 een „Geschiedenis van den tachtigjarigen oorlog tot het Bestand" te kunnen „Geschiedenis van den tachtigjarigen oorlog tot het Bestand" te kunnen schrijven. Zoo ligt in de artikelen Willem III en zijn geheime onder- handelingen met Engeland (1864), De Schuld van Willem III aan den moord der gebroeders de Witt (1867), De Slag bij Saint-Denis (1877), Maria van Engeland (1886), Willem III in zijn verhouding tot Engeland (1889), de mogelijkheid opgesloten van een duurzaam werk over Willem III, minstens tot 1688 loopend. - Die De Jongelingsjaren van Gzjsbert Karel van Hogendorp (1867) schrijven kon, had voor den patriot- tentijd meet- kunnen doen. - Fruin is niet verder gekomen dan tot de erkenning, „dat een geschiedschrijver niet volstrekt ontbloot mag zijn van dichterlijke verbeelding"3). Hij is niet zonder die verbeelding. Ongemengder bewondering valt licht aan het zesde tot negende deel der Verspreide Geschrzften te beurt, die te zamen de studien bevatten waarin Fruin de „neiging tot napluizen" botviert. Toonbeelden eener in hoofdzaak litterarische kritiek, die de vergelijking goed doorstaan met het beste wat de Leidsche philologische school heeft voortge- bracht . . . . In de polemieken tegen Groen (1853 en 1854) herken ik niet geheel den rijpen Fruin van later. Hij ziet dan in den aanwas der anti- geheel den rijpen Fruin van later. Hij ziet dan in den aanwas der anti- revolutionnaire partij het werk van „aanzienlijke en vrome mannen, die zich geroepen achten twist en tweedracht in Kerk en Staat te wekken, de burgers in revolutionnairen en anti-revolutionnairen te verdeelen en tegen elkander op te zetten"4). Dit is niet langer het geloof van den. Fruin die in 1889 tot aanneming van de schoolwet-Mackay advi- 1) Verspreide Geschrzften IX 406. 2) Aldaar, IX 405. 3) Aldaar, III 119. 4) Aldaar, X 238. BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 287 seerde. - In Politieke Moraliteit treft onaangenaam de gelijkstelling van het bestaan van kamerclubs met „het schandelijk rnisbruik der correspondentien van voorheen"1); opvatting die niet van diep naden- ken over de levensvoorwaarden der parlementaire regeering getuigt. - Nederlands rechten en .verplichtingen ten opzichte van Indie daarentegen (1865) is de voorbode van denkbeelden die thans eerst de overwinning bevechten. „Blijkt het gedurig duidelijker, dat het onrecht is wat wij tot nog toe hebben gepleegd, dan houd ik het Nederlandsche yolk voor eerlijk genoeg om de waarheid te omhelzen en na te leven'"). . . . De studie van het levende yolk en zijn geschiedenis is voor maatschap- pelijke onbevangenheid een goede voedingsbodem. Wij moeten op Fruin's voetspoor vooruit; mks namelijk, als ons voorgeschreven wordt door eigen scheppingsdrang en bewustzijn. Geen jeugd rijpt meer, dan die door geschiedschrijvers van haar eigen beweging is opgevoed" (Colenbrander in Historie en Leven III 179; eene studie uit 1905). J. A. SI L LEM, geb. 1840, overt. 1912 1871-1894 Studeert te Leiden; bankier te Amsterdam; muziekliefhebber. „De mede-oprichter van het Concertgebouw, van het Burgerzieken- huis, het lid van Gedeputeerde Staten, de onbekrompen ondersteuner van een groot aantal instellingen van kunstzorg en weldadigheid, de goede burger, - in al die hoedanigheden zal hij te Amsterdam en daar- buiten niet licht vergeten worden. . . . Zijn proefschrift was het eerste en is het eenige gebleven wat over leven en werkzaamheid van Gogel van eenige waarde geschreven is.. . Het was een belofte; of die geheel gehouden is ? .... Huet, is eene van die fantasien3) die even kenmerkend zijn voor zijn groote kracht als voor zijn niet minder groote zwakte, is hem over zijn Valckenaer zeer hard gevallen, heeft het „tergend lang- dradig en mythologisch onbeduidend" genoemd. Langdradig is Huet's fantasie zeker niet; zij is zeer onderhoudend. Zij doet op Sillem's hoofd slagen nederkomen die eigenlijk op Valckenaer, en in hem op eene ge- heele periode van het Nederlandsche yolk gemikt zijn.... De Valckenaer is zeker niet voldragen; zijn boek over Dirk van Hogendorp, minder hoog van eisch, is veel beter geslaagd . . . . Sillem placht zijn tijd te ver- deelen tusschen kantoor, philanthropische en andere vergadet ingen, en de studeerkamer.. . Had het leven er hem toe gebracht uitsluitend historicus te zijn, hij zou die functie dunkt mij niet kwalijk hebben vervuld. Thans zal hij in de herinnering blijven als een amateur van distinctie" (Colenbrander, Gids 1912, II 549). - Quack heeft hem als vriend herdacht (Gids 1912, III '22). CHARLES BOISSEVAIN, geb. 1842, overt. 1927 . . . . 1872-1888 Lange jaren hoofdredacteur van het Handelsblad. W. H. DE BEAUFORT, geb. 1845, overt. 1918 . . . . 1876-1894 Studeert te Utrecht; vestigt zich te Amsterdam; later op „den 1) Aldaar, X 289. 2) Aldaar, X 299. 3) Vierde reeks, vijfde deel, 79. 288 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN Treek"; 1877-1897 kamerlid; 1897-1901 minister van buiten- landsche taken; 1905-1913 nogmaals kamerlid. ?Schrijft Staatkundige en Geschiedkundige Opstellen. „Een leider was hij niet, maar een waarde, die zich in reserve hield.. . Kenmerk van zijn historischen arbeid is een groote finesse . . . . Hij Kenmerk van zijn historischen arbeid is een groote finesse . . . . Hij weet er, met vaste kennis, zonder eenigen omhaal van geleerdheid, treffende dingen van te zeggen . . . . Eenmaal heeft hem een grootere opzet voor den geest gestaan. De arbeid, door hem besteed aan den herdruk der staatkundige opstellen van Buys, bracht hem op het denk- beeld, „dertig jaren uit onze geschiedenis, 1863-1893" te beschrij- yen . . . . Er is van dit werk niet meer dan een begin gereed gekomen, twee Gids-artikelen herdrukt in zijne Nieuwe Geschiedkundige Opstellen; zij omvatten de jaren 1863-1868. Toen hij zoo ver gevorderd was, trad de Beaufort in het ministerie-Pierson op, en na 1901 is de publicatie niet hervat. De hoedanigheid van het begin doet vermoeden dat wij hierbij veel hebben verloren . . . . In de toekomst van het wereldrecht heeft de Beaufort geloofd en is hij blijven gelooven . . . In een artikel van October 1916 verwacht hij, als uitwerking van den oorlog, „een verzoenende stemming". Breekt die aan, de menschheid zal omzien naar degenen die niet aan Europa getwijfeld hebben. In Asser verdween er een voor, in de Beaufort een gedurende den oorlog. Zal dit optimisme aan de artikelen waarin hij zijn oorlogsindrukken verwerkte, beantwoorden ? Wij mogen er ons nog niet zeker van houden; hiervan echter zijn wij zeker, dat een Neder- lander, dien ook de besten uit het buitenland kenden en achtten, ons ontvallen is. Zonder ophouden moet Nederland er zulke voortbrengen. Naar welk recept ? Het levee, van de Beaufort schijnt dit a'ntwoord te geven: werk aan uzelven, maar zoek uzelven niet; vroeg of laat wordt de gelegenheid geboden, u nuttig te maken voor anderen" (Colen- brander in Gids 1918, II 185; vgl. een uitgebreider opstel in mijn Historie en Leven, III 3). J. N. VAN HALL, geb. 1840, overl. 1918 ....... 1880-1915 Studeert te Utrecht; vestigt zich te Amsterdam; 1883-1902 lid van den gemeenteraad; 1895-1902 wethouder van onderwijs. „Tachtig jarenisvoor een tijdschrift een hooge leeftijd. De Gids heeft dien mogen bereiken; waaraan dankt zij het ? Mede hieraan, dat, tot tweemalen toe, gedurende een lange reeks van jaren, een man van smaak, ijver, opoffering, er zijn levenswerk van gemaakt heeft haar op peil te houden. De eerste van die twee is Potgieter geweest. Het is niet hij alleen die De Gids opgekweekt heeft: van den Brink hielp dapper mede. Maar als hij in 1843 het land ruimt, laat hij Potgieter de vaders-zorgen en -lusten . . . . De levensperiode die met 1865 begint, is niet altijd met billijkheid beoordeeld. Het was de oude Gids niet meer, maar een goed tijdschrift bleef het.... Het geheele verschil had een diepen grond. De Gids onder Potgieter had willen inluiden en bevorderen eene nationale renaissance: Holland zich op te doen richten aan de steng, waar de BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 289 kleuren van wapperden zijner zeventiende eeuw . . . . Wat Potgieter zijn letterkundige kritiek noemde, was geheel iets anders dan 't geen een later geslacht ons onder dien naam heeft doen verstaan. Het was volksopvoeding; werk van een ( in den nationalen zin waarin de meester het alles begreep) sterk moraliseerende strekking. Het was tijd dat de catechisanten vrij gelaten werden om te toonen wat zij zelf vermochten, in hun eigen negentiende eeuw . . . . Wij betwijfelen, of Huet, in de positie die Potgieter hem toedacht, dit leven, nu het niet langer te borrelen of te bruisen had, maar in een uitgeschuurde bedding zoo breed en krachtig mogelijk voort te vlieten, had kunnen besturen zooals Potgieter zich voorstelde dat een volksleven bestuurd worden kon: met de literarische tuchtroede . . . . Huet zou de kweekelingen niet tot Hol- landers van de zeventiende eeuw hebben gestempeld, maar ze ontijdig hebben ontmunt tot kosmopolieten van de negentiende . . . . Welke figuur maakt, in Lidezvzjde, de brave heer Visscher naast Ruardi en Lefebvre ? Wat voor toon klinkt ons tegen uit de Natonale Vertoogen? Niet die van den vader die het kind kastijdt, omdat hij het liefheeft . . . . Het Hollandsche yolk van 1865 was nog zwak, als Andre. Het had brug- gen te bouwen, als Andre. Bruggen die het verkeer openden met een ruimer wereld dan de nationale ; een wereld waaruit Holland veel te ontvangen, maar waaraan het ook zijn beste zelf te geven had. . . . Of de uitwerping Huet geschaad heeft ? In het stadje M. ware hij licht tot een wezen verzuurd, dat nimmer Het Land van Rembrand zou hebben geschreven. De tijd na 1865 heeft niet in allen deele gehouden wat scheen- te zijn beloofd. Er volgt, op een goed begin, spoedig matheid. Het tijdschrift boet in aan leven en gezag. Er is een tekort aan bezieling. Aan tucht ook. Geen aflevering bijna meer maakt den indruk van een gewild geheel. In deze periode is van Hall opgetreden. Niet onmiddellijk, maar zeer spoedig, is hem, als redacteur-secretaris, het dagelijksch bestuur toe- gevallen. Het gevolg is weldra zichtbaar in een betere samenstelling der afleveringen . . . . De herleving onzer letteren is niet tijdig door De Gids erkend. De zaak worde niet bemanteld. De Gids is de jeugd niet te gemoet gegaan . . . . Zij zag aanstonds de zwakheden, de overdrijving, het smakelooze waar nog nimmer hemelbestormers aan ontkwamen; zij zag alle bijzaken, maar in de schoonheid van den storm zelven juichte zij niet.... Doch zij bleef overeind toen het jongere orgaan uiteenspatte. . negentigers telt zij er ettelijke tot haar meest gewaardeerde mede- werkers . . . . In een land dat men door literarische poging alleen zoekt te verheffen, kan een Gids ontstaan als die van 1837 of een Nieuwe Gids als die van 1885. Maar een geregenereerd land bloeit niet enkel in literatuur . . . . De Gids heeft zich, ja, de oogen moeten uitwrijven, maar ze voortaan goed open trachten te houden . . . . Sterke stroomingen wekken sterke tegenstroomingen.. . Een tijd- schrift zou niet meer alles kunnen opnemen wat zich gehoor verschaffen moet . . . . Het waren moeilijke jaren, niet omdat ons leven zoo arm was: omdat het zoo rijk werd . . . . Van zijn eigen bijdragen zullen in aan- denken blijven zijn tooneelcritiek en zijn artikelen over buitenlandsche letterkunde, met name de Fransche.. . Hoe lief had hij zijn werk en die er hem in bijstonden. Hoe waardeerde hij allengs ieder frisch en jong 290 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN talent . . . . Hij was dit alles onverzwakt tot in den hoogen ouderdom dien hij thans bereikt heeft. . De redactie, voor den tachtigsten jaargang aansprakelijk, stelt zich niet voor dat De Gids het Nederlandsche leven zal kunnen beheerschen; de tijd is voorbij dat een periodiek daarnaar streven kan. Zij wil dienen met de verantwoordelijkheid, die lange en grootendeels roemrijke traditie haar oplegt. Uit verantwoordelijkheid kunnen krachten worden geput. Wij zullen het beproeven" (Bij het aftreden van Mr. .7. N. van Hall, door de Redactie: 1916, I I). „De functie die een zich verjongende maatschappij aan den drager der traditie oplegt, is even moeilijk als zij hoog is. Zij verlangt in hem een levendig besef van de waarde van het oude; een even ruim inzicht in de noodzaak van het nieuwe; - tact, lenigheid, afzwering van alle zelfbehagen ; - hoogheid zonder stroefheid; - zich te kunnen verblij- den in anderer, ook onverwachte, verdienste; - op onvermijdelijke dwalingen te kunnen terugkeeren; - zij verlangt geestelijke onbaat- zuchtigheid . . . . Dank zij de zorg van van Hall is De Gids een tijd- schrift gebleven dat in den dienst der sterker levende, rijker gescha- keerde wereld dan waartoe het Nederland zijner jongelingsjaren was uitgegroeid, eene roeping kon blijven vinden . . . . Wanneer wij ondervinden dat aan hooge uiterlijke, hooger innerlijke beschaving beantwoordt, dan en daarom geven wij ons gewonnen. . . . Wij meenen zijnen geest te kennen; hij verbiedt ons de trompet te steken over wat hij goeds bedreef in stilte. In den omgang met zijn laatste mede- werkers niet het minst onthulde zich de sierlijke mildheid van zijn wezen" (Mr. J. N. van Hall ter gedachtenis, door de Redactie: 1918, IV 181). J. H. HOOYER, geb. 1844, overt. 1892 1881-1892 Studeert te Leiden; 1873 Waalsch predikant te Dordrecht en daarna (1877) te Arnhem; legt 188o zijn bediening neer. ?Her- dacht door van Hall in Gids 1892, IV 1892. C. HONIGH, geb. 1845, overt. 1896 1881-1892 Aanvankelijk bij het lager, vervolgens bij het middelbaar onderwijs geplaatst; 1895 directeur H.B.S. te Zwolle. Komt in 1896 door een rijwielongeluk om het leven. W. VAN DER VLUGT, geb. 1853, overt. 1928 . . . . 1886-1892 Studeert te Leiden; wordt spoedig hoogleeraar aldaar. „Hij was een dier persoonlijkheden die tusschen twee tijdperken staan en reeds deswege een eigen plaats innemen . . . . Op meer dan een levens- gebied, althans naafi zijn gevoelen, kwam hij vrijwel alleen te staan. Naar zijn politieke overtuiging een „liberaal" van afwijkende snit, voor wien „concessies" lafhartige beginselverzaking beteekenden, . . . . in religieuze gezindheid zeker niet „rechtzinnig" maar evenmin „mo- BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 291 dern" in den geijkten zin des woords; het was hem niet mogelijk zich te voegen of te blijven in de bestaande partij-verbanden. Des te gemak- kelijker was het hem, zich in zijn onderwijs en gesprekken geheel te geven. ... Zijn oordeel over menschen en dingen deed een greep naar het innerlijke . . . . In de onkreukbaarheid van zijn wit en karakter lag het geheim, waarom hij bij velen in zoo hoog aanzien stond . . . . „Politicus" is hij wezenlijk nimmer geweest. . . . ; in vele opzichten een „sociaal" voelend mensch; . . . . in en achter de zichtbare en vergankelijke dingen zocht hij steeds het onzienlijke, het eeuwige dat volstrekte waarde heeft.... Hij noemde zich „een monist in hope" en uit die verwachting leefde hij.... Uit een Mennisten-geslacht gesproten, is hij met hart en ziel Doopsgezind geweest" (Schepper, Gids 1929, II 320, III 6o). A. G. VAN HAMEL, geb. 1842, overl. 1907 ..... 1887-1907 Studeert te Groningen en te Leiden; Waalsch predikant te Leeuwarden (1868) en te Rotterdam (1872); verlaat in 1879 zijn bediening; 1884 hoogleeraar in de fransche taal- en letterkunde te Groningen. ?In de Gids van 1Vlei 1907 herdacht door van Hall (bl. I) en later (1907, II 385) door Salverda de Grave. W. G. C. B YVANCK, geb. 1848, overl. 1925 .. ??1893-1905 Studeert te Leiden; daarna leeraar aldaar; vervolgens eenigen tijd te Parijs; van 1895 tot 1921 directeur der Kon. Bibliotheek. „Hij was een sch;tterend vernuft, met minder ballast dan men zou kunnen wenschen. Bij een eerste ontmoeting imponeerde hij niet weinig. Hij wilde wel zoo, en hij ken het. Hij had zooveel geest als zelden in een Nederlander wordt aangetroffen, en hij was gul met zijn geest. . . . Echter waren er die hem meden, uit vrees dat wat men ge- wonnen meende te hebben, weer mocht worden weggeglimlacht. Het was een lust hem eenigen tijd te volgen. Maar zijn veelzijdigheid werd hem de baas, en tot een voldragen kunstwerk is hij niet gekomen. De jeugd van Isaac da Costa en Dorus' Droefheid zijn vol fijne toetsen en rake zetten, die niemand hem zou hebben nagedaan. Maar zelfs in de meest geslaagde van zijn werken, welk een ongelijkmatigheid. Hij neemt vaak genoegen met wat beneden zijn beste vetmogens ligt. Men moet Byvanck niet tot meester nemen; men moet, met oordeel des onderscheids, van hem genieten. Wat in zijn aard helder is en wel- beperkt, heeft hij neiging te vertroebelen (Fruin); tot begrip van wat hard en vast is, is hij te zwevend en te week (Willem de Derde). Hij is een man van het nerveuse einde der negentiende eeuw; wat hij over de grimmige twintigste gezegd heeft, doet slechts naar ouder werk van hem terugverlangen. Nukkig liep hij De Gids uit, om een bagatel; doch de diepere oorzaak strekte hem niet tot oneer. Een jonger geslacht lokte hem bijwijlen uit de tent, en hij koesterde geen wrok. Hij was een voorname natuur, en de stemming die zijn dood achterlaat ook bij die zich zelfstandig tegen- 292 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN over hem moesten stellen, is vol erkenning en bewogenheid" (Colen- brander in Gids 1926, I 1). - Als bibliothecaris herdacht hem van Wijk : Gids 1926, I 250. A. A. W. HUBRECHT, geb. 1853, overl. 1915 . . . . 1893-1913 21 Oct. 1874 te Utrecht gepromoveerd (de eerste Nederlander die voor zijn zoologische studien naar Napels was getrokken); 1874-1882 conservator voor de visschen aan 's Rijks Museum van Natuurlijke Historic te Leiden; 1882 hoogleeraar te Utrecht. „Hij maakte zich warm om in Nederland den Midden-Europeeschen tijd ingevoerd te krijgen. . . . Hij sprak „zijn talen" even vlot als zijn moedertaal. . . . Op het internationale zoologencongres te Leiden in moedertaal. . . . Op het internationale zoologencongres te Leiden in 1895 sprak hij, als voorzitter der Ned. Dierkundige Vereeniging, de talrijke buitenlanders beurtelings in het Franch, Engelsch en Duitsch toe. Menigeen had gemeend dat een hunner landgenooten aan het woord was" (G. C. J. Vosmaer in Gids 1915, II 193). Zijn nu nog levende mederedacteuren hebben hem als een vlot en geestig man gekend. P. W. A. CORT VAN DER LINDEN, geb. 1846, over!. 1935 1894-1897 Studeert te Leiden; 1881 hoogleeraar te Groningen; 1891 hoogleeraar te Amsterdam; 1897-1901 minister van justitie, vervolgens lid van den Raad van State; 1913-1918 minister van binnenlandsche zaken; dan wederom lid van den Raad van State, tot zijn dood. „De overleden staatsman is er groot op gegaan, dat hij bij het uitbreken van den wereldoorlog de toebereidselen tot een grondwetsherziening, van den wereldoorlog de toebereidselen tot een grondwetsherziening, die algemeen mannenkiesrecht, de mogelijkheid van vrouwenkiesrecht, en de onderwijspacificatie brengen moest, niet heeft doen staken. Hij had voorzien, zeide hij in een interview, dat op de oorlogsperiode revolutiegevaar moest volgen, en wilde de revolutie voor bliiven. Door de grondwetsherziening van 1917 werd de aanleiding tot revolutie tijdig weggenomen. Een ding staat buiten deze overwegingen: de evenredige vertegen- woordiging, waartoe Cort van der Linden een staatscommissie instelde, die 24 Mei 1914 verslag uitbracht. Dat er in November 1918 in Neder- land revolutie zou zijn uitgebroken als de grondwetsherziening van het vorige jaar Bens geen evenredige vertegenwoordiging had voorgeschre- yen, zou kwalijk zijn vol te houden. Huizinga, in de herziene uitgave van Nederlands Geestesmerk, noemt de leer waaruit de evenredige vertegenwoordiging voortsproot de ultra- rationeele. Het is niet te loochenen dat Cort van der Linden daarin be- vangen is geweest met alle markante Nederlanders van zijn tijd, van Houten uitgezonderd. Ondanks deze genereuse vergissing, ja misschien wel mede omdat hij er zich aan overgeven kon, zal men zich Cort van BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 293 der Linden blijven herinneren. Hij kon zich boven de Nederlandsche partijen plaatsen en is nadat hij dit eenmaal gedaan had, nooit meer tot hun peil teruggezonken. Staatslieden van wie men dit zeggen kan hebben wij nooit te veel" (Colenbrander, Gids 1935, III 271). LOUIS COUPERUS, geb. 1863, overl. 1923 1894-1896 Dichter en romanschrijver. „VOOr hij Italie persoonlijk had bezocht, bezong hij het reeds in zijn verzen en verhalen, het Italie van Humanisme en Renaissance vooral. Later zou, door zijn jarenlang verblijf aldaar, in hem steeds sterker de behoefte zijn het verleden van Rome en Griekenland te herscheppen in kunstwerken. Dat hij La Tentation de Saint-Antoine vertaalde, is geen toeval. Het is de ontmoeting van een het fantastische beminnende geest met een verwante ziel. . Zo bevrijdt Couperus zich van de druk der kleine zielen, wier lotgevallen hij in vier delen beschreef. . . . In een brief aan zijn uitgever, de heer L. J. Veen, vertelt hij in 1904 hoe de Berg van Licht hem reeds tien jaren lang voor de geest speelde.. . Bij Couperus is Elagabalus een „deracine", een uit zijn landstreek ge- rukte Oosterling, die in Rome telkens het heimwee voelt krampen naar zijn dierbaar Syrie, waar hij gelukkig was in zijn tempel en zijn tuinen... . Telkens, bij de groeiende ongenade, waarin hij zinkt bij het romeinse yolk, ziet hij in de verte van zijn herinnering Emesa opdoemen, het verloren paradijs . . . . In die visionnaire tafrelen bewonderen wij de grote verteller, de grootste verteller die Nederland ooit bezeten heeft. . Couperus vereenzelvigde zich met zijn keizertje, zoals ieder waar- achtig kunstenaar dat doet met de personen die hij creeert. Het eigen leven wordt dan iets onwezenlijks, en alleen, in brandende realiteit, dat van zijn creatuur" (P. Valkhoff, Gids 1936, 1357). W. L. P. A. MOLENGRAAFF, geb. 1858, overl. 1931 1897-1912 Studeert te Leiden; van 1885 tot 1917 hoogleeraar te Utrecht; vestigt zich vervolgens te Rotterdam. ?„Eenigszins stroef in den omgang" ( jaarboek Rijksuniv. Utrecht 1930?3i). „Alsjongprofessor te Utrecht heeft hij een actief aandeel genomen in de beweging om verandering te verkrijgen in het artikel van het Burger- lijk Wetboek, dat het onderzoek naar het vaderschap verbood . . . . In 1909 is de wet in het staatsblad verschenen, welke den man verplicht bij te dragen in de onderhoudskosten van het kind, dat hij buiten echt heeft verwekt . . . In onze huwelijkswetten wilde Molengraaff de vrouw ge- lijke rechten geven als den man, en in de staatscommissie heeft hij be- hoord tot degenen, die dit in het ontwerp betreffende het huwelijks- vermogensrecht wilden hebben vastgelegd" (Mevr. Kappeyne van de Coppello-Wijgers ; Gids 1931, IV 285). G. KALFF, geb. 1856, overl. 1923 1897-1900 Studeert te Leiden; leeraar te Haarlem en te Amsterdam; 1895 hoogleeraar te Utrecht en 1901-1923 te Leiden „Slechts vier jaar is hij in de Gids gebleven, door minder aangenaam 294 BEREDENEERDE LIJST VAN GIDSREDACTEUREN blijkende ontmoeting met enkele Gids-collega's, dan wet eerst op papier geleken had; hij bleef echter tot 1913 medewerker ... In 1914 werd mijn vader lid van de redactie der Vragen des Tzjds. .. . Over 't algemeenstaan zijn artikels in dit tijdschrift niet op 't peil zijner Gids-artikels. De ge- vorderde leeftijd openbaart zich in zekere breedsprakigheid" (G. Kalif vorderde leeftijd openbaart zich in zekere breedsprakigheid" (G. Kalif Jr. in zijn vaders levensbeschrijving, 1923). R. P. J. TUTEIN NOLTHENIUS, geb. 1851 ....... 1897-1919 Studeert te Delft; ingenieur bij den Rijkswaterstaat; 1902-1909 bankier te Amsterdam ; later in Zwitserland gevestigd. C. TH. VAN DEVENTER, geb. 1857, overt. 1915 . . . . 1901-1915 Studeert te Leiden; 1880 naar Indie als ambtenaar (Ambon, Semarang) en vervolgens (1885) advocaat te Semarang; 1897 naar Amsterdam; vestigt zich 1898 in den Haag; schrijft Etre- schuld (1899); 1905 ?909 lid van de TweedeKamer; 1911-1913 van de Eerste Kamer; van 1913 tot zijn dood opnieuw lid van de Tweede Kamer. ?Oomzegger van Cd. Busken Huet. „Hem kon de Indische advocatenpractijk, die terecht of ten onrechte den naam heeft, adel van geest op eene zware proef te stellen, niet naar beneden halen. Een uitnemend intellect, een fijne smaak, warme belang- stelling in wetenschap en kunst en in de maatschappelijke en staatkun- dige vraagstukken van den dag maakten, dat hij tijd te kort kwam om aan 't leven der menschen een zoo groot deel te nemen als hij begeerde. Verlossing van routinewerk was voor hem de voorwaarde om zijn geeste- lijk hoogtepunt te bereiken. De omstandigheden veroorloofden hem reeds op veertigjarigen leeftijd, bevrijd van alle opgedrongen sleur, zijn weg te gaan. Die weg werd hem gewezen door in langdurigen omgang ge- rijpte, maar toch van jeugdigen hartstocht gloeiende liefde voor Indie. . .. Van Deventer zou mij stellig hebben tegengesproken, indien hij mij had hooren beweren, dat de door hem gekozen uniform van vrijzinnig democraat hem niet paste. Eenmaal tot de „politiek" gekomen, maakte hij ook daarmede vollen ernst . . . . Maar eene zuivere waardeering van hetgeen hij geweest is, heeft toch uit te gaan van het feit, dat Indie, het- welk eigenlijk buiten de „politiek" behoort te blijven, hem in de „poli- tiek" gebracht had en dat hij overigens van veel te edele geestelijke struc- tuur was om zich in het krijgsgewoel der Tweede Kamer te wagen zonder een welbeproefd masker tegen de giftige gassen, die daar al lang voor den wereldoorlog in gebruik waren . . . . Ethische politiek ! Zoo noemden hij en Idenburg de richting, die wij ten aanzien van Indie be- hooren te volgen, in tegenstelling met de materialistische politiek onzer vaderen . . . . Het was zijne onwrikbare overtuiging, dat Nederland het nu nog in de hand heeft, zijn overzeesch gebied in geestelijken zin zO6 in te lijven, dat pogingen van vreemden om zich daar in onze plaats te stellen, op de wederzijdsche sympathie zouden afstuiten . . . . Als landvoogd zou hij eene ellende beleefd hebben als waarvan hij in zijn vroegere leven zelfs niet had gedroomd . . . . Voor zijn moreele constitutie zou de strijd hoogst waarschijnlijk sloopend zijn geworden. BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 295 Onvoltooid kan men zijn werk voor Indie niet noemen, al ontbreekt het schitterend slottooneel . . . . Hij heeft de voldoening mogen smaken, dat de koloniale ethiek het pleit gewonnen heeft" (Snouck Hurgonje in Gids 1915, IV 422). „Men gevoelt welke hoofdbedenking tegen zijn Eereschuld is in te brengen. In hoeverre beginselen van private moraal overgebracht zullen worden op publiekrechtelijk terrein is niet enkel een zedelijk, het is noodzakelijkerwijze tevens een staatkundig vraagstuk. Tegenover een particulier dien men ontdekt benadeeld te hebben, komt enkel restitutie- plicht te pas. Tegenover een benadeeld minderjarig yolk heeft de tot beter inzicht gekomen voogd anders, en meer dan dien plicht te be- trachten. Nederland had zich niet bovenal de vraag te stellen : „hoeveel contanten ben ik Indie schuldig ?"maar „hoe breng ik Indie vooruit ?".. . Het middel waarin de groeiende belangenharmonie tot uiting heeft te komen, is de wetgeving die het europeesche kapitaal inscherpt welke voedingsplichten het tegenover de inlandsche gemeenschap waaronder het werkt, moet vervullen. Dit kardinale punt is door van Deventer in 1899 voorbijgezien; - later niet meer; en toen is hij geeindigd met de eereschuldcampagne te staken . . . . Een arrosement van 187 millioen, bij wijze van afrekening, ware voor Indie niet nuttig geweest. Men had door dat arrosement met Nederlands plicht niet afgerekend. Nederland had een toekomst te aanvaarden waarin zijn kapitaal niet langer naar Indie mocht worden gevoerd alleen om er zich vet te mesten; hoofdvraag werd nu, hoe het bemesten zou.... Nederland heeft van de „eereschuld" slechts een fractie betaald, doch tegelijk is een koers ingeslagen die het al of niet uitkeeren van het restant tot een onverschillige zaak maakt . . . . 27 April 1915 stelde minister Pleyte hem de vraag, of het met zijn wenschen zou strooken, door den ministerraad voor eene benoeming tot gouverneur-generaal van Ned.-Indie bij de Kroon in aanmerking te worden gebracht ?.. .. Van Deventer verzocht geen tijd van beraad. Hij wenschte de benoeming, innig en vurig . . . . 17 Mei hood hij den minis- ter een regeeringsprogram: „Indie na den Oorlog", aani-).. . . Eind Juni besloot de ministerraad, den heer Idenburg te vragen op welken datum hij wenschte te worden afgelost ? Van Idenburg's antwoord heeft van. Deventer geen kennis gehad,en eerst na zijn overlijden heeft de minister- raad over de keuze van den persoon beslist die tot gouverneur-generaal aan Hare Majesteit zou worden voorgedragen . . . . Hij zou zijn plicht nooit hebben verzaakt, daarvan ben ik zeker. Of hij altijd snel had kunnen doorzetten wat hij voor zijn plicht houden moest, daarvan minder. Wat deert het zijner gedachtenis ? .... In Indie dreigde Nederland zijn ge- weten te verliezen : het heeft het in hem teruggevonden. In den nacht van 20 op 21 September kreet hij het eensklaps uit van onduldbare pijn. Geneesheeren constateerden peritonitis . . . . 27 Sep- tember overleed hij.... Groot was de schare, die naar Westerveld op- ging . . . . Het treffendst was de jonge Inlander, die de laatste spreker zou zijn, maar niet hoorbaar sprak; doch wij zagen hem overbuigen, in een houding die eerbied en dankbaarheid beter uitdrukten dan woor- den zouden hebben gedaan, tot de baar „van Indies vriend", en die met bloemen dekken . . . . 1) Gids 1915, IV 385. 296 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN Ik zie een begaafden jongen man naar Indie trekken, als veel anderen. Hem rijkdom winnen, als anderen. Op edel genot afgaan, als enkelen. Dan zie ik hoe hij, onbevredigd, zich en zijn middelen in dienst stelt van de hoogste taak waaraan de uit Indie teruggekeerde Nederlander reiken kan : het sterken van den ideeelen band tusschen moederland en kolonie. De onbezweken liefde waarmede hij ze vervuld heeft ten einde toe, heeft hem zoo singulier gemaakt, dat twee wereldstreken hem thans droevig missen. Een leven, tot zulken top gestegen zal vrucht blijven dragen" (Colenbrander, Leven en Arbeid van C. Th. van Deventer). H. T. COLENBRANDER, geb. 1871 1906? Studeert te Leiden; 1897 ambtenaar aan het Rijksarchief; 1918 hoogleeraar te Leiden. E. J. DE MEESTER, geb. 186o, overt. 1931 ...... 1908-1927 Journalist aan De Amsterdammer; correspondent van het Handelsblad te Parijs; verzorgt jaren lang de rubriek „Kunst en Letteren" van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. ?Roman.- schrijver. „Het valtmoeilijk zich de rappe gestalte en de gespannen faunenkop, met drie spierwitte haarpluimen uit kin en slapen, in rust te denken en in stilte uitgestrekt. Men vraagt zich af, hoe de dood kans gezien heeft deze gez windheid te achterhalen . . . . Dat hetgeen Tachtig bracht gemeen goed is geworden, is, in kunstopzicht, voor negen tiende te danken aan de Meester.... Als romanschrijver was hij realist. Het leven zooals het reilde en zeilde . . . . Dat hij aanvankelijk was wat men een pessimist noemt, berustte niet op een wijsgeerige overtuiging, maar kwam voort uit een verwilderenden angst, dat de hem omringende levensverschijnselen zooveel machtiger, barokker en breeder van zwaai waren dan zijn hart in de eerste helft van zijn leven bevatten kon. . . . Er kwam (later) orde, een zekere apartstelling van inzicht; . . . . en hij be- speurde dat het ondergaan dier innigste trillingen, waartoe een koude wereld het warme bloed kan aandrijven, geluk beteekende. Hoe onver- zettelijk en meedoogenloos zich ook omstandigheden mogen voordoen, werp u er in. Hoe weerbaarder gij er u in werpt, hoe eer zal het u hebben toegewezen op de kleine wereld die uw eenig geluk kan uitmaken. . . „cri de coaur" . . . . De Meester, begonnen met het passief ingesteld overzicht van wetmatige milieu-beschrijving uit den tijd van Zola, heeft, enkel door te leven, zich doorgezet tot het actief bloedsbewustzijn dat misschien de kunst van onzen tijd kenmerkt. . . . . Tenslotte heeft hij toch, misschien onwillens en onwetens, het geheim gevonden: dat het realisme zich het zuiverst uitdrukt niet door, maar binnen in het leven.... Nu gij stil geworden zijt, nu hooren wij u spreken" (Redactie, 1931, II 279). D. VAN BLOM, geb. 1877 1913? Studeert te Leiden; 1901 hoofdredacteur van het Vaderland; 1907 hoogleeraar te Delft; 1916 hoogleeraar te Leiden. BEREDENEERDE LIJST VAN GIDSREDACTEUREN 297 CH. M. VAN DEVENTER, geb. 1860, overt. 1931 . . . . 1914-1914 Studeert te Amsterdam; 1897-1909 leeraar te Batavia; sedert gevestigd te Amsterdam en eindelijk te Utrecht. ?Natuur- kundige; tegelijk litterator. ?Broeder van C. Th. van Deventer. JAN VETH, geb. 1864, overt. 1925 1914-1925 Studeert aan de Rijksacademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam; als schilder en lithograaf gevestigd te Bussum en vervolgens te Amsterdam, waar hij lessen in de portretkunst geeft; vruchtbaar schrijver tevens. „Het kompleetst zag men hem wellicht als gastheer: voorgaand in guile, door smaak betoomde plagerij; zich zonnende in de blijdschap van goeden huiz, die hij gevoelde en in ons anderen had aangestoken. ZOO zagen wij hem het laatst den 4den April van dit jaar. Hij zou ons - duld - voor het eerst in zijn nieuw ingericht huis aan de Keizersgracht ontvangen. Zijne vrouw en dochter, zijn oudste schildervriendi)en diens vrouw zaten mede aan. Er trilde iets van gezamenlijk vergenoegen en onderling vertrouwen aan dien disch dat ik nooit vergaten zal. Een maand later kwamen wij weder bijeen, maar vonden Veth's aanschijn bewolkt. In Juni stelden wij onze vergadei ing uit, omdat Veth ziek was. Wij hebben hem niet wedergezien. . . . Veth was van de Tachtigers de eenige die negentigers niet teleur- stelde . . . . Een gerijpte geest gedenkt zijn jonge streken, maar veraf- goodt ze niet.' Een deel van zijn glans is in Tachtig opgeplakt op eene verguldpartij . . . . Veth was van die partij niet. Hij sprak niet eeuwig over zichzelf; hij was zichzelf. . . . De kleinere geesten onder de mannen van Tachtig hebben hem dit nooit vergeven. . . . Geboren uit het goed-Hollandsche Dordt, uit een goed-Hollandsch nest, dat hem zin voor traditie meegaf, kwam hij als jongen naar Amster- dam. . .. Op de Academie, onder Allebe, maakte hij vrienden voor het leven . . . . De Haagsche school stond reeds op het uitbloeien; ruim- zichtig hielp Allebe zijn leerlingen nieuwe wegen zoeken. . . . Veth kiest de in Nederland eenmaal zoo ruim beoefende, in de negentiende eeuw in verval geraakte kunst van het portret. . . . Een geregelde productie van geschilderde portretten van hooge kunstwaarde bestond in Nederland niet meer.. .. Van een groot aantal Nederlanders van zijn tijd heeft hij portretten en litho's nagelaten die niet slechts den omtrek van hun gelaat, maar hun geest voor ons be- waren. Hij was niet tevreden eer hij zijn sujetten geestelijk verstond . . . . Van zijn schilderijen zijn mij de oudere lang de liefste gebleven; later zijn zijne kleuren buitengemeen koel geworden; soms doen zij aan als eene abstractie. Toch ken ik er van dien lateren tijd die mij ondanks de koele kleur sterk hebben ontroerd . . . . Het was geen misvatting dat de Koninklijke Akademie van Weten- schappen Veth onder haar leden opnam. Hij wist verrassend veel, en zijn 1) A. J. der Kinderen. 298 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN kennis was hem nooit dood bezit. De geschiedenis onzer schilderkunst heeft groote verplichtingen aan hem. Wat hij schreef over Diirer's Nederlandsche refs, over Dodoens, over de groote Haagsche meesters, over Rembrandt bovenal, zal steeds ons inzicht verhelderen. Hij heeft ons Israels doen begrijpen als geen ander . . . . Veth was door en door maatschappelijk. Lieden die zich op hunne gaaf plachten te en door maatschappelijk. Lieden die zich op hunne gaaf plachten te verheffen in plaats van er mede te dienen waren hem een gruwel . . . . Hij gaf graag meer dan hij nam. Ook dichter was hij. Naast kracht was er in zijn wezen groote innig- heid. Legt men zijne gedichten naar tijdsorde nevens elkander, dan is daarin een spiritualistische strekking onmiskenbaar, die aanhoudend sterker wordt; die worstelt met het uitdrukkingsmiddel der gebonden taal, door Veth minder beheerscht dan die van palet en stift, maar dat hij niet van zich verkrijgen kon, ongebruikt te laten. Werkzaam bleef nog die geest in het aangezicht van den dood.... Wij die achterblijven kunnen hem slechts danken voor zijn goede kameraadschap, velerhande prikkeling, en gulden trouw" (Colenbrander, Gids 1925, III 153). En, in zijn, meer bezonken, studie Leven en Werk van Jan Veth (1927), zeide Huizinga van hem: „Hij verbond zooveel in zich en rondom zich: kennis aan kunnen, belangstellingen aan inzichten, menschen aan menschen. Wie zich nu of later bezighoudt met de Nederlandsche beschaving van 188o tot 1925 zal keer op keer en op allerlei gebied de figuur van Jan Veth aantreffen; in het gedrukte woord, in de scheppingen van zijn hand en in het spoor in het gedrukte woord, in de scheppingen van zijn hand en in het spoor van zijn daden. Er was een groote eenheid in dit leven. Hij behoorde tot de vroeg volkomen gevormden. Na het tijdperk van zijn jeugd is er bij hem nog ontplooiing, steviging, rijping en bezinking, maar geen eigen- lijke ontwikkeling, nog minder ommekeer. En toen het einde al nader was, dan iemand vermoedde, was er nog geen spoor van verflauwing of verstarring. . . . Wat Veth ontving, heeft hij teruggegeven: alles wat in hem was, zonder te sparen, aan ieder die het noodig had: zijn ongemeen vernuft, zijn toomelooze werkkracht en ijver, zijn nooit falende gaven van uit- drukking en afbeelding, zijn brandende belangstelling, zijn groot en open hart voor menschen en dingen. Hij heeft als schilder, als schrijver en als mensch gewekt en geleerd, getroost en geholpen." J. HUIZINGA, geb. 1872 1916-1932 Studeert te Groningen; leeraar te Haarlem en privaat-docent te Amsterdam; 1904 hoogleeraar te Groningen en sedert 1915 te Leiden. „I Januari1933zalHuizinga's naam van de buitenzij de van het schut- blad van De Gids zijn verdwenen. Wij en hij zijn zeker: niet van de binnenzijde . . . . Huizinga uit ons midden te missen, beklemt ons. Zeventien jaar heeft hij aan het tijdroovende, niet altijd dankbare redactiewerk een aanzienlijk deel van zijn kracht en verantwoordelijkheidsgevoel, die groot zijn, besteed. Bij het klimmen der jaren wenscht hij in iets BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 299 hooger mate vrij heer van zijn doen (en laten) te worden. Wat zeker aan de Nederlandsche cultuurbelangen ten goede zal komen; - ook door voortgezette medewerking aan De Gids. Bij het interne redactie- werk rest ons zijn voorbeeld, waarop wij dikwijls zullen terugzien." (Stemmen uit de Redactie; 1932, IV 251). J. P. KUENEN, geb. 1866, overl. 1922 1916-1922 Studeert te Leiden; hoogleeraar te Dundee en van 1907 tot zijn dood te Leiden. „Hij had de liefde van elken kring waarin hij zich bewoog . . . . Een blik, een lack, een luimig woord van hem vereenigde . . . . In zijn tegen- woordigheid kon men niet laag zijn. Een kloek verstand; rijker, zijn louter hart. . . . In snellen maar toch vasten gang verkortte de natuurkunde, in Kuenen's tijd, den afstand die haar van de geestelijke wetenschappen scheidde . . . . Ons publiek had vriendschap voor hem opgevat sedert zijn Natuurkunde en godsdienstig geloof (I 9 1 1 ) . . . . Met welgevallen zag het hem schrijven over relativiteitl) of ouderdom der aarde2) . . . . Rotterdam zal heugenis houden van zijn voordrachten met proeven, de letterwereld zich herinneren met hoe eigen geluid hij deelnemen kon aan een Nederlandsche Dante-hulde3). Op den te weinig betreden grond van de geschiedenis der wetenschap in Nederland staat als een monument zijn Aandeel van Nederland in de ontwikkeling der Natuur- kunde gedurende de laatste 1 50 jaar . . . . Een leven dat nog veel beloofde, is voor den tijd gebroken" (Redactie: Gids 1922, IV 154). Jan Veth teekende in de November-Gids van 1922 zijn wel- gelijkend portret. Lorentz herdacht hem als natuurkundige (Gids 1922, IV 209) en haalt daarbij uit zijn Natuurwetenschap en godsdienstig geloof de woorden aan: „Onze geest besitaat niet uit een aantal afzonderlijke afdeelingen, die zich onafhankelijk van elkaar ontwikkelen. De godsdienstige mensch, die zich aan de natuurwetenschap wijdt, zal daarin ook voor zijn gods- dienstige behoeften voldoening en versterking vinden. Het is niet alleen de naleve beschouwer van den sterrenhemel of de wonderen van het microscoop, of hij die van populair wetenschappelijke werken en voor- drachten kennis neemt, die tot hoogere stemmingen en gedachten kan worden opgevoerd: ook hij, die de verschijnselen tot het onderwerp van minutieuse studie maakt, kan datzelfde ondervinden". En zijn gewezen assistent Dr. W. J. de Haas (toen hoogleeraar te Groningen) getuigde van hem (Gids 1922, IV 443): „Ernstig en tegelijk opgewekt, tot vroolijk toe, was zijn karakter van die schoone tweeledigheid, die vriendschap rond zich werft. Kuenen was niet peinzend van aard, maar van eene voortdurende en wisselende opmerkzaamheid, en zoo had het gesprek met hem iets abrupts en levendigs. Daarbij lag over zijn uitingen en over zijn geheele wezen een 1) Gids 1917, I 462, II 96. 2) Gids 1918, III 88. 3) Gids van September 1921. 300 BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN edele menschelijkheid; steeds gevoelde ik dat hij iets afzonderlijks bezat; zijn hart en innerlijkheid waren jong gebleven. Wij alien weten en gevoelen wel, dat naarmate wij ouder worden, de bron van het leven trager vloeit. Hare wateren worden troebeler; wij worden wereldwijzer. Dit gold - meen ik - niet voor Kuenen. Zijn gemoed was helder en ongerept; hij had de gaafheid en de nobele impulsen der jeugd behouden . . . . Zeldzame eerlijkheid was in hem met groote vriendelijkheid verbonden. En zoo ging van Kuenen een groote bekoring uit op zijne omgeving." A. ROLAND HOLST, geb. x888 192o-1933 Dichter. ?t Besef, hoe lang dat al geleden is, maakt mij neersiachtig: Mijn Zijn - althans van lijf en leden - is van '88". (A. Roland Hoist, Nov. 1936). J. D. VAN DER WAALS JR., geb. 1873 1925-1933 Studeert te Amsterdam; 1903 hoogleeraar in de natuurkunde te Groningen; 1908 in hetzelfde vak te Amsterdam R. N. ROLAND HOLST, geb. 1868 1926-1933 Glasschilder; 1918 buitengewoon hoogleeraar aan de Rijks- academie van Beeldende Kunsten te Amsterdam; van 1926 tot 1934 directeur van die instelling. ?Oom van A. Roland Hoist. D. CRENA DE IONGH, geb. 1888 1926-1933 Studeert te Leiden; 1925 directeur en vervolgens president der Ned. Handelmaatschappij. M. NIJHOFF, geb. 1894 1926-1933 Studeert te Amsterdam. ?Dichter. J. W. F. WERUMEUS BUNING, geb. 1891 1934? Dichter en tooneelcriticus. B. M. TELDERS, geb. 1903 '934? Studeert te Leiden; advocaat te 's-Gravenhage; 1931 hoog- leeraar in het volkenrecht te Leiden. J. H. PLANTENGA, geb. 1891 1934? Studeert te Delft; 1928 directeur der Academie van Beeldende Kunsten te 's-Gravenhage. BEREDENEERDE LUST VAN GIDSREDACTEUREN 301 W. ASSELBERGS, geb. 1903 1934? Pseudo: Anton van Duinkerken. Letterkundige. Redacteur van De Tijd. E. J. DIJKSTERHUIS, geb. 1892 1934? Studeert te Groningen; leeraar te Tilburg; 1932 privaat- docent in de geschiedenis der wiskunde te Leiden Vijf nieuwe redacteuren traden dus in 1934 op. Naar aan- leiding daarvan schreef de redactie (Gids 1934, I 1): „De Gids verschijnt in nieuwe letter, met nieuwen omslag, en met op dien omslag nieuwe naast oude namen. Onveranderd blijft de bedoeling, een algemeen, niet aan partij of leeftijdsklasse gebonden, orgaan ten dienste der Nederlandsche cultuur te zijn. Wat er goeds in het verleden van het tijdschrift geweest is, hopen wij ten voorbeeld te nemen in een tijd die zeker aan traditie geen uitsluitend gezag zal vermogen toe te kennen, maar hare medewerking gebruiken kan." H. T. COLENBRANDER GIDSPROBLEMEN 1837-1936 I. 1837-1847 De Gids dan was opgericht als kritisch magazijn, met een aantal vaste medewerkers, en mengelwerk als toegift (waarbij men, aan- vankelijk, vertalingen aantreft, die echter gaandeweg in aantal afnemen en na 1847 verdwijnen). Hoe Bakhuizen van den Brink het met Potgieter c.s. te kwaad kreeg, en het verschijnsel-Jonckbloet een oogenblik dreigde,l) is in mijn eerste bijdrage toegelicht. Doch de anderen versterkten in mijn eerste bijdrage toegelicht. Doch de anderen versterkten zich met B. ter Haar en namen de oude plaatsen weer in. De redactie placht in gebrekkige boekbeoordeelingen, zooals zij er van sommige medewerkers wel eens ontving, wijzigingen aan te brengen. Doch Thorbecke, in 1845 tot verdere mede- werking aangespoord (hij had in 1843 reeds een boek beoordeeld), kreeg van de redactie de verzekering, dat „van een recht, dat zij anders meenen stellig te moeten handhaven," hijzelf zou blijven anders meenen stellig te moeten handhaven," hijzelf zou blijven vrijgesteld2). De medewerker D. Veegens meende te bespeuren dat de Gids liberaal was geworden, waartegen hij zich verzette. De redactie erkende „de liberale beginselen met warmte te zijn toegedaan; . . . . kunt gij het met uw gevoel niet overeenbrengen, een geschiedkundig artikel van uwe hand geplaatst te zien naast een geschiedkundig artikel van uwe hand geplaatst te zien naast eene staatkundige beoordeeling waarvan de beginselen de uwe niet zijn, dan gebiedt inderdaad de oprechtheid ons te ver- klaren, dat ge u aan dit gevaar blootstelt, wanneer ge ons met de toezen ding uwer artikelen vereert".3) toezen ding uwer artikelen vereert".3) De boekbeoordeelingen breidden zich soms tot essay's uit: 1) Gids 1906, III 433. 2) Ibid. 1931, II 383 (brief van 8 Aug. 1845). 3) Ibid. 1931, 11383 (brief van 18 Nov. 1845). GIDS P RO B LEMEN 1837-1936 303 Thorbecke's Schimmelpenninck (1846), de Clercq's Belgie (1847) bleken zelfstandige opstellen geworden. De redactie moedigde Thorbecke aan (1846), ook over Groen en over Gogel te schrij- ven, waaraan hij evenwel niet heeft voldaan. Onder den invloed van de Clercq, 1 Jan. 1846 redacteur ge- worden, begon De Gids van Potgieter's oorspronkelijken opzet of te wijken. 14 Maart 1847 stelde hij voor, de splitsing in Beoor- deeling en Mengelwerk te niet te doen. De redactie zou dan uit- breiding behoeven. leder, die zich niet tot een voortdurende en verplichte medewerking verbond, zou ophouden lid te zijn. „Ik geloof stellig dat De Gids, wanneer hij van staatkunde, uit- heemsche litteratuur, kunst, tooneelkritiek een deel van zijn pro- gramma zal maken, kans heeft op .een groote uitbreiding van het getal zijner abonnenten . . . . Wij kunnen uit dien staat van onzekerheid geraken, die alien zin en lust tot medewerking doodt." Veth stemt voor, Vissering, Schneevoogt en van Geuns aarzelen, maar Potgieter (die pleizier in den jongen de Clercq heeft, zooals hij het later in Huet zal hebben) neemt in de voorgestelde wijziging genoegen: „Bij de Clercq is een levendig bewustzijn hoe het wezen moet. Ik betuig er meer lust voor te gevoelen dan voor den tegenwoordigen Gids." Maar de uitgever heeft bezwaren: „zullen wij de zaak nu juist gaan bederven ?" Er blijken 525 exemplaren van de Gids te worden getrokken; een (langzame) toeneming. De mondelinge behandeling van de Clercq's voorstel leidt aanvankelijk niet tot een bevredigend resultaat. Encore une victoire comme celle-lit, klaagt hij aan Veth, et nous sommes perdus1). Een Juli-vergadering bracht echter uitkomst in dezen zin, dat de Clercq's vormverandering werd aanvaard, maar stringente over- zichtsverdeeling over de (uit te breiden) redactieleden werd ver- worpen. 6 Sept. 1847 richtte de redactie tot hare medewerkers eene circulaire: „wij wenschen voor bijdragen van den meest verschillenden aard den toegang zoo ruim mogelijk open te stel- len," op het voorbeeld der groote Engelsche en Fransche tijd- schriften. Was men, in dien zin, tot medewerking bereid ? Van verschillende zijden werd blijk van instemming ontvangen, maar Thorbecke betreurde, „dat de Gids zal ophouden, voor- 1) Ibid. 1931, II 391 (brief van 27 Juni 1847). 304 GIDSPROBLEMEN I 837-1936 namelijk een kritisch blad te zijn . . . . Eene stellige toezegging kan ik niet geven."1) En Bakhuizen zeide: Ik heb een oude en natuurlijke betrekking op de Gids.... Dat de Gids achteruitgegaan zij betuig ik met geen enkel spoor te hebben kunnen ontdekken . . . . Ons was het om de beoordeelingen, om een strenge wetenschappelijke kritiek, eene kritiek van vooruitgang te doen: en opdat die stand zou kunnen houden, hebben wij Jan Salie zoetigheden voorgedischt; verhaaltjes en verzen en humoristische essais . . . . Ik heb er mij altoos in verheugd, wanneer men op ons Mengelwerk niet te scherp toekeek . . . . Nimmer is het in ons opge- komen de boekbeoordeelingen aan het Mengelwerk op te offeren . . . . Maakt de Gids het zoo goed als de Revue des deux Mondes, dan zal ik hem van harte toejuichen, maar nog blijven vragen of hij niet meer voor de van harte toejuichen, maar nog blijven vragen of hij niet meer voor de wetenschap, voor onze Hollandsche wetenschap zou hebben gedaan, door elke maand slechts eene grondige wetenschappelijke beoordeeling van een Hollandsch werk te leveren dan door al zijne overzigten van - ik en weet niet wat ? .... „Eerbied en erkenning voor elke wetenschap- pelijk verdedigbare en wetenschappelijk verdedigde meening" was de oude leus van den Gids, de leus waaraan hij mijns inziens zijne fortuin heeft te danken gehad. Ik vrees, dat die leus onder zal gaan bij de door heeft te danken gehad. Ik vrees, dat die leus onder zal gaan bij de door U voorgeslagene herschepping.3) U voorgeslagene herschepping.3) De verandering trad evenwel met het Januarinummer van 1848 in. II. 1848-1862 Liberaal, maakte echter De Gids voor het radicalisme halt. Zij gaat Johannes van Vloten loozen. Zijn aankondiging van da Costa's Paulus „hoewel gematigder, dan wij vroeger wel van hem ontvangen hebben," zeide Veth, was nog geplaatst3); maar die eener Phaedo-vertaling van Dr. D. Burger Jr. wilde Veth niet laten passeeren, omdat de persoonlijke onsterfelijkheid daarin „zeer kras genegeerd wordt;... hoe men oordeelen kan dat Plato op dit stuk dacht als van Vloten, gaat mijn verstand te boven." ?„In naam der vrijheid" willen de Clercq en Vissering het stuk toelaten, maar Potgieter verzet zich ten hevigste: „ik vind van Vloten's manieren onuitstaanbaar"4); en daar ook van Geuns zich tegen verklaart, wordt het stuk niet opgenomen. 1) Ibid. 1931, II 393 (brief van i6 Sept. 1847). 2) Ibid. 1931, II 393 (brief van 21 Sept. 1849). 3) 1847 Boekb. 625. 4) Ibid. 1931, II 399 (advies van z8 Oct. r847). GIDSPROBLEMEN 1837-1936 305 Een ander stuk van van Vloten: Herinneringen uit Zwaben, wordt geplaatst, met een redactioneele noot van afkeuring wegens oneerbiedighejd van toon. „Wij achten ons verpligt van het ge- noegen of te zien, U onder onze medewerkers te blijven rang- schikken"9. Eerst in 186o komt van Vloten, met een artikel: Midden-Nederlandsche Poezij, weer onder de medewerkers voor. Een (ingezonden) aanprijzing van Comte's positivisme wordt afgewezen, „omdat de toon ten opzigte der theologische rigting hard en roekeloos is."2) 8 April 1848 brengt de Clercq (thans redacteur-secretaris van De Gids) een stuk van Opzoomer over Doedes' inaugureele rede in circulatie, waarover hij zelf (hoewel het de teleologie aantast), gunstig oordeelt. Heemskerk Bz. is tegen; Schneevoogt voor; Veth tegen: „Opzoomer's Godsbegrip is het ware niet.... God wordt verstand, dus een doel ontzegd." Van Geuns is eveneens tegen, en ook Potgieter: „De geest, die thans heerschende tracht te worden, boezemt mij weerzin in, en er kan van geene mede- werking sprake zijn, waar ik tegenstand pligt acht." Opzoomer krijgt zijn stuk terug: „Een zoo heftige en meedoogenlooze strijd, als door U tegen de Christelijke Godsidee gevoerd wordt, moet een stuitenden indruk maken."3) In Mei 186o nam De Gids bij den Koning het initiatief tot het doen toekennen eener jaarwedde aan da Costa's weduwe, doch in October ontving de redactie van den directeur van Z.M.'s kabinet een weigerend antwoord. Capadose (in een zeer onduide- lijk geschreven brief) vertroostte de Gidsredactie met de over- weging: „Gelukkig dat de Koning der Eere onmisbare blijken Zijner Hooge Goedkeuring op een leven aan Hem toegewijd, heeft willen geven." ?„Wat een goelijk royalist is Capadose," teekent Potgieter aan; maar Zimmerman wijst hem terecht: „Hij spreekt niet van den Koning der Nederlanden."4) Bij Huet's Toegepaste logica5) merkt Zimmerman op: „wij 1) Ibid. 1931, II 400 (April 1848). 2) Ibid. 1931, II 401 (3 April 1848). $) Ibid. 1931, II 404 (brief van Mei 1848). 4) Ibid. 1931, II 405. 5) Geplaatst 1860, II 270. 306 GIDS PRO B LEMEN I 837-1936 kunnen niet maandelijks een stuk van Huet, teven theologisch artikel plaatsen, zonder ons tot vast orgaan van den schrijver te maken en aansprakelijk te stellen voor zijn rigting en denk- beelden." Matig blijft dan ook de ingenomenheid der redactie met de in dezen tijd zoo breed op haar aanstormende moderne theologie. Een stuk van A. D. Loman doet Potgieter verzuchten, „dat in dit water wel de meeste beweging valt."1) In November 1862 wordt de redactie opgeschrikt door sociale onthullingen van Dr. S. Sr. Corone12). Muller schrijft: „Ik heb bijna den geheelen dag doorgebragt met de Hilversumsche fabrieksarbeiders . . . . Ik zou willen aandringen op schoolpligtig- heid bij 's lands wet, ten einde 't onmogelijk te maken kinderen reeds van 6 jaar of als lastdieren te laten werken." Veth: „Ik heb nooit iets gelezen dat een pijnlijker indruk op mij maakte." Schneevoogt: „De feiten door Coronel vermeld zijn maar al te waar." ?Maar Potgieter: „Mijn keel kan het niet door, en ik stem tegen." III. 1863-1880 II Oct. 1862 was besloten Quack, Buys en Engelbregt het lid- maatschap aan te bieden en Huet het „honorair" lidmaatschap. Het honorarium wisselde sedert 1848 van jaar tot jaar en had (blijkens een opgave van i Febr. i86o)f 12.15 per vel bedragen.3) Huet had zich evenwel, voor zijn „Kronijk en Kritiek" (waar- van hij i Dec. 1862 de eerste gedrukt zag) een hooger honorarium bedongen4). Doch Zimmerman (thans redacteur-secretaris) stelde 3o Nov. 1862 voor, Huet, „met nadrukkelijk voorbehoud 1) Gids 1931, II 406 (advies van 2 Juli 1860. 2) Geplaatst in 1863. 3) Minder dus dan de f 15, die tot 1848 voor het mengelwerk waren betaald; de boekbeoordeelingen werden tot 1848 niet ge- honoreerd. 4) Gelegenheidsinzenders ontvingen in 1863 f o.621/2, vaste mede- werkers f o.93%, Fruin en Dozy f 1.25, redacteuren f 1.31 en Huet f 1.871/2 per bladzijde. ?Het getal betalende abonnes, dat in 1847 400 had bedragen (al werden er toen 525 exemplaren getrokken, voor redactie en vaste medewerkers), steeg in 186o tot 540 en liep op tot 634 in 1861 en tot 742 in 1863. in 1861 en tot 742 in 1863. GIDSPROBLEMEN 1937-1936 307 van zijn vastgesteld honorarium, toch op het titelblad" en dus (in alphabetische orde) te midden der anderen te plaatsen. Muller teekent op Zimmerman's voorstel aan: „Ik vind finan- cieele ongelijkheid niet wenschelijk in de redactie"; en Veth: „Ik oordeel als mijn voorganger." Potgieter stemt voor: „Huet neemt, op ons verzoek, de bespreking van tal van boeken op zich, en wordt daarvoor schadeloos gesteld. Wie onzer zou het, op dezelfde voorwaarden, willen ?" Schneevoogt en Schimmel stemmen met Potgieter in, en Huet wordt dus als elfde redacteur aangenomen; aan de beoordeeling van ingekomen stukken echter neemt hij geen deel. Zoo ontbreekt hij al dadelijk aan het stel waaraan 25 Dec. 1862 een belangrijk artikel van den jongen van Houten werd toegezonden: Kritiek der praktische staathuishoudkunde1). Iedereen is voor, al vreest Buys dat van Houten „tot de velen behoort die meenen dat er voor de wetenschap geen licht kan opgaan dan in Duitschland." 13 Febr. 1863 komt een eigen ver- zoek van van Houten in (want tot de beoordeeling van Vissering's Handboek van praktische Staathuishoudkunde was hij aangezocht): hij wil nu over het stelsel onzer belastingen schrijven. Zimmer- man zag liever, „dat Buys het artikel schreef," maar op verzoek van Buys zelven wordt besloten, „dat de redactie, na kennis- neming, zal beslissen of het stuk voor het tijdschrift geschikt is." Van Houten kreeg den wenk, „het ministerie-Thorbecke te onder- steunen," en zond het stuk niet in.2) T. M. C. Asser (die in Maart 1861 gedebuteerd had over de Rijntollen), schreef in Febr. 1864 een stukje Congres-indrukken, „waarin (hij), met afkeuring van enkele gebreken van vorm en inrigting, de goede zijde trachtte te doen uitkomen van de Con- gressen der Vereeniging tot bevordering der Sociale Weten- schappen," waarvan er een in 1863 te Gent was gehouden. Over het onaangename, geforceerde stukje dat Huet vervolgens3) over het Amsterdamsche Congres schreef (Asser zelf was secretaris geweest), was hij dermate ontstemd („wat nut heeft het, in plaats van de zaak, hare voorstanders aan te vallen ?"), dat hij verzocht 1) Geplaatst x863, I 401. 2) Gids 1931, III 227. 3) Zie hierachter, in ons vierde opstel. 308 GIDS PROB LEMEN I 837-1936 niet langer als medewerker aan de Gids te worden beschouwd'). Huet correspondeerde uitsluitend met Potgieter. Bij dezen zendt hij (8 Dec. 1864) zijn Avond aan het Hof in: „de vraag kan alleen zijn of drukken raadzaam is, en of de andere leden der redaktie zich niet ergeren zullen. . . . Ik blijf gelooven dat het oprigten van een nieuw tijdschrift, nu reeds, op kleine schaal en desnoods door mij alleen, niet ongepast zou zijn geweest." 18 Dec. volgt toezending van wat hijzelf zijn „politiek hoofd- artikel" noemt, en dat hij geteekend had Adriaan Brouwer, „omdat ik er zeer mede geflatteerd zou zijn indien men mij een discipel noemde van Frans Hals . . . . In verband met dat opstel vertel ik u in vertrouwen, dat ik in de afgeloopen week door een van de Commissarissen van de Nieuwe Rotterdamsche Courant onder de hand ben aangezocht geworden om met 1 Julij '65, wanneer de afschaffing der zegelwet in werking treedt, mede- redakteur en chef-de-bureau van dat blad te worden . . . . De financieele voorwaarden waren onaannemelijk . . . . ik schreef terug dat het mij gedane aanbod den naam van aanbod niet ver- diende. Eergisteren bekwam ik weder-antwoord. Er zou in de volgende week eene bijeenkomst van Commissarissen plaats hebben, en men geloofde niet dat de zaak van het traktement een onoverkomelijk bezwaar zou zijn."2) ?Potgieter veranderde „Adriaan Brouwer" in „Een geabonneerde op het Bijblad," en zond (geen van de overigen inlichtende), beide stukken aan van Kampen door. Het trof zeer vreemd dat het Januari-nummer van 1865 een werkelijk „politiek hoofdartikel" van Buys bevatte: „Donkere dagen," dat zich niet met dat van Huet verdroeg. 7 Jan. 1865 richtte zich de Grootmeester van 's Konings Huis, 1) Gids 1931, III 228 (brief van 7 Dec. 1864). „Monsieur Asset- is blijkbaar ontevreden" (Huet aan Potgieter, 8 Dec. 1864, Verwey I 8o). ?Asser keerde in 1866 met een stuk Beschouwingen over den hifsdwang (IV 43) naar de Gids terug. 2) 8 Jan. 1865 deelt hij Potgieter mede dat hij den ioden eene con- ferentie zal hebben met de heeren van de N.R.Ct, en I 3 Jan. dat de werk- zaamheden die men hem toedenkt „hem wel aanlachen", maar dat zaamheden die men hem toedenkt „hem wel aanlachen", maar dat hij, voor de nu geboden f 5000, zijne positie niet wil verlaten: alleen f 7000 zullen hem daartoe bewegen. „Ik wacht alzoo een nader ant- woord" (Verwey, I 89). ?„De zaak der Nieuwe Rotterdamsche is nog altijd onbeslist" (18 Jan. 1865; ibid. I 95). ?Na bij de Nieuwe Rotterdamsche die hem „voor een compromittant sujet houdt," een weigering te hebben ontvangen, noemt hij nu hun blad „een kermis- troep" (24 Jan. 1865; ibid. I 99).. Vgl. zijn brief van 13 Januari! GIDS PROB LEMEN I 837-1936 309 dienstdoende bij H.M. de Koningin, tot de Gidsredactie met zijn overbekenden brief"), en 8 Jan. neemt van Limburg Brouwer ontslag uit de redactie. 9 Jan. brengt Potgieter bij Muller, Zim- merman, Schneevoogt en Schimmel beide ingekomen klachten in circulatie. Zij zeggen alien hun Gidslidmaatschap op. Pot- gieter doet (15 Jan.) hetzelfde: „Overblijvende meerderheid, zij U het lot van het tijdschrift aanbevolen," en Huet geeft kennis (ook 15 Jan.) „dat hij van heden of ophoudt in eenigerlei betrek- king te staan tot de Redactie van de Gids." Nu kwamen Zimmerman, Vissering, Veth, Quack, Schnee- voogt, Buys, Muller en Fruin te Leiden (22 Jan., bij Buys) bijeen. Vissering en Veth hadden (voor de aflevering van Februari) eene narratio 'facti ontworpen waarin Potgieter alle eer gegeven wordt: „hij is meer dan acht en twintig jaren de Gids en zichzelven trouw gebleven," maar de vergadering besloot (ook namens Schimmel) elke verklaring aan het publiek achterwege te houden en Potgieter de redactie ,,geheel en onverdeeld als uw eigendom" aan te bieden „met al degenen die gij daartoe nevens u wenscht te roepen." Quack zou zich ten zijnent begeven om zijn beslissing te vernemen. Maar Potgieter voorkwam Quack's bezoek door een weigerend briefje2). Allard Pierson wien om de twee maanden de beschikking over 2 a 3 vel van de Gids wordt aangeboden ter behandeling (naar zijne keus) van theologische, wijsgeerige, kerkhistorische of zuiver letterkundige onderwerpen, neemt 13 Maart 1865 dit aanbod „erkentelijk" aan, maar bedankt er tien dagen later voor: „mijn zeer intieme relatie met een der onlangs afgetreden redacteuren3) maakt het mij bijzonder moeilijk, ja ik mag wel zeggen onmogelijk, mij te verbinden aan een tijdschrift waaruit zijn naam voortaan facto is geweerd." ?„A. P. s'avise bien tard de cette amitie intime" (Vissering)4). 1) Gids 1931, II 229. 2) Ibid. 1931, II 234- 3) Huet. 4) Gids 1931, II 235. - Huet had Pierson gewaarschuwd „dat men hem uit gebrek aan kopij eenvoudig utiliseerde; dat men een hekel had en aan hem en aan de theologie; dat men deels onbekwaam, deels te traag was om zeif te werken" (Huet aan Potgieter, 24 Maart 1865; Verwey I 117). - Vgl. Huet aan Buys, x3 Jan. 1865: „Vissering, Veth en Gijzelf zijt onontbeerlijk" (Verwey I, 91). 3 I 0 GIDSPROBLEMEN I 837-1936 Huet zond 3 Juli 1865 een heele staalkaart van namen voor een ander tijdschrift aan Potgieter toe: „Museum, Lyceum, Atheneum; een nationale titel zou zijn Batavia; een litterarische de Muider School; een rigting-titel de Vrije Pen; een rustiger rigting-titel de Schildwacht. Wij zouden ons kunnen vergenoegen met Kwartaalschrift of Driemaandelijksch Tijdschrift, ware het niet dat wij onszelven daardoor misschien te zeer de handen zouden binden. Ik heb ook gedacht aan Studien en Kritieken, doch ik twijfel bij reader inzien of die splitsing in opstellen en recensies wel beantwoorden zou aan ons oogmerk. Archief, Bijdragen, Yaarboeken, zijn titels die misschien ook in aanmerking komen . .. Is het u mogelijk, en acht gij het raadzaam, eerst nog eens bij van Kampen te informeeren of de Gids al dan niet blijft voortbestaan ? . . Potgieter volgt den wenk op, met het gevolg dat 15 Juli Muller aan Zimmerman schrijft: „Van Kampen vertelde mij gisteren dat Potgieter bij hem was geweest om hem officieel te vragen of 't nu bepaald was dat de Gids nog langer zou uitgegeven worden door de tegenwoordige redactie. Toen hij daarop een toestemmend antwoord gegeven had, was Potgieter dadelijk met de mede- deeling voor den dag gekomen dat hij zich dan ook volkomen vrij gevoelde en zijn letterkundigen arbeid zou voortzetten in een ander tijdschrift. Met redacteuren als van de Gids die 't onver- schillig bleek te zijn wat er in hun tijdschrift voorkwam mits het maar gevuld was, was natuurlijk niet te werken. In een tijdschrift moest alles een geest ademen (natuurlijk dien van Potgieter). Daarmede is dus voor goed onze relatie met Potgieter afgebro- ken."2) Zou Muller zich niet vergist hebben, met van een „geest van Potgieter" te spreken, nu de oude man zich (voor het oogen- blik) geheel aan Huet had verslaafd ? Van Houten kwam (4 Jan. 1866) op zijn verhouding tot Thor- becke terug. „Of mijne voorslagen op staathuishoudelijk gebied overeenkomen met 't geen een minster voorstelt, is mij onver- schillig. Een paar stukken echter in uw Januari-nummer hebben mij de overtuiging teruggegeven, dat eene in dien geest geschre- ven bijdrage, mits zij zichzelve verdedigt, niet zal worden afge- 1) Verwey I 135. 2) Gids 1931, III 235. GIDSPROBLEMEN 1837-1936 311 wezen." En hij zond weldra een nieuwe bijdrage: Staathuishoud- kunde als wetenschap en kunst') „Darwin," schrijft 4 Juli 1867 T. C. Winkler aan Zimmerman, „schijnt in ons land haast vergeten te worden. Zou het niet hoog tijd zijn dat de Gids eens over Darwin sprak ?" Winkler's stuk verscheen daarop in October 1867, IV 22. In den loop van Juli 18672) had Huet door Potgieter aan Zim- merman doen weten, dat hij (Huet) nu weder tot medewerking aan De Gids bereid was, Zimmerman schreef dus 17 Juli aan Huet, met aanbod, hem met 1 32 per vel te honoreeren. „Eene hypothese !" schrijft nu Huet aan Potgieter (2o Juli),3) „primo Januarij 1868 zal ik aan de redaktie van den Gids de kopij ge- leverd hebben van een romantisch verhaal4) van twintig of tweeen- twintig vel (vast niet minder), met het drukken waarvan dit jaar een begin zal kunnen worden gemaakt, met voortzetting van maand tot maand; terwijl de redactie, insgelijks op 1 Januarij 1868, mij voor dat werk de ronde som van f 1200 uitkeeren zal."5) ?„Volgens u," zegt hij in zijn volgenden brief aan Potgieter (23 Juli), „gaap ik te wijd,"9) en maakte er nu van, dat Zimmerman hem slechts een persoonlijken, volstrekt geen officieelen brief had geschreven7). Die officieele brief bereikte hem vervolgens, en werd nu met de toezending, „alvast", met „een stukje over Vondel" beantwoord (31 Aug.); „al hetgeen ik mij verbeeldde dat het Quack als secretaris der commissie8) hinderen kon, heb ik geschrapt"9). Zimmerman brengt 2 Sept. het stuk (het is het welbekende uit het eerste deeltje der Litterarische Fantasien) in circulatie. Quack is voor: „het spijt mij dat Huet de bijdrage om mijnentwil heeft verzacht." ?Fruin is 66k voor; „ik zou Huet 1) Geplaatst Gids 1866, III 185. 2) Blijkbaar na 8 Juli (Verwey, I 219). -) Verwey, I 220. 4) Bedoeld is Lidewijde. 5) f 6o per vel. 6) Verwey, I 223. 7) Brieven aan Cd. Busken Huet ( 189o) I 181 (aan Zimmerman, 23 Juli 1867). 8) Voor het Vondel-standbeeld. 8) Brieven van Cd. Busken Huet, I 182 (aan Zimmerman). - Huet had bij deze gelegenheid f 5o per vel gevraagd en bewilligd gekregen. 312 GIDS PROB LEMEN I 837-1936 niet bekend maken met de aanmerking van Quack; het is niet kwaad dat hij zich wat intoomt, om welke reden dan ook." ? Muller (die zegt dat slechts eene meerderheid heeft gewenscht dat Huet weder in De Gids op zal treden): „ik kan er niet veel anders in vinden dan eene mislukte poging om het Vondelfeest belachelijk te maken door den held of te breken." ?Schimmel (die van de uitnoodiging namens de redactie, zegt hij, onkundig is geweest) is zoo verontwaardigd dat hij zijn ontslag neemt (8 Sept.). Ook Potgieter had de openbaarmaking daags na het Vondelfeest „een malgracieuze daad" geacht, en Huet neemt daarom het stuk terugl). „Ik berust in dit verzoek," schrijft Zimmerman aan zijne medeleden (17 Sept.), en vlei mij, dat deze ongedachte wending ons allen bevredigen zal." ?„Ik dank Pot- gieter voor zijn tijdige hulp," zegt Muller, maar Buys (die dus blijkbaar tot de meerderheid behoord had) vindt het spijtig2). Nu Huet naar Indie vertrokken was, schommelde de Gids een ander literator op. Quack (opvolger van Zimmerman in het secretariaat) liet in 1869 het oog op Simon Gorter vallen; hij zou 20 vel voor zijn rekening nemen a f so per vel. Quack's voorstel 20 vel voor zijn rekening nemen a f so per vel. Quack's voorstel (3i Oct. 1869 in circulatie gebracht) wordt aangenomen. Gorter's medewerking heeft die van Huet in de verste verte niet vergoed.3) 2 Febr. 1872 beklaagt zich van Houten, dat hij nog geen antwoord heeft op zijn vraag, of in het Maartnummer een stuk van zijn hand, heeft op zijn vraag, of in het Maartnummer een stuk van zijn hand, De Staatsleer van Mr. J. R. Thorbecke beoordeeld, mag worden De Staatsleer van Mr. J. R. Thorbecke beoordeeld, mag worden afgedrukt; het stuk is gereed. Hem wordt nu onmiddellijk geant- woord en het stuk komt in, maar vindt weinig bijval. Zimmerman: „ruw en onbillijk." ?Buys: „lets onbetamelijks vind ik niet." ? Vissering: „eenzijdige, scheeve en onware voorstelling der histo- rische feiten. Met opzet is van Houten bij den Thorbecke van rische feiten. Met opzet is van Houten bij den Thorbecke van 1839 blijven staan . . . . Ik heb geen lust met de jonge liberalen zamen te werken om het gezag in handen van de wezenlijk zamen te werken om het gezag in handen van de wezenlijk reactionnaire partijen te spelen." ?Fruin: „Misschien zal een 1) Als voren I 183 (aan Zimmerman, 13 Sept. 1867). ?„Ik wilde zoo dra mogelijk toonen dat de vernieuwde uitnoodiging door mij gewaardeerd werd." 2) Gids 1931, III 237. 3) Ibid. 1931, III 239. GIDSPROBLEMEN 1837-1936 31 later historicus Thorbecke roemen, omdat hij, zonder omwente- ling, hervorming en ontwikkeling te weeg heeft gebracht." ? Dus afgewezen, gaf van Houten zijn stuk als brochure uit1). J. D. Veegens (toen ambtenaar te Brielle, de latere minister; zoon van D. Veegens2)) had 24 Sept. 1873 bij Buys Politieke gedachten van een leek ingezonden,die door dezen redacteur geschikt worden geoordeeld. Fruin: „Willen wij voortaan het programma van Veegens naleven ? Zoo ja, dan ware het verkieslijk dat Buys of Vissering die vaan opstak en niet een jeugdig mede- arbeider." Veth stemt v66r, „al zijn Buys en Vissering het misschien niet geheel met den schrijver eens." ?Vissering: „Hij schijnt te willen dat onze tegenwoordige liberalen een nieuwe, conservatieve partij gaan vormen en daarmee aan anderen ruimte laten een nieuwe liberale partij op te zetten. Mij dunkt, de zaken nemen al van zelve dien loop. Wij liberalen van '48 worden oud. . . Laat nu de jongelieden opkomen . . . . Laten wij dit stuk maar plaatsen . . . . Het geeft toch een klein stootje in de rigting die wij op moeten." ?Zimmerman: „Met Vissering wensch ik dat een jong en krachtig geslacht optrede met een nieuwe leuze." ?Muller vindt mede de plaatsing „zeer wenschelijk." ? Sillem: „Ik geloof niet dat de schrijver ons veel verder brengt . . . De tegenwoordige kamer wil geen censuswet aannemen die een betere kamer mogelijk maakt, en de gewenschte economische hervormingen kunnen zonder die nieuwe kamer niet tot stand komen. Maar ik gun de kamer van harte alle mogelijke bewijzen dat zij de achting van 't publiek verloren heeft, en stem dus v6Or de plaatsing." Boissevain is ook vO6r3). ?Het stuk verscheen in 1873, IV 213. V6Or de Beaufort's benoeming waren 66k ter sprake gekomen Vosmaer, Victor de Stuers en (de latere minister) de Marez Oyens, die evenwel (met name door Zimmerman) werden ge- weerd. ?Uit ettelijke brieven van dezen tijd blijkt verminderd welbehagen in hun arbeid. Boissevain schrijft aan Quack (24 Nov. 1877): „Ik heb meestal een paar dagen na een Gidsvergadering noodig om het ontmoedigende van de pessimistische, het ver- 1) Ibid., 1931, III 244. 2) Hierve•Or, blz. 000. 3) Gids 1931, III 246. 3 14 GIDSPROBLEMEN I 837-1936 leden verheerlijkende, in het heden twijfelende gesprekken te vergeten." En Buys (ook aan Quack, is Juli 1878): „Ik ben het geheel met u eens dat er een verandering behoort te komen . . . . Zou van Hall, die nu te Amsterdam gevestigd is, niet bruikbaar zijn ? .... Het wordt tijd dat wij ons heengaan voorbereiden."1) In het begin van 1879 werd dan van Hall opgenomen, maar Muller vindt dit niet genoeg en verklaart z8 Sept. 188o aan Quack dat hij zijn afscheid neemt om daarmede een verjonging van de redactie te provoceeren. „Ik moet weg; jongelui moeten de taak opvatten. Zoeken naar hen deden wij nu al zoo lang, en 't baatte niet. Eindelijk moet de dwang er zijn om hen ook te vinden. Ik weet dat gij en Buys mijn voorbeeld volgen wilt2), maar het initiatief moet genomen worden." Boissevain schrijft 21 Nov. 188o aan Quack: „Waren we slechts een aaneengesloten gezelschap, dat hart had voor zijn taak, en wilde medewerken aan het yolk een ziel te geven en geloof in zichzelf te wekken. Nu spelen we meer redacteur dan dat we redigeeren . . . . Ik kom nooit uit eene vergadering zonder ontmoedigd te zijn, als had ik in de mist geloopen."3) Intusschen werden, op eene 3 Dec. 188o gehouden vergadering, de literatoren Hooyer en Honigh benoemd. Tot de „verjonging" hebben zij niet wezenlijk bijgedragen. IV. 1881-1915 In het voorjaar van 188o had Huet (nu te Parijs) sua sponte een artikel ingezonden over den jongen auteur van der Vlugt4); op uitnoodiging beloofde hij (8 Dec. 188o) verdere medewerking: hij zou over Hooft schrijven5). 20 Maart 1881 beklaagt hij zich over zijn honorarium: had hij zijn Hooft afzonderlijk uitgegeven, het zou met 1 750 zijn betaald; van De Gids had hij f 500 ver- wacht6), en geen „kruyersloon." „Het geld is er; voor de eene 1) Ibid. 1931, III 249. 2) Quack bleef echter tot 1894, Buys tot zijn dood in 1893. Muller verdween, zooals hij gezegd had, in 1881. verdween, zooals hij gezegd had, in 1881. 3) Gids 1931, III 251. 4) „Een dichterlijk rechtsgeleerde" (Gids 188o, II 28o). 5) Hoofe s poezie werd geplaatst in Gids 1881, I 417. 6) f 500 is het honorarium geweest dat mevrouw Bosboom in 1886 bedingen kon voor den herdruk van haar gezamenhjke werken. GIDSPROBLEMEN 1837-1936 315 helft verdwijnt het in de zakken van den uitgeverl) en wordt voor de andere meerendeels onder beunhazen verdeeld2). 1k voorspel dat gij3) op deze wijze den „Gids" nooit voorbij het punt der middelmatigheid zult brengen, waar hij in de laatste jaren beland is en stilstaat." ?Huet onveranderd ! 23 Jan. 1886 schreef hij Quack dat Mevrouw Bosboom zou wenschen een autobiografisch opstel te schrijven. Bij Naar weldra gevolgden dood waren (zooals Bosboom 21 Mei 1886 aan van Hallo) bericht) drie katerns volschreven, die in December 1886 zijn afgedrukt. ?Ook Huet overleed dit jaar. Den dag voor zijn dood had hij een stuk over von Scheffel voltooid, dat in de Gids van Juni 1886 voorkomt; eene aflevering waarin Quack een waardig artikel aan zijn vriend wijdde. Intusschen herdacht (Dec. 1886) De Gids zijn halve eeuwfeest. De Nieuwe Gids was toen al verschenen; door Van Hall onder den schuilnaam „Fortunio", minder gelukkig, geparodieerd. Hij heeft zich later gewroken door Dichters van dezen Tijd uit te geven, waarin hij ook verzen van Kloos had willen opnemen, die een daartoe strekkend verzoek onbeantwoord liet. Wrokte de afwij- zing van Perk's Iris nog na ?5) Het staat vast dat de poetische productie van de jaren om en bij 188o beneden peil is geweest. Een medewerker zeker verloor de oude Gids aan den Nieuwen: Bolland. Deze had een stuk Schijn en Wezen teruggekregen, en gaf daarop aan van Hall (Batavia 1 o April 1887) het liefelijk bescheid: „Wanneer eenmaal een tijdschrift ten grave neigt, is de vloek der impotentie moeilijk weg te nemen."6) ?En 24 Nov. 1888 neemt Boissevain zijn conge: „wij zijn zoo critisch, dat we weinig voortbrengen en nooit gezamenlijk met eenige onderlinge bewondering of bijstand werken." Teleurgesteld blijkt ook van der Vlugt, die (3 Sept. 1892) „met diep leedwezen, maar zonder de minste weifeling" zijn post neerlegt: 1) De uitgever genoot thans 1/3 van de winst. 2) De winstverdeeling onder degenen die tot een jaargang hadden bijgedragen, was met ingang van 1 Jan. 1879 door een vast honorarium van f 4o per vel vervangen. - Huet was dus met f 177.5o gehonoreerd. 3) Quack. 4) Die in 1883 Quack in het secretariaat had vervangen. b) Het oudste lijstje van afgewezen stukken dat nog over is dateert van 24 Oct. 1883. 6) Gids 1931, III 254- 316 GIDSPROBLEMEN 1837-1936 „Extaze" 1) leerde ik pas kennen toen het verscheen. Maar tegen de opneming van „Keine raadsels" 2) en tegen de geheel exceptioneele hulde aan Moleschott 3) verhief ik vooraf met nadruk mijne stem, nog- thans zonder het minste gevolg . . . . Byvanck's studie over Shelley4) legt mij den plicht op om heen te gaan. En wel terstond. . . . De Gids is mij den plicht op om heen te gaan. En wel terstond. . . . De Gids is bezig, de geestelijke atmosfeer, waarin wij ademen, te vergiftigen. Buys schreef aan van Hall (5 Sept. 1892): 1k heb een schrijven van van der Vlugt ontvangen . . . . Ik deel zijne grieven tegen het stuk van Byvanck volstrekt niet, . . . . als histo- risch feit teekent het beter dan vele bladzijden Shelley's geestes- risch feit teekent het beter dan vele bladzijden Shelley's geestes- krankte . . . . Ik geef hem in overweging de zaak nog eens kalm te overleggen: met U, Quack, de Beaufort en mij. Zoodra ik zijn ant- woord weet, meld ik U dat. Maar het ging bij van der Vlugt dieper dan Buys besefte. Hij antwoordde (7 Sept. 1892): Het trof mij hoe telkens en telkens weer van de meest verschillende zijden: ouden en jongen, radicale en behoudende naturen, ongezocht de uiting tot mij kwam van verbazing over de extravagante allures, die de Gids begon aan te nemen ... Het stuk van Byvanck „deed de deur dicht", omdat ik nog in geen vroeger Gidsartikel zoo kras de ken- merken van decadentie heb geaccentueerd gevonden. . . . In dit be- toog is met al de krasse trekken eener doctrine geheel de santekraam van „caracteres degeneratifs" bijeen te vinden, die tot dus ver in den luchtiger vorm der novelle mij en velen met mij slechts sporadisch en als in het voorbijgaan hadden gehinderd . . . . Laat de redactie toch eens eindigen „het Gidspubliek" te doen opgaan in het kringetje van. 3o of 5o hyper-aesthetische Amsterdammers die het vertegenwoor- digen voor Quack en van Hall . . . . De sociale agitatie, die alles overheerscht, brengt letterlijk elken dag iets nieuws. Maar van de encycliek Rerum novarum zeide de Gids tot dusver boeh noch bah, over het congres der Kuyperianen bevatte het nog geen letter, over landnationalisatie en den 8-uren-dag bewaart het een stilte als des grafs. De democratie brengt om ons heen allerhande nieuwe vormen voort en staat ook ten onzent op het punt een grooten slag te slaan. Maar het woord „referendum" werd in de Gids nog maar Bens genoemd, en wie zich hare laatste uitingen over algemeen stem-. recht of proportioneele vertegenwoordiging herinneren, hebben een sterk geheugen. Allerlei teekenen des tijds: de merkwaardige bewe- ging des ethical societies, de opgang van heilsleger en middernachts- 1) Gids 1892, I 1. - Het ging in de aflevering juist vooraf aan van der Vlugt's Toynbee-werk. 2) Van Couperus (Gids 1892, II 448). 3) Door B. J. Stokvis (Gids 1892, III 339). - In 1882, III 324 had de Gids eene Darwin-rede opgenomen, die Moleschott te Rome gehouden had. 4) Gids 1892, III 478. GIDSPROBLEMEN 1837-1936 317 zending bewijzen, dat onze tijd zich bewust wordt van eene weerga- looze ethische crisis . . . . 1) Na kennisneming van dezen brief zegt Quack een waar woord: „Van der Vlugt had de vrijheid over al die onderwerpen te schrijven, indien hij een waste opinie er over had." Inderdaad is Onze Eeuw, die tegen de Gids werd opgericht (en van der Vlugt tot mederedacteur kreeg) in de behandeling van zoodanige onder- werpen die zijne philippica zeide gemist te hebben, op den duur niet de meerdere van De Gids gebleken. Onze Eeuw verdween weer. Daarna is van der Vlugt nog onze gewaardeerde mede- werker geweest. Na zijn uittreden werden Byvanck en Hubrecht in de re- dactie opgenomen. 14 Mei 1893 overleed Buys, en 7 October van dat jaar verklaarden Quack, de Beaufort en Sillem te willen aftreden. Daarom beval 12 October Byvanck aan, de redactie vooreerst tot vijf te beperken (van Hall, van Hamel, Byvanck, Hubrecht en den als Quack's opvolger reeds genoemden Cort van der Linden): Zoo er, door de kieswet, splitsing van partijen komt of nieuwe momenten van het staatkundig leven aanbreken, heeft men gelegenheid een of twee markante personen een plaats in de redactie aan te bieden. Ook vind ik het de moeite waard niet over alle plaatsen te beschikken, zoolang wij niet eens rijpelijk overwogen hebben of wij niet de kolonien en de buitenposten (Vlaanderen, Kaap, Transvaal, deelen van Amerika) invloed in de redactie zullen geven. Mocht men reeds nu tot een aan- vulling der open te vallen plaatsen willen overgaan, dan zou ik het literaire gedeelte der redactie niet verder willen versterken, maar onze keus bepalen tot Veegens, Cort van der Linden, Fockema Andreae en Drucker . . . . Doch van Hamel (18 Nov. 1893) stelt, naast Cort van der Linden, Couperus voor, en dit wordt aangenomen. Het literaire element was dus wel versterkt; het koloniale bleef ontbreken. Couperus, die zich vreemde eend in de bijt voelt, wil reeds 3o April 1895 aftreden: Te Rome, waar mij het redacteurschap aangeboden werd, was ik misschien te ver van Holland om mij rekenschap te geven van het essentieele verschil tusschen U alien, met elkaar bevriend en gewend aan elkaar, en mij. De juiste optiek ging voor mij te loor . . . . Naar alle waarschijnlijkheid zal ik niet in Holland ter woon gevestigd blijven... . 1) Gids 1931, III 257. 1936 IV 22 318 GIDSPROBLEMEN 1837-1936 Laat dus, voor het publiek, mijn herhaald verblijf in het buitenland en mijn bohéme -natuur de reden zijn van mijn aftredeni). mijn bohéme -natuur de reden zijn van mijn aftredeni). Couperus is later redacteur van Groot-Nederland geworden. Cort van der Linden ging heen toen hij in 1897 in het kabinet Pierson-Borgesius werd opgenomen. Als nieuwelingen traden dat jaar op Molengraaff, Kalif en Tutein Nothenius. In 1900 reeds verliet Kalif, die zich in het Gids-gezelschap niet op zijn plaats had gevoeld, de redactie: hij is later redacteur van de Vragen des Tijds geworden. Kalif werd allergelukkigst vervangen: de Gids verkreeg in Coen van Deventer een voortreffelijke koloniale specialiteit, juist wat men toen behoefde, en een goed kameraad. Gedurende eenige jaren bleef nu de harmonie ongestoord, tot Byvanck, na een beuzelachtig incident, plotseling verklaarde (5 Oct. 1905) „niet langer voor tijdschriften te willen werken, maar de boeken te gaan afmaken die hij op touw had gezet." Hij werd door mijzelven opgevolgd. In 1907 verloren wij, door schielijken dood, van Hamel; wij konden hem door de Meester vervangen. Toen Molengraaff ons in 1912 verliet, besloot de redactie Cornelis van Vollenhoven uit te noodigen, die 20 Januari weigeren moest: „Sinds 1906," zeide hij, „heb ik een boek in 15 afleveringen over het adatrecht van Ned.-Indic op mij genomen, waarvan een geregelde voortgang is beloofd en waarvan tot dusver, in ruim zes jaar, pas vier afleveringen zijn uitgekomen. Dit beklemt mij dermate, dat ik alles van mij af- weer wat maar bij mogelijkheid afgeweerd kan worden: zelfs een eenvoudige commissie voor het nieuwe Koloniaal Instituut te Amsterdam wees ik van de hand. Trad ik tot uw redactie toe, ik zou er geen sinecure van willen maken, en behalve tijd zou het mij zeker een beslag op mijn gedachten kosten. Zoolang niet het eind van dit boek in het verschiet komt, kan en mag ik aan nieuwen arbeid niet denken." ?„Niemand," schreef ik zelf toen aan van Hall, „kan van Vollenhoven in de adatrechtsbeweging vervangen; hij heeft het bepaalde doel Nederland tot een be- slissing te dwingen in den zin der door hem aangegeven leus: geen juristenrecht voor den inlander." ?Niettemin is hij, tot zijn dood toe, onze uiterst gewaardeerde medewerker gebleven (wat hij sinds 191o, door zijn Roeping van Holland, reeds was). 1) Gids 1931, III z58. GIDSPROBLEMEN 1837-1936 319 Wij hadden dus het bedankje wel vermoed, maar toch het aanbod aan een stylist van zoo buitengewone kwaliteit niet willen nalaten. Nu werd onmiddellijk Drucker gevraagd, die weigerde omdat hij vreesde zijn werk bij de Vragen des Tijds met dat voor De Gids niet te kunnen vereenigen. Een gelukkige oplossing werd gevonden in de toetreding van van Blom. ?Voor Hu- brecht kwam 1 Jan. 1914 in de plaats Charles van Deventer, die, wegens gebleken overgroote doofheid, reeds met 1 April zijn ont- slag verzocht, en werd vervangen door Jan Veth. ?In 1915 verloren wij door den dood Coen van Deventer, en met i Januari 1916, door ontslagneming, van Hall, die mij tot zijn opvolger in het secretariaat gewenscht had. V. 191,6-1936 Alleen zij worden nog herdacht die na 1916 aan de Gids zijn ontvallen: de Beaufort, van Hall, Kuenen, Couperus, Kalif, Veth, Byvanck, van der Vlugt, de Meester, Charles van Deventer, Molengraaff en Cort van der Linden; ik gedenk hen in het tweede mijner opstellen. Die nog leven worden slechts vermeld in de orde waarin zij tot de Gids zijn toegetreden. Een sobere uitzondering maak ik voor Huizinga, die zOOveel voor het tijd- schrift heeft beteekend. De Gids zinge nooit eigen lof; haar honderd jaren moeten voor zichzelf spreken. Blaam heb ik niet vergoelijkt. Naar aanleiding van van Hall's afscheid heeft de toenmalige redactie beloofd te willen arbeiden met de verantwoordelijkheid die lange en grootendeels roemrijke traditie haar oplegt. Deze belofte houdt stand. H. T. CO LEN BRANDER POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 I. 1837-1847 Werden de „Mengelingen" in 1837 (na eenige zwakke po- gingen, meest nog vertaalwerk) weldra (bl. 197) met „Roskam en Rommelpot" luisterrijk ingezet, onder de „Boekbeoordee- lingen" van dat jaar (want tot en met 1847 bleef het tijdschrift deze splitsing trouw) treft men wel beoordeelingen van Staring's verzen (bl. 236, door Potgieter) en van Lennep's Roos van De- kama (bl. 331, door Beets), benevens kritieken omtrent velerlei vakken van wetenschap aan, maar geen eigenlijk politiek geschrift. Dit begint pas met den jaargang 1838 (B 3o3), met een door C geteekende beoordeeling van Roest van Limburg's Liberalismus : De beoefening der met Staatsregt en Staatkunde in verband staande wetenschappen was over het algemeen, in de laatste jaren v6Or de Belgische Omwenteling, in ons vaderland van weinig belang. . . . . (Doch) de twisten met de Zuidelijke Provincien . . . . bepaalden, en wijzigden tevens, de heerschende denkwijze onzer natie. Die denkwijze werd hetgeen men gewoon is antiliberaal te noemen. Zij werd dit niet uit onderzoek of beginsel, maar alleen uit belang, omdat de volkshaat tegen de Belgen ons in eene vijandige stelling tegenover de Revolutie gesteld had . . . . De Heer R. v. L. zegt wel niet uitdrukkelijk, wat hij door liberalismus verstaat, doch zijne meening is evenwel duidelijk: vordering van de regten der menschheid en des Staatsburgers; en bekamping van de magt, die deze vorderingen tegenwerkt . . . . Ik heb eerbied voor het liberalis- mus, wanneer het de vrijheid des burgers in den Staat verdedigt, doch mus, wanneer het de vrijheid des burgers in den Staat verdedigt, doch die eerbied houdt op, wanneer die zucht zich uitstrekt tot eene begeerte om deel te hebben aan het Staatsbestuur . . . . Die zucht, meent dus C. in 1838, in onbehoorlijk. „Ons vaderland" zegt een anonymus in 1839 (B 185) bij de be- oordeeling van M. C. van Hall's Regtsgeleerde V erhandelingen, „is POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 321 het vaderland van geusurpeerde vermaardheid en gemakkelijk te verkrijgen roem." Maar dan volgt spoedig: „De Heer van Hall is als Regtsgeleerde, als Staatsman, als Letterkundige, als Rede- naar beroemd"; dit zonder ironie. „De Heer van Hall", zeide Thorbecke later (1848 bl. 35) „schijnt mij te verwijten, niet alleen dat ik anders zie, maar dat ik anders schrijf, dan het algemeen. Het kan zijn; de Heer van Hall kan dit beter dan ik beoordeelen. Het is in alien gevalle een punt, waarover ik mij wel hoeden zal met een veteraan der oude garde van den rhetorischen, ver- grootenden schrijftrant te twisten". Thorbecke zelf wordt bij monde van N.,1) die (1840 B 72) de Aanteekening recenseert, voor het eerst in de Gids genoemd en onmiddellijk met den hoogsten lof. „Verachten wij geene waarheden, omdat ook de Belgen ze erkennen . . . . De natie is begonnen te ontwaken. De vertegenwoor- diging is begonnen zich te doen gelden. De publieke geest begint zich weder te ontwikkelen. Zal het blijven bij een begin ?" C. Star Numan (1840 B 177) ergert zich dat Kemper's reeds in 1835 gebundelde Verhandelingen nog niet zijn beoordeeld en komt dit gemis verhelpen. „Is niet", schrijft hij, „de opheffing der provinciale Souvereiniteiten en heerschende Kerk volstrekt het eenige, waaraan de (door Kemper veroordeelde) Schets (van van Hogendorp) bespeuren laat, dat zij sedert den val der oude Republiek is ontworpen ? Is het niet, alsof er in 1813 geene andere Nederlanders bestonden, dan die onder de vorige staatsregeling hadden geleefd ?" Geel (1840 B 533), door de redactie aangezocht eene beoor- deeling van Potgieter's Noorden te zenden, schrijft: „teen Hol- landsch Boek is ons bekend, waarin het idealiseren van het ge- sprek beter gelukt is; maar deze lof sleept alweder een zacht ver- wijt achter zich, ten minste de twijfelende vraag: „Is dat Zweed- sche conversatie ?" ?De Schrijver oordeele zelf, of hij niet een enkelen keer het puntige gezocht en niet gevonden heeft." Maar ik zou niet buiten de politiek treden. Een anoniem be- oordeelaar (1841 B 289) prijst Thorbecke's dies-rede De Simonis Slingelandtii rempublicam emendandi studio, uitgesproken na de Grondwetsmislukking van 1840. „De Stadhouder was de Deus ex machind waartoe men zijne toevlugt nam, om aan loomheid 1) Met N. teekent zich Mr. C. J. Fortuyn. 322 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 bot te vieren, daar de moed tot wezenlijke verbetering ontbrak . .. De Unie had regten in naam ?bij de uitvoering Wilde niemand gebonden zijn.... De Republiek hield stand tot het einde der voorgaande eeuw, en stortte toen, van alle levenskracht beroofd, bij den eersten schok ineen . . . . Evenals zijn Hollandsch, is ook Prof. Thorbecke's Latijn gedrongen, krachtig, ?wel eens afge- broken. Geen woord te veel . . . . " ?Het is wederom N. die (1843 B 216) Thorbecke's Brief aan een lid der Staten-Generaal recenseert. „De Hoogleeraar Thorbecke bezit de, vooral bij ons, zeldzame gave van niet slechts een geleerd en met den geheelen omvang zijner wetenschap vertrouwd Staatkundige te zijn, maar tevens zijne veelzijdige kennis steeds ten nutte des Vaderlands aan te wenden . . . . Niemand is in zijn beschouwingen meer praktikaal dan hij . . . . De Staten van Zuid-Holland zenden vaak onbekende namen ter Staatsvergadering af, hoewel hare provincie mannen als den Schrijver onder hare ingezetenen telt."1) ? Thorbecke zelf beoordeelt voor De Gids (1843 B 326) van Rech- teren's Beschouwingen over eene vereenvoudigde huishouding van Staat: Wij hebben v66r 183o een kostbaar huishouden opgezet, dat, bij rustige welbestuurde krachtsontwikkeling van het toenmalige Rijk, misschien kon worden goedgemaakt. Die ontwikkeling is plotseling gestoord; wij werden onvoorbereid in een nieuwen toestand verplaatst ; wij bragten aan het begoud of de herinnering van verloren uitzigten ontzaggelijke offers; wij verteerden de opbrengst van toekomende jaren vooruit . . . . Onder zulke omstandigheden bewijst eene Regering, bewijst een yolk, of zij nog leven genoeg hebben om zich te vernieuwen. bewijst een yolk, of zij nog leven genoeg hebben om zich te vernieuwen. Men bedenke welk een voortreffelijke leermeester de nood is. Zoo lang men voor een post drie millioen heeft, schijnt onmogelijk wat, zoo men slechts over twee millioen kan beschikken, zeer wel gaat . . . . De brochure van den Heer van Rechteren is vlugtig geschreven. De brochure van den Heer van Rechteren is vlugtig geschreven. Men kan er vele onnauwkeurigeheden in aanmerken . . . . Maar het thema is nationaal. Algemeene hervorming onzer instellingen, van de Grondwet tot op de laagste trappen der administratie, elk, dien het Land ter harte gaat, ziet er naar uit. Doch de vormkracht schijnt te ontbreken. Wij waren nooit, hoe gaarne wij er den schijn van aannamen, zeer sterk ons zelven de wet te geven; wij lieten ons haar door de om- standigheden of van buiten opdringen; of behielpen ons met overwegen of niets doen. Hetgeen men ons in het gebied der wetenschap verwijt, 1) De wenk werd opgevolgd in Maart 1844 (door tusschentijds overlijden van Johannes van den Bosch), maar de Staten kozen in Juli 1845, na de mislukking van Thorbecke's grondwetsvoorstel, hem, op geheim verzoek van den gouverneur van der Heim van Duyvendijke, niet weder in. POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 323 dat wij ophoopen, en niet voortbrengen, schijnt ook in het Staatswezen ons gebrek . . . . Een yolk, een Staat, kan te snel, zij kunnen ook te langzaam leven . . . . De gebeurtenissen van 183o waren het teeken eener ziekte, die men, door het uitstel om aan de eigenlijke oorzaak regt te doen, slechts spande. Wij behoefden, zoowel als Belgi? geheele veinieuwing. Ongelukkig deed de opstand onzer zuidelijke broeders juist het tegendeel aannemen. In plaats van de gezonde natuur te helpen, voedde men de ziekte. Men gedroeg zich, voor en na 1839, alsof wij enkel tegen den belgischen afval en zijne gevolgen te voorzien hadden. Men was aan een keerpunt onzer geschiedenis, en trachtte, niet te keeren . . . . Wanneer het Gouvernement, aan den ingang van een nieuw tijdperk aarzelende, op geleide wacht, wanneer het noten aanslaat zonder een accoord te grijpen, weet men elders beter wat men wil ? De publieke geest, hetzij, in de Statengeneraal, hetzij daarbuiten, is tot hiertoe, verre van de eenheid eener partij, eene versnipperde, meer kritische en waarschuwende, dan regelende magt. Zij toont wisser den weg, dien men verlaten, dan dien men gaan moet. Wij hebben sedert 184o eene algemeenere vrijheid van oordeel en uitdrukking over onzen politischen toestand gewonnen. Maar het vermogen, dat opbouwt, dat constitueert en organiseert, is zoo magteloos als voorheen . . . . Of zijn wij een oud wrak, dat zijn herstel of zijne ontbinding van vreemde hand wacht ? De Hemel vinde ons beter lot waardig. Zijn in 1844 de „Mengelingen", met Potgieter's Rijks-Museum en Bakhuizen's Bourlette, dapper vertegenwoordigd, ook de „Boekbeoordeelingen" van 1845 komen met Bakhuizen' s Brederode (bl. 267) goed uit. Een anonymus bespreekt (1845 B 392), na de verklaring te hebben afgelegd: „Het ontbreekt ons journalisme haast aan alien staatkundigen invloed of gezag," eenige vlugschriften, waaronder Een gemoedelijk woord aan alle vrienden van wezenlijke orde en vrijheid (Utrecht !). „Dat Willem II dertig jaren geleden bij den viersprong en later in de velden van Bautersem en voor de poorten van Leuven pal stond voor onze vrijheid en onafhankelijkheid," maakt, volgens den schrijver, elken nieuwen waarborg en vooral eene Grondwetsherziening glad onnoodig. Paix lui soit!" Maar ook in de „Mengelingen" van 1845 (bl. 6i) komt de politiek aan het woord in een naamloos stuk Het Voorstel ter Grondwetsherziening (der Negenmannen): op de rechtstreeksche verkiezingen komt, naar zijn inzien „alles aan." Potgieter vertaalt (M 173), na te hebben opgemerkt: „Onder de verheugendste verschijnselen op het gebied der kunst onzes tijds behoort voorzeker hare sympathie voor de werkende klasse," Thomas Hood's Song of the Shirt. Elders (M 389) plaatst hij een (zwak) vers Aan de Nagedachtenis van 1 H. Grave 324 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 van Rechteren. En de jaargang wordt (M 577) door hem besloten met Een wonder is de Nieuwe Beurs ! Geloof het maar, Jan Salle! Men komt (1846 B 413) met genoegen Thorbecke's Schimmel- penninck tegenl) en vindt er tevens (1846 B 533) van zijne hand een kerkrechtelijk opstel: Advocatie, overeenkomstig evenzeer met het gewone gebruik als met de natuurlijke beteekenis van het schoolsche woord, eenvoudig be- scherming der kerk in het genot harer erkende regten, is aan bevoegd- heid tot finantiele wetgeving te eenenmale vreemd . . . . Men neemt, uit eene willekeurige meening van zoogenaamd Algemeen Staatsregt, aan, dat zeker regt toekomt aan den Souverein; ergo, zegt men, komt het toe aan den Koning. Wie is bij ons Souverein ? Ik zou met de zaak verlegen zijn. De grondwetgevende Magt ? De gewone wetgevende Magt ? Onze Staatswet kent den naam niet. Buiten die twee magten hebben wij een Koning met grondwettige regten. Zouden pleiters en regters 2) Souverein als titel, gelijk Sire, hebben willen bezigen ? .... De alom verspreide geloofsgenooten hebben de keus niet, zich al . De alom verspreide geloofsgenooten hebben de keus niet, zich al of niet te organiseren. Eene onweerstaanbare behoefte dringt hen tot gezamenlijke godsvereering, tot instelling van een genootschap. Zij moeten zich den vorm laten welgevallen waarin hen eene overheid brengt, die hun geen vrije beweging, geen initiatief liet. Zij hebben geen orgaan, geen middel van verzet. Zoodat de aanneming rebus et factis, waarop men zoo vaak terugkomt, slechts dan in regten iets zou beteekenen, indien de hervormden vrij waren geweest niet aan te nemen. In de „Mengelingen" van dit jaar debuteert Gerrit de Clercq (bl. 1) met zijn Louis Blanc3), en geeft (bl. 423) Bakhuizen van den Brink de Cartons. De redacteurVeth (1847 B I) introduceert met eenige van 's mans geschriften de figuur van W. R. van II &veil : „De belangrijke ver- schijnselen op het gebied der wetenschap in Indie in de laatste tien jaren hebben in „de Gids" niet die opmerkzaamheid ge- vonden, welke zij verdienden, en waarop zij vooral aanspraak mogten maken in een tijdschrift, dat zich ten doel stelt den dommelenden, suffenden geest, waarin het gros onzer land- genooten verzonken is, tot nieuw leven te doen ontwaken." Hij prijst van HOevell's Tijdschrift voor Nederlandsch Indie, „waar de 1) Later in de Historische schetsen herdrukt. 2) Kantonrechter, pleiters en rechtbank te Zutphen hadden het jus advocatiae in verkeerden zin begrepen. 3) Herdrukt in 1887. POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 325 toestand der zamenleving bijna alleen aan de materiele belangen herinnert." Naar aanleiding van (meer dan over) eenige te bespreken boeken, schreef Gerrit de Clercq (1847 B 256) de magistrale studie over Belgie die, hoewel in 1887 herdrukt, nog altijd mag worden aangehaald: Dat in een democratisch land als Belgie, waar alle rigtingen zich ongestoord ontwikkelen kunnen, waar elk belang vroeg of laat aan het woord komt, de Vlaamsche beweging op het einde moet zegevieren, behoeft bijna geen betoog . . . . Het blijft altijd de zaak van onze natio- naliteit, die daar op het spel staat. In onze dagen van vrije ontwikkeling, bij het verdwijnen der afstanden die vroeger naauwverwante natien scheidden, worden staatkundige grenspalen hoe langer hoe minder beletselen voor intellectuele gemeenschap. Voor het leven en de bewegingen des geestes is nu reeds de volkenkaart belangrijker dan de statenkaart, en die volkenkaart kent geene streep tusschen Staats- en Belgisch Vlaanderen . . . . De naklank der veete van i 83o behoort althans in de gemoederen van het jongere geslacht, dat sinds in beide natien rijpte, weg te sterven. „hens ingenua Deo grata" (geen Gidsredacteur), die (1847 B 425) Hooyer's Kerkelijke wetten voor de Hervormden bespreekt, doet de tot de geschiedenis van ons tijdschrift betrekking heb- bende, niet verbijsterende mededeeling: „De Gids wordt meest door leeken, en, onder de predikanten, naar evenredigheid veel meer door die van de dissenterende genootschappen, dan door de Hervormden gelezen." Een ander anonymus recenseert (1847 B 785) Een woord ter Waarschuwing (tegen het nieuw-opgerichte liberale genoot- schap de Amstel-societeit). „Men voert geen politieken strijd tegen hersenschimmen, en wat is in onzen tijd het gezag der Amsterdamsche patriciers anders dan eene allengs uitstervende herinnering ? .... Het geldt niet meer een strijd van de massa der burgerij tegen enkele gezagvoerende familien; het geldt hier zooals elders den strijd tusschen conservativen en vrijzinnigen . .. Er bestaat in Amsterdam geen strijd tusschen burgers en vreemdelingen." II. 1848-1862 Met 1848 begint De Gids te veranderen: het onderscheid in „Boekbeoordeelingen" en „Mengelingen" verdwijnt. De Gids 326 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 trachtte, meer dan zij het geweest was, eene Revue des deux Mondes of Edinburgh Review te worden: willens en wetens nu voor „vragen van den dag" bestemd. Bellettrie (behalve een versje of wat) werd voortaan geweerd; zij kreeg een „Staatkundig of wat) werd voortaan geweerd; zij kreeg een „Staatkundig Overzigt" dat Gerrit de Clercq voor zijn rekening nam, en werd geopend met een artikel van Thorbeckel). Bl. 369 een artikel van De Clercq: „De buitengewone armenbedeeling te Amster- dam in 1847" (nog voor de Februari-revolutie geschreven): „De bewering, dat de armoede hare ijzeren hand voortdurend op een derde der Amsterdamsche bevolking leggen zoude, ware over- dreven. Men vervalle daarom niet in de tegenovergestelde dwa- ling. Zoo de toestand van volslagen hulpbehoevendheid voor de 68.792 bedeelden van 1847 geene voortdurende is, het is niette- min waar, dat een enkel streng seizoen, eene toevallige prijs- verhooging der levensmiddelen, eene tijdelijke staking van den arbeid, voldoende zijn om een derde van onze bevolking tot de harde noodzakelijkheid te brengen, zich op de hulp der open- bare liefdadigheid te verlaten." ?Maar dan 27 Februari zijn Staatkundig Overzigt: „Schrikbarend is de ontknooping te Parijs !" En 27 Maart: „Magnus ab integro seclorum nascitur ordo . Het gevoel van isolement, dat een klein land ligt nederdrukt, moet ophouden. Men gevoelt zich deel der Europesche volkenmaatschappij, wier leven men mede leeft. Het besluit des konings is van hem uitgegaan, een „motu proprio", een weldaad uit zijne hand." ?„Een cyclus van verbazingwekkende gebeurtenissen" (bl. 63o; de Clercq)2). ? „Tot minister hebben wij een man noodig van onvermoeide werkzaamheid, een organiserend hoofd, gelijk wij er in Nederland slechts een kennen" (de Clercq, 25 April). ? Potgieter schrijft een kroniek: „Hollandsche politieke poezij" (bl. 739)3). Lof voor Opzoomer4), die „een grooten naam, op een ander gebied verworven, ook op politiek terrein hand- haaft" (de Clercq, 29 Mei). ?„Te regt is opgemerkt, dat wij omtrent de aftreding van den voormaligen financie-minister5) 1) Ver Huell-Schimmelpenninck (herdrukt in Hist. Schetsen). 2) Bij een vijftal „vlugschriften van den dag". 3) Over da Costa's ?648 en 1848". 4) Voor diens „Volkswil en vrije Verkiezingen". 6) Van Hall (afgetreden 26 Dec. 1847). POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 327 slechts gissingen kunnen wagen, terwijl eenige maanden ons op het veld der publiciteit eene zoo groote schrede hebben doen voorwaarts gaan, dat wij nu van de ontslagen ministers zelveni) de redenen hunner aftreding vernemen" (de Clercq, 22 Mei). ? Veth schrijft (z6 Juni) over „openbaarheid in koloniale aan- gelegenheden": „Wat is de oorzaak van het algemeen gebrek aan kennis en belangstelling ten aanzien der koloniale aangelegen- heden ? De digte gordijnen, die aan het vorschend oog den blik in het huis van den Heer Baud2) versperden." ?De Haagsche winkelier S. J. van den Bergh (drogerijen, kruiden en tuinzaden) vertaalt (uit het Friesch) den tijdzang van J. G. van Blom: „Weert de uilen van uw dak" (II, 463). ?„Gelukkig Nederland, waar kalmte en zucht tot orde door niets worden gestoord. Er zijn proefnemingen geschied met het geduld onzer natie, die zij glansrijk heeft doorgestaan. De dubbele Kamer kwam bijeen, en belooft spoedige voltooiing van den opgedragen arbeid. De meerderheid, zegt men, is gunstig voor de ontwerpen gestemd . . . Wederom is de man uitgesloten, die meer dan iemand voor de grondwetsherziening heeft verrigt. Men zou zeggen, dat zijne uiteenzetting en voorlichting niet overbodig waren geweest bij de beoordeeling van het werk der commissie, „quorum pars magna fuit" " (de Clercq, 22 Sept.). ?„De herziening der Grondwet in Nederland is tot een gewenscht einde gebragt ! Eere daarvoor in de eerste plaats den Koning, die het juiste oogen- blik niet heeft laten ontsnappen" (de Clercq, 24 October). ? Vissering zorgt (II 667) voor een weldadig hors d'oeuvre: „Een uitstapje naar (het aldus door hem benoemde) Y-muiden," toe- komstdroom die hem is ingegeven door de lezing der brochure „De indijking en droogmaking van de Zuiderzee en het Y, met kanalen van of den IJssel bij Arnhem langs Amsterdam tot in de Noordzee, als een krachtig middel tot verheffing van Handel, Scheepvaart en Landbouw in Nederland." Vissering droomt aan de (gedachte) „haven van Amsterdam aan de Noordzee" „een vrolijken jongen", die zegt „ik ben passagier op de Thorbecke. Morgen zeilen wij uit. Ik ga naar Java !", maar (als de droom uit is) zegt „een forsche stem": „Ik wou dat ik het al zag, zei de blinde !" ?S. J. van den Bergh apostrofeert „den derden No- 1) Schimmelpenninck en Nepveu. 2) Afgetreden minister van kolonién. 328 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 vember 1848" (dag der Grondwetsafkondiging): „Gij brengt aan 't doode Holland leven, En hoop aan d'uitgeleden smart." ?Maar 22 Nov. is de Clercq bevreesd dat „d'onwisse tred der wankelende voeten" de „nu zelfstandige kiesgeregtigden" zal verschalken: „Men heeft mannen zien voordragen die, wierden ze tot leden der Kamer benoemd, aan de milde, opregte uit- voering der Grondwet ongetwijfeld in den weg zouden staan." Weldadig, indien leden der oude Kamer, waarvan er zeker terug zullen komen, hun invloed tot ontwikkeling der nieuwe beginse- len willen gebruiken: „verderfelijk, zoo hij misbruikt wordt, om een reactionnaire strekking te bemantelen." Blijkbaar is de Clercq niet gerust ! Na dat van Januari 1849 staakte de Clercq (nu naar den Haag verhuisd) zijn overzichten; Heemskerk Bz. hervatte ze in Septem- ber. Veth zet (I 245, II 157) zijn „Oppositie tegen het koloniale stelsel" voort. ?Kneppelhout (I, 452)9 is verrukt dat de „kroon- prinses" Sophie2), „moeder van hem, die eens den troon van Oranje bekleeden zal" (eheu), aan S. J. van den Bergh, voor zijn „Dichtbundel voor mijn vaderland. 1848," „trots alle aristocra- tische schimpzucht," een „geschenk" heeft doen toekomen. „Moeten wij de kwijning, de verachtering onzer letteren aan de vergetelheid wijten, waarin zij door de eersten des lands gelaten werden; aan de ontkenning van haar bestaan, die stelsel geworden was ?" ?II 352 een eerste bijdrage van Alberdingk Thijm. ? 15 Sept. stelt Heemskerk vast, dat de „blijde verwachtingen" van de verjongde, 13 Februari geopende Kamer „grootendeels zijn teleurgest eld" : Om een paar woorden tot den Koning te zeggen, om de orde der beraadslagingen bij een zoo ordelievende natie te regelen, om later ingetrokken wetten te bestrijden, werden dagen en weken besteed. . . . Nog gelooven wij dat ware „de zelfstandigheid der rapporteurs" aangenomen, minstens de helft van den tijd bespaard, en ongetwijfeld de publiciteit onberekenbaar zou bevorderd wezen. . . . Wat ons toen, en later, nagenoeg bij elke discussie, verwonderd heeft, is de zonder- linge liefhebberij van eenige leden, om zonder nut, zonder aanvoering van een enkel nieuw argument, de beraadslagingen te rekken. Toen, om iets te zeggen,de afgevaardigde uit Enschede het stelsel der commissie omtrent de rapporteurs bestreden; het lid uit Arnhem, voorzitter der omtrent de rapporteurs bestreden; het lid uit Arnhem, voorzitter der 1) Begin Maart 1849- 2) Koning Willem II overfeed 17 Maart 1849. POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 329 commissie, haar voorstel verdedigd had, was het pleit voldongen : door niemand werd daaromtrent later eenig nieuw licht verspreid . . . . Wij willen op omstandigheden wijzen, die als nevenoorzaken ontegen- zeggelijk van invloed zijn geweest. Het afsterven van Koning Willem II naauwelijks na den aanvang der zitting; ?het aftreden van den Heer Donker, moedeloos en verdrietig, dat hij bij een aanzienlijk deel der Kamer tegenstand en miskenning vond; niet het minst de volgorde, waarin de maatregelen van het gouvernement bij de vertegenwoordiging werden aangeboden . . . . Intusschen werden de eigenlijke „organieke wetten" lang te vergeefs verbeid. Maanden lang met ongeduld inge- wacht, ?omdat men wel voelde, dat zonder haar de grondwet niets dan een doode letter bleef,?beantwoordden zij, ingediend, geenszins aan de gespannen verwachting. Geen klagt komt ons billijker voor dan het nationaal beklag, dat niet aan de Kamer, bij het opengaan harer deuren, de kieswet werd aangeboden; ?en dat zij na lang wachten niet een beter uitgewerkt en beter toegelicht voorstel verkreeg. . . . Dat de late indiening eene kapitale feil is geweest, wordt nu algemeen erkend. Ten aanhooren der natie heeft de Heer Groen bij zijne interpellatien er op gewezen, dat geene enkele der groote aangelegenheden, waarvoor de Kamer eigenlijk is bijeengeroepen, afgedaan zou zijn voor het sluiten der zitting.... Zoo veel is zeker, dat althans een uitstekend man, aan het hoofd van een homogeen ministerie geplaatst, reeds door zijne persoonlijkheid dien invloed zou hebben verkregen en uitgeoefend, welke overeenkomt met de waardigheid en de roeping van een gouver- nement; ?dat hij den gang en afdoening van zaken zou hebben bevorderd, ook en vooral, door in de Kamer de kern te vormen eener ministeriele partij, onmisbaar in een constitutioneel bewind. Heemskerk voegt 27 September aan zijn overzicht toe: „Het ge- heele ministerie heeft verzocht van zijne moeijelijke taak te worden ontslagen." Het verwondert, dat de schrijver, in zijn November- kroniek, de totstandkoming van het ministerie-Thorbecke niet vermeldt; maar in die van December (185o I 94) noemt hij hem „den miskenden, belasterden, verguisden staatsman, aan wiens onhandige terzijdeschuiving te wijten is, dat een vol jaar voor de vestiging onzer instellingen verloren ging"; en in die van Januari (185o I 251) vraagt hij (en men bejammert te meer dat dit zijn laatste kroniek moest wezen): Wat ?zoo heeft men in en buiten de Kamer gevraagd ?wat toch be- oogt de Heer Groen met zijne oppositie ? Hoe is ze te rechtvaardigen in den man, die steeds jammert over het verval van het autoriteitsgeloof, die meent het beginsel van het gezag rechtstreeks uit God te moeten afleiden, en dien men nogtans gretig en met de fijnst-geslepen wapens gezagvoerders niet aanvallen, niet bestrijden, maar ten toon stellen ziet ? Hij noemt dit ministerie het eenig mogelijke op dit oogenblik ; en nauwelijks is het gevormd, of het wordt met onwaardigen spot door hem aangerand, en alles beproefd om het reeds bij den aanvang van invloed en kracht te berooven. 330 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 Onnoozele, zegt de een, weet gij dan niet, dat bij den Heer Groen de belangen zijner partij boven alles gelden ? .... Welkom is iedere gelegenheid, die schijnt te pleiten voor zijne leer, dat de constitutionele regeringsvorm een onding is, althans onder ons niet thuis behoort, en regeringsvorm een onding is, althans onder ons niet thuis behoort, en dat slechts terugkeer tot zijne beginselen het voorvaderlijke geloof verademing en rust kan schenken. Neen, antwoordt een tweede, opregt en eerlijk is deze man bovenal; maar het is zijne monomanie overal teruggang en verderf te zien: . . . . het „bovenal Godvreezend" mogt wel zijn motto wezen. Een derde erkent maar vergoelijkt zijne feilen, en vraagt verschooning voor den man, die zijn leven in het boekvertrek sleet . . . . , en wien men billijkerwijs nu en dan het misbruik van geestigheid en ironie vergeven billijkerwijs nu en dan het misbruik van geestigheid en ironie vergeven moet. Geen dezer beschouwingen is de onze . . . . Wij zijn eenvoudig genoeg, om geloof te slaan aan zijne woorden, dat geene oppositie naar luim of eigenbelang hem bezielt . . . . Maar dan blijft ons toch raadselachtig, waartoe het verlangen strekte, om te vernemen, dat de eigenaardige zienswijze van den minister van binnenlandsche zaken omtrent de souvereiniteit van het Huis van Oranje, den aard van het koningschap, de regtstreeksche verkiezingen in verband met algemeen staats- burgerschap, niet behoort tot de politieke homogeneiteit van het ministerrie. Immers had de spreker zelf reeds de vraag beantwoord: aan vijf leden van het ministerie alle politieke kleur ontzegd, twee ministers geisoleerd, de diensten opgesomd, die zij tegen elkander zouden bewijzen ; zich zelfs dankbaar getoond over hunne, gelijktijdige tegenwoordigheid in het kabinet, „die ik", zeide de spreker, „hoog waar- deer". En was deze betuiging wel-gemeend, hoe kan dan de redenaar het geschiktst middel aangrijpen om ze te doen ophouden, door als bij voor- baat beider zamenwerking te verlammen ? Wettigt deze handelwijze het vermoeden dergenen niet, die aan nevenbedoelingen denken ? .... Schoorvoetend hebben wij het telkens gewaagd den Heer Groen te bestrijden, wiens rusteloos arbeiden voor ons yolk eene hoogst in- nemende zijde heeft. De onaandoenlijkheid voor alles wat hoogere belangen geldt, doet gretig het oor van nadenkenden tot hem keeren. Is het niet te betreuren dat er goeds verloren gaat door de wijze waarop zulke bekwaamheden worden besteed ? Een kleine verrukking is het wanneer (185o 1181) W. R. van HOevell, met zijn Natuurtafereelen van Java, zoo vroeg op Augusta de Wit praeludeert. ?1851 I 68o een eerste klein stukje van Buys, die (pas in 1865, na het minder bevredigend inter- mezzo van van Limburg Brouwer) de taak zal aanvatten die Heemskerk liet glippen. ?1851 II 653 eene bespreking (door J. W. K. Quarles van Ufford) van Steyn Parve's Koloniaal Monopoliestelsel: „De Heer Steyn Parve wil voor een stelsel waarin het Gouvernement de dubbele rol van souverein en handelaar vervult, een ander in de plaats stellen, waarin aan landbouw, handel en nijverheid vrije ontwikkeling zou worden POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 331 teruggegeven.. .. Rust inderdaad het door den Heer Steyn Parve voorgedragene op geheel verkeerde grondslagen, dan had men dit op andere wijze moeten trachten aan te toonen, dan tot nu toe meestal is geschied." In Augustus 1852 schrijft Vissering Over de kwestie van den dag (II 26* De bittere vrucht van het stelsel van bescherming is geweest: over- bevolking en overproductie nevens elkander. De vrucht van het stelsel van publieke armenzorg kan op den duur geen andere zijn, dan die overbevolking te bestendigen en uit te breiden. . . . Als men eerie soort van nijverheid, een deel van den maatschappelijken arbeid beschermt, wordt men zijns ondanks van stap tot stap voortgedreven, om meer en meer en eindelijk (indien 't mogelijk ware) alles te beschermen. Even als protectionisme de eerste stap is tot socialisme, zoo baant de verheffing der publieke armenzorg tot beginsel van staathuishouding den weg tot communisme . . . . Onze kwaal is niet zoozeer, dat wij ziek zijn, maar dat wij ons ver- beelden ziek te zijn.. . . . Elke zoogenaamd afdoende regeling van het armenwezen zal juist dat bewerken wat men niet wil. De organisatie van een stelsel van publieke armenzorg wordt eene organisatie van de armoede zelve, wordt de grondslag van dat pauperisme dat men ducht, namelijk, de afscheiding van twee kiassen in de maatschappij, van de rijke, die verpligt is te geven, en de arme, die regt heeft te eischen... . De Grondwet vordert slechts regeling van het armbestuur; eene regeling die niet afschaft, maar ordent. Zulke eene regeling geeft het aanhangig Ontwerp van Wet, dat het eenige rationeele stelsel van armenzorg bevat, dat Nederland verdragen kan of behoeft. Een anonymus beschouwt (15 Juni 1852) De Nederlandsche Zeemagt (II 320): Bij een oorlog tegen eene Europeesche mogendheid moet onze vloot de groote rivieren en zeegaten van ons land afsluiten; ons het bezit verzekeren van de Zuiderzee en de Zeeuwsche stroomen; en door eene naauwe aansluiting met het landleger tot de verdediging des lands medewerken. Een goed gedeelte onzer vloot moet in Oostindie ver- blijven . . . . Linieschepen zijn thans voor ons overtollig en schadelijk geworden.. . . . Geen linieschepen dus, maar veel groote fregatten. . . . Geef vooral ook uitbreiding aan het getal der oorlogs-stoomschepen;. . thans een volstrekt noodzakelijk middel om, snel en zeker, eene krijgs- magt op een belangrijk punt te vereenigen . . . . Eene jaarlijksche uitgave van zeven millioen 1) is niet boven de krachten der natie. In 1853 niets te vermelden dan een lange bespreking (door J. Heemskerk Bz.) van Fruin's Het Antirevolutionaire staatsregt 1) In plaats van de vijf, die nu besteed werden, 332 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 van Mr. Groen van Prinsterer ontvouwd en beoordeeld (II 481), maar in 1854 komt De Aprilbeweging (I 1) losi): Een eerste oorzaak was het misnoegen van de meeste aanzienlijken tegen Thorbecke, dat reeds van 1848 dateerde. Het had zijn grond in zuiver staatkundige redenen ?. . . Ze konden nu niet langer het land alleen regeren. Dat vergaven ze Thorbecke nooit. Daarom moest hij, vroeg of laat, vallen. leder middel, dat tot het gewenschte doel kon leiden, was welkom; zelfs den schijn van belangstelling in de godsdienst wade de aristokratie wel op zich laden . . . . Dat anderen ?en wel de leiders der anti-revolutionaire partij en der zich liberaal noemende Protestanten ?de beweging hebben aangevuurd en voort- geplant, kwam eveneens voort uit een misnoegen tegen Thorbecke, dat reeds van veel vroeger dagteekende . . . . Die beide magtige partijen hadden verlangd, dat de Staat aan de Protestanten den voorrang was blijven toekennen. Ze hadden gewild, dat de toestand van vO6r 1795 feitelijk was blijven voortbestaan . . . . Ze riepen onophoudelijk : „de Nederlandsche natie, als natie, is Protestantsch". Van dit alles wilde Thorbecke niets weten . . . . Hij meende, dat er niet langer van een Protestantsche, naar alleen van een Nederlandsche natie sprake mogt zijn.... Het ontwerp van wet op het armbestuur, door Thorbecke ingediend, onderwierp de kerkelijke armenzorg aan het werkdadige toezigt van den Staat.... In de allocutie werd een lofrede gehouden op den „geest van billijkheid en regtvaardigheid, waarmede zij, die de zaken van dat Rijk (Nederland) besturen, vervuld zijn." Die lofrede werd gebruikt om der menigte diets te maken, dat Thorbecke ons aan Rome verkocht had . . . . De Fransche gezant had den val van het ministerie-Thorbecke reeds des morgens naar Parijs geseind, terwijl den ministers zelven de zaak eerst des avonds ter oore kwam 2) . . . . Onder het programma van het nieuwe ministerie vond men de handteekening ook van drie leden van het vorig kabinet 3) ... In Deventer4) was Thorbecke op den voor- grond gebragt; ?en vOcir de herstemming kwam er een gerucht in omloop, dat de intendant van 's Konings paleis uit Apeldoorn was gekomen om het plaatselijk bestuur te waarschuwen, dat het garnizoen zou worden weggenomen, wanneer die candidatuur mogt zegevieren. De Bredasche kiezers, die eveneens op Thorbecke het oog hadden gevestigd, werden aan de mogelijkheid van verplaatsing der militaire Akademie indachtig gemaakt . . . . Weinige dagen nadat Thorbecke te Breda en te Maastricht was gekozen vond de Koning goed, te be- danken als beschermheer der maatschappijen van landbouw, in die beide steden gevestigd . . . . De constitutionele partij iced een gevoelige nederlaag. Van der Linden, Heemskerk, Metman, de Fremery, van nederlaag. Van der Linden, Heemskerk, Metman, de Fremery, van Nierop en anderen werden niet herkozen. Thorbecke moest in alle overwegend-Protestantsche districten het onderspit delven. Van Zuylen werd uit de Kamer geweerd . . . . Daarentegen won de anti-revo- 1) Van van Limburg Brouwer. 2) 20 April. 3) Pahud, Enslie, Forstner van Dambenoy. 4) Bij de Meiverkiezingen. POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 333 lutionaire partij tal van bondgenooten; - en Groen van Prinsterer genoot de eer, gelijkelijk door de drie grootste steden van Nederland zich tot afgevaardigde te zien gekozen.... Doch het Aprilministerie bleek, bij en na zijn optreding, door „geene godsdienstige meening" geleid te zijn 1). Het anti-papisme ontdekte met smartelijke verbazing, dat het niets omvat hield dan een ijle wolk . . . . Wat zouden bekommerde adressanten toch bij de April-beweging hebben gewonnen, behalve - een Aprilministerie ? Zimmerman (I, 263) recenseert Barter's Zes maanden in Natal: „We mogen er trotsch op zijn, de Africaansche Boeren broeders te mogen noemen." ?H. J. vander Heim schrijft (Oct. 1854) over De Wet tot regeling van het Armbestuur (II 542): Het ontwerp (van 185 1) is nu op zijde geschoven; eene karakteris- tieke bijdrage, waaruit latere geschiedschrijvers den aard der regering van 1849-1853 kunnen beoordeelen. . . . Nu (bij de nieuwe wet) de Regering heeft verklaard, dat zij het liefst elke burgerlijke armenzorg langzamerhand in de kerk zag terugkeeren, is tot tijdstip daar, om te toonen, wat zelfstandigheid vermag. . . . De Diakonien hebben het nu in hare hand, of wel langzamerhand de burgerlijke armbesturen onnoodig te maken, ten minste grootelijks te beperken, en tevens de armoede te doen verminderen, dan wel den tijd voor te bereiden, waarin bij algemeene verarming slechts een redmiddel zal overblijven, algemeene Staatsarmzorg en uitgebreide armbelasting. Veth heeft (1855 I, 186) een artikel Suriname: „De voort- during der slavernij in Suriname tot op onze dagen wordt nog niet genoeg gekend . . . . Emancipatie was eene illusie van 1848, en de benoeming eener Staats-Commissie minder een waarborg van afdoening dan een teeken, zoo niet een middel, van uitstel." ?P. N. Muller verwelkbmt (19 Febr.), in een beschouwing Over de Graankwestie in Nederland (I 319), het regeeringsvoorstel tot algeheele opheffing van den accijns op het gemaal. ?W. R. van HOevell verzekert (Het oude Instituut en de nieuwe Akademie, 1855 I 343): Eene instelling als het Instituut, bekleed met een officieel krakter en eenen konin,klijken glans, is in ons land niet alleen overbodig, maar werkt schadelijk; zij belemmert, onderdrukt en wiegt in slaap, maar weet geen leven te wekken of krachten te ontwikkelen, en de hervorming dier instelling in eene binnen veel enger grenzen beperkte Akademie van Wetenschappen kon in de oogen van onpartijdigen niet anders wezen, dan het, althans gedeeltelijk, terugkeeren van eenen dwaalweg, waarop men door vreemden invloed geraakt was. Wij betreuren het, dat men thans, tegen deze algemeene overtuiging in, eene poging wil wagen, om het stelsel, door het in April 1853 bewind 1) Van Hall, Handelingen II 348. 1936 IV 23 334 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 gevolgd, weder door het pas verlatene te vervangen . . . . Het ministerie- Thorbecke huldigde het begrip, dat een Gouvernement zoo weinig mogelijk moet regelen, en de wetenschap niet tot dreven en lanen moet willen aanleggen, maar ze vrij in het open veld moet laten groeijen . . . . Het ware terrein waarop een Gouvernement de wetenschap moet be- vorderen, is dat van het onderwijs. Ons land, dat zulk een overwegend belang bij de zeevaart heeft, bezit aan geen zijner Hoogescholen een bruikbare sterrenwacht. Aan geen zijner Hoogescholen bezit het een leerstoel voor de Oostersche talen . . . . Nog even voor het afdrukken van dit vel zie ik mij verrast door de tijding dat het besluit tot uitbreiding der Akademie 1) is uitgevaardigd. der Akademie 1) is uitgevaardigd. P. N. Muller bepleit (1855 I 444) de afschaffing van De Zondsche tol. „Moge er door het land dat eens de bakermat van handel en scheepvaart genoemd wed, eene krachtige poging ge- daan worden tot wegruiming van de hinderpaal in den Zond." Uit 1857 (want 1856 levert uit staatkundig oogpunt niets merkwaardigs op) vindt men (I 161) een naamloos, maar door van Limburg Brouwer geschreven stuk Problematische Politiek: Een oligarchisch, een politiek-kerkelijk, een demagogisch element staan met elkander in verband om onze staatsinstellingen te ondermijnen, hare werking onmogelijk te maken, de vruchten die deze reeds droegen te verijdelen . . . . In 1853 begon de eerste aanval der demagogische rigting . . . . Eene kleine minderheid eischte de heerschappij van een bepaald godsdienstig onderwijs op de scholen van den staat . . . . Eensklaps vernam men, dat een nieuw kabinet in den geest der petio- narissen gevormd werd ! . . . . Terstond na hunne optreding werden de kamers overhaast gesloten . . . . De Heer van Reenen 2) was afgetreden omdat hij ten stelligste bij het beginsel der gemengde school bleef vol- harden. Nu werd bij de sluitingsrede gezegd, dat men een middel zocht, om aan veler gewetensbezwaren te gemoet te komen, zonder of te wijken van het beginsel der gemengde school, waaraan sedert i 8o6 de natie is gehecht . . . . Menigeen kwam tot het vermoeden, dat de regering zelve het nog niet regt begreep . . . . Of deinsde het ministerie terstond reeds, onmiddellijk na zijne optreding, voor den strijd terug ?. . „onze politiek", zeide de minister 3), „is die der actualiteit; verzoenend, niet exclusief; zij stelt zich boven de partijen, neemt van alle het goede, en is derhalve eclectisch" ... Daarmede was eigenlijk niets verklaard.. . De Heer Thorbecke toonde zich vooreerst nog ongezind, zich regt- streeks in den strijd te begeven. Hij was en bleef vooralsnog niet onge- negen, het ministerie, bij wege van proefneming, aan het werk te zien . . . . „Wat ik gezegd heb als Christen, als dilettant-theoloog, als paedagoog, als schoolman", hoorde men thans den minister van der Brugghen verklaren, „is daarom niet noodzakelijk ook mijn gevoelen 1) Met een letterkundige afdeeling (23 Febr. 1855). 2) Minister van binnenlandsche zaken. 3) Van der Brugghen. POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 335 als staatsman en wetgever" . . . . Daar was slechts een middel om de nevelen te verdijven, en juist dat middel verkoos de regering nu eenmaal niet . . . . De regering, willende wat dan ook, maar in elk geval datgene, wat de groote meerderheid der kamer niet wilde, had die kamer terstond behooren te ontbinden . . . . „Een gewrocht van reactie," noemt, 20 Febr. 1857, van Lim- burg Brouwer (I 373) het Indisch drukpersreglement van 8 April 1856; „de rol van Nederlands yolk in Oost-Indie is nog niet afgespeeld; er kan meer tot welzijn van moederland en kolonien worden gedaan, dan het tegenwoordig stelsel van regering vermag te geven." ?Volgt (II 214) weder van Limburg Brouwer over drukpersreglement „parlementair behandeld" (i8 Aug. 1857): „De koloniale oppositie kan de ondervinding hebben opgedaan, dat nog veel tijd en vlijt noodig zijn om hare beginselen bij de meerderheid ingang te doen vinden." ?En hij is tevreden (II 305) over De Ontknooping van de onderwijspuzzle: „De verzoeningstheorie van het ministerie is van korten duur ge- weest . . . . Het ministerie, niet in staat de vraag der Kamer naar den eisch tebeantwoorden, niet krachtig noch ook moedig genoeg haar te ontbinden, gaf, na vruchteloos zijn behoud in uitvlugten te hebben gezocht, zich gewonnen . . . . Het drama der laatste dagen is tot genoegen van alle onbevooroordeelden in den lande afgespeeld." In 1858 vertelt J. C. Lewe van Middelstum (II 42) over De Openstelling van Japan: „Japan heeft het regt van mededinging wederom erkend. Moge Nederland zich in den weldadigen strijd, welke thans ook daar zal aanvangen, met eere staande houden." ? Fruin debuteert (II 289) met Hugo de Groot en Maria van Reigers- bergh. ?Veth (II 737) schrijft over Het onderwijs der javanen: In Nederland heeft men zich tot dusverre om de intellectuele en zedelijke vorming der Javanen al zeer weinig bekomrnerd. ... Het Re- geringsreglement van 1818 schreef voor: „De Regering maakt ook de noodige verordeningen omtrent de scholen der inlanders"; dat van 1827 beperkte de verplichtingen der Regering tot „de instandhouding" van de scholen der inlanders; dat van 183o liet ook deze woorden achterwege; in dat van 1836 werd over de bevordering van de op- voeding der inlanders met geen woord meer gerept. . . . Den 26sten December 1846 werd een circulaire aan de residenten op Java gerigt om te dienen van advies „nopens de oprigting van scholen". De rapporten luidden bijna eenstemmig gunstig; de inlandsche hoofden 336 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 waren alom zeer met de zaak ingenomen. . . . Krachtens besluit van 3o Sept. 1848 zouden voortaan f 25.000 worden uitgetrokken voor de oprigting van scholen op Java, bestaande in eene kweekschool van inlandsche onderwijzers te Soerakarta, en 20 provinciale scholen, voornamelijk voor de opleiding van inlandsche ambtenaren. . . . Wij willen prijzen, wat tot dusverre verrigt is, maar wij willen tevens het besef wekken, dat het nog nagenoeg niets is in verhouding tot hetgeen gevorderd wordt. In 1859 (het jaar waarin Cd. Busken Huet, met Stichtelijke Lektuur (I 373), voor het eerst meewerkt) schrijft (8 Maart) W. J. Knoop Over ons Krijgswezen (I 522): In 1859 is onze finantieele toestand geheel anders dan tien jaren vroeger; ... zij vordert niet meer zoo gebiedend de striktste zuinigheid. Wanneer alle andere landen van Europa hunne strijdmiddelen ver- beteren, kunnen wij-alleen niet blijven stilstaan. . . . Onze landelijke schutterij bestaat slechts in naam . . . . Hierin moet zoo spoedig mogelijk verandering komen. .. . De afschaffing der plaatsvervanging zou de verandering komen. .. . De afschaffing der plaatsvervanging zou de hoogste goedkeuring verdienen, wanneer zij mogelijk was; maar, zoo als de algemeene denkwijze van ons yolk is, bestaat die mogelijkheid niet.... De regering zelve moet de plaatsvervangers leveren, en zij moet daartoe nemen soldaten, die reeds eenige jaren gediend hebben. Van Limburg Brouwer (Eene Vraag des Tijds, II 165) be- spreekt „den band die het hertogdom Limburg aan den Duit- s chen Bond hecht": Die band kan ons verpligten om een deel onzer krijgsmagt te leenen tot het voeren van eenen oorlog die ons vreemd is, die misschien bij ons afkeuring vindt. .. Algemeen en dringend is de wensch uitgespro- ken, dat de regering geene gelegenheid verzuime om op eene of andere wijze dien band los te maken. Maar het is meer dan twijfelachtig of zij daarin zal kunnen slagen. . . . Daar moet, vrees ik, veel gebeuren voor wij ons van dien Duitschen druk ontslaan kunnen . . . . Buitenslands geldt de meening dat Luxemburg uit 's-Gravenhage bestuurd wordt; de Almanach de Gotha gaat zelfs telken jare voort, Luxemburg niet als zelfstandigen Duitschen Staat te vermelden, maar, in zijne notices statistiques, als een onderdeel van Nederland voor te stellen. . . . Wie waarborgt ons, dat niet te eeniger tijd eene vreemde mogendheid het voordeelig acht, den Koning der Nederlanden aansprakelijk te stellen voor eene daad, door den Groothertog van Luxemburg verrigt ? Zimmerman (Waarschuwing uit Indie, II 346) beklaagt „de zucht om het koloniaal batig saldo zoo hoog mogelijk op te voeren": Zij hebben van 1832 tot 1858 ingesloten de som bedragen van ruim 400 millioen gulden, waaronder het jaar 1857 met ruim 41 millioen verschijnt, terwijI voor 1858 de raming op 3o millioen is aangenomen. Behalve deze verbazende opbrengsten, heeft de Indische Archipel POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 337 nog het jaarlijksche tekort van omstreeks vier tonnen gouds in de kosten onzer West-Indische en Afrikaansche bezittingen, en de kosten tot herstel van het Indische muntwezen, welke ruim 23 millioen bedragen, gedekt. . . . De perzik was te verlokkend om niet naar meer te smaken.. . Maar wie zal bij eenig nadenken het verderfelijke van zulk een stelsel niet inzien ? .... De buitenbezittingen moeten ophouden lastposten voor ons te zijn. Borneo, Sumatra, Celebes, Bali, Lombok, Timor, Ceram moeten in waarheid nederlandsche bezittingen worden; zij wachten op de hand der nijverheid, zij wachten op de bewijzen, dat een europeesche staat, verlicht, beschaafd, zedelijk en arbeidzaam, den schepter over hen zwaait. . . . De aanzienlijke baten, die Indie afwerpt, moeten dus in de eerste plaats dienstbaar worden gemaakt aan de instandhouding van eene voldoende krijgsmagt, aan de vestiging van eene geregelde administratie, aan de aanmoediging van onderwijs en beschaving, aan het openen van nieuwe bronnen van welvaart. Beurtelings zwak en weifelend, of noodeloos ijverzuchtig op haar gezag, tracht de indische regering haar gemis aan kennis en innerlijke kracht te verber- gen. Zulk eene regering moet de versterking van het europeesche element als een kwaad trachten te voorkomen, omdat zij daarin de versterking vreest van de partij der oppositie, hare tegenstanders en beoordeelaars. P. N. Muller (Spoorzvegen, 11 530) bepleit Amsterdamsche spoorwegbelangen: Dat 's Rijks geldmiddelen voor kolossale werken van openbaar nut worden aangewend, achten wij een gelukkig verschijnsel.. . . Het be- stendigen der bestaande belastingen in plaats van die met de over- schotten in kas te verminderen, is toch wel hetzelfde als het kapitaal der amortisatie van de ingezetenen te heffen ? .... De verbetering van 's Lands crediet is vrij onnoodig, en komt eigenlijk alleen ten voordeele der houders van 's Rijks schuldbrieven. Wanneer men van anti- ecomomische handelingen spreekt, men schrijve dan vooral die amor- tisatie-woede bovenaan! . . . . Wel degelijk hebben wij door den zoo laten aanleg van spoorwegen veel verloren. . . . Nederland zal dus eindelijk die lang begeerde spoorwegen, en de daarmede in onafscheidelijk verband staande betere waterwegen, verkrijgen. . . . Maar veel strijd is er over de Zuidelijke lijn, waar breede rivierovergangen deze of die rigting met ettelijke millioenen bezwaren of ontlasten . . . . Voor den een doet nadeel zijn, wat juist het voordeel van den ander uitmaakt. Van Rotterdam, Dord- recht, met brugovergang naar Breda, zegt de Regering, zegt Rotterdam, zegt Dordrecht, maar daartegen komen op en Amsterdam, en Utrecht en den Bosch. Geen spoorweg over Dordrecht met brug over den Moerdijk, roepen de bestrijders. Niet de goedkoopste lijn wordt gekozen: maar een cirkelboog, opzettelijk afgewend van Amsterdam. Amsterdam wenscht dat de Zuiderweg niet van de Maas, maar van. Utrecht naar den Bosch loope. Wordt de uitgang naar de Maas ge- nomen, dan wordt Rotterdam boven mate bevoordeeld, ten koste van Amsterdam en van het geheele midden des lands. De brug over den Moerdijk is door de regering op 8 millioen, door anderen op een vier de 338 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 meer geraamd . . . . Z66 als de zaak nu staat, zal noch Amsterdam noch Rotterdam toegeven. 186o brengt (met Joseph von Radowitz, I 637) het debuut van Quack. Veth prijst Multatuli (II, 58): Wat bewijst nu het feit, dat na zijn ontslag werkelijk een onderzoek naar de knevelarijen in het Regentschap Lebak plaats had, dat de Regent eene scherpe vermaning ontving en eenige mindere hoofden werden afgezet ? Primo : dat de kleine dieven gehangen worden, terwijl men de groote laat loopen. Secundo : dat de zaak te veel ruchtbaarheid had gekregen, om nu nog gesmoord te worden. Tertio: dat de knevelarij in Lebak al zeer erg moet geweest zijn, wanneer zelfs een Resident, die zoo gaarne schipperde en zoo ongaarne een inlandsch hoofd ver- volgde, constateren moest dat er werkelijk reden tot klagen bestond. En bijgevolg quarto : dat Havelaar volkomen gelijk had. Hoe dit feit tegen hem kan gekeerd worden, blijft mij voorloopig een raadsel. 1861. ?Parasitische Politiek (I 137) is een door van Limburg Brouwer geschreven philippica tegen Van Hall; het woord (en de denkbeelden) bij Thorbecke geborgd. ?25 October begint Quack een (buitenlandsch) politiek overzicht. 1862 I 489: Politieke Herinneringen door van Limburg Brouwer: De spoorwegwet van den heer van Hall voldeed aan de groote meerderheid der bijzondere lokalen belangen, en de vertegenwoordigers waagden, behoudens enkele uitzonderingen, niet hunne stem te weigeren waar in de toevallige maar dringende eischen hunner kiezers werd voorzien . . . . De reaktie mocht zich beroemen haar groote doel, de slooping van het konstitutionalisme, wezenlijk eene schrede te zijn genaderd . . . . Het verzwakken van de liberale partij door ze onderling te verdeelen gelukte hoe langs zoo beter : een der oudste en te voren te verdeelen gelukte hoe langs zoo beter : een der oudste en te voren meest ijverige liberalen, de heer van Heemstra, een der beroemde negen, diende met den heer Rochussen in het kabinet van Hall . . . . Eensklaps, zonder eenige blijkbare aanleiding en even geheimzinnig als hij gekomen was, verdween de heer van Hall voor goed van het staatstooneel.. .. De heer van Zuylen, de bondgenoot zoo men meende der liberalen, trad op naast den trouwen dienaar en beschermeling van hen heer van Hall 1), en mitsdien tegenover zijne geheele vroegere partij.... Hij droeg roem op zijnen afval, en maakte zijne oude vrienden voor twistzoekers, onpractische theoristen uit . . . . De meer liberale voor twistzoekers, onpractische theoristen uit . . . . De meer liberale beginselen van zijnen ambtgenoot, den heer Loudon, op koloniaal beginselen van zijnen ambtgenoot, den heer Loudon, op koloniaal terrein, werden niet onduidelijk veroordeeld. De heer van Zuylen had daarmede zijne stelling in het ministerie onmogelijk gemaakt; zijne eigene ambtgenooten moesten op zijne aftreding aandringen, en spoedig volgde deze dan ook . . . . Dat het ministerie van Heemstra na den val des heeren van Zuylen niet lang meer zou kunnen regeren, begreep ieder . . . . Het rijk der parasieten nam met het optreden van het ministerie Thorbecke een einde. 1) Van Heemstra. POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 339 P. N. Muller schrijft, bij een viertal Boekbeoordeelingen (II 655): „Huetl) wile) van de doorgraving geen kanaal maken, zoo als alle anderen, maar een open zeearm." Eene commissie ter zake door de stad Amsterdam benoemd, heeft in 1853 het denkbeeld als „roekeloos" veroordeeld: Rotterdam trekt, door zijn veel beteren zeeweg, reeds een groot gedeelte van den Amsterdamschen handel, juister nog scheepvaart, naar zich toe. Gelukkig waarlijk voor Amsterdam dat het nog die onschatbare dienst van Rotterdam mag genieten, maar wenschelijker toch ware 't, wanneer de voor Amsterdam bestemde goederen ook in zijne eigene haven konden worden gelost. Rotterdam kan op groot- sche schaal de stoomvaart uitoefenen en doet dat ook op eene wijze waarvan geheel Nederland, en Amsterdam met name, niet dan met grooten lof gewaagt. Nu is de stoomvaart in onze dagen een onmis- baar vereischte, en omdat Amsterdam dat levendig gevoelt, zou het ook zoo gaarne in de gelegenheid gesteld worden om daaruit winsten te halen. . . . Bij de kleine winsten en de goedkoope wijze waarop tegenwoor- dig de handelsman zijne zaken moet drijven, is zelfs het kleinste verschil van onkosten tusschen de plaats die de goederen dadelijk uit het pakhuis in het zeeschip laadt, en de andere die nog den spoorweg als tusschenpersoon moet gebruiken en betalen, volkomen voldoende om alien handel van de ook maar iets duurder plaats naar de goed- koopere over te brengen . . . . Geheel Nederland zal van den verhoogden bloei der beide zeesteden ruime voordeelen, rijke vruchten oogsten . . . . wie Amsterdam onder den druk waant van oude vooroordeelen en oude usantien, alleen bewoond en gedreven door eene oude burgerij, weet niet dat er zeker geene gemeente van ons land een zoo groot aantal burgers telt in verhouding tot het geheele zielental, die niet in de stad geboren zijn. Spoorwegen op Java (II 681), naamloos. „Geer dringende eisch tot eigen ontwikkeling worde afgewezen op grond van de bres, die de inwilliging in het batig saldo schieten zoude." Plan voor een zestal spoorwegen. „Aileen aan Nederlanders, aan eene Nederlandsche direktie, hier of in de kolonie gezeteld, zou der- gelijke veelomvattende concessie mogen worden verleend." H. A. des Amorie van der Hoeven, De Cultuurwet (II 841): „Liberaal bier" wie is niet, wie althans beweert het niet te zijn ? „Behoudend voor Indie" zijn, en noemen zich, velen. Bevreemdend is die tegenstrijdigheid niet. Het geldt de handhaving of de wijziging, strevende naar afschaffing, van een stelsel van beheer, dat jaarlijks een aantal millioenen oplevert aan de Nederlandsche schatkist. De hervormers beloven wel van hun stelsel dezelfde, of nog schoonere gouden vruchten, maar het is niet onnatuurlijk dat men zich 1) A. Huet, hoogleeraar te Delft. 2) De Noordzee voor Amsterdam. 340 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 tevreden stelle met het thans genoten goede, zonder - met opoffering daarvan - naar het voorgehouden betere te grijpen. Dit komt immers overeen met onze nationale spreekwoorden en veelgeroemde bedacht- zaamheid - en dat deze door de liberalen ? Ok voor Indie" uit het oog worden verloren, is alleen merkwaardig. . . . Het budget der behouders met zijn zeer aangenaam resultaat komt ons jaarlijks voor oogen - het budget van de toekomst is door de liberalen nog niet of op geheel onvoldoende wijze gegeven. En nietegenstaande dit groot, dit schijnbaar overwegend nadeel hunner stelling, zien wij toch de liberalen „ook voor Indie" voort- durend toenemen in aantal en gezag; zien wij in den tegenwoordigen minister van kolonien 1) een man hunner keuze, in het ontwerp van wet op de cultuur-ondernemingen een toepassing hunner beginselen . Een yolk kan niet bij batige saldo's alleen /even; behalve hebzucht, is den mensch eigen regtsgevoel. . . . Zoolang de liberalen blijven op het terrein der regtvaardigheid, zijn zij onoverwinbaar. Wanneer zij met de behouders willen mededingen op het terrein des geldelzjken voordeels, zijn zij zwak. Regt en nut gaan wel altijd samen, maar niet altijd regt en winst. . . . Wel mogt de heer Money met bewondering staren op dit schoon geheel (het cultuurstelsel); zijn vaderland heeft die zegeningen met verontwaardiging van zich gewezen! „Door in elken koffie-tuin, in elken suiker-tuin, het noodige aantal blank- officieren te plaatsen, zal men aan Java's bodem zeker meer producten officieren te plaatsen, zal men aan Java's bodem zeker meer producten ontwoekeren dan hij nu opbrengt. Of dit echter een stelsel is, geschikt om door de vertegenwoordigers van een edelmoedig yolk te worden aangeprezen, meen ik in twijfel te moeten trekken." Zoo sprak de heer J. C. Baud, bij de behandeling van het Regeringsreglement. Wat heeft edelmoedigheid te maken met een stelsel, dat de beer Baud zelf heeft aangeprezen omdat het voordeelig was ? Zoodra voordeel de eenige toetssteen uitmaakt, moet men slechts daarheen streven dat het voordeel zoo groot mogelijk zij.... Men heeft mij dikwijls beschuldigd van overdrijving, wanneer ik op het schandelijk misbruik wees dat op Java gemaakt wordt van de rottingslagen. . . . Onlangs schreef een resident aan een suikerfabrikant: „Ik zend u hierbij terug den inland- schen karvoerder Wasmin, die bekend heeft geslapen te hebben terwijl zijn kar tegen een lantaarnpaal is aangereden, en dien ik deswege met twintig rottingslagen heb doen afstraffen. De schade ten bedrage van f 5 verzoek ik u te vergoeden." De karren worden getrokken door buffels, die stapvoets en gewoonlijk met zeer vasten, geregelden tred voorwaarts gaan; het transport duurt soms een geheelen dag, onder een brandenden hemel; het is voor den karvoerder bijna onmogelzjk daarbij niet nu en dan in te slapen . . . . Twintig rottingslagen zijn een het ligchaam letterlijk verscheurende geeseling; veertig rottingslagen (deze straf mag alleen door den regter worden opgelegd) staan, volgens den eersten stads-geneesheer te Batavia, Dr. Swaying, in den regel gelijk met marteldood. Onze volkomene instemming, zonder bloohartig voorbehoud, zij geschonken aan de woorden van den tegenwoordigen minister van justitie: „Veen heeft het zwaar op het geweten gedrukt, dat bij onze heerschappij over millioenen onzer medemenschen het belang onzer 1) Uhlenbeck, PO LITIEK IN DE GIDS I 837-1936 341 schatkist het eenige, althans het hoogste was, dat wij in het oog schenen te houden; dat de kolonién behandeld werden, alsof zij niet voor hare bewoners, maar uitsluitend voor ons bestonden. Zij, die -dat gevoelden, begrepen dat het onze roeping was, de bewoners dier streken op te leiden tot eene betere dan hunne tegenwoordige maatschappij ; de kolonien in staat te stellen eenmaal als vrije, goed georganiseerde, zelfstandige staten op te treden . . . . Dat moet toch de eindpaal zijn!" De welvaart, door den grootmoedigen Money aan de geheele be- volking van Java toegedicht, zal in waarheid het deel worden van de bewoners der streken waar vrije ondernemingen gevestigd zijn.... Kan men gelooven dat zelfs een „domme" Javaan zich tot arbeid zal laten dwingen, wanneer hij slechts te verhuizen heeft om naar zin en lust te arbeiden voor een billzjk loon ? Bij aanneming van dit wets- ontwerp zal weldra de Gouvernements-cultuur stil staan bij ontsten- tenis van twee onmisbare elementen: van fabrikanten en van arbeiders . . De voordeelen welke thans de Nederlandsche schatkist van Java trekt, zullen later worden opgewogen, ja verre overtroffen door het voordeel dat de vrije ontwikkeling dier kolonie aan Nederland's handel en nijverheid opleveren zal. . . . Een maatschappij van twaalf millioen Javanen, slechts bij uitzondering met onafhankelijke Europeanen in aanraking komende, zal nu tal van overeenkomsten aangaan met ondernemers, wien het verboden is den invloed der hoofden tot be- reiking van hun doel te bezigen. . . . Dc Javaan zal dus uit de school van het despotisme overgaan in die der vrijheid; . van werktuig zal hij tot werkman worden verheven . . . . Reeds heeft eenmaal de Heer J. C. Baud de verklaring afgelegd: de zaak die wij voorstaan is slecht, maar zij is voordeelig . . . . De wet zal een „sociale omwenteling" te weeg brengen die voor den Heer Rochussen 1) een schrikbeeld is en voor mij een vurig verlangen. Zij zal leiden tot het verlaten van een stelsel van beheer, welks verkeerdheid alleen door zijn winstgevendheid verdedigdwordenkon—de oneer van Nederland en het verderf van Java. ZOO gloeiend, en met zulke zaakkennis, was er over koloniale onderwerpen in De Gids nog niet geschreven. III. 1863-1880 Sedert 1863 kwam De Gids in vier deelen uit (in plaats van tot dusver twee) en traden niet minder dan vier nieuwe redacteuren toe (Buys, Engelbregt, Huet, Quack), zoodat hun getal tot elf rees. „De tijden zijn voorbij waarin men huiverig was de neder- landsch-indische aangelegenheden in het openbaar te be- handelen," zegt Dr. P. Bleeker (I 19), en schrijft (proef op de som) over Het partikulier landbezit op Java: 1) Die eene brochure geschreven had: Het wetsontwerp op de par- ticuliere cultuurondernemingen in Ned. Indie beoordeeld (1862). 342 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 Twee eeuwen geleden was het gebied der tegenwoordige partikuliere landen in West-Java nagenoeg geheel ontvolkt door de toen geheerscht hebbende oorlogen. In deze ontvolking lag de aanleiding tot het weg- schenken of voor uiterst geringe sommen afstaan van de gronden van het voormalig koninkrijk Jakatra. Men zag daarin het middel om weder bevolking te lokken op die tannah preangan of verlaten landen . . . . Het partikulier landbezit strekt zich thans uit over een millioen zielen. Een duizendtal Europeanen is er vreedzaam onder honderdduizenden Een duizendtal Europeanen is er vreedzaam onder honderdduizenden inlanders gevestigd. . . . Die landen zijn thans de voorraadschuur van het hoofdvoedsel van andere gewesten . . . . In de i 7e eeuw waren zij minder duizenden guldens waard, dan thans millioenen . . . . Eigenlijk is die afstand geen afstand van grond, maar slechts eene overdragt van het regt van heffing van sommige belastingen van den souverein op den partikulier, welk regt door verkoop, afstand of ver- sterf weder op anderen kan overgaan. De bebouwde velden blijven daarbij de vrij beschikbare en overdraagbare eigendom der opgezetenen, voor zooverre ze vrijwillig door hen ontgonnen zijn. . . . Het partikulier landbezit worde voornamelijk toegepast op nog onbebouwde streken. landbezit worde voornamelijk toegepast op nog onbebouwde streken. Het zou daar de groote hefboom zijn om bevolking te lokken. . . . De uitgestrektheid der of te stane percelen zou groot genoeg moeten zijn om de ondernemers door ontginning eenig voordeel te doen behalen. De arbeid op die landen zou behooren vrij te zijn.... De zevende dag, thans nog op de partikuliere landen van de opgezetenen geeischt, zou bij toekomstige regeling moeten worden geweerd. Een voorstel dus, om op woeste gronden het thans op West- Java bestaande particulier landheerschap toe te passen. Men weet dat bij de wet-de Waal het erfpachtstelsel is aangenomen, en later geheel andere inzichten dan Bleeker hier bepleit, tot terugkoop aan het gouvernement van de particuliere landen op West-Java hebben doen besluiten. KolonialeKamerkout (I 249), door van Limburg Brouwer. De Eerste Kamer heeft op 29 Dec. 1862 de begrooting van kolonien met 3o tegen 4 stemmen verworpen. „Een nieuwe Aprilbeweging op koloniaal gebied" vreest de schrijver geenszins; „het votum heeft omtrent de koloniale staatkunde niets beslist; wij vernamen wel dat de sprekers beginselen bestreden, maar wij zagen hen gee- nerlei beginsel daartegenover stellen." ?Potgieter eert, in een vers (I 518), den „mijmrenden schepper van Y-muiden," wiens visioen in vervulling zal gaan. ?In 1864 beoordeelt N. G. Pierson (debutant) De Grondslagen van Ricardo' s Stelsel (I, 225). ?„Ten slotte," zegt P. N. Muller (II 424), „moet er [ter zake van de doorbraak door Holland-op-zijn-smalst] een kloek besluit kom en; de eer van Amsterdam zou onder langere onzekerheid lijd en. 't Is de Kamer van Koophandel vooral, die daarin het POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 343 initiatief behoort te nemen." ?Vissering (III 246) bespreekt (met lof) Fruin's Politieke moraliteit. Open brief aan Mr. G. Groen van Prinsterer. ?Over het Amsterdamsche congres tot bevordering der sociale wetenschappen (Sept. 1864), schrijft Huet (IV 216), onder den titel Vanity Fair, een hatelijk stukje: Kongressen als het Amsterdamsche zijn de openbare godsdienst- oefeningen van de kinderen der i 9de eeuw . . . . Gaston betrad onvoor- bereid het spreekgestoelte, zeide hij, en men hoorde hem improviseren ce qu'il avait improvise vingt fois. Jasmin verzekerde dat hij zich onder- steund gevoelde par la sympathie de l'auditoire, en alleen aan die om- standigheid ontleende hij den moed om gedurende vijf kwartier het woord te voeren. Ten bewijze dat het hem daarbij niet aan gemoed ontbrak, ontknoopte hij zich den rok en legde, avec des larmes dans la voix, de handen op zijn gebloemde fluweelen vest. Jan deed zich schrappen van de lijst der sprekers zoodra hij bespeurde dat Piet niet voor maar na hem ingeschreven was . . . . De vreemdelingen maakten eindelooze komplimenten aan de Hollanders. Om strijd noemden zij ons vaderland cette terre classique de la liberte. Waren de inlandsche redenaars jong, men gewaagde met lof van la position elevie qu'ils occupent dans ce pays, malgre leur jeunesse. Liep er een onder, be- sneeuwd van kruin, hij heette l'illustre vieillard a qui j'ai l'honneur de succider. Volkomen eerlijk waren alleen de festiviteiten . . . . 1) Het eerste stuk in den jaargang 1865 was Buys' Donkere dagen voor Kersmis (I 02). ?Huet's De Tweede Kamer en de Staats- begrooting voor 1865 (I 42), zijn Avond aan het Hof (I 115) en de beweging die deze stukken veroorzaakten, zijn elders be- sproken3). ?J. K. H. de Roo van Alderwerelt schrijft over onze defensie (I 452): De Grondwet onderscheidt drieerlei wapenmagt. Een staand leger, een militieleger, en de schutterijen. Indien wij een zeer sterk staand leger hadden; indien de militie zeer krachtig was georganiseerd, zou de taak om het land te beschermen hoofdzakelijk aan die beide wapen- magten kunnen overgelaten blijven . . . . Wij hebben geen eigenlijk gezegd staand leger; wij hebben een zeer getal vrijwilligers, en deze zijn vermengd met de militie; de kans, dat het aantal dier vrijwilligers spoedig zal toenemen, is zeer gering; de militie is op verre na niet die krachtige wapenmagt, welke zij zou kunnen zijn, wierd te dezen opzigte volkomen gehandeld in overeenstemming met de Grondwet; de militie wordt daarenboven beheerscht door de militiewet, die niet toelaat, dat deel onzer gewapende magt zoo geschikt en krachtig te maken als wenschelijk is; eene verandering dier militiewet is eene zaak, 1) Vgl. hiervoor mijn derde artikel. 2) Al deze politieke artikelen van Buys zijn in 1894-'95 herdrukt. 3) In mijn derde artikel. 344 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 die nog lang tot de vrome wenschen zal behooren. . .. De Grondwet vordert schutterijen, die dienen moeten om in tijd van oorlog het land te verdedigen; de wet moet ons zulke schutterijen, niet alleen rustbe- te verdedigen; de wet moet ons zulke schutterijen, niet alleen rustbe- waarders, geven. waarders, geven. In 1865 (II 28) vraagt Fruin (in Nederland's Rechten en Ver- plichtingen ten opzichte van Indio): „Waarop grondt gij het recht van Nederland op de overwinst van Indio ?" ?1866 III 1, bevat Buys' Zomer- en Winterstormen (val van het kabinet-van de Putte)2), en 1866 IV 447 zijn Ontknooping3). Over Buys' artikelen, die tot December 1892 vervolgd werden, spreek ik in mijn tweede opstel. ?Een anonymus behandelt Bosscha's Pruisen en Nederland (1867 I 237) en protesteert tegen Bosscha's uitlating: „Indien onze wetgevers zich boven volksvooroordeel hadden kunnen ver- heffen, zouden zij de plaatsvervanging niet hebben ingevoerd en daardoor van onze militie gemaakt hebben een samenraapsel uit de heffe des yolks." ?„teen deskundige," zegt deze schrijver, „zal dit vonnis willen onderteekenen, dat noch door de bepalingen van de wet op de nationale militie, noch ook door de ondervinding van jaren, kan worden gestaafd . . . . Wij staan meer opgetogen bij den transatlantischen kabel, dan bij die bloedige veldtogten, waarvoor de Heer Bosscha zekere voorliefde schijnt te koesteren." ?P. P. van Bosse (1867 IV 393) verontrust zich, dat de Indische begrooting, die tot 1853 de 57 millioen niet te boven ging, voor 1868 op 110 millioen wordt geraamd. „Meer dan eens is er op gewezen, dat de taak niet gemakkelijk zou zijn voor den minister van financien, die zou moeten aankondigen, dat de Indische bij- dragen ons ontvallen. Dat verschijnsel zien wij nu4) en het is het tegenwoordig conservatieve kabinet, dat op dien weg de grootste schrede doet. De behoeften van Indio moeten vervuld worden. Maar de regeering, welke aldus het batig slot doet vervallen, kondigt zelfs niet aan, dat zij inziet welken weg zij bewandelt." In 1868 II 193 een bewijs van toenemende liberale veront- rusting: J. A. Lamping schrijft zijn Schoolwetsherziening: 1) In zijn Verspreide Geschriften (X 291) herdrukt. 2) Herdrukt in Studien 151. 3) Aldaar I 143. 4) De Indische inkomsten werden echter voor 1868 geraamd op 1 20 Y2 millioen, zoodat nog 10 1/2 millioen voor het moederland beschikbaar zou zijn. POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 345 Wij kunnen er niets illoyaals in vinden, als de Staat weigert de hand te bieden aan kerkelijke partijen om te recruteeren door de school. Veeleer zou het ons illoyaal schijnen, dat men onder de leus van gewetensvrijheid proselytisme verbergt. Uit naam der gewetensvrijheid (ook de liberalen hebben een geweten) mag van den Staat geeischt worden, dat hij tegen alle proselytisme overal de jeugd beschermt door een neutraal openbaar onderwijs . . . . Wil men op de puinhoopen van ons publiek onderwijs de confessioneele school doen verrijzen, om in de kinderen aan het liberalisme den doodsteek toe te brengen; is de beweging offensief: men zal de liberalen vinden op hun post. Een anonymus (1868 IV 96), bespiegelt De nieuwe gepantserde schepen onzer Marine: Een zuinige regering zou welligt een nationale ramp voorbereiden, wanneer in den toestand waarin Europa thans verkeert, ons land 6, 8 of 1 o jaren van de zeezijde onverdedigbaar bleef. . . . Wij hebben het geld in de schatkist. Wij hebben reeds genoeg millioenen aan de spoorwegen besteed om het verwijt te ontgaan, dat wij een volgend geslacht te veel lasten zullen nalaten . . . . Waarom nog meer spoor- wegen uit de schatkist gemaakt, wanneer de kustverdediging daarvoor moet uitgesteld worden ? .... Zoolang ons land van de zeezijde niet gesloten is, staat de Utrechtsche linie van achter open . . . . Wij wenschen dat in het volgende jaar weder 3 monitors buiten 's lands worden aangeschaft en in het daaropvolgende jaar andermaal 3 monitors . . . . Onze ingenieurs moeten zich eerst zelf nog oefenen in het bouwen van die vaartuigen, voordat zij daarin aan onze particuliere fabrikanten les kunnen geven. P. N. Muller (1869, II 596) hamert nog eens in dat men zoo snel niet van de staatsschuld moet zien of te raken: Wanneer een minister van financien in onze Tweede Kamer beweert, dat hij alleen verstand heeft van amortiseren, maar geenerlei kennis van het sluiten van leeningen, dan vindt hij toejuiching bij de ver- tegenwoordigers van een yolk, dat ongeveer het vierde deel eener eeuw later dan elke andere beschaafde natie een spoorwegnet tusschen de hoofdsteden zijner provincien gespannen heeft . . . . Wij kunnen ons geen begeerlijker toestand voorstellen, dan vrij te zijn van schulden, al schreeuwt ook elke handelsstad om wraak, dat den noodige kapitalen niet opgenomen worden om daarmede die werken van openbaar nut tot stand te brengen, welke aan den buitenlander de middelen verleenen om in handel en scheepvaart en nijverheid ons voorbij te streven. In 187o (III 277) debuteert Victor de Stuers met een be- spreking van Vosmaer's Rembrandt: „Ware de materialistische neiging onzer natie niet in een betere richting te leiden door het initiatief onzer regeering ? Nimmer is het beproefd; en bedroe- vend is dan ook op het gebied der kunst de toestand ten onzent, in vergelijking met die van andere landen." 346 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 N. G. Pierson schrijft (1871, 11) een stuk tegen De inkomsten- belasting: Daar zijn fanatische bewonderaars die haar, als import unique, in de plaats van alle andere belastingen te zamen zouden willen heffen . . . . Het kan niet in de bedoeling liggen van een verstandig mensch, dat de kosten van alle staatsuitgaven naar een maatstaf verdeeld moeten worden. . . . De inkomstenbelasting is een dier schoonen, die men slechts op een afstand moet zien. . . . Het is de vraag, of de financieele krachten van den arbeider die f 1200 verdient, en van den kapitalist die voor f 1200 aan coupons knipt, aan elkander gelijk zijn. Door de questie aldus te stellen, heeft men haar, dunkt mij, reeds opgelost. T. J. Stieltjes (1871 IV 40) bepleit De Verdedigbaarheid van Nederland: Er is geen enkele grond, waarom onze troepen thans minder goed zouden zijn, wanneer men ze slechts genoegzaam wilde oefenen. Het gehalte van 't leger is door de conscriptie (zelfs met de plaats ver- vanging) beter dan in het stelsel van werving; met beperking of af- schaffing der plaatsvervanging zal het uit de kern der bevolking be- staan . . . . Het materieel is gedeeltelijk verouderd, gedeeltelijk vol- doende, gedeeltelijk uitmuntend. De in achterladers hervormde ge- trokken geweren zijn even goed als de getransformeerde geweren in den vreemde, de zundnadels niet uitgezonderd. . . . De natuurlijke versterkingen bestaan in de lage ligging van een groot deel des lands en de daaruit voortspruitende mogelijkheid om dat gedeelte onder water te zetten. . . . De kunstmatige versterkingen zijn geheel onvoldoende. Gelukkigerwijze heeft de minister van den Bosch ons in 1866 verlost van die schadelijke vooruitgeschoven vestingen, als Maastricht, Venlo, Breda, Koevorden, die een deel onzer troepen bonden zonder nut . . . . Maar in 1870 zijn helaas opnieuw en geheel nutteloos gelden besteed aan een zoo onhoudbare vesting als Nijmegen. . . . Daarentegen zijn de werken in de Utrechtsche linie zeer verbeterd. . . . De vijand, gedwongen langs smalle dijken te naderen, kan niet altijd die overmagt aan artillerie ontwikkelen, die in hooge streken zooveel voordeelen aan den aanvaller geeft. Bij het leger komt het op kwaliteit, op kwantiteit en op zeer snelle mobiliastie aan. Het te groot gebruik van plaatsvervangers is een oor- zaak van verzwakking. . . . De geheele studerende jongelingschap van hoogescholen, polytechnische school en hoogere burgerscholen wordt van het dienstdoen bij de militie afgeschrikt. Wie wil op die voorwaarden dienen, dat hij altijd soldaat blijft en onder de bevelen staat van veel min- der ontwikkelden !. . . Men zou officieren uit de militie kunnen trekken.. . der ontwikkelden !. . . Men zou officieren uit de militie kunnen trekken.. . De snellere mobilisatie heeft steeds aan Pruisen voordeel opgeleverd; het tegenovergestelde stelsel (nog gedeeltelijk bij ons in zwang) deed Oostenrijk en laatselijk Frankrijk te laat zijn. ... In Nederland mag, bij mobilisatie, geen uur verloren gaan. . . . In 1832 had Nederland 5 pCt. der bevolking onder de wapenen; nu zou men (bij 3.600.000 inwoners) 180.000 man gewapende bevolking verkrijgen; feitelijk (na aftrek van zieken en absenten) 150.000 man. POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 347 Thans is het jaarlijksche militiecontingent 11.000 man, waarvan, na af- trek van 600 man voor de zeemilitie, 10.400 man voor de landmagt overblijven. Na verlies door uitsterven, overgang bij het vaste leger hier te lande en in Indie, vermindert de sterkte van 5 ligtingen tot 45.000 man. Met de officieren, onderofficieren, korporaals en soldaten van het vaste kader, bereikt het leger eene sterkte van 56.000 man op papier. De schutterij, slecht geencadreerd, geoefend, georganiseerd, telt een groot cijfer op papier, maar die alleen in de digter bewoonde gemeenten gekleed, gewapend en eenigszins geoefend zijn.... De 56.000 man van 't staande leger, die, na aftrek van zieken en non- combattanten, slechts 47.000 man onder de wapenen geven, zijn met ongeveer 20.000 min of meer dadelijk bruikbare schutters veel te weinig . . . . Bij den minsten tegenspoed zou dat getal geheel onvol- doende blijken. Met militie (het contingent op 14.000 te brengen) en een ver- beterde schutterij (te brengen op 3 pCt. der bevolking) zou men, niet op papier, een veldleger kunnen hebben van 6o.000 en een vestingleger van 90.000 man. P. N. Muller, bij eene bespreking over differentieele rechten in Ned.-Inde (1872 I 369): Ook de schrijver eener brochure 1) waarin de voordracht 2) bestreden wordt, zegt: „Er zal een tijd kunnen komen, wanneer die bescherming onnoodig zal zijn." Zeer vreemd klinkt de vraag naar bescherming in den mond van enkele Twentsche fabrikanten, die in 't politieke de liberale vlag juist zoo ongemeen hoog houden. Hoe luid zij ook tegen gelijkstelling met den vreemdeling in Ned. Indie opkomen, toch neemt Twenthe's verkeer met de onbeschermde transatlantische markten flink toe, en 't blijkt alzoo, dat ook daar weer de natuur boven de leer gaat. Vissering (1872 11 65) bestrijdt van Houten's Staatsleer van Thorbecke3) en uit (III 1) zijn „diepe verslagenheid" over Thor- becke's heengaan. ?B. Heldring, Ons bestuur over ons rijk in Indie (II 242) klaagt: „Het Nederlandsche parlement moet de taak op zich nemen van een parlement voor Indie en daartoe is het ongeschikt. De uitnemendheid van eene vertegenwoordiging is, dat het eene contrOle is van de bestuurden op de bestuurders. Dit vereischte ontbreekt aan het Nederlandsche parlement." Hij bepleit „eene afscheiding der Nederlandsche en Indische financien," en eene regeering bestaande in G.-G., uitvoerenden en wetgevenden raad: 1) Aan alien die belang stellen in den bloei onder Kolonien. 2) Tot afschaffing (van Fransen van de Putte). 3) Zie mijn derde opstel. 348 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 De Raad van Indie kan met eene kleine wijziging gemakkelijk tot een uitvoerenden raad herschapen worden. Het wetgevend lichaam zou geroepen zijn om de budgets te beoordeelen en de nieuwe wetten en bepalingen te maken, die Indie noodig heeft. In dit lichaam zouden zitting moeten hebben de G.G., de leden van den Raad van Indie, de kommandant van het leger, ambtenaren zooveel mogelijk kennis ver- tegenwoordigende van verschillende deelen van het rijk van Indie, en eenige voorname ingezetenen, ten einde ook de belangen van handel en landbouw gerepresenteerd zijn. De benoeming zou door keuze der regeering moeten geschieden, daar aan eene verkiezing volgens het een of ander kiesstelsel niet te denken valt . . . . Met zulk een lichaam, dat aan eene vertegenwoordiging zoo dicht mogelijk nabij komt, zou dat aan eene vertegenwoordiging zoo dicht mogelijk nabij komt, zou men in Indie weldra een nieuw leven zien ontstaan. . . . De G.G. be- hoort het veto te hebben over de besluiten van beide lichamen en onderwerpt ze aan het oordeel van den minister. De openbaarheid der zittingen van den wetgevenden raad en de verantwoordelijkheid van den G.G. zijn de waarborgen voor een goed bestuur . . . . Zoolang zelfs onder de meest geavanceerde liberalen de meening bestaat, dat het rijk in en buiten Europa een is, in dien zin dat al wat op de eene huishouding wordt beknibbeld ten bate komt der andere, is er aan geen liberale politiek voor Indie te denken. L. J. M. Glasius, Over ons Krijsgwezen (1872 III 369): Indien ten onzent het grondbeginsel der algemeene dienstplichtigheid mogt worden aangenomen, dan zal men zich waarschijnlijk bepalen tot het afschaffen der plaatsvervanging en het uitbreiden van het jaarlijksch militiecontingent. Dit is ook voldoende, wanneer men ten minste het tijdvak der eerste oefening niet te kort stelt. Indien men voor den eersten oefeningstijd niet een behoorlijken termijn bepaalde, en in verband met andere plannen, zooals een uitgebreid militie-kader, een huishoudelijke volkswapeningetje ging organiseeren, dan zou men ons krijgswezen den genadeslag hebben gegeven. . . . Wanneer thans ons krijgswezen nog niet op een behoorlijken voet is geregeld, dan moet de oorzaak daarvan alleen worden gezocht in de bij het Nederland- sche yolk omtrent militaire aangelegenheden algemeen heerschende onverschilligheid . . . . W. C. H. Staring, Landbouw-onderwijs (1873 III 54): 2 Mei 1863 werd de wet uitgevaardigd, die aan de Regeering de oprichting eener Rijks-landbouwschool opdroeg. Thorbecke, volkomen op de hoogte van hetgeen landbouwonderwijs behoorde te zijn, ver- dedigde strekking en inhoud meesterlijk, maar kon niet betetten, dat er een voor de uitvoering hoogst verderfelijke voorwaarde aan verbonden werd: „indien in de behoefte niet op andere wijze wordt voorzien". Zes achtereenvolgende ministerien hebben de kosten voor de Rijks- landbouwschool slechts pro memorie uitgetrokken. . . . Tegenwoordig zijn het Duitschers of in Duitschland opgeleide Nederlanders, die in het gebrek aan boschbeambten voor Indie moeten voorzien. . . . W. V., Vlissingen (1873 IV 151): POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 349 Te Antwerpen gaat men de maritieme werken van hydraulische werktuigen voorzien. Het is de stad, die deze uitgaaf van 8 millioen franken voor haar handel overheeft. In 1829 liepen te Antwerpen in en uit 1028 zeeschepen, in 1855 2003, in 1872 4193 . . . . De Belgische staat voert kolossale werken uit, waardoor de bassins met een nieuw zeer uitgebreid goederenstation verbonden zullen worden. . . . De Belgische regeering volgt een consequente spoorwegpolitiek, gerigt op den bloei van Antwerpen. . . . Toen de Grand Luxembourg in handen van den franschen Oosterspoorweg zoude overgaan, zoude deze langs de Luik-Limburger lijn en de Staatsspoorwegen doorgaande treinen tusschen Basel, Amsterdam en Rotterdam georganiseerd hebben. De Belgische regeering wist eene wet door te drijven, waarbij het af- staan van spoorweglijnen ter exploitatie van andere maatschappijen, zonder haar voorafgaande goedkeuring, verboden werd. . .. Door het fusioneeren van spoorwegmaatschappijen onmogelijk te maken, dwingt men de particuliere spoorwegen zich in de handen van de Staat te werpen. . . . Dus men slape niet in. Vlissingen kan tot een schoone toekomst gebracht worden. . . . Voor richtingen naar het Kanaal en verder heeft Vlissingen dertig uren stoomens voor bij Hamburg of Bremen. Het ligt dichter bij den Scheldemond dan Antwerpen, dat een druk be- zocht en ongemakkelijk vaarwater heeft. Minder gelukkig valt voor Vlissingen de vergelijking der spoorwegafstanden naar de verschillende centrums uit. Men zal dus andere kosten dan die op het transport drukken moeten uitsparen: Doch ten opzichte der bijkomende kosten verkeert Vlissingen in geen betere omstandigheden dan elders . . . . De Tweede Kamer vond niet noodig het door de heeren 's Jacob, Kalf, de Bruyn Kops, Stieltjes en Tak voorgestelde jaarlijksch subsidie van f 600.000 aan een stoom- vaartlijn Vlissingen-New York te voteeren, en aldus het werk te vol- tooien, waarvoor zij toch 18 millioen gulden zal hebben toegestaan - voldoet aan de verwachtingen, die men omtrent haar toekomst mocht koesteren. Victor de Stuers, Holland op zijn Smalst (1873 IV 32o). „Bij het beschouwen van den toestand onzer monumenten heb ik slechts een gedeelte van den sluier opgelicht. Voldoende om te doen zien, hoe bedroevend de historia morbi is . . . . " W. Thorbecke, zoon van den staatsman, schrijft in 1874 (II 276) over Armenzorg en Nijverheid: „De armenzorg heeft bestrij ding van armoede ten doel; voor zooverre deze bestrijding in werkverschaffing bestaat, is het haar om arbeidsverschaffing te doen. Het doel der nijverheid is niet de arbeid, maar hetgeen door 1936 IV 24 350 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 den arbeid verkregen wordt. Het is klaar, dat met dit doel, voor- waarden, middelen en regels van beiden verschillen . . . . De Maat- schappij van Weldadigheid, het steunen op productiviteit vaar- wel zeggende, legt het karakter eener onderneming van nijver- heid af." J. D. Veegens, Ostende en Vlissingen (1874 II 484). „Neder- land bezit in Vlissingen een haven, waarin stoomschepen te alien tijde binnen kunnen komen ?en het verzendt zijn brieven over Ostende ! . . . . Het gemis eener dagelijksche paketvaart op Enge- land is een leemte in ons nationaal bestaan." Victor de Stuers, Iteretur decoctum (1874 IV 314). „Op geen ander gebied misschien is in Nederland de neiging tot indomme- len grooter dan op dat der schoone kunsten . . . . Ik roep u dus, waarde lezer, geen „vaarwel", maar een „tot weerziens" toe." Evenwel heeft de Stuers (wien in 1875 het redacteurschap ont- ging1)) later niet meer in de Gids geschreven, dan door er in den jaargang van 1877 (II 609) eene kleine bibliographie te plaatsen. Generaal P. G. Booms, Atjeh (1875 I 381) schrijft de mis- lukking der eerste expeditie toe aan de volgende fouten: De weinige bekendheid met land en yolk, zoodat de militaire chefs zoekende en tastende moesten te werk gaan; . . . . het gemis van een generalen staf, op de oprichting waarvan door vroegere legerbesturen te vergeefs was aangedrongen, die nu in der haast, zelfs te laatster uur moest worden saamgesteld, en dus gebrekkig werkte; het overhaast moest worden saamgesteld, en dus gebrekkig werkte; het overhaast uitzenden van de expeditie op een ongeschikt tijdstip, met den kwaden mousson voor de deur; . . . . de onvoldoende zeemacht. Ook de tweede expeditie heeft, met het bezetten van den Kraton, het doel van de oorlog: de onderwerping van Atjeh, niet bereikt. „Generaal van Swieten heeft gedacht een minder ernsti- gen tegenstand te zullen ondervinden . . . . Atjeh heeft het h ofd niet in den schoot gelegd alvorens geheel verslagen te zijn." J. P. [niet P. P.] van Bosse schrijft (1875 IV 417) over Decen- tralisatie in Ned.-Indie: Dat de Nederlandsche natie onwillig zou zijn om in de werkelijke behoeften van Indie te voorzien mag niet worden aangenomen. Geen ministerie, geen lid der kamers zou zich verklaren tegen het doen van eene uitgave waarvan bewezen ware dat ze behoorde te geschieden in het uitsluitend belang van Indie. De groote kwestie ligt echter hierin, 1) Zie mijn derde opstel. POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 351 dat het zoo uiterst moeilijk is dergelijk afdoend bewijs te leveren. . . . Men klaagt daar ginds voornamelijk over het volkomen gemis aan instellingen, die in iederen Europeeschen staat gevonden worden. . . . Indie, evenals iedere beschaafde staat, behoorde zijne vertegen- woordigers te hebben; het bestuur zou moeten worden gecontroleerd door personen daartoe bevoegd . . . . Over het lot van de kolonien wordt beslist, zonder te weten of de maatregel in overeenstemming is met de uitgedrukte wenschen van de ingezetenen . . . . Terwijl de burgemeester van eene Nederlandsche gemeente zich nooit het hoofd zal breken met de vraag : wat zal de Kamer er van zeggen ? wanneer hij een gasfabriek wil bouwen, kan de minister een inter- pellatie tegemoet zien zoodra een assistent-resident goedvindt een weg in heerendienst te doen aanleggen. Hij moet letterlijk het oog houden op alles wat in Indie plaats vindt. Hij kan ieder oogenblik ter verantwoording geroepen worden. . . . Oppermachtig in Indie, is hij tot zelfs in de kleinste zaken verantwoording schuldig aan de Kamer . . De minister en gouverneur-generaal zijn dus in duizende nietigheden betrokken, die in andere staten direct en op de plaats zelve worden afgedaan. . . . Het Indisch bestuur is te zwak geworden, het initiatief bijna geheel verloren gegaan. Daarin worde verbetering gebracht door gedeeltelijke decentralisatie, door het overbrengen op de Indo-Europeesche maat- schappij van een recht op contr Ole op het bestuur over zekere te om- schrijven zaken! Een hoofd van plaatselijk bestuur kan veel krachtiger optreden zoodra een college hem ter zijde staat, dat geacht kan worden de ingezetenen te vertegenwoordigen . . . . De straatverlichting te Samarang, Passoeroean en Poerworedjo wordt uit vrijwillige bijdragen bekostigd na de herhaalde weigering van het Opperbestuur om de daaraan verbonden uitgaven voor 's lands rekening te nemen, zooals sedert jaren te Batavia geschiedt. . . . Over 't algemeen zijn de Euro- peanen in Indie beter in staat over de publieke zaak te oordeelen, dan 90 pCt. van de Nederlandsche kiezers ten platten ....laude De zoozeer gewenschte contr Ole worde uitgeoefend door ieder ingezetene, zelfs door de meer ontwikkelde inlanders en vreemde oosterlingen. . . . Britsch Indie is sedert jaren in het bezit van municipal institutions, en volgens de officieele verslagen werken die op uitnemende wijze. Het begrip gemeente is nog onbekend in Ned. Indie. Maar in Hindostan ontbrak de historische grondslag evenzeer en toch zijn ze er tot stand gekomen. P. N. Muller, De Scheepvaart-enquete (1876 I 1 ): In September 1873 stelden zes leden van de Tweede Kamer voor, dat er eene enquete zal worden gehouden naar den staat van achter- uitgang, zoo niet van verval, waarin de Nederlandsche koopvaardijvloot verkeert. De enquete is gehouden . . . . In verhouding tot de vreemde vlag is de onze van 185o tot 1871 gedaald, wat de inklaring betreft, van 43 tot z8 pCt., en voor de uitklaring avn 47 tot 33 pCt.. .. De tabellen van ons aandeel in de scheepsbeweging in havens welke geheel onafhankelijk zijn van ons koloniaal stelsel, geven geen gunstiger getuigenis . . . . Onze koopvaardijvloot werd in 185o, na die van Engeland, Amerika en Frankrijk, de vierde in rang geplaatst; Italie, Duitschland, Noor- 352 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 wegen en Spanje streven ons nu voorbij. Thans neemt Nederland den achtsten rang in, en schijnt veeleer met Griekenland, Zweden, Oosten- rijk en Rusland, dan met zijne vroegere mededingers, om den voorrang te kampen . . . . De oude lust om ter zee te varen schijnt bij ons yolk uitgedoofd; althans een mengelmoes van vreemdelingen maakt de tegenwoordig veel kleiner bemanning onzer schepen uit . . . . De eenzijdige Javavaart werkte allernadeeligst op den bouw onzer groote schepen. Niet alleen eischten de zware ladingen breede en logge bodems, maar omdat hetzelfde vrachtloon betaald werd aan den snellen en aan den langzamen zeiler, werden alleen groot laadvermogen en hechtheid vereischt. Ongelukkig wilde de Handelmaatschappij, die op elke lading een bepaalde som zelf verzekerde, niet te veel wagen op een enkel schip, en verlaagde zij daarom de vrachten voor alle schepen van 400 last en daarboven. Dat besluit is allernoodlottigst geweest voor onze vloot. Van nu aan toch wilde ieder schepen bouwen die juist tot aan dat maximum reikten maar die het ook met geen enkel last over- schreden, omdat de kosten van schip en tuig en bemanning natuurlijk minder drukten op groote dan op kleinere bodems. Aileen op die Javavaart, met haar altijd zware ladingen en angstvallig voorgeschreven laadvermogen, vestigde men nu de aandacht, en niemand sloeg er acht op, dat men zich door die eenzijdige ontwikkeling geheel ongeschikt maakte om weer als voorheen mede te dingen in het wereldverkeer . . . . Enkele Nederlandsche stoomvaartlijnen werden geopend; de meeste mislukten. Vreemde, meest Engelsche stoomvaartmaatschappijen wer- den toen door de bevrachters bewogen tot de geregelde vaart op onze havens, waardoor de Engelsche vrachtvaart gevoed werd en het op- komen bij ons van nationale lijnen onmogelijk . . . . Voor deugdelijk zeevaartkundig en handelsonderwijs heeft de regeering niets gedaan. ? Hooge kanaalrechten drukken op het verkeer te Amsterdam en Rot- terdam . . . . Amsterdam heeft zijn eens zoo belangrijke Rijnvaart nagenoeg geheel verloren. . . . Zonder reparatiewerven en droge dokken is het drijven der groote stoomvaart onmogelijk. B. Heldring, Suriname (1876 I 217). Een donker tafereel: Wij hebben gedraald met de emancipatie, en daardoor aan de kolonie haar beste levenssappen onttrokken. Wij hebben gedraald met de staats-immigratie, en daardoor de werkkrachten laten verloopen. Wij hebben gedraald met de oprichting van een immigratiefonds, en daartoe de bestelling van arbeiders zoo goed als onmogelijk gemaakt. Wij hebben gedraald met eene behoorlijke garantie, en daardoor de leening laten mislukken. Schoorvoetende hebben wij elken stap gedaan, en altijd zijn wij te laat gekomen . . . . Het jaarlijksche subsidie, dat nu tot f 600.000 gestegen is, zal weldra een millioen bereiken . . . . Wij zullen f 600.000 gestegen is, zal weldra een millioen bereiken . . . . Wij zullen de schande te verduren hebben, dat wij eene Nederlandsche bezitting willens en wetens te gronde hebben laten gaan, terwiji naast haar een land, onder geheel dezelfde omstandigheden verkeerende, in weinige jaren door een goed bestuur tot een ongekenden bloei is verheven. Men zal op de twee Guyana's, Britsch en Nederlandsch, als voorbeelden kunnen wijzen van wat beleid en wat wanbeheer vermag. W. A. P. Verkerk Pistorius, De Grondslagen van het Britsch- POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 353 Indisch Beheer (1876 I 292), gedegen studie over een thans voor Ned.-Indie de aandacht trekkend onderwerp. „Tot dusver heeft slechts bij eclatante gebeurtenissen het Parlement eene noemens- waardige pressie uitgeoefend op het Indisch gouvernement." W. A. van Rees, Onze Hollandsche broeders in Zuid-Afrika (1876 I 331). Gegevens over de Z.-A. Republiek ten tijde van Burgers. T. J. Stieltjes, Indijkingen en Droogmakingen (1876 IV 289). Bespreking der voorstellen tot droogmaking der Zuiderzee van. B. P. G. van Diggelen (1849) en J. A. Beyerinck (1866), gewij- zigd door den auteur (1869); ?stand van het vraagstuk tot 1873. I. D. Fransen van de Putte, Advies aan den Minister van Kolonien (1876 IV 507): Sedert men van de meer beperkte vestiging is afgeweken, brengt de telegraaf ons telkens berichten die getuigen hoezeer onze kwestbaarheid is vermeerderd en met welke vaardigheid de Atjehers daarvan partij weten te trekken . . . . Onze convooien staan bloot aan oplichting en onze approvisionementen kunnen niet anders geschieden dan op de punt van de bajonet. Door tot het offensieve over te gaan plaatsen wij den vijand in den gunstigsten toestand waarin hij zich kan bevinden . . Het gevaar van uitputting wordt voor ons daardoor te grooter . . . . Onze bedoeling is niet het land te veroveren, maar het yolk voor ons te winnen . . . . Bij een nationale beweging als wij hier ontmoeten, is ruw geweld onmachtig. Van de Putte heeft echter nog den tijd beleefd van Snouck's adviezen, die regelrecht tegen de zijne ingingen. W. A. van Rees, De Atjeh-zaak (1877 1 325) wederlegt reeds Putte's betoog. B. Heldring, De Toekomst van Suriname (1878 IV 534). „Ik hoop dat onze regeering niet afkeerig zal zijn om pogingen te steunen, wanneer die in het werk worden gesteld, om ook land- verhuizers uit onze eigen kolonien in Oost-Indie naar Suriname over te brengen." P. G. Booms, Afzvachtende en agressieve politiek in Atjeh (1879 II 327). ?„Het gunstigste tijdstip van Febr.-Mei '74, het tijdstip van de voile macht, van de aanvanke!ijke snelheid en het prestige, bleef ongebruikt." F. baron van Hogendorp, Uit Zuid-Afrika (1879 III 288). Een geestige kritiek op Tromp's „Herinneringen." 354 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 Jhr. J. C. M. van Riemsdijk, De Pruisische Spoorwegpolitiek (1879 IV 458). De eertijds particuliere spoorwegen worden door den Pruisischen staat genaast en zullen voortaan Duitsche haven- belangen eenzijdig voorstaan, ten koste van Nederland, reeds zoo zwaar door de Belgische staatsexploitatie bezocht, die in het eenzijdig belang handelt van Antwerpen. „Zoolang ons vaderland tegenover de eenheid van Pruisen en die van Belgie slechts ver- brokkeling kan aanwijzen, zullen de gevolgen onzer zwakheid niet uitblijven." Over 188o niets to vermelden, dan dat het Buitenlandsch Over- zicht nu geschreven wordt door Mr. R. Macalester Loup. IV. 188o-1915. In 1881 (I 225) een krachtige aanbeveling van den persoon- lijken dienstplicht, door C. B. Spruyt. ?De Transvaal-stukken van dit jaar mogen geen naam hebben. ?Rooseboom (1882 III 243) reikt als militair schrijver niet aan Stieltjes. Jan Boissevain, De Nederlandsche Spoorwegen op het Examen (1883 1401). Over de spoorwegenquete. De etappes van het Nederlandsche spoorwegwezen waren 1839 (Hollandsche spoor), 1845 (Rijnspoor; de verbinding met Emmerik komt pas 1855 tot stand), 186o (Staatsspoor, waarbij meer gelet wordt op be- vrediging van locale belangen dan op internationale aansluiting). Thorbecke voerde de wet van 1860 uit; de Staatsspoorwegen werden ter exploitatie gegeven aan eene particuliere maat- schappij: Hare hulpbronnen, die men gemeend had dat 12 millioen zouden bedragen, werden door den „Krach van Mendel" 1) tot 6 millioen beperkt, waarvan een gedeelte nog problematiek was. Eerst na het optreden van den heer 's Jacob als directeur-generaal, toen een nieuwe overeenkomst met het Rijk hare financieele positie had verbeterd, kon overeenkomst met het Rijk hare financieele positie had verbeterd, kon zij haar programma uitvoeren . . . . Toen de Staatsspoorwegen werden zij haar programma uitvoeren . . . . Toen de Staatsspoorwegen werden aangelegd, ontbrak het ons aan een Willem I, die verder zag dan zijne tijdgenooten, door locale belangen verblind. Dat was onze eerste tijdgenooten, door locale belangen verblind. Dat was onze eerste ramp . . . . Het geld had moeten komen uit de brandkasten van onze renteniers; dan zou men de bedriegelijke hulp van een zwendelbank niet noodig gehad hebben. . . . 1) Quack, Herinneringen 142. POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 355 Onbevredigde wenschen van het deel des lands, bij het Staats- net niet aangesloten, gaven in 1863 geboorte aan de Centraal- spoor, aangelegd om de kortste verbinding te verkrijgen tusschen het Zuidwesten en Noorden. Zij is tusschen de drie groote spoor- wegmaatschappijen geheel ingesloten. Internationale verbindin- gen kwamen tot stand in 1871 via Salzbergen en in 1878 via Winterswijk (Oosterspoor, aangelegd en geexploiteerd door de Hollandsche spoor), in 1873 via Wezel (Noord-Brabantsch- Duitsche spoor). Eene lijn die de ontbrekende verbinding tusschen Engeland en Noordduitschland wilde aanbrengen (Tilburg—Nijmegen) werd in 1881 geopend (Zuidoosterspoor). De enquete-commissie komt tot de slotsom dat de afzonderlijke exploitatie der drie kleine lijnen voordeelig noch gewenscht is. Behoud dus van de drie groote spoorwegmaatschappijen zoolang er serieuze concurrentie tusschen haar bestaat. Ingrijpen van den Staat slechts dan als zij elkander zouden verstaan om het publiek under den druk van een spoorwegmonopolie te brengen. Aan den Heer A. J. Blijdenstein, fabrikant te Enschede, lid van de Eerste Kamer, wordt gevraagd: „Wanneer de aanvoer van ruw katoen in Twenthe over Bremen geschiedt, is dit dan een gevolg van gebrek aan scheepsgelegenheid uit Amerika naar onze havens ?" Hij ant- woordde bevestigend. „Indien er maar genoeg scheepsruimte was, zouden wij altijd het vervoer over Amsterdam en Rotterdam verkiezen." De Heer C. W. Schroder, handelaar te Amsterdam, zegt: „Amsterdam heeft geen genoegzame stoomverbinding. Terwijl in Amerika geregeld 3o stoom- en 20 zeilschepen in lading liggen voor Bremen, en er honderden per jaar aankomen, komen er te Amsterdam 1 o of zo per jaar aan".... De Heer Arie Smit, de wakkere burgemeester van Vlis- singen, getuigt: „Men heeft in Vlissingen niets gedaan om hout, graan, petroleum in een minimum tijd en tegen een minimum prijs te lossen. Wanneer men van Antwerpen komt, is het allertreurigst Vlissingen te zien. Welke reden kan er betsaan om, na een uitgaaf van 28 millioen, een of twee ton voor verbeteringen niet te willen besteden ?" Een jonger geslacht zal, hoop ik, van jongs of worden doordrongen van het besef dat de bloei onzer haven- en handelssteden een levensvraag is voor het geheele yolk. R. P. J. Tutein Nolthenius, De Rotterdamsche Waterweg (1883 I 471). Geschiedenis der doorsnede; ondervonden teleurstellingen. „Het grootste leed is nu geleden . . . . Elken dag voert de natuur zelve ons nader tot het doel ?mits wij haar met baggeren en graven den weg openen." W. H. de Beaufort, De anti-revolutionaire partij en de school- 356 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 kwestie (1883 II 416). Bespreking van Wat wil de anti-revo- lutionaire partij? door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman: Wat het belangrijkste is in het geschrift : het belijden der gerefor- meerde kerkleer wordt door hem niet meer als een vereischte gerekend om tot de anti-revolutionaire partij te behooren . . . . Een partij die voor zichzelve, niet voor enkele harer leden, het roer van den staat begeert, moet van elk uitsluitend verband met een bepaald kerkelijk of godsdienstig geloof afstand doen . . . . Niets verzwakt en verdeelt op den duur een staatkundige partij meer, dan de onmacht harer tegenpar- tij . . . . Maar, erkent de heer Lohman tevens : de overgang der partij tot een zuiver staatkundige zal eerst kunnen plaats grijpen na de oplossing der schoolkwestie . . . . Subsidie dus aan alle vrije scholen, naar vasten maatstaf, het aantal schoolgaande kinderen bijvoorbeeld . . . . Naar die oplossing zetten de anti-revolutionaire en katholieke partijen onvermijdelijk koers . . . . De strijd van Katholieken en Protestanten tegen de openbare school werkt verflauwend op het algemeen godsdienstig karakter dier school. Steeds hooger eischen ten opzichte der neutraliteit worden gesteld, als bewijsmiddel voor hare onrnogelijkheid . . . . Niet uit vrees voor versterking der orthodoxie is de halsstarrigheid te verklaren waarmede de liberale partij voor de openbare school strijdt . . . . Juist in de strengst orthodoxe kringen onzer kleine burgerij en van onzen boerenstand, heerscht een geest van vrijzinnigheid op en van onzen boerenstand, heerscht een geest van vrijzinnigheid op staatkundig en maatschappelijk gebied, die vaak nog verder zou willen, dan de meest vooruitstrevende liberalen. Reeds Dr. Kuyper heeft opgemerkt, dat de eischen van zijne partij met die van het actiefst radicalisme vaak eensluidend zijn. . . . Hoe bevreesd maakte zich reeds, daags na den grooten triomf van 1853, Da Costa voor de over- heersching van, wat hij noemde, het Utrechtsche element . . . . W. H. de Beaufort, Een Staatkundi g programma (1883 IV 276). Naar aanleiding van Proeve van een program, door Dr. H. J. A. M. Schaepman: Het voorbericht voor de officieele Nederlandsche uitgave der En- cycliek van 1864 leerde, dat de Paus, met het veroordeelen der 8o stel- lingen, nog niet het tegenovergestelde van elke stelling tot een geloofs- punt verklaard heeft, en Dr. Schaepman verkondigt dat Encyclick en Syllabus, „waar zij het eigenlijke leven raken, plooibaar en buigzaam zijn als het leven zelve". Hij wijst met bijzondere ingenomenheid op een uitspraak van Broere: „de Katholieken maken een politieke persoon- lijkheid uit die vrijheid vordert" . . . . Er zijn Katholieken geweest, trouwe zonen der kerk, die, als Lacordaire, de vrijheid geeischt hebben als onvervreemdbaar goed voor alien. Zouden wij moeten aannemen dat zij in Nederland ontbreken ? Laat ons hopen dat de „plooibaarheid en buigzaamheid" steeds zullen toenemen. Het zijn eigenschappen die sterker worden, naarmate men er meer gebruik van maakt. En verder zullen wij den regel van het kanonieke recht blijven toepassen: facia quae, dubium est quo animo fiant, in melioren partem interpretemur. POD LITIEK IN DE GIDS 1837-1936 357 E. B. Kielstra, De toestand van het Indische Leger (1884 II 154): De gebeurtenissen in Atjeh hebben ons leger geheel uit zijn verband gerukt. Gelukkig is in de overige gedeelten van den archipel de rust nage- noeg ongestoord kunnen blijven.... Inderdaad heeft het geluk ons tot nog toe buitengewoon gediend... . Het is rationeel dat een Nederland- sche kolonie door Nederlanders verdedigd wordt; . . . . de verhouding van de verschillende landaarden onder de Europeesche militairen was aan het einde van 1882 als volgt: Nederlanders uit Nederland en Ned.- Indie 7872, Belgen 2151, Duitschers 2141, Franschen 952, Zwitsers 538, van andere landaarden 406; te zamen 14060. De verhouding van Neder- landers tot vreemdelingen is dus 56 tegen 44 % . Alles moet worden ge- daan om dienstneming van Nederlanders aan te moedigen . . . . Met een goede, ruime organisatie van den generalen staf zou veel gewonnen zijn. Het tekort is bijna geheel te zoeken bij het kader, zoodat de oefening der soldaten ernstig bedreigd wordt.... Indie heeft voor alles noodig een goed leger: dat is het bolwerk van ons koloniaal bestaan. E. B. Kielstra, Steenkolen en Spoorwegen ter Westkust van Sumatra (1884 IV 1). „De ontginning der Ombilien-kolenvelden is van het hoogste belang voor onze N.-I. bezittingen in het algemeen.... Noodig is een spoorweg die de groote ontwikkeling waarvoor de Padangsche Bovenlanden vatbaar zijn, mogelijk maakt." De jaargangen 1885 en 1886 kan ik overslaan. ?Cort van der Linden bespiegelt in Vrijheid en Hervorming (1887 I 389) de sociale quaestie, „niet een quaestie van de arbeiders alleen, maar van de geheele maatschappij . . . . ; de ideale staat der socialisten is eigenlijk niet anders dan het algemeen ideaal van rechtvaardig- heid: ieder arbeidende naar zijn vermogen en aanleg en ge- nietende naar zijn verdiensten. De socialisten geven geen enkel middel aan de hand hoe die toestand zal worden bereikt of ge- handhaafd." ?A. L. W. Seyffardt vraagt (1888 I 93): Is het toch niet beneden de waardigheid van het Nederlandsche yolk, dat nimmer anders oorlog zal voeren dan ter verdediging van den vader- landschen bodem, om aan het grootste deel van de mannelijke bevolking de gelegenheid te onthouden om zich te bekwamen in datgene wat hen alleen in staat kan stellen te voldoen aan den plicht die op hen rust, en gebruik te maken van het recht dat ze zullen willen uitoefenen, om in tijden van gevaar met hun persoon op te komen voor wat hun heilig en, dierbaar is: de vrijheid van hunnen geboortegrond ? .... Niet de mili- tairen doch de burgers moeten zich aan het hoofd stellen van de be- weging om een nationaal leger te verkrijgen en aldus in waarheid een weerbaar yolk te worden . . . . 358 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 E. B. Kielstra behandelt (1888 IV 32) Brooshooft's „Memorie over den toestand in Indie": In algemeenen zin is de Regeering tevreden geweest, wanneer de Buitenbezittingen alle kosten van hun bestuur dekten; maar Java was het eiland, dat bestemd was alle buitengewone uitgaven te verschaffen : batige sloten voor het moederland, oorlogskosten in Indie. . . . Door alleen de financieele toestanden op Java te bespreken en dan te zeggen dat het de financieele toestanden op Java te bespreken en dan te zeggen dat het elders ongeveer 't zelfde is, begaat de heer Brooshooft een groote fout. Als de bewoner van Java te zwaar gedrukt is, bewijst dat nog geenszins dat ook de bewoner van Sumatra, of van Borneo, of van Celebes, te veel belasting betaalt . . . . Wij zijn overtuigd, dat en de Minister van Kolo- nien, en de Gouverneur-Generaal, niets liever zullen zien dan verminde- ring van opiumgebruik, zij het ook met schade voor de Indische kas... . De regeering van beide staatslieden zou reeds in gezegende herinnering blijven, wanneer zij er slechts in konden slagen deze eerie, groote her-. vorming tot stand te brengen: de afschaffmg der immoreele opium- verpachtingen en hare gevolgen, en, daarmede, het herstel van den eerbied voor het gezag en voor de wet. De jaargangen 1889 en 1890 spring ik weder over. P. A. van der Lith bespreekt het Noord-Borneo Tractaat (1891 IV 444): Ook Nederland heeft ruimschoots aandeel gehad in de bezwaren die de onbestemdheid der grenzen van vele kolonien oplevert. Reeds Baud schijnt kort na zijn optreden als minister (i84o) getroffen te zijn door de onzekerheid, waarin men verkeerde ten opzichte van den omvang van onzekerheid, waarin men verkeerde ten opzichte van den omvang van ons Oost-Indisch gebied.... De rechten, die Nederland op de Oostkust van Borneo uitoefent, steunen hoofdzakelijk op contracten, met de in- landsche vorsten aldaar aangegaan. Wat de Nederlandsche regeering in de eerste plaats wenschte : afbakening van het wederzijdsche gebied over de geheele uitgestrektheid van Borneo, wordt bij het tractaat ver- kregen.... Wordt het door de Staten-Generaal goedgekeurd, dan zal dus in beginsel de grensscheiding vaststaan . . . . De binnenlanden van Borneo zijn thans nog grootendeels ontoegan- kelijk. De lijn zal worden afgebakend, naarmate de Europeanen meer in de binnenlanden doordringen. Onze materieele belangen schijnen door het tractaat niet te worden benadeeld. 1892 bevat van der Vlugt's welbekend artikel Toynbee-werk (I 91). ?Fransen van de Putte recenseert (I 368) M. L. van Deventer's „Ned. Gezag over Java en onderhoorigheden sedert 1001 I"- - Is het passend telkens minachtend te spreken over Dirk van Hogen- dorp, die reeds in 1803 den vrijen handel tegen het monopolie der 0.I.- Compagnie verdedigde ? Ook wat van Deventer over Raffles schrijft, mist objectiviteit. Het verdient waardeering, dat Raffles, te midden van een drukken werkkring in een tropisch klimaat, schier zonder weten- schappelijke hulpmiddelen, tijd en lust had zich te verdiepen in de studie van vreemde talen, landen en volken. Hem wordt verweten dat hij de POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 359 gedwongen levering van koffie in de Preanger handhaafde . . . . Hij stond voor een uitgeputte schatkist en Raffles was een staatsman, die in de keuze der middelen om zijn doel te bereiken, vooral in Benkoelen, niet nauwgezetter was dan met de zeden van die tijden in India over- eenstemde. Dit kan hem de eer der invoering van het landelijk stelsel op Java niet ontnemen. P. W. A. Cort van der Linden, Conservatief of Progressief (1893 I 137): Waarom en in hoever is de liberale partij, vroeger toch, in theorie en praktijk, koen en doortastend, conservatief geworden ? Waarom heeft zij, nog altijd machtig, het jonge geslacht van zich vervreemd en moet zij tegelijk de geestdrift missen en de bekoring der jeugd ? En aan den anderen kant, zou toch niet met behoud der oude economische grond- stellingen, aan den hervormingsdrang van onzen tijd voldaan worden door geleidelijke uitbreiding der staatsbemoeiing ? Of welke diepere be- ginselen moeten de vaste bodem zijn voor een consequent progressieve politiek ? Het grootsche denkbeeld van de liberale oeconomie was de vrijheid van den individu . . . . Voor iedere klacht over armoede, ellende, hard- vochtigheid, over iederen kreet over onrecht, heeft de oude oeconomie een universeel recept: meer kapitaal. Kunst, intellectueele en zedelijke ontwikkeling werden ondergeschikt aan de vermeerdering van den rijkdom. Vooruitgang was : meer handel, meer nijverheid, nieuwe op- eenstapeling van producten . . . . De arbeidsverdeeling, de vrije con- currentie, het vrije contract, de absolute eigendom, de staat stootkussen tusschen de burgers: het zijn de logisch met het eerste axioma samen- hangende middelen om te komen tot eene in waarheid vrije en wel- varende samenleving. Langen tijd scheen het inderdaad of de ervaring aan de theorie de hand reikte. En naarmate de zegen der ontluikende vrijheid zich meer en meer bevestigde, werd men meer overtuigd van de waarheid der beginselen. Men zag over het hoofd dat de beperkingen die allerwege werden in stand gehouden met de handhaving van een groot deel der rechtsorde en door de kracht van overgeerfde zeden, even- veel aandeel hadden aan de verkregen resultaten, als de eenzijdig uit het complex van feiten op den voorgrond gestelde individualistische staatkunde. Doch naarmate de oude oeconomie hare vrijheidsbeginselen zag zegevieren, overschreed men ook hoe langer hoe meer de grens, waar de bestaande beperkingen beter waarborgen gaven voor vreed- zame ontwikkeling dan verdere destructieve maatregelen. Behoud werd van meer belang dan hervorming, en men werd gedwongen, tegen den immer sterker aandrang tot maatschappelijke reorganisatie en tegen de steeds feller kritiek van het bestaande recht, de maatschappelijke orde zooals zij in hoofdzaak gegeven is, in bescherming te nemen en te ver- dedigen. Conservatief te zijn werd het toegejuichte streven . . . . Langzamerhand zijn op wetenschappelijk gebied de liberale grond- stellingen ondermijnd. De liberale verklaringen blijken meer in het duister te laten dan zij verlichten, en het beeld dat van de maatschappij is ontworpen, heeft aan de werkelijkheid getoetst al de eenzijdigheid der karikatuur . . . . De progressieve staatkunde moet steunen op eene voorstelling van de 360 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 maatschappij die minder eenzijdig is dan de theorie die zij geroepen zal zijn te bestrijden.. . De idee der gemeenschap begint zich baan te breken.. . De wetenschap der samenleving is eene ethische weten- schap . . . Zedelijke idealen zijn steeds de regulatieven der samenleving, en zedelijke idealen moeten ons leiden tot hooger maatschappelijke en zedelijke idealen moeten ons leiden tot hooger maatschappelijke orde, tot betere begrenzing onzer individualiteit... Langzamerhand zal het stelsel, waarvan thans slechts de hoofdtrekken voor oogen staan, worden voltooid. J. de Louter, Het kiesrecht (1893 III 76). Voorstel-Tak. ? „Verzaakt de liberale partij hare roeping en verzet zij zich principieel tegen een stag, die door de omstandigheden wordt geeischt en door een langdurige ontwikkelingsperiode is voor- bereid, dan zet zij haar karakter op het spel en verbeurt mitsdien de hoop om op de toekomstige ontwikkeling van wetgeving en bestuur haren stempel te drukken." P. W. A. Cort van der Linden, Wapenstilstand (1894 I 34): Zijn wij gekomen aan den vooravond van eene politieke worsteling, die zal verdeelen wat zonder innerlijken band van gemeenzame begin.- selen slechts samen hangt door woord en traditie; en is te verwachten dat de verwarring van het oogenblik leiden zal tot loutering en gezonder politiek leven ? Tot een ontkennende beantwoording bestaat alleszins reden . . . . De stelling die men inneemt ten aanzien van de groote quaestien van sociaal beleid bepaalt niet noodwendig de gedragslijn voor het kiesrecht . . . . Bezit bleek geen waarborg van kunde, onkreuk- baarheid en goede trouw.. . Ws& ons ligt de democratic. Leiden kunnen wij haar misschien: tegehouden niet. P. W. A. Cort van der Linden, Na den strijd (1894 II 283). Diepe teleurstelling over de uitkomst. „Het was onze partij die bij de stembus van 1891 overwon en die de verantwoordelijkheid te dragen had van de regeering." De jaargangen van 1895?97 sla ik over. ?J. de Louter (1898 II 36) levert nogmaals een pleidooi voor den persoonlijken dienstplicht; men ziet dat in ons vaderland politieke vraagstukken meer dan tijd gelaten wordt te rijpen. ?G. Kalif (1898 III 397) dikt nog eens aan: „Pro Patna." ?A. L. W. Seyffardt (1899, II 55) mag dan eindelijk juichen: „De afschaffing der dienst- vervanging bij de nationale militie heeft I Sept. 1898 kracht van wet verkregen." ?C. Th. van Deventer plaatst (1899 III 205) zijn Eereschuldl). 1) Ik vermeld van Deventer's verdere Gids-bijdragen niet afzonderlijk daar zij zijn besproken en herdrukt in mijn Leven en Arbeid van Mr. C. Th. van Deventer, 1916?17. POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 361 H. Krabbe, Constitutioneele Monarchie (1900 I 199) noemt deze „een overgangstoestand tot volksregeering": Ik betwist het goed recht om onzen regeeringsvorm een monarchalen te noemen... De constitutioneele monarchie met parlementair stelsel is niets anders dan de representatieve volksregeering . . . . Er bestaat thans geen wezenlijk onderscheid meer tusschen de staatsrechtelijke positie van de Engelsche en die van de Nederlandsche Koningin . . . . Men heeft gedroomd van een monarchie die, troonende boven den klassenstrijd der maatschappij, den drang naar gerechtigheid zou kunnen bevredigen; . . . . dit alles getuigt meer van vindingrijkheid dan van historischen zin.. . De waarborg ligt alleen in 's Konings onafgebroken en blijvende gezindheid, zijn persoonlijk willen altijd ondergeschikt te maken aan de politiek der Volksvertegenwoordiging. W. L. P. A. Molengraaff, Een juiste leuze (1900 IV 113): „de leus moet wezen grondwetsherziening ter verkrijging van alge- meen kiesrecht met evenredige vertegenwoordiging." ?De- zelfde, Teekenen van den Strijd (1901 II 389): uiteenvallen van de Liberale Unie. „Een vereenigingspunt vonden de uitge- tredenen in den V.D. Bond . . . . Als strijdleus is door den Bond aanvaard: grondwetsherziening tot invoering van algemeen kies- recht voor mannen en vrouwen, met evenredige vertegenwoor- diging." C. D. H. Schneider, Ons Vestingstelsel (1901 III 442). „Zoo- lang Amsterdam niet is gevallen is Nederland niet ten onder gebracht . . . . De stelling van Amsterdam moet zijn aangesloten aan de Noordzee . . . . Bij den tragen gang der werkzaamheden aan onze hoofdverdedigingsstelling zou het verkeerd gezien zijn met de herziening der vestingwet nog langer op de voltooiing der stelling van Amsterdam te wachten en behoort het herzien der vestingwet integendeel een drang te zijn om die stelling thans met spoed te voltooien." N. Mansvelt, De Hollandsche Taal in Zuid-Afrika (1901 III 504). ?„Uit den mond van meer dan een gewonden burger heb ik het mogen vernemen: „Ons het nou uitgevind, wie ons ware vrinde is" ". J. Limburg, Na den slag (1901 IV 33). „Zoo hebben dan de verkiezingen de mannen van de linkerzijde in de minderheid gebracht en de kerkelijke partijen doen zegevieren .... Behalve op het terrein van het onderwijs is geen enkel onderdeel van staatsbeleid te noemen, waar de supra-naturalistische grond- 362 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 gedachte, die het ministerie-Kuyper leidt, een merkteeken kan worden voor de wetgeving." ?Dezelfde, In den strijd om het kiesrecht (1903 II 302): De 125.000 Nederlandsche kiezers van 185o tot 1887 konden het schip onmogelijk koers doen houden, toen de arbeiderseischen er op begonnen te beuken. Ook de 300.000 van 1887-'96 vermochten dat niet. In de sociale kwestie is Nederland nog achterlijk, zeide in de stakingsdagen van de vorige maand de KOlnische Zeitung.. .. De strijd om het kies- recht is een nieuwe phase ingetreden. Nieuwe „negenmannen" hebben een voorstel ingediend tot herziening der Grondwet op het stuk van het kiesrecht: de heeren Drucker, Bos, Fokker, Ketelaar, Marchant, Nolting, Pijnacker Hordijk, van Raalte en Smidt . . . . Frederik Rompel, De Wet en Kruger over den Onafhankelijk- heidsstrijd (1903 III 500). Naar aanleiding van C. R. de Wet, „De Strijd tusschen Boer en Brit", en van Paul Kruger, „Gedenk- schriften". De overhaaste arbeid heeft schade gedaan aan de bewerking der stof. Het onderwerp is oppervlakkiger behandeld dan na lange studie het geval zou zijn geweest . . . . Wij hadden bovenal willen lezen van de lange worsteling tusschen den democraat Kruger en den plutocraat Rhodes . . . . De strijd om Swaziland, Gazaland en Zambaansland, de Adendorff-trek, zijn alle zoo vluchtig behandeld. Zelfs de Transvalers zijn niet volkomen vertrouwd met de draagkracht dezer vraagstukken. Waarom wordt in Kruger's boek het heul-zoeken bij Duitschland niet behandeld ? H. Krabbe, Kiesrecht (1904 II 222): Trillend van kracht staat het maatschappelijk leven der klasse die met het algemeen kiesrecht haar invloed op wetgeving en bestuur zal komen het algemeen kiesrecht haar invloed op wetgeving en bestuur zal komen opeischen. Hier huist krachtig, doelbewust streven, vaste wil om op te heffen den druk waaronder geslachten op geslachten geleefd hebben; hier ook het martelaarsbloed dat idealen kent en daaraan durft offeren. En omdat aan deze klasse, de klasse der arbeiders, van ouds het prole- En omdat aan deze klasse, de klasse der arbeiders, van ouds het prole- tariaat der menschheid, de toekomst behoort; omdat door hun massale energie een gemeenschapsordening op zedelijker en reiner grondslag kan worden tot stand gebracht ; omdat in deze klasse een goudmijn schuilt van geestelijke kracht - geve men den arbeiders het middel om hun worsteling langs regelmatigen weg te kunnen strijden. Van overwinning in die worsteling kunnen zij zeker zijn, maar langs revo- lutionairen weg verkregen, brengt zij eene breuk teweeg in het rechts- bewustzijn der maatschappij, waarvan bittere tegenstand en loerende reactie het, helaas reeds aanschouwde, gevolg zijn. D. Bos, De vrijmaking van het onderwijs (1905 I 459): Zonder twijfel zal bij krachtigen steun van overheidswege het bij- zonder onderwijs iets van zijn vrijheid van beweging missen. Niet meer POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 363 evenwel dan als waarborg van goed onderwijs in burgerlijk maat- schappelijken zin noodig is... Naar mijne meening is het deze regee- ring niet gelukt zich te stellen op het hooge standpunt: wat eischt onze volksontwikkeling in haar geheel, wat is er noodig om ons yolk dichter te brengen bij het ideaal, dat gansch het yolk, goed opgevoed en onder- wezen, naar zijn aard en aanleg zich ontwikkelt. Haar werk blijft een partijkarakter behouden. J. de Louter, Liberale concentratie (1905 I 500): Het manifest der rechts-liberalen, door vele bekende personen onder- teekend, verscheen. Het ademt geen onverzoenlijken geest. Ik betreur dezen openlijken stap, doch wanhoop niet aan de mogelijkheid van verstandhouding. Eisch des tijds is niet een radicale doch een liberale concentratie, welke geen zelfstandigheid uitsluit maar eene gemeen- schappelijke politieke actie waarborgt. J. Limburg, Regeeringswisseling (1905 III 543): Indien de regeering de Grondwetsherziening aan de Kamer voorzet, zullen de oud-liberalen voor de vraag staan, of zij de verantwoordelijk- heid aandurven dat werk te doen mislukken. Waarschijnlijk zal hun die verantwoordelijkheid te zwaar zijn. Maar er kan wellicht neiging ontstaan bij de behoudende elementen uit alle fractien der Kamer om den levens- draad van het kabinet of te snijden voor het tot Grondwetsherziening komt.. . W. H. de Beaufort, Nederland en Belgie (1906 I 138). Naar aanleiding van den Baie-veldtocht1): Een groot Nederduitsch rijk, van de Elbe tot de Noordzee, met gren- zen die van Hamburg over Keulen naar Calais liepen, ware ongetwijfeld een der machtigste staten van het vastelandsch Europa geworden ; de loop der geschiedenis heeft het tot stand komen van een dergelijk rijk verhinderd. Thans de nederige rol van een kleinen staat te ruilen voor die van een middelmatigen, te zwak om zich te doen gelden, te sterk om geheel onverschillig te blijven, zoude mij voorkomen geen gelukkige ruil te zijn. Het Oud-Hollandsche spreekwoord: te groot voor een servet en te klein voor een tafellaken, heeft zijne beteekenis niet alleen voor het maatschappelijk maar ook voor het staatkundig leven. J. W. T. Cohen Stuart, Hervorming van ons koloniaal bestuurs- stelsel in Indie (1906 IV 227): Men verlangt vrij algemeen 1? dat de departementschefs deel zullen uitmaken van den Raad van Indie; 2? dat in dit college eene plaats inge- ruimd worde aan het particuliere element voor de behandeling van de 1) Herdrukt: Nieuwe Geschiedk. Opstellen I, 216. ?De Beaufort plaatste in 1910 (III 31) ook een stuk over Evenredig kiesrecht: „de bezwaren die bij mij vroeger bestonden, heb ik van lieverlede opge- geven." 364 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 wetgeving en de begrooting; 3? dat het zwaartepunt der Indische Regee- ring worde overgebracht bij de hoofden der departementen van alge- ring worde overgebracht bij de hoofden der departementen van alge- meen bestuur; 4? dat de Algemeene Secretarie worde ingekrompen tot een klein kabinet; 5? dat aan de Indische Regeering grootere onafhan- kelijkheid en een uitgebreider bestuursmacht worde toegekend.. . . . Wil men aan onze Indische bezitting de gelegenheid geven zich breed te ontplooien, dan moet het moederland de teugels vieren, zijn eigen belang niet telkens op den voorgrond dringen, ruim baan laten aan de wenschen en behoeften eener in de toekomst op eigen wieken drij- de wenschen en behoeften eener in de toekomst op eigen wieken drij- vende kolonie. H. Krabbe, De Heerschappij der Grondwet (1906 IV 371): De wet, welke zich als Grondwet betitelt, wordt van al onze wetten het minst nageleefd. Tusschen hetgeen de Grondwet bepaalt en het gelden- minst nageleefd. Tusschen hetgeen de Grondwet bepaalt en het gelden- de recht bestaat op hoofdpunten strijd. Telkens als eene herziening der Grondwet plaats grijpt, wordt zulk een strijd geconstateerd en daarna, Grondwet plaats grijpt, wordt zulk een strijd geconstateerd en daarna, door het geldende recht in de Grondwet op te nemen, opgeheven. Spoe- dig openbaart zich andermaal de oude tegenstelling tusschen wet en recht, en blijkt de pas verkregen harmonie tusschen beiden geen stand te kunnen houden. Voorstellen: opheffing der versterkte meerderheid; referendum voor grondwetsherziening; opheffing van verbod van rechterlijke toetsing. Deze hervormingen voorgesteld als uitvloeisels van democratie en rechtsstaat. De democratic aanvaarde men dus ten voile, omdat zij alleen den waarborg aanbiedt, dat de heerschappij toevalt aan die geestelijke mach- ten, welke door haar innerlijke kracht in het maatschappelijk leven tot ten, welke door haar innerlijke kracht in het maatschappelijk leven tot gelding zijn gekomen. gelding zijn gekomen. J. de Louter, De Wijziging van het Regeeringsreglement (1907 I 231). Zuurzoet stukje naar aanleidng der in 1906 aangevatte adatrechtstudien van van Vollenhoven. J. H. Deibel, Zuid-Afrika, een land voor Blanken of voor Zwarten? (1907 I 407). Nooit is het bij de Boeren opgekomen aan de Kaffers een aandeel te geven in het bestuur van het land. Hun overtuiging was en is, dat als Zuid-Afrika een witmansland zal blijven, de blanke alleen moet re- geeren . . . . Dat kiinkt misschien wat egoistisch in Europeesche ooren, maar wanneer men met rassen te doen heeft, z66 verschillend als maar wanneer men met rassen te doen heeft, z66 verschillend als Kaffers en Blanken, bestaat de mogelijkheid van samenleven op gelijken voet inderdaad niet. Miles1), De Stelling van Amsterdam (1907 II 433): ,,Men late 1) Schuilnaam van G. Polvliet. POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 365 de doode weermiddelen dood!. ... Dat reeds millioenen eraan ten koste zijn gelegd, is geen argument om er mede voort te gaan... . Het vrijkomend personeel en materiaal, voor zoover daartoe geschikt, masseere men in het veldleger." H. T. Colenbrander, Nederlandsch-Belgische droombeelden en werkelijkheid (1907 IV 504): tegen militair verbond, tegen tol- uniel). ?Met Nederlaag (1909 III 1; uitkomst der verkie- zingen)2) zijn mijn geregelde politieke bijdragen begonnen, die ik tot heden voortzet3). Sedert Jan. 1908 had ik (nevens de binnenlandsche) de buitenlandsche kroniek voor mijn deel, en ben met de buitenlandsche tot Jan. 1925 voortgegaan. In Dec. 193o heb ik ze hervat. C. Snouck Hurgronje, De inlandsche bestuursambtenaren (1908 III 211; een stuk waar Idema in dit nummer over spreekt). In 1915 (I ii5 ) schreef hij Heilige 0 orlog made in Germany, dat (1915 II 311) een verweerschrift van C. H. Becker uitlokte. In 1915 (IV 422) herdacht hij van Deventer. In 1923 (IV 61) gaf hij ons zijn Vergeten jubile's. Al deze stukken zijn in zijn „Ver- spreide Geschriften," door Wensinck uitgegeven, herdrukt. C. van Vollenhoven, Roeping van Holland (1910 IV 185), het vermaarde stuk. ?H. E. Asbeck volgde met Een wereldstrijdmacht ter Zee (1911 III 319). ?In 1914 (II 338) schreef van Vollen- hoven De Strijd om het adatrecht en tot zijn dood (in 1933) toe een groot aantal andere artikelen, door de zorgen van F. M. van Asbeck alle herdrukt, D. van Blom, Het roer om (1911 III 8o); bestrijding van Kolkman's protectieplannen. ?Een vruchtbaar schrijver over economie, de West en de Zuiderzee. H. P. Staal, Het ontwerp-Militiewet (1911 III 450), dat het contingent van ten hoogste 17500 man, waarvan ten hoogste 600 voor de zeemilitie, brengt tot ten hoogste 23000 man, waarvan ten hoogste woo man voor de zeemilitie. Door verwerping zal bestaande „zeer ongewenschte" toestand voortduren. W. H. de Beaufort, De groote illusie (1911 IV 310, bespreekt Norman Angell). „De voorstanders van een overeenkomst tot ontwapening moeten hunne wenschen niet te hoog stellen. 1) Herdrukt: Tien jaren Wereldgeschiedenis, 124. 2) Herdrukt: Ned. Politiek, 6. 3) Een goed deel daarvan, dat tot 1919 voortloopt, is herdrukt. 1936 IV 25 366 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 Zij zullen reeds met een zeer bescheiden voorstel tevreden moeten zijn. Zelfs al kunnen wij nog niet eens tot het uit- strooien van het zaad komen, laat ons niet vergeten dat reeds het ploegen van de voren een verdienstelijk werk is." ?De Beaufort is tot zijn dood toe onze medewerker gebleven. Zijn Vrede en Ontwapening (1916 IV 26) heb ik besproken in mijn tweede hoofdstuk. J. Huizinga, Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef (1912 I 432). ?Nog steeds zet Huizinga zijn cultuurhistorische en methodologische beschouwingen, tot groote voldoening der redactie, voort. H. Krabbe, Grondwetsherziening (1912 IV 1): Zoolang wij de heerschappij onzer Grondwet niet tot een normale, gelijk aan die welke van alle andere wetten uitgaat, hebben teruggebracht, houdt men een macht in stand welke, ook als zij in strijd komt met de houdt men een macht in stand welke, ook als zij in strijd komt met de rechtsovertuiging van de meerderheid des yolks en dus haar rechts- karakter verloren is gegaan, op gelding blijft aanspraak maken, terwijI tevens de Staten-Generaal naar het terrein eener abstracte staatkunde worden gedreven. In vernietiging van zulke buiten het recht gelegen machten en in het zich afkeeren van theoretische politiek openbaart zich de staatkundige ontwikkeling van alle beschaafde volken. Zal ons land aan die staatkundige ontwikkeling vreemd blijven ? E. Heldring, Juist Nederland niet (1913 I 48). „Geen wonder dat zich tegen de zegeningen van de tariefwet keeren niet alleen onze agrariers, de visscherij, de handel, maar het overgroote deel onzer fabrieksindustrieen, welke de regeering meent te be- denken." H. T. Colenbrander, Buitenlandsch Overzicht (1914 III 568; eene kroniek van 26 Aug.): Wat Nederland betreft, het waakt, in vertrouwen op een gouvernement dat tot dusver geen enkelen misstap deed. Diep ontroerd, wijdt het zijn innigst medegevoel aan Belgie dat zoo zwaar getroffen werd bij de ver- dediging van een recht waarvoor ook wij, mocht het ons betwist worden, hebben te staan , ?of te vallen. De vreemde kogel zou minder ons vleesch pijnigen zoo wij stand houden, dan zelfverwijt het ons geweten doen zou, hadden wij onzen plicht verzaakt. Wij, voor ons kleine deel, kunnen Vrede en Recht thans enkel nog dienen met het geweer aan den voet. V. 1916-1936 Met deze afdeeling zal ik sober zijn. Het voornaamste alleen nog kan ik behandelen. POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 367 Th. H. de Meester, Treub's Belastingvoorstellen (1916 I 334). „Minister Treub doet de zaken vlug en in 't groot . . . . " A. Struycken, Recht en Gezag (1916 III 486). Kritische beschouwing van Krabbe's „Moderne Staatsidee", die in 1915 was verschenen. A. J. Wensinck, Veerti g jaren Isldmwetenschap (1916 III 539) bespreekt Snouck's „Mohammedanism." ?In 1936 (III 121) herdacht hij Snouck in een gevoelig artikel: „de naam heeft tooverklank en roept schier mythische associaties op." Leo van Puyvelde, Het keerpunt der Vlaamsche Beweging (1916 IV 1): Is er op de wereld een groep menschen, die zich zoozeer dronken zuipen aan eigen veel- en welsprekendheid als de taalstrijders onder de Vlamingen ? .... Ons doel zal zijn de krachten die in ons yolk sluimeren te ontwikkelen - natuurlijk door middel van onze moedertaal - en ze zóó te richten dat zij ons yolk sterker maken, gevatter, beschaafder en dairdoor weerkrachtiger; bij zulk een Vlaamsch yolk zal ook de Belgische staat gebaat zijn.... De hoogere stand is aan het worden . . . . Dit is de gave kern der Vlaamsche Beweging: de groep der stage wer- kers . . . . In 1918 (I 316) gaf van Puyvelde een stuk van gelijke strekking : De Vlaamsche Beweging en de Oorlog. P. C. Geyl, De constitutioneele ontwikkeling van het Britsche Rijk (191711515 ). Voortreffelijk stuk, dat de geheele geschiedenis der koloniale (sedert: imperiale) conferentien behandelt. R. P. J. Tutein Nolthenius, Opvoedend volksrecht (1918 IV 264) spreekt over het Zwitsersche referendum in de praktijk. W. J. M. van Eysinga, De Vereenige Staten en het Volkenrecht (1919 I 140): Er is wellicht geen volkenrechtelijk ideaal, dat de Vereenigde Staten vanaf hun ontstaan met zulken hartstochtelijken en nimmer verslappen- den aandrang blijvend hebben nagejaagd als de onschendbaarheid van den particulieren eigendom in den oorlog ter zee, en de afschaffing van het buitrecht. Nooit is Amerika moede geworden erop te hameren, dat de oorlog is een strijd tusschen de staten als zoodanig en hunne krijgsmachten, niet een strijd tusschen de bevolkingen: evengoed als in den oorlog te land het recht om der bevolking hare eigendommen zonder vergoeding of te nemen is verdwenen, behoort dus ook in den oorlog ter zee dat „laatste overblijfsel van de bella privata" afgeschaft te worden. Die pogingen der Vereenigde Staten om het buitrecht te schrappen uit het volkenrecht, zij zijn telkens mislukt . . . . H. J. Kiewiet de Jonge, De tweede Volksraadszitting (1919 II 97): 368 POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 Belangrijker dan de eerste zitting van den Volksraad is voor Indie de tweede geweest. Tot achtergrond had zij de laatste periode van den wereldkrijg. . . . Dat keizers en koningen werden weggejaagd, dat on.- derdrukte naties haar heerschers verdreven ?het kon niet anders dan de geestkracht aanwakkeren van alien, die deze kolonie tot zelfbestuur, ja zelfs tot zelfstandigheid wilden opvoeren . . . . De Volksraad was van die politieke spanning het middelpunt. Zijn vergaderingen hadden iets onwezenlijks . . . . De Indische politieke partijen willen geen leiding van Hollanders meer aanvaarden . . . . Dat deze houding van vele Inlanders een reactie bij sommige Europeanen opwekt is geen wonder . . . . Tusschen beide uiterste groepen in bevinden zich de gematigd vooruitstrevende Euro- peanen met vooral ambtelijke Inlanders. Het is deze groep, welke in het algemeen het dichtst bij de Regeering staat . . . . De vreemde Ooster- lingen zijn over de drie groepen verdeeld . . . . Een belangrijk onderscheid met Europa is het gemis aan geschoolde volksleiders, gewend aan het hanteeren van groote staatkundige pro- blemen, of aan het deelnemen in den hoogeren bestuursarbeid.. . . . H. T. Colenbrander, Buitenlandsch Over zicht (1919 III 147; eene kroniek van 27 Juni, bij de onderteekening van den vrede van Versailles): De wereld meende in Wilson den man te bezitten die naar voren zag. Hij zal in zijn ziel overtuigd zijn dit ook te hebben gedaan; maar tusschen verleden en toekomst ligt het heden, en diarin was hij geroepen te handelen. Hij heeft laten bederven wat de toekomst bepaalt. Het lijdt geen twijfel, of de Duitsche tegenvoorstellen overtroffen, in het algemeen, de Ententevoorwaarden huizenhoog in redelijkheid en doelmatigheid. Maar het slotwoord der Entente is 66k welsprekend. Is haar vrede een lappendeken, nil gaf zij uitdrukking aan wat haar ver- eenigt: een blinde haat, z66 hevig, dat hij niet anders nog dan blind zijn kan. Gerechtigheid durft gij vragen ? beet zij Rantzau toe. Gerechtig- heid ja, voor onze dooden! Een vrede ?voor dooden gemaakt, dat moeten wij levenden over ons laten komen. . . . _ Maar de neutralen hebben goed praten. Keeren wij liever tot ons zelven in, met de vraag, of wij de onzegbaar zware proef beter zouden hebben bestaan ? Er is, passenderwijs, geen ander woord tot ons zelven te richten, dan: die staat, zie toe dat hij niet en valle. Voortreffelijk als altijd is J. C. van Eerde in Koloniaal Beleid (1919 III 214) : Vertrouwelijke omgang tusschen Europeeschen bestuurder en In- landschen bestuurde wordt niet verkregen met ruwheid, aanmatiging, hormat-eischen, terughoudende bejegening, een hoogen toon, hand- tastelijkheden, schampere spot, maar door strikte rechtvaardigheid . . . . Het is wel vreemd, dat zulke dingen nog gezegd moeten worden . . . . POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 369 Maar ik moet mij beperken. ?J. P. A. Francois, Indrukken van de Tweede Volkenbondsvergadering (1922 I 1201): Balfour is in de Vergadering een der meest populaire figuren; hij dankt die populariteit niet in de eerste plaats aan wat hij zegt, maar aan de wijze waarop hij het zegt.... Ook Cecil is populair, maar meer bij het publiek dan bij de Vergadering zelf . . . . Het feit dat Lord Robert Engeland niet representeert, dat de Britsche Regeering hem geen plaats in de delegatie heeft willen inruimen en dat hij uisluitend als vertegen- woordiger van Zuid-Afrika, dank zij zijn geestverwantschap met Smuts, zijn stem ter Vergadering kan doen hooren, laat niet na van invloed te zijn op het gewicht, dat aan zijn woorden wordt gehecht . . . . G. A. Kessler, Handelspolitiek en Bedriffsleven (1923 III Iv ): Wij vleien ons sinds eenigen tijd met de hoop, dat de langste tijd van ontwrichting achter ons ligt; dat een redelijke regeling voor schade- vergoeding, oorlogsschulden, valutastabilisatie niet lang meer kan uit- blijven, daarbij grootendeels geleid door het gevoelen, dat het niet slechter kan worden en dus wel beter worden zal. . . . Aan de regeling met Duitschland zal annex zijn de aanwijzing van inkomstbronnen ten dienste der schadevergoeding, en heffing van rechten zoowel op den invoer van bepaalde artikelen, als op den uitvoer of de productie van de hoofdstapelproducten: kolen, staalproducten, chemicaliên en kali. Ik waag het niet te overzien, welke de economische gevolgen zullen zijn van de schaderegeling, noch welke de repercussie zal zijn op de handelspolitiek der, thans legio, staten en staatjes van Europa. Ik vrees evenwel een nog langdurige periode van steeds nieuwe maatregelen op het gebied van den goederenruil, en zag Holland gaarne in dien storm staan, voldoende vrij, om, naar omstandigheden, bruuske slagen, die het treffen zullen, op te vangen, of, zoo het kan, of te weren. Nog leven wij in een tijd van afwachting, wat de dag van morgen brengen zal. Micawber's wijsheid „something may turn up" is die van de groote massa geworden. Paraat te zijn voor de wisselingen der tijden is echter de wijsheid van den staatsman. C. Wolterbeek, De organisatie van het overheidsbedrijf (1925 I 145): Voor de bedrijven die sterk ingrijpen in het algemeen belang, blijkt overheidsbemoeienis onverrnijdelijk. ... Hoever deze moet gaan is een vraag van practijk, niet van beginsel. Anders wordt het bij bedrijven, waarbij geen algemeene belangen direct betrokken zijn. Zeer moeilijk is het te bepalen bij welke bedrijven de algemeene belangen nog overheerschen. In ieder geval zij de overheid bijzonder scrupuleus, zoodra het gevolg van haar ingrijpen zou zijn de vestiging van een monopolie.... Het politieke liberalisme heeft de wer- kelijkheid inzake arbeidswetgeving en bedrijfsbemoeienis sedert lang aanvaard en is daarbij soms ver van zijn uitgangspunt afgedwaald. 1) De eerste (geopend 15 Nov. 192o) had ik in mijn Buitenlandsch Overzicht (1921 I 156 vv.) uitvoerig besproken. 370 POLITIEK IN DE G IDS 1837-1936 Thans echter vraagt het in naam der liberale idee inperking van de staatstaak J. P. van Limburg Stirum, Indie' s staatkundige Ontwikkeling (1925 IV 332): Nederland schrome niet, noch hier noch overzee, voorop te stellen dat het ons in de eerste plaats gaat om het belang van Indie Deze zomer zeide de Britsche secretaris van staat voor Indie, Lord Birkenhead, in het Hoogerhuis: „It is our purpose, resolutely, tirelessly and wholeheartedly to labour for the well being of India. . .. We no longer talk of holding the East in fee, we invite in a contrary sense the diverse peoples of this continent to march side by side with us in a fruitful and harmonious partnership." march side by side with us in a fruitful and harmonious partnership." Dat is de juiste toon; het is ondenkbaar dat zulke vertrouwenwekkende woorden in Nederlandsch-Indie geen weerklank zouden vinden. A. Plate, Politiek en Maatschappij (1929 I 303): De socialistische eischen gingen verder dan die van eenige andere partij : wie dien strijd met kracht wilde voeren, moest zich tot een hoogen graad van onderscheidingsvermogen hebben opgewerkt. De lagere graad van onderscheidingsvermogen hebben opgewerkt. De lagere kringen der werklieden waren hiertoe slechts bij uitzondering in staat. Hun werk was te slaafsch, hunne zorgen voor het dagelijksch leven te groot, dan dat er plaats vrij kon komen om zich op te werken tot een nuttig lid in de groote beweging . . . . Het aanhoudend opzweepen van alle groepen arbeiders tezamen, onverschillig van welk ontwikkelings- peil, moest ontaarden in het doen van beloften van persoonlijk voordeel aan duizenden. Het collectivisme, dat toch de grondidee der beweging was, kwam hierdoor in het gedrang . . . . W. J. van de Woestijne, De positieve bestrijding van het Oorlogs- gevaar (1931 IV 86): Wij droomden van wereldvrede, wij kregen een Volkenbond die niet meer is dan een Europeesche Statenbond; ?de onverbiddelijke feiten zullen ons dwingen een West-Europeesche grensgarantie te aan- vaarden. Daarmede is wel niet de oorlog uit Europa gebannen, maar het gevaar gelocaliseerd. Ook hier is het bereikbare beter dan een niet te verwezenlijken ideaal. Th. Ligthart, Devaluatie (1936 IV 134): Devaluatie kan geen stap op den weg naar welvaart zijn... Algemeene opleving is niet afhankelijk van een willekeurige verandering van de muntwaarde, ze moet voortkomen uit internationale coOperatie, ze behoeft een zoo ruim en zoo vrij mogelijk verkeer van goederen en diensten, en ze kan slechts komen als de Regeeringen begrijpen zullen dat een goed geregelde consumptie het primaire belang is, en dat de productie de dienaresse van het verbruik behoort te zijn. Zou de deva- luatie-golf van de laatste weken leiden tot een stabilisatie der voornaam- POLITIEK IN DE GIDS 1837-1936 371 ste valuta's dan zou men den ondergang van onzen goeden gouden gulden getroost kunnen aanvaarden. Mocht de indruk zijn verkregen, dat De Gids ook in deze vijfde periode een levend tijdschrift is gebleven, dan acht ik mijne moeite ruim beloond. De Gids heeft gewisseld, maar als het leven zelf dit doet. H. T. COLENBRANDER DE GIDS EN INDIA J'ai plus de souvenirs que si j'avais mille ans, Je suis un vieux boudoir plein de roses fanees. BAUDELAIRE. I. Algemeen Overzicht Wie, geroepen tot indisch kroniekschrijver, tenminste nauw- gezet willende beginnen, opslaat het eerste nummer van de eerste jaargang van ons „nationaal tijdschrift" (het woord is van van Vollenhoven als hij voor een plaats in de redactie bedankt) die staat, zooals de moderne jeugd zegt, „steil achterover". Hij verwacht een rustige, deftige kraamkamer, hij valt met zijn neus in een kijfpartij tusschen deze „nieuwe vaderlandsche letter- oefeningen" (hier en daar verlucht met eene Plaat) en de oude dito. Dat belooft gezellig te worden maar alles behalve indisch. Dies vlucht de argelooze Indischman terug naar de hem zoo vertrouwde koloniale paperassen alwaar staat te lezen: van den Bosch, door den Koning uitgezonden als Commissaris Generaal, bekleed met dictatoriale macht, heeft in 1832 het cultuurstelsel al over heel Java uitgebreid, hij heeft benoemd een machtige over heel Java uitgebreid, hij heeft benoemd een machtige Directeur der cultures, de ambtenaren zijn aan het stelsel ver- bonden, de Europeesche door den band van het geld, ?cultuur- procenten ?de Regenten door de toezegging der erfelijkheid van het ambt in hun familie. Welk een menschkundige verdeeling ! In '34, als v. d. Bosch thuisvaart, heeft hij al 9 a ro millioen naar Nederland overgemaakt en kan het stelsel in Indie veilig worden toevertrouwd aan Baud als G. G., terwijl v. d. Bosch zelf als Minister in Holland den teugel strak houdt. leder jaar wordt uit Holland het bedrag der remise gedecreteerd, eri ieder jaar verhoogd: voor 1834 10 millioen, voor '35 12 millioen, voor '36 18, voor '37 222 voor '38 25 millioen. In het tijdvak 1834-'45 DE GIDS EN INDIE 373 gaat het batig slot boven alles, van 1831-'53 stroomen, volgens mededeeling van Baud bij de openbare beraadslaging over het Regeeringsreglement van 1854, 222 millioen uit Indie in de schatkist van het Moederland; de „lastpost" de kanker aan de financien van voor 1830 wordt nu „de voedster" van Nederland, zijn „plechtanker". „De dochter heeft de Moeder onderhouden" zegt later Fransen v. d. Puttel). Maar onze Gids alias „nieuwe vaderlandsche letteroefeningen" hervormt zich naar europeesch model tot iets als Edinburgh Review, Revue des deux Mondes. Intusschen heeft de staat- kundige omwenteling van 1848 de koloniale zaak in beginsel gemaakt tot die van de Staten-Generaal, in de 20 jaar daarna wordt dit papieren beginsel springlevend. Over 1854 zegt Keuchenius: „De Memorie van Toelichting bij het eerste ontwerp van '51 ?behelsde weinig meer dan de vermelding der gelijkluidende bepaling van het R. R. van 1836. Desniettemin trad de Kamer uit haar eigen boezem met een Voorloopig Verslag te voorschijn, zoo rijk van inhoud en zoo al de bijzonderheden van het koloniaal bestuur omvattende, dat zij waarlijk scheen zich in eenen grooten Indischen Regeeringsraad te hebben herschapen. Het was, als Wilde zij niet alleen doen blijken, dat het Nederlandsche yolk het lot der overzeesche be- zittingen en harer bewoners ter harte neemt, maar ook als poogde zij hare bevoegdheid om over hunne belangen te oordeelen eens voor altijd voldingend te staven. De Memorie van Toelichting gevoegd bij het tweede Ontwerp-'53, verspreidde omtrent de grondslagen van het bestuur in Neder1.-Indie een Licht zooals nog nooit geschenen had."2) Over het Indische Reglement op de Drukwerken van 1856, „het jaar waarin de reactie in ons Vaderland haar hoogtepunt bereikte, „beraadslaagt de Tweede Kamer zes dagen onder de felle leiding van Thorbecke; de indische comptabiliteitswet van 1864 acht Heemskerk Sr. belangrijker dan een Grondwetsher- ziening; in '66 stapt Thorbecke zelf uit zijn tweede Ministerie omdat de Strafwet voor Indie wordt vastgesteld bij Koninklijk Besluit en niet bij de wet; in onzen tijd zou de vraag ons nauwe- lijks bewegen. Men heeft inderdaad ook toen al gezocht naar bij- 1) „Koloniale Studien" 1929 blz. 51. 2) Keuchenius, Regeerings-Reglement 1854 deel I, Voorberigt blz. II 374 DE GIDS EN INDIE komende redenen, maar in de strijd tusschen Koning en Staten- Generaal gevoerd door een zoo beginselvast man, vindt dat af- treden toch eigenlijk afdoende verklaring. Bekend is, hoe, dat- zelfde jaar, het parlementaire stelsel in Holland vaste voet krijgt naar aanleiding van Keuchenius' motie als Minister Mijer zich naar aanleiding van Keuchenius' motie als Minister Mijer zich laat benoemen tot Gouverneur-Generaal, dus weer naar aan- leiding van een indische kwestie. Tot slot: bij Putte's ontwerp Cultuurwet, weer in dat jaar '66, schrijft Veth: „Er was nooit een gewichtiger oogenblik dan het tegenwoordige. De jaren '54 en '64 zijn daarmee niet te vergelijken. Het ontwerp cultuurwet steekt de banier omhoog eener sociale omwenteling waarvan de gevolgen niet te berekenen zijn." Men hoeft dunkt mij, niet enkel te wijzen op deze twintig jaren van koloniale hoogspanning, men kan ze verklaren ook. Nooit draaide de h011andsche politiek zoo duidelijk, zoo openlijk be- leden om het indische geld. „Men herinnere zich, schrijft Veth, wat met de Kultuurwet Uhlenbeck ?1862 ?is voorgeyallen. Zij werd veroordeeld door het vonnis (van de Eerste Kamer) over den Minister uitgesproken zonder dat zij naar behooren was bediscutieerd.,,Wat ik op Java wensch, een zuiver materieele wensch indien men wil," zoo sprak het lid Cremers, „is het behoud van het saldo, de millioenen." Met recht werd het dan ook door een teekenaar dezer dagen begrepen als de aanbidding van het gouden kalf en anders niet. Het koloniaal bewind is daarmee teruggeslingerd in de baan der weifeling en onzekerheid die het op het punt stond te verlaten (Gids 1866 )1) . 1k teekende u alvast met eigen woorden deze bewogen periode 1848?65 om later aan de hand van diens Gidsartikelen u te laten zien welk een gelukkige greep de „nieuwe vaderlandsche letteroefeningen" deden met haren eersten indischen redacteur Prof. P. J. Veth (1844?76). Met diens eerste artikel „De openbaarheid in koloniale aan- gelegenheden" (Gids 1848) begon voor mij dat opnieuw boeiende werk van zich inleven in het in iedere periode weer andere onder- deel van het koloniale vraagstuk. Eerst met de vinger langs de 1) Veth doelt blijkbaar op de Nederlandsche Spectator van z6 Mei 1866. . . . Als het yolk danst om het gouden kalf van het koloniaal behoud werpt Putte als Mozes de steenen tafelen stuk. behoud werpt Putte als Mozes de steenen tafelen stuk. DE GIDS EN INDIE 375 onvolprezen registers alle indische artikelen doornemen om ver volgens te excerpeeren en aaneen te rijgen ?ook daarin is „de verblijding van het speuren, vinden en scheppen" (van Heijns- bergen) maar nu zou ik willen probeeren om boven deze „Gidsen" uit te stijgen en in de laatste ioo jaren indische ge- schiedenis willen zoeken naar mogelijk een bindende gedachte, die in de verschillende periodes, zij het met verschillende kleur, toch te herkennen valt. toch te herkennen valt. Als die gene bindende gedachte meen ik te zien: een verminde- ring van baatzucht. Risum teneatis, amici: laat mij preciseeren: nog is er in onze verhouding tot Indio zucht naar geld, heersch- zucht, trots op westersch weten en kunnen, minderachten van onzen oosterschen medemensch, maar ik hoop te bewijzen: het accent is verlegd. Wie na de jaren van wereldoorlog de jaren van grimmige vrede doorleefde, kan niet meer met van Deventer droomen: „Het wonder is geschied. Insulinde (zelfs het woord staat mij tegen ? Id.) Insulinde, de schoone slaapster is ontwaakt. Welk een heer- lijk vooruitzicht" (1908); zelfs bij „het onbaatzuchtige in recht en staat" (v. Vollenhoven 1917) fronst hij het voorhoofd, echter en staat" (v. Vollenhoven 1917) fronst hij het voorhoofd, echter zonder meteen over te loopen naar Snouck: „de onbevangen waarneming onzer bestuurspraktijk in Indio komt tot het ont- stellende resultaat dat de geschiedenis van ons bestuur een aan- eenschakeling van gruwelijke misverstanden oplevert, letterlijk op elk gebied. Zoo werkt het contagium van een bestuurssysteem dat elk gebied. Zoo werkt het contagium van een bestuurssysteem dat op de wegcijfering van den wil der bevolking, op de lang verjaarde inbeelding der volstrekte superioriteit van het eigen ras berust. inbeelding der volstrekte superioriteit van het eigen ras berust. (1923, Vergeten Jubile's). Tot slot: ook het woord van Schrieke (1923, Vergeten Jubile's). Tot slot: ook het woord van Schrieke klinkt mij te indifferent: „De geschiedenis van Nederlands beleid overzee is als het romantisch en dramatisch grijpen naar de steen overzee is als het romantisch en dramatisch grijpen naar de steen der wijzen" (1935, Intreerede „Een nieuw bestek"). der wijzen" (1935, Intreerede „Een nieuw bestek"). Neen, ik hoop u te bewijzen: de laatste zoo jaren indische ge- schiedenis worden gebonden door de gedachte van niet enkel in vorm veranderde maar ook verminderde baatzucht. Die gene bindende gedachte, zoo schreef ik, heeft in de verschillende periodes verschillende kleur. Welke zijn nu die periodes en welke is ieders kleur ? is ieders kleur ? Ik stel u voor in te deelen: I. 1848-1865. Hoe geweldig ver zijn wij dan al verwijderd 376 DE GIDS EN INDIE van de afscheidsaudientie, die aan baron v. d. Capellen, benoemd tot Gouverneur-Generaal, verleend wordt door Koning Willem I: „Mijnheer, het gezag dat Gij weldra zult bekleeden zal uitge- breider zijn dan het mijne, want Gij zult geen Staten-Generaal hebben." ?„Sire, ik zal nooit vergeten, dat Uwe 1VIajesteit boven mij verheven is." ?„Dat is waar," hernam de Koning, „maar op een afstand van 4000 mijlen is ieder toezicht onmoge- lijk," en later beklaagt van der Capellen zich over de intentie (van Minister Elout) om de teugels der regeering van deze ge- westen door den Koning aan mij toevertrouwd, uit mijne handen in die van Uwer Excellenties Ministeries over te brengen, met terzijdestelling van alle fundamenteele inrigtingen, met afwijking van al hetgeen immer vroeger en tot 't huidige oogenblik bestaan heeft." (Spengler, Utr. diss. 1863). 1848. Al bij het eerste adres van Antwoord na de Grondwets- herziening sprak Thorbecke: „De vertegenwoordiging zal niet afwachten wat men haar gelieve voor te leggen, zij zal niet berusten, zij zal uit eigen beweging handelen," waarbij Sloet tot Oldhuis, de eerste die, volgens Buys, het groote koloniale vraag- stuk in breede trekken komt schetsen, zich aansluit: „de yolks- vertegenwoordiging zal kennis nemen van de Indische huis- houding, al mochten hemel en aarde daartegen opstaan." Zie nu het eindpunt 1865: v. d. Putte bereidt zijn cultuurwet voor, houdende grondslagen voor de vestiging van particuliere ondernemingen van landbouw, met andere woorden: principieele afbraak van de gouvernementscultures en de batige sloten daaruit vloeiend in de kas van het Moederland. In dat verband gooit hij, zooals van Vollenhoven zegt, de archieven van het Ministerie over dat cultuurstelsel open: dat wit zeggen: S. van Deventer verwerkt die tot de „Bijdragen tot de kennis van het landelijk stelsel" (1865'-66, twee deelen). Naar aanleiding daarvan schrijft van Hoevell: „Vroeger zat ik voor het tooneel en moest uit hetgeen daar vertoond werd mijne gevolgtrekkingen maken omtrent 't geen achter de schermen plaats greep; nu zie ik door 't geen de Minister heeft laten publi- ceeren achter de schermen" (diens Parlementaire Redevoeringen ceeren achter de schermen" (diens Parlementaire Redevoeringen dl. 4 biz. 7). II. Als tweede periode baken ik of 1865-1905, scherp getee- kend door de strijd om de financieele verhouding Moederland- DE GIDS EN INDIR 377 Indie. Het beginpunt zegt al dadelijk veel. De Indische Comp- tabiliteitswet is tot stand gekomen (1864), de indische begrooting zal worden vastgesteld bij de wet: dat is door Koning en Staten- Generaal; de wensch van Sloet tot Oldhuis van 1848 is volledig in vervulling gegaan, ieder detail van de indische huishouding zal ter kennis komen van de volksvertegenwoordiging. 1864 zegt dus: wie over het batig slot zal beschikken, maar in '77 is er . . . . geen batig slot sneer, integendeel, na de leeningen van '83 en '98 heeft Indie aan Nederland zoo millioen schuld. Het eindpunt 1905 laat een heel andere kant van de financieele verhouding zien: Aug. 1899 heeft van Deventer zijn Eereschuldartikel in de Gids doen verschijnen: sinds 1867, zoo heeft hij uitgerekend, zijn ongeveer 15o millioen uit de indische batige sloten naar de moederlandsche schatkist afgevloeid, die millioenen heeft Indie noodig voor educatie, irrigatie, emigratie; 1905 geeft daarop het antwoord van Minister Idenburg: ?Nederland heeft geen eere- schuld, wel zedelijke roeping tegenover Indie, wij zijn bereid tot maximaal 40 millioen steun. Deze periode omsluit tev ens het parlementaire leven van Fransen v. d. Putte; hij overlijdt in 1902; twintig jaar later schrijft van Vollenhoven, weer in onze Gids, dat prachtige herdenkingsartikel: „Putte wees ons den weg naar indisch-Indie." Had ik recht to zeggen dat de baatzucht is verminderd, het accent zich heeft verlegd ? Aan dit werk 'neemt de Gids kracht- dadig deel. Buys, Redacteur van 1863-1893, werkt mede waar „het koloniaal debat" zijn weg kruist (1870); van Deventer zit in de redactie van 1901 tot 1915; van der Lith, stellig hun mindere, refereert de koloniale literatuur van 1883?88. III. De derde periode, 1906-1936, draagt een ander, een nieuw stempel. Als in 1912 bij een wijziging van diezelfde indische comptabili- teitswet van 1864 in zooveel woorden is uitgesproken „de eigen- dommen, baten en lasten van Ned. Indie zijn gescheiden van die van Nederland," dan is hiermee een bepaalde vorm van moeder- landsche financieele baatzucht afgesloten1). 1) Een andere neemt haar plaats. In Maart 1936 komt de Indische Directeur van Economische Zaken in Nederland vertellen: „Indie is straatarm". Het Ministerie Colijn is bereid tot een steun van 25 mil- lioen, to verdeelen over drie jaar;collega Schrieke acht 3o millioen per jaar het minimum. (Indisch Genootschap Mei '36). jaar het minimum. (Indisch Genootschap Mei '36). 378 DE GIDS EN INDIE Minder eenvoudig is het vervolgens naar de positieve kant het nieuwe karakter aan te geven: men kan zeggen, kort maar leelijk: na de van Heutszjaren (1904-1909) is Indie an Empire ge- worden, ziet men daarnaast op Java de geweldige bestuurs- intensiveering van het laatste kwart der i9de eeuw en, weer zeg ik het vaag en leelijk, de ontwaking van het Oosten na de Rus- sisch-Japansche oorlog. Dan staan wij voor een heel complex van problemen n.l. hoe vindt men de nieuwe werktuigen voor dit nieuwe Indie. Men moet hervormen en bestuur en wetgeving op iedere hoogte van de pyramide, dus en het Opperbestuur in Nederland en het algemeen bestuur van de Gouverneur-Generaal in Indie, beiden naast, soms tegenovdr de nieuwe Volksraad; men moet rekenen met enkele honderden zichzelf besturende land- schappen op de Buitengewesten, men moet hervormen het ambtelijk apparaat, dat is en het inlandsche en het europeesch bestuurscorps en vooral de taakverdeeling tusschen beiden. Idenburg schept de eerste vertegenwoordigende plaatselijke raden. Wat ik nu hier noem, zoo te hooi en te gras, moge u overtuigen dat deze, onze derde periode die is der bestuurshervorming en op Java en op de Buitenbezittingen, en „ambtelijk" en „staatkundig". Ook tot dit werk van reconstructie levert de Gids enkele bouw- Ook tot dit werk van reconstructie levert de Gids enkele bouw- steenen. Het is al ingeleid in algemeenen zin door van Deventer : „Wij zijn gehouden het daarheen te leiden dat allengs de landzaat „Wij zijn gehouden het daarheen te leiden dat allengs de landzaat de koorden van de beurs en de teugels van het bewind in handen de koorden van de beurs en de teugels van het bewind in handen heeft. Strevend naar zelfbestuur moet men de kiemen van zelf- bestuur zorgvuldig voor ondergang behoeden." Let wel: van Deventer schrijft dit in de Gids van 190z. Bij van Eerde treft ons dezelfde gedachte: „De ethische rich- ting, die ik in beginsel onvoorwaardelijk goedkeur, dreigt euvel te gaan aan een poging om de bewoners van onze Kolonien, in het bijzonder die van Java, te verhollandschen. Na het samen- smelten van de indische bestuurseenheid moet gedacht worden aan „decentralisatie", een nieuw rechtswezen, de autonomie van de desa, de opleving van de zelfbesturende landschappen, een Volksraad, regentschapsraden, onderwijs van de inlandsche gemeente, opleiding van de vertegenwoordigers van de inlandsche maatschappij en tal van andere maatregelen. En dit alles met de DE GIDS EN INDIE 379 welbewuste aanvaarding van een nieuwe koloniale gedachte (nil.) de energie tot nieuwen bloei te doen uitgaan van de in Indie aanwezige levenskiemen" (Gids 1921). Geformuleerde voorstellen neemt de Gids op van Snouck en van Vollenhoven, maar voor het oogenblik ging 't nog maar om de groote lijn. Had ik recht te zeggen, dat de baatzucht is vermin- derd ? dat wil zeggen: zij blijft, ook financieel, als men een land arm aan kapitaal overbelast laat met europeesch bestuurl), maar het accent verlegt zich naar andere vormen van baatzucht, als daar zijn heerschzucht, intellectueele trots op westers weten en kunnen, minder achten van den bruinen medemensch. Tot slot van deze inleiding moge ik de typeering van iedere periode nog iets comprimeeren: 1848?65. Het verzamelen van kennis omtrent Indie vooral ten dienste van de moederlandsche Volksvertegenwoordiging in haar strijd tegen de alleenbeschikking door den Koning over het indische batig slot. 1865-1905. Die volksvertegenwoordiging triumpheert, zij krijgt de beschikking over het batig slot; komt dit te ontbreken (1877) dan vraagt 20 jaar later de ethische politiek zich of of uit de vette jaren geen Eereschuld aan Indie is overgebleven (1899). Dit wordt tot zekere hoogte erkend. Economisch maakt het cultuurstelsel als gouvernementsmonopolie plaats voor de parti- culiere landbouwondernemingen. Triumph der liberale economie. Daarna, heel bescheiden, op weg naar „indisch Indie". 1905—heden. Wettelijke scheiding der financien van Neder- land en Indie. Reconstructie van bestuur en wetgeving in de richting van medezeggenschap der indische bevolking. II Gezien tegen dezen achtergrond wordt het nu moge lijk het 1) „Tengevolge van het doorwerken van verouderde tradities, torsen Java en Madoera, in hun bestuursconstructie, tussen desa en centrale overheid, met haar drie &ages voor het inlandsch en nog eens drie &ages voor het europeesch bestuur - ongeacht stadsgemeenten en provincies - een welhaast unieke skyscraper, welker instand- houding onevenredig hooge bedragen eist en die om reconstructie als 't ware luidkeels roept" (Schrieke, Een nieuw bestek 1935, blz. 26). 380 DE GIDS EN INDIE aandeel van de Gids in dezen indischen arbeid wat scherper te belichten; daarbij vraag ik vrijmoedig uwe aandacht ook voor de oudste periode, niet enkel omdat de kennis daarvan het eerst dreigt verloren te gaan, maar vooral omdat die Gids mij, althans hier en daar, nieuw uitzicht opende. Voorop gaat Veth, niet heelemaal alleen; men vindt een enkele maal Robide van der Aa, H. A. des Amorie van der Hoeven, de indische broer van den beroemden Martinus, zelfs Robert Fruin, maar Veth schrijft lang en veel. „Hij had het voorrecht," zoo vertelt van der Lithl) „zich aan de studie van Insulinde te kunnen wijden op het daarvoor meest geschikte tijdstip. Veel was reeds gepubliceerd dat hem goede diensten kon bewijzen maar zonder dat het geheel dien geduchten omvang bereikt had der eindelooze zee gelijk. Van die gunstige gelegenheid maakte hij een uitnemend gebruik." Geboren in 1814, treedt hij, nog geen dertig jaar oud, in de redactie en blijft dat meer dan dertig jaren. Bij zijn intreden heeft hij al een lectoraat aan de Militaire Academie achter de rug, heeft hij al een lectoraat aan de Militaire Academie achter de rug, is eeredoctor van de Leidsche Academie, doceert dan te Amster- dam Hebreeuwsche oudheden, Oude Testament en . . . . Wijs- begeerte; in '64, dus 5o jaar oud, verhuist hij naar Leiden als hoogleeraar aan de nieuwe rijksinstelling tot opleiding van indische ambtenaren, „zijn werk," zegt van Lith; daar verschijnt van '75?82 het geweldige „Java, geographisch, ethnologisch, historisch" in drie deelen, beloond met de medaille der Thor- beckestichting; desalniettemin, vanuit onzen tijd bezien, dunkt mij, toch meer een veelweter dan een groote geest, als hij, onver- stoorbaar, al wat hem op zijn schrijftafel ter recensie wordt voor- gelegd, rijp en groen, even rustig aankondigt. Als ik een keus moet doen, vind ik Veth's werkzaamheid voor de Gids geconcentreerd om drie geruchtmakende feiten: dat zijn: De Bataviasche Meibeweging van 1848 in zijn artikel „De oppositie tegen het koloniale stelsel" (Gids 1849). Het Reglement op de Drukwerken 1856 Gids 1857; (Veth is dan nog geen 45 jaar) en Putte's Ontwerp Cultuurwet 1865 (Gids 1866). Ge zult zien: er zit climax zoowel in het belang van, als in het gerucht Om ieder van deze feiten. Die vergadering van 22 Mei '48, 1) Levensbericht Jaarboek Koninklijke Akademie 1896; „Eigen Haard" 1894 geeft een mooi portret van hem. DE GIDS EN INDIE 381 in de Harmonie, is er een van notabele ingezetenen, vergeet dat niet: „Dominee baron van Hoevell is er, Mr. Mijer (dan Vice- President van het Hoog-Gerechtshof, later Procureur-Generaal, Minister, Gouverneur-Generaal) de keur van het beschaafde N.-I. publiek," schrijft Puttel). Zij raakt ons ook nu nog als het allereerste politiek ontwaken van indisch Indie. allereerste politiek ontwaken van indisch Indie. Men protesteert tegen het monopolie der Delftsche Academie tot opleiding van indische ambtenaren voorzoover die, krachtens Kon. Besluit van 1842, alleen openstaat voor jongelui in Neder- land opgevoed. De Hollander in Indie, hoe warm vaderlander ook, voelt zich daardoor „verguisd en versmaad", de vergadering verloopt wat rumoerig, en G.G. en Minister nemen de zaak hoog op, van Hoevell wordt er voor naar Holland geroepen om zich te verantwoorden, het Tijdschrift van Ned. Indie „zijn" tijdschrift, is er vol van2). Begrijpen wordt makkelijker voor wie ook luistert eerst naar den van Hoevell van 1854, dan naar Minister Pahud. Van Hoevell zegt: „Volgens dit Ontwerp Regeerings-Reglement heeft men in de indische huishouding niets anders noodig dan ambtenaren en militairen, liefst geen particulieren. Als men ze toelaat dan slechts onder twee borgen en den eed van trouw aan den Koning. Men heeft ze genoemd: een belemmerend rad in de indische huishouding. Het Gouvernement is in Indie alles: cultivateur, monopolist, industrieel, in een woord alles ! Maar het is onmoge- lijk, dat een Gouvernement alles doet; het moet Nederlandsche lijk, dat een Gouvernement alles doet; het moet Nederlandsche industrieelen, kooplieden, onderwijzers, godsdienstleeraars, zen- delingen, het moet die krachten inroepen ten einde in Indie de delingen, het moet die krachten inroepen ten einde in Indie de zending te kunnen vervullen die door de Voorzienigheid aan Nederland is opgedragen. „De Minister houdt daartegen vol: „De Regeering moet zich bepaaldelijk verklaren tegen het boven- matig bevorderen van de vestiging van Europeanen in Indie; hoe grooter hun getal des te luider zou hun aandrang worden tot het verwerven van allerlei vrijheden en waarborgen die men, ze hun toestaande, ook aan de Inlanders niet zou kunnen weigeren en aan welker inwilliging toch groote gevaren verknocht zijn."3) Toen Fransen van de Putte zelf Minister was geworden, zat 1) Zie mijn Fransen v. d. Putte (Gids 1934 blz. 321). 2) Zie deel II blz. 79, 161, 228, 297, 355, 418. 3) Keuchenius, Regeerings-Reglement 1854; III 389; II 290. 1936 IV 26 382 DE GIDS EN INDIE dat oud zeer er nog: „De Europeanen op Java toegelaten, noemt men onderdanen bij gunst en gratie. Het groote verschil is dat men dan Java blijft beschouwen als een publiek domein, terwijl ik Java zie als de rijkste provincie van Nederland."1) Een psychologische factor werkt ook nog mede: let eens op, hoe nijdig Putte wordt als iemand spreekt van indische „geluk- zoekers". Trouwens, er zat meer, in 1848. Veth verklapt ons: de oppositie tegen het koloniale stelsel heeft drie hoofdpunten: niet enkel deze strij d om het radicaal van ambtenaar, maar ook de vrijheid van drukpers en vertegenwoordiging der indische Nederlanders in de Staten- Generaal. Onder deze zelfde belichting moet men nu ook zien de deining om het Reglement op de Drukwerken van 1856. Keuchenius, dan Secretaris-Generaal op Kolonien, heeft het ontworpen2). Minister Mr. P. Mijer, bekend als „de meest gehate man van Nederland" heeft het gecontrasigneerd. 1856 is „het" jaar waarin de reactie in ons Vaderland Naar hoogste toppunt bereikte; dezelfde rug- waartsche beweging die in 1853 Nederland zoo beroerde, slaat nu ook over naar het gebied der koloniale politiek; uit het reglement spreekt dezelfde zucht tot onderdrukking der openbare bespre- king van alle koloniale belangen als uit de bekende Publicatie van 12 Mei 1844 (St.bl. no. 15) van Gouverneur-Generaal Merkus, waarbij elk gebruik door gewezen landsdienaren van officieele stukken beschouwd en bestraft wordt als landsdieverij" (Veth in Gids 1857). Ook nu wordt begrijpen makkelijker voor wie deze maatregel herkent als wapen tegen de koloniale oppositie, welhaast ver- 1) Parlementaire Redevoeringen 1862?65 dl. I blz. 6o; dl. II blz. 51. 2) Is dat bekend ? De normale bronnen melden het niet, noch de Encycl. voor N. I., noch K.'s biografie door Dr. Kuyper; de Utrecht- sche diss. Schill 1863 over dat reglement evenmin. Maar.. . . een bro- chure verklapt het, jaren later: De conservatieven woedend over de chure verklapt het, jaren later: De conservatieven woedend over de bekende motie 1868 van den nu radicalen Keuchenius, publiceerden een particulieren brief van dezen van 1866 waaruit zou blijken dat hij toen „ten einde een kamerzetel to veroveren, om de gunst der con- toen „ten einde een kamerzetel to veroveren, om de gunst der con- servatieven geboeleerd had". Groen neemt het voor K. op. Het „Dag- blad" (van Z. Holland en 's Gravenhage) bij monde van zijn Hoofd- redacteur Is. J. Lion repliceert met een brochure „Mr. Groen van Prinsterers karakterstudie van Mr. Keuchenius aan de feiten van de historie getoetst" (1869). Daar staat het in. DE GIDS EN INDIE 383 persoonlijkt in van Hoevell en „zijn" Tijdschrift voor N.-Indio. Veth's artikelen geven nog meer licht. „Zooveel is zeker, het Reglement is gemaakt met het oog op de Nederlanders in Indict. Men wilde geen wet, tot elken prijs een Koninklijk besluit, omdat men in de Kamer op europeesche liberale begrippen zou stuiten." men in de Kamer op europeesche liberale begrippen zou stuiten." Bij een andere gelegenheid zegt van Limburg Brouwer hetzelfde: „Men wil niet dat de wet regeert; schrik voor de wet is de meest kenmerkende eigenschap der oudgastenpartij" (Gids 1861). De publicatie komt in Indio geheel onverwachts, men kiest bovendien met opzet juist het tijdstip dat de mail naar Holland pas vertrokken is. Zoo valt ook op de typeering door Thorbecke als „gewrocht der duisternis" nieuw licht. Men heeft ze in de eerste plaats te nemen in formeelen zin, slaande op deze wijze van totstand- koming, en niet materieel, overdrachtelijk, als zou ze slaan op haar inhoud. Na zes dagen beraadslaging onder leiding van Thorbecke neemt de Tweede Kamer een motie aan die het Reglement ver- klaart in strijd met art. 1 10 Reg. Regl., maar gebeuren doet er verder niets. Veth besluit zijn artikel met een zucht: „Zoolang men de koloniale oppositie als in de verbeelding tegenover de millioenen van het batige slot stelt, heeft zij weinig kans bij de meerderheid ingang te vinden." meerderheid ingang te vinden." Wat zegt men in Indict zelf hiervan, wat zeggen daar de Neder- landers om wie het immers gaat ? 5 December '56 sturen zij eerbiedig adressen aan Koning en Staten-Generaal; het feit raakt ons ook nu nog als tweede symptoom van politiek ontwaken, maar in Holland spot men, „dat de Heeren, vanwege Sinterklaas, dien dag der jeugdsaturnalien, wel onder den invloed zouden zijn geweest." In 1859 barst de bom. Robide van der Aa vertelt ons, hoe het groeide: '56 was, ge herinnert u „het jaar waarin de reactie in ons vaderland haar hoogtepunt bereikte"; het oproer van het Bengaalsche leger (1857) deed velen in onze kolonien de schrik om het hart slaan; in de eerste helft van '59 volgden tot drie maal toe vergeefsche bestormingen van Djati (Palembang), mislukte krijgstocht tegen Boni, en hadden afgrijselijke moord- tooneelen plaats in de kolenmijnen en op de zendingsposten van Banjermassing. In Nederland heerschte een angstige stemming als ware het noodlottige uur reeds aangebroken, waarop die on- 384 DE GIDS EN INDIE schatbare parel onzer kroon voor altijd zoude verloren gaan. Rochussen, die als Gouverneur-Generaal (1845?51) zeer gunstige indrukken had achtergelaten, leidt nu als Minister op het gebied der koloniale politiek dezelfde rugwaartsche beweging in als in 1853 binnenlandsch" (Gids 186o)1). Zoo komt Rochussen tot die bekende verklaring in de Tweede Kamer „dat overdreven liberalisme van den Europeaan, over- dreven fanatisme van den Oosterling en overdreven inmenging van de volksvertegenwoordiging allerverderfelijkst zamenwerken op ons rustig en voordeelig bestuur van Indio" (Sept. 1859). Maar uit dit heele complex interesseert ons voor het oogenblik alleen: Wat zei men in Indio zelf van het Reglement op de Druk- werken, wat zeiden daar de Nederlanders, om wie, tegen wie het immers ging ? Luister naar een van hen: ,,Slechts twee keeren heeft het neerland-indisch publiek op politiek terrein wenschen geuit: de vergadering van 22 Mei 1848 en nu de adressen van 5 December '56 aan Koning en Staten-Generaal tegen het Reglement. Vergeefsch zoekt men naar andere bewijzen van overdreven liberalisme der Europeanen. In Indio klopt het hart warm voor Nederland, maar het is niet meer de oud-indische maatschappij van vroeger; een keur van Neerlands jongeling- schap heeft zich daar gevestigd, opgevoed in alle takken van wetenschap en kennis; de versnelde gemeenschap heeft door geregelde toevoer van couranten en tijdschriften dit jonge Indio op de hoogte van hun standpunt, op de hoogte van economische en politieke vraagstukken van den dag gehouden. Dat jonge Indio is krachtvol, er zit „go" in. Dat jonge Indio is liberaal, maar liberaal in goeden, gezonden zin, het heeft de slaapmuts van den liberaal in goeden, gezonden zin, het heeft de slaapmuts van den oudgast afgeschud ! Stoot die kinderen van hetzelfde vaderland niet van U of door onverdiende verwijtingen, 's Konings beroep in de jongste troonrede (1859) op de goede gezindheid van de Neerl. Indische ingezetenen zal dan zeker niet vergeefsch zijn gedaan." (Fransen v. d. Putte; Gids 1934 blz. 321). Als derde kern van Veth's Gidsarbeid noemde ik Putte's Ont- 1) Dezelfde gedachte bij Fransen v. d. Putte: „evenals de invoering der bisschoppelijke hierarchie in 1853 door de Aprilbewegers mis- bruikt werd, handelt nu de conservatieve partij in koloniale taken om aan to toonen dat de constitutioneele partij de schuld van dit alles aan to toonen dat de constitutioneele partij de schuld van dit alles draagt". (Gids 1934 blz. 320). DE GIDS EN INDIE 385 werp Cultuurwet 1865. Na al wat elders daarover is geschreven kan ik mij beperken tot wat mij althans nieuw licht gaf; deze be- perking geeft mij bovendien vooraf plaats voor enkele ideeen van andere Gidsmedewerkers. Uit Robert Fruins „Nederlands rechten en verplichtingen ten opzichte van N.-.I." bleef mij bij: „Het belang van Indie vordert dat het onze heerschappij zoo goedkoop mogelijk bekome: ons belang brengt mee dat wij ze zoo duur mogelijk laten betalen." (Gids 1865). Het is niet alleen kostelijk voor den burgerman, waarvan Fruin ook iets in zich had1), het is ook nu en voor ons zee waar, zoo actueel dat men bij Schrieke in 1935 een parallel vindt2). H. A. des Amorie van der Hoeven schrijft ook over indische politiek: „De strijd der staatkundige partijen in Nederland werd in de laatste jaren bijna uitsluitend gevoerd op koloniaal gebied. Men voerde de leus: liberaal voor Nederland, behou- dend voor Indie3). Bevreemdend is die tegenstrijdigheid niet. Het geldt een stelsel van beheer dat jaarlijks een aantal millioenen oplevert aan de nederlandsche schatkist (1861 b.v. heeft een batig slot van 3o millioen). Toch nemen de liberalen „ook voor Indie" voort- durend toe in aantal en gezag (de liberaal Uhlenbeck is dan (186z) Minister van Kolonien). De oorzaak is deze dat een yolk niet bij batige saldo's alleen kan leven; behalve hebzucht is den mensch eigen rechtsgevoel. Men kan niet meer volstaan met de cynieke verklaring, eenmaal afgelegd door Baud: „De zaak die wij voor- staan is slecht, maar zij is voordeelig" (Gids 1862). 1) Levensbericht door P. J. Blok in Jaarboek Kon. Akademie, 1899. 2) „De pijnlijke vraag is of Japan deze taak niet goedkooper, daardoor vlugger en dus beter zou kunnen volbrengen. Wie zich tegenover een vlugger en dus beter zou kunnen volbrengen. Wie zich tegenover een concurrent op den duur staande wil houden, dient met de aantrekkelijk- heid van diens waren voor den klant, de prijs inbegrepen, rekening to houden. Geen verstandig koopman sluit daarvoor ogen en oren." (Nieuw Bestek, 1935 blz. 23). 3) Later bekend als die van het „Nationale" Kabinet Heemskerk- van Zuylen met Mr. P. Myer, de Kabinetsformateur, voor Koloniên. Deze was Putte opgevolgd toen die viel over zijn cultuurwet. „De zaak stond zoo", vertelt Dr. Kuyper, „dat binnenlands de conserva- tieve politiek reeds in 1866 afgedaan had; maar dat ze voor Indie nog stand hield (omdat ze)) door een deel der liberale partij en evenzoo door de meeste anti-revolutionaire kamerleden werd gesteund." (Keuchenius-biografie, blz. 166). 386 DE GIDS EN INDIE Na deze praeludien schrijft Veth zelf in de jaargang 1866 vijf lange bijdragen over de Cultuurwet. Ik haal er alleen uit, wat voor mij nieuw is, n.l. hoe de liberale economie als theoretisch dogma mede belangrijke drijfveer is tot de voorgestelde indivi- dueele grondeigendom van den Javaan. Luister slechts naar Veth: „Het ontwerp-Cultuurwet is de eerste ernstige poging om heden- daagsche europeesche rechtsbeginselen ook in Indie in toepassing te brengen. Indie is niet meer met palliatieven te helpen, maar alleen door huldiging ook voor Indie van de beginselen die onder alle door huldiging ook voor Indie van de beginselen die onder alle hemelstreken de beste zijn, beginselen die aan de nijverheid haren natuurlijken loop laten, aan de arbeid zijn rechtmatig loon ver- zekeren; de pogingen tot langzamen overgang van kultuur- en consignatiestelsel naar vrije handel en vrije nijverheid . . . . de Javaan heeft er niet het minste nut van. De heerlijke rijksdaalders gaan verloren zonder dat de heerlijke regtvaardigheid er iets bij wint. In elke naar europeesche beginselen bestuurde maatschappij zou gemeentelijk grondbezit als op Java veroordeeld zijn; indivi- dueele grondeigendom is de noodzakelijke basis van elke dege- lijke verbetering, slechts de toekenning van grondeigendom in verband met vrijmaking van den arbeid kan een heilzame om- wenteling teweegbrengen. Men moet slechts terugkomen van die communistische denkbeelden die wij bier als de pest schuwen en die wij op Java als hooge wijsheid huldigen. Het gemeentelijk grondbezit is communisme en alle communisme loopt ten slotte uit op gemeenschap van ellende." III Als tweede periode bakende ik of 1865-1905, scherp getee- kend door de strijd om de financieele verhouding Moederland- Indie. Haar beginpunt, de indische comptabiliteitswet van 1864, zegt: de Staten-Generaal zullen voortaan beschikken over het batig slot en niet meer de Koning; haar eindpunt, de indische begrooting voor 1905, zegt in schrille tegenstelling: Nederland is bereid Indie te helpen met 40 millioen. Klaar staande om dieper op deze periode in te gaan komt een reeele samenloop van feiten mij deze taak merkelijk verlichten. Ten eerste: tusschen het aftreden van Veth als indische redacteur in 1876 en het optreden van van Deventer in 1901 gaapt een la- cune die niet door een leidende figuur wordt gevuld, hoe dank- DE GIDS EN INDIE 387 baar we ook zijn dat de Agrarische wet de Waal een fijnzinnig beschouwer vindt als Buys in zijn „Koloniaal debat" (Gids 1870). Dat beteekent niet dat in deze jaren klinkende indische namen in de Gids niet voorkomen, wel peen, ik vind b.v. van Goltstein, Snouck, Hasselman, L. W. C. van den Berg. Ten tweede : door de Atjehoorlog, 1874-1904, waren wij „een kwart eeuw lang gebonden als door een verlamming," zegt Colijn later; ten derde: van Deventer wijdt aan zijn Eereschuld niet enkel het Augustusnummer 1899, maar vervolgt dit in 1900 „De Eereschuld in het Parlement," 1902 „Een bemiddelings- voorstel," 1904 „Koloniale Hervorming ?" Mij dunkt, van uit onzen tijd bezien, is het voldoende te onthouden die bereidheid van het Moederland tot 40 millioen, en . . . . het ironische slot: Indie, dank zij haar Buitengewesten groot geworden, blijkt zelve in staat in die 40 millioen uit haar gewonen dienst te voorzien. Debat over de posten van die rekening heeft nu geen nut, zelfs geen bekoring meerl); bovendien: onze eerbied voor van Deventer heeft nog andere, misschien wel diepere gronden, die ons ook nu nog den weg wijzen. Dat wezen van v. Deventer wil ik u laten zien in zijn droomen, want zijn niet eigenlijk onze droomen het belangrijkste ? en in zijn daden: niet zoo heel velen van ons hebben, als hij en zijn Vrouw, den weg gevonden niet naar het hart van „den Indier" als ab- stractie maar tot levende, bruine menschen. Ook dat is een daad. Van Deventer, geboren 1857, gaat 23 jaar oud, naar Indie; van de 34 jaren hem daarna nog geschonken, werkt hij bijna de eerste helft in Indie, de tweede in Nederland, voor Indie2). 1) Actueel is een andere rekening: „Indie past ten behoeve van de moederlandsche industrie op bepaalde onderdelen van zijn invoer een contingentering toe, die voor Nederland stijging van zijn export betekent. Welk offer legt nu deze hulp aan Indie op ?" Schrieke komt tot 1/3 maal 25 millioen d. i. ?8 millioen per jaar (Ind. Genootschap Mei 1936: „Indie vraagt hulp"). Ge ziet: een andere vorm van finan- Mei 1936: „Indie vraagt hulp"). Ge ziet: een andere vorm van finan- cieele baatzucht, het accent heeft zich verlegd. 2) Uit het Semarangsche advocatenkantoor, waar van Deventer Mei '85 in werd opgenomen, waren tevoren al verscheidene klinkende namen voortgekomen. Het was oorspronkelijk opgericht door Mr. van Rappard, later Procureur-Generaal en lid van de Raad van Indie, gevolgd door onze H. A.des Amorie van der Hoeven, het latere kamerlid, die zich associeerde met Mr. Mirandolle, eveneens later kamerlid. die zich associeerde met Mr. Mirandolle, eveneens later kamerlid. Ook de latere Minister baron van Dedem heeft er deel van uitgemaakt. (Colenbrander, Leven en arbeid van Mr. C. Th. van Deventer, I 136). 388 DE GIDS EN INDIE Van Deventer de droomer: „Het wonder is geschied. Insulinde de schoone slaapster is ontwaakt. Reeds verwierf een Javaan, de eerste van zijn yolk, den artstitel. Een volkshoofd uit Tapanoeli schrijft mij: „Voorheen artstitel. Een volkshoofd uit Tapanoeli schrijft mij: „Voorheen werd geld verzameld om naar Mekka te gaan, thans liever om de kinderen een opvoeding in Nederland te geven. Welk een warm, gevoel, welke een heerlijk vooruitzicht . . . . Hoe zal in de toe- komst de arbeidsverdeeling tusschen Europeanen en Inlanders komst de arbeidsverdeeling tusschen Europeanen en Inlanders moeten plaats hebben ? Reeds nu breide men de gelegenheid tot het verkrijgen van kennis voor inlandsche ambtenaren uit , ten einde na verloop van tijd te kunnen komen tot een toestand, waarin het gansche dagelijksch bestuur over den inlander kan worden uitgeoefend door goed onderlegde Inlanders. Het moet een algemeen geldend beginsel worden, dat, tenzij uitdrukkelijk het Nederlander- of Inlanderschap wordt vereischt, voor be- noembaarheid geen onderscheid meer worde gemaakt tusschen de verschillende landaarden . . . . Wat moet men zich voorstellen van den maatschappelijken omgang tusschen Europeanen en van den maatschappelijken omgang tusschen Europeanen en Inlanders in die zich vervormende maatschappij ? Zeker zullen er Europeanen zijn die zich te voornaam achten om met Inlanders om te gaan; toch wil ik voorshands gelooven dat doze de minder- heid zullen vormen" (Gids 1908). ?Elders droomt hij: „In tien jaar tijds kan een nieuw geslacht gekweekt worden. Zal, na tien jaren, een nieuw geslacht met trots en dankbaarheid het: „Ook wij zijn Nederlanders" uitspreken, of zullen vaders, te zwak geworden om den patjol te besturen en moeders, wier verdorde borst geen voedsel meer geeft, hun hongerlijdend kroost ten leste leeren den nederlandschen naam te vervloeken ?" (Gid 1902). „Een irenische natuur" zoo teekent Snouck van Deventer maar: ondergronds multatuliaansch geladen, voeg ik er bij; Mei 1910 is het vijftig jaar geleden, dat de Havelaar verscheen. Men sla zelf eens op in onze Gids van dat jaar met hoeveel pieteit hij zich in bijzonderheden verdiept, om te besluiten: „de Max zich in bijzonderheden verdiept, om te besluiten: „de Max Havelaar is misschien de krachtigste factor geweest om te komen tot wat wij thans de „ethische koloniale politiek" noemen." Nu, de daad: „Bij uitoefening der bestuurstaak make men ruim gebruik van inheemsche krachten, vooral tot vorming van een bekwaam uit de DE GIDS EN INDIE 389 koloniale gemeenschap voortgekomen en daardoor in het kader der zelfregeering het best passend personeel; vooral voor de bovenste lagen moet men de gelegenheid tot verdere geestelijke ontwikkeling openstellen." (Gids 1902). „Als tot bestuursdecentralisatie op Java wordt overgegaan moet men niet de residentie maar het regentschap als administratieve eenheid kiezen"; als grootste voordeel ziet van Deventer, „dat zij ook de ontwikkeling van het regentenbestuur tot een wezenlijk en eveneens nationaal zelfbestuur mogelijk maakt." (Gids 1901). IV Derde periode: 1906-1936. „Niemand verbaast zich dat in de twintigste eeuw ook de staatsrechtelijke ordening van Indie vraagt om vernieuwing, om verjonging. Het onmetelijk gebied der buitengewesten komt onder wezenlijk bewind; de oostersche bevolkingen ontwaken; onderwijs schiet op en groeit uit; staatkundige drift wordt wakker, bij Europeaan en Chinees zoo goed als bij den Indonesier. De bij Europeaan en Chinees zoo goed als bij den Indonesier. De kunst is niet om fouten te mijden ?fouten maken moet ieder, die in zulk een tijd durft toe te tasten ?de staatsmanskunst is om te onderkennen waar de behoefte aan vernieuwing, aan ver- jonging schuilt (en waar niet) en op Welke manieren haar bevredi- ging moet worden aangevat." Wie een fijn gehoor heeft herkent van Vollenhoven („Old Glory", Koloniaal Tijdschrift 1933). Wie het karakter der vorige periodes nog in het hoofd heeft: de eerste als die van kennis verzamelen over Indie; de tweede: de nederlandsche politiek door het batig saldo ten nauwste ver- bonden met, wel dikwijls beheerscht door Indische vragen, ? die verbaast zich niet dat in de derde periode: de bewerktuiging van het nieuwe Indie, de Gids niet kan meewerken in details, maar wel waken voor beginselen. Het doet niet of aan mijn eerbied voor andere bijdragen als ik in deze wake tot wachters op de muren uitroep: Snouck en van Vollenhoven. Van Deventer heeft ons zooeven al voorbereid op de komende tijden, het kan Been kwaad, ook te luisteren naar zijn geachte tegenpleiter Ritsema van Eck. Van Vollenhoven heeft hem, nauwgezet als immer, gewogen. „Een publicist, die in 1912 en 1913 aankomt met twee wakkere 390 DE GIDS EN INDIE denkbeelden ?regentschapsautonomie, en het reserveeren van burgerschapsrechten voor Indiers ?heeft reeds daardoor aan- spraak op waardeering. (De geopperde regentschapsautonomie kwam, zag, won). Die aanspraak wordt te grooter als hij uit een overtuigd gemoed zijn landgenooten blijft inscherpen dat zij naar een weloverdachte en eenparige richting der indische staats- een weloverdachte en eenparige richting der indische staats- regeling moeten zoeken, geen moederlandsche modellen over- kalken, niet leentjebuur spelen bij Engelsch-Indie, niet uit gemakzucht aansturen op assimilatie, bij een zoo bonte samen- leving egalisatie duchten in elken vorm, zich niet blind staren op het gerief der individueele Nederlanders in Indie." Desalniettemin het gerief der individueele Nederlanders in Indie." Desalniettemin moet van Vollenhoven ten slotte concludeeren: „Er is een tragi- moet van Vollenhoven ten slotte concludeeren: „Er is een tragi- sche trek in de vinding, Ritsema v. Eck en haar bepleiter, die een rechtstreeks offensief tot onvroolijken arbeid maakt. Dit mateloos rechtstreeks offensief tot onvroolijken arbeid maakt. Dit mateloos en smakeloos onderrichten verraadt den werker op zijn eentje, en smakeloos onderrichten verraadt den werker op zijn eentje, die naar niemand luistert dan naar de eigen stem." (Gids 1924). Daartegenover zet ik nu een heldere gedachte uit een bijdrage van Ritsema van Eck: „De zekerheid van het exploitatietijdperk is verdwenen. De z.g. ethische politiek is eigenlijk een compromis naar een ontwikkelingsphase, een zelfbewustheid der indische naar een ontwikkelingsphase, een zelfbewustheid der indische volken, die niet meer tevreden kan zijn met een bureaucratischen bestuursvorm, hoe welwillend ook. Wat wij nu hebben, ook na de Koloniale Raad (lees: Volksraad ?Id.), is de bestuursvorm van de exploitatiekolonie eenigszins gewijzigd door de vertegen- woordiging van verschillende volksklassen; hij heeft slechts iets van zijn streng autocratisch karakter verloren." (Gids 1917). van zijn streng autocratisch karakter verloren." (Gids 1917). Tot slot iets uit wat ik boven noemde „de geformuleerde voorstellen" van Snouck en van Vollenhoven. Snouck, bitter als altijd, begint: „de tekst mijner preek vindt ge in art. 67, Regeerings-Reglement. (de inlandsche bevolking wordt, zooveel de omstandigheden het toelaten, gelaten onder de onmiddellijke leiding van hare eigene hoofden). Waar vreemdenheerschappij moet bestaan ?en voor Java is dit in afzienbare tijden stellig het geval ?zal het streven van den overheerscher gestadig ge- richt moeten zijn op het terugbrengen van het vreemde tot de kleinst mogelijke afmetingen. En wat doen wij in Indie ? Een Regent zegt mij: onze taak is „toeroet angin sadja" het volgen van den wind, die waait. De inlandsche hoofden vormen in het bestuursgezin om zoo te zeggen de catagorie der kinderen en der DE GIDS EN INDIE 391 bedienden. Met een ernstig pogen om de inlandsche hoofden geschikt te maken voor de leiding der bevolking in den eenigen zin des woords heeft men nog altijd geen aanvang gemaakt. Zij zijn bestuursinstrumenten, geen zelfstandige leiders. . Art. 67 is meer ijdel uithangbord dan levend bestuursbeginsel." (Gids 1908). Ten slotte: wat draagt van Vollenhoven bij tot de Gids ter reconstructie van het nieuwe Indie ? Vier feiten spannen samen, die het moeilijk maken om een helder inzicht te leggen in een paar alinea's: ten eerste: het geweldige van de zaak. Van Vollen- hoven, die ook architectonisch wat hij schreef keurig verzorgde, hoven, die ook architectonisch wat hij schreef keurig verzorgde, begint of eindigt daar mee: „Moet binnenkort weer een groot koloniaal debat worden tegemoet gezien op het binnenhof zooals ?tot duurzame eer van ons parlement ?in Mei 1866 het debat over Fransen van de Putte's cultuurwet geweest is, of in October 1906 het debat over Fock's Europeanenrecht voor inheemschen ? Er zou reden toe zijn. Al levendiger dringt zich de vergelijking op tusschen de bestuurlijke hervorming van 1922 en de rechts- hervorming voor Indie sinds 1901 beraamd door Mr. L. W. C. van den Berg. Door in deze jaren te kort te schieten in groot staatsrechtelijk hervormingswerk overzee zou niet een man of een partij zich blameeren, maar ons yolk." En hij eindigt zijn leven met de bede: „De taak lijkt bovenmenschelijk. Laat dan in alle kerken, langgars, moskeeen, poera's, heidentempels en klentengs van Indie ?en in een paar kerken van Zuid-Holland ?gebeden worden dat van zijn onwaarachtige stukken staatsrecht Indie worde verlost, voor het kwaad onherstelbaar is" (de slotzin van Old Glory"). Tweede moeilijkheid: het geweldige van de persoon. Kon ik van Vollenhoven vragen welk stuk werk hem, na de voltooiing van zijn Adatrecht en na zijn Volkenrecht (rondom Huig de Groot en diens boek „dat maar niet kan sterven"; men herleze de Gids van 1925) ?kon ik het hem vragen, mij dunkt, ik zou hooren: de bestuurshervorming. Het is een nooit rustende strijd tegen Simon de Graaff, den Directeur van Binnenlandsch Bestuur van 1909, Regeerings-Commissaris voor de Bestuurshervorming rond 1914, Minister eerst van 1919?25, daarna weer in '29. En het spant er om ! Hij bijt hem tegen: „Te vroeg gegrepen triomf"; ?is het snijdend woord van 392 DE GIDS EN INDIE Kuyper niet van treffende toepassing op deze, eerst in 1922 en nu andermaal in 1929 zegevierende, „ambtelijke" en „staatkun- dige" bestuurshervorming ? Is het denkbaar, dat na den over- tuigden tegenstand der laatste vijf jaren ?een tegenstand, voort- gekomen uit de practijk en getoetst door bekwame onderzoekin- gen ter plaatse ? de indische regeering willoos zou terugkeeren tot wat haar werd opgelegd van 1922 tot 1925 ? Is het denkbaar, dat een Indische regeering in 1930, worstelend met het gezags- probleem, en tuk op ware medewerking van gemeenschappen die bij de bevolking leven, weer willoos bukken zal voor een ontredderend plan van twintig jaar her ?" (Gids 193o). Daartegen slaat hij alarm voor de deur van de Staten-Generaal, de Volksraad, de Bestuursambtenaren, de Sumatraplanters (Econ. Statistische Berichten September 193o) en voor die van het groote publiek (Hoofdartikelen „Nieuwe Rotterdamsche Courant" Februari 1932). Derde bron van moeilijkheid: de materie is geweldig inge- wikkeld: (Alleen al) „het uitbreiden van de bestuurshervorming van 1922 over alle buitengewesten van Nederlandsch-Indie ?en dat is de in zicht komende kwestie ?is een vraagstuk van diepen staatkundigen ernst voor Indie's toekomst. Maar tegelijk is die vraag voor haast ieder kamerlid, haast ieder journalist, een schrik- beeld. Men moet hebben den aanleg van een accountant, de beeld. Men moet hebben den aanleg van een accountant, de speurzin van een detective. Want hoe moet een Christenmensch wijs worden uit het gewarrel van „ambtelijke" naast „staat- kundige" bestuurshervorming, die en onderling en van indische decentralisatie verschillen en gedurig van inhoud veranderd zijn en die dan nog doorkruist worden door zulke voornemens als ontvoogding van inlandsch bestuur, uitbouw van districtsbestuur, versterking van indische dorpsgemeenten, moderniseering van zelfregeerende rijken (landschappen) en de rest. Men zou liefst maar ja en amen zeggen op wat een technisch onderlegde regee- ring met haar technisch onderlegde raadgevers voordraagt als de beste werkwijze. Toch zal dit niet gaan" (Econ. Statist. Berichten Sept. 193o). Ten vierde: Dit alles heeft van Vollenhoven ter tafel gebracht in een Gidsartikel: „Bedreigd indisch bestuur" (193o); voor den deskundigen indischman een genot op de tong, ik zou vreezen dat het den gemiddelden Hollander zwaar op de maag ligt; mij DE GIDS EN INDIE 393 dunkt, er zit voor u en voor mij niet anders op, dan wat van Vollen- hoven raadt: wie te veel omvat, kan niet knellen. „Voorop (dus) hoven raadt: wie te veel omvat, kan niet knellen. „Voorop (dus) staatkundige bewerktuiging (daar de tijd om roept) van een groot eiland, maar dan ook loslating voorshands van een stelselmatig hervormen van al de rest en met ambtelijke herorganisatie, indien subsidiair gewenscht, slechts op den achtergrond. De uit- komsten, op Sumatra gewonnen, model en Jes voor wat straks ondernomen worden zal op Celebes en elders. Toen een groote twintig jaar geleden, een reorganisatie van het bestuur werd op touw gezet voor heel Indie, lag de archipel nog in betrekkelijke rust. Met wat goeden wil kan men zich dus indenken dat omstreeks 1909 (de heer de Graaff is dan Directeur van Binnenlandsch Bestuur ?Id.) in indische regeeringskringen de opvatting gold als kon een verwesterschen van dorpen en zelfregeerende land- schappen geschikte stof bieden voor een bestuursorganisatie die, ondernomen ten bate ook van den landzaat, nochtans ineengezet en uitgewerkt zou worden naar europeeschen smaak. Voor bree- der en zelfstandiger inlandsch gouvernementsbestuur diende meteen een stokje gestoken. Het was „eisch van practische bestuursvoering" de hoofden niet te vrij te laten. In de buiten- gewesten zou men ?aansluitend op inlandsche ambtenaren, die de praktijk er al kende, als schakels tusschen de volkshoofden eenerzijds en onze controleurs anderzijds ?aan deze schakel- ambtenaren voortaan den naam en het gezag verleenen van „inlandsche districtshoofden". De schijn van een onmiddellijke leiding van de bevolking door eigen hoofden zou zijn gered; de ontvoogding, die nu eenmaal in de lucht zat, zou kunnen worden bewilligd; en desondanks zou het europeesch bestuur juist zoo- veel invloed kunnen blijven uitoefenen ?zij het door tusschen- personen ?als het wenschte te behouden . . . . In 1922 belandt de wet op de bestuurshervorming in het Staatsblad. Van 1922?25 is naast voortgezette dorpshervorming en uitbreiding van zoogenaamd districtsbestuur buiten Java, uitvoering van de wet van 1922 naar het plan de Graaff al wat de klok slaat." In een volgend hoofdstuk stelt van Vollenhoven dan tegenover deze plannen die andere „ingegeven door practische bestuurs- ervaring van den jongsten tijd." „Wanneer in 1925 deze minister van kolonien is afgetreden gaat men meer en meer hooren van verrassingen gebleken bij de practijk van het hervormd bestuur. 394 DE GIDS EN INDIE Alom nieuwe perspectieven. Plannen, die alle wezen in een richting. Plannen niet uitgedacht naar verschrompelde indrukken van twintig jaar geleden, maar rekening houdend met het feit dat in 1925 een beproefde bestuursorganisatie niet langer straffe- loos gerukt wordt uit haar voegen en dat bij de ontwaking der loos gerukt wordt uit haar voegen en dat bij de ontwaking der inheemschen niet langer passen kan een vervorming van hun volksinzettingen naar onze doctrine. Verwringt men het bestaande tegen zijn natuur, dan schept men, zooal geen haarden van wrevel, in elk geval op zijn best schijnorganen" (Gids 193o). in elk geval op zijn best schijnorganen" (Gids 193o). „Wat de beraamde hervorming wel moet wezen ", zegt van Vollenhoven eenvoudig en duidelijk als hij zich alleen bezig houdt met Sumatra (Econ. Statist. Berichten, 1 o Sept. 193o). „Het zal een deugd zijn van de heele Sumatrahervorming zooals de praktijk die is gaan begeeren dat zij, van onderop bouwend, langzaam opschuift zoowel in de breedte als in de hoogte. Niet om een snelgroeiend aantal papieren raden is het te doen, maar om rechtsgemeenschappen die zelfverzekerdheid voelen, haar werk al doende leeren, vertrouwen wekken naar beneden en naar boven. Wat de beraamde hervorming wel moet wezen: In welke vier dingen een staatsrechtelijke organisatie van het goeddeels nog amorphe Sumatra in de naaste toekomst dient te bestaan, daarover laten ervaring en opzettelijk onderzoek weinig twij fel. Allereerst dient men over heel het eiland die natuurlijk ge- groeide dus oostersche organismen op te zoeken die een bruik- baren onderbouw kunnen vormen Eenvormigheid is hier uit den booze; een standaardtype te aanvaarden voor dit geweldig gebied is uitgesloten . . . . Men zal voor Sumatra hebben te zoeken naar die hoogere, oostersch te kleuren, organismen boven dorpsgmeenten, dorpen- bonden enz., die vergelijkbaar zullen zijn met de omstreeks tachtig autonome regentschappen van Java. Uniformiteit is alweer uit den booze, wellicht zullen zij ten deele den vorm moe- ten dragen van reeds bestaande sultanaten of van nieuw te schep- ten dragen van reeds bestaande sultanaten of van nieuw te schep- pen gouvernementslandschappen. Dit onderdeel, de regionale organismen van grooter omvang, stelt de moeilijkste opgaaf uit het heele probleem; alleen langs den weg van proefneming, na vallen en opstaan, zal men orga- DE GIDS EN INDIE 395 nismen van deze soort kunnen scheppen die waarlijk pakken. Tot slot komt dan de samenvatting van dit alles in het kader van een eilandprovincie Het is nuttig, het einddoel al dadelijk in het oog te vatten; doch deze behoefte rijst pas als het vorige werk een flink eind zal zijn opgeschoten. Beginnen met een provincie een flink eind zal zijn opgeschoten. Beginnen met een provincie ?of met haar voorloopster, het administratieve eilandgewest ? is: de zaak op haar kop zetten." Tot zooverre uit hetgeen van Vollenhoven als geformuleerde voorstellen bijdroeg aan het groote probleem van onze periode 1906-1936: de nieuwe bewerktuiging van het nieuwe Indie. Zijt gij, vermoeide doch goedgunstige lezer, bereid al deze detailpunten van u of te schudden, neen, ze weer op te nemen in de groote lijn: eerst ?hoe van Deventer deze periode inleidde: „reeds nu breide men de gelegenheid tot het verkrijgen van kennis voor inlandsche ambtenaren uit ten einde na verloop van tijd tot een toestand te komen waarin het gansche dagelijksch bestuur over den inlander kan worden uitgeoefend door goed onderlegde Inlanders" (Gids 1908), ?daarna Snouck, een bepaald onder- deel formuleerend: „met een ernstig pogen om de inlandsche hoofden geschikt te maken voor de leiding der bevolking in den eenigen zin des woords heeft men nog altijd geen aanvang ge- maakt. Zij zijn bestuursinstrumenten, geen zelfstandige leiders" (eveneens Gids 1908), ?tot slot van Vollenhoven de heele staat- kundige hervorming overziende ? Mag ik u vervolgens herinneren aan onze zijsprong: in 1936 is het Ministerie Colijn bereid het „straatarme Indie" tegemoet te komen met 25 miljoen, te ver- deelen over drie jaar; collega J. J. Schrieke acht 3o miljoen per jaar het minimum. Wie nog verder afsteekt naar de diepte, ziet in de honderd jaren van „De Gids en Indie" de baatzucht zich ten leste be- toomen. Langzaam verlegt zich het accent naar heerschzucht, trots op westersch weten en kunnen, minder achten van onzen oosterschen medemensch. Maar ook dat zal verkeeren. H. A. IDEMA HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS „Voor ons zijn Hooft en Breeroo niet gestorven." R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. I Bakhuizen van den Brink zag de letterkundige geschiedenis van Nederland als een „lichaam, dat misschien in zijnen groei gestuit, misschien niet voiwassen, echter nog steeds de ver- schijnselen van ziekte en herstel, en daarmede van leven, open- baart." Deze zienswijze onderscheidde hem van vroegere letter- kundige beoordeelaars. De meesten hunner waren theoretici, die op vaak wat ietwat eigenzinnige manier de wetten eener aan het buitenland ontleende aesthetica in toepassing brachten. Zij ver- dedigden met Feith het sentimenteele, met Witsen Geysbeek het rationalisme, met Kinker een nog niet ten voile gerijpt wijsgeerig idealisme, maar het was een toeval van hun smaak, indien zij het poetische verdedigden, en de eenige, die in hun tijd onvoor- waardelijk smaak had, was Feith. Wie deze voorgangers, met minder gaven, navolgden, bepaalden zich tot het toetsen van afzonderlijke verschijnselen aan de heerschende opvattingen, en bleN, en min of meer betrouwbare boekbeoordeelaars, zooals het toenemend aantal geregeld verschijnende bladen er honderd in een eeuw zou doen ontstaan en vergeten. Het zou niet redelijk zijn, hen alien te verachten, het is ondoenbaar geworden, hen te raadplegen, al leest men niet altijd zonder genoegen de deftige oordeelvellingen van hoogleeraar Lulofs, en al mag men be- wondering gevoelen voor het dichterlijke instinct, waarmede 5. M. Schrant een „Keur van Paarlen" bij Joost van den Vondel verzamelde. Voor de kritiek heeft Bilderdijk weinig beteekend. HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS 397 Hij was de meest belezen auteur van zijn tijd, en in alle tijden zullen de Nederlandsche schrijvers zeldzaam zijn geweest, die meer en aandachtiger lazen dan hij, doch de schat zijner ver- talingen maakt den indruk, dat hij in het geheel geen voorkeur kende, en de tallooze terloopsche opmerkingen, welke hij eraan toevoegde in voorbericht of aanteekeningen, wekt daarentegen den schijn, dat hij niets dan vooroordeel had. Hij zou, als criticus, en meestal ook als dichter, een genie-in-de-war kunnen heeten, en meestal ook als dichter, een genie-in-de-war kunnen heeten, de hybris, die zijn oordeel en zijn aandrang tot dichten onmee- doogend beheerschte, kwam eerder aan een zenuwkwaal nabij dan aan een ordelijk inzicht. Hij maakte zich driftig of geest- driftig zonder systeem. Zijn onberekenbaar gevoel vervoerde hem tot hatelijke onrechtvaardigheden, zoodra hij lust tot afkeer gevoelde, en zelden wist hij met maat te waardeeren. Hetgeen hem streelde, noemde hij grootheid van ziel of adel van inborst, hetgeen hem tegenstond was helsch of keutelachtig, doch de oor- zaken dezer overduidelijke onderscheidingen blijven dikwijls in het duister. Inwendig altijd aan den kook, mist hij gewoonlijk het geduld, te wachten, tot er iets gaar was. Zijn critische uitspraken, die in elk land, dat zijn litteratuur eerbiedigt, door een liefhebber met smaak in een aardig bundeltje verzameld zouden zijn, doch met smaak in een aardig bundeltje verzameld zouden zijn, doch die wij moeten opvisschen uit een wanhopigen brei van vloeken en gebeden, teekenen weliswaar den man, doch hebben voor het verdere weinig verdiensten. Ze zijn niet subjectief, ze zijn grillig als de reacties van een zieke. Alleen het feit, dat hij ze soms krachtig formuleerde, en dat hij bij wijlen uitstekend proza schrijven kon, maakt de lectuur ervan aantrekkelijk. Wat de V aderlandsche Letteroefeningen betreft, met den ver- velenden Yntema, ze waren ontstaan uit de dichtgenootschappen, die de poezie beschouwden als een tijdverdrijf voor welgestelde dokters en notarissen, en ze zijn eigenlijk nooit leesbaar geweest. De malle onverdraagzaamheid, waarmede ze geredigeerd en volgeschreven werden, doet gedurig denken aan de wisselende gemoedsstemmingen van de leden eener dorpssocieteit, die om de beurt elkander haten en met elkander borrelen, doch er nooit aan toekomen, zich wezenlijk voor elkander te interesseeren. De Letteroefeningen werden allengs een orgaan voor litterairen achterklap. Men moest ingewijd zijn in de „kringen" der letter- kunde-beoefenaars om te weten, waarom deze de genade, die de 1936 IV 27 398 HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS wangunst van den boekbespreker tot zich trok. Het maakte trouwens weinig verschil, want bewondering en blaam zochten op het papier van dit blad naar precies dezelfde lijmerige woorden, die hun beteekenis verloren door herhaling en die elken oor- die hun beteekenis verloren door herhaling en die elken oor- spronkelijken geest beleedigden door hun gemoedereerde onbe- duidendheid. Gedichten werden „getoetst" zooals het in de binnenkamers van de dichtgenootschappen gebeurd moet zijn: als de auteur zich hier wat inbond, ginds wat vierde, daar de vlucht der verbeelding beteugelde en elders zijnen Pegasus de sporen gaf, zou hij den top van den Parnassus bereiken in den ge- wijzigden herdruk. Meestal was die herdruk niet noodig, en de Parnassus bleef door het heele bedrijf ongemoeid. Men stelde hem 7,ich voor als een soort eervoller Huis van Bewaring, waar de dichtwerken, bestemd voor de onsterfelijkheid, tesamen met de groote mannen, uit wier brein of ader ze ontsproten (men had toen nog aders en breinen, in tegenstelling tot vandaag) veiligheid voor de toekomst zouden vinden. De Boekzaal der geleerde wereld, voor de toekomst zouden vinden. De Boekzaal der geleerde wereld, en de Recensent ook der recensenten vertoonden dezelfde druilerige deftigheid en ontwerpen voor de fantasie van den hedendaagschen litteratuurspeurder, die er een Zondagmiddag aan verdoet, ze na te slaan, het beeld van een gruwel der verveling, eenigszins over- eenkomstig hetgeen de Zondagen in Holland nog heden kunnen zijn, al beinvloedt een saaie predikant er niet meer zoo kennelijk den stijl van. De enkele gedachten, die na vele bladzijden sufheid, een oogenblik treffen, maken dit oogenblik te lang doordat de een oogenblik treffen, maken dit oogenblik te lang doordat de volzin, waarin ze staan uitgedrukt, naar de oneindigheid schijnt te praetendeeren. Potgieter, die toch heusch niet te kort van stof was, ergerde zich met pleizier aan „de schrijvers, die zich ver- beelden, iets van Van der Palm te hebben, omdat ze zich zoo plat mogelijk uitdrukten." Kon men minder hebben dan „iets van Van der Palm" ? De doodsche zwier, waarmede hij zelfs als feestredenaar zich van zichzelven als lijkredenaar nauwelijks wist te doen verschillen, gold, naar het schijnt, voor afwisseling in den periodenbouw, doch was in werkelijkheid een manier om eenvoudige gevoelens zoo langdradig te maken, dat ze niet meer werden gevoeld. Een rroost tegen hun pijnlijkheid, indien gij verkiest, maar beslist geen prikkel tot geestdriftige navolging, waartoe de gemakzucht eerder zal hebben genoodigd dan de waarachtige bewondering. HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS 399 Het gestyleerde kietsen, dat onze landgenooten nooit heelemaal afleerden, vond op de kansels een voorbeeld, en in de recensies een toepassing, die dan eerbied afdwongen door de quasi- plechtigheid, waarmede zij onnatuurlijk waren. Het oudere ge- slacht was daarenboven rancuneus. Een tijd, waarin Tollens een man van karakter was, bracht psychische complicaties voort, zooals men ze, indien de dieren menschenzielen hadden, zou vinden in de kooien der getemde kleine roofdieren. Men beet elkaar niet in den strot, meer in den vinger, en bij voorkeur in den vinger, waarmede de ander zijn penhouder bestuurde. De plechtige geniepigheid, door de groote critici der negentiende eeuw nooit geheel uitgeroeid, eerst door Multatuli afdoend be- streden, mengde den honing met azijn. Men was hooghartig over elkander in bescheiden meeningen, men boog met een grijnslach, en men eerbiedigde in het voorwerp der beoordeeling zooveel het kon zijn eigen evenbeeld. Dit zuurzoete schrijvers- gilde huldigde de holheid zoo geregeld, dat het ophield, de oprechtheid te verstaan, het bestond uit lieden, die ?naar Pot- gieters woord ?„in het streven der jeugd . . . . , in de oppositie, welke zij tegen gevestigd gezag van allerlei aard con amore drijft, welke zij tegen gevestigd gezag van allerlei aard con amore drijft, niets zien dan aanmatiging, betweterij, zelfvergo4ding, en hoe die niets zien dan aanmatiging, betweterij, zelfvergo4ding, en hoe die leelijke dingen meer luiden." ?„De pruiken (doch die draagt men niet meer) de paaijen dan, ze zijn tien tegen een nooit jong geweest." Bakhuizen is nooit oud geworden. Zijn zoo heel anders geaarde kritiek bleef een prikkelende kracht, Wier werking veel verder strekte dan tot de beoefening van de fraaie letteren. Hij zag deze wel als een onverbreekbare eenheid van organischen aard, hij zag ze echter nauwelijks als een zelfstandigheid. Wet sprak hij gaarne over „het denkbeeld van de onafhankelijkheid der kunst in het afgetrokkene", doch om zich de vraag te stellen, of de zestiende eeuw het gekend had, of het zelfs voor den geest van Vondel levendig werd. „De scherpzinnige, wereldburgerlijke Hooft ge- voelde er misschien iets van" en deze Hooft was voor Bakhuizen „nooit gestorven". Dat een aesthetisch inzicht „den meest wijs- geerigen onzer dichters" er toe leidde, de geschiedenis van zijn land op later leeftijd met evenveel ijver te vertolken als in zijn jeugd de gevoelens van zijn hart, kon de vereerder van Hemster- huis ten volle begrijpen, voor hem was aesthetica een meer om- 400 HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS vattend begrip dan voor dichters, die in de lyriek het begin en eind der letterkunde zien. Het is misschien een compensatie geweest tegen zijn eigen onvermogen om werkelijk goede verzen te schrijven, die Bakhuizen er toe bewoog, Vondel vooral te willen zien met roskam en rommelpot, hij heeft hierdoor niet alleen voor het eerst in den nieuweren tijd de hekeldichten van 's lands puickpoeet op voile waarde geschat, maar hij heeft, in den eersten jaargang van De Gids het opstel geschreven, dat voor de eersten jaargang van De Gids het opstel geschreven, dat voor de latere Gids-kritiek, tot 1865, voorbeeldig blijven zou, en het be- ginsel stellen, waaraan Potgieter's Rijksmuseum, en Huet's Land ginsel stellen, waaraan Potgieter's Rijksmuseum, en Huet's Land van Rembrand beantwoorden. Misschien is het stoutmoedig, den schrijver van de studie over Vondel met Roskam en Rommelpot onzen eersten cultuur- historicus te noemen; zeker is hij de eerste criticus geweest, die een letterkundig werkstuk in verband met de geheele letterkunde een letterkundig werkstuk in verband met de geheele letterkunde beschouwde, en deze op haar beurt beoordeelde in Karen samen- hang met het historische volksleven. Het nadeel van deze methode heeft niet nagelaten, zich te openbaren, haar voordeel was, dat zij de mogelijkheid schiep tot de verwerkelijking van een grooten nationalen toekomstdroom met de ?jonge litteratuur" als operatie- basis. Bleef de droom onvervuld, het lag niet aan den goeden wil basis. Bleef de droom onvervuld, het lag niet aan den goeden wil der eerste redacteuren van De Gids, maar misschien wel aan de omstandigheid, dat Jan Salie voor niets ongevoeliger is als voor goede litteratuur. II Potgieter publiceerde in De Gids van 1837 zijn studie over Staring, en vulde haar in 1838 aan, toen ook het derde en vierde stuk der beoordeelde Staring-editie het licht hadden gezien. Het opstel verscheen in vier deelen, de schrijver voerde onderwij1 een briefwisseling met den beschrevene, die zich zeer ingenomen. toonde met het gunstig oordeel van het nieuwe tijdschrift. Tot tweemaal toe geeft hij er zijn tevredenheid over te kennen in persoonlijk aan Potgieter gerichte, en door dezen ook beantwoorde brieven. De stukken in De Gids verschenen echter anoniem, en brieven. De stukken in De Gids verschenen echter anoniem, en ?verhaalt J. H. Groenewegen ?het is niet gebleken, dat Staring wist wie zijn arbeid in De Gids heeft aangekondigd. Potgieter miste de ijdelheid, het hem mede te deelen. HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS 401 Potgieter is in zijn schrijversloopbaan dikwijls ontgoocheld, en hij heeft een enkele maal met recht over miskenning geklaagd, maar op het stuk van alledaagsche auteurs-ijdelheid was hij klaar- blijkelijk niet kwetsbaar. Hij zocht geen gunst, en nauwelijks vriendschap. De omgang met weinigen, die zijn idealen deelden, stelde hem tevreden, en vergoedde hem het vele, dat het leven hem had te kart gedaan. Want eigenlijk is hij een tragisch mensch geweest. De weemoed, waarmede hij bij het bezien van zijn eigen portret, voor zichzelven bekende „toch maar een burgerman" te zijn, de overtuiging, waarmede hij in de inleiding tot zijn Leven van R. C. Bakhuizen van den Brink ditzelfde her- haalde, en nog wel op het pijnlijk oogenblik, waarop hij een zijner vele uitweidingen beeindigt door uit de zeventiende eeuw in de vele uitweidingen beeindigt door uit de zeventiende eeuw in de negentiende „over te stappen" om uit het gezelschap van Hooft in dat van Binger terecht te komen ? ze verbergen tenauwer- nood, dat hij zich in donkere oogenblikken voor een mislukkeling hield. Een man met talent, geen genie, zoo heeft de dichter van Florence en Gedroomd Paardrijden zich beoordeeld, en de ondank van een nageslacht, dat hem gelijk gaf, bleef tot heden onge- wroken, spijts de poging van Verwey, zijn landgenooten in te leiden tot het beste van hen zelf. Wie van geboorte geen Hollander is, geen echte Hollander bedoel ik, van het schiereiland aan de Noordzee, wie uit een boek als Een Hollandsch Drama van Arthur van Schendel kennis maakt met gemoedstoestanden, die hem minstens even onbekend zijn als de levenswijze der Eskimo's, zal misschien de hoedanigheden van E. J. Potgieter meer waardeeren dan degene, wien ze in zekere mate, met de gebreken, die hun keerzijden zijn, werden aan- geboren. Rond Potgieter is het benauwd, en duf. Die benauvv-enis blijft onontkoombaar; men voelt ze, zoodra men een zijner boeken of opstellen ter hand neemt, waarin over Holland wordt gesproken, en zelden spreekt hij over iets anders. Hij is uit dat benauwde Holland voortgekomen. Hij vecht er tegen als Peer Gynt tegen de Bojg, maar hij kan den mist niet tot helderheid maken door hem te ranselen. Hij forceert zich tot kunstmatige manmoedigheid, maar de vijand is nergens minder op berekend dan op een ge- vecht van man tegen man, en isoleert hem, zonder te verdwijnen. Potgieter staat heelemaal alleen op een slagveld, waar alle geschut 402 HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS uit een groot arsenaal staac opgesteld, doch waar slechts lucht is om op te schieten. Buiten beschouwing blijve de dichter, en de schrijver van Het Noorden. Ze voelen de benauwenis ook, doch storen er zich minder aan. De criticus echter is een strijder, zeker indien hij van zijn taak Potgieter's opvatting heeft, een hooge, indien hij van zijn taak Potgieter's opvatting heeft, een hooge, edele opvatting, die helaas beschermd werd door zijn burgerlijk fatsoen. Potgieter had niet fatsoenlijk moeten zijn. Hij had zijn haat moeten uitspuwen, evenals Multatuli, inplaats van dien diep- gewortelden haat te verwerken in allerhande aangekleede stijl- figuren. Hij had moeten hekelen, waar hij schertste en beleedigen, waar hij prikkelde, hij had meer hartstocht en minder stijlkunst moeten ontwikkelen, hij zou wellicht meer oneer en zeker meer roem hebben geoogst. Hij was er te bescheiden voor, te ingetogen te weinig man-op-den-voorgrond en absoluut te fatsoenlijk. Zijn fatsoen is de zwaarste last van zijn kunstenaarschap, weze het duizendmaal de kroon zijner onovertroffen burgerdeugd. Respec- tabel in alles, houdt hij te spoedig op met het eischen van be- wondering. Hij schreef voor de weinigen, die het fatsoen eer- biedigen, en ze zijn uitgestorven. Met Multatuli wordt gedweept, omdat deze zelf den moed had te dwepen. Met Potgieter wordt geglimlacht, omdat hij zijn diepste gevoelens achter een glim- lach verborg. Hij was romantisch. Hij was de romanticus bij uitstek van onze negentiende eeuw, maar het romantische verlangen deed hem uiczien naar een klassieke Hollandsche litteratuur en hij stelde bij voorbaat haar wettcn vast. Aileen: ze kwam niet. In haar plaats kwam Multatuli, en Lodewijk van Deyssel. plaats kwam Multatuli, en Lodewijk van Deyssel. „Dichters" ?het klinkt als een hulpkreet ?„doet ons toch eindelijk de keerzijde van de penning zien, liever: weest menschen burgers in den edelsten zin des woords, wier hoofd en hart in deze, en niet in een denkbeeldige wereld te huis is, en uwe zangen zullen sympathie vinden." Wat hij den penning al trachtte te keeren, wat hij al aandrong op het gezonde verstand, hetwelk men althans „in het gewone leven, in zaken vooral" had te vertoonen, de sympathie ging naar de onfatsoenlijken, die den hartstocht hooger dan de gezondheid durfden schatten. Toch is de Hollandsche Potgieter een groot criticus, en zijn de exuberante uitstorters van passie in het gunstigste geval (dat zich lang niet altijd bij hen voordoet) zeer leesbare proza- HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS 403 schrijvers. De bezielende gedachte van Bakhuizen is door Pm- gieter tot een paedagogische gematigd. Hij heeft de naieveteit bezeten, te denken, dat een yolk vatbaar zou zijn voor opvoeding, en in die naieveteit was hij groot. Maar een yolk is niet vatbaar voor bezadigdheid. Het kent slechts uitersten. Het wil een leuze, geen these. Het achc overmoedige domheid hooger dan beschei- den talent. Succes heeft Potgieter niet gehad, en booze tongen beweren, dat hij alleen als examenstof in de traditie van de Nederlandsche letteren werd opgenomen, doch het besef van een traditie danken de nieuwe letteren aan hem. III De eerste „Kroniek" van Busken Huet aan De Gids dateert van December i 86z, goed twee jaar voor de redactie-wijziging, die ver- oorzaakt zou worden door zijn opstel Een avond aan het Hof. De oorzaakt zou worden door zijn opstel Een avond aan het Hof. De kortheid van de periode zijner medewerking sluit echter de volledig- heid van de instemming niet uit, waarmede Huet zich bij Potgieter heid van de instemming niet uit, waarmede Huet zich bij Potgieter aansloot. De beide critici waren voldoende verwant en voldoende verschillend om vrienden te blijven. Had Potgieter meer karakter en een resoluter stijl, Huet beschikte over grooter soepelheid bij ruimer erudutie. De gaven van den leider miste hij, de gaven van den criticus genoot hij in de ruimste mate. Zijn arbeid is be- heerscht door de beginselen van Bakhuizen en Potgieter, doch de droom eener nationale grootheid, die zeker aan den schrijver der Natonale Vertoogen niet vreemd was, werd bij hem herhaaldelijk onderbroken door de nachimare van de Hollandsche kleinheid. „Het Hollandsche publiek bemint te weinig de letteren, en een Hollandsch auteur zonder fortuin is van kwade conditie. De Hollanders vermoeden zelfs niet, dat studie geld kost. Aileen eten, drinken en kleederen kosten geld, denken zij. De letteren laten zij voor de liefhebbers." In zulke ontboezemingen maakte hij zich bewust, dat hij zeif naar het diepste wezen geen „Hollander" was, doch een afstam- meling van refugies, steeds vreemdeling gebleven, al leefden Hooft en Breeroo voor hem als de dierbaarste landgenooten. De dierbaarsten ? Het is de vraag, of Huet, indien hij niet had ge- arbeid met het schema van Bakhuizen, wet bij de zeventiende 404 HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS eeuw zijn bevrediging hadde gevonden ! Zijn cultuurhistorische verhandeling, een boek vol tekortkomingen, maar dat wachten zou op zijn weerga, zoo het die niet gevonden had in Herfsttij der Middeleeuwen van Huizinga, begon althans ongeveer bij het Middeleeuwen van Huizinga, begon althans ongeveer bij het begin, en het waren vooroordeelen, geen smaaktekorten, die hem afhielden van dieper onderzoek naar de grootheid van de prae- reformatorische eeuwen. De Gids was niet onverschillig gebleven voor het verdienstelijke werk der Hollandsche mediaevisten van de Leidsche school, toch had Huet in Maerlant weinig pleizier ? al tracht hij het zich te ontveinzen ?en kende hij de mystieken oppervlakkig. Zijne vrijzinnigheid was van de droge soort, eerder geboren uit zucht naar vrijheid dan uit zin tot nieuwe beleving geboren uit zucht naar vrijheid dan uit zin tot nieuwe beleving der oeroude waarden. Dat hij als dominee mislukte, voelde hij zelf als verademing, in menig opzicht terecht, doch het ver- vreemdde hem van de zucht naar onderzoek aangaande het religieus experiment. Misschien had hij te veel huichelachtigheid gezien om voor de oprechtheid nog aandacht te hebben. Zijn gezien om voor de oprechtheid nog aandacht te hebben. Zijn afscheid van domineesland werd, evenals het latere, door een demasque der schoonheid gevolgd, en het is geen toeval, noch behoeft men er Menno ter Braak om van plagiaat te verdenken, wanneer Huet op een vraag van hoogleeraar Ten Brink naar biografische bijzonderheden antwoord: „Naar gij ziet, struikelt men in mijn familie over de Waalsche predikanten." Letterlijk keert de mededeeling weer bij Ter Braak, en inderdaad zijn beide critici zoo omzichtig, omdat ze begonnen waren met te struikelen, en over dominees te struikelen. en over dominees te struikelen. De groote kritieken van Busken Huet, over Cats, Hooft, Poot, die in De Gids verschenen, onderzoeken den gewetensinhoud van de beschreven dichters en trachten goed van kwaad te scheiden volgens andere beoordeelingsnormen dan die eener platgeloopen moraal. De reactie tegen het Hollandsch fatsoen, in Multatuli belichaamd, maar onbeheerscht, vond in Huet, als moralist der natuurlijke menschelijkheid, zijn sterkst verstandelijken woord- voerder. Wat Joannes van Vioten zou betitelen als humanisme, was voor Huet, eenige kleine verschillen van inzicht met een groot verschil van gevoel veronachtzaamd, de bepalende factor voor het critische inzicht. Potgieter predikte geloof in den Hol- lander, Huet geloofde in den mensch, en streefde er naar, dezen lander, Huet geloofde in den mensch, en streefde er naar, dezen te onderscheiden in zijn landgenoot door wien hij vaker werd HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS 405 ontgoocheld dan tegemoet getreden. Het is de vraag, of de zes- tiende eeuw hem bij dieper kennis van haar geestelijke drijfveren, niet sterker zou hebben aangetrokken dan de zeventiende, en of niet sterker zou hebben aangetrokken dan de zeventiende, en of hij de nationale traditie niet vuriger zou hebben bemind, indien hij ze minder had vereenzelvigd met wat het vaderland aan burgerlijke stijfheid zooal voortbracht. Op den duur werd de letterkunde-vervaardigende Hollander onuitstaanbaar voor hem. Hij zocht zijn troost bij de groote romanschrijN ers van buiten de grenzen, betrekkelijk ongevoelig als hij inderdaad was voor groote grenzen, betrekkelijk ongevoelig als hij inderdaad was voor groote poezie. De Engelschen kende hij niet grondig, hij leefde met poezie. De Engelschen kende hij niet grondig, hij leefde met Potgieter in den waan, dat Robert Burns, Lord Byron en Thomas Moore de eigenlijke dichters van Engeland waren, en beschouwde, zonder diepgaande terreinverkenning Wordsworth, Coleridge, Keats en Shelly als aardige nevenfiguren van het tweede plan. Veel sterker dan hij vermoedde was zijn inderdaad onuitputte- lijke oorspronkelijkheid verankerd in gevestigde, maar niet door hem gevestigde ideeen van verstandelijk- nationalen aard, die den pas afsneden aan de breeder en dieper gedachten, waarvoor de tijd rijpte. Hij ontmaskerde met wellust ?hoe ging hij Bilderdijk als briefschrijver te lijf! ?maar bieef vaak gesloten voor de redenen, die het masker aannemelijk maakten. Het voor de redenen, die het masker aannemelijk maakten. Het schortte hem allerminst aan critischen zin, noch aan gevoel voor situatie, hij was een novelist, zooals zijn eeuw er weinig kende, zelfs na 188o, maar hij miste het driftige temperament van den zelfs na 188o, maar hij miste het driftige temperament van den onverbiddellijken zielsdoorgronder, en stelde zich te licht met een aardigheid, die spontaan uit zijn pen kwam, tevreden. Nie- mand had meer dan Huet behoefte aan cen levende religie om de grootheid te bereiken, waartoe hij geboren was. Met het afscheid van domineesland, liet hij een mogelijkheid varen, die hem zou hebben ontwikkeld tot geheel nievwe, meer moderne inzichten, dan waartoe het platvloersche „rnodernisme" hem in staat heeft gesteld. Hij had echter humor. Misschien had hij meer humor dan verantwoordelijkheidsbesef, en zeker was hij niet de held der gedachte, waarover hij wel eens graag poseerde, doch het feit, dat hij echten, levendigen humor bezat, zal hem behoeden tegen veroudering. In 1869 schrijft hij uit Indie aan Dr. van Deventer: „Gij vindt het niet bewonderenswaardig, dat ik mij, voor het „Gij vindt het niet bewonderenswaardig, dat ik mij, voor het bekomen van een vrijen overtogt herwaarts, belast heb met het 406 HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS zamenstellen van een rapport, en nog wel (dubbel hagchelijke taak voor een aanstaand dagbladschrijver) van een rapport over de Indische drukpers. Ik ook niet. Doch aan den anderen kant zie ik niet in, waarom ik gehouden zou zijn, eene onafgebroken reeks van bewonderenswaardige daden te verrigten." Moeilijk had hij zich juister kunnen teekenen, met zijn hoe-. danigheden en gebreken: een man van zeer uitzonderlijke be- gaafdheid, geestig als geen tweede, doch als het er op aan komt, meer geniaal dan serieus, en dit is een onderscheid, hetwelk het leven niet toelaat. Van alle critici der vorige eeuw is Huet de meest leesbare. Hij zegt minder flauwiteiten dan Multatuli, maar hij zegt zijn eigenaardigheden altijd omdat hij ze zelf zoo aardig vindt, terwijl Multatuli zijn vaak overbodige grapjes in dienst van een verontwaardiging stelde, die ergens uitzicht op bood. een verontwaardiging stelde, die ergens uitzicht op bood. In den grond was Huet pessimist. Hij predikte den mensch, doch geloofde niet in den mensch. Multatuli vervloekte de menschheid om haar te bekeeren: de een was filosoof, de ander profeet; wat deze met woest enthousiasme bezwoer, beschouwde gene met wijzen scepsis als de bestaansvoorwaarden van den menschengeest in Holland. Bevallen deed het hem niet, maar hij erkende, dat het wel zoo blijven zou. En bleef het niet zoo, dan stond te bezien, wat er voor in de plaats zou komen. De voorwerpen van Huet's bewondering daalden in aantal naarmate de jaren stegen. Hij schreef op den duur werktuigelijk, en knap, zonder te meenen, dat het ergens goed voor was. De hardnekkige atheist Van Vloten, die zich om letterlijk alles en nog wat druk maakte, was een dweper. De modernistische theolo- gie-v ernieuwer Huet is onder de Nederlandsche critici de eenige waarachtig ongeloovige. Men geeft hem cynisch genoemd. Hij was een romanticus, belezen in de Fransche moralisten, en terugge- trokken op weinig ervaringsgegevens van het persoonlijke, lang niet makkelijke leven. De gemelijkheid, die bij hem opkwam, overwon hij niet door cynisme, dat trouwens zelden een triomf is, maar door den lichten filosofischen spot, aan zelfspot verwant, van iemand, die zich neerlegt bij de onv erzettelijke, maar on- prettige werkelijkheid. Tot de schifting van het zeventiende- en negentiende eeuwsche litteratuur-materiaal heeft hij meer bijge- dragen dan iemand. Want hij had meer dan iemand voor of na hem goeden smaak. HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS 407 IV Professor S. A. Naber schrijft in zijn persoonlijke herinne- ringen aan Vier Tijdgenooten „Mij komt het voor, dat Potgieter in Huet alles heeft gekweekt wat besnoeid, en alles besnoeid wat gekweekt moest worden." De meening is overdreven. Hiervoor was te veel goeds bij wat Huet aan Potgieter dankte. Doch de meening is niet geheel onjuist. Bij een zelfstandige ontwikkeling ?verondersteld dat ze mogelijk ware ?zou het critisch vernuft van Huet meer baat hebben gevonden dan bij den esprit de suite, waarom het Potgieter in de kritiek te doen was. Huet heeft met name de kritische inzichten minder vernieuwd dan mocht worden verwacht: hij sloot zich aan bij een groepsidee, die begeesterend was, zonder hierom in elk onderdeel houdbaar te zijn. Toen hij, met Potgieter, heenging uit de redactie van De Gids, in 1865, was er de gelegenheid tot de verzuimde vernieuwing. Aileen de ver- nieuwer ontbrak. De redacteuren, die overbleven ?zoo vertelt Quack in zijn Herinneringen ?„begrepen, dat zij verre de minde- ren waren in talent, en dat zij misschien een, te zware taak op zich namen, om aan De Gids autoriteit, kracht en invloed te ver- namen, om aan De Gids autoriteit, kracht en invloed te ver- zekeren. Zij wisten dat De Gids ophouden zou een vast voertuig te zijn van letterkundige kritiek. Hun streven was, een tijdschrift te construeeren, naar het model van de Revue des Deux Mondes, beoordeelend alle verschijnselen op staatkundig, maatschappelijk, historisch, litterair, natuurkundig en kunst- gebied, en in elk daarvan het levenwekkend element verdedi- gend." Het viel hun echter niet licht, zelfs binnen dit kader, een litte- ratuurbeoordeelaar te vinden, die althans voldoen kon aan de be- ratuurbeoordeelaar te vinden, die althans voldoen kon aan de be- scheiden verwachting, dat hij het levenwekkende element zou verdedigen. Er waren Thijm en Vosmaer, doch beiden wekten en voelden bezwaren, zoodat het overbodig geacht werd, hen te raad- plegen. Onder de overblijvenden koos men J. N. van Hall, men had elk ander kunnen kiezen. Er was niet beter. Het regent- schap van dezen heer Van Hall over de litteraire meeningen van De Gids moest echter Langer aanhouden dan gezond was. Hij bedankte eerst in December 1915 voor de redactie van het 408 HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS tijdschrift, dat inmiddels een Nieuwe Gids naast zich gekregen had waarvan het den weg moest gaan leeren. Van Hall heeft de bescheidenheid bezeten, zijn critische bijdra- gen niet te bundelen. Hij heeft genoegzaam beseft, dat hij zijn taak niet aankon. Hij heeft zelfs met vreugde gezien, dat de letter- kundige beoordeelingen werden toevertrouwd, voor een groot deel, aan W. G. Nouhuys en Carel Scharten, terwijl hij zelf de Dramatische Kroniek bleef vullen met zijn eindelooze anecdoten, om slechts in plechtige of anderszins buitengewone gevallen nog eens een langer artikel bij te dragen over litteratuur. Onbillijk zou het zijn, te beweren, dat er heelemaal geen lijn zat in zijn saaie, door den tijd volstrekt achterhaalde kritieken, doch Quack kenschetst ze voldoende op de bladzijde, waar hij toegeeft, dat De Gids geen vast voertuig meer kon zijn voor de letterkundige kritiek, en toen de redactie van het maandblad in Januari 1916 afscheid nam van den nog levenden, maar eindelijk een welver- diende rust aanvaardenden Van Hall, deed zij het met de woor- den: „De herleving onzer letteren, heugelijk blijk van de ge- zondheid van ons yolk, is niet door De Gids erkend. De zaak is niet te bemantelen en worde niet bemanteld. De Gids is de jeugd niet tegemoet getreden." In de jaren 1885 en 1886 schreef Van Hall nochtans over de tachtigers met meer waardeering dan men gewoonlijk meent. Hij deed het weliswaar uit de hoogte, en veel te vaderlijk, hij appre- cieerde de waarden op andere wijze dan den tachtigers lief was, en hij besteedde het woord genialiteit, waarmee hij gul wist te zijn, ofschoon het niet lijden kon, uitsluitend aan het dichtwerk van ofschoon het niet lijden kon, uitsluitend aan het dichtwerk van Helene Swarth, doch het pleit voor zijn karakter, of voor zijn aanpassingsvermogen, dat in later jaren juist hij het geweest is, die aan de poezie der tachtigers de ruimste verspreiding ver- schafte, want hoevele lezers, tot op den huidigen dag, hebben die poezie niet voor het eerst leeren kennen uit het bundeltje Dichters van dezen tijd, een bloemlezing door J. N. van Hall? Rancuneus was hij niet, maar hij had geen flauw idee van wat er gebeurde, en het ging hem eigenlijk ook niet aan, want het is volmaakt onachterhaalbaar, welke beteekenis de Nederlandsche letterkunde had voor het gemoedsleven van J. N. van Hall. Hij was een man zonder litterair ideaal. Hoe het in de toekomst worden moest, interesseerde hem niet. Hij leefde het liefst in een HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS 409 nabij verleden. De klacht, die telkens terugkeert in zijn artikelen is deze: „onze letterkunde is arm aan gedenkschriften, dagboeken, is deze: „onze letterkunde is arm aan gedenkschriften, dagboeken, bekentenissen." Het schijnt wel, dat hij een bloeiender persoon- lijk leven van de litteratoren als voorwaarde zag tot een bloei van de litteratuur, maar duidelijk wordt alleen zijn eigen liefhebberij de litteratuur, maar duidelijk wordt alleen zijn eigen liefhebberij in het lezen van anecdoten, zooals hij er duizenden kende, en in in het lezen van anecdoten, zooals hij er duizenden kende, en in zijn bijdragen verspreidde. Snedige antwoorden van dichters aan staatslieden of geestige zetten van acteurs aan het adres der tooneeldirecteuren, bezorgden hem grooter pleizier ?zoo be- sluit de lezer van zijn vf;rspreide kritieken ?dan goede gedichten of mooie drama's, en kwam er een briefwisseling uit, men kon of mooie drama's, en kwam er een briefwisseling uit, men kon verzekerd zijn van een uitvoerige recensie in De Gids. Memoires, van Wien dan ook, over wat dan ook, correspondenties, rijk of onnoozel, ze genoten de gunst van den erudieten Van Hall, die misschien te verfijnd, te comfortabel-beschaafd was om zijn ge- noegen te vinden bij de realistische romankunst. Wat Potgieter en Huet geschreven hadden, hij wist het nauwkeurig, doch het leek hem „zijn genre niet"; in Multatuli, wiens particulier leven een aanleiding tot opspraak gaf, stelde hij grenzeloos belang. De herdruk van Vorstenschool in de Nederlandsche Bibliotheek van Leo Simons, biedt hem de gelegenheid tot een aangenaam babbeltje ?in Juni 1907 ?dat aangeboden wordt als „Her- inneringen" en niet nalaat te vermelden, hoe enthousiast Van Hall reeds was in 1872, toen het drama verscheen als eerste en tweede stuk van den 4en bundel Ideeen. Dit enthousiasme „bezorgde mij den zoo hartelijken en dankbaren brief van Multatuli uit Wiesbaden van 1 1 Maart 1873, opgenomen in den voorlaatsten bundel der Brieven (187o-1875) door zijn weduwe bijeenge- bracht. In latere aan mij gerichte brieven van Multatuli kan men nog het een en ander over Vorstenschool vinden." Dat Lodewijk van Deyssel hem uitgescholden had, vergat hij echter nooit. Ten eerste begreep hij niet, waar dit „honen" goed voor kon zijn, en ten tweede was hij toch een man, die openstond voor letterlijk alles. Wat wilden de jongeren dan ? „Ik vind het bedroevend, de beste en degelijkste mannen van rijper leeftijd met zekeren klem het te hooren uitspreken, dat zij met wie na hen komen geen punten van aanraking meer hebben en zich als vreemden onder hen bewegen, bedroevend, te zien, hoe zij, liever dan naar een verklaring te zoeken van hetgeen hun in de werken der jongeren 410 HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS niet voldoet, liever dan een poging aan te wenden om de jeugd van hun tijd te begrijpen, zich van de jongeren afwenden en aldus moedwillig den afstand vergrooten, die de verschillende gene- raties scheidt" (Juni 1894) Deze kleurlooze welwillendheid, bewijs van zwakte, gaf hem de zelfvoldoening, die hij noodig had om na den flater met De Nieuwe Gids zijn positie te handhaven, maar ze maakte zijn figuur als criticus onverschillig. Hij had even goed niet kunnen bestaan. Indien De Gids tusschen 1865 en 1902 over de letter- kunde gezwegen had, zou er niets gemist zijn dan een beetje ergernis. Van een duel met den Nieuwen Gids is geen sprake, nauwelijks van een misverstand; de geenszins kwaadaardige Van Hall liet het er namelijk niet op aankomen. Maar Hooft en Breeroo waren voor de Gids gestorven, toen de schim van den drossaert verscheen aan Jacques Perk. V Na een korten overgang in 1902, toen W. G. van Nouhuys geregeld het nieuwe Nederlandsche proza besprak, kwam in De Gids als criticus der Nederlandsche litteratuur Carel Scharten aan het woord. Proza besprak hij alleen, poezie in samenwerkini met mevrouw Scharten—Antink. Zijn opstel over Bilderdijks mis- kenning en zijn Overzicht der Nederlandsche Letteren vertoonden weliswaar zijn ingenomenheid met de nieuwe richting, doch lieten toe, dat hij niet met de mannen van De Nieuwe Gids kon worden vereenzelvigd. Hij had meer van hetgeen J. N. van Hall de wijs- heid des ervarenen zou noemen, en hij besprak de belangrijkste boeken met loffelijke regelmaat, liefst in groepen, zoodat hij de kans kreeg, min of meer verwante schrijvers met elkaar te ver- gelijken. Zijn werk is in het algemeen wat men objectief noemt, d.w.z. het is instructief voor den lezer, die in De Gids nog iets anders zoekt dan belletrie, doch die terloops wel gaarne op de hoogte wordt gehouden van wat er zoo al verschijnt in de litte- ratuur. Vergeleken bij de langademige praatjes van J. N. van Hall, is de kritiek van Scharten substantieel. Ze laat geen twijfel omtrent den aard van het beoordeelde werk, geeft er den inhoud omtrent den aard van het beoordeelde werk, geeft er den inhoud zakelijk van weer, stelt meeningen tegenover meeningen op HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS 411 duidelijke manier, maar ze heeft weinig achtergrond. Behalve de Bilderdijk-studie is er weinig, dat wijst op kennis van het litteraire verleden; de traditie, waarin Scharten denkt en oordeelt, is niet die van De Gids, het is de traditie, gesticht door Willem Kloos, voor wiens kritieken Scharten overigens een gereserveerde bewondering aan den dag legt. Ruimer van blik is de tachtiger Frans Erens, die een enkele maal in De Gids een critisch opstel plaatste, te zelden echter, dan dat hij tot de vaste critici van het orgaan kan worden gerekend. De reactie op De Nieuwe Gids vond echter haar beslag in een reeks opstellen van verschillende critici en polemisten, die de litteraire zienswijze vernieuwden. Beoordeelde Marcellus Emants de kritiek van Gorter op de tachtigers, het was meer een toeval dan een daad van redactioneel beleid, waardoor juist hij voor deze taak werd gesteld, en de wijze, waarop hij haar vervulde, houdt nauwelijks verband met het feit, dat De Gids zijn beoordeeling uitbracht. Maar toen in 1912 Just Havelaar schreef over Lodewijk van Deyssel, en Dirk Coster zijn polemiek tegen Kloos opende, begon er een nieuwe geest te ademen. Het contact met de school van Verwey, gelegd in de kritieken van P. N. van Eyck was noch- tans evenmin van duur als de relatie tot de latere redacteuren van De Stem. Men kan alleen zeggen, dat De Gids het offensief opende, niet dat De Gids het leidde. Herijking der door 188o gestabiliseerde waarden, werd echter wenschelijk, en De Gids die aan den invloed der tachtiger school niet ontgaan was, stelde zich voor de nieuwste richtingen open. De achtereenvolgende studies van A. Roland Hoist „Over den dichter Leopold" (1921), van Aart van der Leeuw „Over den dichter J. C. Bloem" (1921) en van H. Marsman „Over den dichter Herman van denBergh" (1922) strekken er voor ten bewijze. De erkenning van de leven- wekkende elementen was een eisch, waaraan nu tenminste vol- daan werd. Of ooit nog de zin voor traditie zoo sterk wordt, dat Hooft en Breeroo herrijzen ! De tijd ziet er naar uit, dat het begrip modern voorloopig zal worden vereenzelvigd met anti-historisch modern voorloopig zal worden vereenzelvigd met anti-historisch en dus anti-traditioneel. De mensch van heden moet zich eerst bij zijn eigen vindingen aanpassen ?zooals de mensch van de zestiende eeuw ?voordat de vondsten van het verleden hem weer vrucht zullen toedragen. Bakhuizen, Potgieter en Huet spreken niet sterk tot het bewustzijn van de hedendaagsche critici, die 412 HONDERD JAAR LETTERKUNDIGE KRITIEK IN DE GIDS weinig over Hooft en Breeroo, veel over elkander schrijven. Van wat zich aandient als rationale herleving is niet veel cultuur to verwachten, de manier, waarop het zich aandient, laat weinig verwachten, de manier, waarop het zich aandient, laat weinig plaats voor twijfel hieromtrent. Doch het besef, dat de letter- kundige geschiedenis een lichaam is, vaak in zijnen groei gestuit, en misschien onvolwassen, dat echter de teekenen van ziekte en en misschien onvolwassen, dat echter de teekenen van ziekte en herstel, dus van leven vertoont, zal voor den criticus onmisbaar blijven. ANTON VAN DUINKERKEN HONDERD MAR BOUWKUNST IN NEDERLAND EN DE GIDS Beweging is onvermijdelijk verandering, en leven en beweging zijn een. W. F. Gouwe; Gids 1933 II, 168. De strijd tusschen classici en romantici in het buitenland. In den tijd, dat de „Vaderlandsche letteroefeningen" door den „Blauwen Beul" werden terzijde gestreefd, heerschte er in ons land een verwarring op het gebied der bouwkunst, die men alleen dan begrijpen kan, wanneer men nota heeft genomen van den strijd tusschen classici en romantici, zooals die buiten onze gren- zen reeds in de achttiende eeuw was ontbrand. Tot omtrent het midden van die eeuw kon men nog van cultuur- en van stijleenheid spreken, doch daarna treedt de splitsing in, die tot de heillooze verwarring leidde, welke zoozeer ook in ons land tot uiting kwam en o.a. door vele artikelen in „de Gids" wordt weerspiegeld. Niet chronologisch elkaar op- volgend, doch vrijwel gelijktijdig komen de meest uiteenloopende opvattingen voor; ?t kan zoo, maar 't kan ook anders" vond men zeer gewoon, niet alleen op het gebied der bouwkunst en men schaamde zich zoo min daarvoor als voor alle mogelijke imitaties. Men voelde niet, dat de resultaten misschien wel kunstig, maar toch zeker nooit kunst konden zijn. In 1784. schrijft Rhynvis Feith: „Ik heb de proef genomen, om in mijne moedertaal romances to maken en wel in twee verschillende smaken"1). In Dresden was Winckelmann veel samen met den schilder Dietrich „der nach Belieben in den Stilarten der verschiedensten Meister and Schulen arbeitete"2). En op het gebied der bouwkunst was 1) N.1. in de „Noordsche en in de Fransche smaak"; zie Busken Huet, Litt. Fant. en Kritieken. Band 24. blz. 40 en 41. 2) Prof. dr. J. Lessing, J. J. Winckelmann, Einleitung, blz.14 (ed.1882). 1936 IV z8 1936 IV z8 414 F1ONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND het niet anders. Niemand minder dan Goethe zien wij tweemaal de Gothiek verdedigen, tweemaal „von deutscher Baukunst" schrijven; in 1773, als hij als jong student in verrukking staat voor den Munster van Straatsburg en in 1823, wanneer hij onder invloed en terwille van de gebroeders Boisseree over den Dom van Keulen schrijfe). In de jaren daartusschen is hij de man, die, zwerend bij de klassieken, geen middeleeuwsch bouwwerk het aankijken waard vindt. En denken wij, naast Goethe, aan den grooten „neo-grec"- bouwmeester Schinkel, dengene door wien de oude kern van Duitschlands hoofdstad en Potsdam een geheel eigen classicis- tisch stempel hebben gekregen. Van hem vinden wij, uit dezelfde jaren, waarin de Hauptwache en het Schauspielhaus ontstaan, gothische ontwerpen2) en als hij de Werderkirche ontwerpt, ge- schiedt dat zoowel in neo-gothischen als in classicistischen zin. Voor de uitvoering wordt dan het eerste ontwerp gekozen.3) Dat werken in twee stijlen, veelal naar keuze van den bouwheer, was ook in Engeland niets ongewoons; bij architecten als Nash, Wilkins en Smirke kon men naar believen grieksche of middel- eeuwsche landhuizen, raadhuizen, colleges enz. bestellen4). Het classicisme in ons land. Ook in ons land streden de twee opvattingen ?doch later dan in het buitenland ?om de opperheerschappij en komt het tot botsingen. Werden de overtuigingen eerst kenbaar door buiten- landsche, in het Hollandsch vertaalde boeken ?iets wat Biichler zoozeer ergert5) ?alras verschijnen Nederlandsche schrijvers en architecten met hun beschouwingen en hun bouwwerken. Kort voor het einde der achttiende eeuw waren door de architecten Otten Husley, Viervant, v. d. Hart e.a. reeds eenige classicistische werken ontstaan6), doch eerst de negentiende geeft het eigenlijke 1) Goethes Schriften zur Kunst, blz. 129 en 323 (ed. Cotta). 2) 1816-1821. Zie G. Pauli, Die Kunst des Klassizismus and der Romantik. 3) Zie afbeeldingen bij J. J. Vriend, Nieuwere Architectuur, blz. 12o. 4) Muthesius, Das Englische Haus I, blz. 84. 5) Gids 1847, II, 85o. 6) v. Husley: Stadhuizen v. Weesp en Groningen en „Felix Meritus" te Amsterdam, van Viervant: Teylers Genootschap en Hofje te Haarlem, van v. d. Hart: het Stadswerkhuis enhetR.K. MaagdenhuisteAmsterdam. (Zie Ozinga, in: van Gelder, Kunstgesch. d. Nederlanden, blz. 37o e.v.). De Oude Koopmansbeurs te Amsterdam van J. D. Zocher (1840-1842) (uit J. J. Vriend, Nieuwere architectuur blz. 91.) (uit J. J. Vriend, Nieuwere architectuur blz. 91.) De voormalige Academie te 's-Gravenhage van Z. Reyers (1839) HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND 415 „neo-grec" door den Haagschen stadsbouwmeester Z. Reyers met het „Wachtje" bij de Maliebaan en de voormalige Academie en door Zocher, wiens schraal product het koopmansgebouw van de Keyzer in Amsterdam moest doen vergeten. „Een wonder is de nieuwe beurs !" „Geloof het maar, Jan Salie" spotte Potgieter1). Hoe was er tegen gewaarschuwd. Als woord en wederwoord over de prijsvraag zijn losgekomen2), worden die werkjes aan- bevolen aan ieder „die belangstelt in den bloei der kunst in ons Vaderland; aan alien en vooral aan de Leden des achtbaren Raads, die, door een ontij dig genomen besluit, den bloei der kunst, de eere en den luister der hoofdstad hebben in gevaar gebragt3)". Tegenover deze meening staat die van velen, die heilig geloof- den in het „neo-grec" en die deze overtuiging beleden in de Gids. Als in 1841 J. J. Penn een „Handboek der schoone bouwkunst" uitgeeft, dan zegt hij daarin, dat noodig is „materialenkennis en constructieleer en de vlijtige studie der drie Grieksche Ordes, want daarin ligt alles opgesloten, wat de kunstenaar noodig heeft; dat zijn de drie eenige zuivere bronnen, waaruit de architect de kennis van zijn vak kan putten, de modellen, waarnaar hij zich richten, welke hij altijd voor oogen hebben moet4)". En de anonyme bespreker valt hem bij en hij waarschuwt den lezer nog eens, om goed te begrijpen, dat het nu gaat om het zuivere Grieksch, niet meer om het Romeinsch en nog minder om de Renaissance. „Zullen wij nu nog bij Vitruvius en bij Vignola zweeren, ter- wijl wij het geluk hebben, de oorspronkelijke type te kennen, die voor hen verborgen was ?" En de bespreker besluit aldus: „Wij hopen, dat het (boek) zal kunnen bijdragen, om de lust tot de studie der edele, ware bouwkunst aan te wakkeren en te beletten, dat die zogenaamde Grieksche bouwkunst, welke Grieksche vor- men aanduidt, maar Grieksche geest mist5), of die andere, welke men met den naam van Renaissance bestempelt, doch die eerder . 1) Gids 1845, M, 577. 2) Gids 1840, B, 458. 3) Gids 1840 B, 463. 4) Gids 1841, B, z8. 5) Bedoeld wordt hier de Romeinsche. 416 HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND het voortbrengsel van verwarde hersenen is, verder bij ons na- volging zal vinden."1) Ook de „Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst" moet in die jaren wel omtrent in dezen geest gedacht hebben, tenminste, de afkeuring, welke, volgens Alberdingk Thijm op een „drieste de afkeuring, welke, volgens Alberdingk Thijm op een „drieste en onverantwoordelijke wijze" door de Fransche Academie in 1848 jegens de Gothische bouwkunst was uitgesproken, werd in haar bladen zonder eenige kritiek of welke afkeuring dan ook overgenomen, „alsof" besluit Thijm „die trant voor onze tegen- woordige tijden ongeschikt" ware2). En hoe lang bleef door velen, hetzij dan op het gebied der bouwkunst, hetzij op dat der andere beeldende kunsten, die „klassieke" meening niet gehandhaafd. In zijn „Leer van het Ornament" geeft W. N. Rose, die later de Ridderzaal in gietijzer- gothiek zal „omtooveren" een profusie van klassiek ornament, gothiek zal „omtooveren" een profusie van klassiek ornament, waarvan de afbeeldingen dienen „om te leeren ontwerpen".3) Denken wij verder aan de beeldhouwkunst. Had Goethe tusschen Straatsburg en Keulen gesproken van „die Griechen, nach denen wir immer als unsern Meistern hinaufschauen massen (1817)", zestig jaar later zou W. B. G. Molkenboer ten onzent nog schrijven over „Canova en Thorwaldsen, die aan de beeldhouwkunst (na barok en rokoko) een nieuwe richting voor- schreven en haar trachtten terug te voeren op den eenigen goeden weg, die in de plastische kunst denkbaar en ons reeds voor eeuwen door de onovertroffen Grieken afgebakend is"4). „Een beeldhouw- door de onovertroffen Grieken afgebakend is"4). „Een beeldhouw- werk moet los van beweging zijn, . . . . vooral is het noodig, dat de richtingen van kop, schouders, bekken en stand der beenen de richtingen van kop, schouders, bekken en stand der beenen behoorlijk afwisselen. Uit de beeldwerken der Egyptenaren blijkt, dat zij van die wetten niet het minste begrip hadden, daarom zijn hun beeldwerken stijf, koud en levenloos, zooals ook het geheele karakter van hun bouwkunst is . . . .5)." Romantiek en neo-gothiek in ons land. Tegenover deze belijders van het antieke ideaal nu stonden de mannen van de romantische beweging. Reeds werd J. A. Alber- 1) Gids 1841, B, 29-30. 2) Gids 1854, II, 149. 3) Gids 1865, I, 185. 4) Gids 1876, III, 20. 5) Gids 1876, III, 19. HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND 417 dingk Thijm genoemd, die het in Bilderdijk prees, dat hij „zulk een heldere fakkel in de mijnen der Middeleeuwsche geschiedenis heeft kunnen ontsteken en een hervorming daarover in de hol- landsche denkbeelden tot stand brengen"1). „Schijnbaar was de verwisseling van antiek met romantiek enkel een tooneelverande- ring voor hetzelfde spel" zegt Brom2) „maar er gebeurde iets binnen de personen: zij behoefden zich niet meer te verdraaien om zich Arcadie voor te stellen, zij konden onmiddellijk het land- schap om zich heen, het volksleven om zich heen waarnemen als een springbron van bezieling." Sinds David van Lennep in zijn „Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oud- heden voor gevoel en verbeelding" van 1827, op eigen land had gewezen en de invloed van Walter Scott groeide3), was er geen sprake meer van, dat het classicisme zou overwinnen, al bleef het mede de geesten vormen, gelijk wij lezen uit deze bekentenis van Jacob van Lennep aan Thijm: „Ik geloof, door mijne legenden uit te geven, toen nog het veld onzer Noorsche mythologie en Middeleeuwsche geschiedenis onbearbeid was, bewijs gegeven te hebben, dat ik geen blinden aanhanger van den Olympus was, en toch ben ik mijn vorming niet alleen aan Shakespeare en Walter Scott en aan Ariosto, maar ook grootendeels aan de klas- sieken verschuldigd"4). Zoo had dan de alleenheerschappij der antieken afgedaan. In 1857 verdedigde een jongere broeder van Thijm op zijn promotie de stelling van Delaroche: „Il faut cesser de croire que c'est seulement avec un nez grec qu'on peut arriver a la beaute5). Goed, maar daarmede had de Gothiek het nog niet ineens ge- wonnen. Van hooggeleerde zijde was men eerst nog zeer weinig ingenomen geweest met de herleving van de belangstelling voor de middeleeuwsche kunst. In een Leidsche oratie6) sprak Prof. Reuvens over de Gothische bouwkunst; deze was ?stijf en mager, ontelbaar steenen lofwerk beleedigt het gezicht . De sieraden zijn evenals de krullen der monnikenhandschriften zoo stijf en echter zoo uitgewerkt, dat gij het jammer rekent, dat zulk 1) G. Brom, Romantiek en Katholicisme, I, 67. 2) Rom. en Kath. I, 107. 3) Spektator van 1845, (geciteerd bij Brom, I, 104). 4) Rom. en Kath. I, 108. 5) Rom. en Kath. I, 298. 6) 1826. 418 HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND een uitstekend geduld aan zulke ellendige zaken is verspild ge- worden"1). Doch dan slaat de schaal toch naar de zijde der middeleeuwen over. Een niet onbelangrijke rol zal daarbij de houding van koning Willem II gespeeld hebben. Deze, die in zijn jongere jaren te Oxford had gestudeerd, was daar door de „gothic revival" aangestoken. Niet alleen liet hij door zijn minister van buitenlandsche zaken een bedrag van duizend gulden aan de van buitenlandsche zaken een bedrag van duizend gulden aan de Keulsche „Dombauverein" toekomen2), hij wilde zelf gothisch bouwen en zoo ontstonden naar 's konings aanwijzingen, getee- kend door G. Brouwer: in 1840 de (nu afgebroken) Gothische galerij tegenover het Paleis op het Noordeinde, de Gothische zaal als aanbouw van het Paleis aan de Kneuterdijk en de manege met woningen (nu Willemskerk en Nassaulaan) in i 8453). Is het te verwonderen, dat Willem II den opdracht van de „Bijdrage tot de kennis der gothische bouwkunst of spitsbogen- stij1 in Nederland" in 1847 door den heer Servaas de Jong ge- schreven, gaarne aanvaardde ? De heer Servaas de Jong acht zich gelukkig, dat de meening, welke verkondigde ,,,dat de kunst van Constantijn den Groote tot 1600 dood is geweest" sedert een twintigtal jaren is opgeheven4). Doch het romaansch maakt den schrijver voorshands ongelukkig5); daarvan wil hij niets weten en men begrijpt daaruit ineens hoe formalistisch hij staat tegenover de gothiek, die hij zonder verband met het romaansch verklaart; hoe, dat zal hieronder worden medegedeeld. „Waardoor" vraagt de schrijver allereerst „kenschetst zich duidelijk en onmiskenbaar de grondvorm (typus) der gothische architectuur ?" „Door den spitsboog" zegt hij ?het nu nog meestgehoorde leekenantwoord ?en de schrijver, die vijf boogvormen onderscheidt, verdeelt dan ook daarnaar de gothiek in vijf perioden, loopende van de 13 de tot de i 6e eeuw6). Doet dit niet sterk denken aan den Engelschman, die een honderd jaar vroeger in zijn „Gothic architecture, impro- ved by rules and proportions", gothische Orden aangaf volgens een soort van Vitruviaansch recept ?7). 1) Rom. en Kath. I, 254. 2) Rom. en Kath. I, 264. 3) Rom. en Kath. I, 29o. 4) Gids 1847, II, 836. 5) Gids 1847, II, 842. 6) Gids 1847, II, 834-835, 846. 7) Muthesius, das Englische Haus I, 8z. HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND 419 En hoe is nu deze gothiek in de wereld gekomen ? De heer Servaas de Jong weet het: „de Vrijmetselaren hebben haar in de I3de eeuw, als een vereeniging van helderziende mannen te voor- schijn geroepen"1). Is het wonder, dat de heer Biichler, bespreker van het werk, nogal sceptisch staat tegenover deze uitlatingen ? Scherp ook neemt hij stelling ?en getuigt daarmede helderder te zien dan de meeste zijner tijdgenooten ?tegen Servaas de Jong, waar blijkt, dat deze niet alleen de gothiek opnieuw bestudeerd, maar tevens opnieuw gebouwd wil zien2). Op de vraag van die dagen: Is het Grieksch of de Gothiek het geschilot „om wederom in het leven geroepen te worden"3), antwoordt Biichler: „geen van beide". Als motief echter tegen de gothiek geeft de bespreker niets anders dan een verwijzing naar het reeds hierboven ge- noemde stuk, dat de academie van het land van Violet-le-Duc „in het archief van den Franschen staat gedeponeerd had, opdat de Minister het altijd zou kunnen gebruiken"4). Hoeveel dieper begreep Multatuli de kwestie, toen hij schreef: ?. . . . ook te Keulen bouwt men weder aan den Dom, maar zal men den afgebroken draad weer kunnen aanhechten ? Zal men terugvinden in onze dagen, wat toen de kracht uitmaakte van kerkvoogd en bouwheer ? Ik geloof het niet . . . . "5). Multatuli was een der weinigen in die dagen, die het niet ge- loofde; de meesten waren overtuigd van de mogelijkheid eener volledige gothische herleving, welke weer de middeleeuwsche schoonheid in ons land zou brengen. Deze erkenden nauwelijks, dat er tusschen gothiek en neo-gothiek iets van belang op het gebied der bouwkunst in ons land was gepresteerd. Sprak niet Alber- dingk Thijm over den Westertoren in Amsterdam als van „een opstapeling van muskovische gebakjes"6) ? En men leze Victor de Stuers' artikel „Een bouwkunstig spook" in de Gids van 1877 ! De voddenmarkt te Brussel is Thijm liever dan de „Plaats roiaal" aldaar7). Over Zochers beurs is hij natuurlijk al evenmin of nog minder te spreken dan Potgieter. „Tot een verdord plant- 1) Gids 1847, II, 834 e.v. 2) Gids 1847, II, 848. 3) Gids 1847, II, 837- 4) Gids 1847, II, 849. 5) Rom. en Kath., I, 267. 6) Gids 1851, I, 703. 7 Gids 1851, I, 701. 420 HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND soen behoort de eenmaal zoo rijke boomgaard onzer bouwkunst" schrijft hij in „de Hollandsche bouwkunst"1). „Zie maar welke gebouwen gij wilt van de laatste vijftig jaar . . . . en beantwoordt uzelven of de would-be Dorische zuilenrij op den Dam (wat men uzelven of de would-be Dorische zuilenrij op den Dam (wat men er ook aan lappe) met zijn Ionische perystiel, naar iets minder zweemt dan naar een beurs." Gothiek ! Dat was het wachtwoord en figuren van naam droe- gen die idee: Alberdingk Thijm, Victor de Stuers en de bouw- meester Cuypers. Voorwaar een niet te verachten triumviraat ! Doch nu kwam er verzet; daar waren er, die angst kregen voor die herleving, omdat zij er een versterking in meenden te moeten zien van het Katholicisme, en daar waren er, die in ieder geval de gothiek wilden, doch deze dan eerst „onschadelijk", d.w.z. van het Katholicisme los gemaakt. De redeneering,, dat het Romaansch eigenlijk roomsch en de Gothiek protestantsch of ten- minste een voorlooper van de hervorming was, moest hiertoe dienen. „Dr. Beynen gaat voort" schrijft Thym in 18592) „het meermalen door hem bewerkte idee te verkondigen, dat het rondboogstelsel het afgepaste, beperkte, het in zichzelf terug- keerende, het katholieke is, terwijl de vrijelijk naar boven schietende lijn van den spitsboog het onbeperkte, het mime, ver- hevene en alomvattende van het Protestantisme vertegenwoor- digt." En Prof. Kist liet de Gothiek uit Duitschland komen (wat overigens velen in die dagen met hem deden) en schreef 1846: „de Germaansche kerkbouw is het invloedrijke voorspel van den afval der Germaansche wereld van Rome geworden"3). C. Leemans acht, met Thym „de gothiek voor katholieke kerken uitnemend geschikt, doch ook voor protestantsche, . . . . daarvan levert reeds hier en daar ons land de bewijzen en kan men zich vooral in Engeland overtuigen4). Doch de angst wil niet wijken, dat de „Roomschheid" ermede in het land wordt ge- haald. Dan, tenslotte, trekt de Stuers van leer in zijn „Bouw- kunstig spook"5). „Waarom schreeuwt men, terwijl men voor 3o jaren verrukt was van het gothische station in Rotterdam 1) Gids 1851, I, 696. 2) Gids 1859, II, 469. Zie ook uitlatingen van Ruskin, Gids 1889, IV, 502-503. 3) Rom. en Kath. I, 272. 4) Gids 1854, II, 163. 5) Gids 1877, IV, 526. HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND 421 en van de gothische gebouwen van koning Willem II in den, Haag ?" De Stuers valt hen aan, die beweren „dat de rijksgebou- wen alle op hoog bevel worden opgetrokken in middeleeuwschen of oud-hollandschen stijl; . . . . dit feit wordt verder voorgesteld als te zijn een betreurenswaardige neiging der regeering om terug te keeren tot middeleeuwsche toestanden in het algemeen, een neiging, die te wijten is aan den invloed van sommige mannen, wier geheim doel het is, het Nederlandsche yolk tot de Roomsch- katholieke kerk terug te voeren1). Wel zal over vijftig jaar, als een boekenwurm dit geschrift ontmoet, hij er zich over verbazen" roept de Stuers uit, „dat een betoog (tegen zulke beschuldigingen) in 1877 in Nederland nog noodig kon schijnen." De onderhavige boekenwurm moge inderdaad verwonderd zijn geweest, niet minder verbazing baarden hem uitlatingen van de Stuers en zijn medestander Thym, waaruit men ziet, hoe alle partijen zich te buiten gingen. Voor Thym is de Hervorming de schuld ervan, dat bouw- en beeldhouwkunst in Nederland tot zulk een diep verval gekomen zijn, de smaak der inwoners zoo bedorven is geraakt. „Een redelooze tegenzin tegen de middeleeuwen heeft dien droeven toestand teruggebracht"2). Arme zeventiende eeuw, zucht men daarbij. S. Muller eindelijk komt op tegen al die een- zijdigheid en hij spreekt de hoop uit, dat men nu eindelijk eens kome tot het genot van „kunst boven geloofsverdeeldheid"3). Vrome wensch, waaraan men denken moet in deze dagen, nu dikwijls kunstuitingen gekoppeld worden, niet zoozeer aan reli- gieuze, als wel aan politieke of vermeend-politieke overtuigingen. Een eenzame stem in het midden der eeuw. Dan, midden in de eeuw omtrent, voltrekt zich een gebeurtenis, die eerst na jaren van geweldige beteekenis zal blijken te zijn, doch die voorshands door bijna niemand beschouwd wordt te vallen binnen het kader der bouw-„kunst" : in 1851 wordt de eerste wereldtentoonstelling te Londen geopend in het door den tuinbouwkundige Paxton ontworpen Crystal Palace. Ook onder de artikelen, behoorende in de kunstrubriek van de registers van „de Gids" zal men over dat gebouw niets vinden, 1) Gids 1877, IV, 522. 2) Gids 1854, II, 157- 3) Gids 1893, II, 344. 422 HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND doch twee belangrijke bijdragen „Na de algemeene tentoon- stelling"1) en ,,de algemeene tentoonstelling te Parijs"2) komen niettemin in de Gids voor, waarin de schrijver, bescheidenlijk zichzelf slechts met de letter „K" aanduidende, dingen zegt, die zoozeer vooruit zijn bij zijn tijd, dat wij ze ook eerst aan het einde van dit artikel citeeren. Voorshands was de algemeene opinie uitgedrukt door Thym's woorden, die zijn tijd bespotte als een „die als haar hoogste bouwkundige uiting de enorme glazen broeikast weet aan te wijzen, welke men met den naam van „Nijverheidspaleis" vereert"3). En Weissman weet ruim een halve eeuw later ook nog de beteekenis niet in te zien van de evolutie, die de bouwkunst doormaakt vanaf dat gedenkwaardige jaar4). In zijn „Recht op schoonheid" schreef hij: „De bouwkunst die toch de oudste van alle kunsten is, wordt van haar voetstuk gehaald en als een onderdeel der ingenieurskunst aangemerkt. Is het dan te verwonderen, dat het begrip van kunst . . . . verloren is gegaan ?5) Voor Weissman gold, niet al-leen na het Crystal Palace, doch ook nog na Otto Wagner in Oostenrijk en na Berlage's werk in zijn eigen stad, de oude „aesthetica" nog als maatgevend. W. N. Rose en ha gietijzer. Wij moeten hier den enormen invloed op de ontwikkeling van de kunstnijverheid, ook in ons land door de Londensche tentoon- stelling uitgeoefend, onbesproken laten, doch ons slechts af- vragen: Had die constructie in gietijzer invloed op werken ten onzent ? Helaas, dan verrijzen direct voor ieders geest de ge- bouwen van den Hoogen Raad, van het Departement van Kolonien en van de ?gelukkig tot het verleden behoorende ? „restauratie" van de Ridderzaal. Aan alle drie is de naam van den beer Rose ?onzaliger gedachtenis verbonden. Begrepen naar den geest werd Paxton in ons land misschien het eerst, behalve door den schrijver „K", door den architect Outshoorn, met zijn Paleis van Volksvlijt te Amsterdam (1855-1867). Doch de werken in den Haag, vooral het „behoud" van de Ridderzaal 1) Gids 1851, II, 695. 2) Gids 1856, II, 481. 3) Gids 1851, I, 699. 4) Zie voor de stijl- en constructieverwarringen der 19de eeuw de voortreffelijke grafiek in J. J. Vriend, Nieuwere Architectuur, blz. 44, 45. 5) Gids, 1913, II, 131. . 5) Gids, 1913, II, 131. De gietyzeren Gothiek van W. N. Rose in de Ridderzaal (1862) naar een oude foto (Rijksbureau v. d. Monumentenzorg De neo-gothische Galerij van koning Willem II a.h. Noordeinde (1840) HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND 423 waren welhaast een gruwel in de oogen van alien, zoo tijdgenooten als lateren. Nadat „Kolonien" en ,,Hooge Raad" respectievelijk in de jaren 1859-186o en 186o-1862, in den voormaligen tuin van Constantijn Huygens waren gezet, kwam minister van Heemstra met het plan de z.g. Oude of loterijzaal, die z(56 bouwvallig was, dat men in den vloer een goot had moeten hakken ter verwijdcring van het binnenstroomende regenwater, te doen herstellen volgens de plannen van den Landsbouwmeester, die ook de boven- genoemde gebouwen aan het Plein had gezet. Deze bouwmeester, de heer Willem Nicolaas Rose, oud genieofficier, trad eerst op als stadsarchitect te Rotterdam en daarna vanaf 1858 als Landsbouw- meester1). Zeker is hij niet de eenige genieofficier geweest, nosh ook de eenige Rijksbouwmeester, die onberekenbare schade aan de bouw- kunst van ons land toebracht door zijn knoeiwerk, doch wel was hij een van de ergsten. Groot was het verzet tegen de gietijzeren spijlen, waarmede de magistrale ruimte van de ridderzaal in traveeen werd verdeeld, doch in de Tweede Kamer was aan den minister met een stem meerderheid de vrije hand gelaten en zoo kon Rose „schalten und walten"2). Tevergeefs richtte Thym een openbaren brief tot de Academie van Wetenschappen; deze benoemde een commissie en de minister ging door3). Voor 75000 gulden, volgens de Stuers4), voor 120.000 volgens Peters5), werd de ridderzaal verminkt. Een vondst van de Stuers moge ons nu nog tot troost strekken: in 1873 stiet hij, op een zoldertje van een der ministeries, op de gebeeldhouwde eiken consoles van de kap der oude Hofzaal, die men eertijds van den slooper had teruggekocht. De zaal werd hersteld en in 1904 kon de eerste opening der Kamers er in plaats vinden. De Stuers vond er ook de modellen van Rose's uitge- voerde werken doch tevens het model van . . . . een nieuw Pane- menstsgebouw6). Bedenken wij dat in November 1863 een wet was aangenomen tot het stichten van een nieuwe huisvesting 1) C. H. Peters, die Haghe, 1905. 2) Gids 1861, II, 521. 3) Gids 1861, II, 522. 4) Gids 1873, 376. 5) C. H. Peters, die Haghe, 1905. 6) Gids 1873, IV, 358-359. 424 HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND onzer Kamers en dat daartoe alle gebouwen van het Binnenhof, van het stadhouderlijk kwartier tot het Mauritshuis zouden worden afgebroken1), bedenken wij, dat er zelfs een goede kans is geweest, dat de inventor van den Hoogen Raad die gansche strook langs dat de inventor van den Hoogen Raad die gansche strook langs den Hofvijver zou hebben volgebouwd, dan erkennen wij dank- baar waaraan wij nog zijn ontkomen. Voor deze „blijken van vermetelheid en eigenwaan", gelijk de Stuers deze plannen terecht noemde, is den Haag tenminste gespaard gebleven2). Alberdingk Thym en Victor de Stuers en het behoud onzer oude monumenten. Is het wonder, dat tegenover zulke uitingen van totaal gebrek aan pieteit, de stemmen, die om bescherming onzer oude monu- menten riepen, al luider en luider werden ? Naast Thym's stem krijgen wij, ook in de Gids, in menig artikel Victor de Stuers' haast overkrachtig geluid. „In „Holland op zijn smalst", „Iteritur decoctum", „Unitis Viribus" en „Een bouwkunstig spook", stukken respectievelijk van 1873, '74, '75 en '77, breekt de Stuers onder meer een lans voor het behoud van 's Lands oude monumenten van geschiedenis en kunst en pleit hij tevens sterk voor: beter begrip, door beter onderricht. Heeft aan de overwinning ?voor zoover men daarvan spreken kan ?in dezen strijd om het behoud van oude schoonheid de Stuers misschien het leeuwenaandeel gehad, Alberdingk Thym was hem toch op het oorlogspad voorgegaan. Reeds in 1848 toch had deze strijder een betoog gericht tot het Koninklijk Neder- landsch Instituut, waarin gepleit werd voor het behoud van onze oude monumenten. Na een jaar van overleg antwoordde het hoogste wetenschappelijke college, dat het.... niets zou doen. Dit besluit werd officieel in de Staatscourant verdedigd met het argument „dat een gedenkteeken, dat niet meer in rechtstreeksche betrekking stond tot de heerschende smaak en den nationalen geest van het tegenwoordig tijdvak, geen zorg verdiende en dus de ondergang van zulke monumenten niet behoefde betreurd to worden"3). Is het wonder, dat wanneer Thym tenslotte de ge- legenheid krijgt om over de kunst van zijn land to schrijven in 1) C. H. Peters, die Haghe, 1905. 2) Gids, 1873, IV, 358-359. 3) Rom. en Kath. I, 249-250. HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND 425 een Fransche uitgave (l'art et l'archeologie en Hollande, 1854) hij fulmineert tegen zijn landgenooten en zegt reeds tien jaar tever- geefs bij het gezond verstand der Nederlanders recht gezocht te hebben1). Bij Didron, voor wien Thym schreef, kon hij op een goed gehoor rekenen; deze toch was in zijn land een voorvechter voor dezelfde idealen, waarom hij dan ook in een vaste rubriek „Actes de Vandalisme" publiceerde2). Overal trouwens zien wij vanaf omtrent het midden der negentiende eeuw hetzelfde stre- wn; ook in Engeland was de ergernis over de wijze, waarop met oude gebouwen werd omgesprongen, groot. In 1877 ontstond daar, met William Morris als oprichter en eerste secretaris „The society for the protection of ancient buildings"3). Doch lang zou het nog duren, voor en aleer meer algemeen erkende inzichten gingen heerschen op het punt van behoud en herstel. „Een groot aantal middeleeuwsche kerken in Neder- land zijn de welonderhouden puinhoopen geworden, die men er thans alom aantreft" schrijft Busken Huet, 1884, in zijn „Land van Rembrandt". De Stuers geeft weer andere notities: te 's Gravenhage werd het Mauritshuis geheel, het Binnenhof en de Gevangenpoort gedeeltelijk bepleisterd, de Schouwburg ge- verfd4). En kerkvoogden van de Zutfensche Sint-Walburg lieten nog hun dubbele heiligschennis van geschiedenis en schoonheid als een meesterstuk vereeuwigen met dit opschrift: „Gewit 184o"5). Het zijn enkele voorbeelden uit duizenden, gelijk ieder weet, die zich ooit, zij het slechts oppervlakkig, met onze oude gebouwen heeft beziggehouden. Doch dan komt er kentering, al gaat het langzaam. In 1875 erkent de Stuers6) „dat er veel verbetering is inzake de belang- stelling van de regeering voor de kunst"; het woord van Thor- becke heeft afgedaan. De Kamers erkennen nu openlijk, dat zij voortaan de kunst zouden erkennen als factor; „kunst was dus nu wet een regeeringszaak geworden"7). En gaandeweg heeft zich dan ook de zorg voor de monumenten ontwikkeld, al zullen er na 1) Gids 1854, II, 157- 2) Rom. en Kath. I, 244- 3) Mackail. William Morris I, 339 e.v. 4) Gids, 1873, IV, 375. 6) Rom. en Kath. I, 236. 6) Gids 1875, IV, 239. 7) Gids 1877, IV, 521. 426 HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND 1877 nog heel wat jaren voorbijgaan voor men van een „Rijks- bureau voor de Monumentenzorg" als afzonderlijke dienst zal kunnen spreken. In 186o was echter reeds een commissie benoemd van vier leden uit de Koninklijke Academie van Wetenschappen, ingesteld „tot het opsporen, het behoud en het bekend maken van over- blijfselen der Vaderlandsche kunst uit vroeger tijden"1). In '74. kwam het College van Rijksadviseurs voor de Monumenten van Geschiedenis en Kunst tot stand. Het werkte tot 1879 en werd toen opgeheven, daar oneenigheid het samen arbeiden verder onmogelijk maakte. Volgens S. Muller zag men te laat in, wat de beteekenis van haar werk was geweest: „Onze overleden com- missie heeft zich in haar kortstondige bestaan vele vijanden ge- maakt en dit was ook niet anders te verwachten, toen zij als iets geheel nieuws in de bajert van ongerechtigdheden optrad. Maar ik weet zeker, dat velen, die meegewerkt hebben om haar ten val te brengen, beter ingelicht door alles, wat na haar overlijden is geschied, dat overlijden van harte betreurd hebben"2). Inmiddels was een afzonderlijke afdeeling van Kunsten en Wetenschappen ingesteld bij het Departement van Binnen- landsche Zaken en de Stuers werd haar eerste referendaris. In de Stuers' arbeid en geschriften en in van Riemsdijks mede- deeling van de Rijksadviseurs, onder den titel: „Het behoud en de waardeering van onze Monumenten"3) liggen een menigte suggesties, die wij later in den waardevollen arbeid van het Rijks- bureau voor de Monumentenzorg zullen terugvinden. Als Jan Veth van de Stuers een karakteristiek geeft, dan schrijft hij daarin terecht: „Niet alleen legde hij de bedroevende ver- schijnselen der kwaal bloot, hij gaf er ook de diagnose van" en „hij schreef ook de medicijnen voor tot keering van het kwaad"4). Tegen Dupont had de Stuers eens gezegd: ,.....er zijn die- naren der gerechtigheid, die, als zij ergens een ruit hooren rinkelen, liefst een straatje omwandelen. Maar als ik zooiets hoor, dan wil ik er graag onmiddellijk heen, om te zien wat er gebeurt, en vooral wat er gebeuren moet . . . . "5). Der Kinderen, die deze 1) Gids 1873, IV, 39o. 2), Gids 1893, II, 34o. 3) Gids 1878, IV, 454- 4) Jan Veth, Beelden en Groepen, 149-150. 5) Gids 1913, IV, 201. IIONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND 427 woorden citeert zegt echter terecht in zijn artikel, aan den be- roemden referendaris op zijn zeventigsten verjaardag gewijd: „Maar openlijk worde, zelfs op den feestdag van dezen strijder erkend, dat de strijd niet geeindigd is." Neen dat was hij inderdaad niet, dat is hij niet en dat zal hij ook wel nooit zijn. Maar toch, het behouden en het herstellen van onze oude monumenten was in goede banen geleid. Ook het bouwen ? Petrus Josephus Hubertus Cuypers en het Rijksmuseum. Voor de laatste dertig, veertig jaren van de vorige eeuw kan men die vraag omtrent het bouwen zeer zeker niet bevestigend beantwoorden. Een figuur moest er nog naast Thym en de Stuers opstaan, om ook op dat gebied wending te brengen. En die figuur kwam in den persoon van Petrus Josephus Hubertus Cuypers. Moge het voor de huidige generaties al vrij moeilijk zijn, Cuypers' arbeid ten voile te waardeeren, men moet zich indenken in dien hopeloozen tijd om te beseffen, hoe Cuypers in het bouwkundig „luchtledige" eerst substantie bracht, hoe hij grondslagen legde, waarop anderen ?allereerst Berlage ?konden voortwerken. Roekeloos in het vernielen, krachteloos in het stichten van nieuwe werken, zoo kan men inderdaad zeggen, dat het derde kwartaal der 19de eeuw werd aangevangeni). Doch Cuypers, die verder had gekeken dan alleen binnen onze landsgrenzen, die Violet-le-Duc had bestudeerd, die bezield was door een onwankelbaar geloof in betere mogelijkheden, zette zijn overtuiging door tegen heel het jammerlijke gepruts dier dagen in. Inplaats van latwerk en stucco durfde hij het gewelf weer aan, dat hem echter van rijkswege verboden werd door een inspectee- rend ingenieur, die hem minachtend de opmerking toevoegde, dat „zulk metselwerk een sinds eeuwen opgegeven waagstuk was"2). Voet voor voet, stap voor stap had Cuypers te gaan, om te komen tot de plaats, die hij inderdaad zou gaan innemen door den bouw van het voornaamste werk zijner dagen: het Rijksmuseum. Hoe lang was daarom al niet geroepen ! Reeds in een der eerste jaargangen van de Gids had Potgieter, in zijn beroemd geworden 1) Gids 1913, IV, 202. 2) Rom. en Kath. I, 29o. 428 HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND „Rijksmuseum"1), de wantoestanden in het Trippenhuis aan de kaak gesteld en de jammerlijke omgeving geschetst, waarin ons nationale schilderijenbezit was ondergebracht. Regelmatig herhalen zich die klachten. S. Gorter schrijft in 18702) over het Trippenhuis, „met de kachel tusschen Schutters- maaltijd en Nachtwacht", de Stuers fulmineert drie jaar later in zijn „Holland op z'n smalst". Inmiddels was reeds op verzoek van koning Willem III vanaf 1859 een commissie bezig met het berarnen der middelen om tot een goed museum te komen. Het zou, als steeds in zulke gevallen, nog heel wat jaren duren, alvorens met bouwen kon worden begonnen. In „een schilderijenmuseum en een commissie" licht een der toenmalige Gidsredacteuren J. C. Zimmerman een deel van den sluier op, die alle ruzie en strijd over het geval verborg3). Al was het ontwerp van Cuypers tenslotte goedgekeurd, de bouwmeester moest er in den loop der volgende tien jaren nog heel wat aan wijzigen, alvorens het plan tot uitvoering kon komen. Zelfs werkte hij, om den strijd te kunnen volhouden tegen de anti-gothici, zijn exterieur geheel om; een „renaissancefacade werd op de gothische gekalkeerd"4). Met dat al was het gebouw, waarvan Gorter eens gezegd had5), dat het met gulden letters het opschrift „Rijksmuseum Willem III" zou moeten dragen, zoodanig middeleeuwsch van karakter naar de meening van velen, dat men toch weer met de „Katholieken-herleving" kwam aandragen6) en Willem III o.m. zou gezegd hebben: „qu' it ne mettrait jamais le pied dans ce monastere"7). Met wier medewerking moest Cuypers zijn Rijksmuseum sie- ren ? Dat werd een tweede probleem, nadat het eerste was op- gelost ! In ons land waren daartoe de geeigende krachten niet. Behoudens Der Kinderen, met wien samenwerking op grond van uiteenloopend inzicht helaas niet mogelijk bleek8), vond Cuypers 1) Gids 1844 M, 17 e.v. 2) Gids 1870, I, 92. 3) Gids 1870, I, 355. 4) Brief v. Cuypers aan de Stuers; Rom. en Kath. I, 313. 1) Gids 1867, IV, 453. 1) Zie C. Veth: Geschiedenis v. d. Nederl. Karikatuur: teekening v. J. Holswilder; inwijding v. h. Bisschoppelijk Paleis, genaamd het Rijks- museum (knielende op den voorgrond: de Stuers, Thym en Cuypers). museum (knielende op den voorgrond: de Stuers, Thym en Cuypers). 7) Gids 1927, II, 252. 8) Hammacher, De levenstijd v. Antoon Der Kinderen, blz. 70. I-IONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND 429 slechts een „totale verwording van alle schoone ambachten, be- oefend in verburgerlijkte kleine bedrijfjes1). „Hij, die de leider had moeten zijn van een heel orkest vakbekwamen, moest achter al zijn medewerkers aandraven, om hen nog het strijken en blazen te leeren . . . . "2). Zoo moest Cuypers dan hulp aanvaarden uit het buitenland: een Engelschman kwam voor het glasbranden, een Oostenrijker voor de muurschilderingen, Belgen voor het beeldhouwwerk3). Met Cuypers gaven buitenlanders les aan de kunstscholen van onze hoofdstad4); daar leerde de jongere gene- ratie in monumentale richting werken en toen vijf en twintig jaar later Berlage medewerkers voor zijn Beurs noodig had, toen waren hier Der Kinderen, Roland Holst, Toorop, Zijl, en zij stonden voor hun taak gereed. „Cuypers was in vele opzichten grooter dan zijn tijd en daar- door ook vollediger dan zijn bouwwerken konden zijn. Zijn geestelijke conceptie was dieper, rijker, doorgloeider . . . . dan de geestelijke conceptie van de hollandsche burgerij uit het midden der negentiende eeuw, die haar liberale nuchterheid v oor classi- cisme versleet". „De drang naar eenheid en synthese, die de levenwekkende kracht vormt, die in dezen tijd breed uitgroeit de toekomst tegemoet, Cuypers heeft het eerst haar roepstem ge- hoord en begrepen, toen heel Holland er nog doof voor was; hij is die roepstem trouw gebleven, en in haar dienst heeft hij al de „refine en dappere" daden volvoerd, die wij . . . . vol bewondering gedenken". „Zijn tijdgenooten verslikten zich, vol miskenning, afgunst, partijhaat en wanbegrip, jareniang in schampscheuten op zijn hooggerichte kunst ?schreef Diepenbrock ?doch, dat een volgend geslacht in hem zal eeren den voorspeller van wat het tot zijn beste bezit zal rekenen, dat een volgende periode zijner dankbaar gedenken zal als een inleider van de herleving der bouwkunst in Holland . . . . als de eenige ander zijn tijdgenooten, die met Jozef Alberdingk Thym het besef eener monumentale aesthetische beschaving bezat te midden der Hollandsche 19de eeuwsche decadence, naast het flauwe dilletantisme van Vosmaer, naast het al te uitsluitende, bijna bekrompen lyrisme van de ver- 1) Gids 1927, II, 251. 2) Gids 1927, II, 257. 3) Rom. en Kath. I, 335. 4) Gids 1902, II, 414- 1936 IV 29 430 HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND tegenwoordigers der Hollandsche schilderkunst, dit alles is on- feilbaar zeker, ook waar het vooruit is to zien, dat, wie na hem komen en nog zullen komen, weer andere wegen zullen bewandelen, wetend waarin zij van hem verschillen1)." Aldus Diepenbrock, en Roland Hoist vult die overtuiging aan met deze woorden: „Niet is gezegd, dat AN at ons hart thans wenscht en onze wil richt, beperkt blijft binnen de grenzen van de geeste- en onze wil richt, beperkt blijft binnen de grenzen van de geeste- lijke conceptie, die de zijne was. Maar wel wordt dankbaar er- kend, dat zeer velen, doordat zij inzicht kregen in het wezen van zijn bezieling, de richting hebben gevonden, die voor de ont- plooiing van hun gaven noodig was. H. P. Berlage en de Amsterdamsche beurs. Onder hen neemt zeker Berlage, met den bouw van Amster- dams derde beurs, een allereerste plaats in. „Voor een groot moment moeten eerst de tijden tot rijpheid komen. Dat die rijpheid er was, toen Berlage in de kracht zijner jaren was, is niet Berlage's verdienste, doch dat hij uit honder- den die rijpheid besefte en toen ook besefte, wat zijn taak was, dat zal zijn onuitwischbare grootheid blijven" . . . . „In mij werd zal zijn onuitwischbare grootheid blijven" . . . . „In mij werd klaarheid" zal Berlage zich beleden hebben in de jaren tusschen zijn eerste ontwerp en het uitvoeringsproject voor de beurs (1885-1897). Een ontzaglijke geestesarbeid moet daar door dien eenen mensch verricht zijn. Een dam werd opgeworpen tegen den stroom van wanproducten, die in den vorm van eindeloos herhaalde stijlimitaties zonder uitzondering alle steden van de oude en de nieuwe wereld radicaal bedierf. Door Berlage ?meer o.i. nog dan door Cuypers ?werd de dalende beweging gestuit, kon de stijgende lijn beginnen. De kracht daartoe ontleende Berlage aan het herstellen van het primaire, van de idee „Het her- stellen van de idee"; in deze enkele woorden ligt heel Berlage's grootheid, ligt het feit, dat er uberhaupt weer van de mogelijk- heid eener nieuwe bouwkunst gesproken kan worden2). Aldus onze visie op Berlage's arbeid. Doch wat al niet werd er omtrent 190o gezegd en geschreven over dat vreemde gebouw, dat men maar niet kon klassificeeren. Er was slechts een klein 1) Gids 1927, II, 250-254: kenschets v. Cuypers door Diepenbrock van 1895. 2) Gids 1935, IV, 94. HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND 431 getal bewonderaars, schreef Simons1). „De nieuwe beurs.... wordt gehoond door de groote meerderheid onzer architecten en verafschuwd door het gros van de middenmenschen". Vooral voor de architecten was het een kwaad ding: „Na de nieuwe beurs vergt de bouwkunst van haar volgers een zelfstandige verwezen- lijking van de materieele gegevens in een architecturale spraak". „Zij kunnen met hun aangeleerde vormen niet langer terecht, de talrijke boeken en platen laten hen in den steek en de bij over- levering mede gekregen aesthetische vaagheden helpen hun niet langer voldoende". „Geen wonder dat zij, die tot nu toe met het bouwen in een gegeven stijl zich tevreden stelden, zich voelen als menschen zonder grond onder de voeten. En dat zij, in hun hulpe- loosheid, geroepen uit zichzelf kracht en schoonheid te putten, welke zij weten niet te bezitten, moord en brand schreeuwen tegen wie hen opeens van hun vasten levenssteun zijn komen berooven2)". Op dien grond ook werd in den tijd onzer Delftsche studie de beurs van hoogerhand volledig genegeerd, doch kregen wij wel bij ieder bouwprogramma een heele vracht historische voorbeelden op de teekentafel. Slechts weinigen hebben er zich in den loop der jaren geheel van weten los te maken. Weinigen ook begrepen in 1903 ?allereerst in vakkringen ?de beurs, zooals Simons die begreep. De redactie van het bouwkundig weekblad „de Opmerker" schreef: ?. . . . Men heeft gezegd, dat de Beurs bedoeld is als een protest tegen het navolgen van historische stijlen. Geen nieuwe bouw- of ornamentvormen kunnende scheppen, heeft de architect zoo goed als alles van dien aard achterwege gelaten en zich bepaald tot samenstellingen van rechte lijnen, op sommige plaatsen door halve cirkels vervangen. Daardoor is zeker bereikt, dat geen motieven voorkomen, die als plagiaat van oude kunst kunnen worden aangewezen. Deze uit- komst heeft echter niet veel te beduiden . . . . Een protest tegen de historische stijlen zal alleen dan wat te beduiden hebben, als de protesteerende kunstenaar er ons wat anders voor in de plaats geeft. De schoonheid is ook een factor waarmede te rekenen valt; de schoonheid vindt in het platte dak geen smaak"3). Dat de schrijver geen idee had van het nieuwe ruimtevorm- 1) Gids 1903, III, 152. 2) Gids 1903, III, 153. 3) N.R.C. van 26 Mei 1928: Berlage's beurs na 25 jaar. 432 HONDERD JAA1 EOUWKUNST IN NEDERLAND begrip, dat Berlage bracht; dat Berlage oneindig veel meer „gaf" dan „wegliet" kon deze simpele geest, met zijn schoonheid als factor, waarmede te rekenen valt evenmin beseffen als degenen, die na Berlage altijd nog weer met vormen maar nooit met inzicht de aan hen gestelde problemen benaderden. Doch Berlage stond minder alleen, dan Simons meende. Als deze juicht „het is voor ons yolk, ons land en onze hoofdstad een blij weten, dat juist hier bij ons uit de innerlijkheid van ons hollandsche wezen . . . . het eerste groote monument geboren is, dat deze kunst der twintigste eeuw komt inwijden"1), dan vergeet hij Otto Wagner en zijn Weensche Sparkasse, terwijl de onder- grondsche stroom, (de vermaledijde ingenieursarbeid) die weldra zal loskomen, door hem niet gekend werd. Terugval. Bovendien, wie dacht, dat er nu slechts voortschrijding, geen terugval zou zijn, kwam danig bedrogen uit. Het is hier de plaats niet, om te wijzen op alle nietswaardige werken van grooteren omvang, die sedert de voltooiing van de beurs in Nederland wer- omvang, die sedert de voltooiing van de beurs in Nederland wer- den gebouwd, noch op de Amsterdamsche Bijenkorf, op het Koloniaal Instituut, op de Haagsche Handelmaatschappij of op welke gebouwen verder dan ook. Over twee werken en hun ontstaan echter schreef de Gids, en die willen wij dan ook memoreeren . .. om ze daarna bij de categorie van Rose's arbeid te voegen: het nieuwe Universiteitsgebouw te Groningen en het Stadhuis van Rotterdam. In 1906 werd na den brand in Groningen in allerijl een nieuw Universiteitsgebouw opgetrokken, naar de plannen van een der toenmalige Rijksbouwmeesters. Het was er naar; doch de Gro- ningsche afgevaardigde verdedigde het gebouw in het parlement met deze woorden: „Men heeft gekozen den stijl, waarin in Groningen gebouwd werd in den tijd, toen de Academie werd gesticht". „Nu weten wij het ineens". zegt Prof. Roland Holst. „Waarom het wetenschappelijk inzicht, onderzoek en onderwijs aan de Universiteit fundamenteel veranderen mag, maar het kunstinzicht als een bond aan de ketting van de I7de eeuw wordt gelegd, is mij (echter) niet duidelijk"2). Evenmin lijkt het op het eerste gezicht duidelijk, waarom te 1) Gids 1903, III, 157. 2) Gids 1914, II, 522. HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND 433 Rotterdam in 1913 Berlage bij de prijsvraag voor het raadhuis werd uitgeschakeld en zelfs een de Bazel geen werkelijke kans had. Als men ziet hoe jammerlijk en voorgoed de nieuwe kern, van Rotterdam is verknoeid, dan kan het niet anders, of de toen- malige bewindslieden moeten wel volslagen verstoken zijn ge- weest van het meest elementaire begrip op bouwkundig en stede- bouwkundig gebied. Tevergeefs heeft in deze kwestie „de Hollander zijn aard ver- zaakt, kolommen druks gevuld, kalm of scherp geschreven"1). „De eenvoudige waarheid, dat iedere tijd in zijn eigen geest bouwde en sierde, iedere tijd een eigen vorm schiep en zelfs zonder bedenken doorvoerde, die simpele, nuchtere waarheid in heel de kunstgeschiedenis uitgesproken, ze wil er bij ons niet in. Men blijkt ze bij alle stijlkennis niet te kennen"2). Inderdaad men hield zich liever ?en de meesten houden zich nog maar liever ? aan een bepaalde stijl, die men thuis kan brengen; dat geeft een heugelijke gewaarwording van vastheid en onderscheidings- vermogen in een hoogst moeilijk oordeel3). Mr. Zimmerman heeft indertijd de Rotterdamsche Raadhuiskwestie genoemd: „een vlotte, aangename, een blijmoedige zaak, zooals ook een man blijmoedig . . . . pleegt te zijn, die recht op zijn doel af gaat, en die niet toelaat, dat men hem van elders stokken tusschen de beenen werpt"4). Inderdaad kunnen zij zich blijmoedig gevoelen, die zich noch stokken tusschen de beenen, noch begrip en inzicht in het hoofd laten werken. Of diegenen intusschen recht op het juiste doel af gaan, . . . . in Rotterdam zeer zeker was dat niet het geval. Voor die blijmoedigheid moet de stad nu boeten, en voor hoelang ? Doch geen medaille, die haar keerzijde niet heeft. De Rotter- damsche stadhuiskwestie en die van het Groningsche Universi- teitsgebouw hebben een nieuw besef bij duizenden Hollanders wakker geroepen . . . . „Last de bitterheid over de loop der zaken in Rotterdam en Groningen tot wijsheid worden"5). Dat zal zij ook wel worden, al duurt het fang en al zijn de twintigjaren, sedert 1) Gids 1913, IV, 154. 2) Gids 1913, IV, 156. 3) Gids 1903, III, 153. 4) Gids 1913, IV, 17o. 5) Gids 1914, II, 528. 434 HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND deze woorden van Roland Holst verstreken, bij lange na nog niet toereikend. De heemschutgedachte. Beseffen dat iedere tijd eigen vormen vraagt; de schoone werken van vroeger respecteeren en behouden inzooverre zij niet den natuurlijken groei belemmeren en toch ook inzien, dat onze eigen tijd gerespecteerd wil zijn en wij de verwezenlijking van nieuwe ideeen in nieuwe materialen door nieuwe vormen hebben te bewerkstelligen; ziedaar het programma, waarvoor wij gesteld zijn. Weinigen echter staan voor heden en verleden gelijkelijk open. Tegen de gevaren van een te veel hechten aan het oude nam Leemans al stelling, toen hij Thym verweet, dat deze van alles behouden wilde, tegen den groei van een stad als Amsterdam in1). Men moge het van harte betreuren, wanneer er „een barbaar aan 't werk is"2) en gereed komt3), men mag tenslotte een levend organisme niet als een museum beschouwen en noch aan steden noch aan het platteland eischen van behoud stellen, die tegen elke natuurlijke ontwikkeling ingaan. Die behoudsgedachte, beli- natuurlijke ontwikkeling ingaan. Die behoudsgedachte, beli- chaamd in vele vereenigingen, tracht zoowel de schilderachtig- heid van ons vaderland tegen aanslagen te beschermen, als te verkrijgen, dat, wat er nieuw gebouwd wordt, met het mooie oude hetwelk bestaat, in harmonie blijft4). Of, zooals Weissman het elders uitdrukte: het bevorderen van het bouwen ten platte- lande in den ter plaatse van ouds gebruikelijken trant5). Wanneer nu dit jaar, bij de herdenking van het 25-jarig be- staan van „Heemschut" gezegd werd, dat de „Heemschuts- gedachte zoozeer gemeen goed geworden is in ons land, dat men in haar denkbeelden slechts bij uitzondering een boeman ziet", dan moge daarbij toch worden aangeteekend, dat menig dorps- bestuur in Nederland, de gezonde en normale ontwikkeling onzer bouwkunst in den weg heeft gestaan en nog staat, met een beroep 1) Gids 1854, II, 167. 2) Gids 1918, II, 509. 3) Gids 1921, II, 173. 4) Gids 1913, II, 131. 5) N.R.C. 7 Juni 1936 (ochtenblad): Het zilveren jubileum v. d. Bond Heemschut. HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND 435 op de „plaatselijke schoonheid" en „de gebruikelijke trant1)". Zoo wordt, als gemeentebesturen geen open oog blijven houden voor eigen tijd, de heemschutgedachte een boeman, niet voor hen, die oude schoonheid zouden willen vernielen maar voor hen, die nieuwe schoonheid willen scheppen. Laatste jaren. Hoe heeft de anonymus „K" in 1851 het wezen der evolutie en de taak van den bouwmeester heel wat breeder en dieper be- grepen, dan de „aesthetisch ontwikkelden", de „kenners van den gebruikelijken trant". „De bouwwerken, waarin aan het verleden wordt vastgehouden" , schreef deze Gidsmedewerker, nu welhaast een eeuw geleden2), „verkondigen leugen en wansmaak. Is het niet, dat de tijdgenoot tol betaalt aan de dagen van overgang, die hij beleeft ?" Het Crystal Palace . . . . „was zeker niet zoogenaamd aesthetisch schoon, maar het was schoon op zijn eigene wijze. Niets kan op eigenlijke schoonheid aanspraak maken, dat ondoeltreffend is. Het gebouw was een meesterstuk in die soort van bouwkunst, welke haar karakter en haar oorsprong ontleent meer uit haar onmiddellijk nut en gebruik, en die onzes tijds wat meer behoorde te wezen, dan in wat men onder „goeden smaak" belieft te verstaan"3). „Somtijds verbeelden wij ons de bouwkunst der toekomst, welke een schoonheid (bezit), die de onze niet wezen kon,.... door de nevels van den gezichtseinder te zien gloren 4). Die nevels van 1851 zijn eerst nii aan het optrekken, dank zij vele groote buitenlanders, dank zij ten onzent Cuypers, Berlage en de geheele groep van jongeren van het „nieuwe bouwen" ! Toen men veel theoretiseerde en weinig schiep, werd den architect dikwijls toegeroepen: „Bilde Kiinstler, rede nicht". Nu hij beeldt, tracht te beelden, worstelt met de materie, nu komen vele „beschaafden" aanzetten en roepen: „Kijk toch naar de historie !" Voor de jongere kunstenaar heeft het verleden niet meer de 1) Gids 1935, II, 138. 2) Gids 1851, II, 700. 3) Gids 1856, II, 482. 4) Gids 1851, II, 700. 436 HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND beteekenis van voorheen. En dat is toch ook begrijpelijk: Nu is het gevoel overheerschend, dat onze tijd zelf historie maakt1). Wij zien dan nu ook de kunstenaars van dezen tijd, noch zich isoleeren, zien dan nu ook de kunstenaars van dezen tijd, noch zich isoleeren, (zooals in de vorige eeuw veelal) noch terugschouwen, „wij zien (zooals in de vorige eeuw veelal) noch terugschouwen, „wij zien hen op alle manieren naar het (maatschappelijk) verband zoeken en grijpen, waarin zij zich vruchtbaar kunnen voelen, een mensch onder menschen, deelhebber aan het groote samenzijn op de aarde, werkend met alien die werken"2). En toch weer zal onder die vele werkenden ook des bouw- meesters positie een afzonderlijke moeten zijn, omdat „de kunste- naars in 't algemeen sterk moeten reageeren, wanneer in de wereld groote fundamenteele veranderingen plaats grijpen"3). Met dat al kan deze tijd nog niet meer zijn dan een van „pogingen, die niet ten voile kunnen slagen, van hoop op ver- vullingen, die nog ver liggen". Dit alles kan niet anders. Maar in dit alles moet de waarheid vastgehouden worden, dat het waar- achtig deelnemen aan het evolutieproces, aan de geestelijke en maatschappelijke vernieuwing, vervorming van het leven, voor den kunstenaar zeggen wil: een waarde te brengen, die niet door velen gevraagd wordt, doch waarvoor hij een plaats moet ver- overen. De kunstenaar bij uitnemendheid voelt, weet, dat alle leven, elke daad en beweging, een verandering, een bevrijding is. In zijn intultie, die hem wijst wat worden moet . . . . is hij de over- winnaar van den weerstand"4). Hem door het woord te steunen bij deze daden van bevrijding, blijft mede een deel van de taak van „De Gids". 1) Gids 1933, II, 168. 2) Gids 1933, II, 174. 3) Gids 1933 II, 172. 4) Gids 1933 II, 180. J. H. PLANTENGA HONDERD JAAR BOUWKUNST IN NEDERLAND 437 Ter voorkoming van het onnoodig herhalen van Lange titels aan de voet der bladzijden, zijn slechts de jaargangen met de pagina's ge- noteerd. Hier volgen de voor bovenstaande bijdrage gebruikte Gids- artikelen: Status quo van Amstels beursgebouw, ANONYM, 1840, B, 457. Handboek der schoone bouwkunst door J. J. Penn, ANONYM, 1841, B, 28. Het Rijksmuseum te Amsterdam, E. J. POTGIETER, 1844, M, 17 enz. „Een wonder is de nieuwe beurs", E. J. POTGIETER, 1845, M, 577. Bijdrage tot de kennis der gothische bouwkunst of spitsbogenstifi in Nederland; door Servaas de Jong, besproken door D. D. BUCHLER, 1847, B, 837. Hollandsche bouwkunst (Noord-Holl. huizen), J. A. ALBERDINGK TYHM, 1851, I, 693. Na de algemeene tentoonstelling, „K", 185i, II, 695. De kunst in Nederland (naar aanleiding van: Alb. Thym, l'art et l'arch. en Hollande), C. LEEMANS, 1854, II, 145. Overdenkingen bij de sluiting der algemeene tentoonstelling te Parijs (15 Nov. 1855), J. K., 1856, II, 481. Les eglises romanes du royaume des Pays-Bas (1858) door T. N. M. Eyck v. Zuylichem, J. A. ALBERDINGK THYM, 1859, II, 459., Een minister en zijn bouwmeester, R. v. PEENE, 1861, II, 513. De bestemming der groote of loterijzaal, J. A. ALBERDINGK THYM, 1862, II, 500. De leer v. h. Ornament door W. N. Rose, C. C. HUYSMANS, 1865, I, 184. Over de jongste tentoonstelling in Arti et Amicitiae, S. GORTER, 187o, I, 33- Een schilderijenmuseum en een commissie, JOH. C. ZIMMERMAN, 187o, I,352. Holland op zijn smalst, VICTOR DE STUERS, 1873, IV, 320. Iteritur decoctum, VICTOR DE STUERS, 1874, IV, 314. Unitis Viribus, VICTOR DE STUERS, 1875, IV, 239. Een praatje over beeldhouwkunst, W. B. S. MOLKENBOER, 1876, III, 15. Een bouwkunstig spook, VICTOR DE STUERS, 1877, IV, 521. Het behoud en de waardeering van onze monumenten, H. F. VAN RIEMSDIJK, 1870, IV, 454. Voor onze monumenten (de Stuers: aanteekeningen betreffende Zeelands monumenten), S. MULLER Fzn., 1893, II, 340. De bouwkunst als toekomstkunst, L. SIMONS, 1903, III, 152. Recht op schoonheid, A. W. WEISSMAN, 1913, II, 129. Een stadhuisbouw in 1913, J. A. LOEBER, 1913, IV, 154. Jhr. Mr. V. E. L. de Stuers, A. J. DER KINDEREN, 1913, IV, 201. Kunst als regeeringszaak, R. N. ROLAND HOLST, 1914, II, 514. Een barbaar aan 't werk, POSTHUMUS MEIJJES, 1918, II, 509. De barbaar gereed, POSTHUMUS MEIJJES, 1921, II, 173. Dr. Petrus Josephus Hubertus Cuypers, R. N. ROLAND HOLST, 1927, II, 25o. De dienende plaats der kunst, W. F. GOUWE, 1933, II, 167. Eenige opmerkingen over wezen en ontwikkeling der bouwkunst en over de nieuwe musea in den Haag en Rotterdam, J. H. PLANTENGA, 1935, IV, 94- REGISTER DER IN DEZEN JAARGANG BEHANDELDE WERKFN Bainville (Jacques), Les dictateurs DI. I Blz. 261 Barnes (Maurice), Mes cahiers. Tome IX. 191 r-I9I2 ,, I ,, 145 Tome X. 1913-1914 ,, IV ,, 114 Bell (H. F. C.), Lord Palmerston ?III ,, 376 Beth (Dr. E. W.), Rede en aanschouwing in de wis- kunde f, I , , 141 Blum (Leon), La reforme gouvernementale ?III ,, 381 Bourbon (Louis de), Van een monnik /3 I ,, 373 Bove (Emmanu(1), Le pressentiment ?III ,, i i8 Cambridge (The) History of the British Empire. Vol. VIII. South Africa ,, IV ,, 1 T6 Carrel (Dr. Alexis), l'Homme, cet inconnu ,, I i, 267 Cator (W. J. J.), The economic position of the Chinese in the Netherlands Indies ,, IV116 ,, Celine (Louis Ferdinand), Mort a credit ?III ?38o Chardonne (Jacques), Les destinees sentimentales, porcelaine de Limoges ?III ?378 Claudet (Andre), Gustaaf V...rmeersch ,, I ,, 257 Cleerdin (Vincent), Gesprekken met Desiderius Erasmus ?III ,7 225 Colerus (Egmont), L.i.bniz. Der Lebensroman eines weltumspannenden Geistes ,, I ,, 269 Colin (Paul), La peinture europeenne du XIXe siecle. Le Romantisme ff II ), 238 Duhamel (Georges), La nuit de Saint-Jean ,, I If 260 Duyvendak (Dr. J. J. L.), Wegen en gestalten der Chineesche geschiedenis ,, II ,, 398 , De hangende driehoek. Indrukken bij een weerzien van China ,, II /, 399 Engels (Friedrich), Eine Biographie von Gustav Mayer, 2 dln ,, I ,, 139 Fisher (H. A. L.), A history of Europe. Vol. III. The liberal experiment ), I ,, 146 Fonteyne (F. N.), Pension Vives ,, III 1) 249 Franquinet (Rob.), Milde aarde 1, I ,, I 17 Genderen Stort (R. van), Helene Marveil ?III ?358 , Kleine Inez ?III ,, 358 REGISTER 43 Genderen Stort (R. van), Hinne Rode Dl. III Blz. 358 , Sprokkelingen . ?III 7, 358 , Najaarsvruchten ....... ?III ,, 358 Gerhardt (Truus), De engel met de zonnewijzer . . . . ,, I ,, 117 Gestel S. J. (G. van), Desiderius Erasmus van Rotter- dam ?III ,, 225 Gide (Andre), Les nouvelles nourritures ?I ,, 263 Gids voor Belgie. Geologie, Kunst, Landschap. Met de medewerking van H. Elen, Prof. Dr. Ir. Stan Leurs, E. de Ridder, Dr. R. van Roosbroeck, G. Schmook, L. M. Thierry ?III ,, 251 Gilliams (Maurice), Elias of het gevecht met de nachtegalen ?III ?247 Grunberg (Emil), Der Mittelstand in der kapitalis- tischen Gesellschaft ,, I ,, 139 Green (Julien), Minuit ?III ,, 116 Guilloux (Louis), Le sang noir ?II ,, 128 Hannema (D.) en A. van Schendel Jr., Noord- en Zuid Nederlandsche schilderkunst der XVIIde eeuw ?IV ,, 244 Henri, Comte de Paris, Faillite d'un regime. Essai sur le gouvernement de demain ?III ,, 382 Henriot (Emile), Tout va finir ?III ,, 381 Hoefnaghel (Joris), Patientia, vier en twintig politieke emblemata , 25 ,. ,, Hoek (Luc van), Tussen Demer en Dommel .. . . . 9, I ,, 117 Huffel (Dr. N. G. van), De Japansche kleurendruk en de karakteristiek van de Japansche prent I ,, ,, 38 Huizinga (J.), In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd " I ,/ 144 Huygens (W.), Kentering en hezinning ?III ,, 246 Infeld (Dr. Leopold), Stof, straling en atomen .. ? I ,, 142 Iorga (N.), Histoire de la vie byzantine ?II /, 261 Jouhandeau (Marcel), Chaminadour II ?III ,, 379 Kadt (J. de),Van Tsarisme tot Stalinisme.Eencritische o t,-eschiedenis der Russische revolutie en een onder- zoek naar haar beteekenis voor het socialisme . . . .I 14 ,, / f Kelk (C. J.) en Halbo C. Kool, Moderne lyriek . .I 11 /, /7 Kepler (Johannes), Das Weltgeheimnis. Mysterium Cosmographicum. Uebersetzt and eingeleitet von Max Caspar ,, IV ., 248 Kettmann Jr. (George), De jonge leeuw ,, I ?117 Kluit (M. Elisabeth), Het Reveil in Nederland . . . . ?III ,, 377 Knuttel Jr. (Ir. G.), Beknopte ontwikkelingsgeschie- denis der Bouwkunst ,, I ,, 25 Launay (L. de), Correspondance du Grand Ampere Vol. III ,, ,, 12 Vol. IIII ,, ,, 264 Lewandowski (M.), Andre-Marie Ampere. La science et la Foi ,, II ,. 265 440 REGISTER Ligt (Bart de), Erasmus begrepen pit de geest der Renaissance Dl. III Blz. 225 Lloyd George (David), Memoirs. Vol. V ,, IV , I 15 Maire (Gilbert), Bergson, mon maitre ?III 120 Marlier (Georges), La peinture dans le monde d'aujourd'hui f, II ,, 396 Marsman (H.) en E. du Perron, De korte baan . . . . ,, II // 378 Marsman (H.) en S. Vestdijk, Heden ik, morgen gij ,, II 7, 378 Mauriac (Francois), Les anges noirs II127 ,, Merode (Willem de), Geestelijke liederen I ,, I17 Meulen-Nulle (L. W. van der), Kant ,, II , , 391 Minnaert (Dr. M.), De natuurkunde van de zon . ?III ?254 Moens (Wies), Golfslag I, I f, 117 Molen (S. van der), Radio en luchtvaart ?III ,, 112 Molkenboer (B. H.), Erasmus ?III ?225 Montherlant (Henry de), Service inutile /1 II ,, 129 Mote (Louis Trenchard), Isaac Newton. 1642-1727 9, IV ,, 97 Mussche (Achilles), Gent en zijn etser-teekenaar de Bruycker ,, II ,, 394 Newton's (Sir) Mathematical principles of natural philosophy and his system of the world. Translated into English by Andrew Motte in 1729. The translation revised and supplied with an historical and explanatory appendix by Florian Cajori ,, III ,, 255 Olsen (Rudolf), Hitler ,, I ,, 147 Paap (Wouter), Anton Bruckner. Zijn land, zijn leven en zijn kunst ,, IV ?251 Penning (Dr. F. M.), Het atoom J, I ,, 143 Pierre-Duhem (Helene), Un savant frangais, Pierre Duhem ?III ?253 Potgieter (E. J.), De jonge priester ,, I ,, 373 Pronk (Dr. L.), Japan en het Westen ?IV ?250 Proost-Thoden van Velzen (Dr. J. C.), De relativi- teitstheorie en haar beteekenis voor onze levens- beschouwing ,, III ,, 112 Quint (Leon Pierre), Une nouvelle lecture de Marcel Proust. Dix ans plus tard, suivie de Proust et la jeunesse d'aujourd' hui ,, I ,, 266 Ravesteyn (Dr. W. van), Het socialisme aan den voor- avond van den wereldoorlog. I ,, I ,, 139 Reau (Louis) et Gustave Cohen, l'Art du Moyen Age et la civilisation frangaise I ?386 Roland Holst-van der Schalk (Henriette), Rosa Luxemburg, haar leven en werken I,,140 Sabbe (Dr. Maurits), Peilingen ,, I ?256 Schimank (Dr. Hans), Otto von Guericke, Burger- meister von Magdeburg, ein deutscher Staatsmann. Denker und Forscher ,, IV ?246 Schlumberger (Jean), Histoire de quatre potiers ,, I ?265 Schmidt (Fritz), Geschichte der geodatischen Instru- mente und Verfahren im Altertum und Mittelalter ,, II ,, 392 REGISTER. 441 Schneider (Rene) et Gustave Cohen, La formation du genie moderne dans l'art de l'Occident. Arts plasti- ques; art litteraire Dl. IV Blz. 243 Schreurs M. S. C. (Jac.), De hemelsche speler .. ,, I ,, 117 Schrieke (B.), Alien -Americans ?III ,/ 252 Senden (Dr. G. H. van), Het vraagstuk van de trans- cendentie in de theologie ,, III ,, 114 Stuiveling (Garmt), Erasmus. Spel van het huma- nisme in zes tafereelen ?III ,, 225 Suares (Andre), Portraits sans modele ,, I ,, 262 Suchtelen (N. van), Oorlog. Feestgelag ter eere van Erasmus ?III , , 225 Tardieu (Andre), La revolution a refaire, le souverain captif ?III ,, 119 Thorbecke, Brieven aan zijn verloofde en aan zijn vrouw ,, II ,, 397 Toekomst (De) der academisch gegradueerden. Rapport van de Commissie ter bestudeering van de toenemende bevolking van universiteiten en hooge- scholen en de werkgelegenheid voor academisch gevormden , II ,, 266 Troyat (Henri), Le vivier ,, I ,/ 265 Valery (Paul), Variete. III>>III ,, 115 Valson (C. A.), Andre-Marie Ampere ), II /I 265 Vasiliev (A. A.), Histoire de l'empire byzantin . . . . ,, II ,, 261 Verwey-Jonker (Hilda), Het socialisme in onze tijd. Een inleiding voor buitenstaanders, waarin ver- werkt college-aanteekeningen van Prof. R. Kuyper ,, I , , 140 Vlemminx (Paul), Ontginningen ,, I ,, i 17 Vollenhoven (Mr. C. van), Verspreide geschriften. Derde deel I ,, 255 Vondel, Werken. Achtste deel. 1656-166o II /7 261 Waar gaan wij been ? Dr. R. van Genechten, Kapita- lisme; Prof. Dr. J. Tinbergen, Socialisme; Mr. A. S. de Leeuw, Communisme; Dr. Em. Verviers, Fascisme ,, I , f 138 Waard (C. de), l'Experience barometrique; ses antece- dents et ses explications , , II ,, 393 Wachters (H. J. J.), Erasmus van Rotterdam. Zijn leven en zijn werken ?III ,, 225 Warnsinck (J. C. M.), De Kweekschool voor de Zee- vaart en de Stuurmanskunst. 1785-1935 I ,, 137 Wiardi Beckman (Dr. H. B.), Troelstra de ziener Keur uit zijn journalistieken arbeid ?I ,, 139 Wibaut (Dr. F. M.), Levensbouw ?III ,, 377 Wigersma (Ir. B.), Richtlijnen en schets eenerredelijk- democratische staatsinrichting voor Nederland ?III246 ,, Zadoks-Josephus Jitta (Dr. A. N.), Antieke cultuur in beeld ,, I ,, 79 Zeno of Elea. A text, with translation and notes by N. D. P. Lee ?IV ,, 247 Zimmermann (F. X.), Die Kirchen Roms ?IV ,f 113 '~.~!f'~.~~ .